Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Het Leven der Dieren: Deel 3.8 De Stekelhuidigen, Plantdieren en Sponsen
Author: Brehm, Alfred Edmund
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Het Leven der Dieren: Deel 3.8 De Stekelhuidigen, Plantdieren en Sponsen" ***


                          HET LEVEN DER DIEREN

                           DE STEKELHUIDIGEN
                             DE PLANTDIEREN
                               DE SPONSEN

                                  DOOR

                              A. E. BREHM.



DE STEKELHUIDIGEN (Echinodermata).


Binnenslands en in het zoetwater bestaat geen gelegenheid om kennis
te maken met levende Stekelhuidigen. Des te rijker is de zeekust er
van voorzien. Aan de zandige oevers van de Noordzee althans heeft
men slechts den ebstroom te volgen om karakteristieke leden van deze
hoofdafdeeling in grooten getale te ontmoeten. De naam Zeesterren
of Vijfhoeken, die de bewoners van alle kusten aan deze dieren
gegeven hebben, is gegrond op den zeer eigenaardigen bouw van hun
lichaam. Dit is n.l. samengesteld uit afwisselend geplaatste "stralen"
en "tusschenstralen" (radiën en interradiën, in den regel 5), die op
zulk een wijze om één gemeenschappelijke as gerangschikt zijn, dat
telkens het midden van een tusschenstraal juist tegenover het midden
van een straal ligt. Niet slechts bij uitwendig, maar ook bij inwendig
onderzoek blijkt de gelijkvormigheid dezer lichaamsdeelen. Sommige
organen vindt men op overeenkomstige plaatsen in iederen straal
terug; andere komen op gelijke wijze in iederen tusschenstraal
voor; van beide is het aantal dus gelijk aan dat der afdeelingen,
of aan een veelvoud er van. Andere organen (n.l. zulke, waarvan het
dier er slechts één bezit, zooals de mond en de aars) zijn in de as
gelegen. Met het oog op deze feiten spreekt men van straalsgewijzen
bouw, van radiale symmetrie. Men stelt zich voor, dat de Stekelhuidigen
verdeeld kunnen worden in een aantal volgens één as samenkomende
gelijke of althans gelijkvormige stukken (antimeren), ieder gevormd
door één straal en de beide aanliggende halve tusschenstralen.--Er
zijn echter ook organen, welker plaatsing met den genoemden regel
strijdt, die niet in iedere antimeren voorkomen en ook niet in de
as gelegen zijn: hun ligging bepaalt een vlak, waardoor het lichaam
in twee gelijke helften wordt verdeeld en dus overeenstemt met
het symmetrie-vlak, dat bij alle vroeger behandelde dieren meer of
minder duidelijk viel waar te nemen. Evenals deze, zijn de Zeesterren
dus bilateraal-symmetrisch. Onmiddellijk blijkt dit bij vele andere
Stekelhuidigen, o.a. bij Holothuriën, die dikwijls zeer sterk afwijken
van den typischen cilinder-vorm en bij de Spatangen, die, van boven
gezien, een hartvormige figuur opleveren. Het duidelijkst is echter
de bilaterale symmetrie gedurende den larvetoestand; bij de meeste
Stekelhuidigen is dan geen spoor van straalsgewijze rangschikking
der organen zichtbaar. De meeste leven vrij: de Zeeleliën blijven
na den larvetoestand levenslang of gedurende geruimen tijd door
tusschenkomst van een steel aan den bodem bevestigd. Bij alle
ontstaan in de huid verkalkte, netsgewijs gebouwde skeletdeelen:
bij sommige (vooral bij Holothuriën) zeer klein, onsamenhangend en
verschillend van vorm, bij andere daarentegen groot, plaatvormig en
(al of niet beweegbaar) tot een geheel verbonden. Hoewel het door
deze (soms wel 1 cM. lange) platen gevormde pantser dikwijls "schelp"
wordt genoemd, is het volstrekt niet (als bij de Mossels en Slakken)
een uitwendig omhulsel, maar wel degelijk een in de huid aanwezig,
aan stofwisseling onderhevig skelet. Niet zelden heeft dit huidskelet
beweegbare, al of niet stekelvormige aanhangsels; het duidelijkst zijn
deze bij de Zeeëgels, hoewel ook vele Zeesterren en Slangsterren een
zeer oneffene oppervlakte vertoonen. Aan deze aanhangsels is de naam
der hoofdafdeeling ontleend.

Alle Stekelhuidigen bezitten een goed ontwikkeld darmkanaal, omgeven
door een lichaamsholte, aan welks wand het is vastgehecht. Met
uitzondering van de Slangsterren en sommige Zeesterren, die de
aarsopening missen, heeft het zoowel een mond als een aars.

De meeste Stekelhuidigen hebben zoogenaamde ambulacraalpootjes,
regelmatig op reeksen geplaatst, die ambulacra heeten. Wanneer men een
levende Zeester in een schotel met zeewater voor zich heeft, blijkt
het spoedig voor welk doel deze organen dienen. Uit de groeve aan de
onderzijde van iederen straal komen honderden aan handschoenvingers
herinnerende, holle buisjes te voorschijn; zij zijn ieder aan den
top voorzien van een hechtschijfje, dat zich aan 't eerste 't beste
voorwerp vastklemt. Zoodra het dier een voldoend aantal van deze
ankers uitgeworpen heeft, verkort het de gestrekte buisjes, waardoor
het lichaam langzaam naar de nieuwe bevestigingsplaatsen wordt
verschoven. Het uitsteken en verlengen van de ambulacrale pootjes
geschiedt door inpersing van water. Met ieder dezer organen staat
binnen in het lichaam een klein, samentrekbaar blaasje (ampulle) in
verband; het wordt gevuld door een kanaaltje van het watervaatstelsel,
dat bij de meeste Stekelhuidigen zijn inhoud door tusschenkomst van
een zeefvormig doorboorde plaat (madreporenplaat) van buiten ontvangt;
bij de Holothuriën en Zeeleliën echter is dit vocht afkomstig uit
de lichaamsholte, die door microscopisch fijne poriën of door dunne
gedeelten van de huid voortdurend met zeewater gevuld wordt gehouden.

Bij eenige Holothuriën en een enkele Slangster komt hermaphroditisme
voor; overigens hebben alle Stekelhuidigen de mannelijke en de
vrouwelijke organen over verschillende individuën verdeeld. De meeste
ontwikkelen zich uit eieren en ondergaan gewoonlijk in 't oog vallende
gedaantewisselingen, voordat zij volwassen zijn; andere hebben, als
zij ter wereld komen, dezen ontwikkelingsgang reeds voor een groot
deel doorloopen. Sommige Zeesterren en Slangsterren planten zich
niet slechts geslachtelijk, maar ook door deeling voort; dit is in
zekeren zin een gevolg van hun zeer groot herstellingsvermogen; de
armen geraken zeer licht los van de "schijf"; zeer spoedig worden zij
echter door nieuwe vervangen, die aanvankelijk zeer klein zijn. Alle
Stekelhuidigen zijn zeedieren; men vindt ze van de kust tot op diepten
van meer dan 6500 M. en van de Noordpool tot aan de Zuidpool. Zij
worden in 5 klassen onderscheiden: 1) de Zeerollen of Zeebuidels
(Holothuroidea), 2) de Zeeëgels (Echinoidea), 3) de Zeesterren
(Asteroidea), 4) de Slangsterren (Ophiuroidea) en 5) de Zeeleliën of
Haarsterren (Crinoidea).



EERSTE KLASSE.

DE ZEEROLLEN (Holothuroidea).


Slechts zelden worden enkele vertegenwoordigers van deze klasse in
de nabijheid van onze kust aangetroffen. Eén van die, welke men hier
zou kunnen ontmoeten, is de hierachter (fig. 5) afgebeelde soort,
welke op een diepte van 10 à 70 vademen de Middellandsche Zee en den
Atlantischen Oceaan, langs de kusten van West- en Noord-Europa (ook
de Noordzee) bewoont, Hyndman's Zeebuidel (Cucumaria Hyndmani) kan 5
cM. lang worden en heeft een grijze of witte, glanzige huid. Zijn
wormvormig, van achteren dun eindigend lichaam is door de 5
(grootendeels dubbele) reeksen van ambulacraalpootjes, die zich op
onderling gelijken afstand van voren tot achteren uitstrekken, min
of meer vijfkantig. Van de 5 ambulacra behooren 3 tot de buikzijde
(het trivium), 2 tot de rugzijde (het bivium). De mondopening is
omgeven door 10 boomvormig vertakte voelers; de geheele krans kan
door het inpersen van vocht uit het watervaatstelsel uitgestoken
en met het geheele voorste lichaamsdeel door de spieren van het
slokdarmhoofd in de lichaamsholte teruggetrokken worden. Behoudens de
veel geringere lengte en minder sterke vertakking van de voelers, die
vóór het middelste ambulacrum van het trivium gelegen zijn, heeft deze
lichaamsafdeeling hetzelfde voorkomen als het bivium. Hiermede staat
in verband, dat de Zeebuidel niet, zooals vele van zijne verwanten,
gewoonlijk op den bodem verblijf houdt, maar allerlei verhevenheden,
uitstekende rotspunten, groepen van oesterschelpen, bij voorkeur echter
boom- of netvormige stokken van Hoornkoralen, beklimt. Dit geschiedt
met behulp van de lange, dunne, tamelijk stijve ambulacraalpootjes,
die slechts weinig teruggetrokken kunnen worden. Het spijskanaal is
ᔓ-vormig gekromd en loopt aan het achtereind van 't lichaam
uit in de kloak, een zak met sterk gespierde wanden. De kloak staat
tevens in gemeenschap met twee wijde, boomvormig vertakte buizen en
dient, bij wijze van pomp, tot het vullen en ledigen van deze onder
den naam van waterlongen bekende ademhalingsorganen. Na verscheidene
snel opeenvolgende inademingen wordt door de wijd geopende kloak
een dikke waterstraal in weinige sekonden naar buiten geperst. De
microscopisch kleine diertjes, die onze Zeebuidel tot voedsel gebruikt,
worden naar den mond gebracht door de voelers, die zich één voor één
verkorten, binnenwaarts krommen en tot aan hun basis in het spijskanaal
begeven. Zij worden, voordat zij op hun vorige plaats terugkeeren,
door de beide kleine voelers tegen de mondranden aangedrukt en als
't ware afgelikt. Maanden lang kan dit dier in een aquarium in
't leven blijven. Nagenoeg voortdurend behoudt het de eens gekozen
standplaats, waaraan het zich bij voorkeur met het achtereind van
't lichaam vasthecht; aan het verticaal omhooggerichte lichaam
verschaffen de uitgespreide voelers een zeer fraaien tooi. De huid
wordt gesteund door een zeer groot aantal rad- of roostervormig
doorboorde, knobbelige, niet samenhangende kalkplaatjes.

De leden van het geslacht Holothuria kruipen voortdurend op de
buikzijde, die daarom merkbaar platter is dan de rug en dicht bezet
met ambulacrale pootjes, die op den rug door papillen vervangen
zijn. Hoewel zij in dit opzicht van hare duidelijker radiaal gebouwde
verwanten verschillen, stemmen zij er in alle hoofdzaken mede
overeen. Zeer veelvuldig is in de Adriatische en de Middellandsche
Zee de Pijp-holothurie (Holothuria tubulosa), die een lengte van meer
dan 25 cM. kan bereiken. Men vindt haar zoowel op 20 vademen diepte
als op zeer ondiepe plaatsen in de nabijheid van den oever, zelfs
op zulke, die bij eb droog vallen; zij trekt de voelers in, gelijk
al hare verwanten bij de geringste storing doen, en is dan tegen
een uren lang verblijf op het droge bestand. Door de lederachtige,
roodachtige of zwarte huid tegen uitdroging beschut, liggen deze nu
worstvormige dieren als levenloos op het zand en tusschen de steenen,
versmaad door de Vogels, die op het strand voedsel zoeken, zoowel
als door de menschen, die hier verzamelen wat van hun gading is.

Een door 't water bedekt exemplaar ziet men langzamerhand de
teruggetrokken voorste lichaamsdeelen weer uitstulpen en met de
gesteelde, aan den top schild- of bladvormige voelers, oogenschijnlijk
zonder eenige keuze, slib, steentjes, schelpgruis en dergelijke
bodembestanddeelen naar den mond voeren; de hierin voorkomende
verteerbare stoffen maken zijn voedsel uit. Omvat men zulk een dier
met de hand, dan trekt het zich krampachtig samen en spuwt zijn eigen
ingewanden uit. Ieder die eens zulk een ervaring heeft opgedaan en
zich door den kleverigen inhoud van een groote Holothurie heeft laten
bevuilen, gaat naderhand omzichtiger met deze dieren om.

De Holothuriën zijn over alle zeeën verbreid. Verscheidene soorten
van de geslachten Holothuria en Stichopus worden door de inboorlingen
van de Molukken en Philippijnen en van Nieuw-Guinea, vooral echter
door de Polynesiërs, ingezameld, gekookt, gedroogd en aan opkoopers
afgeleverd, die ze in de Chineesche havensteden, in Manila, Batavia
en Singapore ter markt brengen. De Chineezen stellen dit artikel,
dat Trepang wordt genoemd, op hoogen prijs en schrijven er bijzondere
werkingen aan toe. Om het tot spijs te bereiden wordt het vooreerst
afgekrabd, om de korst vuil, die er op zit, met de buitenste,
kalkhoudende laag te verwijderen, en daarna 24 of 48 uur lang in
zoetwater geweekt. De hierdoor gezwollen huid heeft een vuilgrauwe
kleur; zij wordt verscheidene malen afgewasschen, zorgvuldig bevrijd
van ingewanden, zand en andere vreemde stoffen, in kleine stukjes
gesneden en bij de bereiding van sterk gekruide soepen of andere
spijzen gebruikt. Evenmin als aan de eetbare vogelnestjes, is aan
Trepang een eigenaardige smaak waar te nemen.

Alle genoemde vormen behooren tot de orde der Echte Zeekomkommers
(Pedata), die zich kenmerken door het bezit van ambulacrale pootjes
en waterlongen.



Verscheidene wetenschappelijke expedities hebben in de laatste helft
van deze eeuw licht verspreid over de verschijnselen, die de zee op
groote diepten oplevert. Hierdoor heeft men een geheel nieuwe, zeer
merkwaardige, meer dan 50 soorten omvattende orde van Zeerollen, de
Diepzee-holothuriën (Elasipoda), leeren kennen. Hun uitzicht verschilt
aanmerkelijk van  dat der typische Zeekomkommers; verscheidene
kenmerken komen bij hen voor, die, naar men meent, aan de voorouders
der thans levende Holothuriën eigen waren. Sommige herinneren aan
rupsen, andere aan naakte Zeeslakken, nog andere gelijken door
hun platte gedaante op Platwormen. Alle zijn duidelijk bilateraal
symmetrisch; de ambulacrale pootjes zijn tot de meestal afgeplatte
buikzijde beperkt; van de drie typische ambulacra zijn in den regel
slechts de beide zijdelingsche aanwezig; aan den rug komen kegelvormige
uitsteeksels voor; de longen en de spieren voor het terugtrekken van de
voorste lichaamsdeelen ontbreken. De meeste soorten leven op diepten
van 1800 à 3600 M., waar zij zich, vermoedelijk vlug, over den bodem
bewegen en intusschen met den bek voortdurend zand en slib opnemen.



De laatste orde is die der Pootlooze Holothuriën (Apoda). Zij zijn
voor 't meerendeel tweeslachtig en worden naar het bezit of gemis
van longen in 2 groepen verdeeld. Het laatstgenoemde geval doet zich
voor bij de Klis-holothuriën (Synaptidae), die hun naam danken aan
de zeer eigenaardige ankervormige kalklichaampjes, die in haar huid
voorkomen. Het anker steekt met de schaft in een plaat met gaatjes,
waarin het door een knop aan 't einde wordt vastgehouden (fign. b, c,
d, e). Deze lichaampjes, welker spitsen boven de oppervlakte uitsteken,
zijn zoo groot, dat een scherpzichtig persoon ze met het bloote oog
kan onderscheiden. Van de drie Europeesche soorten komt de hiervoor
afgebeelde Synapta inhaerens aan de noordwestkust van Frankrijk en
in de Middellandsche Zee voor. De beide andere (Synapta digitata en
de veel zeldzamere S. hispida) werden uitsluitend in de Adriatische
en de Middellandsche Zee gevonden.

Synapta's, die men in gevangenschap houdt, stooten bij aanraking,
en ook wel zonder eenige merkbare reden, gedurig stukken van het
achterste gedeelte van 't lichaam af, tot er nagenoeg niets van
overblijft dan de voelerkrans met een kort ringvormig deel van het
lichaam, waaronder dan nog het begin van het darmkanaal als een blaas
uitsteekt. De afgescheiden stukken bewegen zich nog eenigen tijd;
het is echter niet waarschijnlijk, dat zij in leven kunnen blijven,
daar zij zich zonder mond niet kunnen voeden en er geen feiten bekend
zijn, waaruit men zou kunnen afleiden, dat zulke stukken opnieuw een
kop zullen vormen. Een stuk van den romp zonder kop is niet meer tot
zelfverminking in staat. Baus heeft opgemerkt, dat het dier na het
doorsnijden van den voorsten zenuwring het vermogen om zich zelf te
verminken mist.

R. Semon, die de levenswijze van de Synapten der Golf van Napels
heeft nagegaan, betwijfelt de juistheid van de heerschende meening,
dat deze dieren meestijds, in zand en slib verborgen, een onderaardsch
leven zouden leiden. Hoewel het zeker is, dat zij zeer dikwijls in den
bodem vertoeven, bewegen zij zich waarschijnlijk nog vaker kruipend
er over; hierop wijst de overeenkomst van de kleur der lichaamszijde,
die bij het kruipen naar boven gekeerd moet zijn, met die van den
omgevenden bodem, waarvoor alleen als middel tot bescherming van
het dier reden kan bestaan. Onjuist is de bewering, dat de Synapten
wegens de kalklichaampjes in de huid door roofdieren algemeen versmaad
worden. Door allerlei soorten van Zeesterren, waarvan sommige zeer
goed kunnen zien, worden zij gaarne gegeten. Ook de zelfverminking
wordt door Semon als een middel tot beveiliging beschouwd. Wanneer
het dier door een vijand gegrepen is, wordt het in gevaar verkeerend
lichaamsdeel afgeworpen; daar deze operatie zeer schielijk afgeloopen
is, heeft het vrij geworden kopeinde den tijd om zich in het zand
te verbergen.



