Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Het eiland Seran en zijne bewoners
Author: Sachse, F.J.P.
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Het eiland Seran en zijne bewoners" ***


                          HET EILAND SERAN EN
                             ZIJNE BEWONERS


                                  DOOR
                            F. J. P. SACHSE,
                         Kapt. der Infie O.I.L.


               MET EEN VOORWOORD VAN Prof. Dr. K. MARTIN,
                     PLATEN, 1 KAART EN PROFIELEN.


                        BOEKHANDEL EN DRUKKERIJ
                                voorheen
                          E. J. BRILL.--LEIDEN
                                 1907.



VOORREDE.


Ofschoon de over verschillende tijdschriften en boekwerken verspreidde
litteratuur over het eiland Seran (Ceram) oogenschijnlijk vrij groot
is, blijkt bij nader onderzoek, dat nog geen samenhangende beschrijving
van land en volk werd gegeven, terwijl de gedane mededeelingen dikwijls
zeer vluchtig of zelfs geheel onjuist zijn.

Civiel gezaghebber zijnde op een tijdstip dat de Regeering besloot
zich rechtstreeksch met de binnenlanders te gaan bemoeien, had ik
de gelegenheid gedurende een vierjarig verblijf op Seran het eiland,
waarvan het binnenland bijna geheel onbekend was en zijne bewoners,
uit eigen aanschouwing te bestudeeren en werden de verzamelde gegevens
tot achterstaande ethnographische schets uitgewerkt.

Maar daarom maakt ook dit werkje nog volstrekt geen aanspraak op
volledigheid. Voor den wetenschappelijken natuuronderzoeker blijft
natuurlijk nog zeer veel te vorschen over.

Indien het echter mag bijdragen tot het verspreiden van meer kennis
omtrent dit belangrijkste eiland der Molukken en tot het opwekken van
belangstelling daarvoor, dan heeft het aan zijne bestemming voldaan.

Daar eene kaart op niet te kleine schaal, te omvangrijk zou worden
voor het formaat van het boek, zoo werd slechts een overzichtskaart
gegeven waarop om de duidelijkheid, slechts de voornaamste negorijen,
alsmede die in achterstaande beschrijving genoemd, werden aangegeven.

Hem, die eene meer volledige kaart wenscht te beschouwen verwijzen wij
naar de door ons vervaardigde schetskaart van de Afdeelingen Wahaï en
West-Seran (zie literatuuropgave) en naar de door het Topographisch
Bureau te Batavia uitgegeven schetskaart van het geheele eiland.

De spelling van Alfoersche woorden geschiedde klanknabootsend terwijl
wordt opgemerkt, dat de klemtoon (op een zeer enkele uitzondering na)
op de voorlaatste lettergreep valt.

De e wordt ietwat kort, é geheel helder uitgesproken, terwijl e
toonloos is.

Mijn oprechten en hartelijken dank breng ik hier aan den Hoogleeraar
K. Martin, die mijn werkje wel met een voorwoord heeft willen
verrijken, hetgeen als komende van een oud Seran-reiziger vooral,
die zelf een fraai werk over zijne reizen op dat eiland schreef,
door mij op hoogen prijs gesteld wordt.

Ook betuig ik wel mijne erkentelijkheid aan den heer W. C. Muller,
die zijn bekwame hand leende tot het samenstellen van het register
en aan mijn kameraad van het Hollandsche Leger J. W. van Oorschot,
die de natuurgetrouwe omslagfiguur teekende.


    F. J. P. SACHSE.

        Den Haag, 1906-1907.



Nog altijd behoort Seran tot de weinig bekende streken van den
Indischen Archipel. Het gebrek aan behoorlijke wegen en in het westen
vooral, een moeilijk beklimbaar bergland, bedekt met dichte bosschen,
eindelijk een onhandelbare, veelal woeste en den Europeaan vijandelijk
gezinde bevolking zijn hiervan de oorzaak.

Weinig blanken waren dan ook in de gelegenheid om door persoonlijke
aanschouwing het binnenland te leeren kennen; nog geringer is het
aantal van hen, die Seran in verschillende richtingen doorkruisten
en zoodoende in staat werden gesteld om een eenigszins bruikbaar
overzicht over het schoone land en zijne bergbewonende stammen te
verkrijgen. Wat men hiervan heeft verteld, is in vele gevallen enkel
geput uit de mededeelingen der kustbewoners, mededeelingen, die soms
onbetrouwbaar, ook wel verkeerd begrepen waren en die nu op meer of
minder gelukkige wijze werden weergegeven. Soms zijn de schrijvers
naïef genoeg geweest om ook de intiemste gewoonten der inboorlingen
te willen berichten, alsof ze die werkelijk hadden waargenomen,
terwijl toch ieder met het land en de zeden eenigszins vertrouwde
onderzoeker begrijpt, dat het onmogelijk zoo kan wezen.

Het is daarom bijzonder gelukkig te achten, dat de schrijver van dit
boek, die de meest verschillende streken van Seran leerde kennen, de
moeite genomen heeft, om hetgeen hij waarnam zorgvuldig op te teekenen,
voor zooverre zulks onder zijn bereik lag. Hij vermeed over dingen
te berichten, die toch enkel door den geschoolden natuuronderzoeker
op betrouwbare wijze kunnen worden nagegaan en weergegeven, terwijl
het voor den officier voor de hand lag, zijne aandacht in de eerste
plaats aan land en lieden te wijden.

Zoo ligt dan ook het zwaartepunt van dit boek in de geographische
en etnographische gegevens, die heel wat nieuws bevatten én bij de
bevolking waarover het zacht, bezadigd oordeel al dadelijk in het
oog valt. De in verschillende streken gemaakte waarnemingen worden
ook duidelijk uit elkaar gehouden en niet dadelijk veralgemeend. Maar
ook daar, waar bekende zaken worden medegedeeld, zal men die gaarne
nog eens vernemen uit den mond van hem, die zelf heeft gezien en goed
heeft gezien, teneinde oudere berichten op hunne vertrouwbaarheid te
kunnen onderzoeken.

Blijkbaar heeft de schrijver den woesten Alfoer van nabij leeren
kennen, want tal van bijzonderheden wijzen op een eenigszins intiem
samenleven. Daarbij kwam dan ook nog wel iets anders dan woestheid
voor den dag: de ziel van den mensch, die ook onder het donkere
vel van den Seranschen inboorling nog veel van hare bleekheid deed
bekennen. De beruchte koppensneller staat in menig opzicht bij zijnen
overbeschaafden Europeeschen broeder geenszins ten achter; misschien
is hij wel evengoed en zal hij bij eenigszins verstandige leiding
weldra een bruikbaar Nederlandsch onderdaan worden.

Dat toch dit boek niet enkel voor de wetenschap, maar ook voor het
bestuur van nut moge wezen! Dat het zijnen weg vinden, die er voor
is aangewezen, in de kamer van den geleerde en van den ambtenaar
der Regeering, die het in de Molukken als een bron van informatie
zal begroeten en niet ongestraft zal mogen verwaarloozen. Volgaarne
onderschrijf ik ook de aansporing van den schrijver om het kostbare
eiland te kultiveeren, zoodat het een bron van welvaart voor Nederland
zoude worden.


    K. MARTIN.

        Leiden, 1 October 1907.



INHOUDSOPGAVE.


    Geschiedenis                                     blz. 1
    Aardrijkskundige beschrijving                        37
    Het Volk                                             59
        Sterkte der bevolking                            63
        Huizen                                           64
        Kleeding                                         71
        Bestuur                                          78
        Algemeene karaktertrekken                        83
    Zeden en Gewoonten                                   89
        Godsdienst                                       89
        Baileo                                           95
        Scholen                                          97
        Kerken                                           98
        Bijgeloof                                       100
        Huwelijk                                        103
        Geboorte                                        110
        Puberteit                                       111
        Rechtspleging                                   111
        Eigendomsrecht                                  115
        Péla                                            116
        Pamali                                          117
        Eedsaflegging                                   118
        Nijverheid                                      121
        Landbouw                                        124
        Jacht                                           127
        Scheepvaart                                     129
        Visscherij                                      132
        Voeding                                         135
        Genotmiddelen                                   137
        Wapens                                          137
        Koppensnellen en oorlogvoeren                   139
        Medicijnen en ziekten                           147
        Begrafenis                                      149
        Muziekinstrumenten                              150
        Liederen                                        150
        Dansen en spelen                                160
        Groeten                                         165
    Besluit                                             167
    Litteratuuropgave                                   173



HOOFDSTUK I.

GESCHIEDENIS.


De oude geschiedenis van het eiland Seran verliest zich in den nacht
der tijden. Het aldaar wonende volk heeft nimmer een eigen schrift
bezeten en ook de mondelinge overleveringen zijn weinige, en daarbij
zoo verward, dat het onmogelijk is daaruit eene aaneengeschakelde
historie van het verre verleden samen te stellen. Veel zal daarbij
ook niet verbeurd zijn, want tot op den huidigen dag is het volk van
Seran nog niet veel meer dan een eenvoudig jagers- en visschersvolk,
dat in talrijke stammen over het groote eiland verstrooid, weinig
meer doet dan elkander voortdurend beoorlogen en bemoeilijken in
den levensstrijd. De oudste sage die bekend is in geheel West- en
Midden-Seran zegt, dat alle stammen behalve die van Honitétoe, hunnen
oorsprong hebben uit den grooten waringinboom Noenoesakoe, die zich
ergens tusschen Roemah Soal en Manoesa Manoewé moet bevinden, eene tot
dusverre geheim gehouden plek. Deze boom heeft drie zware stammen die
naar het Noorden, Westen en Zuid-Westen wijzen, aldus de stroomgebieden
der Sapoléwa, Eti en Tala rivieren aanwijzende [1]. De stam Honitétoe
is van over de zee komen "aandrijven", terwijl de kleinere eilanden
vanuit het moedereiland zijn bevolkt. Die legende kan veel waarheid
bevatten. De oudste geschiedschrijver van Amboina, de Mohammedaansche
priester Redjali vermeldt dat de eerste menschen die zich op het eiland
Amboina nederzetten, kwamen uit de Tanoeroe (Tanoenoe)bocht, onder een
Alfoersch hoofd Patih Selan Binaur genaamd, terwijl het ook logisch is
dat de kleinere eilanden eerst later bevolkt werden dan het groote,
dat vrijwel algemeen Noesa Ina of Moedereiland wordt geheeten. De
Honitétoe Alifoeroe verschillen ook werkelijk in vorm en geaardheid
van het algemeene type Alifoeroe. Hun gelaatsvorm is meer ovaal en
de huidskleur iets lichter. Verder weten wij, dat het eiland Seran
en ook de Oeliassers reeds in 1400 onder het gezag der sulthans van
Ternate, Tidore, Djailolo en Batjan stonden. De geschiedenis sedert
onze vestiging is opgeteekend door den welbekenden historieschrijver
van Oud-Indië, Valentijn, in het hoofdstuk "Ambonsche Zaaken" en zien
wij hieruit, dat de beschrijving der vestiging en van het verblijf
der Nederlanders op Seran, het verhaal is van altijd wederkeerende
grootere en kleinere gevechten. Daar deze geschiedenis nauw verband
houdt met die van Amboina en daar als doorheen geweven is, zoo zullen
wij op beknopte wijze het belangrijkste daaruit trekken, dikwijls
den heer Valentijn om zijn schilderachtig Hollandsch het woord latende.

Op den 3en Maart 1599 kwam de onder-zeevoogd Wybrand van Warwijk voor
Hitoe Lama ten anker. De Amboineezen waren toen ter tijde in strijd
gewikkeld met de eerste bezoekers van den St. Lazaro Archipel (zooals
zij de Molukken gedoopt hadden), de Portugeezen. Behalve dat wij in
die dagen reeds oorlog voerden met het Spaansche Rijk, zag Van Warwijk
natuurlijk ook het voordeel in de zijde der Amboineezen te kiezen,
om den Portugees te verdrijven en zichzelf de handelsvoordeelen
van de toenmaals zoo buitengewoon gezochte Oost-Indische waren te
verzekeren. De eilanders waren hierover zoo verheugd, dat zij na
gesloten verbond, "zoo vurig aan een vesting, die men op Hatoe Noekoe,
een hooge klip omtrent Kaytetto begreep, werkten, dat dezelve in korten
tyd klaar raakte." En sinds dien tijd bleven wij te Amboina gevestigd,
onzen handel langzamerhand steeds uitbreidende. Vooral was het ons
te doen om de notemuscaat en kruidnagelen, die in Europa zelfs tegen
goud werden opgewogen. Al spoedig trachtte de E. compagnie zich het
monopolie van dien handel te verzekeren, daarbij niet schromende om
negorijen, die het waagden aan andere vreemdelingen die specerijen af
te staan, streng te straffen, desnoods te verwoesten, en op terreinen,
waar zij niet goed het oog op kon houden, de nagelboomen om te kappen
en uit te roeien. Ten slotte voeren de dienaren der Compagnie ééns of
tweemaal per jaar met eene groote vloot van inlandsche prauwen corra2
geheeten, al de eilanden der Serangroep langs, om sluikhandel tegen te
gaan, negorijen te bestraffen, boomen te vernielen en de verschillende
zaken en geschillen der bevolking te berechten. Deze zeetochten, die
eene treurige vermaardheid hebben verkregen, noemde men de "hongi"
en werden eerst in 1824 voorgoed afgeschaft.

In 1609 werd voor het eerst een schriftelijk contract met de hoofden op
het eiland Ambon, alsmede met die van de negorij Roemah-Kai op Seran
gesloten, waarin deze gehoorzaamheid aan den gouverneur der Molukken
beloofden en zich verplichtten, kruidnagelen en sagoe, alléén aan
de Hollanders te verkoopen. Later werden ook den negorijen Lessidi
en Kambélo, plaatsen die vooral rijk aan nagelboomen waren, dezelfde
verplichtingen opgelegd. Doch al spoedig liepen de zaken spaak, daar de
Engelschen aldaar eveneens belandden en met de Hollanders trachtten te
concurreeren. Daar de hoofden niet wilden luisteren naar de vertoogen
van den Gouverneur Jasper Janszoon, om zich aan het contract van 1609
te houden, zoo werd ten slotte eene demonstratie met een vloot van
11 schepen, onder den tweeden opperlandvoogd van Ned. Indië den Heer
Gerard Reynst, in 1615 noodzakelijk.

Doch de indruk daardoor verkregen, was geen blijvende, zoodat in
1618 de Heer van Speult "die geen man was om zich te laten tergen",
na eerst de Hitoeezen te hebben getuchtigd, een hongi ondernam met 35
corra2, [2] bemand met tusschen de 3000 à 4000 koppen, om vooral de
inboorlingen van Bonoa-Kélang en Asaoedi, die voornamelijk menschenroof
pleegden, tot rede te brengen. Hij onderwierp genoemde oproerige
stammen, dwong hen de geroofde menschen terug te geven en veroordeelde
hen tot eene boete van 1800 petolen (kain patola, een eertijds zijden,
thans gewoon katoenen kleed, waarmede tot op den huidigen dag nog
boeten voldaan worden op Seran), terwijl zij bovendien een corra2 van
4 gnadjo's [3] moesten opleveren. Men stelde bij deze gelegenheid een
contract op, dat wij om der curiositeit wille en om een blik te doen
slaan in de gewoonten der E. Compagnie hieronder doen volgen:

Op huiden den 19 November 1618 zyn op strand Boano vergadert, Herman
van Speult, Lieutenant Gouverneur en Directeur over de Eilanden,
Fortressen ende commercien van Amboina, met meest alle de Koningen en
Oversten van de landen en steden, onder het bovengemelde Gouvernement
resorteerende, nevens onze geassocieerden, als Capitein Hitoe,
den Koning van Hitoe, en de Orang Kaja's van Ihamahoe en Nollot
midsgaders Lato-Coli, ende Kipati Naro, als middelaars ter eenre,
ende den Sengadji van Boano ter andere zyde, de welke naar verscheide
sessien in genade is aangenomen op naarvolgende conditien.

Eerstelyk is by den Luitenant Gouverneur voorsz.: met hulpe van
de bovengemelde Heeren ter neder gelegt, doot en te niete gedaan,
met desistentie van alle vorige pretensien, zoo 't geene zedert de
tyden van de Portugeesen op die van Boano hadden te pretenderen over
zodanige rooveryen, van luiden ende goederen, als by die van Boano
voorsz. zyn gecommitteerd, wel verstaande, dat die van Boano eerst
ende vooral zullen restitueeren, alle zoodanige gevangenen, als zy 't
zeedert de tyden van de Portugeesen genomen hebben, welke verklaringe
zij luiden zullen gehouden wezen te doen op haren Moshâf, ende zal de
restitutie geschieden in volgende manieren, te weten, dat zy de geene,
die nog in leven, ende in hare handen zyn, persoonlyk wederom zullen
geven ende de geene, die overleden, ofte buitens lands verkogt zyn,
zullen zy vergoeden, voor een Orang Kaja 100 petolen, ende voor een
slave 60 petolen, ende tot een amende van hare begane faute beloven
zy te betalen aan den Luitenant Gouverneur voorsz. 1800 petolen,
ende daar en boven eene Corcor van vier Gnadjos.

Mede beloofden die van Boano voorsz. van nu voortaan nog tot geenigen
dage meer te rooven op eenige der voorsz. Heeren landen, luiden
ofte goederen, ende haar voorder te dragen, als goede en getrouwe
geassocieerden toestaat.

Doch gemerkt by de voorsz. Heeren voor zeker gehouden werd, dat (naar
't gemein spreekwoord) de exter haar huppelen niet en zal agterwegen
blyven (als wezende zy luiden van over ettelyke 100 jaaren gewoon,
hun met rooven te erneren) waar over te bedugten staat zy haar eerlang
wederom zullen te buiten gaan, in welken gevalle de bovengemelde
Heeren, onze onderdanen, ende geassocieerden, gezamenderhand beloven,
ende zweeren, aan den Luitenant Gouverneur voorsz. op de eerste
aanklagte hem te assisteeren met alle hare magt, omme die van Boano,
ofte de Contraventeurs van dezen, geheel te destrueeren, ende uit
te roejen. Aldus gedaan, en besloten op de strand van Boano. Datum
ut supra.

Tevens gelastte de heer Van Speult, die inderdaad blijkbaar geen vriend
van halve maatregelen was, dat jaarlijks gedurende de kentering van
den moesson de hongi uit zou trekken om toezicht te houden op het
nakomen der bepalingen. Doch de opperlandvoogd Jan Pietersz Coen,
die den 4en Februari 1619 te Amboina verscheen, bracht bericht van de
groote moeilijkheden waarvoor hij op Java stond, daar de Bantammers,
geholpen door de Engelschen, hem genoodzaakt hadden de factorij
te verplaatsen naar Jacatra. Hij wenschte thans zooveel mogelijk
schepen en troepen in de Moluccos te verzamelen, om op Java krachtig
te kunnen optreden. Vreemde handelaren hadden daarbij gezorgd voor
het rondstrooien van het gerucht, dat de macht der Nederlanders aan
het zieltogen was, zoodat de negorijen Kambélo en Lessidi, stout
genoeg werden om wederom en vrij openlijk hun nagelen te verkoopen
aan vreemdelingen, die er van 80 tot 100 rijksdaalders de bahaar
[4] voor gaven. Op bedreigingen onzerzijds met vernieling van hunne
gewassen, verzochten de inlanders ook meer geld voor de kruidnagels
te mogen ontvangen, waarna de prijs van een bahaar vastgesteld werd
op 67 rijksdaalders, een prijs die later weer verminderd werd.

Toen in 1620 Frederik Houtman te Amboina kwam met berichten van de
overwinningen van Coen op de Engelschen, kon Van der Speult weer
met kracht optreden om de woelige inlanders te beteugelen. Nieuwe
contracten werden opgemaakt, waarbij vooral klem werd gelegd op
de bepaling, dat aan niemand anders dan aan de Hollanders nagelen
verkocht zouden worden.

Maar toen evenmin als tegenwoordig was de inlander met contracten te
regeeren, als men tot opvolging daarvan niet kan verplichten door
bedreiging met de bajonet, en zoo bleef de clandestine verkoop van
kruidnagelen het onderwerp van voortdurend gekibbel tusschen den
gouverneur der Molukken en de hoofden op Seran en Ambon. "De patih
van Kambélo (werd) zoo stout van de onzen te doen weten dat hy nog
met den landvoogd nog met den Kimelaha, te doen had, en dat hy aan
ons geen nagelen meer wilde leveren, vermits de heer van Speult zyn
meeste nagelboomen omgekapt had, dreigende verder ook de rest liever
zelf om te kappen, dan daarover gedurig zooveel snorren aan zyn ooren
te hebben; dog dat dit maar zeggen was, bleek klaar, daar hem de Heer
Landvoogd al 't jaar te voren parangs, en volk daartoe aangeboden had"

Ook was voortdurend eene strijdvraag tusschen de E. Compagnie en
den sulthan van Ternate, op welke negorijen van het eiland Seran of
zij ieder recht hadden. De Compagnie legde hare meening neer in een
geschrift, gedateerd Augustus 1628, waarmede de sulthan van Ternate,
die vrijwel geheel Seran opeischte als zijn onderhoorigheid, het
niet eens was, zoodat deze geschillen steeds dreigende bleven en den
onzen veel last veroorzaakten. Koning Hamza van Ternate zond eerst
een zijner prinsen als kapitein Laoet naar Amboina, met een brief,
luidende: "Ik den koning van Ternate, hebbe dezen brief geschreven in
't Fort Maleyo tot een getuigenis de maand Ramalaan nemende, want ik
hebbe my by den Gouverneur alhier met zyn raad, den ouden Fiscaal,
zyn Kooplieden, en zyn verdere raadspersoonen, nevens de mynen, de
Soasives, met alle de Sengadji's van 't Eiland, binnen 't Fort Maleyo
vervoegd, gesproken, gepitsjaard, u lieder brieven, de missiven des
Gouverneurs in Amboina gelezen, en overzien, ende daar uit bespeurt,
dat, in gevalle het alzo wezende daar niet in voorzien wert, t'avond
of morgen de Amboineesen en Hollanders over hoop zullen leggen,
derhalve met de Hollanders overleit heb, om een einde van de zaak
te maken, en heb goedgevonden den kapitein Laut derwaarts te zenden
om alles te doorgronden enz. enz." Deze zendeling richtte niet veel
uit; integendeel, door allerlei kuiperijen van den Ternataanschen
vertegenwoordiger, Kimelaha Leliato, die jaloersch op hem was, werden
de verwikkelingen nog heviger en verder beviel het den Prins Ali,
die overal zeer goed onthaald werd, best op Ambon en Hoeamoal en
trachtte hij overal zijn beurs te spekken.

Zoo werd koning Hamza vertoornd en zond een tweeden gezant, Kalimbata,
om Ali van zijn ongenoegen te verwittigen. Daarop begaf Prins Ali zich
naar Manipa en en zond, "dewyl hy nu by zyn eigen koning, zoo wel als
by ons, zich stinkende gemaakt had," dezen Calimbata naar Macassar,
als gezant, om van den vorst van Macassar uit naam van koning Hamza
de landen terug te vorderen die deze hem ontnomen had. Koning Hamza
echter had de voorzorg genomen om een derden gezant rechtstreeks
aan den gouverneur van Amboina te zenden, de sengadji Cajo, om den
landvoogd van 's konings misnoegen over Prins Ali kond te doen, terwijl
de Kimelaha Leliato door den Kimelaha van Loehoe vervangen werd. Prins
Ali nam daarop de wijk naar Boeroe, doch "hy zocht alleen den Amboinees
zoo lang hy kon uit te mergelen; zoodat men geen gissing op zyn vertrek
maakte, voordat de nageloogst voorby zou zyn, om de Ambonsche gans
nog dezen schoonen veder uit den steert te plukken." De veranderingen
echter gaven evenmin verbeteringen. De Kimelaha van Loehoe stak hoe
langer hoe meer het hoofd op. Hij haalde lieden van Ihamahoe over,
het Mohammedanisme te omhelzen, bedreigde de Oeliassers met oorlog,
gaf de negorij Lisiëla verlof te rooven en te plunderen, zoodat toen
de landvoogd in 1632 eene versterking van 336 man uit Batavia ontving,
hij er op lostrok om Ihamahoe te tuchtigen. Hierbij werden de troepen
gesteund door het alfoerschen hoofd Patinaja met 300 man, die men
na vermeestering van Ihamahoe aldaar liet blijven "tot schrik van
de vijand, gelyk zy hen meer schade, dan duizend van onze soldaaten,
gedaan en 't gansch Land t' eenemaal verwoest hebben."

De Loehoeneezen echter, die de euveldaden van hun eigen heer moede
werden, hielpen de onzen met het maken van eene nieuwe steenen
versterking. Dit zal wel de vesting zijn waarop in het oude Séri
Kambélo-lied gedoeld wordt, Lima teá lima, leé hatoe Laoe séri Kambélo,
djadi kota Loehoe wélé, zeggende dat de mannen de steenen hand over
hand doorgaven, van de kust van Kambélo, tot die van Loehoe, alwaar
de vesting tot stand kwam. Door de Loehoeneezen kwamen wij ook in het
bezit van eenen brief, door radja Hamza aan den Kimelaha geschreven,
waaruit ten duidelijkste bleek, dat hij den spot met ons dreef en dat
hij niet het minste plan had om den sluikhandel in nagelen te beletten,
zooals hij tegenover ons behoorde te doen.

De heer Gijsels, toenmalige gouverneur, trok er daarom zelf op los
met eene vloot van 15 corra2, 300 soldaten en 800 inlanders, om de
sluikers te vangen. Hij vond den 31en Augustus op Kellang 7 jonken
van Javanen en Makassaren en te Asaoedi 2 andere vaartuigen, die
verbrand werden. De Javanen, wel 300 man sterk en waarvan 100 met
snaphanen bewapend, werden uit hunne stellingen gejaagd en hunne
schepen verbrand. In Januari verscheen Adriaan Antoniszoon met 5
jachtjes, die wederom 7 schuiten vernielde en de dorpen Masawoi en
Kellang verwoestte. In April volgde de heer Gijsels met de hongi, die
al de overige vaartuigen bij Erang in den grond boorde en ongeveer
5000 nagelboomen, 100 notenmuscaatboomen en 500 klapperboomen
omkapte. Daarna trok hij naar Seran laoet, alwaar hij vond dat men
zich duchtig versterkt had in eene steenen versterking van 10 voet
dik en 10 voet hoog, en ofschoon men in het begin 50 koppen en 245
gevangenen buitmaakte, zoo moesten wij ten slotte nog met 4 dooden
en 136 gekwetsten wijken. Den volgenden dag maakten wij ons gereed
om den vijand opnieuw aan te tasten, toen deze verzocht om accoord
te maken tegen betaling van 50 tapil Seransch goud en 200 slaven.

Onderwijl had de Kimelaha ongeveer 60 menschen, waaronder 8 Hollanders,
te Asiloeloe gedood en had ook Leliato met 10 corra2 een aanval op
Alang gedaan, terwijl berichten kwamen dat weer ongeveer 20 vreemde
vaartuigen voor Manipa, Kellang en Boano waren gekomen, doch het
was niet meer mogelijk daarop af te gaan, omdat de Amboineezen zeer
afgemat waren en vele ziekten onder de soldaten heerschten. Eerst
in 1633 trok de heer Gijsels weer naar Kaibobo, dat men vermoedde
te heulen met den Kimelaha en waarvan men al de prauwen verbrandde
of indeelde bij de vloot. Daarna kreeg Piroe een beurt, dat geheel
verbrand werd en waarvan zooveel mogelijk nagelboomen vernield werden,
en terugkeerende van Kaibobo werd, toen de gevluchte bevolking niet
wilde terugkeeren, ook dit schoone groote dorp geheel in de asch
gelegd. Daarop vertrok de heer Gijsels naar Manipa, veroverde voor
Tonoewaroe een vreemde jonk met krijgsvoorraad en zeilde toen naar
Loehoe, alwaar hij de bezetting deed verhuizen naar eene nieuw door
hem gebouwde sterkte die hij den naam gaf van fort Bullebak.

Eindelijk op den 3en Mei 1638 verscheen Koning Hamza van Ternate zelf
voor Kambélo, alwaar de gouverneur der Molukken de heer Van Diemen,
hem ontmoette. Zijne Edelheid vereerde aan Zijne Hoogheid een groote
gouden keten en een staafje goud, bij zijne eerste aanspraak. Daar
was een algemeene vreugde over de zamenkomst van deze twee groote
mannen, en men hoopte alom nu wel haast een spoedig einde van alle de
geschillen, onrust en ongevallen te zien. De landvoogd verzocht hem
reeds dadelijk af te rekenen met de vreemde jonken, die nog steeds
voor Lessidi en Kambélo lagen, doch de koning draaide hier zeer
omheen zoodat de gouverneur ze stil door zyn krygsvolk ('t geen wel
60 Coracoras, jonken of kleine vaartuigen vernielde), deed bespringen.

Dat de rol van den koning dubbelzinnig was bleek wel uit het feit,
dat toen Zijn Edelheid de gouverneur hem verzocht de twee Kimelaha's,
Leliato en Loehoe, die de hoofdoorzaak van alle troebelen waren,
vast te zetten, dit aanvankelijk wel gedaan werd, doch niet lang
daarna de Kimelaha Loehoe, zonder eenige reden weder door den koning
werd vrijgelaten. De beide machthebbenden trokken naar Hila, ter
verdere besprekingen. Alhier werd hij "heerlyk, zoo door de onzen,
als door de Hitoësen ingehaalt, en met zooveel geschenken van gongen,
petolen, kleeden, kleene stukken, visschen, vrugten enz. beschonken,
dat de Hitoësen de kosten daaraan gedaan, in geen 30 jaren hebben
konnen te boven komen." Men kwam den 9en Juni eerst bijeen, bij welke
eerste vergadering de Ternatanen "met zulk een geweld en menigte in
onze Logie drongen, dat zy op verscheide plaatzen de houte pagar
doorbraken, waar over zyn Edelheid die Ternataansche Heeren niet
weinig beschrobde, toonende hen dat zy met eene vesting (!) van de
E. compagnie zoo niet moesten handelen."

Met dat al toonden de Ternatanen niet al te veel ontzag te hebben voor
de Edele compagnie! Maar ten slotte werd er maar weer een verdrag
opgesteld, gedateerd 20 Juni Aº 1638. De Kimelaha Leliato werd
onthoofd, doch de Kimelaha Loehoe, dien de vorst had vrijgelaten,
versterkte zich vrij spoedig in zijn stellingen te Kambélo en liet
den vorst weten, dat hij liever niets meer met hem te maken wilde
hebben, vreezende hetzelfde lot te zullen ondergaan als Leliato. Koning
Hamza, die op zijn terugreis de alfoersche negorijen in de Piroebaai
bezocht, legde daaraan zulke hooge schattingen op, dat de bevolkingen
misnoegd het gebergte invluchtten, en maakte aldus dat ondanks het pas
gesloten verdrag, de toestand even slecht, zoo niet slechter werd dan
te voren. Naar Manipa zeilende, werd hij daar zoo goed onthaald, dat
hij, daardoor gevleid, de lieden van Manipa voor vrijen verklaarde en
hun een eigen Sengadji gaf, hiermede de verwikkelingen nog grooter
makende. Wel klaagde de vorst aan den heer Ottens (gouverneur)
zijn nood over den Kimelaha Loehoe, doch toen deze hem den raad
gaf om dan maar dadelijk dien afvallige aan te grijpen, verkoos hij
liever naar Ternate terug te keeren, aan ons overlatende, de zaken
weer in orde te brengen. Waarlijk, wij zijn wat betreft het onhandig
omspringen en schipperen met inlandsche hoofden, bij niemand vreemd
in de leer gegaan.

In 1639 deed de Kimelaha Loehoe weder een inval met 14 corra2 bij
Lahoe, begon Asaoedi te versterken en liet te Lessidi een 14tal koppen
snellen, waarop door ons eene steenen versterking te Lessidi gebouwd
werd. Deze vesting werd door hem vrij spoedig belegerd, doch hij
moest aftrekken met 30 dooden.

De landvoogd ondernam een hongitocht naar Asaoedi, dat vermeesterd en
vernield werd, waarbij hij 3 corra2 en wel 50 kleinere vaartuigen als
buit bekwam. Te Asaoedi werd eene houten barricade met kleine bezetting
gelegd. In Maart viel de Kimelaha bijna in onze handen; hij was op weg
naar Amboina met handelsjonken, toen 2 onzer jachten hem overvielen
en 4 zijner schepen in den grond boorden. De Kimelaha ontsnapte
ternauwernood. Hiermede taande zijn roem, waartoe de aanwezigheid der
versterkingen op Hoeamoal niet weinig bijdroeg. Ten langen laatste bood
hij zijne onderwerping aan te Kambélo, werd in genade aangenomen en
ten slotte bij zijn vertrek nog met musketschoten vereerd! In 1642,
toen de nieuwe gouverneur, de heer Demmer, naar Kambélo vertrok om
aldaar een deugdelijk reduit op te richten, leende de Kimelaha nederig
de hand hiertoe. Omstreeks dien tijd werd ook te Manipa eene nieuwe
vesting gebouwd en de onderkoopman Johan Comans aldaar gevestigd om
er de nagels in ontvangst te nemen. In 1646 werd het fort te Kambélo
nog beter versterkt en van geschut voorzien, terwijl het den naam
Hardenberg ontving. Te Kaibobo, waar niet minder dan 12 Orang kaja's
heerschten, en waardoor natuurlijk voortdurende oneenigheid ontstond,
bracht hij orde, door dit getal met goedvinden der bevolking terug
te brengen op twee. En zoo was er werkelijk eenige jaren een tijdperk
van rust ingetreden op Seran en hadden de de onzen slechts onderlinge
geschillen te beslechten.

Maar lang duurde dit vredestijdperk niet. Den 13en Maart 1647 deed
de heer Arnold de Vlaming van Outshoorn zijn intrede in de Molukken
en heeft zijn naam zoodanig met het zwaard in de geschiedboeken
geschreven, dat die tot op den huidigen dag bij de inboorlingen bekend
is gebleven. Doch hoewel deze landvoogd dikwijls wreed en onnoodig
streng is opgetreden, zoo moet men hem toch de eer geven, dat zijn
bestuur de Oeliassers werkelijk in ontwikkeling vooruitbracht en hij
veel had goed te maken, wat door lauwheid of onhandigheid van zijn
voorgangers bedorven was. Op Hoeamoal was langzamerhand een zekere
Madjira de opvolger van Kimelaha Loehoe het hoofd gaan opsteken en had
getracht zich overal invloed te verwerven, hetgeen bij een half wild
volk, altijd belust op onrust en gevecht, vrij gemakkelijk viel. Zoo
wist hij eene samenzwering op touw te zetten om ongeveer gelijktijdig
de verschillende vestingen der Hollanders af te loopen en dit gelukte
hem maar al te goed.

Den 10en Maart 1651 vielen de lieden van Kambélo onze bezetting aan
en vermoordden die geheel, op één man na, die zich had overgegeven
en de muiters van kruit had voorzien. Op hetzelfde uur geschiedde de
overval te Lessidi, doch aldaar wist de luitenant van Outshoorn zich in
de reduit Hardenberg staande te houden. Deze officier was toevallig
op weg geweest naar Kambélo en zag toen dat alles reeds vermoord
was en de stukken op hem gericht werden, waarop hij terugroeide
naar Lessidi en aldaar den vijand, die zich reeds van het reduit
had meester gemaakt, er weer uitjoeg. Gelukkig voor hem, deinsde nu
Madjira terug voor de gevolgen van zijne daad en nam de vlucht naar
Lokki. Ook schijnt het dat hij, geholpen door den Ambonees Jan Pays,
afgesproken had om het kasteel te Amboina eveneens te overvallen,
een voornemen dat verijdeld werd.

Maar wel gelukte de aanslag op de Christenen van Kaibobo, die naar
de bergen gejaagd werden, evenals de moorden op Noesa Telo, Klein
Hatoeaha, Assaoedi, Boano, Amblauw en Manipa gepleegd. Te Amblauw werd
onze bezetting, van een sergeant en 4 man, verraderlijk afgemaakt
en de vrouw van den sergeant Laurens Sipkes, Senhora Catherina,
gevankelijk naar Boeroe gevoerd, nadat ook hare drie kinderen om het
leven waren gebracht.

Te Manipa werd evenzoo, onder een verraderlijk voorwendsel, de
reduit binnengedrongen en de bezetting vermoord. De vrouw van den
onderkoopman Coman, die zich nog eenigen tijd met een halve piek
verweerde, werd onder gruwelijke mishandelingen ter dood gebracht,
haar beide dochtertjes gevankelijk weggevoerd. Alvorens de overval op
Kambélo plaatsgreep, had men onder een listig voorwendsel den luitenant
Rimbach met eenige manschappen naar Erang weten te lokken. Toen hij
daar aankwam, werd hij ook aanstonds overvallen en met de zijnen
afgemaakt, evenals een korporaal en 8 man, die te Erang bezig waren
met balken te kappen.

Te Loehoe alleen had men zich staande weten te houden, doch
verkeerde de bezetting in benarde omstandigheden, daar de vijand de
drinkwaterleiding had afgeleid en de bevelhebber, de vaandrig Helwig
zeer terneergeslagen was. Geheel onverwacht kwam de heer De Vlaming
uit Ternate voor Loehoe aan, plaatste aldaar den luitenant Outhoorn en
begon aanstonds aan het werk der wrake. Hij had hiermede te meer vrije
hand, daar als gouverneur werd aangesteld de heer Verbeek, terwijl
hij zelf benoemd werd tot super intendent of veldheer en zeevoogd,
met het volkomen oppergezag over de drie "oostersche landvoogdijen".

Den 14en Mei 1651 verscheen uit Ternate een nieuw stedehouder ter
vervanging van Madjira, doch nu zag men eindelijk in, dat men met
de stedehouders niets opschoot en besloot men geen nieuwe meer aan
te stellen.

Den 10en July vertrok De Vlaming met 5 schepen en 350 man naar Manipa
"het schendigste moordnest" en verwoestte hier zoodanig den omtrek
"dat 't niet meer hetzelfde geleek." Hij liet daar kapitein Verheyden
met 3 kompagnieën achter "om het land verder te bederven". Deze
voldeed grondig aan dien last, (men bedenke dat de huisvrouw van
Coman, zijne zuster was!) en stevende daarna naar Amblauw, om ook
dáár de negorijen in de asch te leggen. Nog werd Kajéli op Boeroe
eveneens door hem verbrand en den 19en Augustus sloeg hij met de
geheele krijgsmacht het beleg voor Kambélo, ook hier den omtrek
zooveel mogelijk verwoestende. De heer De Vlaming was ondertusschen
voor zaken naar Banda getogen, van welke gelegenheid Madjira gebruik
maakte om overal waar hij kon, rooftochten te houden.

Even vóór de terugkomst van den heer De Vlaming, die ten einde
voorstellen te doen omtrent den nagelhandel, eerst nog naar Batavia
was geweest, begon de strafoefening opnieuw. Piroe en Tanoenoe werden
geheel afgeloopen en daarna de pas van Tanoenoe bezet; aan de Noordkust
hiervan vielen ons 10 vijandelijke corra2 in de hand en lieten wij
5 vijanden snellen. Daarna werden de dorpen Lisiëla, Bora en Hoelong
verwoest. Dit alles geschiedde nog onder bevel van den heer Verbeek,
die daarmede Madjira toonen wilde dat ook zonder hulp van den heer De
Vlaming, die in aantocht was, de compagnie nog altijd sterk genoeg
was. Toen deze ter plaatse kwam zette hij het vernielingswerk voort
met de verwoesting van Kaibobo en omstreken, nadat hij de kust
van Boeroe van af Tomahoe tot Wainitoe had doen in brand steken,
wijl de Boeroeneezen verklaard hadden, alleen naar Madjira te willen
luisteren en een onderkoopman benevens een soldaat en matroos hadden
vermoord. Voor Lokki, de hoofdversterking van den opstandeling Madjira,
werd voorloopig de luitenant Laurens Keller met eene bezetting van 300
man gelegd, in eene versterking "de Dwingeland" gedoopt en onderwijl
toog De Vlaming naar Boano, alwaar het dorp Serohi (sedert verdwenen)
werd afgeloopen en talrijke vaartuigen werden vernield.

Merkwaardiger wijze gelukte het de vrouw Catherina, van den op Amblauw
vermoordden sergeant Sipkens, die anderhalf jaar op Boeroe gevangen
had gezeten, na een verschrikkelijken tocht door moerassen en mangi
mangi-bosschen, aan de kust te Kajéli te komen, waar zij vernomen
had, dat een Hollandsch Jacht op wacht lag. Zij werd gelukkig door
de onzen opgemerkt en gered en kon den heer De Vlaming verhalen hoe
of de moord op Amblauw geschied was, waarbij de medeplichtigheid van
den bovengenoemden Jan Pays te Ambon aan de algemeene samenzwering aan
het licht kwam. Deze verloor dan ook het leven door den scherprechter.

De laatste stelling Lokki, van Madjira, werd nu stormenderhand met zeer
veel moeite genomen. Zij bestond uit 7 versterkingen boven elkander en
De Vlaming zelf, ofschoon pas van eene ziekte hersteld, zoodat hij op
een stok moest leunen, voerde den overval, die des nachts om twee uren
ondernomen werd, aan, met het gevolg dat de sterkten wel vermeesterd
werden, doch Madjira ontsnapte. De troep bleef er 3 weken, die door
werden gebracht met het vernielen der aanwezige nagelboomen. Madjira
verzamelde zijn verstrooide troepen weer te Erang, doch De Vlaming
verdreef hem ook van daar en toen hij de wijk nam naar den heuvel
van Tapinalo, werd deze stelling, uit 8 boven elkander gelegen
borstweringen bestaande, eveneens genomen, zij het dan ook na een
oogenblik van tegenslag. Hierop ontvluchtte Madjira naar Kellang,
van waar hij zich in verbinding stelde met den vorst van Makassar,
om hulp te verkrijgen, die wel in naam, doch niet inderdaad verleend
werd. De pas van Tanoenoe bleef door De Vlaming bezet, de vesting
Dwingeland werd, doelloos geworden zijnde weder afgebroken. "Hy liet
ook de moordenaars van Waypoeteh en Liëla die veel Nederlands bloed
vergoten hadden, den 26en Augusti op Hila straffen, waar 4 Hoofd
Orang Kaja's van 't eerste dorp (na 't uitsnyden van de meineedige
tongen aan drie derzelve) gerabraakt en een de hand afgekapt wierden.

"Drie wierden er geworgd en op 't rad gelegt en 15 gevleugeld in
't water van 't jagt de Leeuwerik afgeworpen, en door ons volk daar
doodgeslagen, hoedanig zij ook met de onzen gehandeld hadden. Een
Orang Kaja wierd gegeeseld en ettelyken raakten voor hun leven in de
keten. Zekere moorsche paap van Lebelehoe, op de Reduit vast zittende,
sprong van boven neder om 't verder te ontvluchten, doch de heer de
Vlaming liet dezen verrader, die door deze sprong zyn been gebroken
had, weer boven brengen en die sprong nog eens doen, waaraan hy
dood bleef."

Het is te begrijpen dat door deze geweldige strafoefeningen,
waarbij Hoeamoal ten halve ontvolkt was geworden, de schrik er in
kwam. De legende spreekt van 99 dorpen die op Hoeamoal lagen, en op
den huidigen dag duiden alleen enkele plaatsnamen nog het bestaan van
vroegere negorijen aan. In het oude lied van Patinama heet het dan ook:
"Verlaten lag toen Sial en het sprak, maak u op ter lijkvaart!" Het
sterk geachte Ihamahoe, dat nog steeds in verzet was gebleven, gaf
zich thans ook zonder strijd over, hun voornaamste raddraaiers en
hunne geweren uitleverende.

Nog moesten Madjira's volgelingen van Manipa en Kellang verdreven
worden. Toevallig ontdekte de lieutenant Frans Male het toevluchtsoord
der opstandelingen op den Heliebesar op Manipa, een nauwelijks
toegankelijk roofnest. Op 5 December 1652 trok De Vlaming met 150
soldaten en 166 Loehoeneezen daarop af en wanhoopte er reeds bijna
aan die sterkte, van waaruit de vijand hem met scheldwoorden tergde,
te vermeesteren, toen het den wakkeren luitenants Keller en Male,
die zich "op den nagt in de ruigte verborgen" gelukte er binnen te
dringen. "Zy sloegen den vijand er hol over bol uit, zoo dat zy van
boven neder, de steilte af na beneden sprongen, daar zy regt in de
handen van Frans Male vielen en weer op nieuw klop kregen".

Nadat deze versterking genomen was werden de vluchtelingen zoo
achtervolgd, dat zij zich den 27en December op genade of ongenade
overgaven. Hun werd genade geschonken op voorwaarde dat zij al hunne
nagelboomen zouden omkappen. De heer De Vlaming vond niet goed om thans
iemand te straffen, "hy moest tot een beter tyd nog veinzen, alzoo hy
by de overkomst van 't Macassars ontzet, vrienden, en geen vyanden
van noode had." Het was nl. Madjira, die zich in de gebergten van
Kellang, zooals bleek had schuil gehouden, gelukt om te ontsnappen en
zich naar Makassar te begeven, alwaar hij den koning had overgehaald,
hem met troepen te steunen.

De Vlaming richtte zich nu tegen den Sengadji van Boano, die reeds
lang een tuchtiging had verdiend. Door middel van een spion, wist
men na drie vergeefsche pogingen, des nachts voor den steilen berg te
komen, waarop de Sengadji zich versterkt had. De heer De Vlaming, die
zelf mede was gegaan, bevond zich hier in groot gevaar, omdat hij aan
den voet der versterking komende zag, dat slechts 28 man hem gevolgd
waren, de overigen waren òf verdwaald òf door het zeer slijkerige
voetpad opgehouden. Niettemin had zijn wakker optreden het gevolg dat
velen des vijands zich overgaven, al viel de Sengadji hem ook niet in
handen. Men vestigde de goedgezinden in een dorp aan de kust, doch het
duurde niet lang, of de Sengadji had het door ons aangestelde hoofd
doen vergiftigen en de bevolking weer tot zich getrokken. Hij werd
daarop opnieuw belegerd door den majoor Verheiden. De drinkwatertoevoer
werd afgesneden en twee fortjes "Halstoe" en "Dorstenburg" genaamd,
gebouwd op de wegen die toegang gaven tot 's vijands versterking,
doch desondanks wist hij in Januari 1653 te ontsnappen, tevens het
eiland verlatende.

Onderwijl waren werkelijk de Makassaren met eene vloot overgekomen en
hadden zich ter dege verschanst te Asaoedi, eene plaats die door het
aanwezig zijn van zeer steile heuvels met aan de zeezijde loodrechte
wanden, zich daar goed toe leent. De Vlaming trachtte eerst de vloot
der Makassaren te beletten aan wal te komen, doch door tegenwind
gelukte het hem slechts 2 vaartuigen daarvan te vermeesteren, waarop
hij den 1en April zijn geschut liet spelen op de versterkingen. Twee
werkjes, de Macasaarsche Bril en Voorburg, werden aan het riviertje
Asaoedi gebouwd om te beletten, dat meer schepen binnen zouden loopen
en daar zaken den heer De Vlaming naar Amboina riepen, werd voorloopig
met een beleg volstaan. Toen hij terugkwam in het laatst van Mei,
zag hij tot zijne groote verbazing dat majoor Verheiden "buiten last
en op een zeer slegt voorgeven van een pas tot hun vertrek te willen
verzoeken, met de Macassaren stilstand van wapenen, tot groot nadeel
voor ons gemaakt had, in welken tyd van omtrent 3 weken zy zich van
alles redelyk wel voorzien hadden."

De Vlaming bood den vijand vrijen aftocht, indien zij hem Madjira en
eenige andere muiters wilden overleveren, doch moest toen vernemen,
dat deze zich niet bij de Makassaren bevond en dat zij zich ook
niet wilden overgeven, waarop de bloedvlag weer geheschen werd. De
Vlaming, zich voornamelijk van Madjira willende meester maken, ging
hem met eenige schepen opzoeken, voer Boeroe en de Xoela eilanden om,
overal negorijen verbrandend en kruidnagelbosschen vernielend, om ten
slotte naar Ternate te zeilen. Aldaar verklaarde hij den koning van
Tidore den oorlog, wijl deze de Ambonsche en Ternataansche muitelingen
steeds steunde.

Den Portugeezen werd verzocht zich hiermede niet te bemoeien. Op
dezen tocht leed De Vlaming met de zijnen dikwijls groot gebrek, zelfs
honger, daar er aan de kusten der Moluksche eilanden weinig voedsel
te halen viel. Toen de veldheer vernam, dat Madjira met 3 corra2 en
twee tjampans naar Ambon was overgestoken, ging hij weer terug naar
Asaoedi, alwaar hij tot zijne groote vreugde het jacht Leeuwerik met
120 soldaten en eenig rundvee vond, die door den kapitein-luitenant
Van Outhoorn uit Banda waren aangevoerd. De Makassaren konden zich
blijven staande houden, waarop De Vlaming besloot nogmaals naar
Batavia te zeilen om meer hulptroepen te halen, nadat hij gelast had
om de bezetting te Manipa in de houten vesting Wantrouw te legeren en
acht te geven op Madjira, die voornemens moest zijn zich daar "neer
te slaan". Dadelijk na zijn vertrek, waagden een 400tal Makassaren
met 5 jonken een uitval en het gelukte de onzen, met een verlies van
8 dooden en 11 gewonden niet, hun te beletten door te breken. Door
een gevangene vernamen wij dat nog 300 Makassaren en 250 Maleiers
onder Daeng Bolecan te Asaoedi achtergebleven waren. Tezelfder tijd
rukte ook de heer Cos van Amboina uit, met een hongi van 40 corra2,
die nadat zij het eiland Kellang had aangevallen en verwoest, voor
Asaoedi aankwam, alwaar 10 corra2 ter versterking van Verheiden werden
achtergelaten, terwijl de rest doorging om Misool, Salawatti en Hatoé
op Seran te gaan tuchtigen.

De toestand zag er echter niet rooskleurig uit, daar een tweede
Makassaarsche vloot op Seran verwacht werd. Spoedig vernam men dan
ook dat 38 Makassaarsche schepen den 25en Februari Boeroe hadden
aangedaan, terwijl den 3en Maart 17 andere voor Toniwara op Manipa
verschenen. Als veiligheidsmaatregel, dat de bevolking daarvan niet
zoude overloopen had De Vlaming van elke Orangkaja aldaar, een zoon
op het schip de Leeuwaarden in gijzeling genomen, terwijl de door ons
aangestelde Sengadji in het fort Wantrouw moest wonen. Verder bleef
onze vloot voor het Nassauwsche gat liggen om de schepen voor Manipa
te beletten naar Asaoedi te komen.

Madjira nam zich voor Loehoe te nemen, alwaar de Orangkaja Cramer
verdacht werd met hem te heulen en den 27en Maart deed hij dan
ook met bedoelden Orangkaja, met ongeveer 1000 man, een verwoeden
aanval op ons fort Bullebak, doch werd flink afgeslagen, waarna hij
wegtrok. De Vlaming liet toen de trouwe Loehoeneezen bij elkander
wonen om meer bestand te zijn tegen dergelijke invallen, doch het
volk van Kaibobo, dat hij daarheen had geplaatst na de tuchtiging
hunne negorij toegebracht, werd nu gelast op Haroekoe te gaan wonen,
alwaar zij gedurende 22 jaren bleven. De landvoogd Willem Verbeek, die
door al die onlusten geen lust meer had om hier langer te blijven, gaf
nu zijn ambt aan den heer De Vlaming over, die aldus den vijftienden
Ambonschen landvoogd werd.

De Makassaren, die gezien hadden welk een schoon land Hoeamoal was,
zetten zich onderwijl neder op Laäla en bouwden daar eene groote
sterke vesting, alsmede eene aan de rivier Kahoela. Om daartegen te
ageeren liet De Vlaming in twee weken tijds eene rij van 18 sterkten
op de landengte van Tanoenoe leggen. Toen de heer Cos met zijne hongi
terugkeerde en men dus meer krijgsvolk beschikbaar kreeg, tastte majoor
Verheiden [5] den 29en Juli de sterkte bij Kahoela aan, die hij met
verlies van 14 dooden en 60 gewonden nam, terwijl hij zelf ook gewond
werd. De vijand had een verlies van 130 dooden. Den 31en Augustus 1654
werden 45 corra2 op Toeniwara verzameld, waarbij zich 8 schepen en 10
sloepen voegden en den 6en September daarop viel men de sterkten van
Asaoedi aan. Doch daar de zaak niet voorspoedig ging, verliet de heer
De Vlaming met stillen trom het tooneel van den strijd om een diversie
naar Laäla "de broodkamer" van den Makassaar te doen. Juist kwam koning
Mandar Sjah uit Ternate met 4 corra2 en 800 man hulptroepen, die voor
Asaoedi gelegerd bleven. Na een beleg van 5 dagen werd Laäla bestormd
en na een zeer verwoed gevecht vermeesterd. De vijand begeerde geen
kwartier en geen wonder, "alzoo zy gezien hadden, dat zekere troep
Amboineesen, met een wit vaandel by den lieutenant Keller gekomen en
voor eerst aangenomen, op last van den Veldheer dood geslagen was,
en dat om hen te leeren, dat men met de zoo dikwils te vergeefs van
ons aangeboden genade niet spotten, nog zich inbeelden moest, dat wy
altyd als 't hen in 't hoofd schoot die te verzoeken, klaar moesten
staan om die te geven." Men begrijpt dat de strijd dus op leven en
dood ging en zoo sneuvelden van den Makassaar 700 man, terwijl 400
werden gevangen genomen, die De Vlaming als slaven aan zijn troep gaf
"dat ons volk grooten moed gaf, behalven dat er de Amboineesen nog
veele, buiten ons weten, op de Coracora's geborgen hadden."

Verder veroverden wij nog 3 ijzeren stukken, 4 metalen bassen en
20 musketten, terwijl onder de dooden de "vuile Simatau", Orangkaja
van Anin nevens andere hoofden waren. Na deze overwinning zeilde De
Vlaming met den koning van Ternate naar Boeton, om den vorst aldaar,
die in al deze verwikkelingen hulp aan de opstandelingen had verleend,
eens op zijn plaats te zetten en daarna vertrok De Vlaming weder naar
Batavia. Bij zijne terugkomst te Boeton bevond hij dat de koning van
Ternate zeer onoordeelkundig te werk was gegaan bij het aanstellen
van een nieuwen vorst, die door de Boetonners vermoord werd. Na
alhier orde te hebben gesteld op de zaken en een paar wederspannige
negorijen te hebben vernield, liet De Vlaming den commandeur Roos
achter, terwijl aan den mond der Boeton-rivier twee forten "Kikt niet"
en "Houdt den Bek" werden gebouwd. De Vlaming kwam den 22en Februari
1655 weer te Amboina. Zijn eerste werk was nu Asaoedi te bezetten en
den 24en Mei verscheen hij aldaar, den vijand uitdagende, doch niemand
verscheen en het bleef alstoen nog bij eenige schermutselingen. Doch
den 22en Juli liet hij zijne geheele vloot voor Asaoedi komen, hield
den 28en een algemeenen biddag en tastte den 29en de sterkten aan. De
welbekende luitenant Frans Male beklom des nachts met zijne getrouwen
de rotsen en bereikte des ochtends ten 5 uren een hoogte, grooter
dan die waarop de versterkingen lagen. "Toen blies de trompetter,
die by den vaandrig Buitendyk stond het Wilhelmus van Nassouwen,
waarop het alles van binnen in schrik en alarm geraakte en door 't
kanon op de schepen het zein tot den storm gegeven zynde is men den
29 Juli met het aanbreken van den dag op de vesting aangevallen. De
Veldheer zelf met de middel troep, door van Outshoorn geleid, trad
aan land, deed op zijn knien een yverig gebed en sprak toen zyn
volk een wakkeren moed in." De vijand volkomen verrast, verdedigde
zich niet lang doch vluchtte het gebergte in. Wij hadden slechts 2
dooden te betreuren, doch helaas ook het verlies van den wakkeren
Frans Male. De buit bestond in 20 metalen bassen en falconnetten,
doch grooter voordeel was dat de lieden van Boano zich thans allen
overgaven en in genade werden aangenomen.

Men vervolgde den vijand naar den berg Kahili, alwaar hij door de
onzen, geleid door den orangkaja van Hoelong, volkomen verrast werd
en een voornaam hoofd, de kapitein laoet Kaitjili Shaidi met vrouw
en zoon in onze handen viel. Een onzer gidsen een moorschen priester
"vatte hem zoo als hy den dans meende te ontspringen, zelf by de krop,
dog alzoo Schaydi een gezet en sterk man was, had de eene schelm den
andere byna gemold zoo niet een van onze soldaaten hem een houw in
't linker been toegebragt had." Twintig Makassaren lieten bij dezen
overval het leven, terwijl er nog eenigen in de vlucht "gesalveerd"
werden en 44 vaandels in onze handen vielen. Deze overwinningen
maakten zulken indruk op de Kellangers, dat zij zich onderwierpen en
het hoofd van Madjira's halve broeder Kimelaha Dagga, in een korfje,
den opperbevelhebber aanboden.

Den 11en Augustus braken de Makassaren, door nalatigheid van een
vaandrig op de vesting Zeeburg, van de afsluitingslinie van Tanoenoe,
daar doorheen, doch den 24sten Augustus werden deze vijanden bij
Hatoe patola, bijna allen gedood door den vaandrig Willem van Mamalo,
geholpen door de Alfoeren. Daar lieten ook Daeng Bolecan en 2 van
Madjira's vrouwen het leven.

Madjira had zich naar Boeroe begeven en De Vlaming liet hem het
ontsnappen beletten, door de versterking bij Kajéli te bezetten met
46 man. Zware touwen werden over de rivier gespannen en 2 sloepen en
een jacht bleven aldaar gestationeerd.

Het was het doel van De Vlaming om Hoamoal woest te houden,
daarom plaatste hij de nog aanwezige stammen over naar de andere
eilanden. Hij meende dat "zy op hun land blyvende weer zekerlyk
nagelboomen aanplanten, vreemdelingen aanhalen en dus weer aanleiding
tot nieuwe oorlogen geven zouden; om 't welk vlak af te snyden hy
niet begeerde dat eenig volk op Hoewamohel blyven wonen, maar dat
zich de Orang Kaya's met de Alfoerese Heidenen aan 't Kasteel met
der woon begeven, en de gemeene man zich op Hitoe's kust verdeelen
zou, waar zij eveneens als alle andre vrienden der E. maatschappy
zouden werden gehandeld." Toen Ambonsche hoofden die het natuurlijk
niet aangenaam vonden dit vreemde volk te moeten opnemen, hem de
mogelijkheid voorhielden dat die stammen wel eens weer terug zouden
kunnen gaan naar Hoeamoal (zij zouden waarschijnlijk wel een handje
hiertoe helpen) "vond De Vlaming, zich aan geen klein gerugtje meer
kreunende goed, 'er met ruwe schoenen door te stappen, en aan die van
Hoewamohel te laten weten, dat, zoo imand hier tegen kikken dorst,
hij die als een muiter en oproerigen aanstonds den kop doen afslaan
of zoodanig straffen zou, dat 'er een ander zich aan kon spiegelen."

En aldus is geschied en gebleven tot op den huidigen dag. Eerst in
het begin van 1800 zijn de negorijen Loehoe, Iha en Koelor op hunne
tegenwoordige plaats teruggekeerd en nog veel later werd Lokki weer
bevolkt, de negorij Lisiëla, bevindt zich thans op de Noordkust in de
afdeeling Wahaï; de dorpen Asaoedi, Masawoi, Kellang en Boano Hatoe
Poetih, zijn nog thans op Manipa gevestigd. Al de overige bestaan
hebbende stammen zijn uitgeroeid en van de kaart verdwenen [6].

In 1660 braken eenige onlusten, aangestookt door de lieden van
Seran Laoet op Oost Seran uit, doch een hongitocht, onder kapitein
Paulus Visscher met 32 corra2, hield den 30sten October eene duchtige
opruiming onder de afvallige dorpen, zoodat de vrede den 10en Februari
1661 weder geteekend was. In het vredesverdrag kwam onder meer art. 16
voor, luidende:

"Tot erkentenis zullen de Orang Kajen in dezen gemeld jegenwoordig
aan de E. compagnie uitkeeren vyfentwintig kloeke slaven, ende alle
jaaren in de maand April 30000 Atappen aan 't Fort tot Goeli Goeli
leveren, waarvan zy luiden de repartitie onder malkanderen zullen
mogen maken." De inboorlingen konden hieruit wederom zien dat het
met de E. compagnie kwaad kersen eten was.

Met het vertrek van den heer De Vlaming den 24sten Mei 1656, viel er
behalve bovenvermelde onlusten op Oost Seran, niet veel belangrijks
meer voor. De E. compagnie kon na er den schrik te hebben ingebracht
vrij rustig voortgaan met het aanplanten van nagelboomen, dáár waar
het haar geschikt voorkwam, even als met het uitroeien dier boomen
op plaatsen, waar zij minder goed toezicht kon houden. Langzamerhand
verliep zooals bekend is, de kruidnagel- en nootmuskaathandel en
hielden de Moluksche eilanden op daarmede eene goudmijn voor de
compagnie te zijn en geraakten zij, naarmate de compagnie op Java in
bloei toenam, langzamerhand in een' toestand van verval. De regeering
liet zich steeds minder aan deze oorden gelegen liggen, zoodat wij
thans de wrange vruchten daarvan plukken en deze rijke, zoo niet de
rijkste eilanden van onzen Archipel, improductief dáár liggen.

Op de N.O. kust bleven de Tidoreezen hunne rechten doen gelden,
voornamelijk bestaande in 't heffen van belastingen en het halen
van slaven aldaar. In 1767 werden zij door ons verdreven, doch zij
keerden op het einde der 18e eeuw terug, totdat in 1801 het Britsche
tusschenbestuur hen noodzaakte bij verdrag, afstand van Seran te
doen. Tevens schaften de Engelschen de hongitochten af en bepaalden
dat de levering van materialen tegen betaling zoude plaats hebben
en niet zooals ons Gouvernement eischte om niet, doch bij teruggave
der Koloniën aan ons Bestuur traden de oude toestanden weder in. De
Ternatanen vestigden zich weer op de Noordkust en roofden en knevelden
als vroeger.

In 1828 namen hun rooverijen en het koppensnellen zoodanig toe, dat
de Regeering besloot een militaire post op Seran te vestigen. Zij
koos die plaats eerst te Sawaï, doch deze hoogst ongunstige plek (het
vlakke terrein is daar nauwelijks eenige tientallen meters breed,
terwijl de bevolking de meest vredelievende is), werd het volgende
jaar reeds verlaten en vestigden wij ons te Wahaï. Daar de bezetting
geene mobiele kolonne bezat, was de invloed daarvan op de bevolking
slechts gering. Met het binnenland bemoeiden wij ons zeer weinig,
wegen bestonden er niet, zoodat de civiele gezaghebber, indien hij zijn
onderhoorige negorijen langs de kust wilde bezoeken, maar zien moest er
te komen, gebruik makende van Inlandsche prauwen. Het is begrijpelijk
dat een bestuursambtenaar, die bevreesd was zich in dergelijke ranke,
dikwijls onzeewaardige vaartuigen te begeven, eenvoudig die negorijen
niet bezocht, zoodat de bestuursinvloed zeer problematisch was. In
1824 werden de hongitochten voorgoed afgeschaft door den G. G. Van
der Capellen en in 1832 werd wegens willekeurige handelingen van den
Sulthan van Djailolo, die te Hatiling gevestigd was, deze voorgoed
afgezet en naar Java verbannen, terwijl de Djailolosche Regeering
ontbonden werd.

Nu trachtte de Regeering Seran eenigszins op te heffen uit zijn
staat van vergetelheid en verval, doch de bevolking was wantrouwig,
vooral de bergbevolking bleef de strandbewoners beschouwen als
lieden die hen uitzogen en die, als zij er kans toe zagen, hen als
slaven verkochten. (Dit was in 1770 immers nog aangemoedigd door
de O.I. Compagnie!) En deze toestand is tot op heden min of meer
bestendigd gebleven. De strandbevolking gaf dikwerf eene verkeerde
voorstelling van zaken, hetwelk aanleiding gaf tot expeditiën naar
het binnenland, doch daar de Alifoeroe in hunne ruwe bergen moeilijk
te treffen of te vangen waren, zoo hadden die tochten eigenlijk een
negatief resultaat.

In den loop der jaren werd ook te Amahei eene bezetting gelegerd
terwijl het Fort te Loehoe tot 1866 van troepen was voorzien. In
1860 werd onder Lt. Kol. De Brabant eene tuchtiging van Waisamoe en
omgelegen negorijen ondernomen, wijl deze een veertigtal cacaoplanters,
die op last der Regeering aldaar werkzaam waren, hadden vermoord. [7]
Te Hatoesoea werd eene tijdelijke versterking opgericht om van daaruit
de gevluchte bevolkingen in het binnenland op te sporen. Den 13en
October werd een aanval van 300 met geweren bewapenden uit Honitétoe
op deze redoute, die aan voortdurende beschietingen blootstaan,
ondernomen, doch evenals een gelijktijdige aanval van 200 vijanden
op de andere zijde der versterking, afgeslagen.

Daarop ondernamen de onzen een tocht naar het binnenland, die den
17en d.a.v. aanving. Den 18en bereikten wij met 14 gewonden Oeraoe
(eene negorij die slechts 2 uren gaans het binnenland inligt). Den 20en
eerst werd Honitétoe bereikt, waarna men terugmarcheerde naar Oeraoe en
vervolgens naar het strand, waar men met 23 gewonde militairen en nog
eenige gekwetsten der hulptroepen, den 22en terug was. Na ontvangen
versterking van 370 Ternatanen, besloot men met een deel der colonne
tegen Sapoléwa op te treden. Dit geschiedde door eene colonne van 8
officieren, 232 bajonnetten, 7 artilleristen met 2 Coehoornmortieren,
11 sappeurs en 350 man hulptroepen. Den 8en November brak men op van
Nakaela en vermeesterde met eenig gevecht op den 10en Boeria, waarna
ook Roemah Soal zich onderwierp en eenige andere nog weerspannige
negorijen in de asch werden gelegd. Den 17en kwam de colonne met
totaal 36 gewonden weder te Noniali terug, en nadat te Kamarian eene
bezetting van 35 man werd achtergelaten in eene redoute bewapend met
2 drieponders, keerden de troepen 1 December naar Amboina terug.

In 1864 werd het noodig den stam Maréhoenoe (thans nog slechts eenige
tientallen zielen sterk) te tuchtigen, wijl hij zich ten zeerste aan
roof en sneltochten te buiten ging. Onder den luit.-kolonel Jalink
debarkeerde eene colonne van 7 officieren en 156 man benevens 2
coehoornmortieren te Lisabata, alwaar zich reeds de civiel gezaghebber
van Wahaï, luitenant Tersteege met 150 man Saparoeësche schutters
bevond.

Den 17en Juni ving de tocht aan en den 18en bestormde men het plateau
van Maréhoenoe lama waarop de vijand, zooals een ooggetuige mededeelde,
verschrikt door het voor hen vreemde geluid der ten aanval blazende
trompetten, op de vlucht sloeg. Men trok nog verder zuidwaarts tot
aan Koelooi en omstreken, om de nederzettingen te verwoesten. Om
zooveel mogelijk op Alfoeren te gelijken, waren de soldaten gekleed
in boezeroen en voorzien van hoofddoeken. De vijand verdedigde zich
slechts zwakjes en onderwierp zich weldra. Wij keerden zonder verliezen
den 26en Juni weder naar Amboina terug.

In 1865 begon de Regeering meer aandacht te schenken aan Seran en
wilde dit onder meer geregeld bestuur brengen. De eilanders opgeruid
en zeer vatbaar voor de allervreemdste verhalen die in omloop werden
gebracht omtrent de bedoelingen der Regeering, begonnen woelig te
worden en verzetten zich te West-Seran vrij krachtig tegen onze
bestuursmaatregelen, schoten te Kaibobo op den kommandant van
Hr. Ms. Metalen Kruis en hadden zelfs een aanval op onze forten
te Loehoe en te Kamarian in den zin. Daarom werd eene colonne van
9 officieren en 166 man onder den Lt.-kol. Strengnaerts den 15en
October 1865 naar Kaibobo gezonden. Deze negorij en eenige andere
ontruimd bevonden wordende, stevende men naar Karaitoe, alwaar men
voorloopig bleef en in den omtrek patrouilles maakte, die ons een
tiental gewonden bezorgden, zonder dat van den vijand veel bespeurd
werd. Onderwijl werd versterking aangevraagd benevens machtiging tot
het oproepen van 600 Ternataansche hulptroepen.

Toen er 4 officieren en 150 man versterking kwamen, begon de bevolking
van de kust dadelijk toenadering te betoonen. Aan de Noordkust echter
bleef het woelig, waarop den 11en Januari 1866 eene colonne te Noniali
gelegerd werd, waarbij zich eenigen tijd later 500 Ternatanen voegden,
terwijl nog een 500tal naar Kairatoe werd gebracht. De Noorder-colonne
moest den 15en en 16en naar Ninené (?) marcheeren en den 19en voor
Roemah Soal komen. De Zuider-colonne zou den 12en naar Oeraoe, den
13en naar Honitétoe, den 15en en 16en naar Manoesamanoewé en den 18en
en 19en naar Roemah Soal komen.

Eerst den 23en greep de vereeniging der beide colonnes, die behalve
met den zich flink verdedigenden vijand ook nog met het zeer moeilijke
terrein hadden te kampen, te Roemah Soal plaats. Men bleef aldaar
eenigen tijd om de omstreken te pacificeeren, om den 2en Maart zich
weder in te schepen voor Amboina. Deze excursie had ons gekost 2 dooden
en 68 gewonden aan soldaten, 1 doode en 51 gewonden aan hulptroepen
en 2 dooden en 20 gewonden aan koelies (Ind. Mil. Tijdschr. 1871).

In 1875 werd een soldaat van de post Wahaï gesneld. De postcommandant,
de kapitein Schulze, achtte toen eene tuchtiging der Nisawélé-
en Hoaoeloestammen noodzakelijk, waartoe hem eene versterking van 1
inlandsche compagnie, 31 Europeesche soldaten, 2 coehoornmortieren en
377 man hulptroepen werden gegeven. Hij rukte in Juli van dat jaar
op naar Hoaoeloe en Nisawélé en verbrandde die negorijen, waarvan
de bewoners vluchtten en zich slechts zwak te weer stelden. (Een
onderzoek heeft thans bewezen, dat de eigenlijke daders van den moord,
lieden uit Nisawélé Kanikeh waren, een toenmaals bij het bestuur
blijkbaar onbekenden stam en de zedelijke dader een Mohammedaan uit
Hatiling, een wijk van het plaatsje Wahaï zelf, die de Alfoeren tot
dien moord had weten over te halen). In 1882 werd Seran verdeeld
in vier bestuursafdeelingen: Wahaï, Kairatoe (thans West-Seran),
Amahei en Waroe. Te Wahaï bleef een officier als civiel gezaghebber
gevestigd, op de drie andere afdeelingen werd een posthouder geplaatst
op eene bezoldiging van f100 's maands en vrije woning. Ofschoon
zeker verscheidene van deze posthouders hun best hebben gedaan om
geregelde toestanden te scheppen, zoo was de verbetering gering,
daar een bestuur in de koloniën, niet gerugsteund door de bajonet,
vrijwel waardeloos is, en de posthouders bovendien minder ontwikkelde
personen zonder opleiding voor hunne taak waren en veelal nog zijn, dus
zeker weinig geschikt om een woelig volk als de Alfoeren te besturen.



In 1900 mocht het den civielen gezaghebber Gijsberti Hodenpijl
gelukken de Regeering te overtuigen, dat indien wij de Bergalfoeren
niet opzochten en in aanraking met ons brachten, het bestuur van uit
eene versterking niet veel nut had en werden hem daarom eenige gelden
verstrekt om wegen te kappen, ter meerdere veiligheid der patrouilles,
waarlangs deze naar het binnenland zouden marcheeren.

Bijna dadelijk na het begin van uitvoering hiervan, trok de Regeering
de gelden voor wegenaanleg weder in, terwijl er zelfs over gedacht
werd om de vestiging te Wahaï op te heffen!

Voor dat dit onverstandige plan uitvoering had gekregen liet de
volgende postcommandant de patrouilles voortzetten, gebruik makende
van de Alfoerenpaden, door de geheele afdeeling, waardoor nog 26
negorijen werden ontdekt, de Alfoeren zonder verzet het Nederlandsch
gezag erkenden en zich te Wahaï kwamen melden.

Langzamerhand maakte het koppensnellen, dat in de Afdeeling West-Seran
onrustbarend toenam, een krachtiger optreden noodzakelijk, en toonde
de Resident van Assen de wenschelijkheid eener militaire bezetting
te Piroe aan, zoodat ten slotte in 1904 aldaar eene bezetting
van 2 officieren en 80 man werd gelegerd, met intrekking van het
detachementje van 25 man te Amahei, dat nimmer eenig nut had gehad
en waarvan het fortje door de groote vloedgolf van 1899 verwoest was.

Twee jaren te voren hadden de Alfoeren van Roemah Soal de negorij Wai
Samoe in brand gestoken en voortdurend de strandbewoners verontrust,
waarom hun eene zware boete werd opgelegd. Toen zij weigerden deze te
betalen, werden zij door een colonne (onder den civiel gezaghebber van
West-Seran) van 4 officieren en 131 man, waar onder een landingsdivisie
van Hr. Ms. Ceram, opgezocht.

Den 10en September 1904 trok men van Nakaëla naar Boeria en wijl
de rechtstreeksche weg naar Roemah Soal zwaar versperd en in staat
van tegenweer was gebracht, maakte men een grooten omweg door het
hooggebergte. Doch de lengte hiervan viel tegen, de koelies, (Alfoeren
die tegen hun zin als zoodanig dienst deden), weigerden om verder te
trekken, heulden met den vijand en wierpen heimelijk de levensmiddelen
weg, waardoor de baileo van Roemah Soal niet werd bereikt en men na
een 5 daagschen tocht met 19 gewonden, waaronder de zeeofficier Dumbar
en de luitenant Bouman over Wakolo weer Lisabata bereikte. Spoedig
daarna kwamen de Roemah Soal Alfoeren hunne onderwerping aanbieden en
vingen zij aan de opgelegde boete te betalen. De overige negorijen
van West-Seran (met uitzondering van Manoesamanoewé) werden zonder
daadwerkelijken tegenstand door de patrouilles bezocht.

In 1905 werden de Honitétoe Alfoeren oproerig, weigerden naar
de vermaningen van het bestuur te luisteren en hielden eenige
sneltochten, ofschoon zij tegenover eene patrouille, die hunne negorij
bezocht niet tot vijandelijkheden overgingen. Onderwijl werd de
kapitein Van de Siepkamp met het bestuur over de afdeelingen Wahaï,
West-Seran en Amahei belast en hem versterkingen toegevoegd van het
garnizoensbataljon van Amboina en van het 13e Bataljon te Soerabaja,
waarmede patrouilleeringen werden gemaakt.

Toen Honitétoe een bepaald vijandige houding aannam, werd van uit
Roembéroe een aanval daarop gedaan en de negorij in een vijfdaagschen
tocht met een verlies van 12 gewonden bereikt. Toen deze tijdelijk
bezet bleef, onderwierpen zich de Hoofden daarvan en maakte men
verdere patrouilles naar Hoekoeina, Watoei en omliggende negorijen. Dit
optreden onzerzijds en vooral het tijdelijk bezet blijven houden van
het doorkruiste gebied, bracht veel verbetering in den algemeenen
toestand. Zoowel strand- als bergalfoeren zagen in dat het ons thans
ernst was en schikten zich in den nieuwen toestand, zoodat zelfs
talrijke geweren werden ingeleverd en in West-Seran thans een meer
rustige toestand is ingetreden. Indien men na dit met weinig verliezen
en troepen behaalde succes niet te optimistisch wordt en meent dat
militaire bezetting en toezicht verder overbodig zijn, dan kan in de
naaste toekomst verwacht worden dat deze rust van blijvenden aard
is en de bevolking, die het geenszins aan schranderheid ontbreekt,
zich zal gaan ontwikkelen. Doch daarvoor is juist nu streng toezicht
noodig, daar ook met pijl en boog de bergalfoer het den strandbewoners
lastig genoeg kan maken.

Te Wahaï braken in 1904 nog eenige onlusten uit met de Wae Rama
Alfoeren, waarin ten slotte de Nisawéléstam eveneens betrokken werd.

Naar aanleiding van het snellen van een Christen van Wahaï door
Alfoeren van Sollok op aanstoken van inwoners van Wahaï, werd door den
luitenant Stennekes eene excursie naar Sollok en Nisawélé ondernomen,
die na eenig gevecht Nisawélé bereikte en bezette en na enkele dagen
verblijf aldaar met een verlies van 1 doode en 22 gewonden (waaronder
de aanvoerder zelf) aan mindere militairen en hulptroepen te Wahaï
terugkeerde.

Niet lang daarna kwamen de bedoelde stammen weder in onderwerping
en bevonden latere patrouilles het binnenland in rust, zoodat ook te
Wahaï, waar trouwens de meer vredelievende aard der bewoners minder
kans geeft op rustverstoring, de politieke toestand zeer gunstig is.



HOOFDSTUK II.

AARDRIJKSKUNDIGE BESCHRIJVING.


Het grootste eiland van den Molukschen Archipel dat zich uitstrekt
van 127° 50' tot 130° 50' O.L. en van 2° 45' tot 3° 55' Z.B. wordt
Seran genoemd. Over dezen naam is eenig twistgeschrijf geweest. De
heer Riedel beweert, dat de schrijfwijze Serang behoort te zijn,
wijl hij de schrijfwijze Ceram de Portugeesche spelling van dat woord
acht. Hij leidt dit af, uit de veronderstelling dat, toen vreemdelingen
dat eiland voor het eerst bezochten, hun werd toegeroepen "sei raha",
hetgeen zou moeten beduiden: "wiens schip?" Nusera of nusela welke
namen volgens hem ook aan Seran gegeven zouden worden, moet beteekenen
"sago eiland". Men vraagt bij dit betoog dadelijk: in welk dialect
beduidt sei raha, wiens schip en hoe werd dit tot Serang? Doch ten
tweede wordt Seran niet nusela, maar wel eens noesa jéla genoemd,
hetgeen in vele Alfoerendialecten beduidt: groot eiland! Van de
groepjes kleine eilanden, die om Seran liggen, wordt vaak het grootste
noesa jéla gedoopt. In het Patinamalied heet het, dat de lijkstoet
van dien held zich richtte "laoe noesa jéla."

Valentijn vermeldt reeds, dat alleen het oostelijke deel des eilands
Seran heet, zooals ook Van Hoëvell schrijft en ook thans nog is
dit zoo. Spreekt men van orang seran zonder meer, dan bedoelt men
de bewoners van de afdeeling Waroe en bij het uitspreken van dit
woord hoort men duidelijk "Seran" zeggen, waarom wij ons aan die
schrijfwijze houden, hierin steun vindend bij Prof. Martin, die zegt:
"die Riedelsche auch auf der Karte des Hydrografischen Bureau's und auf
andern Blättern vorkommende Schreibart "Serang" ist dagegen unrichtig,
da sie nur der Ambonschen Mundart entspricht, während die noch ältere
"Ceram" gar keine Berechtigung besitzt."

Overdekt met een grillig gevormd, veeltoppig gebergte strekt Seran
zich evenwijdig aan den evenaar uit, in eene flauw gebogene naar het
Zuiden holle lijn, met eene oppervlakte van ± 311 G.M2. De groote
Piroe, Elpapoetih, Sawaï en Teloeti baaien zijn als het ware in het
lichaam des eilands uitgebeten en daar het gebergte aan deze baaien
tot vlak aan zee loopt, zoo maakt het den indruk, alsof door groote
beroeringen het land daartusschen is weggezonken.

De hoogste bergtop is de Moerkélé, die, naar eene wel is waar
ruwe berekening, eene hoogte heeft van ± 1900 M. (op sommige
kaarten staat hij als Goenoeng Mansela met 2000 M. en meer hoogte
vermeld). Het gebergte is, voor zoover bekend, over het algemeen van
niet vulkanischen aard met uitzondering van een gedeelte der Zuidkust
en het Zuidelijk deel van Hoeamoal (Verbeek Geologische reis). Ook
warmwaterbronnen of solfatoren zijn onbekend. Slechts treft men bij
Boela slijkvulkanen aan. Aardbevingen komen veelvuldig voor, op de
Noordkust in veel geringer mate voelbaar dan op de Zuidkust.

De Zuidkust leed van tijd tot tijd onder zeebevingen, waarvan
de laatste in 1899 zeer hevig was. Doorgaans vielen zij samen
met de aard- en zeebevingen, die het eiland Ambon teisterden in
1671--1673--1674--1755--1777--1830--1835--1837--1845--1850--1852--1853
enz. en de zéér hevige in 1898. Hierom alleen reeds is Ambon eene
minder geschikte plaats tot bestuursvestiging en behoorde deze reeds
lang naar Wahaï te zijn overgeplaatst.

Het schiereiland Hoeamoal, dat slechts door eene smalle landengte van
nauwelijks 4 à 5 K.M. breedte met Seran verbonden is en waarvan de
as loodrecht staat op die van het groote eiland, is wellicht vroeger
daarvan gescheiden geweest. Merkwaardig zijn de twee waterpoorten
ten Oosten en ten Westen van het eiland Babi, dat als het ware eene
verbinding tusschen het moedereiland en Kellang vormt. Het Oostelijke
gat, ook wel Nassausche gat geheeten, omdat in 1625 de Nassausche vloot
van 4 schepen die onder Geen Huigen Schapenham naar Amboina stevende
daardoor heen voer, is misschien 50 M., het Westelijke ongeveer 200
M. breed.

Bij het wisselen van het getij staat in deze beide gaten een hevige
stroom, doch voornamelijk in de Lobang Solé of Zonnegat, alwaar dan
vrij groote draaikolken van eenige meters diepte worden gevormd, die
eene kleine visschersprauw naar beneden kunnen zuigen, zooals nog
wel eens voorkomt. Zuidelijk van de Lobang Haja of 't Nassausche
gat, strekt zich een rif uit, waarop jaarlijks door de groote
onverschilligheid der Seranners ettelijke prauwen stranden.

Mag men den inboorling gelooven, dan strekt dit rif zich reeds veel
verder naar het Westen uit dan bekend was bij hunne vaderen en zou
mogelijk de Lobang Haja ook langzamerhand dichtslibben of dichtgroeien?

Over de formatie van het eiland Seran spreken de deskundigen zich niet
met beslistheid uit, wijl het nog niet volgens een wetenschappelijk
plan is onderzocht geworden, doch de vondst van de overblijfselen
van eenen reusachtigen ichthyosaurus op Zuid-Seran duidt toch zeker
op een hoogen ouderdom. Hen, die belang stellen in het geologische
Seran, verwijzen wij naar de geschriften van:

J. L. C. Schroeder van der Kolk, 2 dln. 1899. Mikroskopische Studien
über Gesteine aus der Molukken.

K. Martin, Reisen in den Molukken. Geologischer Theil. 1901, en

R. D. M. Verbeek. Voorloopig verslag over eene geologische reis door
het oostelijk gedeelte van den Ind. Archipel in 1899. Batavia 1900.