TWEEDE KLASSE.

DE ZEEËGELS (Echinoidea).


De Zeeëgels vormen de omvangrijkste klasse van de Stekelhuidigen, niet
zoozeer wegens het aantal bekende levende soorten, hoewel dit door de
ontdekkingen van den laatsten tijd, vooral door het onderzoek van diepe
zeeën, tot ver boven de 300 gestegen is, maar vooral wegens het groot
aantal fossiele vormen, dat minstens 2000 bedraagt. Deze dieren doen
den naam van de klasse en van de hoofdafdeeling eer aan. Vooral geldt
dit van die, welke tot de orde der Regelmatige Zeeëgels of Zeeappels
behooren (Regulares) en zich kenmerken door een appelvormige (zelden
elliptische) gedaante, door den vertikalen stand van de lichaamsas,
die zich van de mondopening, in 't middenpunt van 't benedenvlak,
tot de aarsopening aan den top van 't bovenvlak uitstrekt, door de
band- (niet blad-) vormige gedaante der tusschen beide polen gelegen
ambulacra en door de goed ontwikkelde kaken. Het bij alle Zeeëgels
aanwezige, uit 4-, 5-, of 6-zijdige platen samengestelde huidskelet
vertoont bij de genoemde orde in 't midden van het benedenvlak een
groote opening, die, op den mond na, met een meestal zachte (bij de
Cidariden kalkplaatjes vormende) huid (peristoom) gevuld is. Bij de
andere orden is de bedoelde opening veel kleiner. Bij een Zeeappel,
die van de stekels beroofd is, kan men duidelijk 10 meridiaansgewijs
geplaatste velden onderscheiden; 5 zoogenaamde interambulacraalvelden,
uitsluitend bestaande uit plaatjes, die (al of niet doorboorde)
knobbels dragen, waaraan de stekels vastgehecht zijn geweest, en 5
hiermede afwisselende ambulacraalvelden, welker plaatjes ten deele
openingen vertoonen voor het uitsteken der pootjes. Elke stekel is
aan de basis omgeven door een scheede, die vele spiervezels bevat,
waardoor de stekel in alle richtingen bewogen kan worden. Bij een
levenden Zeeëgel, die zich in zijn element bevindt, merkt men zeer
spoedig op, dat de stekels volstrekt niet uitsluitend ter verdediging,
maar ook als pooten of stelten tot steun en zelfs als armen tot het
grijpen en verplaatsen van voorwerpen dienen. Met het ongewapende oog
ziet men overal tusschen de stekels kleine, twee- of driewangige tangen
op beweegbare steelen (pedicellariën); zij grijpen de uitwerpselen,
die als kleine kluitjes het lichaam verlaten en van de eene tang op de
andere overgaande, weldra voorbij de bolle zijde van de schelp komen,
waar het dier ze kan laten vallen zonder gevaar te loopen zich te
bevuilen. Bovendien vangen de pedicellariën de diertjes, die zich
in hun nabijheid tusschen de stekels bevinden, en zijn daarom vooral
in de omgeving van den mond zeer talrijk; om beter voor de jacht te
kunnen dienen staan zij dikwijls met kleine gifklieren in gemeenschap.

Over de beteekenis van eenige andere organen verkeert men nog in
twijfel; men kent o.a. nog niet de verrichting van de 5 roode vlekjes
op de 5 platen, die de rugpool omgeven: afgaande op de plaats, die
zij ten opzichte van de ambulacra en van het zenuwstelsel innemen,
zou men ze moeten vergelijken met de oogen der Zeesterren; hoewel zij
niet, als deze, geschikt zijn om een beeld te vormen. Echte oogen heeft
Diadema setosum: sterk glinsterende, blauwe vlekken van verschillende
grootte, die prachtig afsteken bij de zwarte opperhuid.

Van alle Zeeëgels zijn de Zeeappels met het krachtigste kauwtoestel
uitgerust. Het bestaat uit 5 driezijdige, bijna piramidevormige
"kaken", van boven verbonden door "beugels" en "spaakjes", van
onderen voorzien van een holte, waarin een gekromde, in een fijne
spits eindigende tand stevig bevestigd is en hier vereenigd met den
rand van de opening in het vliezige peristoma, die zich vergroot,
wanneer de kaken uiteenwijken.

In weerwil van de lange stekels en van het scherpe gebit zijn de
Zeeappels alles behalve gevaarlijk.

Deze buitengewoon trage dieren voeden zich, naar het schijnt,
hoofdzakelijk met zeegrassen en wieren en de hierop azende kleinere
wezens. De Steenborende Zeeappel (Strongylocentrotus lividus), die
in de Middellandsche Zee (doch ook aan de west- en noordkust van
Frankrijk en de zuidkust van Engeland) op diepten van 0 à 2 vademen,
veelvuldig voorkomt, heeft een middellijn van 6 cM. en stekels van
2 cM. Hij bewoont holten in den zeebodem, maar is ook in staat om
in het gesteente cirkelronde gaten te boren, die hij gewoonlijk op
zulk een wijze verwijdt, dat het hem niet mogelijk is zijn woning te
verlaten. Waarschijnlijk verschaft hij zich dan voedsel met behulp
van de pedicellariën. De wijfjes verschuilen zich onder schelpen,
steentjes, enz., die met de zuigvoetjes en de stekels behendig
op den rug gebracht en hier vastgehouden worden. Gedurende den
voortplantingstijd, die bijna het geheele jaar door duurt, ziet men
bij het openen van deze dieren 5 fraaigele, trosvormige eierstokken,
die een zeer smakelijke spijs opleveren. Alleen hierdoor zijn deze en
vele andere soorten van Zeeëgels nuttig voor den mensch, vooral voor de
bewoners van de Fransche kust van de Middellandsche Zee. Te Marseille
worden, naar men zegt, ieder jaar 100000 dozijn van deze dieren ter
markt gebracht en voor 20 à 60 centimes per dozijn verkocht. Een
verwante, iets grootere soort (Strongylocentrotus Dröbrachiensis)
wordt langs alle kusten van het noordelijke deel van den Atlantischen
Oceaan en in de IJszee op 0 tot 40 vademen diepte gevonden; zij is
de meest gewone Zeeappel van onze stranden. Ook de Kabeljauwen houden
veel van Zeeëgels.

Bij verreweg de meeste Zeeëgels zijn de platen van het kalkskelet
onbeweeglijk verbonden; een uitzondering op dezen regel vormen de
Asthenomosa's en de Phormosoma's, die zulk een buigzame huid hebben,
dat haar lichaam boven water zich afplat en in een rondachtig
vijfhoekige schijf verandert.



Een tweede orde is die der Zeeschilden (Clypeastroidea), zoo genoemd
wegens hun vorm: hoewel verscheidene geslachten, o.a. Clypeaster,
een tamelijk hoog lichaam hebben, is bij allen de benedenzijde plat,
in 't midden zelfs min of meer uitgehold. De ambulacra blijven
tot de bovenzijde beperkt en vormen hier om het topveld, dat bijna
geheel door de madreporenplaat ingenomen wordt, meestal een fraaie
rozet. Hiertegenover, een weinig vóór het midden van de benedenzijde,
bevindt zich de mond, die met een krachtig kauwtoestel gewapend en
dikwijls door boogvormige of vertakte groeven in de ambulacraal-velden
omgeven is. De aarsopening ligt niet in 't topveld, maar in het naar
achteren gerichte interambulacraalveld bij of onder den achterrand, die
hier dikwijls een inham vertoont, waardoor het lichaam van boven gezien
hartvormig wordt. Vele zuiver schijfvormige Zeeschilden (Scutellidae)
hebben hier en in 't verlengde van alle of van de achterste ambulacra
(soms daarentegen in de interambulacra) een langwerpige opening,
die bij eenige aan den rand niet gesloten is.

Nagenoeg alle Zeeschilden bewonen de warme zeeën; de eenige
Europeesche soort, die ook in de Noordzee veelvuldig voorkomt--de
Gewone Dwergzeeappel (Echinocyamus pusillus)--, vormt een overgang
tot de vorige.



Nog duidelijker bilateraal symmetrisch dan de Zeeschilden zijn de
niet met een kauwtoestel uitgeruste Zeeklitten (Spatangoidea). Bij
de Hartegels (Spatangidae) althans, de belangrijkste familie van deze
orde, is de mond niet in 't midden van het benedenvlak gelegen, maar
verder naar voren; de ambulacra aan de bovenzijde vormen een 4-bladig
rozet, daar het voorste ambulacrum in den regel een afwijkenden vorm
vertoont. Aan den onderrand van het afgeknotte achtereinde bevindt zich
de aarsopening. Het huidskelet is dun en broos, met borstelvormige,
buigzame, korte stekels bezet. Hartegels vindt men niet slechts
in alle zeeën van de warme, maar ook in die van de gematigde en
koude luchtstreek. De meeste bewonen diepe zeebodems, waar zij in
slib, liever nog in zand, met de als spade dienende vooruitstekende
onderlip voren graven en het spijskanaal aanhoudend vullen met aarde;
de hierin aanwezige microscopische diertjes en organische afval
verschaffen hun voedsel. De Purperen Zeeklit (Spatangus purpureus),
10 cM. lang, 9 cM. breed, 5 cM. hoog, leeft in de Middellandsche Zee
en den Atlantischen Oceaan (ook in de Noordzee) op diepten van 10 à
400 vademen. Veelvuldiger ontmoet men hier op 10 à 50 vademen diepte
de 4 cM. lange, 3.5 cM. breede Hartvormige Zeeklit (Echinocardium
cordatum). Het door haar bewoonde hol is 15 à 20 cM. beneden den
zeebodem gelegen en staat door 2 voor den aanvoer en den afvoer van
't water bestemde kanalen, ter dikte van een penneschacht, met de
buitenwereld in gemeenschap.



DERDE KLASSE.

DE ZEESTERREN (Asteroidea).


De eenige Zeester, die geregeld aan onze kust voorkomt, is de Gewone
Vijfhoek (Astheracanthion rubens). Zij wordt op eene diepte van 0 à 50
vademen langs alle kusten van 't noordelijke deel van den Atlantischen
Oceaan gevonden. De beschouwing van dit dier is voldoende voor het
leeren kennen van de belangrijkste eigenaardigheden der klasse. Het
heeft de rugzijde roodachtig, soms min of meer paars, hooggeel,
bruin of zelfs zwartachtig; de buikzijde (kenbaar aan den in 't
midden aanwezigen mond) is geelachtig wit. Van 't middelstuk van 't
lichaam, de schijf, gaan straalsgewijs 5 driehoekige armen uit. Deze
nemen met haar basis den geheelen rand der schijf in beslag; de breede
interbrachiale ruimten, die aan den rand van de schijf der Slangsterren
overblijven, zijn bij de Zeesterren tot punten beperkt. Vóór een
van deze hoekpunten ziet men aan de bovenzijde van de schijf de
madreporenplaat: een wit, weinig uitpuilend knopje, dat met fijne,
straalsgewijs gerichte golflijnen versierd is. Dit hoekpunt is het
achtereind, de top van den tegenoverliggenden arm het vooreind van het
dier. Het verticale vlak, dat beide vereenigt, verdeelt het lichaam
in twee symmetrische helften. De oppervlakte is ruw door de nagenoeg
overal voorkomende, korte, verkalkte, kegelvormige stekels. Talrijk
zijn ook de kieuwtepeltjes: weeke, samentrekbare, holle, kegelvormige
knobbeltjes, die met de lichaamsholte in gemeenschap staan en,
evenals deze, vocht bevatten, dat door trilharen in beweging wordt
gehouden. Bij het gedroogde dier zijn deze tepeltjes verdwenen en door
fijne gaatjes vervangen. Aan de buikzijde ziet men 5 diepe en breede
ambulacraal-groeven, die zich van den mond tot aan den top der armen
uitstrekken; haar wand wordt gesteund door een soort van dak, gevormd
door twee overlangsche reeksen van kalkplaatjes, met tusschenruimten
voor het doorlaten van de ambulacraalpootjes, die in iedere groeve op
4 overlangsche reeksen geplaatst zijn. Aan weerszijden van de groeve
komen 2 of 3 reeksen van spitse stekels voor. Op het plaatje dat bij
den top van den arm de groeve afsluit, bevinden zich zintuigelijke
organen: een helderrood oog en een taster. In de omgeving van den mond
en aan de randen der ambulacraal-groeven komen weeke steeltjes voor,
die pedicellariën dragen met al of niet gekruiste wangen. De kalkplaten
van het huidskelet der Zeesterren zijn steeds beweegbaar verbonden
door zachtere deelen van de huid. De mondopening is vijfhoekig, doch
niet met een kauwtoestel gewapend; de slokdarm en een deel van de
maag kunnen naar buiten gestulpt worden en vormen dan een tamelijk
lange slurf. Op de maag, van welke 5 paar blindzakken in de armen
overgaan, volgt een korten, dunnen darm, die, even onder het midden
van de bovenzijde, in een zeer kleine aarsopening eindigt.

Het aantal bekende soorten van deze klasse bedraagt niet veel meer dan
500; toch behooren de Zeesterren tot de meest bekende kustdieren, omdat
van eenige soorten het aantal individuën verbazend groot is. Bovendien
trekken zij door haar eigenaardige gedaante spoedig de aandacht van
ieder, die slechts zelden de zeekust bezoekt. De visschers geven acht
op deze voor hen volkomen onbruikbare dieren, omdat zij ze hebben
leeren kennen als gevaarlijke vijanden van hun bedrijf, die de netten
plunderen, het aas van de vischlijnen afzuigen, allerlei voor ons
belangrijke Weekdieren verslinden en de oesterbanken met vernietiging
bedreigen. Naar het schijnt, weten zij door het uitwerpen van een
verdoovend vocht de spieren van het Weekdier buiten werking te stellen,
zoodat dit geen weerstand kan bieden aan de omarming van zijn vijand,
die de slurf in de nu geopende woning steekt en deze ledigt.



Een zeer merkwaardige groep van Zeesterren vormen de Brisingiden,
die door de kleinheid van de ronde schijf, welke duidelijk gescheiden
is van de meestal zeer talrijke, rolronde, spits eindigende armen,
op Slangsterren gelijken. Aan de onderzijde van iederen arm bevinden
zich twee reeksen van ambulacraalvoetjes in een groeve, die zich echter
niet tot aan den mond uitstrekt. De ontdekker van deze diergroep is
de Noordsche natuuronderzoeker en dichter Peter Kirsten Asbjörnson,
die van een diepte van 350 M. uit het wegens zijn natuurschoon
beroemde Hardanger-fjord een elfarmige soort (Brisinga endecacnemos)
opvischte. Dit prachtig roode dier heeft zeer buigzame armen van
30 cM., terwijl de middellijn van de schijf 2.8 cM. bedraagt. Men
kent thans een geheele reeks van soorten van deze en eenige verwante
geslachten; alle bewonen groote diepten en onderscheiden zich van de
overige Stekelhuidigen ook hierdoor, dat zij een verwonderlijk fraai
licht verbreiden.



VIERDE KLASSE.

DE SLANGSTERREN (Ophiuroidea).


Ook bij deze dieren is het lichaam uit een schijf en armen
samengesteld. De buitengewoon slanke en lenige armen vertoonen
zich niet als onmiddellijke voortzettingen van de schijf, maar als
aanhangsels van haar onderzijde, die er als 't ware ingevoegd of
aangezet zijn. De schijf heeft in 't midden van de buikzijde een
stervormige mondopening, welker stralen zich tot aan den oorsprong
der armen, maar niet in den vorm van groeven hierover uitstrekken. De
armen zijn bekleed met reeksen van naar achteren gerichte schubben,
die elkander dakpansgewijs bedekken. De zeer eenvoudig ingerichte
ambulacraalpootjes hebben aan 't einde geen hechtschijfje en worden
aan weerszijden van de onparige reeks van buikschubben, tusschen deze
en de meestal stekeldragende zijschubben uitgestoken. De aarsopening
ontbreekt; de madreporenplaat ligt aan de buikzijde van de schijf
bij de mondopening, in welker omgeving men ook 10 (zelden 20) voor
de ademhaling dienende spleetvormige openingen aantreft.

Van de klasse der Slangsterren zijn niet minder dan 700 levende,
daarentegen slechts een 50-tal fossiele soorten bekend; zij is
dus rijker aan hedendaagsche vormen dan alle overige klassen van
Stekelhuidigen. Het talrijkst zijn zij op rotsachtige kusten met
weligen plantengroei; het is echter niet gemakkelijk ze hier te
vinden daar zij sluw en vreesachtig zijn en zich zeer behendig door
rotsspleten, tusschen takken van polypenstokken, kokers van Wormen en
wortels, kortom langs de minst gebaande paden weten te bewegen. Hierbij
vervullen de ambulacraalpootjes een ondergeschikte rol; de armen
daarentegen kronkelen zich als slingerstaarten om allerlei dikke en
dunne voorwerpen. Allerlei lagere dieren, vooral Polypen, worden als
voedsel gebruikt; de mondhoeken doen als kaken dienst.

Verreweg de meeste soorten (650) behooren tot de orde der Echte
Slangsterren (Ophiurae), die zich kenmerkt door enkelvoudige
(onvertakte) armen en in alle zeeën, op alle diepten vertegenwoordigd
is, door een drietal soorten, ook bij de kusten van Nederland. Bij
de meeste Medusasterren (Euryalae) daarentegen vertakken de armen
zich hetzij aan hun einde of reeds dicht bij hun oorsprong en
hebben tevens het vermogen om zich naar de mondzijde op te rollen;
vermoedelijk dienen zij niet slechts als bewegings- en grijporganen,
maar brengen ook den buit naar den mond. Zonder uitzondering bewonen
zij groote diepten.