Daar de wetenschappelijke bezoekers van Seran door de onvriendelijke
gezindheid der bergbewoners het binnenland niet bezochten, zoo was
omtrent het bergstelsel zeer weinig bekend. De zoogenaamde postweg
van Makariki naar Pasanea werd door Von Rosenberg, Van Hoëvell, Ida
Pfeiffer en Martin begaan en van dezen laatstgenoemden nauwkeurigen
natuuronderzoeker nemen wij het profiel van deze doorsnede van Seran
over. Verder bezocht Martin de negorij Honitétoe, alwaar de zeer
onbetrouwbare bevolking hem kwaadgezind werd en hij zeer spoedig
naar Kairatoe moest vertrekken. Naast eenige door hem vervaardigde
profielen geven wij ook de onze, opdat men eenig denkbeeld krijge
van het relief van het eiland. Stond Von Rosenberg de meening voor,
dat eene centrale bergketen, in de lengte-as van het eiland loopende,
het eiland doorsneed, "einer Mauer gleich die Nordküste von der
Südküste trennt," Prof. Martin merkte op, dat dan toch West-Seran
zeker niet door het Centraalgebergte in twee deelen gesneden wordt,
welke laatste opvatting de juiste is. Naar onze meening bestaat er
een Centraalgebergte, dat echter slechts van den Goenoeng Dibaban
tot aan den bergknoop Hatoe-Walokoné loopt. Van deze beide uiteinden
loopen straalsgewijze bergruggen in de afdeelingen Waroe en West-Seran
uit. Het Wallacegebergte vormt een afzonderlijk bergcomplex, dat
met een vrij vlakken rug verbinding heeft met de uitloopers van den
Hatoe-Walokoné. Onze meening hierover motiveerden wij reeds uitvoeriger
in het T. A. G. 1906 p. 439.

Eene merkwaardigheid van het eiland Boano, ten N.W. van Seran gelegen,
is, dat het uit twee deelen, die slechts door eene smalle engte van
elkander gescheiden zijn, bestaat. Reeds Valentijn maakte daarvan
melding: "Tot slot moeten wy, eer wy er afscheiden, hier nog byvoegen,
dat schoon men dit eiland Boano zo lang bezeten, en van onzentwegen
bestiert heeft, men egter in deze latere tyden by gelegenheit van
een Hongitogt eerst ontdekt heeft, dat de inlander, tot onze groote
verwondering, tot nog toe voor ons zeer listig bedekt heeft gehouden,
te weten, dat dit eiland waarlyk in twee deelen verdeelt, en aldus
gelyk men altyt gemeent heeft, geen een eiland is, maar dat Bonoa
uit twee eilanden, die door de zee volkomen van een gescheiden zyn,
bestaat, waarop de Christenen en Mooren plagten te woonen."

Op de kaart n°. 16 (1898) in den atlas van Ten Siethof en Stemfoort
vond ik eveneens aangegeven, dat het eiland Boano uit twee gedeelten
bestaat, doch de configuratie, alsmede de ligging der negorijen,
is daarop verkeerd. Nieuwere kaarten vermelden die straat niet meer
en ook bij een groot deel der bevolking is haar bestaan onbekend. Een
plaatselijk onderzoek bracht aan het licht, dat aan het N.O. gedeelte
van Boano zich een vrij groot meer bevindt, dat, westelijk verborgen
voor het oog, door een diep kanaal van 100 tot 200 M. breed in
verbinding staat met de zee, terwijl het meer aan de Z.O. zijde
eveneens eene uitmonding in zee heeft.

De rivieren van Seran loopen in 't algemeen naar het Noorden en
naar het Zuiden; het gevolg van de omstandigheid, dat zij op het
middengebergte ontspringen. Eene uitzondering hierop maken de Eti in
West-Seran, de Koea en de Sapoléwa in Wahaï en de Masiwan in Waroe,
wier algemeene richting Oost-West is. Zij zijn met uitzondering
van deze laatste en de Roewata, meest alle onbevaarbaar, uitgenomen
dicht bij de monding, voor kleine inlandsche vaartuigen. De Masiwan,
de Roewata en de Samal, die in vlakke dalen stroomen, zijn vele uren
ver stroomopwaarts nog te bevaren, hoewel ook slechts voor vaartuigen
van geringen diepgang. De rivieren zijn dan ook te beschouwen als
afvoerleidingen van het overvloedig vallende hemelwater; in den
Westmoesson niet over te steken, wild stroomende, breede wateren;
in den Oostmoesson slechts een smal stroompje vormende, waarvan de
mondingen dikwijls geheel of gedeeltelijk door verzanding afgesloten
worden van de zee. De Aké Ternate heeft eene bandjirbedding van soms
tot 500 M. breedte, die echter slechts in den Westmoesson gevuld
is. Voor de Alifoeroe vormen de droge rivierbeddingen dikwijls de
eenige verkeerswegen tusschen de kust en de bergen en als de rivieren
in den regentijd sterk gezwollen zijn, is dan ook de gemeenschap met
het binnenland voor vele streken volkomen afgebroken en blijven de
inboorlingen op hunne bergen.



Aan de Noordzijde ten Oosten van de plaats Wahaï strekt zich eene
schoone, uiterst vruchtbare vlakte uit, zeer waterrijk en bedekt met
een tamelijk open bosch, waarin de prachtigste houtsoorten worden
aangetroffen.

Ook tusschen de grillig gevormde uitloopers van het gebergte naar het
Westen en Oosten ontstonden vruchtbare vlakke dalen van alluvialen
grond, terwijl deze aan de Zuidkust schaarsch zijn en het gebergte
daar meestal trapsgewijze tot zeer dicht aan de kust nadert. Bij Sawaï
dringt het gebergte plotseling naar voren en valt daar met zeer steile,
zelfs overhangende wanden in zee; dit geschiedt nog eens bij Moernaten,
alwaar de rotsen van die plaats tot aan Kawa, eveneens loodrecht in
zee loopen, terwijl het water in de onmiddellijke nabijheid van de
laagwaterlijn, reeds tientallen vademen diep is.

Overigens wordt Seran omboord door een min of meer breed strand.

Ten Oosten van Wahaï loopt dit strand glooiend soms tot ± 1 K.M. ver
in zee (zooals bij Samal) en het bestaat uit fijn zand en verweerde
schelpen. Ten Westen en langs de Zuidkust loopt het strand veel
steiler in zee, zoodat deze op eenige honderden meters van de
laagwaterlijn, reeds 40 tot 100 vademen diep is; het strand bestaat
daar uit fijn kiezelgruis en breccie, waarin groote rolkeien en
reusachtige stukken rots verspreid liggen (Hatoe Soeweni bij Woloe),
terwijl de koraalriffen, die men overal aantreft in hunne prachtige
verscheidenheid, de zoogenaamde onderzeesche tuinen vormen, die
wemelen van vreemdsoortige en schitterende visschen.

Vooral om de Poeloe Toedjoeh, eene kleine eilandengroep aan den
Westelijken ingang van de baai van Sawaï, zijn deze koraalbosschen
het fraaist. De eilandjes zijn waarschijnlijk ook niet anders dan
boven het watervlak opgegroeide koraalriffen. Levend water komt er
niet op voor, doch op enkele geven putten van weinig diepte, goed
drinkbaar water. Opmerkelijk is, dat, hoewel de naam aanduidt, dat
er zeven eilanden moeten zijn, men er slechts zes vindt. Het zevende,
dat in vroeger tijden bij eene hevige aardbeving moet zijn verdwenen,
is het Bali rif, (zoo genoemd, omdat Hr. Ms. ss. Bali daar eens op vast
is geloopen), waarvan bij zeer laag water slechts enkele steenen droog
vallen. Aan den Zuidkant van het grootste eiland Poeloe Elo komt eene
oestersoort voor, waarin men kleine pareltjes vindt. Ook bij de monding
der Samalrivier treft men deze oester aan. Van tijd tot tijd vertoont
zich op deze eilanden eene kudde herten, een bewijs, dat deze dieren,
ondanks de sterke stroomingen, die tusschen deze eilandjes heerschen,
er al zwemmende weten te komen. Inboorlingen vertelden, dat zij zelfs
naar Misool aldus overstaken en daar soms gezien werden, terwijl
er op Misool anders geen herten voorkomen. Nog eenige natuurkundige
merkwaardigheden zijn de volgende: de Moeal en Toloearang-rivieren
staan met elkander in verbinding door een ± 3 K.M. breede grintvlakte,
waarover in den Westmoesson het water van de Toloearang in de Moeal
loopt, waarom die vlakte op de kaart werd geplaatst als "overlaat".

Op den weg van de kust naar Roembéroe treft men eene natuurlijke
brug aan, die een ravijn met 260 en 280 M. hooge wanden overwelft. Op
100 M. onder het slechts een tiental meters lange bruggedek stroomt
de Nala door den bergwand heen. Schertsenderwijze noemde men die
brug de "Ponte dei Sospiri" om den moeilijken weg, die daarover
heenvoert. In den Hatoe Patola, een scherp kegelvormigen berg op de
grens der afdeelingen Wahaï en West-Seran, treft men eene fraaie
zeer ruime grot aan; kleinere grotten vindt men bij Seléman en
Wahaï. Meren van eenige beteekenis zijn het Tifoe meer op Hoeamoal,
dat bij Hatoe Noeroe en het Asélé meer bij Laboean, dat eigenlijk
meer eene lagune is. Verder verdient nog vermelding dat bij Sanahoe,
jodium en ijzerhoudende bronnen worden aangetroffen.

Aan de geheele Noordkust is Wahaï de eenige goede haven. Onze
tegenwoordige vestiging is gelegen aan eene smalle diepe geul,
ongeschikt tot het opnemen van groote vaartuigen, maar ten Oosten van
deze invaart is de baai van Hatiling gelegen, met eene monding van ±
400 M. breedte, eene ruime, buitengewoon fraaie haven vormende, ten
O. beschermd door den tandjong Héwal, ten W. door het uitgestrekte
Wahaïrif, en waarin groote schepen eene veilige ligplaats vinden. De
groote diepte van de zee onmiddellijk bij de strandlijn maakt het
in den Westmoesson voor schepen onmogelijk om te ankeren bewesten
Wahaï. Bij kalme zee is voor Bessi, Soekaradja, Nakaela en Boano
op 30 à 40 vadem te ankeren. Ook in de baai van Sawaï kan men
goede ankerplaatsen vinden, doch verscheidene koraalriffen manen
tot voorzichtigheid. In de zeer beschermde Piroebaai kan ten allen
tijde geankerd worden, doch ook hier noodzaken zandbanken en riffen
zulks op vrij grooten afstand uit de kust te doen. De Elpapoetihbaai
levert door hare open ligging dikwijls moeilijkheden, de zee is met
uitzondering van gedeelten voor Mani en Makariki zeer diep, terwijl
Amahei eene goede haven bezit met eene diepte van 11 à 12 vadem.

Door den minder vruchtbaren bodem echter en doordat de vlakte
daarachter tamelijk smal is, zal Amahei moeilijk eene plaats van
eenige beteekenis kunnen worden. De Teloetibaai staat ook bloot aan
heftigen golfslag en hooge deining, bij Woloe gaat het ankeren met het
minste bezwaar gepaard. Op de Oost- en Noordoostkust vindt men weder
gemakkelijker ankergrond, doch men moet vrij ver uit de kust blijven,
bij Boela ongeveer 2 K.M. Eene kleine, doch zeer goede invaart heeft
men in de Inglasbaai, terwijl het Oostelijk deel der Noordkust met
haren zandigen oever in denzelfden toestand verkeert als de Oostkust.

Van Tandjong Tapi tot aan de Lobang Haja vertoont de kust in het
klein eene fjordenvorming. Diepe spleten, begrensd door steile
wanden gaan daar als barsten in het gebergte landinwaarts. Het meer
Tifoe, wellicht door instorting van een wand gevormd, wordt van den
zeearm gescheiden door een zeer lagen dam van slechts enkele meters
breedte. In het midden ligt een dicht met ananas begroeid eilandje,
dat de geliefkoosde verblijfplaats is van talrijke krokodillen. Het
meer is zeer vischrijk en heeft onderaardsche gemeenschap met de
zee en opmerkelijk is het, dat men van tijd tot tijd langs de oevers
talrijke groote visschen vindt liggen, die gestorven zijn door eene
onbekende oorzaak. Hoewel er dikwijls in gevischt wordt, heeft de
inlander toch eene zekere vrees voor dit meer en vindt men op den
Westelijken oever plaatsen, waar men offeranden neerlegt.

Om de kust van Seran loopen regelmatig met het tij zeer sterke
stroomingen en niet alleen inlandsche vaartuigen, doch ook stoomschepen
dicht langs de kust houdende, hebben daarmede soms rekening te
houden. Uit de Piroebaai naar Ambon stoomende, ziet men gebeuren,
dat bij Tandjong Sial een schip ineens door den stroom wordt omgezet;
vooral bij dergelijke vooruitstekende punten schiet de stroom als eene
bruisende rivier in zee voorbij en in den West-moesson heerscht in
straat Manipa en benoorden Boano dikwijls een woeste golfslag, waarbij
golven van 8 M. geene zeldzaamheid zijn. De Oost- en West-moesson
zijn op Seran zeer scherp gescheiden en door de aanwezigheid van het
Middengebergte, heerscht niet dezelfde moesson gelijktijdig over het
geheele eiland. Geven wij hier liever het woord aan Prof. Martin,
die deze omstandigheid zakelijk mededeelt:

"Bekanntlich herrscht in den Molukken von Mai bis September
meistens der reguläre S.O. Passat, im Australischen Sommer dagegen
ein N.W. Muson, weil in dieser Jahreszeit die grosze Erwärmung im
nördlichen Neu-Holland eine Anflockerung der Luft zur Folge hat, und
somit daselbst ein Anzichungspunkt für die Luftmassen des nördlich
vom Festlande befindlichen Meeres gebildet wird. Dieser N.W. Muson
dauert nun in den Molukken von November bis März; die Monate April
und October sind die Zeiten des Passatwechsels (kentering). Es wehen
aber an der Südküste Serans während des N.W. Musons bisweilen auch
W. u. S.W. Winde, welche letztere stürmisch zu sein pflegen; ebenso
kommen zur Zeit des S.O. Muson nicht selden O. Winde vor; der Kürze
halber werden beide Passate im gewöhnlichen Leben einfach als West-
und Ost-Muson bezeichnet.

"Dieser weht ununterbrochen, Tag und Nacht hindurch, und an der
Südküste Serans steht in der betreffenden Jahreszeit in der Regel
eine so gewaltige Brandung, dasz Fahrten in Segel- oder Ruderböten
kaum auszuführen sind; der West-Muson dagegen weht hier meistens
nur über Tag, während es nachts, morgens früh und gegen Abend
ruhig zu sein pflegt. Deswegen lassen sich auch während seiner
Herrschaft Küstenfahrten in beliebiger Richtung unter Zuhilfenahme der
Nachtstunden ausführen, und sind die Monate November bis März als die
beste Zeit für Reisen in der betreffenden Gegend zu bezeichnen. Da
beide Passate übers Meer streichen und sich ihnen nun auf Seran ein
hohes Gebirgsland in den Weg stellt, so bringen sie auch beide Regen
an, aber selbstredend scheidet das Gebirge, welches von West nach
Ost durch Seran zieht die Niederschläge; während die Windseite ihre
Regenzeit hat, ist die Gegend welche an der Leeseite, im Windschatten
der Höhen, liegt, trocken. Deswegen hat die Nordküste des Eilands ihre
Regenzeit während der Dauer des N.W. Passats, die Südküste während
derjenigen des S.O. Passats--allerdings mit einer Ausnahme, welche
auf den ersten Blick sehr befremdlich erscheint; denn während sich
Hatusua und der ganze östlich von dort gelegene Küstenstrich in der
Regenzeit befindet, ist die Gegend von Kaibobo, das Innere der Pirubai
und Huamual, bis zum Tandjung Sial, trocken. Das Reispflanzen, welches
bekanntlich in der Regenzeit geschehen musz, wird aber in diesen
Gegenden in December und Januar vorgenommen, also in derselben Zeit, in
der auch die Nordküste Serans ihre Regenzeit hat; in Hatusua, welches
nur ein wenig südostlich von Kaibobo liegt, pflanzt man dagegen schon
den Reis im Juni und Juli. Somit schlieszt sich Huamual und Küstenlinie
im Innern der Pirubai bis Kaibobo betreffs der Vertheilung von Regen-
und Trockenzeit nicht an die südliche sondern an die nördliche Hälfte
Serans an. Die Erklärung hierfür glaube ich durch Zuhilfenahme der
Gestaltung des Bodenreliefs von West-Seran und der südlich von ihm
gelegenen Inseln geben zu können:

"Die Feuchtigkeit, welche der S.O. Passat anbringt, wird im Westen
durch das hohe Gebirgsland von Ambon aufgefangen und Huamual liegt
alsdann im Windschatten dieser Insel, verhält sich also zu Ambon
ebenso wie die Nordküste Serans zu seiner Südküste. Gegenüber Hatusua
und dem östlich sich anschlieszenden Küstensaume können aber die
Uliasser nicht die gleiche Rolle spielen, da sie weit niedriger sind
als Ambon und noch über dies durch breite Meeresstraszen von einander
geschieden werden. Die Feuchtigkeit des S.O. Musons wird also hier
im Osten erst an der Küste Serans abgesetzt; dort aber stelt sich dem
Passate im N. und N.W. van Hatusua ein Höhenrücken in den Weg, welcher
die Ebene von Hatusua begrenzt und bei Kaibobo einen Ausläufer bis
unmittelbar ans Meer sendet. Dies ist der regenscheidende Gebirgszug,
und da Kaibobo während des S.O. Musons an der Leeseite gelegen ist,
so hat es auch dann seine Trockenzeit. Die umgekehrte Rolle spielt
derselbe Gebirgszug, während der Dauer des N.W. Musons; denn die
schmale Brücke welche Huamual mit der Hauptstrasze Serans verbindet,
trägt sehr niedrige Berge, an denen der Niederschlag nur zum geringen
Theile stattfinden wird, während die Feuchtigkeit sich weiterhin an
dem zwischen Piru und Kaibobo gelegenen Gebirge absetzt, so dasz also
Hatusua trocken bleibt.

"Dasz sich im übrigen Huamual und auch Boano im West-Muson gleich der
Nordküste Serans in der Regenzeit befinden, bedarf keinen weiteren
Erläuterung. Es lassen sich demnach die obrigen Betrachtungen dahin
zusammenfassen, dasz Ambon und die Uliasser sowie die Südküste
Serans, von Kaibobo an ostwärts, ihre Regenzeit im Ost-Muson haben,
die Nordküste Serans dagegen und Boano, gleich einem Theile der
Südküste von Tandjung Sial ob bis nach Kaibobo im West-Muson."


Over 25 jaren gemiddeld bedroeg de regenval in mM.


=========+=================================================================
PLAATSEN.| Jan.|Febr.|Maart|April|Mei.|Juni.|Juli|Aug.|Sept.|Oct.|Nov.| Dec.
---------+-----+-----+-----+-----+----+-----+----+----+-----+----+----+----
Wahaï    | 300 | 445 | 307 | 200 | 142| 101 | 105|  79|  85 | 102| 102| 211
Amahei   | 112 | 101 | 146 | 198 | 309| 380 | 456| 431| 247 | 152| 110| 107
=========+=====+=====+=====+=====+====+=====+====+====+=====+====+====+====


Het klimaat van Seran is over het algemeen zeer goed te noemen. Te
Wahaï is de temperatuur gemiddeld des ochtends om 6 uur 26° C., om 12,
30°-31° C. en des namiddags om 6 uur 28° C., doch niettegenstaande
de vrij hooge middagtemperatuur, is het door de altijd waaiende
zee- en landwinden, aanmerkelijk koeler dan op de kustplaatsen van
Java. Verschillende schrijvers achten dan ook Seran geschikt niet
alleen voor inlandsche immigratie, doch zelfs ook voor kolonisatie
van Europeanen. De gezondheidstoestand van de aanwezige garnizoenen,
zoomede van de weinige Europeanen aldaar, is bij voortduring
goed. Aan de kust, die op vele plaatsen, door moerassige gedeelten
is omboord, komt in de kentering wel malaria voor, doch deze is van
een goedaardiger karakter dan elders.

Den inboorling met zijn door eene onregelmatige levenswijs, gebrekkige
voeding en alcohol verzwakt lichaam, is zij natuurlijk gevaarlijker
dan ons. Ook de onverschilligheid, waarmede hij zich, vaak slechts
ten deele bedekt, aan het strand uitstrekt om te overnachten, maakt
hem eene gemakkelijke prooi van de ook hier voorkomende annopheles.

De wouden van Seran bevatten een grooten schat aan uitmuntende
houtsoorten. De meest waardevolle zijn bij hunne inlandsche namen
genoemd: het nannihout, van een glad donkerbruin voorkomen. Dit hout
heeft eene zoo groote hardheid, dat het zeer moeilijk te bewerken is
en, wanneer het goed droog is, slaat men minder deugdelijke bijlen
er op stuk. Het leent zich voortreffelijk tot pilaren, duc d'alven
e.d. Dan volgt het goefasahout, dat een buitengewoon geschikt hout is
voor den scheepsbouw. Het is van eene lichtgele kleur, zwak gevlamd,
vrij hard en bezit de eigenschap van zeer weinig te krimpen, zoodat
de inlanders dan ook de versch uit het bosch gekapte planken bezigen
tot het vervaardigen hunner prauwen. Daarenboven wordt het zeer weinig
aangetast door paalworm en andere zeeinsecten. Eene plank, die zeker
12 jaar in zee had gelegen, vertoonde zich nog bijna geheel gaaf. Voor
meubelhout zijn bijzonder geschikt het lassihout of "witte ebbenhout",
dat veelvuldig op Boano en verdere steenachtige streken voorkomt, het
salamoelihout, zeer veel gelijkenis hebbend met notenhout, het kajoe
koening, eene fraai gevlamde, citroengele houtsoort en het lingoea
of Ambonsch mahonihout, terwijl voor timmerhout van algemeenen aard,
het ijzerhout in twee soorten, in geweldige hoeveelheid voorkomt
naast eene talrijke verscheidenheid van zachtere houtsoorten tot
plankenmateriaal geschikt. De djatiboom komt sporadisch voor, hier
en daar op last onzer Regeering in vroeger jaren aangeplant, doch
dit hout tiert er niet zoo welig als op Java. Een zeer eigenaardige
boom, die niet nalaat de verbazing van den vreemdeling te wekken is
de patola. Deze heeft een gladden, recht opgaanden stam van dikwijls
meer dan een meter middellijn en is bekleed met eene glinsterende
schors, die op een lichtgroenen ondergrond, grijze en rose vlekken
vertoont, aldus een wonderlijken indruk makend. De schors laat zich
gemakkelijk in breede lappen afschillen en uitmuntend bezigen tot
dakbedekking van bivakhutten en tot bekleeding van den grond. In
gedroogden toestand is het hout lichtbruin gekleurd, vrij zacht en
geschikt tot pakkistenmateriaal e.d. Eene bijzonderheid is nog,
dat deze boom uitsluitend aan den kant, of in de onmiddellijke
nabijheid van stroomend water groeit. Op Midden-Seran komt hij in veel
grooter exemplaren en ook talrijker voor dan op het overige deel des
eilands. Verder treft men voornamelijk op Hoeamoal, Boano en Kellang
de kajoepoetihboom aan (melaleuca leucododendron) uit welks bladeren
de door geheel Oost-Indië welbekende en gezochte kajoepoetiholie
wordt gedistilleerd.

Op hoogten boven de 300 M. groeit de dammarboom (dammara
alba Rumph.) die een zeer gezocht hars levert, ook "gom koopal"
genaamd. Verder is overal de arènpalm verspreid, die naast de voor de
bevolking zoo onontbeerlijke "gemoetoe", tot het vlechten van touw,
ook de voor haar verderfelijke palmwijn "sagéroe" levert, waarover
later. De bamboe (boeloeh) komt op geheel Seran voor in meer of minder
dichte bosschen, doch in de omstreken van Loemah Pèloe (Malowan) groeit
eene bamboe betong soort van zulke afmetingen als op Java niet worden
aangetroffen. De ondereinden dezer bamboesoort zijn veelal van 2 tot
3 d.M. in doorsnede, vormen een uitmuntend materiaal voor huizenbouw,
waartoe de Malowan-Alfoeren het dan ook bezigen. De begroeiing van
den bodem is niet overal gelijk in dichtheid, maar houdt verband
met de woestheid van de oppervlakte. Zoo nemen de bosschen van het
Oosten naar het Westen geleidelijk in dichtheid toe; treft men op
Oost-Seran vrij open bosschen aan, waardoor het niet moeilijk is zijn
pad te kiezen, op de bergen van West-Seran, het best te vergelijken
met de versteende golven der zee, maakt het dichte onderhout het
doordringen in de bosschen moeilijk en opmerkelijkerwijze is ook de
geaardheid der bevolking, van het Oosten naar het Westen gerekend,
toenemend in ruwheid en onbeschaafdheid.

Over de aanwezige mineralen op Seran kan niet veel gezegd worden,
daar dit eiland nog nimmer ernstig is onderzocht geworden.

Te Boela komt petroleum voor, dat er uit den bodem opwelt in de
nabijheid van de reeds vermelde moddervulkanen. De rivieren de Isal,
de Samal en de Aké Ternate voeren dikwijls steenkoolbrokken af en ook
aan de kusten van Oost-Seran vindt men veel stukken kool, waarvan de
heer Verbeek getuigde "zij zijn hard en glanzend, bevatten weinig asch,
zoodat zij een nader onderzoek wettigen". Ondanks het groote handels-
en maritiem belang, dat een kolenstation op dit gedeelte van den
Archipel zou kunnen hebben, is tot dusverre nog geen onderzoek naar
kolen ingesteld. Omtrent andere aanwezige mineralen wordt slechts
sporadisch door toevallig aanwezige, of gelegenheidsgeologen wat
vermeld. Door den off. v. gez. Schneider werd in 1854 medegedeeld,
dat sommige door hem op de Zuidkust aangetroffen grondsoorten tot 10%
tinerts bevatten. Verder werd door hem dicht bij Batoe Tambaga (Loehoe)
een primitieven mijnput voor het winnen van zwavelijzer gevonden,
terwijl hij vermoedde, dat bij Batoe Kapal steenkolen moesten aanwezig
zijn. De geoloog Maier onderzocht later de verzamelde ertsen en bevond,
dat zij geen spoor van tin bevatten. De Alifoeroe dragen overal tinnen
staafjes als oorhangers, doch dit behoeft volstrekt niet te duiden
op de aanwezigheid van dat metaal, om welke reden men het b.v. op
Flores vermoedde te zijn. Die oorhangers hebben een hoogen ouderdom
en zullen waarschijnlijk vroeger door Makassaarsche handelaren over
de Molukken verspreid zijn.

De heer Moorrees, voor een onderzoek naar Seran gezonden, zegt o.a.:
"Uit het gehouden chemisch onderzoek blijkt, dat er waarschijnlijk
zeer rijke goudaderen moeten aanwezig zijn. Koper komt ook zeer veel
en in rijke lagen voor. Verder is er veel steenkool van zeer goede
kwaliteit en aan de Noordkust zijn rijke petroleumbronnen".

Ook Ribbe deelt mede, dat op Seran behalve steenkool, graphiet, ijzer,
koper, petroleum en in de rivieren goud gevonden kan worden.

Prof. Martin, die het meeste geologische materiaal verzamelde, vond op
zijne reizen geen nuttige mineralen. Zeker is het, dat de bevolking
nimmer eenige delfstof uit den bodem won, terwijl zij het door ons
verzamelen van gesteenten en het onderzoek doen naar kolenaderen
met zekere vrees beschouwen en daarom gemakshalve voor zich zelf
"pamali" verklaren.



De Seransche wouden bevatten geen groote verscheidenheid van
diersoorten, indien wij de insecten, waarvan wellicht alle soorten
nog niet eens bekend zijn, buiten beschouwing laten. (Ribbe verzamelde
b.v. 19000 insecten). Roofdieren worden alleen vertegenwoordigd door
eene soort civetkat (viverra tangalunga Gray) en door verscheidene
slangensoorten, terwijl in vele riviermondingen evenals overal elders
in onzen archipel de krokodil huist.

In zeer groote hoeveelheid komt eene hertsoort voor (Cervus
moluccensis) die, ondanks dat er sinds jaren een levendige handel in
huiden en hoorns van de dieren gedreven wordt, niet merkbaar schijnt
te verminderen. Eene eigenaardigheid van deze dieren is, dat zij met
vallend water naar de kust toekomen en met opkomenden vloed weer naar
het binnenland trekken. De jagers houden dan ook met deze eigenschap
rekening. Des avonds bij wassende en volle maan begeven geheele
kudden zich naar het strand om daar te spelen en ziet men op zulke
"dansplaatsen" het zand over eene groote oppervlakte omgewoeld door
hunne hoeven. Bijna even talrijk als het hert leeft op Seran het
wilde zwijn.

Vooral Oostelijk Seran telt hiervan zeer groote exemplaren met
zware slagtanden. Het hertzwijn, dat men wel op Boeroe aantreft,
komt op Seran merkwaardigerwijze niet voor. Veel minder talrijk is de
kasawari (casuaris galeatus Neill), die vooral op West Seran weinig
gezien wordt, hetgeen zeer zeker ook verband houdt met de meerdere
dichtheid der bosschen, waarin zich een dergelijk groote tweevoeter
moeilijk kan bewegen. Op Oost-Seran komt hij daarentegen in veel
grooter aantal voor. Over geheel Seran verspreid is de koesoe2
(phalangista orientalis) een buideldier, dat in de boomen leeft en
eene vrij mooie vacht heeft, die de Alfoer echter niet waardeert,
daar het beest altijd mèt de huid op een vuur wordt geroosterd. De
reuk van het verbrande haar, die ons zoo tegenstaat, geeft volgens
den Alifoeroe juist een eigenaardig aroma aan het vleesch. Andere
zoogdieren komen op Seran niet voor. Ook de vogelwereld is niet rijk
aan verscheidenheid. De grootste vogel is de tahon2 of jaarvogel,
dus genoemd naar de bewering, dat hij met elk jaar op den snavel een
ring meer krijgt (Buceros plicatus Penn).

Vervolgens treft men de zeer talrijke blauwe en witte houtduif aan
(Myristicivora bicolor Scop. en Carpophaga neglecta Schleg.) die
de grootte van eene kleine kip hebben en een smakelijk vleesch
leveren, terwijl verder witte, roode en groene papegaaien, loeris
en parkieten de bosschen met hun geschreeuw vervullen [8]. In
sommige reisbeschrijvingen leest men ook wel van het voorkomen van
paradijsvogels, doch deze leven zeer beslist niet op Seran. Ook de
groote witte Seransche papegaai (cacatua moluccensis Grn.) verschilt
van die der Papoeaeilanden in grootte en door zijn oranjekuif, terwijl
de loeri in tegenstelling met die welke op Ternate en Nieuw-Guinea
leeft, een zwart-paarsch kapje op den kop draagt. Ook is opmerkelijk,
dat ofschoon het diertje uiterlijk geen verschil in vederdos heeft,
de loeris van Malowan (het achterland van Soekaradja), de eenige
zijn, die kunnen leeren napraten. Een onaanzienlijke grauwe vogel,
de boeroeng siang of dagvogel, is de profeet der Alifoeroe en uit
zijn gekrijsch leiden zij af, of zij al dan niet gelukkig in hunne
ondernemingen zullen zijn. Eenige kleinere vogelsoorten uitgezonderd,
herbergen de kuststreken behalve eenige exemplaren van steltloopers,
die ook elders in den archipel voorkomen, ook nog de moeleoe, eene
soort van boschhoen (Megapodius Wallacei).

Ofschoon van de grootte van eene gewone kip, legt deze vogel eieren,
die wel tweemaal zoo groot zijn als een hoenderei en eene licht
oranje gekleurde schaal hebben. De graad van verschheid van het ei
kan men eenigermate bepalen, naar gelang men de kleur met den nagel
meer of minder gemakkelijk er af kan krabben. Hoe ouder het ei is,
hoe gemakkelijker dit kan gebeuren. De moeleoe legt hare eieren alleen
des nachts. Van de twee soorten, die Seran telt, de zoogenaamde bosch-
en de strandmoeleoe, legt de eerste haar eieren in groote zandhoopen,
die het dier zelf opkrabbelt en die soms wel 3 tot 4 meter doorsnede
hebben, bij eene hoogte van 1/2 meter. In dit heuveltje maken
dan verscheidene moeleoe hare legholen, die tot 4 dM. diep zijn en
waarin de eieren tot ontwikkeling komen door de warmte der zich daarin
bevindende rotte bladeren en humus. De strandmoeleoe maakt haar leghol
in het strand en bedekt de eieren daarna weer met het uitgekrabde zand
[9].

Slangen komen op Seran zeer veel voor, doch zoover bekend is, is hun
beet althans voor den mensch niet vergiftig. Het meest verspreid
is de patola, eene Pythonsoort, die reusachtige afmetingen kan
aannemen. Pythons van 5-6 M. lengte zijn geene zeldzaamheid en eens
bracht men de huid van een 9 M. lang exemplaar te Wahaï. De Alifoeroe
vreezen dit dier niet bijzonder en slechts zelden worden zij er door
aangevallen. Het vleesch wordt door verscheidene stammen gegeten. De
kleinere Pythonsoorten van 1 tot 2 M. lengte komen veelvuldig in
de huizen voor en zijn met hunne glinsterende, gladde lijven eene
onaangename nachtelijke verrassing. Een merkwaardig dier is de "oelar
kaki ampat", eene dikke hagedis met stompen staart en geen slang,
zooals de naam zou aanduiden. Dit dier wordt ten zeerste gevreesd en de
Alfoer beweert, dat de beet er van doodelijk is. Een onderzoek echter
deed, voor zoover onze kennis reikte, blijken, dat het geen giftanden,
doch wel twee knobbelachtige kiezen bezat. Een haan, door het dier
gebeten, toonde geen sporen van vergiftiging. Met dat al is het een
afkeerwekkend dier, dat met opengesperden muil, den mensch aanvalt,
als hij in zijne nabijheid komt. Het houdt voornamelijk verblijf in
alang2 velden.

De wateren van Seran zijn buitengewoon vischrijk en het zou
ondoenlijk zijn de talrijk voorkomende en vreemdsoortige visschen te
beschrijven. Ook hiermede, evenals met de beschrijving der fraaie
schelpen heeft Valentijn zich voor de liefhebbers verdienstelijk
gemaakt. In zijn werk over de Molukken, komen vrij goede teekeningen
van talrijke visch- en schelpsoorten voor. Wij willen volstaan met
de mededeeling, dat verscheidene schildpadsoorten, waaronder de
waardevolle karetschildpad (chelonia imbricata S.) naast de doejong,
de potvisch, de gewone haai en de zygaena, de zwaard- en zaagvisschen,
in de Seransche zeeën worden aangetroffen.

Wellicht is nog wetenswaard, dat tweemalen te Wahaï is gevonden de
door conchylienverzamelaars zoo gewaardeerde en met honderden guldens
betaalde schelp, conus gloria maris.



HOOFDSTUK III.

HET VOLK.


De oorspronkelijke bewoners van Seran, waarvan de bergbewoners de
afstammelingen zijn, duidt men met den algemeenen naam van Alifoeroe
of Alipoeroe aan, evenals de bewoners van het binnenland van Djilolo,
Celebes en Nieuw-Guinea. Zelfs werd, met de vaardigheid, waarmede
de Europeaan de polynesische namen verbasteren kan, deze naam tot
Harafoera. Wat of het woord Alifoeroe beduidt, of waarvan het is
afgeleid, is niet bekend. Eenmaal zag ik de meening verkondigd,
dat het zou ontstaan zijn uit de woorden "hari poeroen", aangevende
menschen, die wonen, waar de dag opgaat. Mij dunkt deze uitleg nog
al gezocht. De bergbewoners noemen zich zelve niet "Alifoeroe",
men spreekt slechts onder dien naam van hen en deze betituleering
heeft eigenlijk eene eenigszins minachtende beteekenis. Spreekt men
op beleefde wijze over den Alfoer, dan noemt men hen "orang hindoe"
(heiden) of, zooals aan de Noordkust wel voorkomt, wémalé. De
strandbewoners zijn grootendeels eveneens Alifoeroe, doch in
verscheidene negorijen, vooral in de Mohammedaansche, is het ras
vermengd met dat van vreemdelingen (Javanen, Makassaren, Maleiers)
en in het Oosten is de invloed van de Ternataansche overheersching,
in bloedsmenging duidelijk. De groote Virchow kwam na het bestudeeren
van een Alfoerenschedel tot de uitspraak: "dasz die Ceramesen in
ihrer Hauptmasse keine Papuas sind, dasz sie sich aber auch von den
eigentlichen Malayen unterscheiden". Prof. Martin voegt hier echter
aan toe: "Ich glaube betönen zu müssen, dasz es sich hier um die
Schädel von Strandbewonern handelte, welche ohne Zweifel gemischt
sind und das Resultat der Untersuchung Virchows nicht ohne weiteres
auf die Bergalfuren übertragen werden darf".

De Seransche bevolking behoort tot drie hoofdstammen: de Patasiwa,
de Patalima en die van het Oostelijk deel des eilands, die geen
bijzonderen naam dragen.

De Patasiwa verdeelt men weer in Patasiwa hitam en Patasiwa poetih,
d.w.z. in getatoeëerde en niet geteekende P.s. Wat die namen beteekenen
is ook al weer onbekend, de bevolking zelve kan ze niet verklaren. Op
de Oeliassers noemt men ze ook Oelisiwa en Oelilima. Siwa beduidt
negen, in vele Alfoersche taaleigen, terwijl lima vijf beteekent,
evenals in 't Maleisch. De getallen 9 en 5 zijn voor de betreffende
stammen dan ook heilig, terwijl oorlogsschattingen betaald worden in
veelvouden van die cijfers. Ook gebeurt het wel, dat bij de Patasiwa
bijv., na het afleggen van een eed of belofte, men plechtig telt tot
9 en daarbij na het uitspreken van het getal 8 een oogenblik wacht
en daarna eerst besluit met "siwa"! Hoe een deel der Patasiwa er toe
overging om zich te tatoeëeren en met welk doel, is onbekend. Van
Hoëvell vermoedt, dat die mannen, die zich met voorbijgaan van
onderlinge veeten wilden te weer stellen tegen de geweldenarijen
der O.I. Compagnie, zich, ter herkenning, van een ingeprikt merk
in de huid voorzagen en aldus een politieken bond gevormd werd en
geheel onmogelijk is dit niet, als men waarneemt, dat die getatoeëerde
Alfoeren, alleen op West-Seran voorkomen, dat dan ook bijna uitsluitend
van de heerschappij der O.I. Compagnie te lijden had.

Volgens den ter dood veroordeelden Kapitan Marcus Kakiay, die in
de gevangenis te Amboina mededeelingen heeft gedaan omtrent het
Kakihanisme, bestond dit reeds voor de komst der Portugeezen. Dit
is echter bijna niet aan te nemen, daar Valentijn als nauwkeurig
geschiedschrijver er dan zeker wel melding van gemaakt zou hebben
en zou dus het Kakihanisme ontstaan zijn in de eerste helft der
zeventiende eeuw, welke meening ook von Rosenberg verkondigde. In ieder
geval is het tatoeëeren thans adat geworden en vormen de Kakihans,
zooals zij genoemd worden, tegenwoordig geen zelfstandige politieke
partij meer. De grenzen van het adatgebied der Patasiwa hitam zijn in
het Noorden de Wae Pinang bij Warasiwa (volgens den adat eigenlijk de
Haoe, die van weerszijden voortdurend bewaakt werd)--awara = wachten,
bewaken--in het Zuiden de Malarivier bij de negorij Elpapoetih. Die,
tusschen de Patasiwa poetih en de Oost-Seranners zijn niet zoo scherp
te trekken, doch men rekent in het Noorden de Aké Ternate en in het
Zuiden de Bobot tot de grensscheidingen. Ondertusschen ziet men,
dat te Paä en te Roemah Sokat Patasiwa hitam, te Wae Loeloe Patasiwa
poetih wonen, dus midden in het gebied der Patalima.

Dit is het gevolg van het feit, dat toen het bestuur er toe overging
om de Alifoeroe van uit de bergen naar de kust te verplaatsen, dit
geschiedde zonder kennis van zaken, dus verkeerd en het gevolg van deze
dooreenmenging van stammen was, dat er voortdurende veeten ontstonden
over grensscheidingen van doesons, vischterrein enz., die tot op den
huidigen dag onrust verwekken en aanleiding geven tot koppensnellen.

De negorij Lisiëla is door De Vlaming van Hoeamoal verjaagd en behoort
thans tot de Patalima; Lisabata, dat zich heeft afgescheiden van
Lisabata op West-Seran, behoort eigenlijk ook tot de Patasiwa poetih,
ofschoon het thans het gezag voert over Patalima-negorijen.

Men kan de bevolking van Seran niet als een geheel beschrijven,
daar behalve bovengenoemde algemeene indeeling de Alfoeren in zeer
vele stammen verdeeld zijn, die ieder een eigen dialect spreken
en waarvan zeden en gewoonten dikwijls bepaald verschillen. Dit
is zelfs zoo sterk, dat twee negorijen, die dicht naast elkander
zijn gebouwd en waarvan de straten ineen loopen, toch verschillende
gebruiken kunnen hebben en eene verschillende taal spreken. Het zou
eene nauwgezette studie vorderen om te bepalen, welke stammen eene
bepaald verschillende taal spreken en welke slechts in uitdrukking,
klemtoon en enkele woorden verschillen.