VIJFDE KLASSE.

DE ZEELELIËN (Crinoidea).


De Zeeleliën behooren tot de oudste van alle bekende levende
wezens. Duidelijke bewijzen van het bestaan dezer klasse vindt men
reeds in de oudste Silurische gesteenten (in die van de Cambrische
formatie). Hare vertegenwoordigers waren in de primaire en de
secundaire periode zoo talrijk, dat zij belangrijke bijdragen hebben
geleverd tot de destijds gevormde aardlagen. De Crinoideënkalk bestaat
grootendeels uit steel-leden van Zeeleliën.

Voor 25 jaren waren slechts weinige soorten van levende Crinoideën
bekend; haar aantal is vooral door het onderzoeken van diepe zeebodems,
waarmede verscheidene wetenschappelijke expedities zich in de laatste
jaren hebben bezig gehouden, tot ongeveer 500 geklommen. Toch is
het gering in verhouding tot dat der fossiele vormen, waarvan men
er ongeveer 1800 onderscheiden heeft. De Buidelsterren (Lystidea),
Pantserzeeleliën (Palaeocrinoïdea) en Knopsterren (Blastoïdea)
waren reeds kort na de steenkolenperiode uitgestorven. Alleen van
de orde der Gelede Zeeleliën Neocrinoïdea zijn, nevens fossiele, nog
hedendaagsche vertegenwoordigers bekend. Zij behooren tot 5 familiën,
waarvan men 4 kan samenvatten onder den naam van Echte Zeeleliën,
daar zij levenslang (meestal door tusschenkomst van een langen,
verkalkten, uit talrijke leden samengestelden, buigzamen steel) aan den
zeebodem blijven. De reeds in 1755 door Guetterd onder den naam van
"Palmier marin" beschreven soort, leeft bij de Antillen op diepten
van 80 à 320 vademen. De Zeeleliën hebben een kelkvormig lichaam,
dat betrekkelijk zeer klein is in verhouding tot de 5 meestal zeer
lange en zeer dunne, gelede armen, die van den rand der bovenvlakte
(of schijf) uitstralen. De armen zijn niet zelden eenmaal of meermalen
gaffelsgewijs vertakt en zeer dikwijls, afwisselend rechts en links,
met eveneens vertakte ranken (pinnulae) bezet. De schijf stelt de
buikzijde van het dier voor, daar zij den mond bevat, die er meestal
het middelpunt van inneemt; zij bestaat soms uit een gedeeltelijk
zachte, soms uit een dicht met beweeglijke kalkplaatjes bezette
huid. Van den mond stralen 5 ambulacraalgroeven uit, die zich op de
armen en hunne ranken voortzetten. Aan weerszijden van deze groeven
bevinden zich huidlobjes en kleine tentakels, die door hun bouw
aan de ambulacraalpootjes der overige Stekelhuidigen herinneren. De
trilharen in de groeven zijn bestemd om door haar beweging de tot
voedsel dienende kleine diertjes naar den mond te voeren. Op het
midden van de uit kalkplaatjes samengestelde onderzijde (rugzijde)
van de kelk is de steel bevestigd. De aarsopening bevindt zich op
korten afstand van den mond aan de buikzijde in de ruimte tusschen
2 ambulacraalgroeven.

Van het geslacht Pentacrinus zijn thans een tiental soorten bekend,
die op vele plaatsen in den Atlantischen en den Stillen Oceaan op
diepten van 80 à 1300 vademen leven en dus niet meer zoo zeldzaam zijn
als in het jaar 1876, toen voor een exemplaar van het Medusahoofd f
 132 betaald werd.

Van de meeste familiën van Zeeleliën, waarvan nog vertegenwoordigers
leven, is de bloeitijd sinds lang voorbij; slechts één onderscheidt
zich ook thans nog door een grooten rijkdom van vormen, n.l. de familie
der Haarsterren (Comatulidae). Alleen door de Challenger-expeditie
(21 Dec. 1872 tot 24 Mei 1876) werden niet minder dan 111 soorten
van Haarsterren uit nagenoeg alle zeeën verzameld; de meeste leven
op diepten van 30 à 200 vademen, sommigen werden echter van 1000
à 2900 vademen diepte opgehaald. Deze dieren hebben zich als 't
ware gemoderniseerd. Hun lichaamsbouw stemt nagenoeg geheel met
dien van Pentacrimus overeen; ter plaatse waar bij dezen de steel
is vastgehecht, heeft de Haarster een knop, omgeven door een krans
van fijne ranken, die ieder in een verkalkte klauw eindigen. Bij 't
nagaan van de levenswijze van het dier blijkt, dat de klauwdragende
ranken de rol spelen van pooten en hechtorganen. Slechts zelden maakt
het echter gebruik van zijn geschiktheid tot zwemmen of klimmen,
nadat het eens een gemakkelijke plaats heeft gevonden, waar het met
zijwaarts of bovenwaarts gerichte mondvlakte en flauw gekromde armen
zijn voedsel afwacht.

Iedere Comatula doorloopt een ontwikkelingsstadium, overeenkomend met
den toestand, waarin Pentacrinus levenslang verkeert; hieruit blijkt,
dat zij afstamt van vormen, die nooit los geraken; voordat zij zich
afscheidt van haar steel om voortaan een vrij leven te leiden,
ontspruiten aan haar rug de met een klauw uitgeruste ranken. De
meest gewone soort is Comatula (Antedon) rosacea, die gemiddeld 15
cM. middellijn heeft. Men vindt haar in de Middellandsche Zee en aan
de Atlantische kusten van Europa zeer veelvuldig op polypenstokken.



DE PLANTDIEREN (Coelenterata).


Slechts weinige uitverkorenen hebben zich kunnen verlustigen aan de
liefelijke pracht van de eilanden der Groote Zuidzee, die door de
levenswerkzaamheid der Koraaldieren in ontzaglijke tijdruimten zijn
opgebouwd of vervormd, en welker stille lagunen een onvergetelijken
indruk wekken door den overvloed en de schitterende kleuren van hare
bewoners. Zulke heerlijke tafereelen verschaffen de Bloemdieren in de
Europeesche zeeën niet, hoewel ons ook hier door sommige van hunne
verwanten een verrukkelijk schouwspel wordt bereid. Op kunstwerken
van lichtpaars, rooskleurig of geelachtig glas gelijken de scherm-
of klokvormige Kwallen, die met guirlandes en lange franje getooid,
bij stil weer om de langzaam voortdrijvende boot zweven, waarbij zij
beurtelings haar schijf uitzetten en samentrekken om in de nabijheid
van den waterspiegel te blijven. Menigeen heeft op een zeebadplaats
van een nadere kennismaking met deze Sirenen een minder aangename
herinnering behouden. Met hare netelorganen, die een brandende
gewaarwording veroorzaken, beantwoorden zij de belangstelling van
ieder, die, door de prachtige kleuren dezer levende juweelen verlokt,
het waagde ze aan te raken. Velen, die niet in de gelegenheid waren om
in de zee het fraaie schouwspel te genieten, dat de Plantdieren kunnen
opleveren, hebben dit natuurtafereel op kleinere schaal nagebootst
gezien in een aquarium. Een der schoonste sieraden voor deze kooien
met zeebewoners, welker verzorging zooveel moeite vereischt, zijn de
Actiniën of Zee-anemonen. Evenals de houwmeesters der koraalriffen
behooren zij tot de Polypen. Deze vormen met de Kwallen de groep
der Neteldieren (Cnidaria), die met de Ribkwallen (Ctenophora) en de
Sponzen (Spongiae) de hoofdafdeeling der Coelenteraten uitmaken.

Hunne zeer eenvoudige organen, die, evenals bij alle overige Metazoën,
opgebouwd zijn uit talrijke cellen, welker verschillende aard in
verband staat met het door haar verrichte deel van den levensarbeid,
vertoonen een geheel andere wijze van rangschikking. De Coelenteraten
zijn echte Straaldieren en niet, zooals de Stekelhuidigen, aanvankelijk
en ook later bilateraal symmetrisch. Bij deze bedraagt het aantal der
(op lateren leeftijd optredende) stralen in den regel 5, bij gene
daarentegen 2, 4 of 6 of een veelvoud van 4 of 6, en vertoonen zij
zich onmiddellijk nadat de moerbeivormige opeenhooping van cellen,
welke door dooierklieving ontstond, door indeuking aan den top een
bekervormige darmlarve of gastrula geworden is. Alleen de Sponzen
verheffen zich weinig boven den laatstgenoemden oertoestand. Ook
bij vele andere Plantdieren is echter, evenals bij de gastrulen, de
lichaamswand uit slechts twee lagen--een buitenste (het ectoderm) en
een binnenste (het entoderm) samengesteld; het bij alle hoogere dieren
optredende mesoderm (middelste laag) ontbreekt, of staat, zoo het
aanwezig is, tot de beide andere lagen in zeer nauwe betrekking. De
huid, die bij de leden der vorige afdeeling lederachtig verdikt
is en skeletdeelen vormt, wordt hier slechts bij uitzondering aan
leder gelijk. Bij vele Coelenteraten (b.v. bij de Ribkwallen en de
Echte Kwallen) ontwikkelen zich in 't geheel geen harde deelen; deze
vertoonen zich bij de meeste Polypen en Sponzen aan de oppervlakte van
het ectoderm of in het mesoderm als uitscheidingen van het chitine,
koolzure kalk of kiezelzuur.

Aan hun belangrijkste kenmerk danken de Coelenteraten dezen naam,
die "Darmholte-dieren" beteekent. De lichaamswand omsluit bij
hen slechts één holte, die zoowel voor het verteren van de spijs,
als voor de verspreiding van voedsel en zuurstof door het geheele
lichaam dient; de eindproducten van de stofwisseling (bij de hoogst
ontwikkelde Plantdieren ook de voortbrengselen der geslachtsorganen)
worden door één zoowel voor mond als voor aars bestemde opening
verwijderd. Bloedvaten en uitscheidingsorganen ontbreken.

Het opperhuid (soms ook het entoderm) van de Neteldieren bevat
netelcellen, cellen van verschillende grootte, doch steeds
microscopisch klein, welker tamelijk stevige wand een doorschijnend
blaasje omsluit, dat een spiraalswijs gewonden, draadvormig buisje
bevat; deze draad is meer dan 20-maal zoo lang als het blaasje, loopt
aan 't vrije einde spits uit en is tot dicht bij deze plaats met een
of 2 spiraalvormige reeksen van fijne weerhaakjes voorzien. Iedere
aanraking of andere wijze van prikkeling van de netelcel veroorzaakt
het plotseling naar buiten schieten en gelijktijdig omstulpen van den
draad en geeft dus aanleiding tot verwonding van den aanraker. Naar
het schijnt, is de draad met een vergiftige stof gevuld, die na het
omstulpen haar oppervlakte bedekt en met de scherpe punt van den draad
in de wonde doordringend, op de huid van den mensch een soortgelijke
werking teweeg brengt als de brandharen der brandnetels. Zeer dikwijls
zijn de netelcellen tot groepen vereenigd, die men netelknoppen
of netelbatterijen noemt. Elke netelcel wordt, nadat zij slechts
éénmaal dienst gedaan heeft, vervangen door een andere, die zich er
onder bevindt.

De Gewone Roode Zeeanemone (Actinia mesembryanthemum) van de Noordzee,
die men b.v. onder steenen aan den voet van den zeedijk bij laag
water aantreft, heeft in een vangarm van gemiddelde grootte meer dan
4 millioen rijpe netelcellen; in hare gezamenlijke vangarmen minstens
500 millioen. Een vangarm van de prachtige, fluweelglanzig groene
Anthea cereus bevat meer dan 43 millioen netelcellen; een exemplaar
met 150 tentakels heeft dus 6450 millioen wapens in voorraad.

Tot dusver heeft men slechts bij één soort van Ribkwallen (en bij
deze in geringen getale) netelcellen gevonden; bij de overige leden
dezer klasse zijn zij vervangen door "grijpcellen", halfbolvormige
uitsteekseltjes van de vangdraden, die een veerkrachtige, spiraalswijs
opgerolde draad, doch geen gif bevatten.



EERSTE KLASSE.

DE RIBKWALLEN (Ctenophora).


Het geleiachtig, min of meer doorzichtig lichaam van de Rib- of
Kamkwallen is verschillend van vorm; het gelijkt op een bol bij
Cydippe, op een Perzische muts bij Beroe, op een lint bij Cestus,
enz. Het is tweestralig en niet bilateraal symmetrisch, daar het op
twee wijze door een vlak, dat de lichaamsas bevat, in twee gelijke
helften kan worden verdeeld. De beide bedoelde vlakken snijden elkander
rechthoekig volgens de as. In dit geval kan dus evenmin van rugzijde en
buikzijde sprake zijn als bij een regelmatige vaas met twee ooren. Aan
de lichaamsas onderscheidt men de mond- en de tegenmondpool (orale
en aborale pool). Deze dieren zwemmen in de open zee, maar worden
niet zelden door wind of stroom naar de kust gedreven: bij de onze
vertoont zich niet zelden de 13 mM. lange Kogelronde Cydippe [Cydippe
(Pleurobrachia) pileus], nu en dan ook de 16 mM. lange Kleine Eivormige
Beroë (Beroë roseola). Gewoonlijk nemen zij in 't water een nagenoeg
vertikalen stand aan met naar beneden gerichte mondopening. Door deze
komt het voedsel in een afgeplat buisvormigen (bij de Beroïden sterk
verwijden) zoogenaamden "maagzak" (door instulping van het ectoderm
gevormd en dus niet voor de spijsvertering bestemd). De meer of
minder wijde (door het entoderm begrensde) gastrovasculaire ruimte,
die den "maagzak" omgeeft en waarmede zijn achterste uiteinde, dat
door spieren gesloten kan worden, in gemeenschap staat, wordt wegens
haar vorm trechter genoemd en strekt zich uit tot in de nabijheid van
de aborale pool. Twee hier aanwezige, kleine openingen stellen het
dier in staat tot het opnemen van water in of tot het verwijderen
van vocht uit den trechter. De inhoud van deze holte bestaat
grootendeels uit water, dat echter gemengd is met bloed en deeltjes
spijsbrij. Door trilharen wordt dit vocht in beweging gehouden in den
trechter en het van hier uitgaande gastrovasculaire kanalenstelsel,
welks hoofdstammen dicht onder de oppervlakte langs loopen, daar
waar zich van buiten de zoogenaamde ribben bevinden. Meestal zijn
(soms 4 korte en 4 lange) ribben aanwezig; zij reiken van de eene
pool tot de andere of nemen een deel van deze meridianen in. Elke
rib wordt gevormd door een reeks van kammen of zwemplaatjes: korte
dwarsreeksen van lange trilharen, die aan den oorsprong met elkander
vergroeid zijn. Gewoonlijk trillen deze zwemplaatjes in geregelde
volgorde heen en weer, waardoor een golvende beweging van de geheele
reeks ontstaat. Het dier kan naar verkiezing sommige ribben of alle
te gelijk laten werken, in 't laatstgenoemde geval verplaatst het zich
langzaam in de richting van de trechterpool. Draaiingen en afwijkingen
van de oorspronkelijk gevolgde richting komen dikwijls voor; zij
geschieden vlug, zonder merkbare inspanning en op sierlijke wijze
onder medewerking van de overige lichaamsaanhangsels: mondlobben,
oortjes (tongvormige lobjes aan de lichaamsoppervlakte) en vangarmen
(gewoonlijk 2, meestal dicht bij de trechterpool aan weerszijden
van het lichaam geplaatst, dikwijls zeer lang, met fijne draden en
talrijke, tot knopjes vereenigde kleefcellen bezet, te voorschijn
komend uit scheeden, waarin zij teruggetrokken kunnen worden). Bij
de afgebeelde soort komen alleen de laatstgenoemde aanhangsels voor.

De Ribkwallen hebben, evenals vele andere pelagische (in de open zee
levende) dieren, de gewoonte om 's nachts in de bovenste waterlaag
te zwemmen en zich over dag in de diepte te verbergen; zij voeden
zich met allerlei diertjes, vooral met kleine Crustaceën, die zij
met de armen vangen. De Beroïden echter zijn vraatzuchtige roovers
en verzwelgen dikwijls dieren, die hen in grootte evenaren, hiertoe
in staat gesteld door een zeer grooten bek en wijden maagzak; hun
in dwarse richting ovaal lichaam mist de vangarmen en kenmerkt zich
door de fijne zijtakken, die, van de 8 meridiaansgewijs verloopende
hoofdkanalen uitgaande, in het geleiachtige weefsel mazen vormen,
waardoor het (meestal teer rozerood gekleurde) lichaam als 't
ware gemarmerd is. De grootste soort is Beroë Forskalii, die in de
Middellandsche Zee groote scholen vormt en 20 cM. lang wordt.

De prachtigste Ribkwal is de 1.5 M. lange, 8 cM. hooge Venusgordel
(Cestum Veneris), die de Middellandsche Zee, den Atlantischen
en den Grooten Oceaan bewoont. De schoonheid van zijn sierlijk,
doorzichtig, het zonlicht in alle kleuren weerkaatsend lichaam wordt
nog verhoogd door zijne vlugge, elegante bewegingen, waarbij het
allerlei gracieuse krommingen vertoont. Evenals al zijne verwanten
is de Venusgordel phosphoresceerend; de zetel van dit tot na den
dood voortdurend vermogen is de wand der meridiaansgewijs loopende
kanalen. Het lichten der zee wordt dikwijls voor een groot deel door
leden dezer klasse veroorzaakt. De Ribkwallen zijn tweeslachtig; de
jongen ondergaan een meer of minder samengestelde gedaantewisseling
en verschijnen in den herfst als volwassen dieren aan de oppervlakte.