Aan de Noordkust dient de behasa Hatoé, in de Piroebaai die van
Loehoe, eenigermate als lingua franca, met dien verstande, dat de
toegesprokene de genoemde behasa wel verstaat, doch antwoordt in zijn
eigen dialect. Langs de geheele kust echter wordt als voertaal der
gedachte Maleisch gesproken en daar zeer velen die taal op school
hebben geleerd en deze sinds eeuwen her in de Molukken op die wijze
is onderwezen en gesproken, zoo is dat Maleisch vrij zuiver het
Riouwsch Maleisch gebleven, zij het dan ook dat eigenaardig Moluksche
zinswendingen en vreemde woorden zijn ingeslopen. Het bovenstaande
in aanmerking nemende, is het duidelijk, dat vele reisbeschrijvingen
in zooverre onjuist zijn, omdat zij generaliseeren en plaatselijke
gebruiken als algemeene voorstellen. Vooral bij het lezen van het werk
van Riedel "de sluik- en kroesharige rassen" rijst menigmaal de vraag:
"waar doet men zulks en in welk dialect spreekt men zoo", terwijl
eene beschrijving van land en volk, opgesteld naar mededeelingen
van verschillende personen op Seran, die uit den aard der zaak toch
zeker niet altijd bevoegd waren tot scherp oordeelen en waarnemen,
noodzakelijkerwijze veelvuldige onjuistheden en soms volkomen
onwaarheden zal bevatten.

De heer Boot geeft op blz. 1186 T. A. G. een aantal woorden in
verschillende dialecten. Alleen moet ik hierbij aanteekenen, dat
het geen zin heeft van een behasa Patasiwa of Patalima te spreken,
daar op West-Seran het door hem vermelde dialect niet kan worden
gebezigd, evenmin als op de Zuidkust het door hem bedoelde dialect
voor de Patalima aldaar geldt. Daar waar het dus geen algemeene
karaktereigenschappen of zeden der Alifoeroe betreft, behoort steeds
te worden aangegeven, waar ter plaatse men het vermelde waarnam.

Behalve de indeeling in Patasiwa en Patalima worden nog de
Hoaoeloe-Alfoeren onder den verzamelnaam van Makoeala, die van het
achterland van Soekaradja (Wahaï) Malowan, die van het achterland
van Nakaela, Makahala-Alfoeren genoemd. Zoo heeten de bewoners van
de omstreken van Sollok (achter Wahaï) de Wae Ramastammen, die,
welke om Makoeala Inan aan den bovenloop van de Isal wonen, de Hatoe
Olo-Alfoeren, wier hoofd gevestigd is te Ajerbesar.



Sterkte der bevolking. Deze is nog altijd niet nauwkeurig op te geven,
ten eerste, omdat de door de posthouders gehouden tellingen, niet met
de noodige nauwkeurigheid geschiedden en veelal afgingen op opgaven
van de hoofden, die zelden in staat zijn, groote getallen te tellen;

ten tweede, omdat in de bergnegorijen de bevolking uit vreesachtigheid
dikwijls het zielenaantal verbergt, of wel uit eene neiging tot
grootspraak, die bij de Alfoeren wordt aangetroffen, het aantal
stamgenooten overdreven groot opgeeft en

ten derde, omdat nog zeer vele negorijen niet eens bekend zijn of
ooit bezocht werden.

Zoo schatte Van der Crab het aantal bewoners op 78.214 zielen; Van
Hoëvell, die zoo goed mogelijk zijne cijfers verzamelde, doch geen
persoonlijke telling hield, kwam tot een totaal van 63.487; Bleeker
schatte het zielenaantal op 150.000; Riedel daarentegen op slechts
40.000, terwijl Van Eck 39.955 zielen, alleen aan kustbewoners opgeeft
en Ribbe het aantal inwoners zelfs op 350.000 begroot. In 1902 werd
voor het eerst de bevolking van Wahaï, in 1904 die van West Seran
zooveel mogelijk bepaald geteld, waarbij wij tot resp. ± 11.000 en ±
17.000 zielen kwamen; rekent men voor de afdeelingen Amahei en Waroe
ongeveer gelijke getallen, dan zal de opgave van Van Hoëvell het
dichtst bij de waarheid komen.

De telling geschiedt aldus: De Alfoerenstammen zijn ingedeeld in
families of soa, die eenzelfden geslachtsnaam dragen en waarvan een
man bij keuze wordt aangesteld tot Kapala soa. Deze man kent al zijne
familieleden bij name en nu legt hij voor ieder door hem getelde
persoon een stokje neder, verschillend in grootte voor man, vrouw,
knaap of meisje. Het tellen van de aldus verzamelde bosjes stokjes,
geeft vrij nauwkeurig het zielenaantal der beide seksen aan.



Huizen. De huizen der heiden-Alfoeren zijn alle paalwoningen en
onderscheiden zich daardoor van die hunner Mohammedaansche en
Christenrasgenooten, die het aardoppervlak tot vloer bezigen.

Het algemeene type dezer laatste woningen is een vierkant gebouw met
een smalle open voorgalerij. Het dak is viervlakkig en heeft openingen
in de hoeken tot doorlating van den rook. De meer vooruitstrevenden
echter bouwen achter tegen het huis een kleiner optrekje, dat als
keuken dienst doet. Aan ventilatie en raamopeningen wordt geen zorg
besteed. Het raam bestaat dikwijls in 't geheel niet of is een klein
vierkant gat in den wand. De stijlen van het huis zijn uit het woud
gekapte rondhouten, de omwanding van gabba2 (nerven van de arèn- en de
niboengpalm, die van de bladeren ontdaan, naast elkander gesteld en
door middel van bamboepennen verbonden worden). Slechts zeer zelden
treft men eenige versiering aan. Alleen het huis van den Regent of
van een Kapala soa wordt soms hechter gebouwd en meer op Europeesche
wijze in elkander gezet van geschaafde balken en stijlen met een
planken omwanding, terwijl de vloer wordt opgehoogd en omgeven door
een gemetseld walletje. Het is nog niet lang geleden, dat het verbod
heerschte op West-Seran, om eenig metselwerk aan zijn huis te bezitten,
daar dit alleen voorbehouden was aan het kakihanhuis (zie daar).

Dat de kustbewoner onder leiding zeer goed bouwen kàn, blijkt uit de
woningen van de Regenten van Roemah Kai, Kaibobo, Lisabata, Hatoé,
Iha, Loehoe en vele andere, waar men werkelijk zeer goed opgetrokken
huizen, kerken en missigits aantreft. Deze woningen zijn van goede
ramen voorzien en hebben eene indeeling in kamers, terwijl kerken en
missigits meestal een half steenen muur bezitten. Doch om dergelijke
gebouwen op te richten moet de ongelooflijk luie strandbewoner ten
krachtigste worden aangespoord; hij leeft voor zichzelf even lief in
eene "paparisa" d.w.z. een afdakje van atap, met atap of bladeren
omwanding. Zóó heeft, nadat Hatoe Soea door de vloedgolf van de
Elpapoetihbaai in 1899 verwoest was, de bevolking tot 1904 geleefd in
dergelijke hutjes die men zonder eenige regelmaat aan het strand had
opgetrokken, waarvan de daken lekten en vele zelfs geene omwanding
bezaten. Slechts onder krachtigen druk van het bestuur bouwde men in
1904 in 5 maanden tijds de oude negorij weer op. En Hatoe Soea telde
nog wel eene Christenbevolking, die voor vrij beschaafd doorging,
waaronder jarenlang een posthouder had gewoond, waar eene talrijk
bezochte school stond! Hatoe Soea werd "klein Ambon" genoemd!



De Alfoerenwoningen van Seran bewesten de lijn getrokken van Roemah
Olat naar Sepa bestaan uit kleine huizen voor eene familie. De
vloer is op palen, op verschillende hoogte (op West-Seran meestal
op manshoogte), aangebracht, terwijl van de huizen in het binnenland
van Oostelijk Seran de vloer op meer dan reikhoogte wordt gebouwd.

Ofschoon het viervlakkige dak bij de West-Seransche huizen alle licht
en lucht afsluit, (soms reikt dit dak tot op nauwelijks een meter
hoogte van den grond), dus zeer onhygiënisch moet zijn, zoo begrijpt
men toch, dat de Alfoer er toe gekomen is, een dergelijken bouwstijl
te bezigen, als men overnacht in een Alfoerendorp, dat meestal op een
hoogen bergtop gebouwd is. In den Westmoesson gieren dan snerpend
koude winden door de bergen en is des avonds het aanleggen van een
vuurtje geen overbodig iets.

De lange dakvlakken beschutten dan het huis zeer goed. Op het eerste
gezicht meent men dat het huis eene driehoekige doorsnede moet hebben,
totdat een onderzoek onder het dak den inwendigen zesvlakkigen vorm
laat zien. Het gezin brengt overdag het leven meest op de dego2
(rustbank) onder het huis door, daar het binnen bijna geheel duister
is. De vervuiling van die donkere huizen is natuurlijk zeer groot en
het ergste is dit bij de stammen oostelijk van Wahaï, waar men ook
zijne behoeften door openingen in den vloer doet!

De woningen oostelijk van de straks gegeven lijn zijn familiewoningen,
die tot een 100tal zielen kunnen bevatten. Vooral de huizen achter
Kobi zijn zeer groot en bestaan uit een vloer op palen rustend en een
dak. De omwanding is alleen daar doorgetrokken, waar de kamertjes der
gehuwden zijn. Overigens is er een rondloopende dego2 beschut door
een wand van eenige decimeters hoogte om het geheele huis gebouwd,
waarop de ongehuwden slapen en het dagelijksche huiswerk wordt
verricht. Iedere familie heeft haar eigen vuurhaard, bestaande uit eene
leemen schijf, gevat in een band van boomschors, die over den vloer,
welke meestal uit gespleten bamboe bestaat, heen en weder kan geschoven
worden. Huisraad is er al bijzonder weinig en bestaat in hoofdzaak uit
eenig keukengerei. Aan den wand ziet men bamboekokertjes om daarin
harsfakkels voor nachtelijke verlichting te kunnen steken. Eenige
rekken dienen om potten, borden en brandhout op te stapelen, terwijl
messen, jachttuig e.d. eenvoudig tusschen de atappen van het dak worden
gestoken. Bijna in iedere Alifoeroewoning vindt men de bekkeneelen van
varkens, herten, koesoe2 enz. aan een balk hangen, terwijl de staarten
van visschen tegen de wanden en stijlen worden gespijkerd. Dit doet
de jager, om zich van eene voortdurend goede jacht te verzekeren.

Kleederen en sieraden worden opgeborgen in "tetoemboe" of "tagalaja",
vierkante doozen van pandanusbladeren gevlochten, terwijl in een hoek
altijd eenige bamboekokers, gevuld met drinkwater, gevonden worden
en in West-Seran met de onmisbare sagoeweer.

Als huisdier heeft de Alfoer een leelijk, mager soort hond met steile
ooren, gelijk aan het algemeen door Indië verspreide "gladakker"
type. Hij zorgt er zeer goed voor en als het beest nog klein is,
wordt het door den eigenaar steeds in den arm heen en weer gedragen,
om het te gewennen zijn meester te volgen. Voor het opdrijven van
wild zijn die dieren uitnemend geschikt. Merkwaardig is het te zien,
hoe behendig deze honden tegen den klimbalk, een rondhout waarin
treden zijn uitgekapt en waarlangs men in het huis komt, weten op te
klimmen. (Te Wakolo heeft men een afzonderlijke ladder of klimbalk
voor mannen en voor vrouwen, een gebruik dat men elders niet aantreft).

Dat de hond (even als de kat), is ingevoerd, kan misschien blijken uit
den naam "asoe" dien hij bijna overal draagt. De kat, die de Alfoer
gaarne bezit, doch die niet veel voorkomt, heet "mèong", dus eene
zuivere onomatopee. Verder kweeken vele Alfoerenstammen het varken
als huisdier, terwijl men dikwijls tamme herten en kasawari in de
negorijen ziet rondloopen.

De woningen der Patasiwa staan meestal bij elkander zonder regelmaat,
terwijl de tusschenliggende grond zeer schoon wordt gehouden. Deze
dorpen bevinden zich doorgaans op bergtoppen om aldus beter beveiligd
te zijn tegen aanvallen. Daar de Alfoer zeer weinig water drinkt
en zich nooit wascht, heeft de nabijheid van een riviertje geene
aantrekkelijkheid voor hem. Hij ziet er niet tegen op om het water
in bamboekokers eenige honderden meters den berg op te moeten voeren
of liever, hij laat zijne vrouw zulks doen. De huizen van Oost-Seran,
waarvan soms één huis eene negorij bevat, staan daarentegen meest bij
rivieren en verspreid (daar hier geen koppensnellen gevreesd wordt)
zonder dat men de moeite neemt om den grond er omheen of zelfs er
onder van onkruid te zuiveren. De negorij Maneoe bestaat uit drie
huizen, die door een overdekten overloop aan elkander verbonden zijn.

Bij de woningen ziet men zeer kleine hutjes staan, die dienen om
door de vrouw tijdens de menstruatie bewoond te worden. Men kan er
nauwelijks in staan, zij zijn ellendig ingedekt en van eene slordige
omwanding voorzien, zoodat het verblijf daarin voor de vrouw verre
van aangenaam moet zijn. Het is den man ten strengste verboden in
die huisjes te komen en het verbod van omgang met de in dien toestand
verkeerende vrouw komen alle Alfoeren zeer streng na. Het visschen naar
garnalen in de riviertjes is haar dan verboden. Het gebeurde eens bij
de Roemah Soalstam, dat een jong meisje, terwijl zij de menstruatie
had, toch ook aan het garnalenvisschen had meegedaan. Zij werd niet
minder dan ter dood veroordeeld. Men plaatste haar op een steen midden
in de rivier en kapte aan den oever een boom, die haar in zijn val
moest verpletteren. De berekening faalde echter en het meisje bleef
ongedeerd. De hulpprediker, die toevallig in de buurt aanwezig was,
wist de lieden te overtuigen, dat de booze geesten blijkbaar het
offer niet wilden en zoo redde hij het meisje.

Op Oostelijk Seran ziet men ook wel, dat die roemah pamali tegen de
algemeene familiewoning zijn aangebouwd.

In Van Doren's "Fragmenten" leest men op blz. 149, dat de Alfoeren
van Masisihoelan in holen leefden. Het bezoek van dien heer greep
plaats in 1839; doch thans zijn van die holenwoningen niets te vinden
en bestaat het dorp Masisihoelan uit zulke woningen als elders op
West-Seran worden aangetroffen.

Iedere Alfoerennegorij heeft haar "batoe pamali", naar het heet,
den steen dien men uit de bergen van de oorspronkelijke negorij heeft
medegebracht. Dikwijls liggen deze steenen bij de baileo of ook wel op
eene meer verborgen plaats in de nabijheid. Het is een gewone kei, soms
op drie andere keien geplaatst, doch meestal half ingegraven. Veelal
liggen daarnaast eenige tahoeri of groote kinkhoorns, waarop bij
plechtige gelegenheden geblazen wordt.



Kleeding. De Mohammedaansche strandbevolking kleedt zich zooals
elders in den Archipel gebruikelijk is [10]. De Christenen hebben de
kleederdracht der Ambonsche Christenen overgenomen, d.i. een buis en
broek van katoen, terwijl het haar kort wordt geknipt en het hoofd
onbedekt blijft. De Christenen uit den omtrek van Amahei en ook die
van Kaibobo hebben een eigenaardigen broek, waarvan de pijpen tot aan
de kuiten reiken en waarvan het zeer wijde kruis maakt, dat de pijpen
eigenlijk slechts een decimeter lang zijn. Als kerkgewaad draagt men
een samaar van zwart katoen, de vrouwen eene zwarte lange kabaja,
die tot bijna aan het ondereind van den sarong reikt. De ouderlingen
hebben op dat zwarte hemd een staand kraagje achter in den nek,
ongeveer zooals men aan de Scheveningsche vrouwenmantels ziet.

De Regenten kleeden zich, als zij het betalen kunnen, geheel
Europeesch en voelen eene groote voorliefde voor den rok of "smoking"
en kunnen er daarin inderdaad zeer deftig uitzien. Zoowel bij de
Mohammedanen als bij de Christenen geldt de adat, dat alleen Regenten
en hunne familieleden schoenen mogen dragen. De vrouwen en dochters
van Regenten dragen drie haarnaalden aan de rechterzijde van den
haarwrong, terwijl de overige vrouwen zich met een of twee naalden
moeten vergenoegen. De onderscheiding van "njonja plooi" en "njonja
rok", te Amboina gebruikelijk, kent men hier echter niet.

Behalve deze dracht hebben verscheidene negorijen het "pakean
tanah" of de landsdracht, die alleen bij feestelijke gelegenheden
door de meisjes gedragen wordt. Zij bestaat doorgaans uit een kort
baadje van gekleurde stof, versierd met zilveren ornamentjes en eene
sarong van eigenaardig geweven stof, die zeer oud moet zijn. Meestal
draagt men twee sarongs boven elkander, de eene korter opgeschort
dan de andere. Te Sawaï en Hatoé hebben de meisjes over dit kleed
nog een wit hemd aan, waarvan de mouwen niet gebruikt, doch tot een
knoop samengebonden, over de schouders geworpen worden. De bedoeling
hiervan wordt bij de beschrijving der dansen uitgelegd. Bij dit gewaad
wordt meestal een losse kraag van gekleurde stof gedragen, die met
passement en filigraanwerk versierd is, terwijl om den kondeh een
snoer, vervaardigd uit een soort vlierpit (papatjéda) gewikkeld wordt,
in verschillende kleuren geverfd. De meisjes zien er aldus soms lang
niet onaardig uit en zijn even coquet en hebben even lang werk met haar
toilet als hare westersche zusters. In het dagelijksche leven echter
maken zoowel mannen als vrouwen weinig werk van hunne kleeding en zien
er doorgaans zeer armoedig, om niet te zeggen onoogelijk uit. Tot het
verrichten van werkzaamheden in het bosch of in hunne prauwen zijnde,
behouden de mannen alleen den broek aan of trekken eene sarong tusschen
hunne beenen door, aldus een schaamgordel vormende.

Als sieraad dragen de vrouwen in het haar, behalve de genoemde
haarspelden, de "sisir mas" (gouden kam), een hoornen kammetje
van den halven maanvorm, beslagen met een stukje gebloemd koper-
of zilverblik. Om de polsen dragen zij zeer eenvoudige zilveren
of vergulde armringen en ook zulke vingerringen. Te Piroe en
te Hatoe Soea behoort bij het boven beschreven pakean tanah een
hoofdtooisel bestaande uit een zilveren pennetje, waaraan evenals
bij een schelleboom, kleine ruitvormige zilveren plaatjes hangen aan
korte stukjes ketting. Vroeger schijnt men meer gouden en zilveren
sieraden bezeten te hebben, vooral genoemd wordt de "oelar mas"
(gouden slang), doch bij den overgang tot het Christendom werden die
zaken als behoorende tot heidensche verfoeilijkheden, in zee geworpen;
hiertoe werd men aangezet door het drijven van fanatieke inlandsche
godsdienstleeraars.

De tegenwoordig gedragen sieraden werden door Makassaarsche handelaars
ingevoerd. Een sirihdoosje, van den vorm van eene ouderwetsche
horlogekast, hangende aan een platten, zilveren ketting, die bij het
dansen nog wel gedragen wordt, schijnt echter van ouderen oorsprong te
zijn. Wanneer zij geheel in feestgewaad zijn, mag een klein zakdoekje,
soms vrij aardig bestikt, niet gemist worden bij het toilet. In enkele
negorijen van Wahaï geven de vrouwen b.v. den bestuursambtenaar de
hand met dit zakdoekje over de handpalm gespreid, welk voorbeeld door
sommige Alfoerenvrouwen wordt nagevolgd. Bij het menari noodigt het
meisje den jongeling uit met haar te dansen, door hem het zakdoekje
aan te bieden of toe te werpen. Na afloop geeft men het weder aan de
eigenares terug.

De kleeding der heiden-Alfoeren is eenvoudig en bestaat voor de mannen
alleen uit den tjidako of schaamgordel en den rooden hoofddoek. Eene
uitzondering maken de Nisawélé en Wae Ramastammen, die een hoofddoek
dragen van ingevoerde, bedrukte stof, zooals ook elders in den Archipel
gebruikelijk. De tjidako bestaat uit eene strook witte boombast,
die door aanhoudend kloppen met een houten hamer, waarin dwarse
groefjes zijn aangebracht, buigzaam is gemaakt. De Patasiwa hitam
hebben voor het gedeelte, dat om het midden komt, een afzonderlijk
stuk dikkere boombast (zie photo) waar omheen een stuk tjidakostof
wordt gewikkeld; bij de overige stammen maakt dit gedeelte één geheel
uit met de rest van den gordel. De uiteinden worden met strepen en
driehoekjes van roode, gele of blauwe kleur beschilderd, doch indien
de eigenaar zich erop beroemen kan een kop gesneld te hebben, dan
wordt op het middenstuk eene ringvormige figuur geteekend; heeft hij
meerdere koppen gesneld, dan komen daarbinnen weder nieuwe ringen,
de witte banden die dan blijven staan, stellen het aantal koppen
voor. Over den tjidako, die met een breed einde van voren afhangt,
wordt een driehoekig stuk roode stof gehangen.

Het haar, dat de Alfoer lang draagt, wordt om een ring van klapperdop
gewonden en om den aldus gevormden "chignon" wordt dan stevig de
hoofddoek gewikkeld, die dan verder bevestigd wordt met een riem of
band, bezet met schelpen en stukjes paarlmoer. De dikke wrong haren
beschermt op die wijze het hoofd voldoende tegen een paranghouw. De
ongehuwde mannen der Patasiwa dragen het haar los op de schouders
hangende en in het midden gescheiden, terwijl het in bedwang
wordt gehouden door een bandje van rottan of klapperblad om het
voorhoofd. Evenzoo doen de Honitétoe-Alifoeroe, wier sluik haar ook
met eene scheiding wordt gedragen. Ook vele Christenen van Kaibobo,
Eti en Piroe laten het haar loshangen, doch houden het bijeen door een
kromme kam, die in het midden geen tanden heeft. Echter dragen alleen
de ouderen dezen kam en hij raakt langzamerhand in onbruik. Wanneer
zij in oorlogstooi zijn of bij feestelijke gelegenheden worden
in den hoofdriem hanevederen of wel een samenstel van kasuari-
en kakatoeavederen gestoken in den vorm van eene V, hetgeen een
krijgshaftigen indruk maakt. De Roemah Soal Alifoeroe steken ook wel
eene enkele haneveder schuin boven het oor en meenen, dat deze hun
snelheid van beweging zal geven.

Verder wordt het lichaam behangen met kralensnoeren, diagonaal over
de borst hangende. Niet zelden hangt aan het uiteinde der snoeren een
koperen schelletje of wel de porseleinschelp, die ook bij de versiering
van andere voorwerpen en van den nok van een huis eene rol speelt. Om
den bovenarm draagt men dan van riet gevlochten armbanden in zwart en
geel gekleurd of zij bestaan uit een samenstel van ringen uit schildpad
of uit klapperdop gesneden, welke door de strandbewoners vervaardigd
worden en vrij kostbaar zijn. Tusschen deze breede armbanden worden
dan neerhangende pluimen van klapperbladeren of aan reepjes gesneden
en gekleurde tjidakostof gestoken. Bij eene spontane versiering bezigt
men hiertoe ook wel bosjes crotonbladeren.

Verder is de Alifoeroe nimmer zonder zijn maskéké (aan de Noordkust
aldus geheeten) d.i. een klein vierkant taschje van gevlochten bamboe,
bekleed met een lap linnen met overhangende klep. Het linnen wordt door
insmering met bloed en het sap van den toeriboom ondoordringbaar voor
water gemaakt en de klep dikwijls met knoopen en schelpjes eenvoudig
versierd. In de maskéké bergt de Alfoer zijn sirih en pinang,
zijn haarkam, kogels, buskruit (in kleine bamboekokertjes) mes,
geld, vuurslag en verdere artikelen voor 't dagelijksch gebruik. Het
taschje wordt aan een touwtje over den schouder gehangen, zoodat het
onder den arm komt en slechts zelden legt de Alfoer de maskéké, die
dan ook zijne meeste schatten bergt, af. Velen hangen terzijde van
de tasch een halven klapperdop als drinkbeker en een klein fleschje
met olie tot onderhoud van het geweer, terwijl meestal eene vuurroode,
platte, harde boon of wel de porseleinschelp als versiering ervan wordt
aangebracht. De meeste officieren en minderen van de detachementen
op Seran schaften zich ook een maskéké aan, omdat zij werkelijk zeer
praktisch zijn, om daarin zakboekjes, rookgerei enz. op te bergen en
daarin beter te beschermen zijn voor vocht, dan in de zakken gedragen.



De kleeding der Alfoersche vrouwen van Midden- en West-Seran bestaat
alleen uit een tjidako of koelit kajoe. Eene uitzondering hierop
maken de vrouwen van Roemah Olat, Opin, Wae Loeloe, Loöen, Lisiëla,
Hérélaoe en Hatoe Noeroe-Aloené. Om welke reden deze dit niet doen,
doch slechts eene korte sarong dragen, evenals de vrouwen van oostelijk
Seran, is niet bekend. De vrouwelijke tjidako bestaat uit een dun
koord van gevlochten bamboe of rottan, dat om den buik wordt geknoopt
en zoolang gedragen wordt, totdat het vergaan is en vernieuwd moet
worden. Voorin wordt eene smalle strook van tjidakostof gestoken; het
gedeelte dat tusschen de beenen komt, wordt als een touw ineengedraaid
en het andere einde vervolgens met een lossen knoop weder om het
buikkoord gestrikt. Bij de gehuwde vrouwen laat men dit losse einde
lang afhangen, soms zoo lang, zooals bij de vrouwen van Hatoe Noeroe
Wae-Mataoe, dat het als een omgekruld staartje onder de sarong, die
tot aan de knieën reikt, uitsteekt. Merken zij, dat men er naar kijkt,
dan worden zij verlegen en vluchten.

De vrouwen van Warasiwa vervaardigen den band, die het schaamdeel
moet bedekken, niet van tjidakostof, doch van het blad van een
pandanussoort. Alleen met dezen schaamgordel gekleed vertoont de
Alifoeroevrouw zich tegenwoordig niet meer aan het strand, doch
zij draagt alsdan eene lendenlap daarover heen. Bij werkzaamheden
in de tuinen en in het bosch echter vormt de tjidako het eenige
kleedingstuk. Andere kleedingstukken worden door haar alleen als
versiering beschouwd. Bij feestelijke gelegenheden trekt zij dikwijls
zooveel mogelijk daarvan aan; soms twee of drie sarongs en baadjes
over elkander en daarover nog eene slendang, alleen om haren rijkdom
te toonen. Verder hangt zij zich alle kralensnoeren, waarover zij kan
beschikken, om den hals en wordt de arm tot aan den elleboog voorzien
van armbanden van koper, zilver, schildpad of uit vlakgeslepen schelpen
vervaardigd. Ook enkelringen worden wel gedragen en voornamelijk bij
de Patalimastammen.

Evenals de mannen dragen de vrouwen een plat mandje met kralen
versierd, onder den arm, doch het bezit geen sluiting en is geheel van
gevlochten bamboe vervaardigd. Zoowel de mannen als de vrouwen leggen
den tjidako voor het eerst aan bij de intrede der puberteit. Wanneer of
men rekent, dat dit bij de jongens geschiedt, is niet bepaald uit te
maken. Te Oewin Patahoé ziet men kleine kereltjes van naar schatting
8 jaren bij krijgsdansen reeds met den tjidako loopen, terwijl men
elders lang opgeschoten jongelingen met de sarong gekleed ziet,
blijkbaar dus reeds man genoeg om niet meer naakt te mogen loopen.

De man bindt den tjidako zoo stevig om het middel, dat de maag er
dikwijls sterk overheen uitpuilt. Men beweert, dat zij daardoor in
staat zijn om buitengewoon hard te loopen, wat ook werkelijk het geval
is, doch het behoeft geen betoog, dat door die insnoering lever en
milt zeer moeten lijden en wellicht is dit ook een van de redenen,
dat de Alfoer over het algemeen geen hoogen ouderdom bereikt.



Bestuur. Over geheel Seran is het bestuur patriarchaal. Onder de soa,
die zich tot een geheel hebben samengevoegd en die bestuurd worden
door den bovenvermelden Kapala soa, is er een, die de "soa latoe" of
familie, waaruit het algemeene hoofd verkozen moet worden, genaamd
wordt. Het bepaald kiezen van een soa-hoofd of van eenen regent
schijnt echter langzamerhand onder den invloed van ons bestuur te
zijn ingesteld. Vroeger waren bijna immer de oudsten der stam, de
bestuurders daarvan en het schijnt, dat bij de Berg-alifoeroe iemand,
die zichzelf krachtig genoeg vond om als leider der krijgstochten op
te treden, zich daartoe opwierp.

Zoo ziet men, dat ook thans nog de Roemah Soal-alifoeroe evenals
de Nisawélé, aangevoerd worden door 3 hoofden, die gelijke macht
bezitten. Te Roemah Soal worden zij Naten, Sérik métan en Sérih
poetik geheeten, bij de Nisawélé-alifoeroe noemt men ze eenvoudig
"oudsten". Door onze regeering worden tot hoofden aangesteld, mannen
door de bevolking daartoe verkozen, met den titel van Orang kaja,
Patih en Radja. Ten teeken hunner waardigheid voeren zij een rottan met
zilveren knop, voorzien van het rijkswapen, terwijl ter belooning van
verdiensten, aan hen kunnen geschonken worden papieren zonneschermen
van de 1e, 2e en 3e klasse, evenals wimpels, om aan den mast hunner
orembaais te voeren, terwijl de grootste onderscheiding wordt geacht
te zijn, het verleenen van een gouden rottanknop.

Over het algemeen onderscheiden deze regenten zich weinig van hunne
onderdanen; zij trekken gezamenlijk met hunne onderhoorigen er op
uit om het dagelijksch brood eigenhandig te verdienen en het gezag
door hen uitgeoefend, is volstrekt niet onbetwist. In de grootere
Christen- en Mohammedanennegorijen is deze toestand wat gunstiger en
tracht de Regent door zijn meerdere beschaving, betere kleeding en
fraaiere woning zich zijn ambt waardiger te maken. De Regent wordt niet
bezoldigd door het gouvernement, doch heeft recht op de zoogenaamde
quarto diensten, d.w.z. op de kostelooze dienstbaarheid van 4 mannen
uit zijne negorij, die bij toerbeurt hem eene maand moeten dienen. In
de kleinere Alfoerennegorijen echter met een gering aantal mannen,
worden deze quarto-diensten met goedvinden van den Regent, vervangen
door eene gave in tuinproducten a.a., waartoe ieder ingezetene
bijdraagt. Men begrijpt, welk een verkeerd stelsel bovenstaand is,
daar de Regent op deze wijze zeer afhankelijk van zijne bevolking
wordt en hij niet al te streng tegen hunne vrijheden durft op te
treden, daar hij anders moeite krijgt met zijne quarto-diensten.

Het aantal klachten over nalatigheid of onregelmatigheid in deze, is
dan ook zeer groot en eene bron van last voor het bestuur. Verscheidene
der Alfoerenhoofden, die in het binnenland wonen, wenschen geen
rottanknop te ontvangen, daar dit voor hen "pamali" is, doch de acte
van aanstelling nemen zij gereedelijk aan en zij worden ook zonder
tegenzin in hunne waardigheid beëedigd. De hoofden van Wae Rama,
Hatoe Olo of Ajerbesar en Maneo verzochten bij hunne aanstelling
om eene jas, die dan eenigszins uitgemonsterd wordt, zonder aan een
bepaald model te voldoen.

In West-Seran staan de Alfoeren, al is het dan eigenlijk slechts in
naam, onder het Saniribestuur. Er zijn 3 Saniri's of raden: van de
Sapoléwa, de Eti en de Talarivier, die tot voorzitter hebben den Kapala
Saniri of Inama. Deze voorzitters worden door de Alfoeren zelf gekozen
en door het Gouvernement benoemd. Zij ontvangen dan een frak met broek
van rood, groen of geel laken, met geel koperen knoopen, terwijl zij
eene muts van dezelfde kleur, voorzien van drie punten, en waarop in
eene rijzende zon van zilverblik hunne waardigheid staat vermeld, op
het hoofd en een ijzeren drietand, waarop een plaatje met wapen, in de
hand dragen als symbool der drie wateren. Aan ieder is toegevoegd een
Oedjong en Pohon bandera (uiteinde en stam van den vlaggestok), die hen
als boodschappers dienen en evenzoo gekleed zijn, doch geen drietand
voeren. In Tala is nog een bijzondere boodschapper, de Siwaléte,
die zich meestal aan de Zuidkust te Asinahoe ophoudt. Wanneer of
deze Saniriraden werden ingesteld, is niet meer na te gaan, doch zij
moeten van tamelijk jongen datum zijn, daar Valentijn ze niet vermeldt;
zelfs meenen sommigen, dat zij tijdens het Engelsche tusschenbestuur
werden in het leven geroepen. Hoe dit zij, de instelling er van
was eene fout. Want de Kapala Saniri zijn tevens de hoofden van het
Kakihanverbond en zitten voor bij de aanneming van neophyten. De ritus
van het Kakihanisme eischt, dat bij de instelling van nieuwe leden ook
een of meer koppen gesneld worden. De Regeering staat dus feitelijk,
daar zij de Saniri's erkent, het koppensnellen toe, terwijl zij aan
den anderen kant pogingen doet om dit wreede bedrijf uit te roeien.

Het doel der Saniri's was om van tijd tot tijd eene groote algemeene
vergadering der Alifoeroe te houden, op welke zij hunne 101 grieven en
veeten zouden kunnen voorbrengen en beslechten. Op deze vergaderingen
zond de Regeering ook een afgevaardigde, ten einde op de hoogte te
blijven van het verhandelde. Maar tot het beslechten van twisten
en tot rechtspreken is centraal gezag noodig en dit nu misten
de Sanirihoofden ten eenenmale. Al zeer spoedig werden juist die
vergaderingen een bron van nieuwe twisten en beleedigingen; naar de
uitspraken der Sanirihoofden luisterde men zelden; het driftige,
onafhankelijke karakter der Alifoeroe maakte, dat hij zich niet
eenvoudig kon neerleggen bij een geveld vonnis en eindelijk gebeurde
het, dat bij het uit elkander gaan der verschillende stammen velen
het eene geschikte gelegenheid vonden, om een paar koppen mede naar
huis te nemen. Toen ten slotte zelfs de Siwalété van Tala gesneld
werd, zag men in dat het geheele Saniribestuur een wassen neus was
en verbood de Regeering verdere vergaderingen, ofschoon de Kapala
Saniri met hunne boodschappers gehandhaafd bleven.

Voor de negorijen in welker buurt zulk een Saniri gehouden werd,
was die vergadering een ramp, want al die honderden gasten moesten
zoo goed mogelijk onthaald worden, hetgeen den armoedigen gastheeren
met hunne geringe hulpmiddelen uiterst moeilijk viel, terwijl de plek,
waarop die talrijke benden Alifoeroe waren nedergestreken, er uitzag
of zij door eene sprinkhanenplaag bezocht was geworden.

Het oude bestuur der Patasiwa hitam had behalve de 3 Kapala Saniri en
boodschappers nog 3 Radja's, die van Tala of Latoe Ponoenoe, van Eti
of Latoe Asaoedi en van Sapoléwa of Latoe Pasanea, benevens 3 Patihs,
die respectievelijk den naam droegen van Latoe Toeha Tomatala, Loekoe
en Latoe Iha (dit is dialect voor Lisabata).

Voor de aanvoering in den strijd de kapitans Makorissi (ook thans nog
bestaande) Tépé Soewa en Manoemétan. Al deze titels en waardigheden
zijn in onbruik geraakt of althans treden de laatstgenoemde Radja's,
Patihs en Kapitans niet meer in het openbaar op. Merkwaardigerwijze
is de Latoe Pasanea, in de afdeeling Wahaï terecht gekomen, welke
bevolking thans tot de Patalima behoort.

Iedere negorij heeft verder haar Marinjo, veldwachter of politieagent,
blijkbaar eene instelling uit den Portugeeschen tijd. Deze man moet
de bevelen bekend maken, verlangde personen oproepen en voor de orde
zorgen; hij is gerechtigd tot het zoo noodig uitdeelen van slagen met
een rietje, dat tot zijne uiterlijke waardigheidsteekenen behoort en
wordt door den Regent aangesteld.

De afdeeling Wahaï is nog in de onderafdeelingen Hatiling, Sawaï,
Pasanea, Lisabata, Warasiwa, Soekaradja en Hoaoeloe verdeeld; de
hoofden der gelijknamige negorijen voeren in schijn het oppergezag
over de hoofden der verschillende andere negorijen. Het is eene fout
onzerzijds geweest, om iedere negorij zijn eigen hoofd te geven en het
gezag niet meer te centraliseeren, want al die negorijen vormen thans
even zoovele zelfstandige staatjes, wier belangen quasi altijd met
elkander in strijd zijn en waarvan ieder tegenover zijn buurman een
toon van gezag poogt aan te nemen. Men kan deze fout herstellen door
langzamerhand in de door sterfgeval a. a. ontstane vacaturen niet te
voorzien en geen hoofden over de kleine negorijen (er zijn zelfstandige
Orangkaja over een dorp van ± 15 zielen!) meer aan te stellen, doch
deze te doen besturen door den oudsten Kapala soa en de verschillende
afdeelingen, evenals die van Wahaï, te verdeelen in onderafdeelingen
onder één Radja. Eerst dan kan er aan gedacht worden om deze weinige
hoofden te bezoldigen, waardoor zij onafhankelijk worden en een
werkelijk bestuur over hunne onderhoorigen kunnen uitoefenen.

Nog behoort de "Radjah tanah" in zekeren zin tot het
negorijbestuur. Zijne taak is het bewaren van den adat en het
onderzoeken van geschillen over grond- en vruchtboomenbezit, terwijl
zijne waardigheid erfelijk is. Mocht hij al vroeger macht hebben gehad,
tegenwoordig treedt zijne figuur zeer weinig op den voorgrond.



ALGEMEENE KARAKTERTREKKEN EN EIGENSCHAPPEN.

De Alfoeren van West-Seran zijn welgebouwde, vrij groote personen met
wilden oogopslag en fiere houding. De Midden-Seranners zijn kleiner
van gestalte en vredelievender van voorkomen. Eene gemiddelde meting
van 10 Nisawélé-Alfoeren gaf als lengte aan 1.52 M.; de mannen en
vrouwen daar zijn niet zoo fraai gebouwd als de West-Seranners,
terwijl de bewoners van Oost-Seran zeer schuwe lieden zijn van een
vreesachtig voorkomen. De strandbewoners aldaar hebben zeer veel
overeenkomst met Ternatanen, wat betreft kleeder- en haardracht,
die zij waarschijnlijk van hen overnamen. In lichaamsbouw zijn zij de
minste der bewoners van Seran. Behalve te Seléman, trof ik langs de
geheele Noord- en Westkust of in de bezochte bergnegorijen nergens
albino's aan. Te Seléman toonde men mij een kind, dat met zijne
blanke huid, blauwe oogen en lichtblonde haren, volkomen het type
van den Europeaan bezat en dat volstrekt niet het terugstootende
uiterlijk van den albino, met zijne rose huid en roode oogen,
vertoonde. Men zeide, dat in zijn geslacht de kinderen altijd eerst
blank waren en later pas donker werden. De vader en de grootvader,
die nog leefden en zeiden evenzoo blank te zijn geweest als 't kind,
waren wel eenigszins lichter gekleurd dan de overige bevolking, doch
niet opvallend; ook bezat de vader lichtbruine oogen, in plaats van
de algemeen voorkomende donkerbruine of bijna zwarte.

Alle Alfoeren zijn zeer zenuwachtig, opgewonden en blufferig van
aard. De Alfoer spreekt bijna immer in superlatieven, vervalt spoedig
in een luiden toon en als hij zich warm maakt onder zijn gesprek,
begint het geheele lichaam op en neder te schokken. Opmerkelijk is dat
de Christen en de Mohammedaansche strandbewoners deze eigenaardige
gewoonte bijna geheel hebben afgelegd, die bij den Berg-Alfoer
een zeker teeken is dat hij zich boos maakt. Door zijne overdreven
spreekwijze, zijne heftige gebaren, tracht hij op zijn tegenstander
indruk te maken. In eene vergadering met Malowan-Alfoeren b.v. stelde
het bestuur voor, een hunner, die overwicht op zijne kameraden bezat,
tot Kapala soa te benoemen. Als antwoord op dit voorstel sprong de
man woest op, greep zijne lans, slingerde die over onze hoofden in een
boom, waarin zij trillend bleef steken, voerde eenige krijgsdanspassen
uit en bleef toen in trotsche houding voor ons staan, zeggende:
"mijnheer heeft gelijk, ik ben een kranig man!"

Vraagt men een Berg-Alfoer naar de sterkte zijner negorijen, dan geeft
hij maar een groot getal op, hetgeen schatting der bergbevolking zeer
bemoeilijkt. Bedreigingen om eene negorij aan te vallen gaan altijd
gepaard met de verzekering: "dat thans die negorij geheel uitgeroeid
zal worden!" Een koelie, wiens vracht te zwaar is, verklaart u, dat
zijn hals reeds gebroken is! Iemand, die mededeelt dat hij aangerand
werd zegt: "ik was reeds dood, maar toen kwam die en die en redde
mij." Met deze voorbeelden wenschten wij aan te toonen, dat de Alfoer
liefst den overtreffenden trap gebruikt bij zijne verhalen, waarmede
men dus rekening heeft te houden.

Eene hoofdondeugd der Alfoeren is de dronkenschap.

Vooral op West-Seran is de drankzucht zoo groot, dat er verscheidene
negorijen zijn, waarvan bijna alle mannen tegen 11 uren des ochtends
min of meer onder den invloed van drank zijn.

Bij besprekingen met Berg-Alfoeren moet men met die ondeugd rekening
houden, daar men het den Alfoer niet altijd kan aanzien, of hij
gedronken heeft of niet en in dien toestand belooft of beweert hij
vele zaken, waar hij zich later niet aan houdt of waarvan hij zich
niets meer herinnert. Ook onder de Christenen komt dronkenschap
nog veel voor. Vaak spreken eenige mannen af, om zich gezamenlijk
te bedrinken. Zij begeven zich daartoe, voorzien van sagoeweer,
sagobroodjes en visch of vleesch naar een sagéroeboom in het bosch,
om dadelijk weer nieuwe voorraad bij de hand te hebben en bedrinken
zich daar dan zoodanig, dat zij buiten kennis blijven liggen. Dikwijls
worden zij zoo eene prooi van de koppensnellers, die op eene dergelijke
pic-nic loeren.

De sagéroe wordt afgetapt uit het vruchtbeginsel van den arènpalm. De
steel, waaraan de vruchten hangen, wordt door heen en weer zwaaien
en kloppen gedurende eenige dagen, murw gemaakt; daarna wordt hij
afgesneden en de palmwijn drupt eruit in lange bamboekokers, die
eronder worden gehangen. Men slaat ook wel bamboebuisjes in den stam,
om het vocht af te tappen. Door toevoeging van eene zekere houtsoort
krijgt men een groengrijs, bitter vocht en men staat verwonderd, dat
zelfs Europeanen daar zoo aan verslaafd raken. Te Kamarian b.v. woonde
in 1904 een gepensionneerd Europeesch fuselier, die alleen om volop
sagéroe te kunnen drinken, zich aldaar had gevestigd. Per dag gebruikte
hij minstens 4 "vierkante potten" dus 6 L. Het eenig doeltreffende
middel tegen deze drankzucht zou zijn, den sagéroepalm zooveel mogelijk
uit te roeien, ware het niet, dat men aldus doende ook de gemoetoe
[11] zou doen verdwijnen. Zeker is het, dat een dergelijk onmatig
gebruik van alcohol een van de redenen is, dat dit ras zoo achterlijk
blijft en weinig vruchtbaar is, zoodat het bestuur middelen behoort
te vinden om het euvel zooveel mogelijk te bestrijden; onderwijs en
godsdienst kunnen daartoe ten zeerste medewerken.

Gelukkig staat de bevolking van Midden- en van Oost-Seran hierin hooger
en is het drankmisbruik aldaar lang niet zoo sterk of algemeen. De
Nisawélé-stammen gebruiken zelfs in 't geheel geen sagéroe. Evenzoo
is het met de betrouwbaarheid gesteld: van het Oosten naar het Westen
wordt de betrouwbaarheid der bevolking minder, zelfs in die mate dat de
West-Seranners soms trachtten om een gedanen eed, die in het algemeen
door den Alfoer heilig wordt gehouden, op listige wijze ongedaan of
slechts gedeeltelijk van kracht te verklaren.

Door dit vermelden der hoofdondeugden zou echter de meening kunnen
gevestigd worden, dat de Alfoeren een weerzinwekkend volkje zijn en
dit is de bedoeling niet. Integendeel, zijn de Alfoeren een volk,
waarin men belang gaat stellen en waarvoor men bij nadere kennismaking
gaat gevoelen. Het is vooral bij het bivakkeeren op tochten, als men
na een vermoeienden marsch de leden uitstrekt op de warme heldere
grintbedding eener halfdroge rivier (eene geliefkoosde kampeerplaats),
dat men het best verneemt van de grieven en nooden, het lief en leed
van zijne halfwilde begeleiders. Vertrouwelijk en gezellig komen zij
dan bij u neerhurken, zich gemoedelijk de beenen inwrijvende met daon
gatal, of het slijk van hunne kuiten krabbende met den parang.

Het vroolijke en kinderlijke, gepaard aan de poging om zoo hulpvaardig
mogelijk te zijn bij het opslaan der afdakjes, onder welk werk de
Alfoer van tijd tot tijd, bij gebrek aan taalkennis, u eventjes minzaam
toegrinnikt met een hoofdknikje, maakte dat vooral de Midden-Seranners
aan alle officieren sympathiek waren en ook de soldaten best met hen
konden opschieten. Ook luisteren zij naar vertoogen en valt zeker met
hen te redeneeren, indien zij met takt geleid worden en de woordvoerder
hun vertrouwen bezit. Dit was bijv. in ruime mate het geval met onzen
tolk Laha, iemand van Ternataansche afkomst. Als hem het te behandelen
onderwerp goed werd uitgelegd, dan kon men zeker zijn van een goeden
uitslag der besprekingen. Hij won zich dan ook den eeretitel van
"Kapala tolleki" (hoofd der tolken).

Van tijd tot tijd echter ontstaat er eene "strubbeling"; dan schalt
de stem van Laha door het huis of door het woud, rad vliegen de
woorden, vergezeld van breede gebaren, over zijne lippen en teekent
zijn gelaat hevige verontwaardiging. De woorden "Sulthan Wilhelmina
en Kompania en Kommandant" komen veelvuldig in zijne rede voor en
alle Alifoeroe luisteren eerbiedig, met de oogen naar den grond
geslagen en bewonderend knikkend toe, want welsprekendheid of liever
volubiliteit is bij hen hoog in eere. Dit is, als de Alifoeroe zich nu
maar niet dadelijk met de hun voorgelegde zienswijze kunnen vereenigen
en als Laha dan op adem is gekomen en ik vraag hem naar de reden
van deze philippica, dan heet het: "Och, meneer, die kerels wisten
het natuurlijk beter en toen heb ik hun verteld, dat ik mij voor hen
schaamde, dat Koningin Wilhelmina en de kommandant (men vergeve deze
gelijkstelling, zij is van een eenvoudigen Alfoer!) zich nog met hen
bemoeiden!" Daarna spuwt Laha nadrukkelijk ter zijde en zwijgt in
stille verontwaardiging. Dan was hij magnifiek! En altijd na eenige
oogenblikken van drukkende stilte, nam dan de een of ander het woord
en zeide: "'t Is ook zoo, wij zijn maar domme menschen, de kommandant
moet maar niet boos zijn," en dan was de vrede weer geteekend en het
gesprek weer algemeen.

Het ontroerde mij, als ik in het halfduister liggende, te midden van
dit natuurvolk en die woeste, ongerepte wouden en bergen, hoorde hoe
Laha de meest wondere verhalen van de Koningin deed, hij die zelf
maar een flauw begrip van Haar had. En toen een Alfoer hem naïef
vroeg, waarom de Sulthan niet eens te Wahaï kwam, gaf hij dezen een
goedaardigen, luid klinkenden slag om zijn ooren en vroeg hem, of hij
zoo onbeschaamd durfde zijn om de Koningin te verschrikken met zijn
zwarte gezicht? En daarna den een na den ander te hooren stamelen het
moeilijk woord "Wilhelmina", dat onze waardige zelf ook niet zuiver
wist voor te zeggen.

Brave Laha, onbekende, trouwe dienaar van H.M.!



HOOFDSTUK IV.

ZEDEN EN GEWOONTEN.


Godsdienst. Een bepaalden eeredienst of godsdienst hebben de Alifoeroe
niet. Bij de stammen achter Kobi en ook wel op Oost-Seran, heerscht
eene soort vooroudervereering. Men treft in een uitbouwseltje aan
de familiewoning, een of meer doodskoppen, afkomstig van gestorven
Kapitans aan. Hier worden van tijd tot tijd eenige eetwaren aan
geofferd. Bij de Halamoeristammen vindt men op het gewone rek, waarop
ook het huisraad ligt, een doodshoofd op een schotel liggen, dikwijls
met een hoofddoek bekleed. Op den weg naar Halamoeri vonden wij eene
paparisa [12], waaronder vier op schotels geplaatste doodshoofden
elkander aangrijnsden, terwijl bij den ingang van eene negorij eveneens
een doodskop op een soort tafeltje naast een parang lag. De bevolking
wist er niet (of wilde er niet) meer van te vertellen, dan dat het
aldus behoorde en dat de schedels van beroemde voorvaderen moesten
vereerd worden. Alle Alifoeroe gelooven aan goede, doch meest aan
booze geesten, de nitoe2, die in het bosch moeten rondzwerven, ook
roept men bij sommige plechtigheden de schimmen der voorvaderen aan.

De Alfoeren van het Oostelijk Seran roepen bij hunne eedsaflegging een
opperwezen "Lahatalla" [13] aan, in alle dialecten aldus geheeten. Daar
zij het gelaat alsdan opwaarts richten, zoo kan verondersteld worden,
dat die geest in den hemel wordt gedacht. Maar verder bewijst men
aan Lahatalla geenerlei eer en brengt hem geen offeranden; ook bij
uitroepen wordt die naam niet genoemd.

De westelijke Alifoeroe roepen bij hunnen eed en hunne bezweringen
zon, maan en sterren aan en erkennen Lahatalla niet. De Patasiwa
hitam hebben een soort eeredienst in het Kakihanisme. Het ritueel
wordt echter zeer geheim gehouden en v. d. Crab heeft gelijk, als hij
uitroept: "indien men 20 verschillende Alifoeroe naar het Kakihanisme
vraagt krijgt men ook 20 verschillende verhalen, terwijl ieder verhaler
beweert, dat zijne mededeelingen de juiste zijn en dringend verzoekt ze
geheim te houden." Verscheidene artikelen treft men in de tijdschriften
hierover aan met bijzonderheden, die wij geheel voor rekening van de
schrijvers moeten laten, terwijl het ons verwonderen moet, op welke
wijze de schrijvers, die met uitzondering van den heer van Ekris,
Seran slechts vluchtig bezochten, al die mededeelingen wisten te
ontlokken aan inboorlingen, die slechts ongaarne de bijzonderheden van
hun intieme leven vertellen en dan nog wel omtrent het Kakihanisme,
dat zoo geheim gehouden wordt, dat nog heden ten dage zelfs verboden is
om te vragen: "wat is dat voor een teeken op uwe borst", eene vraag,
die dengeen die haar doet op het leven kan te staan komen en bijna
zeker de oorzaak is geweest van de vernieling van Wae Samoe in 1903
door de Roemah Soal-Alifoeroe. Vreemd is het tevens, dat zelfs de
Christen Alifoeroe nog veelvuldig lid zijn van dien geheimen bond. Het
volgende kan met zekerheid omtrent den bond worden medegedeeld.

Zoodra bij de knapen de puberteit intreedt, moeten zij in den bond
worden opgenomen. Tot het aanrichten van een kakihanfeest moet
de vergunning worden gevraagd van het hoofd der negorij en van
den gouvernementsambtenaar, hetgeen zeker zonderling genoeg is,
maar het feest mag volstrekt niet in het geheim geschieden; eerst
nu tegenwoordig een dergelijk verzoek steeds geweigerd wordt, komt
het voor, dat de aanneming geschiedt bij stammen, die in de bergen
wonende, zich aan ons toezicht kunnen onttrekken.

Elke negorij van West-Seran heeft hare "maoewin", een soort priesters,
waaronder één de "maoewin besar" als opperste optreedt en de bewaker
van de baileo (raadhuis) en het kakihanhuis is. Eerst wordt onder
leiding van deze maoewin, (wier waardigheid alleen erfelijk is voor
den oudsten zoon) de mannelijke bevolking verzameld om het kakihanhuis
in orde te brengen of opnieuw te bouwen. Eene merkwaardigheid is
dat dit gebouw, op eene geschikte plaats in het bosch opgetrokken,
gedeeltelijk van eene gemetselde omwanding voorzien is, van daar
het hiervoren vermelde verbod voor den Alfoer om metselwerk aan
zijne woningen te hebben of zelfs om kalk te branden. De anders zoo
buitengewoon vadsige inboorling gaat thans met grooten ijver aan
het bouwen van den tempel en de maoewin zetten hen hiertoe nog meer
aan, door het uitdeelen van duchtige slagen, zoodat kreten van pijn
veelvuldig weerklinken. In gewone omstandigheden zou de Alfoer zich
niet zoo laten mishandelen. Is het huis gereed, dan deelt de maoewin
besar in de negorij mede, dat de jongens naar zijn huis moeten gebracht
worden en dat de vrouwen en meisjes eetwaren moeten gereedmaken. Von
Schmid vertelt ons: "Het geheele wezen van den kakian is eigenlijk
niet anders dan een bedrog der mannen om gedurende eenigen tijd lui en
lekker te leven en de vrouwen te noodzaken voor goed eten en drinken
te zorgen, waartoe deze zich niet zouden leenen zonder de vrees voor
den duivel en voor hare kinderen!"

Zulk een eenvoudig doel nu heeft het Kahihan zeer zeker niet. Bij
alle Alfoerenfestijnen wordt zeer veel gegeten en gedronken, trouwens
ook in de beschaafde maatschappij is dat veel het geval en daarom
alleen behoeft de Alfoer zich niet met een waas van geheimzinnigheid
te omhullen.

Leeken mogen het kakihanhuis tot op een tiental passen naderen; het
binnentreden is hun op doodstraf verboden. Nadat de opperpriester de
knapen weggevoerd heeft, komt hij terug en deelt mede, dat de duivel
hen verslonden heeft. Onder luid geweeklaag trekken moeders, zusters
en magen naar de noodlottige plek, waar men groote bloedplassen op den
grond vindt en de struiken met bloed bespat zijn. De negorij blijft
dan in rouw, tot op een zekeren dag de priesters komen vertellen,
dat door hunne kracht de jongelingen weer in leven zijn teruggekeerd
en weldra komen deze in het dorp terug, vuil en beslijkt; zij praten
niet, doen alsof zij niet loopen kunnen en eerst weder opnieuw de
levensverrichtingen moeten leeren. Zij hebben een grillig besneden
en beschilderd bamboestokje in de hand, dat zij van den duivel heeten
ontvangen te hebben. Tijdens hun verblijf in het kakihanhuis hoort men
daarin een dof gebrul en gekrijsch, veroorzaakt door het schreeuwen
in holle bamboes. Dit moeten dan de stemmen der voorvaderen verbeelden.

Volgens sommigen worden de knapen door eene opening in het huis,
dat den vorm van een krokodillenmuil heeft, naar binnen gestoken en
dadelijk daarop quasi onthoofd, terwijl aan de vrouwen die buiten
staan, bebloede speren en parangs worden vertoond van achter de
omheining van het huis. Ook Valentijn meldt: "Pas na de overgave van
hunne kinderen hooren de ouders een afgryselijk gehuil en gejammer en
zien ook tegelyk verscheidene pieken, daar het bloed by neder druipt
door het dak te voorschyn komen, dat hun doet vooronderstellen, dat
de kinderen vermoord worden, hoewel zy weten, dat zy na drie jaren
er in geweest te zyn, naar het ouderlyk huis terugkeeren.

"Wanneer die tyd daar is, krygt ieder kind een geschilderd stokje van
dun wit bamboe, waarop eenige zonderlinge figuurtjes of karakters
gebrand zyn en waaraan eenige snoertjes met een soort van koperen
plaatjes als penningjes hangen.

"Als deze kinderen weder thuis komen, kunnen zy nog gaan nog spreken
en moeten zulks opnieuw als pasgeboren kinderen leeren."

Van Doorn voegt hier naïef aan toe: (de Alfoeren van Wahaï besprekende)
"Deze tempels vond men in vroegere tijden ook bij de Wester-Cerammers,
die ook de heidensche leer beleden." (!)

Het feit is, dat zij nimmer bij de Patalima en Oost-Seranners hebben
bestaan. Doch uit Valentijns beschrijving blijkt, dat het ritueel
in zijn tijd reeds bestond, al sprak men toen niet van den geheimen
kakihanbond.

Van Rees gaat zelfs zoover met mede te deelen welke woorden door de
holle bamboes aan de neophyten worden toegeroepen. De geslotenheid
van den Alfoer op dit punt kennende, ook zelfs van hen die bij
ons in dienst zijn getreden als soldaat en een beschavingsproces
hebben ondergaan, kunnen wij niet anders dan aan de juistheid daarvan
twijfelen. Bij een laag staand volk als de Alfoeren treft het toch, dat
men zoo iets als de idee eener wedergeboorte heeft, alsook het bestaan
van een geheim woord Fahadjoel, waarom sommige spreken van de Seransche
vrijmetselarij. Bij hunne terugkomst dragen de ingewijden op borst,
rug of dijbeen ingeprikte figuren in ster- of halvemaanvorm. Soms zelfs
komt een kinderlijk geteekend dierfiguurtje voor. (Zie Martin. Reisen
in den Molukken, plaat XXVI). De vrouwen van de Hatoenoeroe's en van
enkele Owinstammen dragen op het voorhoofd ook een getatoeëerd halve
maantje of kruisje. Dit heeft echter niets met het Kakihan te maken,
daar vrouwen nimmer in den bond worden opgenomen.

Moge het Kakihan eertijds een politiek doel gehad hebben, thans is
daarvan niets te merken. Een aaneengesloten geheel vormen de stammen
volstrekt niet en er worden onderling ook koppen gesneld, als men
daartoe gelegenheid heeft. Zeer beslist staat het Kakihan echter tegen
het Christendom en verstoort het de orde en rust, want deze ritus
zou onschuldig zijn, als niet na de aanneming der jongelieden deze
verplicht waren erop uit te trekken om minstens één kop te snellen,
terwijl ook de bouw van het kakihanhuis en van de baileo niet kan
voltooid worden zonder dat een kop geofferd is.

De zendeling van Ekris zegt aan het slot van zijne beschrijving van
het Kakihanisme: "Haar met geweld te ontbinden is niet raadzaam;
Christendom en beschaving moeten haar oplossen. Zij begint in het oog
van sommigen reeds belachelijk te worden." Wij kunnen het hiermede
eens zijn, doch nu de Regeering zich langzamerhand wat meer van Seran
begint aan te trekken, kunnen wij dit succes bespoedigen met alle
moreele en materieele dwangmiddelen, die ons ten dienste staan. De
inwijding der nieuwe leden moet verboden blijven, en de maoewin en
de vaders der aangenomen jongens moeten gestraft worden, indien het
blijkt dat zij zich in het geheim toch van de kakihanteekens hebben
voorzien. De Christenen die tevens Kakihan zijn, moeten wel in de
kerken en bijeenkomsten worden toegelaten, doch men moet hun niet
toestaan de belijdenis te doen. Dit moge hard klinken, doch het is
een zedelijke dwang waarom de Alfoer wel zal geven en die zal maken,
dat hij zijn zoon niet meer tot het Kakihan zal toelaten, opdat deze
aldus ook voor "vol" zal worden aangezien. Men voere leerplicht in
en zorge, dat vooral de zonen der maoewin, die zooals gezegd alleen
hun vader mogen opvolgen, ter school gaan en meer ontwikkeld worden,
opdat zij het dwaze van de Kakihanleer in zullen zien en zich ervoor
schamen zullen maoewin te worden. Is aan de kust het Kakihan aldus
uitgeroeid, dan zullen de bergstammen ook wel volgen. West-Seran kan
niet tot orde en rust komen, zoolang het Kakihan bestaat en daar zijne
leer strijdig is met de zedelijkheid, zoo is de Regeering volkomen
gerechtigd tot het verbieden van de uitoefening daarvan.



Baileo. Bij de Patasiwa is de baileo een vrij groot gebouw met slechts
eene gedeeltelijke omwanding, waarin de raadsvergaderingen gehouden
worden en waarin de bovenvermelde koppen worden bewaard, hangende aan
den nokbalk. Aan deze koppen wordt groote waarde gehecht. De negorij
Lisiëla heeft bij hare overplaatsing naar Wahaï, zooals vroeger werd
medegedeeld, een aantal doodshoofden weten mede te nemen, die nu
in de baileo aldaar hangen, hoewel de negorij thans tot de Patalima
behoort en de bevolking niet getatoeëerd is.

De Patalima bezitten geen baileo. Bij de Alifoeroe van Malowan (achter
Soekaradja) heeft men geen bezwaar vreemdelingen in de baileo toe te
laten en zijn deze huizen voor de troep het aangewezen logies. Bij
de West-Seranners echter laat men ons slechts noode, dikwijls in het
geheel niet daarin toe. Huisraad treft men in de baileo niet aan;
een dego2 (rustbank) is rond de muren aangebracht om tot zitplaats
te dienen. In de baileo van Moesihoé (Malowanstam) vindt men voor
de hoofden een verhoogde dego2, terwijl de zitplaats der kapitans
bestaat uit een balk van zacht hout, waarin ovale zitplaatsen en
relief zijn uitgesneden.

Versieringen treft men zeer weinig aan en waar zij aangebracht zijn,
bestaan zij uit eenig snijwerk in den vorm van krullen, aangebracht
in stijlen of aan de gevelplaat. Aan de stijlen bij den ingang van
de baileo te Séa (Malowan) ziet men het mannelijk geslachtsdeel en
vrouwenborsten uitgebeiteld, in die van de baileo van Horali Kolalinje
zijn vrij sierlijk krokodillen en schilden uitgesneden. Behalve
de vuurplaat vindt men ook nog wel een vorkvormigen tak midden in
den vloer vastgemaakt, waarop de bamboekoker, waarin de sagéroe zich
bevindt, komt te rusten, terwijl aan de dakrichels ook wel de mamakoer
hangt. Dit is een glazen ring, waarvan men de herkomst niet meer
weet en die een zeer waardevol sieraad van den Alfoer uitmaakt. Zij
bestonden reeds voor de komst der Portugeezen in de Molukken en zullen
waarschijnlijk wel door vreemdelingen zijn ingevoerd.

Ofschoon wij niet in staat zijn den echten van den modernen mamakoer
te onderscheiden, ziet de Alfoer dadelijk het verschil. Sommige van
die ringen worden van tijd tot tijd in bloed gelegd om eene heldere
kleur te behouden en bijna alle worden omwikkeld met gemoetoetouw
ter beveiliging tegen beschadiging. Aan den arm wordt de mamakoer
nooit gedragen.

In de baileo van Eti ziet men een hertengewei, dat afwijkt van het
gewone type, doordat de takken plat en breed uitloopen, evenals dat
van een eland, doch van veel kleiner afmeting. De inwoners beweren, dat
het al heel oud is en afkomstig van een vroeger bestaande hertsoort.

In de baileo van Noniali treft men een zeer oud zwaard aan met
kruisgevest, van geheimzinnigen oorsprong, daarom dus "pamali"
verklaard en het wordt slechts zeer ongaarne aan vreemdelingen ter
bezichtiging gesteld, aanraken mag men het in geen geval.



Scholen. De Christenalifoeroe, die evenals de Mohammedanen allen
aan de kust wonen, worden in hunne gemeenten voorgegaan door een
goeroe of inlandschen godsdienstleeraar, die zijne opleiding daartoe
ontvangen heeft aan eene school te Amboina. Te Amahei en te Lokki
zijn Europeesche hulppredikers gevestigd die gedurig de gemeenten
afreizen en aldaar onderricht geven; ook de goeroe moet den kinderen
onderwijs geven in lezen, schrijven en rekenen. Over het algemeen
is de Alfoer zeer leerzaam en staat men verrast te zien hoe snel de
kinderen lezen en schrijven leeren, terwijl het koorgezang door hen
ten gehoore gebracht, volstrekt niet behoeft onder te doen voor dat
van Nederlandsche schoolkinderen.

Behalve deze scholen, die door de zending worden gesticht, heeft men
nog gouvernementsscholen te Amahei, Roemah Kai, Tihoelalé, Kamarian,
Seroeawan, Hatoe Soea, Kaibobo, Lokki en Boano, terwijl te Piroe eene
door het gouvernement gesubsidiëerde zendingsschool bestaat. (Ook te
Wahaï zal eene gouvernementsschool worden opgericht.)

Naar gelang van het aantal leerlingen staan aan het hoofd dezer scholen
inlandsche hoofdonderwijzers met twee tot vijf hulponderwijzers, die
over het algemeen eenvoudig en goed onderwijs geven. Deze leeraren
verzuimen ook niet hunne leerlingen, voor zoover zij zelf ermede
bekend zijn, te verhalen van ons Vorstenhuis en van Hollandsche
aangelegenheden.

Zoo werden wij indertijd bij eene inspectie van de school in de
kleine negorij Latéa verrast met het Transvaalsche Volkslied in het
Maleisch en niet minder verraste het ons te Boano, dat na het doen
opnoemen der namen van ons Vorstenpaar, van den Gouverneur-Generaal,
van den Resident enz., de onderwijzer de vraag stelde: "En wat is
de zinspreuk van Prins Hendrik?" Waarop de kleine Alfoertjes als uit
een mond riepen: "Per aspera ad astra!"

Hoewel deze scholen onmiskenbaar bijdragen tot de beschaving van het
volk, is het toch te betreuren, dat niet meer partij daarvan getrokken
wordt door het geven van ambachtsonderwijs, daar thans de leerlingen
na hun 14de jaar van school afgaan en verder weder het werkelooze
leven hunner ouders leiden, terwijl anders nijverheidsontwikkeling
en daarmede gepaard gaande geregelder levenswijze zou bevorderd worden.



Kerken. De kerken worden door de inboorlingen zelve gebouwd en zijn in
de groote negorijen ruim en fraai opgetrokken van metselwerk en zware
pilaren, terwijl eene kleine koperen klok ter oefening oproept. Hoewel
de Christelijke leer nog niet diep is doorgedrongen, is het nut der
zending op Seran toch groot te noemen, daar zij den Alfoeren zachtheid
en zindelijkheid leert, zij zich door hun Christendom veel nader
tot ons gevoelen, en hun onderling verkeer daardoor menschwaardiger
wordt. Over het algemeen zijn de vrouwen beter Christen dan de mannen
en daardoor is het vertrouwen niet misplaatst, dat ook langzamerhand
de mannen het Christendom meer zullen gaan belijden.

De Mohammedanen op Seran wonen meest aan de Zuid-Oostkust; zij zijn
niet talrijk en maken ook op geenerlei wijze propaganda voor den
Islam. De imam en modin, die de oefeningen leiden, zijn bijna niet
bekend met het wezen daarvan en zijn tamelijk onbeschaafde lieden,
waarvan het meerendeel den Koran niet lezen kan. Men krijgt den indruk,
dat het belijden van den Islam alhier meer eene kwestie van adat is
geworden; men kent de algemeene gebruiken, doch bekommert zich niet
veel om de voorschriften.

De Mohammedanen gaan broederlijk met de Christenen om en slechts
zeer zelden zijn twisten om godsdienstredenen voorgekomen. Van tijd
tot tijd gaat een Mohammedaan de reis naar Mekka ondernemen, in de
kosten gesteund door zijne negorij; het aantal bedevaartgangers is
echter zeer gering.

Eigenaardig is het, dat de Alfoeren van Noniali, dat dicht tegen het
Mohammedaansche en daarmede zeer bevriende Lisabata is aangebouwd,
ofschoon nog volkomen Kakihan, toch kleederdracht en eenige gewoonten
der Mohammedanen hebben overgenomen en men soms wel over en weer
vrouwen aan elkaar uithuwelijkt. Alleen gedurende de vasten grijpt
onder de Mohammedaansche gemeente een opgewekter geestelijk leven
plaats; anders zijn de missigits bijna leeg op de uren van het
gebed. Op Z.O. Seran echter houdt men zich meer aan de voorschriften.

Te Boano islam, welks bewoners een teruggetrokken schuwen aard hebben,
heerschen op het gebied van den godsdienst allerlei zonderlinge
gebruiken; het ontsteken van lichtjes, het aanbrengen van bamboekokers
in de missigit wijst op een heidenschen invloed op de Islamietische
leer.

Ook vindt men er woningen, die tot 40 zielen bevatten, iets wat geheel
indruischt tegen de Mohammedaansche begrippen van huisvesting. Trouwens
over de geheele stam van Boano gaat een roep van geheimzinnigheid,
men moet er geestenzieners hebben en zeer listig zijn in het
giftmengen. Een onzer posthouders durfde er zelfs niets te gebruiken
van wat Regenten of volk hem aanboden. Wellicht had hij er reden toe
gegeven dat hij zoo bevreesd was voor de Boanoërs; ons is geen geval
van vergiftiging op Boano bekend. Ook op Manipa rust bovenvermelde
beruchtheid.



Bijgeloof. Evenals alle natuurvolken zijn de Alfoeren buitengewoon
bijgeloovig en het zou een afzonderlijk boekdeel kunnen vullen,
indien men al hunne verschillende voorteekens, spookgeschiedenissen,
wichelarijen enz. wilde opteekenen. Maar in den omgang met den
Alifoeroe moet men soms rekening houden met deze bijgeloovigheid. In
1866 wilden de koelies en hulptroepen ons niet vergezellen, omdat de
Radjah van Taniwel een kwaden droom had gehad. In 1860 moest men een
dag de excursie staken, omdat de "boerong siang" verkeerd gefloten
had. In 1904 waren de koelies slechts met de grootste moeite te
bewegen voorwaarts te gaan, omdat het een slecht voorteeken was,
dat bij de eerste ontmoeting met den vijand aan onze zijde gewonden
waren gevallen en zij bleven gedurende den ganschen tocht onwillig.

Toen een weg moest gekapt worden van Bessi naar Hoaoeloe wilden
de wegwerkers met alle geweld eerst door middel van een haoewé
(wichelarij) onderzoeken of de onderneming zou slagen en men het
vijandelijk gezind veronderstelde Hoaoeloe den baas zou blijven. Men
nam twee van den bast ontdane kokosnooten, doopte de een "Kompania",
de ander "Hoaoeloe" en onder het prevelen van tooverwoorden werden
de twee klappers met kracht tegen elkaar geworpen. Gelukkig voor ons
legde de klapper Hoaoeloe het af, want anders waren de wegwerkers
zeker gedeserteerd.

Een geel blad, dat dwars op het pad valt, is voldoende om eene
Alfoerenbende, die zich ergens naar toe begeeft, de tocht te doen
staken

Bij de Patasiwa mag de tjidako bij het doorwaden van rivieren niet
nat worden en bij alle Alifoeroe geldt het voor onheilaanbrengend om
zich het hoofd nat te laten regenen. Op marsch dekt men zich dan ook
dadelijk bij de eerste regendruppels met groote bladeren of met de
"kokoja", eene kleine mat die men op lange tochten, onder den arm
opgevouwen, meeneemt.

Alle Seranners gelooven aan de mogelijkheid dat iemand behekst is
of een toovenaar of heks kan zijn en zelfs komt men den Civielen
gezaghebber wel eens voor den moeilijken taak stellen, om een van
hekserij beschuldigd persoon daarvan vrij te pleiten en het is zaak
daaraan te voldoen, daar men anders tot geweldadigheden tegenover
die persoon overgaat.

Het gebeurde in 1902, dat de Nisawéléstam mij kwam bezoeken en de vraag
stelde, of zij de ontevredenheid van het bestuur hadden gaande gemaakt,
omdat zoovelen in hunne negorijen ziek lagen en verscheidene personen
gestorven waren. Toen hun verzekerd werd, dat dit niet het geval was,
verzochten de hoofden om eenige flesschen "tooverwater" om daarmede
de zieken te genezen. Toen zij naar den dokter verwezen werden en
hun medicijnen werden aangeboden, wilden zij daarvan volstrekt niets
weten en beweerden, dat alleen de kommandant de kracht bezat om zieken
te genezen. Ten einde raad en wetende dat te Nisawélé veel malaria
heerschte werden hun eenige flesschen opgeloste kinine gegeven,
waarover in hun bijzijn eenige kabalistische teekens werden gemaakt,
met het voorschrift, de zieken daarvan iederen ochtend eene kleine
bamboe vol te geven en de mededeeling, dat het water nu zeer bitter
geworden was, waarover zij niet ongerust moesten zijn. Daarop gingen
zij getroost heen en kwamen later verheugd melden, dat de ziekte
vrijwel geweken was, hetgeen een hechten vriendschapsband gaf.

Te Warasiwa bestaat een godsoordeel om den schuldige in eene zaak
tusschen twee personen, die niet uit te maken is, te ontdekken. De
beide deliquenten krijgen een door den wichelaar betooverd stokje in
de hand en moeten nu gelijktijdig in zee duiken. Hij die het langst
onderblijft, is onschuldig.

Een diefstal, moord of andere misdaad, die niet aan het licht te
brengen is, tracht men overal op Seran uit te vorschen door het stellen
van een "matakau". Men plaatst, meestal onder een afdakje, een ruw uit
gabba2 (bladsteel van den arènpalm) gesneden voorwerp, dat bijv. een
krokodil, een haai, eene slang e.d. moet voorstellen. Men meent dan,
dat hij die het misdrijf pleegde wel spoedig zal sterven door den
beet van een dezer dieren, als hij zich niet aanmeldt.

Soms stelt de matakau een klapper of andere vrucht voor en dat wil
dan zeggen, dat de misdadiger sterven zal als hij zoo'n vrucht
eet. Eigenaardig is, dat de matakau alleen mag geplaatst worden
na bekomen vergunning van het negorijbestuur of van den Civielen
gezaghebber, in welk laatste geval het verzoek natuurlijk altijd
geweigerd wordt. Op den heiden-Alfoer maakt echter de matakau, die
niet dan als uiterste poging wordt opgesteld, in zijne bijgeloovigheid
grooten indruk en doorgaans meldt de schuldige zich of tracht hij op
de een of andere wijze zijn misdrijf te herstellen.

Eigenaardig is de aanblik van zulk een matakau, als men die plotseling
op een heuveltop midden in een wijd en zijd in het rond onbewoond
terrein ziet staan. Zoo troffen wij er een aan op den Topomosolinoi,
daar geplaatst wegens diefstal van sagoboomen. Een klein atap afdakje
beschermde de daaronder geplaatste matakau, terwijl de negorijen
dagmarschen ver van dit punt gelegen waren. Ook tot het voorkomen
van diefstal wordt algemeen de matakau gebezigd.



Huwelijk. Het huwelijk heeft plaats door het koopen van de vrouw. Bij
de strandbewoners wordt dit koopen verbloemd uitgedrukt door den term
"bruidschat geven" doch in den grond is de zaak dezelfde. Bij de
Alifoeroe is de gemiddelde prijs voor eene vrouw ± 50 gulden, bij de
strandbewoners 150 gulden, doch zeer dikwijls worden uit zucht tot
groot doen veel hoogere sommen geëischt, die de aspirant-schoonzoon
nimmer kan betalen, hetgeen menigmaal aanleiding geeft tot allerlei
geschillen. Bij de Nisawélé-Alfoeroe geschiedt de huwelijksovereenkomst
aldus:

De vader of bloedverwant van eenen huwelijkscandidaat doet aanzoek
bij den vader van het meisje. Indien dit gunstig ontvangen wordt,
bepalen zij dadelijk de harta, die de ouders van het meisje zullen
ontvangen. Eene maand lang blijven de jongen en het meisje verloofd,
zonder echter omgang met elkaar te hebben. Na verloop van dien tijd
gaan vader en bruidegom naar het huis der bruid en spreiden voor
den ingang eene mat, (kokoja), waarop de harta wordt neergelegd. De
vader der bruid neemt deze weg en legt er voor in de plaats drie of
meer armbanden van schelpen ( ± f 8 stuk). Daarna is het huwelijk
gesloten en volgt de vrouw haren man.

De Alifoeroe mogen meer dan een vrouw hebben, hetgeen zij echter
zelden doen, terwijl het meisje reeds op kinderlijken leeftijd kan
worden uitgehuwelijkt. Na het huwelijk wordt er eenige dagen lang
gedanst en feest gevierd. De huwelijken worden meest in eigen stam
gesloten. Neemt een Alfoer een meisje van een anderen stam, dan
moet hij, zoolang hij de harta niet betaald heeft, in de negorij
der vrouw blijven. Zeer dikwijls betaalt men de harta niet en het
hoofd der negorij waartoe de vrouw behoort, ziet dat zelfs gaarne,
daar hij aldus zijne onderdanen ziet vermeerderen en daar voordeel
van trekt. Later als er echter oneenigheid komt, dan geeft dit uitstel
aanleiding tot eene geduchte perkara, want de Alifoeroe, Mohammedaan,
Christen of Heiden, zijn aartsliefhebbers van gedingen en processen.

Het kan voorkomen, dat eene vrouw vrijwillig een man volgt zonder dat
van hartabetaling sprake is. Dit noemt men dan ook schaken en wordt
niet zeer netjes gevonden. De vrouw wordt dan ook beschouwd, als niet
meer te behooren tot hare vroegere negorij. Mocht zij ongelukkigerwijze
genoeg krijgen van den man harer keuze, dan is haar hoofd niet veel
meer waard, daar zij na hare vlucht uit het huis, vogelvrij is voor
haren vroegeren minnaar.

Echtscheiding kan plaats grijpen doch op eisch van den echtgenoot
moet de harta of wel een gedeelte daarvan teruggeven worden, naar
gelang van den tijd dat het huwelijk gelukkig heeft geduurd; zijn er
kinderen, dan worden deze gelijk verdeeld. Kan de man echter bewijzen,
dat het zijne schuld niet is, dat de vrouw niets meer van hem wil
weten, dan heeft hij recht op alle kinderen, eveneens als de vrouw
sterft. Sterft de man, dan vervallen de kinderen aan de negorij,
waartoe de man behoort. Voor zoover ik heb kunnen waarnemen, zijn
de Berg-Alifoeroe zeer zedig en komt echtbreuk zelden voor, bij
de strandbewoners daarentegen zooveel te meer. (Eene eigenaardige
uitdrukking voor een onecht kind is: "anak sirih pinang" d.w.z. dat
zoo onder een praatje het leven kreeg).

Eene uitzondering maken de Alifoeroe van Sétie. Met deze stam kwamen
wij eerst in 1902 in aanraking en toen werd opgemerkt, dat de leden
daarvan geen vorm van huwelijk kenden, doch in vrije liefde leven. De
vrouw heeft gemeenschap met den man harer keuze, tot zoolang het beiden
bevalt. Verwekte kinderen, behooren der vrouw en het is eene gunst,
als zij er een afstaat aan hem, dien zij van het vaderschap verdenkt.

De Mohammedanen aan het strand houden zich wel is waar in het
algemeen aan den Koran, doch huldigen ook het gebruik, dat zoolang
als de bruidschat nog niet geheel voldaan is, de vrouw den man nog
niet behoeft te volgen. De bruidegom is verplicht, de bruid een
"méhar" te geven, de eigenlijke bruidschat; deze is haar eigendom en
behoeft bij echtscheiding niet terug gegeven te worden. Verder moet
de bruidegom aan de ouders der bruid, de zoogenaamde "harta hadat"
geven, afwisselend, naarmate van de meerdere of mindere gegoedheid,
van 100 tot 500 gulden. Deze worden echter bijna nooit betaald, het
is meer een bluf, dien men tegenover elkaar slaat en de goederen,
die als hadat gegeven worden, vertegenwoordigen eene waarde, die zij
niet hebben. Bijv. men betaalt den bruidschat met 10 kammen "sisirmas"
ad f 100, 10 stukken madapolam ad. f 50 en 3 gongen ad. f 30.

De sisirmas (zie vroeger) heeft misschien eene werkelijke waarde van f
 1.00 of minder; een stuk madapolam, kost tegenwoordig slechts f 2.00,
doch doet immer dienst als betaalstuk van f 5 en bijna iedereen heeft
daartoe eenige stukken van dit slechte goed netjes opgevouwen in zijn
bezit. Verder moet nog eene grootere of kleinere som aan den Regent
der negorij voldaan worden.

Het betalen van dezen bruidschat geeft bijna immer aanleiding tot
verwikkelingen en moeilijkheden en men schaamt zich voor elkander,
om minder te vragen voor zijne dochter. Een voorstel om den bruidschat
te Wahaï niet hooger te maken dan f25, benevens 1 gong aan de moeder
en f5 aan den Regent, op West-Seran resp. f30, 1 gong en f7.50, viel
dan ook dadelijk in goede aarde bij de hoofden. De ingeboren zucht
tot grootspraak maakt echter dat de Alfoer, hoewel in zijn hart
erkennende, dat het officieel bepalen van een lagen bruidsprijs,
voor allen gelijk, zeer in ieders voordeel is, zich uiterlijk niet
ingenomen daarmede betoont.

Soms woont men daar vermakelijke tooneeltjes van bij. De bruidsprijs
werd plechtig vóór den Civielen gezaghebber uitbetaald, de vader
streek het met een hoogst ontevreden gelaat op en als hij dan buiten
den gezichtskring, doch niet buiten het gehoor was gekomen, gaf hij
zijn gemoed in luide verwenschingen lucht. De schoonzoon, zoo riep
hij, moest zich schamen, dat hij slechts zulk een erbarmelijken
spotprijs over had voor zijne dochter, dat prachtjuweel, voor wie
hem reeds menigmaal honderden guldens waren geboden enz. enz. De
schoonzoon echter, in den toon blijvend, riep even luidkeels, dat hij
zich inderdaad schaamde, dat hij zeker veel meer zou willen geven,
als de machtige Kompania het maar niet verboden had! En het zwak van
zijn aanstaande schoonvader kennende, liet hij een "vierkante pot"
achteloos glinsteren, waarop diens woede langzamerhand bedaarde en
tegen den morgen vond men hen dronken en broederlijk in elkanders
armen. M.i. moet het bestuur aan de gemaakte bepaling vasthouden,
om het aantal huwelijken te vermeerderen en vooral ook moet men de
exogamie bevorderen, teneinde het ontaarden en uitsterven van het
ras zooveel mogelijk tegen te gaan.

Onder de strandbewoners komt ook nog wel de schaking voor, doch
dit is dan meer eene "bedriegelijke nabootsing" daarvan, daar
ieder van de zaak afweet. Het is behoorlijk, als de schaker op de
slaapplaats der ontvoerde schoone een passend geschenk voor de ouders
achterlaat. Dikwijls worden de gelieven voor de leus vervolgd met
eenige geweerschoten, terwijl zij ook in de negorij van den man met
geweerschoten ontvangen worden.

Liggen de betrokken negorijen dicht naast elkander, dan gebeurt het wel
eens, dat de jonge lieden en jonge meisjes zich solidair verklaren en
om de hun quasi aangedane beleediging te wreken, dagen zij de jongelui
der andere negorij uit tot eene algemeene vechtpartij. Hierbij mogen
geen wapens gebruikt worden, maar toch komen bebloede koppen wel eens
voor, zoodat het goed is als het bestuur eraan een einde maakt. De
strijders hebben dit ook gaarne daar dan niemands eer in opspraak
komt door het lijden van de nederlaag.