In de huishouding der natuur speelt deze ongeveer 50 soorten omvattende
klasse een ondergeschikte rol. Hare leden bekoren het oog van den
mensch, leven van roof en vallen zelf ten buit aan Schermkwallen
en Zee-anemonen.



TWEEDE KLASSE.

DE POLYPKWALLEN (Polypomedusae).


De vrij levende vormen dezer klasse--de Kwallen (Medusae)--werden
vroeger in een orde vereenigd en dus gescheiden van hunne vastzittende
verwanten, de Polypen; toen men beider ontwikkelingsgeschiedenis
had leeren kennen, kon deze scheiding niet gehandhaafd worden. Vele
Polypen brengen n.l. door knopvorming Kwallen voort en uit de bevruchte
eieren dezer Kwallen ontstaan weer Polypen. Hier heeft men dus te
doen met heterogonie, met een ontwikkelingskring, samengesteld uit een
geslachtlooze generatie (van Polypen) en een daarop volgende sexueele
(van Kwallen). In de 3 onderklassen (Echte Kwallen, Pijpkwallen en
Hydrozoën), waarin men tegenwoordig de Polypkwallen verdeelt, maakt
nu eens de vastzittende, dan weer de vrij levende generatie het beste
figuur. Groot en hoog georganiseerd zijn de geslachtsdieren bij de
Echte Kwallen (Acalephae), zeer klein daarentegen de zoogenaamde
Scyptzistoma-polypen, waaruit zij langs ongeslachtelijken weg zijn
ontsproten. De omgekeerde verhouding merkt men op bij de Pijpkwallen
(Syphonophora), welker vastzittende individuën ("polypoïden") vereenigd
zijn tot drijvende koloniën. Sommige van deze polypoïden (meer
bepaaldelijk "medusoïden" genoemd) spelen de rol van geslachtsdieren
en nemen min of meer den vorm van Kwallen aan. Deze geraken bij eenige
soorten los en zwemmen vrij rond; bij andere blijven zij deelen van
de kolonie uitmaken. Vele leden van de onderklasse der Hydrozoën
(Hydromedusae) vertoonen een enkelvoudige ontwikkelingskring. Dit
is o.a. het geval met die, welke men in de orde der Trachymedusen
samenvat; bij hen ontwikkelen de bevruchte eicellen zich niet tot
Polypen, maar direct (na gedaantewisseling) tot Kwallen. Gelijk hier de
polyptoestand, zoo ontbreekt de kwaltoestand geheel (en worden zelfs
geen medusoïden gevormd) in de orde der Zoetwaterpolypen (Hydridae),
welke direct geslachtscellen in het ectoderm voortbrengen. Tusschen
deze beide uitersten staan de orden der Campanulariën, Tubulariën
en Hydrocoralliën: bij sommige van deze wordt de Polypengeneratie
gevolgd door een generatie van Kwallen, die eerst na een lang leven
in vrijen toestand rijpe geslachtscellen bezitten; andere soorten
komen uitsluitend in den polyptoestand voor, vormen een stok, die
uit individuën van verschillende gedaante en verrichting bestaat;
sommigen van deze brengen spermatozoïden of eieren voort, hebben min
of meer den vorm van Kwallen en heeten daarom medusoïden.



EERSTE ONDERKLASSE.

DE PIJPKWALLEN (Syphonophora).


Een voorbeeld van deze aan onze kust niet vertegenwoordigde diergroep,
levert de Tweezijdige Blaaskwal (Physophora disticha), die de
Middellandsche Zee en den Atlantischen Oceaan bewoont. De centrale
as, die de "polypoïden" draagt, is buisvormig en loopt naar boven
uit in een met lucht gevulde fleschvormige blaas, die de geheele
kolonie drijvende houdt en haar een verticalen of hellenden stand
verschaft. Het geheele bovenste deel van de as wordt ingenomen door de
"zwemzuil", die uit 2 reeksen van "zwemklokken" bestaat. Deze voor de
beweging dienende polypoïden vertoonen een onmiskenbare overeenkomst
met Schijfkwallen: haar holte vult zich met water, dat vervolgens door
een plotselinge samentrekking uitgeworpen wordt. Onder de zwemzuil zet
de as zich uit tot een zak, waaraan bij den rand zeer beweeglijke, als
"tasters" aangeduide polypoïden gehecht zijn, die twee kransen vormen
en bij haar oorsprong ieder een lange "vangdraad" dragen. Verder naar
't midden vindt men de eveneens holle, maar bovendien aan 't vrije
uiteinde opene "voedings-" of "maagpolypoïden", die ieder zelfstandig
werken, het voedsel inslikken en verteren. De buit, die grootendeels
uit kleine Schaaldieren bestaat, wordt gegrepen en naar de "monden"
gevoerd, door de lange vangdraden, welker talrijke zijtakken met
knopvormige batterijen van netelcellen gewapend zijn. Het kleurlooze
voedingsvocht (bloed), dat door de maagpolypoïden bereid wordt,
komt aan alle leden van de kolonie ten goede; het wordt verspreid
door de buisvormige, centrale as. De "voortplantingspolypoïden" of
"medusoïden" zijn in de afbeelding niet voorgesteld; tot trossen
vereenigd, bevinden zij zich tusschen de tasters en de magen. De hier
als voorbeeld dienende soort heeft "éénhuizige" koloniën, die ieder
zoowel mannelijke als vrouwelijke medusoïden dragen: gene brengen
spermatozoïden, deze ieder één ei voort. De medusoïden, die zich bij
de Blaaskwal niet veel boven den rang van geslachtsorganen verheffen,
ontwikkelen zich bij andere soorten tot vrij zwemmende Kwallen. Het
duidelijkst geschiedt dit bij de Zeilkwallen (Velellidae), waar zij
lang voor de rijpheid der geslachtscellen zich afscheiden, als Kwallen
(Chrysomitra) rondzwemmen en zelfstandig voedsel opnemen.

Het valt niet te ontkennen, dat de Blaaskwal veel gelijkt op een
enkelvoudig dier. Tegen deze meening pleit echter de aanwezigheid van
verscheidene magen, die ieder een afzonderlijke mondopening hebben
en zelfstandig arbeiden. Neemt men voorts in aanmerking, dat bij
sommige soorten de medusoïden losgeraken en als zelfstandige wezens
voor de sexueele voortplanting zorgen, dan begrijpt men, waarom de
Syphonophoren door B. Leuckart polymorphe koloniën worden genoemd. De
deelen, waaruit zij samengesteld zijn, komen met deelen van een
organisme overeen, in zoo verre als zij ieder een afzonderlijken
arbeid verrichten, die voor het in stand houden van het geheel
noodzakelijk is. Met het oog hierop vormen zij in physiologischen
zin één geheel, behooren bij één leven. Toch zijn enkele van deze
organen zoo zelfstandig werkzaam, en die, welke later den vorm van
Kwallen aannemen, zoo hoog ontwikkeld, dat zij bijna op den rang
van enkelvoudige wezens, van individuën, aanspraak mogen maken. Dit
noopt ons de Pijpkwal te beschouwen als een "stok", samengesteld uit
onvolledige individuën, met verschil van vorm en van verrichting; deze
beteekenis moet men hechten aan de uitdrukking "polymorphe kolonie".

Tot de Siphonophoren behoort een van de fraaiste en merkwaardigste,
maar tevens een van de gevaarlijkste geslachten van Coelenteraten,
sedert lang aan de zeevarenden bekend onder de namen van Bezaantje,
Bij-den-wind-zeiler en Portugeesch oorlogschip (Physalia). Verscheidene
soorten van dit geslacht bewonen de warme zeeën, o.a. de Middellandsche
Zee en den Atlantischen Oceaan. Bij deze kolonie verwijdt de stam zich
van boven tot een groote blaas met een aanzienlijke luchtkamer, die
door een opening met de buitenwereld in gemeenschap staat. Onder aan
deze blaas hangen naast elkander voedingspolypoïden, tasters, waaraan
medusoïde knoppen tot ontwikkeling komen en zeer lange vangdraden.

De Bezaantjes prijken met prachtige kleuren: de luchtblaas en
haar kam zien er uit alsof zij van zilver zijn gedreven, versierd
met lichtblauw, violet en purper. Kleine verhevenheden aan de
kiel van den kam zijn helder karmijnrood; een verwonderlijk fraaie
ultramarijnblauwe kleur is eigen aan alle aanhangselen. Zelfs de ruwe
matrozen bewonderen deze prachtige schepsels, welker blaas de grootte
van een kinderhoofd kan bereiken en welker vangdraden diep in het
water hangen; hun bewondering gaat echter met een eerbiedig ontzag
gepaard. Meyen verhaalt dat bij de eerste reis om de wereld van de
"Princes Louise", een prachtige Physalia langs het schip dreef. Een
jonge, drieste matroos sprong in zee om het dier te vangen, haalde
het zwemmend in en vatte het aan. De Pijpkwal kronkelde de lange
vangdraden om haar roekeloozen tegenstander, die, door vreeselijke
pijn gekweld, vertwijfeld om hulp schreeuwde; met moeite gelukte het
hem naar het schip terug te keeren; hij moest zich aan boord laten
hijschen en leed ten gevolge van de ontsteking der huid aan zulke
hevige koortsen, dat men geruimen tijd voor zijn leven beducht was.



TWEEDE ONDERKLASSE.

DE HYDROÏDKWALLEN (Hydromedusae).


Om niet te uitvoerig te worden bepalen wij ons tot de beschrijving van
één in de Noordzee voorkomende soort van de orde der Tubulariën. In
vastzittenden toestand is zij bekend onder den naam van Knikkende
Bloempolyp (Corymorpha nutans); hare vrij levende Kwallen-generatie
heet Steenstrupia galanthus. De polyp is niet, gelijk de meeste
van hare orde-verwanten, vertakt, maar onverdeeld; ook hecht zij
zich niet, als deze, aan waterplanten, steenen en dergelijke stevige
voorwerpen vast, maar is gedeeltelijk weggedoken in het fijne zand van
den zeebodem. Van het op deze wijze verborgen kegelvormig uiteinde
van den steel gaan in alle richtingen draadvormige aanhangsels uit,
die aan het geheele lichaam voldoenden steun verschaffen. De gastrale
holte wordt niet, gelijk bij de Anthozoën, door straalsgewijze plooien
van den wand vernauwd; zij staat van boven direct met de buitenwereld
in gemeenschap door de mondopening. Deze is omgeven door een krans
van ongeveer 80 korte tentakels; een tweede krans van ongeveer 32
langere voelers omgeeft het middelste deel van de verwijding (maag),
die onder den mond gelegen is. Vooral op den cilindrischen, overlangs
gestreepten steel vormt het ectoderm een dun, op chitine gelijkend,
uitwendig skelet (periderma). Een verkalkt periderma vindt men bij
de op diepe zeebodems levende Hydroïd-koralen (Hydrocoralliae). Een
inwendig, door het mesoderm gevormd kalkskelet, zooals bij de
Anthozoën voorkomt, hebben de Hydrozoën niet. Onmiddellijk boven
den ondersten tentakelkrans ontspruiten de geslachtsknoppen, die
zich afscheiden, nadat zij zich ontwikkeld hebben tot Kwallen,
welker cilindrisch of vierzijdig prismatisch scherm 1.5 mM. breed
is en van boven eindigt in een kegelvormige spits. Van onderen is
het scherm, op een groote centrale opening na, afgesloten door een
randzoom (velum). Aan den rand hangen 4 holle, weeke, buigzame,
gele of roode tentakels, waarvan 3 zeer klein zijn; de vierde is
goed ontwikkeld en loopt uit in een buitengewoon lang, draadvormig
aanhangsel. Iedere tentakel is aan zijn basis voorzien van een rood
of geelbruin oog. Bij andere "Kwallen met randzoom" vindt men, in
plaats van oogen, "randblaasjes" (gehoororganen). Als een klepel in
een klok, hangt in het scherm een roode of geelbruine, kegelvormige,
holle, van onderen geopende "maagsteel" in gemeenschap staande met
een daarboven in het scherm aanwezige gastrale holte; de 4 van hier
naar de tentakels loopende radiale kanalen zijn door een in den rand
gelegen ringkanaal vereenigd. Aan de binnenste oppervlakte van dit
gastrovasculaire stelsel, dat voor het bereiden en verspreiden van
voedingsvocht dient, bevinden zich bij het eene individu mannelijke,
bij het andere vrouwelijke geslachtsorganen.

In hoofdzaken stemmen alle Hydroïdkwallen en Hydroïdpolypen met
de beschrevene overeen. Deze leven in den regel niet eenzaam,
maar zijn meestal tot boom- of korstvormige "polymorphe" stokken
vereenigd. Voorbeelden hiervan zijn hoornachtige Zeecypres (Sertularia
cupressina), die zoo dikwijls op het strand ligt en voor een plant
wordt aangezien, en de Ruwe Zeerasp (Hydractinia echinata), welker
overblijfsel niet zelden als een bruine korst de uit zee aanspoelende
Wulken en andere schelpen bedekt. De Hydroïdkwallen zijn in den
regel zeer klein; zelden bereiken zij een aanzienlijke grootte,
zooals Equorea Forskalea, die de Middellandsche Zee bewoont en een
scherm van 20 à 40 cM. middellijn heeft.

De eenige Zoetwater-hydrozoën zijn de Knodspolypen (Cordylophora)
en de Zoetwaterpolypen (Hydra). Cordylophora lacustris vormt 4 à 8
cM. hooge, sierlijk vertakte boompjes, die met op wortels gelijkende
draden vastgegroeid zijn aan steenen, hout, schelpen, enz. De geheele
stok is met een dunne chitinelaag (periderma) bekleed, behalve de
knotsvormige "kopjes", waaraan een slurfvormigen mond, omgeven door
onregelmatig verdeelde, draadvormige armen. Tot in het midden van
deze eeuw kende men deze soort slechts als een bewoner van het brak
water der Europeesche en Noord-Amerikaansche kusten. Toen vertoonde
zij zich in sommige gedeelten van den benedenloop van verscheidene
rivieren, Theems, Elbe, enz.; thans is zij zoowel in de Oude- als
in de Nieuwe Wereld ver in het binnenland doorgedrongen. In Hamburg
heeft zij zich in de buizen van de waterleiding gevestigd en zich er
zoo sterk vermenigvuldigd, dat de doorstrooming van het water hier
en daar verhinderd werd.

Meer algemeen bekend zijn de Hydra's, de Zoetwaterpolypen bij
uitnemendheid. Zij hebben een lichaamslengte van 1 à 2 cM. In den
regel zal men niet tevergeefs zoeken naar een van de drie inheemsche
soorten--de Groene, de Grijze en de Gewone Armpolyp (Hydra viridis,
H. grisea en H. vulgaris)--in het stilstaand water van met planten
begroeide poelen en plassen, wanneer men eenige van hier mede
genomen planten stil laat staan in een glas met water en ze dan
met een vergrootglas onderzoekt. Zoodra de Polypen tot rust gekomen
zijn, beginnen zij zich te strekken en hare 6 à 12 voelers tot fijne
draden te verlengen (die van de Gewone Armpolyp kunnen wel 40 cM. lang
worden; bij de overige soorten zijn zij korter of niet langer dan het
lichaam). Diertjes, die met de voelers in aanraking komen, blijven er,
als verlamd, aan hangen; door het inkrimpen van de vangtoestellen wordt
de buit naar den gretig geopenden, voor sterke uitzetting geschikten
mond gebracht. Van polymorphie is geen sprake, van blijvende koloniën
evenmin. Gewoonlijk vermenigvuldigen deze diertjes zich door knoppen,
die aan den romp ontspruiten. Dikwijls blijft de dochter zoolang
met de moeder vereenigd, totdat zij zelf ook eenige dochterknoppen
vertoont. In de laatste zomermaanden of in den herfst verschijnen
(in het ectoderm) dicht bij den tentakelkrans, 1 à 5 knobbels, die
zich langzamerhand boven de oppervlakte verheffen en eindelijk door
een opening aan den top talrijke spermatozoïden laten ontwijken;
ongeveer terzelfder tijd vormen zich aan een lager gedeelte van den
romp één of twee eizakjes, die ieder een ei voortbrengen. Nog in
't zelfde jaar of in de volgende lente verlaat het jonge dier de
eischaal; het heeft aanvankelijk slechts 4 beginsels van vangarmen,
doch wordt weldra aan zijne ouders gelijk.



DERDE ONDERKLASSE.

DE ECHTE KWALLEN (Acalephae).


Deze onderklasse bestaat uit wezens, die wegens hun overeenstemming met
de geslachtsdieren der beide vorige orden denzelfden naam verdienen
te dragen, doch een veel hoogeren trap van volkomenheid bereikt
hebben. Van de Hydroïd-kwallen onderscheiden zich de Acalephen
o.a. door het gemis van een randzoom; daarentegen is de rand van
haar scherm gewoonlijk door insnijdingen in lobben verdeeld. Daar
aan onze kust nooit Buidelkwallen of Diepzeekwallen en hoogst zelden
Bekerkwallen voorkomen, is het voldoende de orde der Schijfkwallen
(Discomedusae) te bespreken. Tot haar behooren ruim 150 van de
ruim 200 bekende soorten der onderklasse en tevens hare grootste
vertegenwoordigers. Zes daarvan bewonen in aanzienlijken getale de
zee langs onze kust. Meer dan andere Coelenteraten trekken zij de
aandacht, daar zij in 't gunstige seizoen tot in de onmiddellijke
nabijheid van den oever aan de oppervlakte zwemmen. Bij ruw weer
verongelukken vele exemplaren op het strand, waar deze groote, rood-
of blauwachtige, halfbolvormige geleiklompen spoedig door uitdroging
zoo goed als geheel verdwijnen. Hun lichaam, vooral dat van de
Aurelia's en Chrysaora's, heeft n.l. zulk een groot watergehalte
(95 à 96 percent), dat er van een middelmatig groot exemplaar, op
vloeipapier aan de zonnestralen blootgesteld, niets anders overblijft
dan een (door echte natuurzelfdruk gevormde) omtrekfiguur. Sommige
soorten ziet men nu en dan in grooten getale bijeen. Lang aanhoudende,
noordelijke windrichtingen vullen de havens van de westkust der Oostzee
soms met geheele banken van blauwe Kwallen (Aurelia aurita). In de
Middellandsche en de Adriatische Zee kan men zelden een uitstapje
maken, zonder eenige of zelfs vele exemplaren te ontmoeten van de
prachtige Longkwal (Rhizostoma pulmo), die nog iets grooter wordt
dan haar hierachter afgebeelde verwante. Beide worden echter in
dit opzicht ver overtroffen door Cyanea arctica, een bewoonster
van het noordelijke deel van den Atlantischen Oceaan, en zelfs door
Cyanea capillata, die aan onze kust veelvuldig voorkomt; bij deze
kan het scherm 1, bij gene 2 M. middellijn bereiken. Een andere in
't oog vallende eigenschap van vele Kwallen is het phosphoresceeren;
hieraan ontleent Pelagia noctiluca, die de Middellandsche Zee bewoont,
haar naam. Bovendien brengen vele soorten met hare netelorganen ook
op de huid van den mensch een pijnlijke ontsteking te weeg.

De Schijfkwallen zijn niet slechts de meest bekende, maar ook de
hoogst ontwikkelde leden van de geheele klasse. Het scherm, dat het
grootste deel van haar lichaam uitmaakt, heeft meestal den vorm van
een horlogeglas of van een halven bol, zelden dien van een klok. Door
aanhoudende, regelmatig opeenvolgende samentrekkingen van het scherm,
of liever van een zijn ondervlakte bedekkende laag van straals-
en kringswijs loopende spiervezels (den zoogenaamden "zwemzak"),
houden de Schijfkwallen zich bij den waterspiegel. Zoolang de nu en
dan voorkomende rustpauzen duren, zinkt het dier langzaam naar beneden,
waaruit blijkt, dat het iets zwaarder is dan het omringende water. Het
grootste deel van het scherm wordt gevormd door het geleiachtige,
met cellen doorgroeide "mesoderm", dat vezeltjes en veerkrachtige
draadnetten bevat en hierdoor betrekkelijk stevig is. De rand van het
scherm is op regelmatige wijze in 8 groepen van "lobben" verdeeld door
insnijdingen, waarin "randlichaampjes" voorkomen, die ieder een oog
en een gehoororgaan bevatten, beschut door een "ooglobje", aan welks
bovenzijde, bij den oorsprong, zich een reukgroefje bevindt. Bovendien
zijn hier (behalve bij de Rhizostomeën) holle voeldraden aanwezig, die
bij Aurelia en Chrysaora één reeks aan den rand, bij Cyanea 8 bundels
aan de ondervlakte van het scherm vormen. Aan 't middengedeelte hangt,
als de klepel van een klok, de eenigszins vierkantige "mondsteel"; bij
de 3 laatstgenoemde geslachten bevindt zich aan zijn vrije uiteinde
de mond, welks vier hoeken tot wimpelvormige "mondarmen" verlengd
zijn. Bij de Rhizostomeën echter is de opening tusschen de mondarmen
gesloten en zijn deze ieder in twee takken verdeeld; de gedeeltelijk
aaneengegroeide randen van elken tak vormen een buis, die een aantal
openingen overlaat, welke met gekroesde randlobben omgeven zijn en
voor het opzuigen van het voedsel dienen. De boven den mond gelegen
gastrale holte of "maag"--bij alle Aculephen voorzien van maagdraden,
die spijsverteringssappen afscheiden--staat buitenwaarts in gemeenschap
met 8 (of een veelvoud van 8) "maagzakken" en verder met "kanalen",
die zich straalsgewijs tot in den rand van het scherm uitstrekken
en hier dikwijls door een "ringkanaal" vereenigd zijn. Gezamenlijk
vormen al deze holten en kanalen het gastrovasculaire stelsel. De
schijfkwallen voeden zich hoofdzakelijk met kleine dieren, die zij
met de mondarmen vangen, waarbij de netelorganen goede diensten
bewijzen. De Rhizostomiden zuigen de prooi uit; de overige Kwallen
brengen haar onmiddellijk in de maag.

Bij verreweg de meeste Schijfkwallen zijn geslachtsorganen
over tweeërlei individuën verdeeld en is de ontwikkelingskring
samengesteld uit twee generatiën: Polypen, die zich door deeling
en knopvorming vermenigvuldigen, brengen de geslachtsdieren
voort. De geslachtsorganen, kenbaar aan hun teere kleur, puilen
uit in 4 ondiepe holten, die den mondsteel omgeven. Het bevruchte
ei doorloopt den gastrula-toestand, in het slijm van het ectoderm
tusschen de mondarmen en ontwikkelt zich hier tot een mondlooze,
aan de oppervlakte met trilharen begroeide larve, planula genaamd,
welke door haar plat-ovale gedaante aan een damesmedaillon herinnert
en een tijdlang vrij rondzwemt. Zij hecht zich vervolgens vast en
wordt peervormig. Tegenover het dunne, aan den bodem vastgehechte
uiteinde ontstaat een mond, die de gastrale holte opnieuw met
de buitenwereld in gemeenschap brengt, en omgeven wordt met 4
tentakels. Het nu polypvormige wezen heet Scyphistoma en vermeerdert
het aantal tentakels tot 16. Een aantal "dochter-polypen" kunnen uit
de basis van deze "moederpolyp" ontspruiten en zich, evenals deze,
door deeling vermenigvuldigen, n.l. door ringvormige insnoeringen,
die, steeds dieper wordend en naar onderen in aantal toenemend,
terwijl de Polyp zich verlengt, haar allengs het voorkomen geven van
een stapel tafelborden. Aan den scherpen rand van elk dezer deelen
ontwikkelen zich 8 korte, 3-deelige randlobben (uit het middelste deel
ontstaat een randlichaampje). In dezen toestand wordt de Polyp met een
sparrekegel vergeleken en Strobila genoemd. Door het steeds toenemen
van de diepte der insnoeringen geraken, te beginnen bij de bovenste,
die hare tentakels verliest, achtereenvolgens alle schijven los. Zij
draaien zich om en zwemmen als jonge Kwallen (zoogenaamde Ephyra's)
weg; elke randlob is vooraf uitgegroeid tot een langwerpig uitsteeksel
(met een diepe insnijding aan den top) waaronder het randlichaampje
verborgen is. Langzamerhand verkrijgt de Ephyra alle eigenschappen
van een Schijfkwal.



DERDE KLASSE.

DE STRAALPOLYPEN (Anthozoa).


Een liefelijk schouwspel levert het komen en gaan der Kwallen op den
door golving en strooming telkens veranderden spiegel der zee. Na een
kortstondig leven, welks duur waarschijnlijk een jaar overtreft, gaan
deze wezens te niet, keeren hunne bestanddeelen terug in den algemeenen
kringloop der stof en blijven van hun aanwezigheid geen andere sporen
over dan een talrijke, in wording verkeerende nakomelingschap. Ook
onder de Straalpolypen zijn er, welker generaties even spoorloos
verdwijnen als deze. Veel grooter is echter het aantal leden dezer
klasse, die sedert de eerste tijden van hun bestaan op aarde, door
alle geologische perioden heen gedenkteekenen hebben opgericht, zooveel
grootscher dan die, welke door menschenhanden zijn gebouwd, dat deze,
met hen vergeleken, geheel in 't niet verzinken. De vorming van een
groot deel der vaste aardkorst is een gevolg van de werkzaamheid der
hier bedoelde, nietig kleine dieren. Door de veranderingen, die in
't binnenste der aarde plaats grijpen en zich aan hare oppervlakte
openbaren, als opheffingen en inzinkingen, worden op de eene plaats
riffen en koraaleilanden boven den zeespiegel omhoog gestuwd, terwijl
zij elders in de diepte terugkeeren. Overal waar de Koraaldieren, de
belangrijkste van alle Straalpolypen, zich vertoonen, hebben werkingen
plaats, die door haar omvang en beteekenis bijna alles in de schaduw
stellen, wat overigens nog door het dierlijk leven tot stand wordt
gebracht. Nietig klein in den beginne, slechts door den microscoop
waarneembaar, wordt deze vestiging weldra het vereenigingspunt van
verbazend veelvormige levensverschijnselen, totdat de mensch als
't ware den hier verrichten arbeid bekroont, door den op deze wijze
gevormden bodem in bezit te nemen.

De Anthozoën zijn vastzittende, meestal tot stokken vereenigde
dieren; het gesloten uiteinde van haar cilindervormig lichaam heet
voet; in het midden van de hieraan tegenovergestelde, in den regel
uitpuilende mondschijf, die langs den rand één of meer kransen
van holle tentakels draagt, bevindt zich de meestal spleetvormige
mond. Deze staat niet, gelijk bij de Hydroïdpolypen, onmiddellijk,
maar door tusschenkomst van een buisvormigen (door instulping van
het ectoderm gevormden), in de gastrale holte hangenden "maagzak" met
genoemde holte in gemeenschap. Deze wordt in "kamers" verdeeld door
schotten (mesenteriaalplooien), die straalsgewijs van de binnenste
oppervlakte van den lichaamswand uitgaan, met de buitenste oppervlakte
van den "maagzak" verbonden zijn en zich van de mondschijf tot den
voet uitstrekken, maar niet tot aan de lichaamsas reiken, rondom deze
dus een centrale holte vrijlaten. Elke kamer zet zich naar boven voort
in de kegelvormige holte van een tentakel; zij bestaat verder uit een
kokervormig vak van de ringvormige ruimte tusschen den lichaamswand
en den maagzak en bovendien uit de hieronder gelegene, nisvormige,
aan de aszijde opene afdeeling van de gastrale holte. De lichaamswand
bestaat uit drie lagen: het met tallooze netelorganen gewapende
ectoderm, het hieruit secundair gevormde mesoderm, dat spieren bevat,
en het slijmerige entoderm, dat de geheele binnenste oppervlakte van
de gastrale holte bekleedt. Spieren komen zoowel in den buitenwand
als in de tentakels, den maagzak en de mesenteriaalplooien voor. Die
welke in overlangsche richting loopen, hebben de overhand; zij stellen
het dier in staat zich sterk te verkorten, het bovenste stuk van zijn
lichaam in het meestal door harde deelen gesteunde onderste stuk als
in een etui terug te trekken. Zintuigen komen bij de Anthozoën niet
voor; het ectoderm, vooral dat van de mondschijf en van de tentakels,
is echter zeer gevoelig en bevat talrijke zenuwvezels. Van den vrijen
rand der mesenteriaalplooien gaan gekronkelde of kluwenvormig opgerolde
"mesenteriaaldraden" uit, die in de gastrale holte uitpuilen (bij de
Actiniën ook wel door den mond of door huidporiën naar buiten gestoken
worden); zij zijn met netelorganen en kliercellen toegerust en schijnen
bij de spijsvertering een belangrijke rol te vervullen. Onder de plaats
waar deze draden ontspringen, komen aan de mesenteriaalplooien de
geslachtsorganen voor, bij ieder dier òf vrouwelijke, òf mannelijke,
zelden beide. De eieren ontwikkelen zich dikwijls in de gastrale
holte van de moeder en verlaten deze als eivormige, later wormvormige
planula's. Na eenigen tijd rondgezwommen te hebben, hechten zij zich
vast. Aan den top van het jonge dier ontstaat een diepe instulping (de
toekomstige "maagzak"), welker bodem vervolgens een opening verkrijgt,
waardoor de gemeenschap van de gastrale holte met de buitenwereld
(die sedert het einde van den gastrula-toestand was afgebroken)
hersteld wordt. Nadat nu eerst mesenteriaalplooien en later tentakels
gevormd zijn, gelijkt de jonge Polyp op hare ouders.

Een zeer belangrijke rol speelt bij de Anthozoën de ongeslachtelijke
vermenigvuldiging. Alle leden van één stok zijn langs dezen weg
ontstaan uit een aanvankelijk eenzaam levend dier, dat zich hier
als planula heeft vastgehecht. Al naar de stokvorming geschiedt door
onvolkomen deeling of door knopvorming, hetzij aan den voet of aan de
zijden van het lichaam (bij fossiele Koralen ook aan de mondschijf) en
al naar de diepte van de scheiding tusschen de hierdoor voortgebrachte
individuën, zal de stok massief zijn of vertakt, in 't laatstgenoemde
geval zodevormig, struikvormig, bladvormig, waaiervormig, enz.--De
scheiding kan zoo ver gaan, dat leden van een kolonie een geheel
zelfstandig leven leiden. Dikwijls echter blijven hunne gastrale
holten met elkander verbonden, daar alle Polypen aan den voet meer
of minder ver omgeven zijn door een gemeenschappelijke laag. Deze
levende massa, die "coenosark" heet, bevat een groot aantal kanalen,
waardoor het voedingsvocht van iedere Polyp aan alle leden der kolonie
ten goede kan komen en tevens dient voor het vormen en onderhouden van
het gemeenschappelijk eigendom van alle individuën, n.l. van den stam
en de takken van den stok.--Bij een aantal Anthozoën mist men ieder
spoor van vaste, tot steun geschikte deelen; meestal echter is hun
lichaam door een skelet gesteund, welks deelen soms geïsoleerd blijven,
in den regel echter een samenhangend geheel vormen. Bij eenige zijn
zij van hoornachtigen aard, bij de meeste echter grootendeels uit
koolzure kalk samengesteld.

Alle Anthozoën zijn zeebewoners; de grootste verscheidenheid van
vormen ontwikkelt deze klasse tusschen de keerkringen: in 't geheel
zijn ongeveer 1800 levende soorten bekend. Hun voedsel bestaat
hoofdzakelijk uit kleine dieren, die zij met de tentakels grijpen
en naar den mond brengen. Zij worden vooral naar het aantal stralen
en tentakels in twee orden verdeeld, waarvan de eerste ongeveer 1200
levende en nagenoeg alle (1700) fossiele soorten omvat.



EERSTE ORDE.

DE ZESSTRALIGE POLYPEN (Hexactinia).


Bij alle hedendaagsche leden van deze orde bedraagt het grondtal van
de stralen en tentakels 6 (bij een reeds sinds het primaire tijdvak
geheel uitgestorven groep echter 4). Slechts enkele geslachten, alle
behoorende tot de kleine onderorde der Hoornkoralen (Antipatharia),
blijven levenslang uit dit geringe aantal stralen samengesteld;
bij alle overige heeft vermeerdering van hun aantal plaats door
tusschenvoeging van nieuwe schotten, die een geringere breedte bereiken
dan de reeds aanwezige, en deel uitmaken van een nieuwen "cyclus",
die volledig is na verdubbeling van het aantal kamers; dit kan op
deze wijze toenemen tot 96 en zelfs tot 192, doch stijgt zelden hooger.

De eerste rang komt toe aan de Zeeanemonen of Actiniën (Actinaria),
die een der grootste aantrekkelijkheden onzer aquariën uitmaken. Zij
onderscheiden zich door het gemis van een skelet van de beide overige
onderorden der Zesstraligen en zijn sterker dan deze in den gematigden
aardgordel vertegenwoordigd. Verreweg de meeste leven afzonderlijk,
vormen geen stokken. Daar zij dikwijls een aanzienlijke grootte
bereiken en veelvuldig in ondiep water voorkomen, trekken zij sterk
de aandacht. Niet weinig draagt hiertoe bij hun levendige, meestal
fraaie kleur. Zij hebben een taaie, lederachtige huid, die groote
samentrekkingen en vormveranderingen kan ondergaan. Met uitzondering
van enkele soorten die het achterste gedeelte van haar lichaam
in een kuiltje van den zandigen of slijkerigen zeebodem verbergen
(Cerianthus) of zich met een koker van aaneengekleefd zand of slijm
omgeven (Edwardsia), gebruiken alle Actiniën de voetschijf om zich
vast te hechten en kunnen zij zich zelfs langzaam schuivend op dit
orgaan voortbewegen.

In alle Europeesche zeeën, ook aan onze kust, ontmoet men van
de laagwaterlijn, tot op een diepte van 20 vademen, bij voorkeur
aan de onderzijde van overhangende steenen, de Gewone Zee-anemone
(Actinia equina, A. mesembryanthemum). Haar lichaam is een korte
en dikke cilinder, 5 cM. hoog en 7 cM. breed, in saamgetrokken
toestand kegelvormig. De mondschijf is aan den rand bezet met
vele rijen kegelvormige tentakels, gezamenlijk hoogstens 192, van
15 mM. lengte. Zij komt in vele kleurverscheidenheden voor, van
paarsachtig rood tot zeer donker olijfkleurig, soms groen of groen
gevlekt of gestreept. De voetschijf is even boven den rand door een
blauwe streep omgeven. De rand van de mondschijf draagt een krans
van hoogstens 48 azuurblauwe knobbeltjes, die talrijke netelorganen
voortbrengen.

Ondanks hun bevalligen vorm, prachtige kleur, stillen aard en
aan bloemen herinnerend uiterlijk zijn de Actiniën buitengewoon
vraatzuchtige wezens. In het aquarium ziet men ze groote stukken
vleesch verzwelgen, niet om er eenvoudig het sap uit te persen, maar
om het geheel te verteren; de vetdeelen, die zich er aan bevinden,
worden weer uitgeworpen. Ook zuigen zij gaarne Oesters en Mossels
uit. Daar het geen bijzondere moeite kost de Actiniën in 't leven te
houden, heeft men hun levenswijze en voortplanting nauwkeurig kunnen
nagaan. Zij behooren voor 't meerendeel tot de niet talrijke Anthozoën,
die geen stokken vormen. Met zeldzame uitzonderingen planten zij zich
uitsluitend langs geslachtelijken weg voort.