De positie van de vrouw is betrekkelijk hoog; wel is zij het lastdier
waartoe de man bij de Oostersche volken haar heeft bestemd, doch
overigens heeft zij zoowel in den familiekring als in zaken van
algemeen belang, vrij veel te vertellen.

De man behandelt haar met zekere hoffelijkheid en zwijgt zoolang zij
aan het woord is. Bij de krijgsdansen zijn het dikwerf oudere vrouwen
die de liederen daarbij zingen en zelfs is de vrouwelijke invloed in
sommige zaken van politieken aard niet te miskennen. De Alfoer is dan
ook over het algemeen zeer aan zijne vrouw gehecht. Eens gebeurde het,
dat een Alfoer van Sollok, die den eigenaardigen naam Sequah droeg,
toen zijne vrouw stierf, zich met boreh op haar graf vergiftigde. Op de
vraag of men hem niet belet had zulks te doen, antwoordde het hoofd:
"dat mag men niet beletten, hij kon toch niet meer leven zonder
haar!" Een dergelijk bewijs van liefde zou men niet vermoeden bij
dit half wilde volk.

Het jonge meisje geniet eene groote vrijheid. Onder aanvoering van de
Kapala djodjaro (Hoofd der maagden) vormen de meisjes een element van
beteekenis in het negorijleven, vooral op West-Seran. Bij ontvangst
van gasten, bij feestelijkheden e.d. treden zij gezamenlijk op en de
jongeling getroost zich gaarne veel moeite om zijn meisje te voorzien
van kleederen en snuisterijen.

Ook de Seransche jongelingschap, die den verzamelnaam van ngoengaré
draagt, wordt bij feestelijkheden e.d. door den Kapala ngoengaré
aangevoerd. Eigenaardig is het, dat op West-Seran en ook wel op
Midden-Seran, dikwijls pic-nics worden gehouden door de jongelieden
van beiderlei sekse, evenals wij dat doen; men noemt dat "makan
petita". Die vrijheid en onafhankelijkheid echter zijn oorzaak, dat
te vertrouwelijken omgang zeer veel voorkomt en de kuischheid der
djodjaro's dikwijls zeer bedenkelijk is. Het verwekken van abortus
komt dan ook bij de strandbewoners ongelukkig zeer veel voor.

Ook is merkwaardig, dat de jonkman het meisje dat hij lief heeft,
dikwijls op goed geluk en onverwacht in hare des nachts donkere
kamer opzoekt. Is zij van zijne genegenheid gediend, dan houdt zij
zich stil, zoo niet, dan roept zij de huisgenooten wakker, waarop de
indringer maakt, dat hij ijlings wegkomt, daar hij bij ontdekking de
kans loopt van minstens een pak slaag te krijgen, zoo niet erger, daar
de Alfoer in zijne drift al zeer snel naar de wapens grijpt. Zoo wordt
de negorij soms opgeschrikt uit haren slaap door eene wilde klopjacht,
die het gevolg is van eene dergelijke vlucht. Ten slotte geeft dit
gebruik nog al eens aanleiding tot "chantage" en zet menige schoone
den bestuursambtenaar voor de moeilijke taak, uit te maken of de
persoon die zij aanwijst, werkelijk hare onschuld snood belaagd heeft!

Indien vrouwen tegenwoordig zijn, zullen de Alfoeren geen vijandige
daden plegen, wat zeker een hoogstaande adat is, waar tegenover te
betreuren valt, dat als hij eenmaal op sneltocht is, ook de vrouw
niet door hem gespaard wordt.

Deze adat kan ook ons van nut zijn. Na het gevecht met de Roemah
Soal-Alfoeren in 1904, waarbij het vrij scherp was toegegaan,
wenschten deze weder in aanraking te komen met ons bestuur ten einde
te onderhandelen. Maar het vertrouwen was geschokt en zij durfden zich
niet naar Piroe te wagen, ondanks alle verzekeringen van het bestuur,
dat de ontvangst vredelievend zou zijn. Ten slotte ging ik vergezeld
van een drietal jonge meisjes en eenige hoofden, waarbij zich ook
de officier van gezondheid aansloot, de Roemah Soal-Alfoeren, die
ten getale van 80, tot de tanden toe gewapend, op meer dan een uur
afstands van Piroe wachtten, te gemoet. Op het gezicht van de vrouwen
en ons ongewapende officieren, kwamen zij te voorschijn en nadat wij
den eed hadden afgelegd, dat hun te Piroe geen kwaad zou geschieden,
gingen zij willig mede, er in hunne kinderlijkheid op vertrouwend,
dat de eed op Alfoersche wijze afgelegd, ook voor ons Christenen
bindend moest zijn.



Geboorte. Gedurende de zwangerschap neemt de Alifoeroevrouw zich
volstrekt niet in acht, doch blijft zij tot het laatste oogenblik
haar dikwijls zwaar werk verrichten. De vrouw van een der hoofden van
Hoaoeloe ging bij eene patrouille met haren man mee, terwijl zij in
vergevorderde staat van zwangerschap verkeerde; zij droeg een tamelijk
zwaren last gedurende een zeer moeilijken marsch door heuvelterrein. Na
het beëindigen van den tocht gaf zij het leven aan een zoon.

Gedurende de bevalling wordt de vrouw door eene vriendin bijgestaan;
eene vroedvrouw of doekoen kent men niet. De houding der vrouw is
bij de meeste stammen neergehurkt op de knieën, de armen gestrekt,
steunende op den vloer. Bij eenige stammen in het Westen gaat de
vrouw op het beslissend oogenblik met gestrekte armen hangen aan een
dwarsbalk van het pamalihutje of aan een tak van een boom, op zulk
eene hoogte, dat zij in zittende houding hare voeten op de grond kan
steunen. De navelstreng van het kind wordt afgesneden met een scherp
stukje bamboe, (een mes mag hierbij niet gebruikt worden) en met een
stukje rottan afgebonden. Daarna wordt de jonggeborene zoo mogelijk
met lauw water afgewasschen.

Ook gedurende de bevalling mag de vader het bewuste hutje niet
binnentreden. Bijna altijd is het eten van een of ander voedsel voor
hem gedurende eenige tijd pamali. Ook mag hij bij sommige stammen niet
jagen of op eenigerlei wijze bloed storten; bij andere daarentegen
moet hij juist een varken of hert zien te dooden en dit als feestmaal
doen toebereiden.

Het aantal kinderen is doorgaans klein, de meeste echtparen
hebben slechts twee kinderen, terwijl tweelingen bijzonder zeldzaam
zijn. Ofschoon de bevolkingsstatistiek nog zeer onvolkomen is, zoo doet
een blik op de cijfers toch zien, dat de Alifoeroe langzaam maar zeker
uitsterven. De verschrikkelijke pokkenepidemieën die gewoed hebben,
waarbij het aantal dooden zoo groot was, "dat de bergen stonken van de
onbegraven lijken", hebben het aantal inboorlingen sterk verminderd,
doch misschien is ook het voortdurend onderling en in denzelfden stam
huwen, mede een reden van de weinige vruchtbaarheid en het wegkwijnen
van dit ras.



Puberteit. De intrede van de puberteit gaat voor den knaap met eenige
plechtigheid gepaard. De tjidako wordt hem dan aangelegd en in vroeger
tijd ging de vader een sneltocht ondernemen, om met een kop als
zegeteeken den jongen man te begroeten. Nu wordt deze gerekend tot
de "parang voerenden". De meisjes van den Wae Rama en Nisawéléstam
dragen zoodra zij vrouw worden, een touwtje onder de armen, waaraan
twee lapjes, die de borsten bedekken. Tevens dragen zij dan eene korte
sarong, die van het middel tot de knie afhangt. Bij de Alifoeroe van
Warasiwa dragen de meisjes tot aan de intrede der puberteit een helm,
gevormd uit een caladiumblad. Deze wordt met een gevlochten bandje
op het hoofd vastgehouden. De haren zijn dan zeer kort geknipt,
op het eindje steel van het blad steken de meisjes een pluimpje van
sprieten en vederen, zoodat het geheel een aardig gezicht oplevert,
vooral wanneer men haar des avonds aan den algemeenen dans ziet
deelnemen. Worden zij vrouw dan leggen zij dit hoofdtooisel af en
bekleeden zich met de koelit kajoe (schaamgordel).



Rechtspleging. De voornaamste taak der hoofden is het berechten der
eindelooze geschillen en gedingen hunner onderhoorigen. Het gemis
van letterschrift wordt door het ijzeren geheugen van den Alfoer
tegemoet gekomen en zoo onthoudt hij jaren lang zijne perkara om die
te gelegener tijd voor te brengen. Dit recht zoeken is op zichzelf
een genot voor den Seranner, want hierdoor wordt hij in de gelegenheid
gesteld om ten aanhoore van een groot publiek zijne welsprekendheid te
luchten. Want deze staat bij den Alfoer hoog in eere; hoe meer beelden
hij gebruikt en vooral hoe radder hem de woorden over den tong rollen,
hoe grooter zijn aanzien. Daarom maakt hij van de nietigste geschillen
eene rechtszaak en het is dikwerf de moeite waard om den aanklager
en verdediger tegenover elkander te keer te hooren gaan.

Vooral is het zijn trots om tegenover den blanken bestuursambtenaar
zijn talent te kunnen ontwikkelen. Door de uitgestrektheid van zijn
gebied is deze verplicht om eenige malen 's jaars een rondreis te doen
en de negorijen te bezoeken. Voor die gelegenheid bewaart men dan de
ingewikkeldste perkara's en nu wordt de rechtszitting eigenlijk eene
publieke vermakelijkheid. Iedereen stroomt toe: mannen, vrouwen en
kinderen, tot zelfs zuigelingen worden op den arm medegenomen. Met
de grootste aandacht volgt men het proces en het is zaak voor den
bestuursambtenaar om ook zijn publiek in het oog te houden want
daaronder zijn velen, die het geval op hun duimpje kennen en uit hunne
goed- of afkeurende gebaren is dikwijls veel op te maken. Soms echter
wordt het den een of anderen toehoorder te machtig en roept hij den
rechter luide eenige inlichtingen toe of zegt zijne meening omtrent
den getuige. In dit geval treedt de marinjo op, doet met zijn rottan
eenige woeste uitvallen en deelt slagen uit (die zelden raak zijn)
waarop alles uiteen stuift om grinnikend onmiddellijk achter den
terugkeerenden dienaar des gerechts weder in den kring der hoorders
neer te hurken, volstrekt niet uit het veld geslagen en niet anders
verwacht hebbende.

Maar daarom meene men niet, dat het gemakkelijk is om die zaken te
berechten, want de Alfoer heeft tevens een sterk rechtsgevoel en het
is de groote moeilijkheid om te onderscheiden, welke zaak van belang
is of alleen om bovenvermelde redenen wordt voorgebracht. Want een
schijnbaar nietige zaak, die onjuist berecht wordt, kan aanleiding
geven dat de Alfoer met zijne dikwijls kinderlijke onbillijkheid en
koppigheid, zijne opvliegendheid en achterdocht, gaat broeden over
eene vermeende of werkelijke onrechtvaardigheid en ten slotte naar
den parang grijpt om zijn wrok te koelen. Daartegenover staat, dat
met een grap de publieke opinie dikwijls gewonnen kan worden en men
den Alfoer het onredelijke van zijn eisch kan doen inzien en zijn in
den grond goedaardigen aard bovenkomt.

Doordat zijne zaken dikwijls zeer ingewikkeld zijn en beiderzijds bijna
evenveel getuigen worden aangebracht, zoo is het soms onmogelijk die
te berechten en worden zij slepende gehouden, zoodat men wel eens
komt aanzetten met gedingen, die reeds 30 ja 50 jaren oud zijn,
terwijl het eens gebeurde, dat men een geschil over het bezit van
een eilandje voorbracht, waarbij zich de eene partij beriep op
eene verklaring van den gouverneur Demmers! In een dergelijk geval,
alsmede bij sommige geschillen over doesoens, zegenden wij den ouden
Valentijn, voor wiens dik boek de hoofden respect hebben en van wien
velen wel weten, dat hij de geschiedenis van Seran opgeteekend heeft,
zoodat men zich bij het door hem vermelde nederlegde.

De adatstraffen bestaan bijna uitsluitend in het betalen van boeten,
terwijl voor zeer ernstige misdrijven eene enkele maal de doodstraf
wordt uitgesproken. Maar door het gemis aan gezag der hoofden worden
de straffen wel opgelegd, doch veelal niet ten uitvoer gebracht,
waarvan weer nieuwe geschillen het gevolg zijn.

Ook zijn de uitspraken der hoofden vrij willekeurig en worden zij
wel omgekocht, hetgeen echter gelukkig niet dikwijls voorkomt. Op
West-Seran bestaat een zeer merkwaardig gebruik om iemand tot betaling
zijner schuld te dwingen. De schuldeischer (meestal vreemde handelaren)
neemt dan ongemerkt, dus steelt eigenlijk, een of ander voorwerp
van waarde uit het huis van den Regent, in de verwachting dat deze,
om zijn eigendom terug te krijgen, den schuldenaar zal dwingen zijne
schuld te betalen! Met deze zonderlinge wijze van doen houdt het
wetboek van strafrecht, volgens hetwelk recht moet gesproken worden
op Seran, wel geene rekening?

Heeft men eenmaal het vertrouwen van den Alfoer gewonnen, dan komt
hij met de merkwaardigste zaken die zijn intieme huiselijk leven
raken aanzetten. Hij brengt U zijne dochter om haar te berispen voor
z. i. onbehoorlijk gedrag of tracht U in familiegeschillen te betrekken
en of men zich al onbevoegd verklaart om in dergelijke zaken recht te
spreken, hij laat niet gauw los en vraagt dan listig; "maar wat zou
U zelf in een dergelijk geval doen?" Ook komt een hoofd U plotseling
mededeelen, dat hij besloten heeft zijn zoon eenigen tijd onder Uwe
hoede te stellen om eenige kennis en beschaving op te doen. Hij vindt
dit zoo iets natuurlijks, dat hij niet eens vraagt, of het gelegen komt
en er niet aan denkt dat het huisvesten van eenige van die jongelingen,
die wel is waar behulpzaam zijn in de huishouding, doch die ook op
Uwe kosten gevoed behooren te worden, wel eens bezwaar heeft.



Eigendomsrecht. Het eigendomsrecht op sago- of vruchtboomen,
die verspreid in de wildernis staan, alsmede dat op stukken grond,
wordt kenbaar gemaakt door het "sasi"teeken, aldus op Noord-Seran zoo
geheeten. Dit bestaat uit het plaatsen van eenige staken, meest in den
vorm van een W vóór den boom of op eenige plaatsen van den omtrek van
het stuk grond. Een Alfoer zal een dergelijk teeken nimmer schenden,
evenmin als hij dit een "pélé"teeken zal doen, bestaande uit een kruis
van stokken, geplaatst op een voetpad om dit af te sluiten. Is eene
negorij in vijandschap met eene andere, dan zal eene derde negorij,
die met het geschil niets te maken wil hebben, op de toegangen daarheen
pélé merken stellen, ten teeken van hare onzijdigheid.

Toen onze troepen naar Roemah Soal oprukten, hadden de negorijen
Boeria (Poelia) en Patahoé, die wij voorbij moesten trekken een
geheel hekwerk op hun toegangspad geplaatst, waarachter de bevolking
stond ten bewijze, dat zij niet in het geschil wenschten betrokken te
worden. Vóór dit hek stond een stokje, waaraan een gedraaid stukje
rottan (Poelia) en een steen (Patahoé), aldus symbolisch de namen
der betrokken negorijen aangevend.

Eene latere colonne, waarvan de meeste officieren en minderen
vreemdelingen op Seran waren, vernielde de péléteekens van Roembéroe
en Lohia, toen zij van daar uit naar Honitétoe oprukte, aldus onwetend
een fout begaande, meenende, dat Honitétoe die teekens geplaatst had
om haar den weg te versperren. Indien de Alfoer den weg wil afsluiten
met vijandige bedoelingen, dan plaatst hij naast of op het pad een
stokje met eene pijlpunt er aan gebonden, of wel, hij plaatst een
pijl of lans wijzende naar de vijandelijke richting. Te Loöen trof
ik eene boog met pijl aldus aan, terwijl het teeken dat Roemah Soal
tegen een vijandige stam plaatste, bestond uit een stokje waaraan
twee kruitkokertjes gebonden waren en een pakje van sago bladscheede,
waarin randjoes en pijlpunten, met bloed besmeerd.



Diefstal komt onder de Noord-Alfoeren zeer zelden voor en wordt met
zware boete of met een sneltocht bestraft. Dit is zeker het gevolg van
de afwezigheid van sluiting of zelfs van omwanding in de woningen, die
stilzwijgend de noodzaak in het leven riep bij onderlinge overeenkomst
niet te stelen. Zoo ziet men midden in het woud een pak sagomeel staan
of een hoop dammar liggen, waarvan de eigenaar zijne reis naar de kust
tijdelijk gestaakt heeft en zijn eigendom aldus onbeheerd achterlaat!

Vooral de goederen aan de "Kompania" behoorend, zijn daar heilig. Op
eene patrouille in het gebergte achter Soekaradja (Wahaï) verloor
een soldaat zijn maskéke (Alfoerentaschje), waarin tabak, naaigerij
enz. Drie dagen later langs het veel begane voetpad terug keerende,
lag het taschje nog midden daarop. Een bajonet en een kapmes, in
een ravijn verloren, werden zonder verdere navraag door de bevolking
teruggebracht. Levensmiddelen en bagage der patrouilles werden den
Alfoerenkoelies toevertrouwd, die daarmede soms een dag eerder op
marsch gingen, zonder dat iemand er aan denken zou, van het toch zoo
begeerlijke zout, spek enz, iets weg te nemen.

In West-Seran is dit weer geheel anders, daar komt diefstal vrij veel
voor en worden gouvernementsgoederen volstrekt niet geëerbiedigd,
als zij onbewaakt liggen.



Péla. Eigenaardig is het sluiten van de "péla soedara" d.w.z. verbond
van broederschap tusschen twee of meer negorijen. De aldus verbondenen
beschouwen elkander als zoodanig vermaagschapt, dat huwelijken tusschen
de péla niet gesloten mogen worden en men die als bloedschande
aanmerkt. Zelfs sluiten wel negorijen van de Oeliassers een péla
met die van Seran hetgeen uitsluitend uit winstbejag geschiedt,
want behalve dat de péla elkander steeds moeten bijstaan, zoowel in
den oorlog als bij het verrichten van groote werkzaamheden, huizen-
of kerkbouw enz., mag men elkander bij bezoeken als 't ware niets
weigeren, waarom de Oeliasser de péla, waarmede de minder beschaafde
Seranner zeer vereerd is, bezigt tot het kosteloos en gemakkelijk
verkrijgen van sago, tuinvruchten enz., terwijl de kans, dat hij zelf
wat offeren moet gering is, daar de Seranner zelden of nooit bij hem
te gast komt.



Pamali. Over geheel Seran komt het "pamali" voor, d.i. vrij wel
hetzelfde als het "taboe" der Nieuw-Zeelanders, een verbod om zekere
dingen te doen, terreinen te betreden enz. Zoo is het voor sommige
stammen pamali rijst te eten, voor andere weer zekere vruchten of
riviervisch; ook voor enkele personen kan het een of ander pamali
zijn. De toppen van sommige bergen zijn pamali verklaard d.i. zij
mogen niet beklommen worden; soms ook is dit het geval met terreinen
en kapen, zooals de naam Tandjong Pamali aanduidt. Gedurende het
omvaren van de Noordkaap van Boano is het bijv. verboden zijne
behoeften te doen. Het maken van zout is voor alle Alfoeren pamali,
ook zooals gemeld werd, het bouwen van steenen huizen. Dit pamali
zijn, is soms den Alfoer ook behulpzaam om iets na te laten, waar hij
geen trek in heeft. Zoo b.v. toen zij werden aangespoord om toch wat
meer aan landbouw te doen en den grond om te spitten, antwoordde de
Wae Ramastam, dat zulks pamali voor hen was. De Radja van Hatoé, een
tachtigjarige, vrij ontwikkelde grijsaard merkte toen zeer ter snede
op met eene aardige woordspeling: "och mijnheer, zij zeggen dat het
"pamali" is, doch ik denk dat het "pamalas" (lui) is."

Na een sterfgeval is voor eenigen tijd alle luidruchtigheid, zang
en dans verboden. Doch de Alfoeren zijn een vroolijk volkje en deze
onthouding valt hun zwaar. De Alfoeren van West-Wahaï hebben daar wat
op gevonden in het "minta minjak" letterlijk "olie vragen." Eenige
mannen gaan in vollen krijgstooi op marsch naar eene naburige negorij
en verzoeken daar eenige borden ten geschenke; worden hun deze gegeven,
dan is daarmede het pamali verbroken.

Ook het stuk grond een overledene behoord hebbende is dikwijls voor
langen tijd ontoegankelijk; de erfgenaam kan het pamali opheffen,
doch vergeet dit wel eens of vindt het niet noodig zulks te doen,
zoodat een dergelijk terrein soms jaren en jaren niet wordt betreden;
als er een pad doorheen loopt, tot eenig ongerief der bevolking.

Ribbe deelt nog mede, dat hij bij Illoe (Oost-Seran) een tampat
pamali aantrof, bestaande uit een gladden steen "auf den mit vieler
Mühe ein menschliches Antlitz eingehauen worden ist" en dat hier
omheen als offers menschenschedels en fraaie porseleinen schotels
waren neergelegd. Daar de schrijver zegt dit zelf gezien te hebben,
nemen wij er nota van, anders is op geheel Seran het uithouwen in
steen van eene menschelijke figuur onbekend.



Eedsaflegging. De eed der Alifoeroe is vrij omslachtig. Ten eerste
kan zij alleen tusschen zonsop- en ondergang worden afgelegd en de
eedsaflegger moet buiten staan. Vervolgens neemt men een kommetje,
doet daarin wat sagoweer, arak of anderen sterken drank en een
kogel met wat buskruit. Twee helpers houden een geweer en een parang
met de punt in het vocht. De eedsaflegger vat beide voorwerpen aan
en nu zegt een ouderling, hoofd, of iemand die het formulier goed
machtig is, dit op zangerige, luiden toon op. De aanhef voor Oost-
en Midden-Seran is "oôooh! Lahatalla"; voor West-Seran "oôooh Lanité"
(hemel). Vervolgens wordt de eedsaflegger uitgenoodigd bij Lahatalla of
den hemel, de aarde, waarop dan met den voet gestampt wordt, de zon,
de maan, de sterren en de zee, om de waarheid te spreken of om zijn
eed te houden, daar hij anders zal worden verpletterd door Lahatalla,
verslonden door de aarde, gedood door pijl, kogel of zwaard of op
andere wijze gewelddadig aan zijn eind zal komen. Van tijd tot tijd
vallen de omstanders in met de woorden: "zoo is het", of reciteeren
sommigen het formulier een eindje mede of voegen daaraan toe, wat naar
hunne meening noodig is. Op West-Seran roepen allen na elke zinsnede:
"hio!" Is de beëediging afgeloopen, dan drinken eedsaflegger en helpers
een slokje van het mengsel in het kommetje. Op West-Seran tracht een
ieder der omstanders een slokje van de lekkernij (?) te bemachtigen.

De Nisawéléstammen gebruiken instede van sterken drank, water bij
de beëediging. Bij de Halamoeristammen is de eedsaflegging weer
eenigszins anders. Bij het sluiten van den vrede tusschen Halamoeri
en Seliha ging deze plechtigheid aldus toe:

De hoofden van Hatiling, Manoeséla, Pasahari en Hatoe Olo legden hunne
dienststokken weg en stelden zich op voor den eed van onverbreekbaren
vrede. Een aarden pot met water gevuld, werd op den grond geplaatst,
dáárop een parang, een geweer en een paar sagobroodjes gelegd. De
Radja van Manoeséla hield eene lans met de punt in het water en begon
onder eene doodsche stilte Lahatalla aan te roepen en verder het
eedsformulier op te zeggen. In de met rotsblokken bezaaide rivier,
overschaduwd door woeste plantengroei, leverde deze plechtigheid
van die eenvoudige natuurmenschen, een belangwekkend schouwspel
op. Na den eed raakten allen beurtelings de lans aan, terwijl zij
die schuld hadden aan den vroeger gepleegden moord, hun gezicht in
het water afwieschen.

Daarna werden de handen van den moordenaar en den broeder des
vermoorden in een gelegd over den aarden pot en door den Orangkaja
van Ajerbesar, onder het uitspreken van eenige woorden naar de 4
windstreken heen en weder bewogen, waarna door beide partijen een
schot werd gelost.

Eene andere wijze van eedsaflegging greep plaats tusschen Nisawélé
en Hatiling.

Nadat de noodige besprekingen waren gehouden en de gegeven snelpanden
(zie later) waren ingelost, werd een algemeene maaltijd gehouden
"het pamali-eten", waaraan mannen en vrouwen deelnamen. Na afloop
hiervan gingen de hoofden en Orang toea naar den pamaliheuvel, in
de negorij Hatiling (oudtijds Marawali geheeten) gelegen en onder
het blazen op groote klinkhoorns, werden aldaar met luider stemme de
schimmen der voorvaderen aangeroepen. Teruggekeerd, werd ten huize
van den Gezaghebber van Hatiling, de harta, bestaande uit borden en
kaïns gekeurd en in ontvangst genomen.

Daarna schaarden zich de hoofden en de Orang toea in een kring,
waaromheen de bevolking; de oudste nam een mes, bracht dat in den
mond en gaf het daarna ter handreiking aan allen; nu werd beurtelings
door een der hoofden een duren eed gezworen; bij de aarde (waarvan
eene kleine hoeveelheid in den mond werd genomen) bij de zon en de
maan, bij de zee en onder het luidkeels aanroepen van Lahatalla,
het Opperwezen; gedurig vielen de overigen in koor in met het woord:
"Séhoe" beduidend: "zoo is het, het is uit." Ten slotte nam Nisawélé
een loeri, zwoer eveneens als de anderen, doch ook bij den heiligen
berg Moerkélé en reikte daarna den loeri aan Hatiling over. De
bedoeling hiervan is: het mes, dat Nisawélé ontving zal zich tegen
den stam keeren, zoo hij nu iets verborgen zal hebben of later toch
weer kwaad tegen het strandvolk bedrijven mocht; de loeri beduidde,
dat indien Hatiling mocht vernemen, dat Nisawélé weer aan het snellen
zou gaan, dit niet waar zou zijn en beschouwd moest worden als het
onzinnig gebabbel van een loeri.



Nijverheid. Aan nijverheid doet de Alfoer zeer weinig. Weven,
timmeren, smeden, pottenbakken enz. is bij de Berg-Alfoeren volkomen
onbekend. Eigenlijk verstaat hij niet anders dan het vlechten van
eenvoudige mandjes, vischfuiken en armbanden, het vervaardigen van
tjidako's [14], pijlen en bogen. De voor hem zoo onmisbare parang
(kapmes) kan hij niet zelf vervaardigen, doch betrekt die van de
handelaren. Ook aan versiering van zijne voorwerpen van dagelijksch
gebruik, doet hij zeer weinig. Slechts de kalkkokertjes, die de
vrouwen der Malowan-Alifoeroe dragen, zijn van een aardig snijwerk
voorzien en versierd met kralen en penningen.

De Oost-Alfoeren maken eenig werk van de versiering hunner schilden,
door die in te leggen met stukjes glas en paarlemoer en te bekleeden
met stukken kasawarihuid. Bij de strandbevolking is eenige meerdere
nijverheid te bespeuren. Er zijn verscheidene timmerlieden, die vrij
knap een houten huis in elkander weten te zetten. Hier en daar treft
men een smid aan, met zijne bekende primitieve smidse van bamboekokers
met zuigers, als blaasbalg dienst doende. Weven en pottenbakken is
echter onder hen ook onbekend, met uitzondering van eenige negorijen
op Z.O. Seran, waar enkele vrouwen met een primitief weefgestoelte
eenvoudige kaïn oeté2 weten te vervaardigen. Daarentegen zijn
onderscheidene negorijen bekend voor haar mattenvlechten. De matten
worden vervaardigd van reepen pandanusblad, die rood, geel, zwart en
blauw gekleurd worden; het patroon is dikwijls wel aardig. Roemah Olat
aan de Noordkust is bekend voor het vlechten van manden (tagalaja),
zeeven en groote en kleine doozen, terwijl men op Boano aardige
sirihdoozen vervaardigt in den vorm van missigits.

De Oost-Alfoeren maken hoofddeksels van bamboe en gekleurde
pandanusbladeren, met schelpjes en paarlemoer versierd, terwijl de
Zuid-Oost-Seranners worden genoemd om hunne tetoemboe, groote en kleine
veelkleurige koffers, eveneens van pandanblad, geschikt om kleederen in
te bergen en die dikwijls zeer sierlijk van afwerking zijn. Zij werken
echter slechts op bestelling of wanneer zij er lust in hebben. Van het
drijven van bepaalden handel in nijverheidsartikelen is geen sprake.

Op Hoeamoal zijn zeer enkelen, die hun brood winnen met het stoken van
kajoepoetih olie. Men verzamelt de bladeren van den kajoepoetihboom
in een vat en kneust ze met water vermengd. Daarna distilleert men
het mengsel middels eene eenvoudige koperen distilleerkolf, waarvan
de buis wordt afgekoeld in een tweede vat en vangt de uitloopende
olie in de bekende vierkante jeneverflesschen op.

Daar, waar de kanarieboom in groote hoeveelheid voorkomt, leggen
de vrouwen zich wel toe op het vervaardigen van olie daaruit,
hoofdzakelijk door kneuzing en afkoken der amandels, aldus eene zeer
fijne braadolie verkrijgend, terwijl het vervaardigen van klapperolie
overal bekend is. Indien men voortdurend de bewoners aanspoort en
er toe opwekt, is er wel eenige meerdere levendigheid in handel en
nijverheid te brengen, zooals moge blijken uit het feit, dat in
de afdeeling Wahaï de waarde der uitvoerartikelen (hoofdzakelijk
bestaande in boschproducten, coprah, hout, hertehuiden en hoorns,)
in drie jaren tijds van ± f 9000 op ± f 20.000 kon worden gebracht.

De eenige rijkdom der Alfoeren bestaat eigenlijk in het bezit van een
meerder of minder groot aantal borden, kommen en schotels. Hoewel
het gros hiervan meestal de gewone goedkoope porseleinsoorten
zijn, bezitten zij toch ook vele zeer oude en schoone Chineesch en
Delftsch(?) porseleinen schotels. Zij vertoonen die slechts ongaarne en
weten heel goed, dat Europeanen daar veel geld voor willen geven. Onze
voorvaderen schijnen vrijgevig geweest te zijn met het begiftigen van
de regenten daarmee. Dikwijls ziet men in hunne handen zeer fraaie
langwerpige en zeskantige schotels, met een Hollandsch motief er
op en soms wel van een familiewapen voorzien. Bij het betalen van
boeten, die doorgaans betaald worden met deze borden, onderzoeken de
Alfoeren die nauwkeurig stuk voor stuk. De klank speelt een hoofdrol
daarbij. Terwijl een persoon een schotel, op de vlakke hand geplaatst,
door middel van een tik deed klinken, zag ik een ander, die de beweging
maakte van het uitmeten van vademen met de armen; dit deed hij zoolang,
tot de toon niet meer waarneembaar was en uit het verkregen aantal
vademen kon hij dus vergelijken den duur van doorklinken met andere
schotels, een zeker niet onaardig middel, bij gebrek aan een horloge.

Nog is in aanzien een verglaasde aardewerk schotel van bleekblauwe
of bleekgroene kleur de pinggang batoe. Van een echte pinggang batoe
beweert men, dat het glazuur barst als er vergif in den schotel
gedaan wordt.

Een volledige "harta", oorlogsschatting of boete, bestaat bij de
Patasiwa uit:

9 vlaggen, 9 mangkok serasa (kommen) en groote schotels, 90 oude
borden, 900 kleine bordjes en 9 gongs; bij de Patalima vraagt men geen
vlaggen, doch respectievelijk 5 kommen, 50 oude borden, 500 kleine
bordjes en 5 gongs. Men houdt zich echter niet streng aan deze adat,
doch voegt er wel eens andere zaken aan toe, die men begeert. Vooral
de hebzuchtige West-Seranners zijn hiervoor bekend en dikwijls eischen
zij b.v. een extra harta als een moord geschied is, voor de oogen,
den mond of eenig ander lichaamsdeel van den verslagene. Het niet of
slechts gedeeltelijk voldoen van de geëischte harta is de hoofdoorzaak
van de meeste veeten tusschen de verschillende stammen.



Landbouw. De Alifoeroe zijn nog altijd in hoofdzaak een jager- en
visschersvolk; den landbouw of liever tuinbouw beoefenen zij als
nevenbedrijf. De buitengewone luiheid van dit volk zal wel oorzaak
zijn, dat het een afkeer heeft van het geregeld bewerken van den grond.

De landbouw op Seran is overal roofbouw. Dáár waar hem dit goeddunkt,
kapt de Alfoer een terrein open, plant er zijn gewas en ziet na den
oogst niet meer naar dit stuk grond om, dat spoedig weder in eene
wildernis herschapen is. De tuinen zijn dan ook wijd en zijd om de
negorijen verspreid. Slechts bij de strandbewoners, die zich niet
ver van hunne dorpen willen of durven wagen, kan men eenigszins van
blijvende tuinen spreken, doch men verwachte niet, dat men daarom
wel gezuiverde, goed beplante velden aan zal treffen. Tusschen de
vruchtboomen of veldgewassen in schiet het onkruid welig op, zelfs
de voetpaden door den tuin zijn meestal niet onderhouden. Men moet
er zich toch over verbazen, dat de Alfoer bij al zijne luiheid,
er weinig tegen opziet om groote stukken bosch te vellen, welk
zware werk hem zeer vlug afgaat en vreemd is het, dat hij na zulk
een arbeid verricht te hebben, plotseling tot andere gedachten komt,
zijn met moeite verkregen zaaiterrein schijnbaar zonder eenige reden
verder laat liggen voor wat het is en zijne landbouwplannen opgeeft.

Ook op ander gebied handelt hij zoo. Menigmaal ziet men in het bosch
vierkant bekapte balken en stijlen liggen voor den huizenbouw, waarvan
de eigenaar den verderen arbeid gestaakt heeft; ook wel vindt men in
het bosch eene half of bijna geheel afgewerkte prauw liggen, die men
blijkbaar niet meer noodig had. Wellicht wordt onder het werken de
luiheid den Alfoer toch te machtig en ziet hij tegen de voltooiing op.

Den sagopalm, die hem zijn hoofdvoedingsmiddel verschaft, behoeft
hij eigenlijk niet te verbouwen. Ten eerste groeit deze op Seran in
ontzaggelijke massa en ten tweede plant hij zichzelf voort. Als de
boom ongeveer 6 jaren oud is, is hij geschikt om meel te leveren. Hij
wordt geveld en in de lengte in tweeën gekapt. Het vezelige merg wordt
met een soort dissel verbrijzeld en murw geklopt. Daarna wordt de
massa met water gekneed en door eene zeef geperst en het vocht langs
een goot geleid naar een vat, waarin het sagomeel bezinkt. Hiervan
maakt men kegelvormige of cylindrische pakken (toeman) met behulp
van sagobladeren en hiermede is de bewerking afgeloopen. Bijzondere
hulpmiddelen zijn hiervoor niet noodig geweest. Een der bladstelen
dient als afvoergoot; het dikke ondereinde der takken vormt den
mengtrog; de zeef vervaardigt men uit het weefsel, dat in groote
lappen het boveneinde van den stam bedekt en het vat, waarin men de
emulsie opvangt, kan men uit sago-bladscheeden maken. De natuur zorgt
dus al buitengewoon goed voor den Alfoer.

Ook voor de Oeliassers is Seran de voorraadschuur, daar op die
eilanden weinig palmen voorkomen en door de bevolking moeten worden
bijgeplant. Voor den rijstbouw kapt men een terrein open en nadat
men het omgekapte heeft laten drogen, wordt het in brand gestoken. De
groote boomen die in het terrein liggen, blijven daarna soms wekenlang
doorsmeulen. Met een scherpen stok maakt men gaten in den grond,
werpt daarin eenige korrels en dekt ze dan losjes dicht. Dikwijls
worden er nog takjes en struikjes los overheen gelegd, tot afweer
van de vogels. Tusschen het onkruid schiet dan de padi op.

De korrel der Seranrijst is dan ook klein en vrij hard als ze gekookt
is, maar een proefsawah op Javaansche manier aangelegd, leverde met
zaaipadi van Seran, een prachtigen korrel, geheel gelijk aan Javarijst
en even smakelijk. Slechts de Malowanstammen verbouwen de rijst op
eenigszins groote schaal, terwijl wij aldaar tot onze verbazing,
eenige berghellingen beplant vonden met de gewone aardappels, echter
niet groot van stuk. De Alfoeren vertelden, dat zij zeer lang geleden
eenige aardappels van een Civiel-gezaghebber gekregen hadden en die
waren blijven verbouwen. Ook op Boeroe, waar onder aanmoediging van
het Bestuur, aardappelen worden geteeld, gedijen deze goed. Op Seran
troffen wij ze echter nergens anders aan.

Bij Lisabata, te Amahei en op Manipa groeien eenige honderdtallen
koffieboomen, vroeger op last van het Bestuur als proef geplant. Er
wordt geenerlei zorg aan besteed en toch geven de boomen een tamelijken
oogst. Te Lisabata staan zij op slechts honderd meters van de kust,
eigenlijk nog in het zand en bloeien toch vrij goed. Bijna iedere
Alfoer verbouwt eenige tabaksplanten en stelt deze liefst in de
onmiddellijke nabijheid van zijn huis op, dikwijls onder den dakrand,
zoodat de planten bij regen in den drup komen te staan. De bladeren
zijn groot en krachtig. Nadat zij fijn gekorven zijn, droogt men ze op
platte schotels of wannen op het dak van het huis en als de massa licht
geelbruin geworden is, is de tabak voor het gebruik geschikt. Slechts
om Sétie (Wahaï) heeft de tabaksbouw grootere afmetingen en mag de
tabak der Sétie-Alfoeren zich in een zekeren roep verheugen.

Te Soahoé zijn nog eenige notemuskaatbosschen, en de kokospalm tiert
overal welig; op Noord-Seran nog beter dan op Zuid-Seran, wijl aldaar
de vernielende klappertor weinig voorkomt [15]. Overal verspreid
komt de cacao voor, terwijl op N.O. Seran eenige katoenplanten,
vroeger als proef geplant, in het wild zijn blijven groeien.

De Radja van Amar op Z.O. Seran is vrijwel de eenige der inboorlingen,
die meer uitgebreide notemuskaattuinen bezit en in noten handel
drijft. De overigen verbouwen hunne gewassen hoofdzakelijk voor eigen
gebruik en verkoopen daarvan slechts, als zij zelven het minder noodig
hebben of overvloed bezitten.

Evenzoo primitief als de rijst, verbouwt de Alfoer nog suikerriet,
maïs, cassave, katjang en obi (patater) en het is slechts aan den
buitengewoon vruchtbaren bodem van Seran te danken, dat de bijna
onverzorgde gewassen nog voldoende vruchten afwerpen.



Jacht. De geliefkoosde wijze van jagen is het zich in hinderlaag
stellen, evenals bij het koppensnellen. Men noemt dit aan de kust
"pergi loer" (op den loer gaan). Om den zeer schuwen casuaris te
bemachtigen, moet de Alfoer soms een geheelen dag in hinderlaag
blijven, welke moeite hij zich gaarne getroost, daar het vleesch van
dien vogel zeer gezocht is en de beenderen hem dienstig zijn tot
het maken van lansspitsen, priemen, papedavorken etc. Het gebruik
van springlansen en strikken is algemeen. De eerste zijn zeer scherpe
bamboelansen, die door een veerkrachtigen, sterk gebogen tak voorwaarts
gedreven worden, als de liaan, die dwars over het pad gespannen is,
wordt aangeraakt. Soms plaatst men twee van die lansen evenwijdig
boven elkaar.

De springlansen worden ook wel met vijandige bedoelingen geplaatst en
zijn door hunne moeilijke zichtbaarheid vrij gevaarlijk. Zij mogen
dan ook niet in de onmiddellijke nabijheid der negorijen geplaatst
worden en dan nog wordt op een tiental passen vóór de plek, waar de
springlans opgesteld is, een stok geplaatst waaraan een cirkelvormig
gebogen stuk liaan bevestigd is, ten einde tot voorzichtigheid aan te
manen. Over de strikken valt niets bijzonders te vermelden, dan dat
men ze ook wel zoodanig aan een gebogen tak verbindt, dat indien het
dier in den strik geraakt, het een haakje, waaraan de strik bevestigd
is lostrekt, door de veerkracht van den tak omhoog geslingerd wordt
en hangen blijft. Ter bemachtiging van een koesoe2 plaatst men in
de boomen zeer kunstige strikken van lianen, waarin het dier zich
vangen laat.

Soms maakt de Alfoer van den strijdlust, waarmede de herten gedurende
den paartijd bezield zijn gebruik, om het dier te verschalken. Hij
stelt zich op eene gunstige plek in het kreupelhout op en slaat
zachtjes met een takje tegen een boom. Het mannetjeshert, denkende een
tegenstander aan te treffen, die uitdagend zijn gewei wet, komt dan
nieuwsgierig en strijdlustig binnen het bereik van den Alfoer. Wellicht
wordt het hert in zijne meening versterkt, doordat de Alfoer eene
lucht van zich afgeeft, niet ongelijk aan die van een dier.