Steenkoralen of Koraaldieren i.e.z. (Madreporaria) noemt men alle
Anthozoën met verkalkt skelet. De gezamenlijke skeletdeelen vormen
het polyparium. Dit kan enkelvoudig zijn of vertakt. Enkelvoudig is
het, wanneer de groei van het individu geen knopvorming of deeling,
maar vermeerdering van het aantal kransen van tentakels en kringen
van mesenteriaalplooien ten gevolge heeft, zooals reeds bij de
Actiniën werd opgemerkt. Een voorbeeld hiervan levert de hiernevens
afgebeelde soort, die tot de Tolkoralen (Turbinolidae) behoort. De
"wand" of "muur" van haar "cel" is van buiten glad; van de binnenste
oppervlakte gaan "straalschotten" uit, die tusschen (niet in) de
mesenteriaalplooien liggen: iedere kamer bevat er één. De muur met
de straalschotten vormen de "kelk". In de hierdoor begrensde holte
kan de Polyp het altijd week blijvende voorste deel van haar lichaam
terugtrekken, hetgeen gepaard gaat met het uitwerpen van het hierin
aanwezige vocht.

Bij vele soorten is de buitenste oppervlakte van den muur tegenover
de straalschotten bezet met smalle, gaafrandige, uitgetakte of getande
lijsten, die "ribben" heeten.

Het hierboven afgebeelde, boogvormig vertakte, samengestelde polyparium
van een Eupsammide uit de Golf van Napels dankt zijn vorm aan de
wijze van vermenigvuldiging, door knopvorming aan de zijden van het
lichaam; reeksen van fijne korreltjes vormen ribben aan de buitenste
oppervlakte van den langwerpigen kelk, waarboven de weeke deelen niet
ver uitsteken. Aan de overlangsche doorsnede van een der individuën
(B) ziet men hoe diep de tentakels (a) teruggetrokken worden, hoe
dik de muur (b) is en hoe ver de straalschotten zich binnenwaarts
uitstrekken. De geheel verkalkte wand aan de tegenover den mond gelegen
pool heet "voetblad"; hierop rust een tamelijk hooge zuil. Zij is
dikwijls omgeven door een aantal staafvormige verhevenheden, die men
"paaltjes" noemt. Deze en alle andere kalkafscheidingen tusschen de
straalschotten vormen samen de endotheca. Deze is bij de Steenkoralen
zeer ongelijk ontwikkeld. Soms, zooals bij de Oogkoralen (Oculina),
zet zij zich, naarmate de Polyp omhooggroeit, als een samenhangende
massa af op den bodem der cel, zoodat het onderste gedeelte van de
straalschotten er geheel in opgenomen wordt. Vaker echter ontstaan
tusschen de straalschotten dunne, betrekkelijk dicht bij elkander
gelegen dwarsschotten, die soms ineenvloeien tot vloeren, soms een
zeer geringe breedte hebben en op fijne, kegelvormige knobbeltjes
gelijken, die zich met die van het naburige straalschot tot
dwarsbalkjes vereenigen. Op deze wordt de niet meer door de weeke
deelen ingenomen ruimte allengs gevuld met een kalkmassa, die soms
als 't ware blaasjes, soms talrijke evenwijdige verdiepingen, soms
een soort van traliewerk vormt.

Ook aan de buitenzijde van den muur kunnen allerlei kalkafscheidingen
voorkomen; soms bekleeden zij dezen met een gladde laag (epitheca),
soms vormen zij talrijke blaasjes (peritheca), soms worden de leden
van den stok aaneenverbonden door een kalkmassa (het coenenchym),
die bladerig dicht of sponsachtig kan zijn. Den laatstgenoemden vorm
heeft zij bij de Sponskoralen (Madrepora), zooals uit de afbeelding
(B) blijkt.

De leden van dit geslacht leveren de fraaiste en grootste
polypenstokken aan de verzamelingen van naturaliën. Eerst na het
passeeren van het kanaal van Suez ontmoet men ze in grooten getale. De
hieronder afgebeelde soort komt behalve in den Indischen en den Grooten
Oceaan ook in de Roode Zee voor. Hare kelken steken als korte, van
boven kegelvormige buizen boven het hen vereenigende en bedekkende,
met fijne doorntjes bezaaide coenenchym uit. De Madrepora-stokken
zijn soms massief, soms op onregelmatige wijze gelobd, soms struik-
of boomvormig vertakt.

De Madreporiden, Poritiden en Eupsammiden worden wegens
de tusschenruimten (poriën) van hun kalkskelet onder den naam
van Poreuze Koralen (Perforata, Medreporacea) samengevat. Uit een
dichtere massa bestaan de polypariën van de Zwamkoralen, Sterkoralen en
Oogkoralen, die daarom gezamenlijk Aporosa heeten. Bij het bekijken
van een collectie naturaliën trekken de Zwam-, Paddestoel- of
Kampernoeljekoralen van het geslacht Fungia allicht de aandacht door
hun vorm en hun grootte. Het zijn platte, cirkelronde of langwerpige
schijven, die niet zelden een middellijn van 30 cM. bereiken en met
een het onderste boven gekeerden hoed van een Paddestoel vergeleken
worden. Behoudens een langwerpige groeve, die de plaats aanwijst,
waar zich bij het levende dier de mond bevindt, bestaat de geheele
bovenvlakte uit talrijke, verticale straalschotten; deze rusten
op een voetblad, dat aan de meestal eenigszins uitgeholde, niet
vastgehechte onderzijde gedoornde ribben draagt; de muur, het deel,
dat bij de meeste Koralen het sterkst ontwikkeld is, ontbreekt hier
geheel. De Zwamkoralen zijn enkelvoudig, niet tot stokken vereenigd:
evenals de Actiniën, vermenigvuldigen zij zich bijna uitsluitend
door eieren; wanneer ooit bij hen knopvorming of deeling voorkomt,
blijven de nieuwe individuën niet met het oude vereenigd.

De Sterkoralen (Astraea) met hunne meestal massieve stokken zijn
karakteristieke verschijnselen van de keerkringszeeën. De kelken zijn
direct of door hunne ribben, niet door tusschenkomst van coenenchym,
verbonden.--Tot dezelfde familie behooren de Hersenkoralen of
Maeandrinen, waarvan een soort is afgebeeld. Bij hen komt een zeer
eigenaardige wijze van vermenigvuldiging door deeling voor. Evenals
bij andere Koraaldieren worden de mondopening en de mondschijf, na
het verdubbelen van het aantal tentakels, langwerpig en naderen de
randen van de mondspleet elkander in 't midden, totdat er twee ronde
openingen zijn ontstaan. Bij de Hersenkoralen wordt dit verschijnsel
echter niet gevolgd door de verdeeling van de mondschijf en blijft ook
de splitsing van de kelk achterwege. De geheele verandering neemt een
einde na de allereerste toebereidselen. In verband met de vermeerdering
van het aantal tentakels, verlengt de mondschijf zich aanhoudend;
telkens ontstaan er nieuwe mondopeningen, zonder dat de verdeeling
verder gaat. De mondschijven breiden zich uit tot lange strooken,
die sterk gekronkeld zijn, omdat zij van de aanvankelijk gevolgde
richting afwijken, zoodra zij elkander ontmoeten. De donkere lijnen
in afbeelding A stellen de reeksen van tentakels voor: zij bedekken
de ineenvloeiende muren, die in afbeelding B als witte lijnen tusschen
de donkerder getinte straalschotten zichtbaar zijn.

Over 't algemeen groeien de Steenkoralen niet snel, hoewel het eene
geslacht in dit opzicht van het andere verschilt. Sommige levende
stokken bij de Bermudas-eilanden zijn sedert eeuwen nagenoeg niet van
gedaante veranderd; van eenige riffen in de Roode Zee is gedurende een
halve eeuw de aanwas niet merkbaar geweest. Daarentegen vond Wellstead
een gezonken schip in de Perzische Golf reeds na 20 maanden met een 2
voet dikke korst van Koraaldieren bedekt, en heeft de Torrezstraat,
die bij haar ontdekking 25 koraaleilanden bevatte, er thans reeds
meer dan 150, waartusschen slechts smalle vaargeulen overblijven. In
sommige gedeelten van de Stille Zuidzee komen riffen voor, waarvan
de dikte op 2000 voet wordt geschat.

De hedendaagsche Madreporariën kunnen naar hun levenswijze en
geographische verbreiding in twee groepen worden verdeeld. De
eene omvat de zoogenaamde Diepzeekoralen, die een uitgestrekt
gebied bewonen, waar het klimaat, de temperatuur van het water en de
aardrijkskundige ligging zeer uiteenloopen. De meeste worden op diepten
van 50 à 300 en zelfs van 1500 vademen gevonden, vele echter ook in
ondiep water in de nabijheid van den oever. Voor 't meerendeel hebben
zij enkelvoudige polypariën of vertakte, struikvormige en kruipende
stokken zonder coenenchym; in den regel vindt men ze geïsoleerd,
nooit tot groote massa's vereenigd. Dit geldt o.a. van de Oog- en
Tolkoralen, van de Eupsammiden en van eenige Zwamkoralen.

Verreweg de meeste Madreporariën, vooral die, welke stokken met veel
coenenchym vormen, behooren echter tot de Rifkoralen. Vele daarvan
bereiken een aanzienlijke grootte en kenmerken zich door snellen
groei. Daar zij alleen kunnen leven in water, welks temperatuur
minstens 18 of 20° C. bedraagt, is hun verbreiding tegenwoordig
beperkt tot den gordel tusschen 30° NB. en 30° ZB., en wel tot die
gedeelten, waar de gesteldheid van den bodem en de temperatuur van
het water (dat niet onzuiver of met zoetwater vermengd mag zijn)
aan de eischen voldoen. Bovendien is de diepte, waarop zij zich
vestigen, gemiddeld niet grooter dan 20 vademen (30 à 35 M.). Aan de
hedendaagsche koraalriffen arbeiden vooral leden van de geslachten
Porites, Madrepora, Turbinaria, Areopora, Poecilopora, vele Astraeiden
(o.a. Macandrina en Heliastraea) en een aantal samengestelde en
enkelvoudige Zwamkoralen (Fungidae). Behalve deze Madreporariën spelen
ook sommige Alcyonariën (Heliopora), Hydromedusen (Milleporidae)
en Kalkalgen (Nulliporidae) bij de vorming van de koraalriffen geen
onbelangrijke rol.

Daar de meeste Rifkoralen op geen grootere diepte dan 20
vademen (ongeveer 30 M.) leven, moet het water op de plaatsen,
waar nu koraalriffen gevonden worden, oorspronkelijk ondiep zijn
geweest. In den regel is dit alleen op geringen afstand van de kust
het geval. Bij Mauritius, Madagaskar, Florida, in de Roode zee,
enz. waar de temperatuur van het zeewater en de bodemgesteldheid voor
het gedijen van de Steenkoralen gunstig zijn, is de kust overal of
op sommige plaatsen omzoomd door een vlak terras van koralenkalk,
waarop bij eb gemiddeld slechts 1 of 2 voet water staat. Overal
waar de zeebodem dieper dan 20 vademen begint te worden, houdt
het koraalrif plotseling op en helt steil naar de zeezijde af;
zijn bovenrand hangt een weinig over; aan den voet van de steilte
is de bodem bedekt met doode stukken koraal, die er door de golven
bijeengespoeld zijn. Het bovenste deel van den buitenrand van zulk een
"zoomrif", dat het meest aan den schok der golven is blootgesteld,
wordt vooral bewoond door Koraaldieren met veel coenenchym en zeer
kleine kelken (Porites). en door Kalkalgen (Nulliporen); iets verder
naar onderen begint de gordel van de Astraeïden en Milleporiden, nog
verder benedenwaarts komen uitsluitend doode polypenstokken voor. Het
terras tusschen de kust en den buitenrand van het rif is weelderig
begroeid met allerlei, ten deele zeer teer gebouwde Koralen (Fungidae,
Astraeidae, Madreporidae); zij rusten op een uit doode brokstukken
van Koralen en slib bestaanden bodem, die na iederen storm door het
aangespoelde gruis een weinig opgehoogd wordt.

Koraalriffen van geheel andere gedaante vindt men aan de noordoostzijde
van Australië of ten westen van Nieuw-Caledonië. Langs de kust
strekken zich hier, op een afstand van 20 à 60 zeemijlen, damvormige,
uit koralen samengestelde, onderzeesche bergruggen uit. De buitenrand
van deze barrière- of walriffen, welker lengte soms 400 à 1000 mijlen
bedraagt, helt aan de open zeezijde steil af; op weinige honderden
meters afstand buiten het rif wijst het dieplood afgronden van meer
dan 1000 vademen diepte aan, terwijl tusschen het rif en de kust
een kanaal ligt, dat slechts 10 à 30 vademen water bevat. Naar deze
zijde keert het rif zijn zacht glooiende, door tallooze levende wezens
bewoonde oppervlakte.

Nog merkwaardiger zijn de atollen of lagune-eilanden, die vooral
over de Zuidzee verstrooid zijn. Ringvormige, naar buiten steil
afhellende riffen, verheffen zich te midden van den oceaan, meestal
op onderzeesche vulkanen, en begrenzen een ondiepe lagune met een of
meer kanaalvormige toegangsopeningen aan de benedenwindzijde. Boven
den breeden, ringvormigen dam, die slechts weinige voeten onder
de oppervlakte der zee gelegen is, rijst dikwijls een eiland van
soortgelijke gedaante, dat uit opeengehoopte stukken koraal en slib
bestaat, boven den waterspiegel op; reeds kort na zijn ontstaan
is het begroeid met kokospalmen en een weelderig, doch eenvormig
plantenkleed. Op het door water bedekte terras tusschen het eiland en
den steilen rand van het rif vindt men uitgestrekte, met Koraaldieren
begroeide vlakten; andere zijn bedekt met een Nulliporen-korst van
verscheidene voeten dikte. Een weelderig dierlijk leven openbaart zich
in het ondiepe water van de lagune; hier houden zich de fraaiste en
teerste Koraaldieren op.



TWEEDE ORDE.

DE ACHTSTRALIGE POLYPEN (Octactinia).


De tweede groote afdeeling van de Straalpolypen staat, wat
vormenrijkdom betreft, ver bij de vorige achter, daar zij ruim 600
levende en 80 fossiele soorten omvat. Ook deze groep biedt veel
verscheidenheid aan, hoewel de individuën, door nooit af te wijken
van het oorspronkelijk aantal voelers, een veel eenvormiger uitzicht
vertoonen dan de overige Anthozoën. De voelers van de Octactiniën
zijn niet hol, gewoonlijk eenigszins afgeplat en langs den rand als
bladen getand of uitgetakt.

Het verst verbreid is de familie der Zeekurken (Alcyonidae), voor een
groot deel behoorend tot het gelijknamige geslacht (Alcyonium), waarvan
reeds in het hooge noorden eenige soorten veelvuldig voorkomen en dat
in de warmere zeeën zeer sterk vertegenwoordigd is. In de Noordzee,
ook bij onze kust, vindt men op diepten van 5 tot 30 vademen zeer
algemeen den Doodenmanshand of Doomansduim (Alcyonium digitatum), een
meestal witachtigen of bleek rooskleurigen stok, die van onderen even
breed is als van boven, hier in lobben verdeeld, welker eenigszins
rimpelige huid met stervormige, achtstralige sporen is overdekt,
die met de oppervlakte gelijk zijn.

Eene andere familie, die der Zeepennen, Zeevederen (Pennatuliden),
vormt een zeer eigenaardige groep, die zich wel is waar door het
maaksel der polypen na aan de overige aansluiten, maar zich toch weder
door den zeer regelmatigen, sierlijken vorm van den stok daarvan
verwijderen, zoodat men hen voor andere wezens zou houden. Deze
polypenstokken zwemmen vrij rond. Zij zijn niet, zooals de andere
altijd op eenig voorwerp in zee vastgegroeid, maar steken met het
steelvormig ondereind slechts los in den bodem, in het slib of het
zeezand. Door de golven, of door welke oorzaak ook, kunnen zij echter
worden weggerukt en zwemmen dan vrij rond.

De stok is vleezig of lederachtig, slechts over het bovenste gedeelte
met polypen bezet, die gewoonlijk op bijzondere, met kalkachtige
naaldjes ondersteunde aanhangsels geplaatst zijn. De meeste geslachten
hebben een door het geheele lichaam loopende kalkachtige as. De
polypen zijn voorzien van acht voelers, welke aan de randen diep
ingesneden zijn.

Voorwerpen van deze familie zijn indertijd in de Noordzee gevonden door
den heer Maitland, vroeger directeur van den Haagschen dierentuin,
n.l. de Wonderstaf [Vigularia (Lygus) mirabilis]. Deze heeft een
verlengden polypenstok met cilindrische, vleezige schaft, die aan beide
zijden van het bovengedeelte verlengde, vliezige aanhangsels heeft,
welke naar boven omgebogen zijn en aan hun onderrand polypencellen
dragen, acht in getal. Het onderste gedeelte van de schaft, dat
geen aanhangsels draagt, is opgezwollen. De as is cilindrisch,
draadvormig. De kleur van de polypenstok is geelachtig.

De andere soort behoort tot het geslacht, dat aan de familie den naam
gaf van Zeepennen, door de gelijkheid in vorm met een schrijfpen,
die de polypenstok aanbiedt. De schaft is aan de bovenzijde met
vinachtige aanhangsels ter weerszijden bekleed, waarop de polypen op
verschillende wijzen geplaatst zijn.

In de groep, aan welke Herklots weder den ouden naam van Zeepennen gaf,
zijn de bovengenoemde vinnen min of meer ingesneden tot bekervormige
cellen, waarin de polypen zitten. De schaft is lederachtig van huid,
ruw of gekorreld. De as is cilindrisch, aan beide uiteinden puntiger
en loopt door de geheele schaft.

De Lichtende Zeepen (Pennatula phosphorea) is lang en slank; de schaft
is met kleine, stekelachtige schubjes bedekt. De vinnen zijn over de
helft van het lichaam verspreid, ongeveer vijf en dertig aan elke
zijde. Zij zijn vliezig, lang, zeer dun en in afgezonderde cellen
ingesneden, die tweemaal hare doorsnede van elkander verwijderd zijn,
veertien of vijftien op elke vin in aantal. De schaft is cilindrisch,
smal, ruw, het naakte gedeelte is bijna niet opgezwollen. De kleur
is rood [1].

De Zeeveder (Pteroides Spinosa) behoort tot de Pteroiden, wier
polypendragende bladeren, zooals boven werd beschreven, door
kalkachtige naaldjes ondersteund worden.

De Zeevederen behooren tot de lichtgevende zeedieren.



Eene in de verzamelingen van naturaliën meestal rijk vertegenwoordigde
familie, is die der Gorgoniden. Zij komen met de Pennatuliden
in zooverre overeen, dat zij een harde, hetzij hoornachtige of
kalkachtige as hebben, omhuld door het weeke of althans halfweeke
weefsel der individuën en van het deze verbindende coenenchym. De
polypenstokken zijn vastgehecht aan rotsen of andere onderzeesche
voorwerpen. De vorm der stokken is met enkele zeldzame uitzonderingen
meer of minder sterk vertakt, doch zeer verschillend. Bij de eene is
de stam rolrond en zijn de vertakkingen boomachtig, bij de andere is
de stam plat en zijn de takken pluim- of waaiervormig. Verscheidene
soorten hebben bladachtig samengedrukte takken, eene vereeniging van
takken, die er als een soort van traliewerk uitziet. Bij nog andere
is de stam aan één of beide zijden kamsgewijs of vedersgewijs met
takken bezet. Paragoria arborea, die aan de kusten van Noorwegen
voorkomt, bereikt bijna manshoogte. Andere komen vooral voor in de
Middellandsche Zee en de warmere zeeën, zooals de Roode Zee, Indische
Zee, Stillen Oceaan en West-Indische Zee. Men kent ook eenige weinige
fossiele soorten uit het krijt en de tertiaire formatie van Europa.



Een geslacht (Corallium) onderscheidt zich door de geheel verkalkte,
harde, steenachtige as, welke, evenals de geheele stok, boomachtig
vertakt is. Die van de gewone Middellandsche Zee-soort (Corallium
rubrum) levert het bekende bloedkoraal.

De stam bestaat uit talrijke fijne kalkschichten, van zóó bepaalde
microscopische structuur, dat een kenner van de verhouding hiervan
gemakkelijk aan ieder stuk koraal de echtheid of valschheid kan
constateeren. De nog versche, niet kunstmatig glad gemaakte, nòch in
zee afgeschuurde stok, is met fijne overlangsgroeven bedekt, waarin
de kanalen loopen, die het voedingssap bevatten.

De natuurlijke historie en de anatomie van het zoogenaamde edelkoraal
is op uitstekende wijze door Lacare-Duthiers bestudeerd. Hij kwam tot
de ontdekking dat de stokken nu eens enkel mannelijke, dan weder enkel
vrouwelijke individuën bevatten, dat echter ook polypen van beiderlei
geslacht op een stok voorkomen, ja, dat er zelfs hermaphroditen
(geslachtloozen) onder loopen.

Onze afbeeldingen vertoonen, matig vergroot, een twijg van een stok met
verschillende gesloten en een opengesneden kelk. In fig. A ziet men,
bij o, eieren, bij t een grooter zaadhuisje en daarnaast, bij o´, een
ei. In fig. B, bij B, de 1 à 2 mM. lange larven, in de lichaamsopening
van het moederdier het ei verlatend. Zij zijn langwerpig wormvormig
en wij zien in de polypen met ingetrokken voelers, bij f g, door de
zachte wanden van het lichaam heen twee zulke larven. De middelste
polypencel is afgesneden; zij bevat twee larven. Uit de mondopening
der bovenste, bij b, is een larve bezig de wereld in te treden.

Het voorkomen van het Edelkoraal is beperkt tot de Middellandsche-
en de Adriatische Zeeën. In den laatsten tijd strekt zij zich uit tot
halverwege Sebenico, en wordt op eenige plaatsen van de Albaneesche
kust en tusschen de Ionische eilanden reeds talrijker gevonden. De
opbrengst is in verhouding tot die aan de Algerijnsche en Tunesische
kusten onbeduidend. Aan de laatstgenoemde kust is de visscherij
het loonendst op banken, die zich tot op eenige zeemijlen afstands
van den oever uitbreiden en bij eene diepte van 40-100 vademen,
zeldzaam daaronder of daarboven. Zij wordt bij voorkeur uitgeoefend
door vaartuigen met een Italiaansche bemanning, minder met Franschen
en Spanjaarden en het is een hard werk. De vaartuigen varieeren van
6-12 tonnen inhoud ongeveer, en hebben eene bemanning van 4-12 man
en hiernaar zijn ook de werktuigen en netten ingericht, welke voor de
koraalvisscherij gebruikt worden. De eersten bestaan uit twee overkruis
gelegde en stevig verbonden balken, bij de groote vaartuigen 3 M. lang
en op de kruising met steen of met ijzer bezwaard. Daaraan hangen 34-38
bundels netten met groote mazen, in den vorm van bundels of dwijlen,
zooals men dat op gewone schuiten wel ziet om het dek te reinigen. Dit
aan een sterke kabel bevestigde toestel wordt achter het vaartuig aan
gesleept en al naar het vaartuig is, met een windas of met de hand
opgehaald en neergelaten. Daar de koralen slechts op oneffen zeebodem
leven, bij voorkeur onder vooruitspringende of overstekende gedeelten,
waarin de armen van de balken moeten doordringen, zoo begrijpt men
dat het vastzitten van het net elk oogenblik voorkomt. Het moet dus
telkens weder losgemaakt worden, en het is begrijpelijk, dat dit
tot den zwaarsten arbeid behoort, temeer daar deze visscherij in het
heete jaargetijde zonder ophouden geschiedt.

Het aldus verkregen koraal varieert in reinen toestand zeer in
hoedanigheid en in waarde. Het van de rotsen afgerukte, dikwijls
door zwammen en wormen doorboorde koraal kost 5-20 franc het kilo. De
prijs der betere soort wisselt af van 45-70 franc het kilo. Voor het
kilo bizonder uitgezochte dikke en rozenrood (peau d'ange) gekleurde
stukken, wordt echter 400 en 500 franc, ja meer betaald. De stukken
welke op eene bepaalde diepte gevonden worden of die door en door
zwart zijn en als "zwarte koraal" voor 12 à 15 franc het kilo verkocht
worden, behooren niet tot eene bizondere soort, maar zijn lang door
slijk bedekt geweest en hebben door een soort van verrottingsproces en
nog niet bekende chemische inwerkingen de zwarte kleur gekregen. De
verwerking van het koraal tot sieraden en bijouteriën geschiedt te
Parijs en te Marseille en in het bizonder te Napels, Livorno en Genua.



De bouw en het leven der Polypen als enkele individuën en in koloniën
biedt ons veel wetenswaardigs en boeiends aan. De beteekenis van
het leven der polypen is echter van veel grootere strekking. Die
polypen welke men als riffenbouwende koralen aanduidt, richten zich
gedenkteekenen op voor eeuwen, en de invloed op het leven en de
ontwikkeling van het menschelijk geslacht is het gewichtigste punt,
waarop de waarnemingen van het leven der polypen geconcentreerd
kunnen worden.

Welk een tooverachtigen indruk de bloote aanschouwing van een koraalrif
maakt, heeft Haeckel na een bezoek aan de Arabische kust van de Roode
Zee meesterlijk geschilderd:

"Die pracht te schilderen, daartoe zijn pen noch penseel in staat. De
oppervlakte der grootere koraalbanken, van 6-8 voet in doorsnede,
is bedekt met duizenden van de schoonste bloemsterren. Tusschen
de vertakte boomen en struiken zit bloem aan bloem. De groote,
bontgekleurde bloemkelken aan hun voet zijn eveneens koralen. Ja zelfs
het bonte mos, dat de tusschenruimten tusschen de verschillende stammen
aanvult, blijkt bij nauwkeurige beschouwing te bestaan uit millioenen
kleine koraaldiertjes. En deze geheele onvergelijkelijke bloemenpracht
wordt door de schitterende Arabische zon in dit kristalheldere water
overgoten met een onvergelijkelijken glans.

"In deze wondervolle koralentuinen, welke de tot het rijk der
sagen behoorende tooverachtige Hesperidentuinen overtreffen,
wemelt het van dierlijk leven in talrijke soorten. Metaalachtig
glanzende visschen van de zonderlingste kleuren en vormen spelen in
scharen tusschen de koraalbloemen, evenals de kolibrie's die rondom
de kelken der tropische bloemen zweven. Nog veel menigvuldiger en
interessanter zijn de weekdieren der verschillende klassen, welke op de
koraalbanken hun leven leiden. Sierlijke, doorzichtige Schaaldieren,
tot de groep der Garnalen behoorende, klimmen tusschen de takken der
Koralen. Ook roode Zeesterren, violette Slangsterren en zwarte Zeeëgels
klauteren in menigte rond op de takken der koraalstruiken; de scharen
bontgekleurde Mosselen en Slakken zijn niet op te noemen. Schoone
Wormen met bontgekleurde kieuwvederboschjes kijken uit hunne holen
en gangen. Daar komt ook een dichte zwerm Medusen aanzwemmen en tot
onze verrassing herkennen wij in den sierlijken klok een oude bekende
uit de Oost- en Noordzee, de Kwal".

Alle riffenvormende koraalsoorten leven in de zeeën der heete zone,
waar de afkoeling van het water zelfs in den winter niet onder de 16
graden Réaumur daalt. De grootste zomerwarmte in den Stillen Oceaan
bedraagt 24 graden Réaumur. Twee lijnen noordelijk en zuidelijk
van den equator, welke de streek van de gelijke wintertemperatuur
verbinden en al naar de stroomingen veelvoudig in- en uitgebogen zijn,
omsluiten de Zone van de koraalriffen-zeeën.

De grootste verscheidenheid heerscht natuurlijk in den middelsten
heetsten gordel, tusschen 15 en 18 graden noordelijk en zuidelijk
van den equator, waar de temperatuur niet onder 18½ graad Réaumur
daalt. In deze streek vallen de Fidschi-eilanden, wier riffen een
voorbeeld van eene buitengewone menigte Koralen vertoonen.

De koraalsoorten van Oost-Indië en van de Roode Zee zijn dezelfde als
in het centrale gedeelte van den Stillen Oceaan, eveneens die van de
kusten van Zanzibar.

De Golf van Panama en de naburige deelen der zee noordelijk tot
aan de punt van het Californische schiereiland en zuidelijk tot
Guayaquil liggen ook nog in den heeten gordel, maar in de koelere zone
daarvan. De polypensoorten aldaar dragen een ander karakter, en zijn
geheel verschillend van de West-Indische. Zij zijn daar niet talrijk en
tot een klein getal geslachten beperkt. Dit laat zich verklaren door
den aard en richting van de strooming langs de Westkust van Amerika,
welke zoowel door hare lage temperatuur als door hare richting, de
verbreiding der soorten uit het centrale gedeelte van den Stillen
Oceaan naar Panama verhindert.



Koraalriffen en koraaleilanden zijn werken van dezelfde soort, maar
onder eenigszins verschillende omstandigheden. Een koraal-eiland
is in ieder geval altijd lang geleden een tijd lang een koraalrif
geweest en is dat voor het grootste deel nog. De namen beteekenen
echter iets anders. Koraal-eilanden zijn geïsoleerd in de zeeën
staande riffen, welke nu eens slechts tot den waterspiegel reiken of
half onderduiken of bedekt zijn met een dichteren of minder dichten
plantengroei. Koraalriffen echter noemt men in het bizonder de
koraalvormingen langs de kusten van eilanden en het vasteland.

Alle door Koralen omgeven kusten en in het bizonder die van midden
in den Oceaan gelegen eilanden, genieten van hunne riffen groote
voordeelen. De uitgestrekte koraalbanken en de daarachter liggende
kanalen breiden den omvang van het eiland waartoe zij behooren,
buitengewoon uit. Behalve dat zij bolwerken tegen den oceaan vormen,
zijn zij te gelijk dijken, welke den van de bergachtige kusten
afgespoelden grond verzamelen. Zij noodzaken het van het land
afstroomende water het slib, hetwelk zij met zich voeren, af te
zetten en bewaren die op deze wijze voor het land; en het is op deze
aangespoelde gronden dat de inwoners gewoon zijn hunne dorpen aan
te leggen. Zulke vlakten vindt men rondom Tahiti, van O.5-3 mijlen
breed en juist hier groeien de kokos- en broodvruchtboomen het best.

De riffen maken ook de vischgronden der inboorlingen uitgestrekter
en lokken de visch zeer aan, wat voor die menschen bijna het eenige
vleeschvoeder is. De door de riffen ingesloten wateren bevorderen
de scheepvaart en vergemakkelijken de verbinding tusschen de
nederzettingen. Om dezelfde reden treft men er veilige havens aan,
waarvan sommige er wel een dozijn bezitten, terwijl men langs vele
onbeschutte kusten soms geen enkele veilige haven bezit. Zelfs voor
den wereldhandel leveren de omvangrijke riffenregionen hunne bijdrage,
behalve parelen, de tripang genoemde eetbare holothuriën of zeeslakken,
waarvan duizenden centenaars jaarlijks van de riffen in Oost-Indië,
Australië en de Fidschi-eilanden naar China worden uitgevoerd.



DE SPONSEN (Spongiae).


Wie voor den eersten keer eene verzameling Sponsen, gedroogd of in
spiritus bewaard, bekijkt, zal niet zelden over de dierlijke natuur
van deze in verschillende vormen (zooals beker-, bol-, knots-,
waaier- of trechtervormige) voorkomende voorwerpen in twijfel staan
en de totaalindruk zal wezen, dat het planten zijn. Daar men echter
zulke Sponsen in een museum van natuurlijke historie vindt, zal men
allicht oordeelen, dat zij dan zeker in leven en op de plaatsen wáár
zij leven er anders uit zullen zien en dan meer den indruk van dieren
maken. Laten wij daarom de Sponsen in de natuur opzoeken. Zij komen
slechts in het water voor, en zeer spaarzaam zijn zij in zoet water
vertegenwoordigd door de Zoetwater-sponsen of Spongillen. Op den
bodem van menig water, aan houten brugpijlers, kan men gedurende
den zomer groenachtige of grijze, vertakte of rondachtige dingen,
ter grootte van een vuist of van een hoofd, bestaande uit een weeke
of papachtige massa, zien, die voor het bloote oog niet het geringste
spoor van leven vertoonen, die, in een glas met water bewaard, zich
weken lang onbeweeglijk vertoonen, en die, in de zon gelegd, snel
indrogen, zonder iets van hun vorm te verliezen en dan gemakkelijk
tot poeder zijn te knijpen.

Het microscoop toont dat dit poeder of stof grootendeels uit fijne,
met twee punten voorziene kiezelnaalden bestaat en wij zijn nog even
wijs als vroeger. Laten wij daarom de zee opzoeken, waar Sponsen in
menigte voorhanden zijn.

Op sommige plaatsen van de Adriatische Zee en de Ionische eilanden
zijn de rotsen bij plekken door een korst van O.5-2 cM. dikte
bedekt, die witachtig van kleur is en die men gemakkelijk er af kan
breken. Als men deze korst losbrokkelt, ziet men dat zij ten deele
bestaat uit lichaampjes van een onregelmatigen, ten deele van een
kegelachtigen of fleschachtigen vorm, die eerst leven en beweging
verraden, als men in hunne nabijheid fijn verdeelde verfstof in het
water werpt. Daardoor worden dan stroomingen zichtbaar, welke van
de groote openingen uitgaan en door de een of andere werkzaamheid in
het inwendige van deze lichamen moeten ontstaan. Al deze Kalksponsen
zijn hard en ruw op het gevoel of vertoonen tenminste, als zij van
een weekere zelfstandigheid zijn, eene ruwe, stekelige oppervlakte.

Waaraan herkent men nu eigenlijk een Spons? Om deze vraag te
beantwoorden, kunnen wij niet beter doen dan te wijzen op de meest
verbreide soort van Spons, die bij iedereen bekend is, n.l. de gewone
Badspons. Maar ... om te beginnen hebben wij ons reeds onjuist
uitgedrukt, want niet de Badspons is het die bij iedereen bekend
is maar ... het geraamte er van. Het is, zooals men gemakkelijk
kan nagaan, een zeer elastisch, van grootere en ontelbare kleinere
poriën en kanalen doorboorde, vezelachtige massa van een stof die
men hoornachtig (Spongin) noemt.

Wij hebben over het voorkomen der Sponsen reeds gesproken. De vorm
wijzigt zich echter dikwijls naar de omstandigheden waaronder zij
groeit en van het voorwerp waarop zij zich heeft vastgehecht. Met
uitzondering van den eersten levenstijd, zijn zij vastzittende
wezens en niet zelden leven zij ook parasitisch op andere dieren,
op de schelpen van Weekdieren, Polypariën enz. Er zijn ook Sponsen,
die parasitisch op andere wonen. Eenige soorten hebben zelfs het
vermogen om gaten in kalkgesteenten te boren en houden daarin
hun verblijf. In verschen toestand bezitten de meeste Sponsen eene
tamelijke vastheid, zoodat zij aan drukking weerstand kunnen bieden,
zooals b.v. de soorten, welke worden ingezameld om in den handel te
worden gebracht. Deze handelsartikelen bestaan echter, zooals wij
reeds zeiden, enkel uit het skelet, waaruit alle weeke deelen door
uitspoeling en uitwassching zijn verdreven. De kleuren welke zij
vertoonen zijn wit, geel, bruin, zwart, rood, violet en groen, en in
grootte wisselen zij af van eenige millimeters tot een meter en meer.