Scheepvaart. Bijna iedere kustbewoner bevaart de zee en oefent de
vischvangst uit. De prauwtjes zijn hoogst eenvoudig gekapt uit een
enkelen boomstam en voorzien van vlerken. Dit is de prahoe séman
(zeeman?) Een beter soort prauwen, uit planken vervaardigd, met scherpe
kiel, heet "pakatora" en is door Ternatanen ingevoerd. Grootere
prauwen voor handel op Amboina, heeten djoengkoe en orembaï; [16]
zeer eigenaardig is, dat bij het bouwen van eene groote orembaï
men niet eerst op den kielbalk de inhouten en ribben bevestigt,
om daar omheen de buitenhuid te leggen, doch eerst de buitenhuid
bouwt en daarna pas de inhouten aanbrengt. Doordat de planken van
den romp niet gebogen, doch gedeeltelijk krom gekapt worden (er is
immers hout in overvloed) zoo is de samenstelling dezer prauwen,
hoe eenvoudig ook, zeer sterk. De naden worden gestopt met "baroe"
een zwam van den gemoetoeboom afkomstig, daarna worden zij van buiten
dicht gesmeerd met kanarihars. Verder treft men verscheiden toekang's
aan, die een schoener van Europeesch model weten te vervaardigen, hier
pennis (penas) genoemd, terwijl deze alsmede orembaï's en djoengkoe's
op Europeesche wijze getuigd worden met zeilen van keperdoek.

Het roeien der groote prauwen geschiedt op gongen tifaslag en onder
het zingen van een beurtzang van roeiers en tifaslagers. De grootste
onzin wordt hierbij dikwijls uitgekraamd, hetgeen er niets toe doet,
mits men in de maat blijve. Haast heeft men nimmer en men roeit
langzaam en krachteloos voort, maar houdt dit dan ook uren lang
vol. Maar opeens gebeurt het, dat de roeiers "den geest" krijgen,
de tifa slaat een woesten slag en alles begint onder het uitstooten
van een vreeselijk gegil, zoo woest en hevig te roeien, dat men meent
eene partij krankzinnigen te zien. Deze opwinding houdt soms een
kwartier aan en dan laat plotseling weer iedereen de riemen zakken
en gaat uitgeput een pruimpje sirih kauwen.

De wind wordt steeds eerbiedig behandeld en men noemt hem altijd
"Toean". Eigenaardig is de aanroep: "Krrrrr! Marilah toean Timor,
datang dari belakang toeroen di haloewan, antar prahoe Radjah, makan
baik, mínoem baik, mari dengan mara-mara sadikit, toean!" (Kom, heer
Oostenwind, van achteren naar den steven en geleid deze vorstelijke
prauw, goed eten en drinken is dáár, kom met een beetje boosheid,
(harder blazen) Heer!) Wordt de bergwind aangeroepen, dan heet het:
"Ajo, Poetri goenoeng, kipas-kipas kain sadikit!" (Kom, vorstin der
bergen, wapper eens een beetje met uwe sarong!) Is de wind zwakjes,
dan verzoekt men: "Tambalah barang satoe gantang, doea gantang, satoe
mangkok, doea mangkok, satjoepa doea tjoepa." (Doe er nog een of twee
maten, een of twee kommen, een of twee vingerhoeden bij!) Maar als
de wind den geheelen dag wegblijft, dan kan het ook wel gebeuren,
dat de roerganger in arren moede den wind toesnauwt: "Zijt gij niet
beschaamd, Heer, zoo den geheelen dag te slapen?" Dien man in ernst
zoo boos te zien, maakt een komischen indruk.

De strand-Alfoer is goed bekend met het zeeleven en durft dikwijls
brutaal zeilen, maar hij is zeer roekeloos en onverschillig voor
zijne vaartuigen. De reiziger, die in een daarvan zal stappen,
doet wel met de prauw altijd grondig te onderzoeken, wil hij niet
onderweg beleven, dat eene plank lek springt, de mast omvalt of een
vlerk plotseling afbreekt, dingen die den Alfoer, uitmuntend zwemmer
als hij is, vrij koud laten. Prof. Martin zag eens een Alfoer op zulk
een grooten afstand van de kust in zee, dat hij meende een drenkeling
te zien. Het bleek echter, dat de man eenvoudig zijn weggedreven
prauwtje achterna zwom!

In de Piroebaai gebeurde het in 1904, dat een man, niet ver van
Piroe, bij ruw weder overboord sloeg. De opvarenden kwamen het vrij
onverschillig mededeelen, zeggende, dat de golven te hoog gingen om
hem te kunnen redden, doch dat hij wel terecht zou komen. De prauwen,
die daarop van verschillende kanten uitgezonden waren, vonden den man
niet, doch bijna twee dagen later, was hij gezond en wel te Poeloe
Kasa aangeland. Dat de Alfoer tot zoo iets in staat is, verklaart
wel eenigszins zijne roekeloosheid bij het varen. Op een nacht
wakker wordend, bemerkte ik, dat de roerganger van mijn schoener
in slaap was gevallen, terwijl hij het roer gemakshalve maar had
vastgebonden! Gelukkig was er bijna geen wind en dreven wij maar
wat rond. Het reizen langs de kust van Seran is op die manier vol
verrassingen. Legt men op eene nachtelijke vaart, dicht bij het doel
gekomen zijnde, zich ter ruste, in de meening "zie zoo, over een uurtje
zijn we er, dat kunnen de roeiers alleen wel af" dan gebeurt het zeer
dikwijls, dat men zich den volgenden dag verbaasd de oogen uitwrijft,
als men bemerkt in volle zee te zijn, of op een heel ander gedeelte
der kust. De oplossing van het raadsel is, dat iedereen, toen de
"toean" zich ter ruste begaf, dit voorbeeld maar gevolgd heeft, het
aan den stroom of den wind overlatende de prauw te drijven, waarheen
het hem goeddunkt! Maar de stuurman vertelt U met een geheimzinnig
gezicht, dat een polyp de prauw heeft weggevoerd, waarop volgt het
verhaal van een verren bloedverwant, wien dat eveneens is overkomen
"drie kommandanten geleden!"



Visscherij. Voor de strandbevolking is de visscherij een hoofdmiddel
van bestaan, terwijl de Berg-Alifoeroe gaarne hunne tuingewassen
tegen gedroogde visch komen inruilen. Het visschen geschiedt op
onderscheidene wijzen. Ten eerste met den hengel "hohaté" genaamd
(Noord-Seran.) De hengel is een bamboespriet met een snoer van
uitgegloeid koperdraad en van een zelf vervaardigden, uitmuntenden
haak voorzien. De visschen zijn bijna alle roofvisschen van zeer
gulzigen aard, zoo komt het, dat dikwijls de moeite van een aas
aan te slaan bespaard wordt, door eenvoudig een bosje witte veeren
aan den haak te binden. Slaat men nu den haak snel door het water,
dan hapt dikwijls, vooral in de monding van rivieren een "bobara"
daarnaar. Het aas bestaat uit kleine vischjes makki-makki of "téri"
genaamd sterk op sardines gelijkend. Deze vischjes zwemmen in dichte
drommen rond; om ze te vangen, maakt men gebruik van het werpnet,
maar ook van een hengel met zeer dun snoer en grooten haak zonder
aas. Dezen laat men in de school zinken en haalt dan met een snellen
ruk op, waardoor een vischje letterlijk aan den haak geslagen wordt,
zoo dicht is de school.

Den sako, een geepvormige visch met een spitsen bek, die snelle
sprongen boven water maakt, vangt men wel eens met een hengel, waaraan
instede van een haak, een strik om het aas is bevestigd. Hapt de sako
er in, dan haalt men snel op, trekt den strik dicht en vangt zoo het
dier. Wanneer men op groote diepte met de lijn vischt, wordt de haak
voorzien van een klapperblad, waaraan een steen gebonden is. De aldus
bezwaarde haak zinkt dan snel tot op eene diepte van tachtig vaam
en meer. Raakt men den grond, dan geeft men een snellen ruk, zoodat
de haak het brooze klapperblad doorscheurt en nu vrij komt. Van
de nerven van den gemoetoe-boom, knoopt men eene vrij sterke,
zeer dunne lijn. Hieraan wordt een klein koperen haakje bevestigd
met vederen voorzien en dan wordt de lijn achter een prauwtje aan
gesleept. Over koraalriffen varende krijgt men altijd visschen van ±
2 d.m. lengte aan den haak. In één uur werden soms aldus 12 visschen
van 7 verschillende soorten opgehaald. Het visschen is dus hier,
ook als sport, zeer loonend te bedrijven.

De "djolong", een in dichte scholen levende visch, wordt "geschept". Is
een djolongschool verkend, dan varen de prauwen er in een halve
maan op af. Iedere prauw heeft op den boeg een V vormig bamboestel,
waartusschen een net, eindigend in een zak, is bevestigd. Plotseling
gaan alle vorken neer, men vaart een slag vooruit en werpt met
steenen over de school heen om die naar zich toe te jagen, onder het
maken van luid misbaar, klappen met roeiriemen enz. Daarna worden de
netten omhoog gewipt en de inhoud binnen boord gehaald. Tot duizenden
djolongs worden aldus in een kwartier geschept. Zij worden dan tusschen
bamboeraampjes gewerkt en gerookt om aldus als opgelegde voorraad
nog lang goed te kunnen blijven. Schildpadden en groote visschen,
alsmede de doejong worden gejaagd met den atjo (harpoen) terwijl
langs het strand op visschen geschoten wordt met pijl en boog. Ook
met de kalawai, een lichten drietand, wordt in scholen visch geworpen,
maar de vangst op deze wijze vereischt eene bijzondere geoefendheid,
die lang niet iedereen bereikt. Verder bezigt men om op ondiep water
te visschen het werpnet, ook elders in den archipel bekend, terwijl
enkele een groot treknet bezitten, gebreid van ganémoe-vezel en met
bloed en toerisap zwart geverfd.

Op bepaalde tijden vertoonen zich in de baaien dichte zwermen
lémah. Het visschen hiernaar is een groot genoegen voor de
strandbewoners. Talrijke prauwtjes drijven dan in het duister op
het water, alle voorzien van eene harsfakkel, waarvan het licht de
visschen aantrekt. Nadat door beproeving de diepte gevonden is, waarop
de school zich bevindt, laat men zeer dunne lijntjes zakken met een
stukje lood bezwaard, terwijl het beste aas is een klein stukje van
den lémah zelf. Onophoudelijk kan men dan ophalen, terwijl de door
honderden lichtjes blikkerende baai, het vroolijk elkander toeroepen
en schertsen, dit soort visschen (mengaïl) tot een zeer aangenaam
tijdverdrijf maakt en het voor den inboorling eene gemakkelijke wijze
van verkrijgen van smakelijk voedsel is.

Op de Oeliassers beschouwt men dit dan ook als eene geschikte
gelegenheid om eene nachtelijke pic-nic te houden. Begeleid door
guitaar en zang, visschen de dames en heeren genoegelijk voort,
terwijl men soms op een medegevoerd komfoor dadelijk eenige visschen
bakt en in de prauw verorbert. De lémah is waarlijk een zeebanket. De
Alfoer schijnt dit ook zoo te vinden, daar ik herhaaldelijk zag,
hoe men den pas gevangen visch rauw verslond.

Zoodra de maan opkomt, bijten de visschen niet meer, de fakkels worden
gedoofd en onder vroolijk gezang stevent de vloot huiswaarts.

De verbazingwekkende rijkdom van visch der Moluksche zeeën zou eene
zeevisscherijonderneming ten stelligste succes waarborgen, meer nog
dan in de Javazeeën. Immers potvisschen vertoonen zich herhaaldelijk
in deze wateren en waar die komen, moet de voorraad kleinere visschen
ook groot zijn? Eene eigen diepzeevisscherij zou het met graagte visch
verbruikende Java, van die uitmuntende volksvoeding kunnen voorzien,
terwijl men thans verplicht is, slechte en dikwijls voor het gebruik
schadelijke vischsoorten uit Siam en elders in te voeren.



Voeding. De voeding der Alifoeroe is zeer eenvoudig, welk feit
verband houdt met de allerbedroevendste culinaire bekwaamheden hunner
vrouwen. Het hoofdvoedsel bestaat uit sago, die onder verschillende
vormen genuttigd wordt. Het meest geliefkoosd is de papéda, bestaande
uit eene pap, die men verkrijgt door versch sagomeel te overgieten met
kokend water, waardoor een gerecht ontstaat uiterlijk volkomen gelijk
aan behangersstijfsel. De papéda wordt in eene aarden kom opgediend;
met een vork van twee kruiselings aan elkander bevestigde stokjes,
draait men zich een bal uit de kleverige massa en werpt die op zijn
bord, waarna men de papéda opslurpt zonder zijne vingers of een
lepel te gebruiken. Deze wijze van eten is ook op de Oeliassers
gebruikelijk, zelfs bij de hoogere, Hollandsch sprekende of met
Europeanen gelijkgestelde bevolking.

De Alfoeren nuttigen bij de papéda vleesch en visch, soms een lombok,
terwijl bij de strandbewoners meestal eene dunne soep van visch
en specerijen (pindang) er bij gegeten wordt. Hoe onoogelijk het
gerecht er ook uitziet en hoe onsmakelijk de wijze van eten er van
schijnt, ook de Europeaan kan er vrij gemakkelijk aan gewennen en
het smakelijk vinden. Om op marsch te bezigen stopt men het sagomeel
in eene dunne bamboe en roostert deze boven het vuur. Als de bamboe
is opengebarsten, heeft de sago zich samengepakt tot een rol, niet
ongelijk aan den gummistok onzer politieagenten. Men begrijpt, dat
het verorberen van eene dergelijke staaf eene taaie geschiedenis is.

Door het sagomeel in langwerpig vierkante, leemen vormpjes te
roosteren, verkrijgt men de zoogenaamde sagobroodjes, die door hun
klein volume en platten vorm, gemakkelijk mede te voeren zijn, doch
die bij volkomen smakeloosheid en korreligheid het gevoel geven als
knabbelde men op droog zand. Niettemin is de bevolking zeer tevreden
met deze broodjes, die zij in een weinig water weeken en met wat
toespijs nuttigen. Op zeetochten ziet men velen het broodje in het
zeewater dompelen en dan verorberen.

Voor de bereiding van vleesch en visch kent men slechts ééne wijze
n.l. het roosteren. Men legt een vuurtje aan en plant daar omheen in
een kegelvorm stokken, waaraan men de stukken vleesch of den visch
heeft geregen en laat het vleesch dan roosteren; hier en daar dooft men
met de vingers het vuur, dat het gerecht dikwijls aantast. De eenige
smaak, die het aldus toebereide vleesch heeft, hetzij het van herten,
varkens, duiven of papegaaien komt, is altijd dezelfde n.l. "rookerig!"

Bij de strandbewoners is het bakken en braden en bereiden met
specerijen reeds bekend, al is ook bij hen de kookkunst nog zeer
in wordingstoestand. In de tweede plaats gebruikt men rijst, maïs,
cassave (kasbi) en aardknollen, hier patatter genaamd, doch deze
voedingsmiddelen zijn lang niet algemeen en worden door de Alfoeren
slechts in kleine hoeveelheden verbouwd.

Behalve wat sago, legt de Alfoer ook bijna geen voorraad in zijne
huizen op. Is zijne provisie verbruikt, dan gaat hij nieuwe halen en
te Piroe merkte ik op, dat velen zoo lui zijn, dat zij eerst nadat
alles schoon op is en zij tevergeefs getracht hebben bij een buurman
wat te leenen, er pas toe kunnen besluiten om opnieuw te gaan sago
kloppen of te jagen!



Genotmiddelen. Bij de strandbewoners komen meer en meer de lekkernijen
in gebruik, die men ook elders in den Archipel aantreft. De
Berg-Alfoeren echter gebruiken als genotmiddelen niet veel anders
dan sirih en pinang. Van de sirih gebruikt men meer de langwerpige
vrucht dan de bladeren. Tabak wordt ook vrij algemeen gebruikt, doch
voornamelijk om te pruimen, terwijl hier en daar uit het sap van den
arènpalm suiker wordt gekookt. Het gebruik van sagéroe is reeds uit
de vorige bladzijden bekend. De uitspraak van Ribbe: "der Muhamedaner
liebt das Opiumrauchen über alles", geldt alleen den Z.O. Seranner,
daar opium elders bijna onbekend is en slechts door vreemdelingen
ten eigen bate wordt binnengesmokkeld.



Wapens. Het inheemsche wapen is de boog. Deze wordt gesneden uit bamboe
of hout en is zeer eenvoudig van vorm, zonder versierselen. De pees
wordt van ineengedraaide rottan of ganémoevezelen vervaardigd. De
schacht der pijlen wordt gevormd door een rietstengel (glaglah)
terwijl de spitsen vervaardigd worden van ijzer, bamboe en arèn of
wokkahout. De oorlogspijl wordt in jachtpijl herschapen door het
opplaatsen van eene losse bamboespits. Terwijl deze in het getroffen
dier blijft zitten, laat de pijl los en kan dus door den Alfoer
gemakkelijk teruggevonden worden. De ijzeren spits van den oorlogspijl
wordt meestal gevormd door een daartoe bijgeslepen stuk mes. Ook
wordt hiertoe wel gebezigd een scherp behakt stukje vogeldijbeen.

Onder de oorlogspijlen zijn er altijd eenige, die uitgekerfd zijn
of van weerhaakjes zijn voorzien, doch dit snijwerk is niet zoo
kunstig als dat der Nieuw-Guinea-Alfoeren; ook versiering blijft
geheel achterwege. Om meer uitwerking te hebben bij het schieten op
den koesoe2, gebruikt men een pijl met drievoudige spits van bamboe,
waarin weerhaken zijn uitgesneden. Een steentje dient om de 3 punten
uit elkander te houden. Tot het schieten van visschen, waarin de Alfoer
zeer behendig is, bezigt men eveneens eene meervoudige spits van dunne
scherpe punten van arènhout. De lans, meestal van wokka, wordt bijna
uitsluitend voor de jacht gebezigd. Zij bestaat uit een eenvoudigen ±
2 M. langen spitsen stok. Op Oost-Seran voorziet men haar dikwijls
van eene spits, bestaande uit een schuin afgesneden casuarisdijbeen,
terwijl ter versiering een bosje casuarisvederen, aan het boveneinde
gebonden, moet dienen. Een bijzondere lans, bijna over de geheele
lengte voorzien van geitenhaar en casuarisvederen dient alleen om bij
den schilddans (menari parisi) of bij den waaierdans (menari kipas)
door den voordanser te worden gebruikt. Zij komt, zoover mij bekend,
alleen te Hatoé en te Loehoe voor en is waarschijnlijk uit Celebes
afkomstig. (De Toradja's hebben b.v. vrij wel dezelfde lans).

Het schild, de salawakoe, wordt alleen bij krijgsdansen gebezigd. Het
bestaat uit een eenvoudig bewerkt langwerpig stuk hout, aan de
binnenzijde van een handvat voorzien en doorgaans versierd met stukjes
paarlmoer en porselein scherven. Hier en daar komen fraaier bewerkte,
zeer kleine schilden voor, die echter uit Ternate afkomstig zijn.

De parang (kapmes) wordt meest uit Ternate ingevoerd. Die van
West-Seran zijn veel grooter dan die van Midden- en Oost-Seran. Het
gevest wordt uit hout gesneden, met rottan vlechtwerk om den angel
bevestigd en met eene harssoort vastgezet; op West-Seran worden
de gevesten met eenig kunsteloos snijwerk versierd of ook wel rood
geschilderd. Met de parang zijn de Alfoeren zeer handig en doordat
het zwaartepunt geheel in het uiteinde gelegen is, kunnen er geduchte
houwen mede toegebracht worden. Op marsch draagt men het wapen op
den schouder gesteund, doch moet de Alfoer zijne beide handen vrij
hebben, dan klemt hij het gevest van de parang met zijne kin vast,
terwijl het lemmet over den schouder ligt. Op deze wijze klimt hij
b.v. met gemak in boomen.

Nog bezit men lila's, kleine koperen kanonnetjes, dikwijls fraai
bewerkt, die van elders afkomstig zijn. Deze worden nimmer in den
krijg gebezigd, doch dienen om vreugdeschoten te lossen of om daarmede
boeten en bruidschat te betalen. Affuiten ervoor zijn onbekend. Te
Kambélo ligt in het bosch een oud kanon van ons vroeger fort aldaar
afkomstig waaraan door de inwoners wel geofferd wordt.

Bijna alle Alfoeren van West-Seran zijn met een voorlaadgeweer
bewapend. Hoe deze in hunne handen gekomen zijn, kon niet worden
nagegaan, doch vele geweren dragen Engelsche merken. De West-Seranners
onderhouden hunne geweren veel beter, dan de overige Seranners,
ook bezitten de Berg-Alfoeren van Midden- en Oost-Seran veel minder
vuurwapenen. Pijl en boog vormen daar nog altijd de hoofdbewapening. De
behendigheid hiermede is niet altijd zoo groot als men zou verwachten
en de werkzame afstand daarvan is ongeveer dertig passen. Trouwens
de dichte begroeiing van Seran maakt het ook onmogelijk om verder
te schieten.



Koppensnellen en oorlogvoeren. Evenals bij zoovele volken in den
Indischen Archipel bestaat het koppensnellen reeds sedert onheuglijke
tijden, al zijn de drijfveeren er toe verschillend. Zonder ons in
philosophische bespiegelingen over het waarom te verdiepen, moeten wij
toch erkennen, dat het 't meest zekere bewijs is van overwinning, als
men den kop van den tegenstander kan vertoonen en het dus natuurlijk
lijkt, dat primitieve volken tot het koppensnellen kwamen. [17]

Het is beslist onjuist, te meenen, dat op Seran het noodzakelijk
voor den man is om minstens een kop te hebben gesneld, alvorens hij
zich eene vrouw kan verwerven, zooals men van andere volksstammen
en ook van de Seran-Alifoeroe beweert. Natuurlijk staat hij, die
eenige koppen geroofd heeft, in hooger aanzien dan degeen die het
niet deed en daardoor zal hij het vrouwelijk hart eerder winnen,
doch een vereischte is het niet. Ook zijn de gesnelde koppen niet het
eigendom van dengene, die ze verwierf, doch van de negorij, terwijl
voor het feit, de geheele negorij aansprakelijk is. Zelfs is het bij
de kakihans streng verboden de vraag te doen: "wie snelde dien kop?"

De Alfoer, die er op uitgaat om een kop te rooven, doet dit doorgaans
door zich in hinderlaag te leggen en van daar uit zijn prooi neer te
schieten, liefst met pijl en boog, ten einde zoo min mogelijk gerucht
te maken. Daarna houwt hij den gewonde of doode het hoofd af. Dit wordt
in eene tasch geborgen om te voorkomen, dat bloedsporen de richting
zullen aanwijzen, in welke hij vlood. Na het afhouwen van het hoofd
stoot hij den hoogen, gillenden toon uit, die bij alle bergvolken,
zoowel in Europa als in Azië, bekend schijnt te zijn. Zijn meerdere
koppenjagers vereenigd, dan schijnt het gezicht van het hoofdelooze
lijk zoozeer hun hartstocht te prikkelen, dat allen in blinde woede
daarop inhouwen, zoodat het lijk eene afgrijselijk verminkte massa
wordt. De behaalde kop wordt zoo spoedig mogelijk en in het geheim
bij den maoewin gebracht. Deze geeft aan de negorij kennis van de
heldendaad, waarop eenige dagen feest wordt gevierd en iederen avond
de kahoewa of kairori (zie later) om het zegeteeken gedanst wordt.

Nadat de kop geheel van het vleesch is ontdaan, wordt hij, zonder den
onderkaak, aan den middenbalk van de baileo gehangen. Bij de Patalima
wordt het hoofd ergens in het bosch of in rotsholten bewaard, terwijl
bij de Malowanstammen bemerkt werd, dat men vele menschenschedels in
boomen had gehangen. Het gebeurt zeer zelden, dat de Alfoeren elkaar
in groot aantal beoorlogen; doet men dit, dan noemt men dat de "hongi"
in navolging van onze vroegere strooptochten. De "hongi" neemt haren
weg over de moeilijkste en minst bevolkte streken, om zoo ongemerkt
mogelijk in de nabijheid der vijandelijke negorij te komen. Zij wordt
steeds voorafgegaan door een kapitan met 6 of 8 man. Deze sluipen
zeer behoedzaam over een korten afstand voorwaarts, waarop een man
teruggaat om de rest der hongi den weg te wijzen enz. Worden dan
slechts een of weinige koppen verkregen, dan krijgt iedere stam,
die aan den tocht deelnam, een stuk van den schedel.

Zooals gezegd is, worden op een sneltocht vrouwen noch kinderen
gespaard. In onderscheidene baileo ziet men menigen kinderschedel
onder het aantal doodshoofden hangen.

Het nachtverblijf in een baileo, waar als versiering boven uwe
slaapplaats honderden menschenschedels hangen, is natuurlijk niet
vroolijk en het gebeurde wel, als de wind zachtjes door de oogholten
floot, dat de Javaansche soldaten dit zoo "unheimlich" vonden, dat
zij maar liever in den guren wind buiten overnachtten of onder de
baileo kropen.

Soms gebeurt het, dat de koppensnellers eenige dagen om de negorij
in hinderlaag liggen, zoo noodig zelfs zonder voedsel om maar een
gunstig oogenblik voor hun aanslag te kunnen afwachten. Men vertelde
mij, dat eens een gezelschap koppenjagers uit Roemah Sokat, dat om
niet ontdekt te worden, zijn pad koos over het woeste rotsgebergte
achter Sawaï, daarin blijkbaar verdwaalde en van gebrek omkwam. Dat
zij niet eerder terugkwamen, komt daar vandaan, dat een Alfoer,
die eenmaal op de menschenjacht is uitgegaan, er zich voor schaamt
om platzak terug te keeren en zich de uiterste inspanning getroost,
om zijn doel te bereiken.

Zijn vijand in front aanvallen doet een Alfoer nooit; dit gaat zelfs
zoover, dat herhaaldelijk gebeurt, dat hij het slachtoffer, waarmede
hij b.v. staat te praten, door kleine listen er toe brengt zich om
te keeren of zich te bukken, door hem iets te laten oprapen, waarna
verraderlijk de houw wordt toegebracht. Onder de strandbewoners geldt
dan ook de regel, nooit een Alfoer achter zich te laten loopen in het
bosch. Bij velen bestaat een bepaald ingeschapen moordzucht. Zoo kwam
te Wahaï een geval te berechten van een Alfoer, die zijn kameraad
met wien hij geenerlei twist had, den kop had afgeslagen, omdat de
toevallige, verleidelijke houding, waarin deze stond, hem blijkbaar
te machtig was geworden. Een gevreesd alamanan, hoofd van Riring
(West-Seran) sneed eens een naast hem slapenden jongen heimelijk den
hals af; eerst toen het bloed door de reten van den vloer op degenen,
die onder het huis sliepen, druppelde, merkte men de misdaad. Te
Wahaï kwam het voor, dat een Alfoersch hoofd om onbekende redenen
plotseling zijne gastvrouw, die bezig was de lamp op te steken,
met één houw het geheele hoofd afhieuw; daarna trad hij naar buiten
en vermoordde zijn dochtertje, waarop hij door de bevolking werd
neergeschoten. Het is zeer waarschijnlijk, dat drankmisbruik een
hoofdoorzaak is van dergelijke gruweldaden.

Vooral de Honitétoe-Alfoeren kenmerken zich door hunne ruwheid
en bandeloosheid. Toen zij eens werden aangemaand, om het moorden
te laten, antwoordden zij: "Indien God niet zoo hoog zat, zouden
wij ook op God schieten." Men voelt, dat tegen een dergelijk volk,
dat zelfs met gespannen haan ter vergadering met het bestuur kwam,
niet te redeneeren valt en alleen door geweld tot rede is te brengen,
zooals thans gelukkig geschied is.

De Oost-Seranners snellen sinds menschenheugenis niet meer. Wel
beschuldigt men hen van met vergif hun tegenstanders om het leven te
brengen. Ook komt het bij hen wel voor, dat men op zijn tegenstander
"in effigie" schiet, in de overtuiging dat hij dan gedood zal worden
of minstens een ongeluk zal krijgen. Een hoofd van daar zeide, terwijl
hij de zachtere zeden van zijn volk roemde, met een eigenaardigen term:
"wij zijn de "behagian perampoean" (vrouwenafdeeling)."

Nog eene eigenaardigheid is, dat men te Maréhoenoe, wellicht
daartoe genoodzaakt door ons streng verbod om koppen te snellen, zich
vergenoegde om in plaats daarvan iemand in den slaap een vlok haar af
te snijden [18], terwijl hier en daar in de negorijen aan de kust om
dezelfde reden een nieuwgebouwde baileo niet geheel wordt ingedekt,
omdat anders een kop zou moeten worden gesneld en men thans een paar
atappen aan de nok weglaat, om aldus den adat te kunnen ontduiken.

Een kwaad, dat in den loop der tijden is ingeslopen, is het "zenden
van den parang" d.w.z. men belast een Alfoer, een vijand uit den weg
te ruimen, door hem een of ander voorwerp in pand te geven. Bijna
uitsluitend maken de strandbewoners hiervan gebruik om hunne veeten te
beslechten, terwijl de schuld van den moord op de Alfoeren valt. Het
is nog niet zoo lang geleden, dat het Bestuur de ware toedracht
van zaken in dergelijke gevallen ontdekte en den zedelijken dader
als hoofdschuldige aan de kust zocht. De expeditie van 1875 was het
gevolg van een dergelijk misdrijf (zie Hoofdstuk I). De Alfoer, die
de opdracht tot snellen ontvangt, kan zich daaraan niet onttrekken,
daar dit zijne eer te na zou komen. Mocht al vroeger in werkelijkheid
hem daartoe een parang gezonden worden, tegenwoordig geschiedt het
symbolisch.

Het snelpand bestaat uit een kogel, een steentje e.d.; als men den
Alfoer wil beletten om lang te dralen met het uitvoeren van die
opdracht, geeft men als snelpand eenige schaamharen in een lapje
gewikkeld. Toen wij krachtiger met den troep begonnen op te treden,
begrepen de Alfoeren, dat op die wijze zij altijd het kind van de
rekening zouden zijn, waarom verscheidene snelpanden ingeleverd werden
te Wahaï, zij het dan ook na vele beraadslagingen en overreding van de
zijde van het bestuur. De aanstokers tot dergelijke euveldaden, onder
wie Mohammedanen en zelfs Christenen zijn, behooren immer ten strengste
te worden gestraft, wil men een einde aan deze praktijken maken.

Het feit echter, dat de ambtenaar moet rechtspreken volgens het wetboek
van strafrecht voor Inlanders en het politiestrafreglement, evenals
in eene beschaafde maatschappij, maakt het bestraffen der zedelijke
hoofdschuldigen moeilijk, dikwijls onmogelijk. Ook met het berechten
van vele andere zaken is dit het geval, daar het vanzelf spreekt, dat
bij allerlei geschillen, waarin de adat een hoofdrol speelt, niet alle
formaliteiten van het gewone recht kunnen worden vervuld. Het instellen
van eene landsrechtbank voor Seran is mijns inziens voorloopig zeker
een vereischte ter behandeling van dergelijke zaken.

Uit de beschrijving van het koppensnellen blijkt, dat de Alfoer, wil
hij zijns gelijken besluipen, bijzonder geschikt moet zijn om zich
behoedzaam door de wouden te bewegen en snel daarin te verdwijnen. Den
reiziger verrassen dan ook de lichamelijke eigenschappen van dezen
echten zoon des wouds. Hij heeft een scherpen speurzin, weet aan
allerlei teekenen zijn weg te vinden of een spoor te volgen en kan
ongeloofelijk hard loopen. Een marsch, door een goed geoefende
troep in twee en een halven dag afgelegd, volbracht een Alfoer,
die met een bericht belast was, in één dag en in de gevechten op
den tocht naar Roemah Soal (1904) werd geen enkele Alfoer gezien,
ofschoon zij altijd onzen troep op zeer korten afstand (van 10-20
passen) bevuurden en gewonden toebrachten, terwijl zij zich steeds
aan vervolging wisten te onttrekken.

Zij kozen daartoe hunne opstelling meest op hellingen van ravijnen,
waarin zij zich na het afgeven van hun schot, maar een eind lieten
afglijden of vallen, hetgeen dien boschmenschen mogelijk is. Ten einde
zich minder zichtbaar te maken, steken zij bladeren en takken tusschen
de banden van den hoofddoek, in den gordel en tusschen de armringen.

De taaiheid van den Alfoer is groot. Een Alfoersche gids kreeg een
doorgaand schot door de borst, even boven den rechter longtop. Tot
onze verbazing zagen wij, dat de man, die niet eens viel, bedaard
ging zitten en een stukje suikerriet begon te kauwen, terwijl hij
op het aanleggen van een verband wachtte. Nadat dit geschied was,
marcheerde hij weer mede gedurende twee dagmarschen, waarbij de tocht
door moeilijk hooggebergte ging en toen hij later in het hospitaal
werd opgenomen, genas hij binnen twee weken volkomen.

Een andere Alfoer had een buikschot gekregen, waardoor een gedeelte
darm naar buiten was getreden. Toen na eenigen tijd de dokter toevallig
ter plaatse kwam, bevond deze, dat de wond genezen was en de darm,
dien men daarbuiten had gelaten, was afgestorven en vanzelf wel zou
afvallen of vergroeien, zoodat de operatie (daar ter plaatse trouwens
bijna ondoenlijk) kon achterwege blijven.

Wij halen nog eenige zinsneden uit Prof. Martin's werk aan, om te
doen zien, dat ook op hem de natuurlijke behendigheid van den Alfoer
grooten indruk maakte. (blz. 129)

"Bald war ich in der Lage, die Geschicklichkeit und Kraft der Alfuren
auf dem Waldpfade bewundern zu lernen; denn obwohl ich schon unter
gleichen Verhältnissen mit Negern und Indianern gegangen war, so hatte
ich doch bis dahin Ähnliches noch nicht gesehen. Dasz die Eingeborenen
umgefallene Bäume nicht als ein Hindernis im Wege betrachten, ist ja
selbstredend; aber erstaunt war ich doch zu bemerken, wie sie ohne
Weiteres in deren Äste hineinkletterten, wenn sie zu mehreren ein
Gespräch führen wollten und ihnen der enge Pfad keinen genügenden Raum
zum Beieinanderstehen bot. Das ging so bequem von statten, als stiegen
sie eine Treppe hinan und da saszen denn die Leute gleich Affen in den
Zweigen um sich mit den am Boden stehenden zu unterhalten. Ansehnliche
Äste, welche ihnen im Wege waren, schlugen sie so mühelos mit einem
Schlage ihres Parangs herunter, dasz ich seither an die Behauptung
glaube, es vermöge der Alfure einen Menschen ohne Umstände durch
einen einzigen Hieb zu köpfen."



Medicijnen en Ziekten. Medicijnen zijn zoo goed als onbekend. Bij
verwondingen gebruikt men wat klei of eene pap van gekauwde
bladeren, die men daarop legt, aldus dikwijls ernstige verzweringen
veroorzakende. Het geneesmiddel voor alle kwalen der Alifoeroe is
eene soort netel "daon gatal", waarmede bij hoofd-, oor-, buikpijn
enz. de zieke deelen worden ingewreven. Ook de Alfoer op marsch is
er doorgaans van voorzien. Bij eene rust wrijft hij er zijne magere
kuiten mede in en beweert, dat zoodoende de vermoeidheid dadelijk
verdwijnt. Eene proefneming deed mij daarvan niets bemerken, wel dat
het blad een scherpen jeuk veroorzaakte, die gelukkig spoedig verdween.

Iets waaraan zeer vele Alfoeren, tengevolge van de onreinheid op
hun lichaam lijden, zijn huidziekten, bekend onder den algemeenen
naam van "kaskado". Sommige lieden zien er geheel grauw uit door
deze schurftsoort, die eene schubvorming van de huid veroorzaakt en
waardoor soms geheele ringvormige figuren op borst of rug worden
geteekend. Zelden doet men hier wat tegen; de geneeswijze is het
afschuren met zand en zeewater en daarna berooken.

Velen stellen zich gaarne onder behandeling van den Nederlandschen
geneesheer en het besmeren met salicyl of jodium doet den Alfoer om
de bijtende werking, vergenoegde grimassen trekken. Ook elephantiasis
komt vrij veel voor. De lijders beweren, dat zij door het loopen
in de modderige strandlagunen b.v. het opgezette been gekregen
hebben. Berooking is ook het eenige middel, dat zij daartegen
aanwenden. Verder lijden vooral kinderen aan frambosiae, "boba"
geheeten, die een afzichtelijken uitslag, vooral om den mond vormt. Bij
verscheidene kinderen komt het voor, dat de mond daardoor tot op eene
zeer kleine opening na, geheel dichtgroeit, zoodat de lijder niet kan
spreken en met moeite zijne sagopap kan opslurpen. Te Wahaï werden
een paar van dergelijke vergroeingen door den officier van gezondheid
geopereerd, tot groote verbazing der Alfoeren. Eigenaardig was, dat
de patiënten toen opnieuw moesten leeren spreken en zij (een man en
een opgeschoten jongen) in den aanvang onverstaanbaar waren.

Lepra komt zeer weinig voor; in de afdeeling Wahaï b.v. konden wij
(als leek) slechts 7 lijders op de ± 11000 inwoners erkennen. De
Alfoeren zonderen een lepralijder vrij streng af en hebben dus de
besmettelijkheid van die vreeselijke ziekte wel ingezien. Te Kalowa,
aan den bovenloop van de Isal, toonde men mij zulk een ongelukkige,
die naar men zeide, de laatste was van een kleinen stam, waarvan
de leden allen aan lepra waren overleden. De afzondering was hier
gedeeltelijk; de man moest wel alleen wonen en eten, doch men stond
hem toe ook in andere huizen te verwijlen.

Tegen de kinderpokken, die op Seran epidemisch zijn, hebben de
Bergalfoeren geen geneesmiddel. Komt een geval in de negorij voor, dan
vlucht men het bosch in. De strandnegorijen, waar de bewoners zich niet
willen laten inenten, sluiten dikwijls door middel van péléteekens
zich van alle verkeer af, indien de pokken zich in de nabijheid
vertoonen. Zeer velen laten zich echter door den vaccinateur, die
gedurig de kustnegorijen langs reist, inenten. Hun aantal wordt steeds
grooter, daar zij het vaccineeren als een deugdelijk voorbehoedmiddel
hebben leeren kennen.

Opmerkelijk is, dat vele Alfoeren, die zich volstrekt niet willen
laten inenten, meenende dat het geheim van het middel alleen in de
overblijvende litteekens zit, zichzelf door middel van brandend zwam
van litteekens op den bovenarm voorzien.



Begrafenis. De Alfoeren aan de Noordkust begraven bijna allen
hunne dooden, door ze in eene zittende houding samen te binden met
gemoetoetouw en ze in die houding in een kuil leggen. In het Westen
worden de lijken naakt ter aarde besteld, terwijl in de omstreken
van Noniali dikwijls sieraden of borden mede in het graf worden gelegd.

Over geheel Seran wordt het graf niet door eenig teeken kenbaar
gemaakt, wel worden ten bewijze van rouw borden, gongen en andere
artikelen daarop gebroken en neergeworpen. Verder kijkt men niet naar
de graven om, doch zooals gezegd is, moet de negorij eenigen tijd
rouw dragen door niet te spelen of te zingen, ja zelfs komt het op
West-Seran voor, dat men in het dorp niet eens luide mag spreken.

De Patalima leggen hunne dooden op parra2 in het bosch; dat zijn
manshooge staketsels van stokken en takken vervaardigd. Een honderdtal
passen daar omheen is dan de grond pamali verklaard. Ook de Nisawélé
behandelen het lijk op die wijze, als de overledene door moord is
gevallen, terwijl zij ook nog het gebruik kennen, volgens hetwelk
men het lijk van iemand, die b.v. uit een boom dood is gevallen, op
dezelfde plaats laat liggen, omgeven door een hekwerk van takken. Bij
alle stammen wordt zoolang het lijk nog in huis is, geweeklaagd en
gehuild door verwanten en vrienden.

Men zou in de gelegenheid moeten zijn eene begrafenis geheel bij te
wonen, om van de verschillende gebruiken daarbij op de hoogte te komen,
want de Alfoeren zijn op dit punt nogal geheimzinnig.



Muziekinstrumenten. Van de muziekinstrumenten noemen wij: de tifa,
eene uit een uitgeholden arènstam vervaardigde kegelvormige trom,
waarvan de grootste opening bespannen is met een hertenvel. Zij wordt
met een stok geslagen.

Enkele Alifoeroe bespelen de rebab. Eene lichte bamboe wordt aan het
eene einde voorzien van een halven klapperdop met een hertenblaas
overtrokken en hier over een garen gespannen.

Deze soort viool wordt met een bamboeboogje, waarvan de snaar uit
garen bestaat, bespeeld. Het voortgebracht geluid is echter bijna
onhoorbaar en van melodie is ook niet veel te bespeuren. De gong
heeft den gewonen vorm, de waarde wordt berekend naar het aantal
vingerspannen, dat zij groot is. Behalve als muziekinstrument
dient zij ook als betaalmiddel. Verder gebruiken de Mohammedaansche
strandbewoners nog de gewone rebana en een fluitje, waarop zij echter
maar enkele zonderlinge melodieën, eigenlijk alleen bestaande uit eene
aaneenschakeling van trillers en triolen, kunnen ten gehoore brengen.

Tot het begeleiden van plechtige gezangen bezigen de Alifoeroe
nog stukken bamboe en groote kinkhoorns, tahoeri, waarin gaten zijn
gemaakt en waarop zij blazen. De enkele toon, die voortgebracht wordt,
is gelijk aan dien van een misthoorn.

In de bergen dient die kinkhoorn tot het geven van signalen en men
krijgt door den adem in te halen en uit te stooten een dubbelen
toon. Het blazen op dit instrument vereischt eenige oefening.



Liederen. Evenals vele volken van den Indischen Archipel bezit ook
de Seranner een zeer groot aantal pantoens, vierregelige versjes,
die meestal verliefde ontboezemingen bevatten en wier aantal gedurig
vermeerdert door improvisaties, die dichterlijk aangelegde jongelieden
gedurende het zingen ten beste geven.

De eigenlijke pantoens zijn in het maleisch opgesteld en worden bijna
uitsluitend door de Christen-Alfoeren gezongen bij hunne dansen en
feestelijkheden.

De meeste van deze liedjes en de melodieën daarvan zijn ook op
de Oeliassers bekend en naar alle waarschijnlijkheid van daar
ingevoerd. De zangwijzen zijn doorgaans zeer melodieus, doch tevens
zeer kort, zoodat het tot in het oneindige herhalen daarvan ten slotte
vervelend wordt, indien niet improvisaties en ondeugende toespelingen
de aandacht blijven gaande houden.

Wellicht leerden de Amboneezen deze melodieën van de Portugeezen,
doch de mogelijkheid bestaat ook, dat dit muzikale volk verscheiden er
van zelf componeerde. Als voorbeeld van eene zangwijze die algemeen
op Zuid- en West-Seran, doch weinig of niet op Ambon gezongen wordt,
diene de volgende:


    Ra-meh den dang den dang la be den dang den dang ra sa
    sa jang sa jang ba dan é é ba dan é la boe ang
    ba dan la é ka ma ri ba ik ba ik a da ma ni sé     O.C. ad inf.


Dit is het aanhefcouplet van eene reeks pantoens, waarin de woorden
rasa sajang badané en baik-baik ada manisé telkens worden ingevoegd,
welke moeilijk vertaalbare uitdrukkingen zijn, die letterlijk
beteekenen "medelijden met zijn lichaam (hebben)" en "goed (gedaan) is
het lief". De strophe zal ongeveer beduiden "laat ons lustig zingen en
beweeg het lichaam sierlijk" (n.l. bij het dansen). Zoo krijgt men o.a.


    soengoeh bagoes senapan ini, ini rasa sajang enz.
    soedah memboenoeh saèkor roesah, baik, baik enz.
    soengoeh bagoes toean ini enz.
    soedah memboenoeh hati njang soesah enz.

    (voorwaar dit is een fraai geweer
    het heeft reeds een hert gedood,
    voorwaar dit is een schoone heer
    hij heeft reeds harten gebroken.)


of:


    Orang mengaïl di bawah boelan
    Rasa aroes toma sadikit
    Soedah patai la maoe poelang
    Rasa rameh tinggal sadikit.

    ((Indien) men in den maneschijn vischt
    (en) de stroom voert u weg, roei een beetje daartegen in
    gij wilt afscheid nemen om naar huis te gaan
    (doch indien) gij het vroolijk vindt, blijf dan nog een beetje).


Innige gevoelens spreken uit de beide volgende liedjes:


    Tanam melati di roemah roemah
    Oeboer oeboer sapingang doea
    Kaloe mati kita bersama
    Satoe koeboer kita berdoea.

    (Plant melati's voor de huizen
    Twee oeboer2 (zeedieren) op één schotel(?)
    Indien wij sterven, dan te zamen
    In een graf (zullen) wij beiden (liggen)).

    Tanam padi di tanah ombong
    Saèkor linta di dalam pedati
    Poetoes tali boleh di sambong
    Poetoes tjinta di minta mati.

    (Plant padi op de landengte
    In de kar bevindt zich een bloedzuiger
    (Indien) een touw breekt, kan men het aan elkaar knoopen
    (Indien) de liefdeband breekt, is het beter te sterven.)


en zoo zouden wij nog ettelijke bladzijden kunnen vullen met deze
liedjes, die niet alleen bij het menari (dansen) gezongen worden,
doch ook in de "billets doux", die de jongelingen en meisjes elkander
druk toesturen, hunne rol spelen, ten einde den brief te versieren
en teerdere gevoelens uit te drukken.

De pantoens, die in behasa of dialect gezongen worden, zijn niet
talrijk. Meestal zijn het de Mohammedanen, die ze bij hun menari
zingen, terwijl de zangwijzen veel eentoniger zijn dan die der
maleische pantoens. Onder de verzamelnamen Makonaga, Magogoro en
Tawal worden reeksen van deze gedichten in de volkstaal begrepen. Daar
de gebezigde taal meestal niet meer gesproken wordt, (behasa doloe)
weet men niet immer de juiste beteekenis van vele woorden en is de
zin dikwijls duister. Als proeve moge hieronder de melodie en een paar
coupletten van den Tawal volgen, zooals die te Piroe gezongen wordt,
welke liederenreeks, zij het dan ook hier en daar gewijzigd in taal
en zangwijze, vrij algemeen bekend is.


    A jo ta-wal ta-wal koe toek é é e hé ka-ra
    njoe loe ka ra njoe loe dja ha na a ma.     D.C. ad inf.


waarvan de beteekenis is: "vervloekt zij het hoofdkussen en de mat,
die mij verlokten tot zonsopgang te blijven rusten!"


    Niniajé loeaé simaloeti loemah hatoe
    Nahoemata kédjanèla


(Twee vrouwen opgesloten in een steenen huis loerden door de vensters
(jaloezieën).)


    Raä soësirié imanahoea rosabankoe
    Rota loea ratjilaka.


(Van buiten klimt (iemand) binnen, valt op de rustbank Twee menschen
werden daardoor ongelukkig.)


Of dit een aaneengeschakeld verhaal is van een eertijds gebeurd
voorval, dan wel op zich zelf staande pantoens zijn, is niet goed
te begrijpen. Dikwijls ziet men bij het laatste couplet de meisjes
schalksch lachen, zoodat men aan dat vallen op die rosabankoe (eene
verbastering van rustbank) eene erotische beteekenis mag hechten.

Ook brokstukken van het aloude Séri Kambélolied (zie later) worden
op deze wijze gezongen; op West-Seran schijnt men het niet meer in
zijn geheel te kennen, te Wahaï daarentegen wel.

De liederen der Berg-Alfoeren zijn meer krijgszangen of legenden
en hoewel de melodie doorgaans uit slechts weinige noten bestaat,
is het door het gedurig door de woorden heengeweven hiaho!, alsmede
door de toevoegsels é en o, zeer moeilijk, om de melodie te onthouden
en op te teekenen; een phonograaf zou hierbij goede diensten kunnen
verleenen. Het aantal roeiliedjes is vrij groot en iedere Afdeeling
heeft daarvan hare eigen woorden en wijzen. Echter is één roeilied
over geheel Seran, Boeroe en de Oeliassers bekend n.l. dat, waarvan
het refrein luidt:


    Ko-lé ko-lé o rem ba ai ko-lé
    ra dja pa tih ta nah ba rat o rem ba ai ko lé


"roei voort, orembaai, roei voort, hoofden van het westen, orembaai,
roei voort."


Een zeer oud roeiliedje, dat waarschijnlijk uit den tijd der
hongitochten dagteekent en ook op Ternate en Djailolo bekend is,
luidt als volgt:


    Ka-ra dja na kom pa ni a kang gé la djo
    wé o djo wé la djo wé o kang gé la djo wé.    D.C. ad. inf.


hetgeen beduidt: "Het werk voor de Kompania is zwaar, ja zeer
zwaar!" waaruit dus nog immer een verwijt spreekt, dat uit de tijden
van de Vlaming tot ons is overgekomen.

Vroolijker is echter het onderstaande liedje, dat algemeen gezongen
wordt bij het hela rotan (touw trekken), wanneer bij helderen
maneschijn en onder prikkelenden tifaslag jong en oud op de been komt
om aan het geliefde spel deel te nemen


    He la, he-la ro-tan e ro-tan e ti-fa dja-wa dja-wa e ba
    boe ni he-la ro-tan he-la ro-tan soe-dah poe toes oe djong
    doe-wa doe-wa ba koe da pat he la ro-tan he-la
    ro tan soe dah poe toes oe-djong doe wa doe wa ba koe da-pat!


d.w.z.


    "Touw trekken, touw trekken
    De Javaansche trom luidt reeds.
    Trek er aan, mocht het breken,
    Dan komen de einden weer bij elkaar!"
        (worden weder vastgeknoopt).


Maar merkwaardig is het, dat dit primitieve volk zonder litteratuur of
schriftgeleerden en letterteekens, toch ook zijne klassieke liederen
heeft, bewaard in twee zangen, die van ouder op ouder over zijn gegaan
en die waarschijnlijk reeds in het jaar 1652 zijn ontstaan. In de
twee liederen "Séri Kambélo" en Patinama, wordt namelijk bezongen
de strijd, dien de bewoners van het schiereiland Sial streden
tegen de O.I. Compagnie, die aldaar onder Vlaming de kruidnagel en
notemuskaatboomen kwam verwoesten. In het eerstgenoemde lied wordt
verhaald van het bouwen van verschansingen en het veroveren daarvan
door onze troepen, die de vrouwen molesteerden, zoodat iedereen
vluchtte.

Het tweede, de lijkzang op den Seranschen held Patinama laten wij,
zooals deze te Wahaï gezongen wordt, voor de eigenaardigheid en om
een denkbeeld van de taal te geven, hieronder volgen, naast eene zoo
letterlijk mogelijke vertaling. De melodie, waarop deze liederen
door de ouderen van dagen gezongen worden, is zeer eentonig, toch
is er iets plechtigs in de wijze van voordragen, met begeleiding van
doffe rebanaslagen.


                               Patinama.
           Sial soeli panoeja lani lété létéroewa rimbaloeli
                Hoesa posi nahoewaroe, Hoetoe rimba loa.
                Nalahamba élarita, awé moea hinia hitoe
              Wawé moegagoeroe loea Hité kaoelé manélatoe
                Hita kaoelé koro bangoe, laoe noesa jéla
                           Nalahamba élarita
                           Sio, Sio Patinama
                           Patinama toö jea.
                   Laoenala roembajéa nasilélé kadir
                      Nalahoeta rimba loa posihala
                 Nasisoelé koeboer, laoenala moeloe jea
                Solotania rési rési, solotania ké Batjan
               Solotania ké Tadoré, solotania ké Djailolo
                 Solotania Térinaté, solotania Paimoeli
                           Sio, Sio Patinama,
                           Patinama toö jea.
                Nalahamba élarita wawé moeroe néna hitoe
               Pasé toeoe manésia, wawé soenggi tésaloso
                Nalahoeta rimba mai, tjoetji koeboerésia
                 Nasi batja talakine, nasi hala janesio
                Nalaléa mataoe soö, nalaléa mataoe wéli
                 Nalaléa mataoe koko, nalahamba élarita
                           Sio, Sio Patinama
                           Patinama toö jea.

                          Patinama's lijkzang.
     Verlaten lag toen Sial en het sprak: maak U op (ter lijkvaart)
           En de prauwen werden in zee geduwd door 50 mannen
         Aldus luidt het verhaal. Zijn zeven geliefden volgden.
        Ook zijn vader en moeder. En men offerde eene witte kip
           En offerde eene geit op het groote eiland (Kelang)
                         Zoo luidt het verhaal.
                        Helaas, helaas, Patinama
                           Patinama de doode!
     Zijn naam is verdwenen. Zijne baar wordt van klamboes voorzien
                Vijftig mannen waren er om hem te dragen
              En groeven het graf. Verdwenen is zijn naam,
           Hij, de glansrijke Sulthan, zooals die van Batjan.
          Even hoog als de Sulthan van Tidore en van Djailolo
     Zoo hoog als de Sulthan van Ternate, was hij, Sulthan Paimoeli
                        Helaas, helaas Patinama
                           Patinama de doode!
     (En) zoo luidt het verhaal: De zeven soa (stammen) waren dáár
                Die wikkelden het lijk in rijke stoffen.
                    Vijftig mannen groeven het graf.
          Toen las men den lijkzang, en daarop nam men hem op
 (Dit duurde) van dat de zon opging, totdat de zon in het midden stond,
           Totdat de zon onderging. Aldus luidt het verhaal.
                        Helaas, helaas Patinama
                           Patinama de doode!


De beschrijving van alle liederen en melodieën zou echter weder eene
studie op zichzelf kunnen worden en wij willen met de bovenvermelde
hier volstaan, alleen is wellicht nog meldenswaard, dat evenals bij
ons, ook de jeugd hier hare onwijze rijmpjes bij het spelen bezit,
waarover men zich verwondert, hoe of die toch ontstaan zijn. Als een
tegenhanger van het "klassieke" "onder de groene boomen, daar ligt
een Engelsch schip" onzer jeugd, kan b.v. dienen:


        Boelan di dalam pajong
        Tataroega betelor
        Nonna datang dari ambon
        Minta kawin di kantor.
        Kawin baik baik
        Laki-laki beredom
        Kembang apa
        Kembang pérak
        Anak laki-laki
        Djangan takoet mati
        Anak perampoean
        Mati di haloewan.

    De maan is in een ring (letterlijk paraplu)
    De schildpad is aan 't eieren leggen.
    De juffrouw, die uit Ambon komt
    Wil trouwen op 't kantoor.
    Trouwen in den vorm.
    De mannen slaan op de tifa.
    Wat voor bloemen?
    Zilveren bloemen.
    Jongens,
    Weest niet bevreesd te sterven,
    Meisjes
    Sterven op den voorsteven.


Doch hoe zinledig het versje ook moge zijn, de kleinen hebben er
niet minder pleizier in om het gezamenlijk op te dreunen en het is
een aardig gezicht, die halfnaakte, tengere figuurtjes daarbij in
den maneschijn in een kringetje gehurkt te zien zitten.



Dansen en spelen. De Alifoeroe zijn hartstochtelijke liefhebbers van
feesten en zij grijpen iedere gelegenheid tot feestvieren met graagte
aan. Wordt b.v. een hoofd bevorderd, dan duren de feestelijkheden
minstens eene volle week en de Christen-Alfoeren vieren het
Nieuwjaarsfeest soms wel veertien dagen lang! De dansen vangen
ongeveer te 8 uren des avonds aan of ook wel eerder en moeten duren
tot den volgenden zonsopgang, waarna men op West-Seran een rondgang
maakt door het dorp, om de jongelieden, die weg zijn gebleven of weg
zijn gegaan, eene boete op te leggen. Voor de ambtenaren of reizigers,
die men aldus eene beleefdheid meent te bewijzen zijn die dansen eene
wanhoop, daar men zich, wil men de menschen niet grieven, niet te
spoedig kan verwijderen en dan toch het luide gezang en het gedreun
der tifa, den geheelen nacht den slaap uit de oogen verdrijft.

Om de dansenden heen groepeeren zich de negorijbewoners en blijven,
in hunne sarongs gewikkeld, tevreden toeschouwers gedurende den
geheelen nacht. De kinderen leggen zich van tijd tot tijd te slapen
en liggen dan tusschen het publiek verspreid, terwijl zorgzame moeders
en verwanten als het noodig is, oprijzen om wat aan de kleeding hunner
dansende dochters te verschikken of te verbeteren.

Voor ons Europeanen is echter het uit den treure herhalen van dezelfde
eentonige zangwijzen en eenvoudige dansbewegingen machtig vervelend,
al vindt men het in den aanvang belangwekkend. Het leek mij toe, dat
bij de kahoewa de deelnemers door hun voortdurend langzaam schuiven
om een middelpunt, eigenlijk zich zelf biologeeren en daardoor in
staat zijn om die beweging uren lang achter elkaar vol te houden.

De algemeene dans der Alifoeroe is de "Kahoewa"; ofschoon bij de
verschillende stammen eenigszins van elkander afwijkend, is de wijze
van dansen en ook de begeleidende tifaslag bij allen dezelfde.

De kahoewa bestaat uit het vormen van een grooten kring om de in
het midden gezeten tifaslagers. Bij de strandbewoners komen in
de rij afwisselend een jongeling en een meisje; deze dans wordt
n.l. alleen door jongelingen (ngoengaré) en maagden (djodjaro)
gedanst. De jongelingen reiken elkaar de hand. Het meisje steunt
met den rug tegen hunne saamgevoegde handen en vat hare buurlieden
bij den gordel. Nu wordt op de maat van den tifaslag met eenvoudige
pasjes om de tifaslagers heen bewogen; de meisjes begeleiden het
koor, dat na elk couplet van den voorzanger invalt, met het geklink
van de koperen ringen om hare enkels. Daar deze dans, zooals gezegd
is, van zonsondergang tot zonsopgang duurt, bijna zonder verpoozing,
zoo zijn de enkels der meisjes altijd opgezwollen en bij velen zelfs
bloedig ontveld en kunnen de ringen in de eerste dagen niet verwijderd
worden. Toch nemen de meisjes met hartstocht aan de kahoewa deel.

De dansers zijn bij de Alifoeroe uitgedost met fantastische
hoofdtooisels van vederen en geheel behangen met kralensnoeren,
de meisjes schikken zich kabelbont op met drie rokjes over elkander,
terwijl zij over haar baadje een tweede los omgeslagen dragen; hiervan
hangen de mouwen, waarin een knoop gelegd is, over de armen der
mannen, dit met het doel, om als het meisje zich bukken moet om haar
enkelringen te verschikken, de mannen haar aan de losse mouwen kunnen
vast blijven houden, waardoor de dans niet onderbroken wordt. Het
is een grappig gezicht, die meisjes als aan leidsels vastgebonden,
bukkende, te zien voortschuiven. Wordt de kring der dansers zeer groot,
dan vormt men een spiraal.

Bij vele Alifoeroestammen staan de meisjes niet tusschen de
mannen, doch vormen een kring, binnen den kring der mannen. Zij
leggen dan de samengevouwen handen op den linkerschouder van hare
rechterbuurvrouw en neigen het hoofd ter aarde, zoodat die langzaam
zijdelings voortschuivende kring meisjes een bedeesden, zedigen indruk
maakt. De kahoewa is eigenlijk een krijgsdans, die gehouden werd na
een gelukten sneltocht. De verkregen koppen werden dan in het midden
van den kring gelegd.

Als wij aan de Berg-Alifoeroe verzochten om de kahoewa te zien, werden
altijd eerst verontschuldigingen gemaakt over den aard der dans. De
Alifoeroe zijn er zeer op gesteld dat wij officieren deel nemen aan
de kahoewa. Zoodra men in den kring plaats neemt, barsten allen in een
luid gegil (menjélé) los en doen eenige fanatieke sprongen voorwaarts,
daarbij met den rechterhiel met nadruk op den grond stampende. Deze
sprong komt echter ook telkens in de kahoewa voor, de meisjes nemen
daaraan geen deel. De coupletten van den zang behelzen verhalen van
vroegere tochten en zijn zooals gezegd werd gesteld in de behasa doloe
(oude taal). Bij de Alifoeroe is de zang dikwijls zeer welluidend, bij
het refrein "hia ho" klinken hunne stemmen zeer helder en metaalachtig.

De stam Pasinalo zingt zelfs driestemmig en op eenigen afstand gehoord,
maakt het gezang wel eens den indruk van een harmoniumgeluid.

Bij de West-Alifoeroe zijn het meestal oude vrouwen die als tifaslagers
en voorzangsters optreden.

De Alifoeroe van Lisabata Wahaï stellen zich ook wel stervormig
op. Elke straal van de ster wordt door vier mannen gevormd, die
arm in arm voor- en achteruit springen. Deze dans wordt "loemaulai"
genoemd. Na elk couplet slaat de tifa snelle slagen achter elkaar,
waarop allen onder een lang gerekt Oh! onordelijk rondloopen om
dadelijk den danspas te hervatten, als de tifa het sein daartoe geeft.

De Oostelijke Alifoeroe kennen den "séwa". Deze dans bestaat in het
uitvoeren van een beurtzang, waartoe de deelnemers in twee groepen gaan
zitten en het er voor de eene groep op aankomt, op de improvisatie
door de andere groep gemaakt, dadelijk te antwoorden. De begeleiding
geschiedt op een tifa van meer dan een vadem lengte. De Alifoeroe van
Oehé Kachlakin verstaan ook onder den Séwa een dans, waartoe men zich
op twee gelederen tegenover elkaar opstelt; beurtelings maakt een
der partijen eene diepe kniebuiging en springt daarna met gesloten
hielen loodrecht op en neer en heen en weer, hetgeen een bijzonder
dwaas schouwspel is. De deelnemers lachen er trouwens zelf om. In de
handen houdt men een bos aaneen geregen pitten, die dan een ratelend
geluid maken. Als men dezen dans in het maanlicht ziet uitvoeren,
krijgt men den indruk, alsof de Alifoeroe hem hebben afgezien van
spelende kasawari.

Verder kennen alle Alifoeroe den tjakalélé of krijgsdans met zwaard
en schild, waarbij een spiegelgevecht wordt uitgevoerd.

De strandbewoners doen nog aan de menari, ingevoerd uit Amboina en
aan het "hela rotan" afkomstig van het "tug of war" onzer matrozen.

Tot de menari stellen de meisjes bij drieën of vieren, zich op
en bewegen dan, zonder van de plaats te gaan, onder het op de maat
zachtjes buigen der knieën, de armen langzaam, één voor één omhoog en
weder omlaag, terwijl tevens het lichaam langzaam eenigszins rechts
en links wordt gewend. De oogen worden daarbij hardnekkig naar den
grond gericht. Sommigen voeren deze uiterst langzame bewegingen niet
zonder gratie uit. De mannen zijn wat vrijer in hunne bewegingen en
schuiven om de meisjes heen, eveneens onder het zwaaien der armen.

Het orkest, uit eenige rebana's, tifa's en een gong bestaande, zingt
met die begeleiding de aloude liederen, echter bijzonder leelijk,
dikwijls is het een afschuwelijk geblaat, wat ten gehoore gebracht
wordt, d.w.z. als het Mohammedanen zijn.

Bij het "hela rotan" verdeelt men zich in twee partijen, die, aan
een lange rotan trekkende, elkander zoeken te overmeesteren. Dit spel
geschiedt alleen bij volle maan.

Op West- en Zuid-Seran kent men nog een dans makko of kairori
genaamd. Hiertoe stellen de deelnemers zich tegenover elkaar op en
leggen de armen gestrekt op elkanders schouders; een jongetje of
meisje kruipt nu langzaam over die brug van armen heen. Het paar,
dat het kind voorbij is, gaat hand aan hand onder wiegelende, soms
potsierlijke danspassen naar den anderen kant der rij, om daar weder
plaats te nemen enz. Dit alles gaat met gezang en tifaslag gepaard. Wat
of dit spel eigenlijk te beduiden heeft, wist men niet goed uit te
leggen. Het kind moet een koesoe2 voorstellen.

Enkele negorijen zooals Hatoé, Boano en Loehoe voeren soms de menari
kipas en menari parisi uit. Bij de eerste hebben de deelnemers
een waaier of een bos casuarisvederen in de hand en voeren, in
twee rijen opgesteld, onder aanvoering van een voordanser, die de
vroeger beschreven lans in de hand houdt, gelijktijdig de gewone
menaribewegingen uit; hierbij zijn de dansers van kleine schilden
voorzien, die met bont papier zijn beplakt, terwijl de deelnemers
soms schilderachtig en sierlijk zijn uitgedost.

Deze dansen hooren echter eigenlijk op de Oeliassers thuis.



Groeten. De Alfoer is niet van zekere hoffelijkheid ontbloot en meestal
brengt hij zijn groet door het opheffen der rechterhand ter hoogte
van het hoofd, wellicht eene nabootsing van het militair saluut. De
Mohammedanen maken hierbij nog eene lichte buiging, terwijl de meer
beschaafden zelfs hunne muts afnemen, hetgeen zeker al zeer zonderling
is en onvereenigbaar met de Mohammedaansche gebruiken.

De Christenen vouwen de handen samen voor den schoot en maken dan
eene kleine kniebuiging, zooals onze ouderwetsche "knix".

Te Manéo begroeten de Alfoeren elkander bijzonder hoffelijk. Met eene
sierlijke buiging legt men de linkerhand op de borst, terwijl met
een bevalligen zwaai de rechter uitgestoken wordt voor den handdruk
of liever de handbetasting.

Zeer eigenaardig was de groet, dien ik zag wisselen tusschen hoofden
van Wae Rama en Nisawélé. Zij vatten elkanders rechterhand, drukten
die beurtelings tegen elkanders borst en streelden elkander daarna
langs de wang om met een kort rukje aan den sikbaard, dien zij daartoe
erop na schenen te houden, den groet te beeindigen.

Op West-Seran spreken de Alfoeren hunne meerderen en hoofden aan met
het woord "oepoe" (ook op Celebes bekend), terwijl men op Midden-Seran
daartoe het woord "kamaré" bezigt.

Vrouwen van Regenten worden aangesproken met "njora", zeker afgeleid
van het Portugeesche senhora, terwijl hunne dochters worden genoemd
nonna, hunne zonen njong.

De strandbewoner is doorgaans overdreven nederig in zijne
beleefdheid. Zal hij U b.v. uitnoodigen om zijne woning met een
bezoek te komen vereeren, dan is onveranderlijk zooals bij de meeste
verzoeken, de vorm: "Ik smeek U, Heer, van Uwe schoenzolen tot aan
de kroon op Uw blanke hoofd, om heden avond mijne stinkende woning
te komen bezoeken!"

Het gekste is, dat deze woning dikwerf inderdaad "stinkende" is!

Gelijken groeten elkander niet dan met het toeroepen van een paar
woordjes. Verder spreken, vooral de Christenen, ouderen gemoedelijk
aan met vader, moeder, oom of tante. Het handen geven aan Europeanen
is algemeen en maar al te graag steekt men U de hand toe, hetgeen hoe
vriendelijk ook, met het oog op de onreinheid van die hand, dikwijls
wel bedenkelijk is!

Doch letten wij daarop niet en waardeeren wij slechts de goede
bedoeling, die eruit blijkt. De in den grond goede geaardheid en
vriendschappelijke gezindheid van den Alfoer maken, dat indien wij
ons met hem blijven bemoeien en hem beschaven, hij spoedig een even
loyale en gelukkige onderdaan wordt van Hare Majesteit als zijne
Amboineesche stamverwanten.



BESLUIT.


In het tijdschrift voor het Binnenlandsch Bestuur van Juni 1905 p. 533
trachtten wij aan te toonen, dat door Staatslandbouw-exploitatie
van Seran en wel voornamelijk door rijstcultuur, instede van het
jaarlijksche tekort van 7 à 8 ton, veroorzaakt door de Molukken, een
voordeelig saldo van eenige millioenen zou kunnen worden verkregen, en
dat in ieder geval de hoofdzetel van het bestuur naar Wahaï behoort te
worden verlegd, daar de vestiging te Ambon thans geen reden van bestaan
meer heeft omdat deze aldaar vrijwel doelloos en nutteloos is geworden.

Zelfs heeft de improductiviteit der Molukken aanleiding gegeven tot
het z.g. "vendutieplan", waarvan de uitvoering, gesteld, dat die
mogelijk ware, ons zou hebben beroofd van de vruchtbaarste en het
gemakkelijkst tot ontwikkeling te brengen eilanden.

De enkele critieken op ons artikel verschenen, waren te weinig zaakrijk
om ook maar in het minste onze meening te doen wijzigen. Dat het
particulier initiatief niet leidde tot het ontginnen der uitnemend
geschikte gronden op Seran, zal, behalve in de onbekendheid ermede,
ook gelegen zijn in het feit, dat onze handel en nijverheid zich op
Java concentreerden en de Molukken dus zoo "ver af" schenen.

Indien echter op Seran eveneens een handelscentrum was gelegen,
dan zou toch zeker, bij de snelle ontwikkeling van Australië, een
tusschenstation op het verkeer van laatstgenoemd land met Japan en
China ontstaan, waardoor noodzakelijk eene vermeerderde ontwikkeling
van het verkeer op de verbindingslijnen Molukken-Java, het gevolg
zou zijn.

De buitengewone geschiktheid van het eiland Seran tot het vestigen
van ondernemingen van allerlei aard, is ook reeds door der zake
deskundigen besproken, zooals door:

Teysmann, die het belang van Seran voor cultuur en Europeesche
kolonisatie aantoonde;

door Goldman in zijn "Denkbeelden nopens een kolonisatieplan van
Seran en Boeroe";

door Dr. Wassink, die de uitmuntende gezondheidstoestand van Seran
en de geschiktheid van het eiland voor een Europeesche kolonisatie
vermeldt;

door Scholte, die een voorstel doet om de landverhuizing van Nederland
in stede van naar Noord-Amerika, naar Seran te leiden.

Behalve de reeds vermelde uitspraak van den heer Morees over de
geschiktheid van den bodem voor cultures en over de aanwezigheid van
verscheiden mineralen, zegt ook de natuurvorscher Ribbe, die eenige
maanden op Seran reisde: "Der molukkischen Regierung bietet sich in
Seran ein weites Feld zur segensreichen Arbeit dar, möge sie nicht
versäumen zur rechten Zeit mit gerechtigkeit und Kraft diese Arbeit
in Angriff zu nehmen; ein zweites, wenn schon kleineres Java könnte
aus Seran entstehen."

Eene meening, die wij volkomen onderschrijven.

Tot het bedrijven van landbouw zijn de bewoners echter voorloopig
ongeschikt en zou men Javanen daartoe moeten invoeren; daarentegen zijn
zij uitmuntend bruikbaar voor houtaankap of zeevisscherij. Het vermelde
prachtige hout groeit in de onmiddelijke nabijheid van het strand,
zoodat het vervoer daarheen zonder bijzondere hulpmiddelen behoeft te
geschieden en weinig kostbaar is. Met verplaatsbare motor-cirkelzagen
langs de kust trekkende, zou men vele jaren voldoenden voorraad hout
hebben, alleen al in de dadelijke nabijheid der zee.

De kolossale hoeveelheden hout benoodigd voor de Mantsjoerijsche en
Japansche spoorwegen, werden b.v. voor een groot deel uit Australië
betrokken en nog altijd zal bij de toenemende ontwikkeling van die
landen veel hout kunnen gebruikt worden, dat dan toch spoediger en
goedkooper van Seran, dan van Australië kan worden geleverd.

Maar zelfs voor eigen gebruik is de aandacht nog niet op dezen rijkdom
gevallen en zag men het dwaze verschijnsel, dat voor den bouw der
versterkingen op Seran, hout werd aangevoerd uit de Keyeilanden en
uit Singapore. Behalve dat het Seransche hout van beter hoedanigheid
zou geweest zijn, werden de kosten natuurlijk aanzienlijk daardoor
verhoogd!

Zooals reeds gemeld werd, is de vischrijkdom der Moluksche zeeën
buitengewoon groot en zou men de kustbewoners, die uitnemend met het
zeeleven bekend zijn, zeer goed kunnen bezigen voor de vischvangst
in het groot.

Een tweede belangrijke factor hiervoor is, dat men de noodige
vaartuigen daartoe plaatselijk en goedkoop kan laten aanmaken. Niet
alleen de tot vischvangst zeer geschikte prahoe redi, doch ook de
schoeners, die zooals reeds medegedeeld werd, door verscheiden
toekangs kunnen worden vervaardigd, eigenen zich goed voor de
diepzeevisscherij. Een zeewaardige, geheel uitgeruste schoener van 13
M. lengte, bij 3 M. breedte, kan b.v. geleverd worden voor ± f 600,
terwijl de inheemsche prauwen voor 200-300 gulden verkrijgbaar zijn,
zoodat het kapitaal, in eene zeevisscherijonderneming gestoken,
niet groot behoeft te zijn.

Hem, die de Oeliassers bezoekt, treft het dadelijk, hoe geheel anders,
hoe meer Europeesch, de inlandsche maatschappij daar is. De Ambonees
voelt zich, behalve door zijn Christendom, ook door zeden en gewoonten
nader aan ons Nederlanders en zoekt gaarne onzen omgang. Door zijne
goede geestvermogens en leergierigheid is het mogelijk hem goed te
ontwikkelen en onder deugdelijke leiding tot een beter staatsburger
(naar onze begrippen) op te kweeken, dan ooit mogelijk zal zijn bij
Javanen of Sumatranen.

Doch evenzeer zal dit het geval zijn bij het stamverwante ras
der Seranners, zoodat een doelmatig bestuur en een sneller
beschavingsproces door het ontwikkelen van landbouw, handel en
nijverheid, naast onderwijs en zending, van hem een waardevollen
medeburger zal maken, die evenals de Ambonees ten zeerste aan Nederland
verknocht is en op wien in tijden van gevaar vast gerekend kan worden.



Dat Seran zeer geschikt is voor de teelt van rijst, tabak, koffie,
suikerriet, cacao, notemuskaat, kruidnagelen, katoen enz. staat vast;

dat kolen, ijzer, koper, zink en wellicht goud erop aanwezig zijn,
is waarschijnlijk;

dat visscherij en handel er kunnen bloeien is te verwachten, terwijl
het materiaal voor den huizenbouw er in bijna onbeperkte hoeveelheid
aanwezig is.

Moge dit werkje ertoe bijdragen de aandacht van het Nederlandsche
kapitaal op Seran te vestigen, doch in ieder geval geve de
Nederlandsch-Indische Regeering het voorbeeld, door den bestuurszetel
naar Wahaï te verplaatsen en, indien van het particulier kapitaal
niets te verwachten is, door zelf de hand aan den ploeg te slaan
en door immigratie van Javanen voor den rijstbouw, zoowel als door
mijnexploitatie, Seran tot eene bron van welvaart te doen worden. Bij
volharden in het status quo geeft men jaarlijks eene geldsom uit,
die in de toekomst een allerbelangrijkst renteloos kapitaal zal
vormen, vrijwel onnut uitgegeven, terwijl de geldsom, besteed aan
ontwikkeling door immigratie, bij zekere kans van slagen, hare hooge
renten zal afwerpen.

Maar hiertoe is noodig, dat de oude vlag met het Nederlandsche devies
"penny wise and pound foolish" gestreken en in hare plaats geheschen
worde de banier met de in waarheid oud-Hollandsche, doch wel eens
wat vergeten zinspreuk:


                           "JE MAINTIENDRAI"!



LITTERATUUROPGAVE.


W. G. Boot. Korte schets der Noordkust van Ceram. T. A. G. 2e S. deel
X. 1893.

Dr. Heinrich Bokemeyer. Die Molukken. Geschichte und Quellenmässige
darstellung der Eroberung und Verwaltung der Ost Indischen Gewürzinseln
durch die Niederländer. Leipzig 1888.

P. Bleeker. Moluksche Archipel. Batavia 1856.

P. van der Crab. De Moluksche eilanden. Batavia 1862.

J. B. J. van Doren. Fragmenten uit de reizen in den Indischen
Archipel. Amsterdam 1854.

-- -- Beknopte beschrijving van Wahaai op de Noord-Oostkust
van het eiland Ceram. Bijdr. tot de T. L. en V.-kunde van
N. I. dl. IV. Amsterdam 1856.

-- -- Herinneringen. Amsterdam 1857.

A. van Ekris. Iets over het Ceramsche Kakianverbond. T. voor
Ind. T. L. en V.-kunde. dl. XVI Batavia 1867.

G. W. W. C. Brn van Hoëvell. Bijschrift bij de kaarten van Seran
(vulgo Ceram) T. A. G. 2e S. dl. XIII. 1896.

Prof. Dr. K. Martin. Reisen in den Molukken. Leiden 1894.

-- --      idem     (Geologischer Theil). Leiden 1902.

J. H. Moorrees. Indrukken over de Molukken en in het bijzonder over
Ceram. T. A. G. 2e S. dl. IX.

C. Ribbe. Ein Aufenthalt auf Grosz Seram. XXII Jahresberichte des
Vereins für Erdkunde. Dresden 1892.

Dr. J. G. F. Riedel. De sluik- en kroesharige rassen tusschen Selebes
en Papua. 's Gravenhage 1886.

W. A. van Rees. De pionniers der beschaving in N. I. Arnhem 1866.

H. von Rosenberg. Der Malayische Archipel. Leipzig 1878.

-- -- Beschrijving van eenige gedeelten van Ceram. T. voor
Ind. T. L. en V.-kunde. dl. XVI. Batavia 1867.

Van Schmid. Het Kakihansch verbond op het eiland Ceram. T. voor
N. I. Jrg. V. dl. II. Batavia 1843.

F. J. P. Sachse. Toelichtingen op de schetskaart van de
afdeelingen Wahaï en West-Seran op het eiland Seran. T. A. G. 2e
S. dl. XXIII. 1906.

J. E. Teysmann. Verslag over de in 1860 gedane reize in de
Molukken. Nat. T. voor N. I. dl. XXIII. Batavia 1861.

François Valentijn. Oud en Nieuw Oost-Indiën. dl. 2. Dordrecht 1724.



In de navolgende tijdschriften vindt men nog min of meer uitgebreide
artikelen over onderwerpen op Seran betrekking hebbende.


Geneeskundig T. v. N. I. III. 1854. p. 246. (Weersgesteldheid).

T. A. G. 2e S. dl. V. p. 397. (Over den naam).

T. Bat. G. XVI. p. 290.                                }
T. v. N. I. 5e j. 2e dl. 1843. p. 490.                 }
,, ,, ,, ,, 7e j. 2e dl. 1845. p. 46 e. v.             }
Mededeelingen Zend. Gen. V. 1861. p. 319.              } Kakihan.
Koloniale Jaarboeken 3e j. 1863. p. 68.                }
Mededeelingen Zend. Gen. IX. 1865. p. 205.             }
I. G. dl. I. 1884 p. 281.                              }

Nat. T. v. N. I. 2e j. 1851. p. 668.                   }
 ,,  ,, ,, ,, ,, 3e j. 1852. p. 101.                   } Mineralen.
 ,,  ,, ,, ,, ,, VI. N. I. 1854. p. 525.               }
 ,,  ,, ,, ,, ,, N. I. IV. 1854. p. 120.               }

Sloet Tijdschrift. XV. p. 135.                         }
Ind. Arch. 2e j. III. 1850. p. 193.                    } Hout.
T. Nijv. v. N. I. III. 1856.                           }
T. v. I. T. L. en V.-kunde. VII. 3 S. I. 1858. p. 197. }

,, ,, ,, ,, ,, ,,    ,,     VIII. 3 S. II. 1859. p. 53. (Tabak).

T. v. N. I. 21e jr. I. 1859. p. 275. (Landbouwplannen).

,, ,, ,, ,, 20e jr. II. 1858. p. 346.                  }
,, ,, ,, ,, 13e jr. I. 1851. p. 83.                    } Kolonisatie.
Nat. T. v. N. I. XXIII. 5e S. III. 1861. p. 77 en 304. }
Reformatie 3e S. III. 1847. p. 172 en 314.             }

T. v. N. I. 5e jr. 1843. p. 491. (Bijgeloof).

,, ,, ,, ,, 1845. 2e dl. p. 46 e. v.                   }
T. A. G. 2e S. IX. 1892 p. 654.                        } Zeden en
B. Utr. Zend. Ver. 1877. p. 141.                       } gewoonten.
I. G. 1888. II. p. 1012.                               }

T. v. N. I. 4e jr. 2e dl. 1842. p. 356. (Geschiedenis).
,, ,, ,, ,, 22e jr. I. 1860. p. 350. (Verhaal Radja Pelimao).

Med. Zend. Gen. IV. 1860. p. 77. (Godsdienst).

 ,,   ,,    ,,  VIII. 1864. p. 61 en 301.              }   Taal.
 ,,   ,,    ,,  IX. 1865. p. 109 en 135.               }

T. v. N. I. XXI. 5e S. I. 1860. p. 336. (Petroleum).



AANTEEKENINGEN


[1] Boot (p 886) beweert, dat volgens bijgeloof der oude bewoners
van die streken op een berg een waringinboom met slechts 3 takken
groeide en dat in dien boom een booze geest Fahadjoel woonde, die
met zijn spies in den stam een gat stak waaruit de 3 rivieren Talla,
Eti en Sapoléwa ontsprongen. Dat die geest Fahadjoel heet moet als
een groot geheim verzwegen worden, ook Ribbe (Ein Aufenthalt auf
Grosz Seram, p. 179) deelt iets dergelijks mede, doch de Roembéroe
Alifoeroe vertelden ons dat de plaats van den waringinboom (die nog
leeft en bewaakt wordt door den stam Manoesamanoewé) geen bijzondere
bergtop is en dat de Eti en Sapoléwa in de nabijheid dier plek hunnen
oorsprong hebben, doch dat de Tala veel zuidelijker ontspringt,
dicht bij Hoenitétoe, zooals de jongste patrouilles in 1906 dan ook
hebben bevonden.

[2] Zeer groote kano's, die wel 100 man konden opnemen.

[3] roeibanken.

[4] ongeveer 180 KG.

[5] Later in een strijd met de Portugeezen gesneuveld.

[6] Valentijn schatte het aantal bewoners van Hoeamoal op 11612,
waaronder 2030 weerbare mannen.

[7] Zie G. B. Hooijer, Krijgsgeschiedenis van N.I. dl II. (p. 146
e. v.)

[8] Volgens A. B. Meyer zijn de roode en groene edelpapegaaien
van hetzelfde geslacht, doch zijn de roodgevederden de wijfjes, de
groengevederden de mannetjes en Ribbe bevestigt, dat zij in hetzelfde
nest worden geboren.

[9] Zie ook Martin. Reisen in den Molukken. p. 38.

[10] Draagt een Mohammedaan Europeesche kleeding, dan mag hij geen
das omdoen (zie photo).

[11] vezel waarvan men touw draait.

[12] afdakje.

[13] Ook op Boeroe aldus geheeten.

[14] Deze worden bijna uitsluitend door vrouwen vervaardigd.

[15] De schadelijke klapperrot (badjing) is op Seran onbekend.

[16] Waarschijnlijk ontstaan uit orang baïk (goed volk), hetgeen de
opvarenden onze schepelingen toeriepen.

[17] De beschouwingen van Valentijn hierover zijn hoogst merkwaardig
(p. 72).

[18] Prof. Nieuwenhuis deelt een dergelijk gebruik van de Kajan
Dajaks mede.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Het eiland Seran en zijne bewoners" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home