Alle Sponsen bestaan uit een skelet en uit eene zeer weeke
zelfstandigheid, het sarcode of protoplasma, waarmede de opene
holten en kanalen gevuld zijn, die met elkander in verband staan en
buitenwaarts uitmonden met tweeërlei soort van openingen, namelijk
zeer kleine, poriën genaamd, en grootere, gewoonlijk mondjes (oscula)
geheeten. Het stelsel van kanalen mondt uit in eene ruimte, de
maagruimte, die naar onderen zakachtig gesloten is, naar boven met eene
opening, de schoorsteen genaamd, in verbinding staat. Het omringende
water met de daarin zwevende kleine deeltjes, die tot voeding van
het lichaam dienen, treedt de kleine poriën binnen en verlaat dit
weder door de groote openingen, na de voedende bestanddeelen te
hebben achtergelaten.

De instroomingsopeningen of poriën bevinden zich altijd aan de
buitenvlakte, de uitstroomingsopeningen daarentegen monden dikwijls
uit in een gemeenschappelijke of cloacale holte, die dan één grootere,
naar buiten voerende opening heeft. Deze openingen bezitten nog de
eigenaardigheid dat zij tijdelijk of blijvend kunnen zijn. Dit hangt af
van de meerdere of mindere vastheid van de weeke zelfstandigheid. Is
de buitenste sarcodelaag in zekeren graad verhard en een soort
certicula geworden, dan zijn de openingen blijvend, is de sarcode
week, dan verschijnen en verdwijnen de openingen zonder een spoor
achter te laten.

Waarnemingen hebben aangetoond, dat er voortdurend eene strooming
van het water naar de ingangsopeningen plaats heeft en dat deze
strooming veroorzaakt wordt door de beweging van trilciliën. Aan de
wanden der inwendige kanalen komen namelijk binnenwaartsche, lange,
draadvormige verlengselen van wandlooze cellen voor, die meestal elk
slechts een enkel trilhaar bezitten, soms twee of meer. Op sommige
punten zijn zij troepsgewijs vereenigd tot zoogenaamde triltoestellen,
ook trilkorfjes genoemd. Door de zweepende beweging nu van deze
trilhaartjes, wordt de strooming van het water onderhouden en naar de
verschillende gedeelten gevoerd. Uit de uitstroomingsopeningen komt
het water verder met kracht naar buiten en voert de faecale stoffen
mede. Deze geheele inrichting voldoet voor de Sponsen aan de behoefte
tot ademhaling zoowel als aan die der spijsvertering.

Het voedsel wordt in de eerste plaats opgenomen door zekere beweeglijke
cellen, geassimileerd en dan naar de plaatsen, waar voedsel noodig is,
gebracht. Hier geven deze wandelende cellen haar voedsel af behalve
het onbruikbare deel daarvan. Daarna verplaatsen zij zich met die
faecale stoffen naar de uitstroomingskanalen waar zij deze afgeven,
dan trekken de cellen naar de instroomingsmonden, nemen voedsel op
en beginnen hun rondreis van voren af aan.

Het weeke sarcodelichaam, dat wij in de vorige regels schetsten, wordt
gedragen, omvat als het ware, door het skelet, dat gedeelte wat wij
na droging de "spons" noemen. Men noemt de zelfstandigheid, waaruit
dit skelet bestaat, hoornachtig, maar in werkelijkheid is het een
geheel andere stof. Zij wordt onderscheiden met de namen spongioline,
keratode en keratose, zelfstandigheden waartoe ook de chitine en
conchyoline behooren. Deze stof wordt uit de sarcode gevormd in de
gedaante van vezels, vliezige platen en spicula, die onderling tot een
meer of minder dicht net zijn verbonden. Zij zijn meest cilindrisch
van vorm, uit concentrische blaadjes samengesteld, ook hol, in welk
geval zij een net van vertakte buizen vormen. Een ander bestanddeel
van het skelet is kiezelzuur, dat zich gewoonlijk vertoont in den
vorm van afzonderlijke spicula, die, daar zij veelal naaldvormig
zijn, ook eenvoudig sponsnaalden worden genoemd. Zeldzamer komt als
bestanddeel van het skelet voor koolzure kalk, die ook somtijds in de
gedaante van spicula voorkomt en dan van de kiezelspicula moeielijk
te onderscheiden zijn.

Ook de eieren ontstaan uit beweeglijke cellen.

De gewone wijze van voortplanting is die door tweeërlei soort
van lichaampjes. De eerste zijn bolvormige, eironde, korrelige
lichaampjes en liggen verspreid in de sarcode massa, te midden waarvan
zij ontstaan, en worden door de uitstroomingsopeningen naar buiten
gevoerd. Zij verkrijgen dan geheel of ten deele een trilhaarbekleedsel,
zwemmen een tijd rond en hechten zich daarna vast aan eenig voorwerp,
waarna de ontwikkeling zijn verder verloop heeft. De tweede soort
van lichaampjes zijn grooter en bestaan uit een verzameling cellen,
welke door eene opening in den dunnen wand, welke hen bijeenhoudt, naar
buiten treden. Er is echter nog eene andere wijze van voortplanting.

Wanneer een levende Spons in stukken verdeeld wordt dan behoudt elk
stuk het vermogen om te blijven leven en te groeien. Men neemt aan
dat zich uit elk sarcodeklompje een Spons kan ontwikkelen en het
schijnt dat deze zelfverdeeling somtijds voorkomt.



EERSTE KLASSE.

DE KALKSPONSEN (Caleispongiae).


Deze afdeeling heeft haren naam ontvangen naar de eigenschap, dat
in alle soorten microscopische of ook met het bloote oog zichtbare
kalkafzettingen afgescheiden worden, welke het lichaam als een soort
van skelet dienen, terwijl zij nu eens onregelmatig door het weefsel
verstrooid, dan weder sierlijk bundelsgewijs en op rijen geordend
zijn. Deze kalkafscheidingen hebben den vorm van staafjes of naalden
of van drie- en vierstralige sterren. Zij vullen de Spons gewoonlijk
in zoo'n mate (terwijl de weeke bestanddeelen bovendien zeer gering
zijn), dat bij het indrogen de gedaante en de omvang van het lichaam
onveranderd blijft en dat de meeste Kalksponsen levend of dood een
krijtachtig of gipsachtig voorkomen hebben.

Wij onderscheiden drie hoofdfamiliën:

De Zak-kalksponsen of Ascones zijn eenvoudige of vertakte, gesloten of
open cilinders met dunne wanden. Zij zijn dikwijls van zulke zachte
en fijne wanden omgeven, dat zij in het water nauwelijks te bemerken
zijn en zich alleen door een witachtige schemering verraden. Zeer
dikwijls echter vertoonen zij de gedaante van vastere voorwerpen,
welke de grootte van een noot of zelfs van een vuist bereiken en dan
vallen zij natuurlijk als witte of geelachtige gewassen in het oog. Dit
is b.v. het geval met de fraaie Ascelta clothius, bij Napels in de
grotten van Posilipp en het eiland Nicita menigvuldig voorkomende.

De Knollen-kalksponsen (Leucones) omvatten die vormen, bij welke zich
de wanden der onregelmatig vertakte kanalen onder eene sterke ophooping
van kalknaalden verdikken, zoodat er min of meer onregelmatige
vormen te voorschijn komen, knollen en kogels, maar ook flesschen
en bekers. Tot de sierlijkste en grootere soorten behoort Leucandra
penicillata van Groenland.

De schoonste en hoogst ontwikkelden zijn de Cellen-kalksponsen
(Sycones). De grondvorm van het enkele dier is een lange beker of
een meestal op een steel zittende cilinder, welks dikkere wanden
regelmatige kringen van diepe, van de groote centrale holten uitgaande
bochten vertoont. De mondopening is nu eens naakt, evenals bij
Leucandra, dan weder met een krans van fijne naalden omzet.

Alle Kalksponsen leven in zee. De meeste houden van de duisternis en
schuwen het licht. Slechts weinige soorten groeien op plaatsen, die
sterker verlicht zijn. De soorten, die zich het liefst vastzetten
op rotsen en steenen, vindt men bij voorkeur in holen en grotten
aan de zeekust, in rotsspleten en onder steenen. Deze voorliefde
voor de duisternis noopt ook vele Kalksponsen zich te vestigen in
het binnenste van ledige dierlijke woningen zooals mosselschelpen,
slakkenhuisjes, schalen van Zeeëgels, wormkokers enz.

De meeste Kalksponsen behooren thuis in de strandzone tot 2 vademen
diepte. Van daar tot eene diepte van 10 vademen is hunne vermindering
reeds opvallend; op verdere diepte behooren zij tot de zeldzame
verschijningen.



TWEEDE KLASSE.

DE GEWONE SPONSEN (Coenospongiae).


Bij de tweede klasse der Sponsen, die veel talrijker dan de eerste
en in alle zonen en diepten der zee verbreid is, bestaat het skelet
uit kiezelnaalden, die gedeeltelijk of ten deele door samenhangende
hoornvezels verdrongen zijn, welke harerzijds naar omstandigheden
weder onder opneming van vreemde lichamen bijna totaal verdwijnen.



EERSTE ORDE.

DE HALICHONDRIËN (Halichondriadae).


Die Sponsen, welker weeke vormlooze zelfstandigheid een op de gewone
badspons gelijkende, min of meer elastisch netwerk oplevert, waarin
zich geen kiezelnaalden bevinden, worden Hoornsponsen genoemd. Onder
deze Hoornsponsen nemen de verschillende soorten van badsponsen,
paarden- en tafelsponsen om hunne beteekenis voor den handel de
eerste plaats in. Men vat deze samen in de familie Euspongia. Aan
eene behoorlijke indeeling in soorten is niet te denken. De
sponsenhandelaars nemen 16 soorten aan, die uit verschillende streken
van de Middellandsche Zee komen.

Het is aan iedereen bekend, dat de badspons de eigenschap moet
bezitten, zelfs wanneer zij volkomen uitgedroogd is, niet te breken,
maar zich oogenblikkelijk, zoodra zij in het water is gelegd, vol te
zuigen en elastisch te worden. Het netwerk hetwelk wij spons noemen
is niets anders dan het skelet van het dier, hetwelk overblijft
als men een levende, volwassen Spons zoolang kneedt en drukt, dat
de geheele kleverige massa, welke de gangen en holten vult, er uit
verwijderd is. Zulke Sponsen treft men in de koude zone in het geheel
niet aan. Alleen in de noordelijke helft der gematigde zone vindt
men enkele kwijnende exemplaren. Daarentegen zijn de Adriatische
en de Middellandsche Zeeën rijk aan soorten, welke onder de namen
Dalmatiner-, Fijne Syrische-, Zimotka- en Paardensponsen in den
handel komen.

De fijnste soort, zich onderscheidend door weekheid en zachtheid,
en meestal den bekervorm vertoonend, wordt aan de Syrische kust
gevischt. Vlakker en uit een dichter weefsel bestaande is de Grieksche
Zimotkaspons. De Dalmatiner-spons daarentegen legt het tegen beide
soorten af, hij is door de geheele Adriatische Zee verbreid, is wat
grover van vezel en verkrijgt niet geregeld dien vorm welke in den
handel gewenscht is.

In de Grieksche zeeën en aan de Turksche kusten verkrijgt men de
Sponsen door duikers. Aan de kusten van Dalmatië en Istrië bemachtigt
men ze door middel van de lange vierpootige vork, welke men op oude
afbeeldingen als het attribuut van Neptunus ziet afgebeeld. Alleen
de bewoners van het kleine eiland Krapano wijden zich aan deze
bezigheid en met 30-40 barken zoeken zij gedurende het gunstige
jaargetijde de ingeschaarde en aan eilanden rijke kusten af. Op elke
bark, aan welks voordek zich een vierhoekig uitsteeksel bevindt,
zijn twee man; de man, die de vork hanteert, bevindt zich op dit
uitsteeksel om voorover gebogen met het bovenlijf goed te kunnen
balanceeren. De steel van de vork is 7.14 M. lang eene reserve-vork
en stelen zijn altijd aan boord. De tweede man zit op de riemen,
welker rustpunten in een over het boord uitstekenden balk liggen,
waardoor de noodzakelijke scherpe bewegingen der boot zekerder kunnen
gemaakt worden. Terwijl nu de boot dicht langs den rotsigen oever
over een diepte van 4-13 M. langzaam voortdrijft, spiedt ieders
oog naar de door hunne zwarte huidkleur kenbare Sponsen. Algeheele
windstilte is natuurlijk het wenschelijkst. Is de zee te woelig dan
wordt de oppervlakte met olie overgoten. Tot dit doel ligt altijd op
den voorsteven der boot een hoopje gladde kiezelsteenen, waarnaast
een pot met olie staat. De visscher doopt eenige dezer steenen met
de punt in de olie en werpt ze dan in een halven cirkel om zich heen
in zee. De uitwerking is verrassend, want hoe gering de hoeveelheid
olie is welke op deze wijze op de oppervlakte wordt overgebracht,
is het toch voldoende om de kleine golven tot rust te brengen en het
oog wordt niet meer gehinderd door het spiegelen en kabbelen van de
golfjes. De visscher kan echter de Sponzen niet allen zien, daar velen
in de schaduw leven. Hij moet dus met zijn vork of viertand tot onder
de overhangende rotsen en steenen wroeten om ze te bekomen en zeker
is het dat een groot deel niet gevangen wordt.

Als zij gesorteerd en aan den oever gebracht zijn worden de Sponsen
daar zoolang getrapt, gekneed, gedrukt tot er alle sporen van de
slijmachtige zelfstandigheid uit verdwenen zijn en slechts het
skelet is overgebleven. De Sponsen behoeven daarna niets meer dan
eene wassching en reiniging in lauw zoet water.

Aan de Grieksche en Syrische kusten is de behandeling dezelfde.

Dit is in tegenspraak met de omstandigheid, aan iedereen bekend, dat
men groote moeite heeft eene nieuwe spons te reinigen van het daarin
zittende zand, maar de zaak is zeer eenvoudig. De Sponsen namelijk,
welke door de visschers zuiver afgeleverd worden, worden door de
groothandelaars (het is bijna niet te gelooven!) met zand verzwaard,
door ze in zand door te schudden, want de Spons wordt bij het gewicht
verkocht.

Tot verbetering en uitbreiding dezer visscherij zijn van 1863-72
aan de kust van Dalmatië pogingen gedaan om de Sponsen kunstmatig
te kweeken. Dat gelukte ook. Versche Sponsen werden in bepaalde
stukken gedaan en, aan houten voorwerpen bevestigd, op de aangewezen
plaatsen onder water gebracht. Door gestadige verbetering van deze
methode was men reeds tot zeer mooie resultaten gekomen, toen allerlei
storende gebeurtenissen, in de eerste plaats door het onverstand en
de kwaadwilligheid der sponsenvisschers veroorzaakt, de onderneming
verijdelden.



Onder de Sponsen van den tegenwoordigen tijd nemen die, welke
enkelassige kiezellichaampjes afzonderen (Monactinellidae) de eerste
plaats in.

Een interessante hoornkiezelspons van de Middellandsche Zee,
de As-spons (Axinella polypoides), vertoont de nevenstaande
afbeelding. Het fraai zwavelkleurige of bruingele dier vertoont een
stok met talrijke individuën, wier schoorsteenen in vlakke groeven
liggen. Hun bouw is stralig en meestal hebben zij acht stralen, wat
hun met een in het binnenste van de spons voorhanden vastere as een
groote gelijkenis geeft met een achtstralige polyp.

Het door hare werkzaamheid sterkste en daarom gewichtigste en
belangrijkste geslacht is dat der Boorsponsen (Vioa). De beteekenis
van deze Sponsen is veel grooter dan die der Badsponsen.

Als deze Oersponsen niet sinds eeuwen en eeuwen gearbeid hadden,
zouden de kalk- en krijtlagen van onze aardkorst en de uit deze
gesteenten bestaande kusten der tegenwoordige zeeën een geheel ander
voorkomen hebben.

Ook vele meest vastzittende Mosselen worden door boorzwammen bezocht
en dat is altijd zoo geweest, zooals de fossiele mosselschelpen
bewijzen. Dit doet de vraag rijzen op welke wijze de Boorsponsen er in
komen. Waarschijnlijk geschiedt dit op de volgende manier. Zij treden
slechts in werkelijk uit kalk bestaande vormen op. De vrij zwemmende
larve zal zich ergens in de een of andere kleine holte verbergen en
daar tot een Spons ontwikkelen, die zijn arbeid voornamelijk langs
chemischen weg begint en de kalk oplost.

Zwakke zuren bereiden het wrijven of raspen van de naalden voor,
door de oppervlakte van de kalk aan te tasten. De naalden kunnen
nu de kalk des te gemakkelijker meester worden. Het fijne boormeel
wordt door de zuren opgelost, de stroomingen welke door het lichaam
spoelen, nemen het op en zoo wordt de kalk in opgelosten vorm naar
buiten gebracht. Het gewicht van de boorzwammen in den grooten
kringloop van de eeuwige stof berust daarop, dat het gesteente niet
tot in de kleinste stukjes fijn gewreven wordt maar als suiker in een
glas water wordt opgelost en in dien toestand in het zeewater wordt
gemengd. Daaruit nemen weder de tallooze Schaaldieren hun voedsel en
trekken uit het in het bloed opgenomen water de vaste bestanddeelen
voor het bouwen hunner woningen, welke eindelijk weder opgelost worden
of op den zeebodem blijven liggen als bijdrage tot het vormen van
nieuwe aardlagen voor latere eeuwen.

Tot de Kiezelsponsen met eenvoudige naalden behooren ook de
Zoetwatersponsen (Potamospongiae), die, zooals hun naam aanduidt,
het zoete water bewonen. De rijkdom van vormen onder hen is nog al
tamelijk, maar de weinige soorten gaan in elkander over en vormen
talrijke locale rassen. Deze dieren schijnen in nagenoeg alle zoete
wateren der wereld voor te komen, ja men heeft ze in onderaardsche
kolken en beken aangetroffen, die steeds aan het daglicht onttrokken
zijn, ook in de buizen der waterleidingen komen zij voor. Het
verbreidingsgebied van vele soorten is buitengewoon groot; zoo kennen
wij er velen uit de voornaamste zoete wateren van Europa, Siberië en
Noord-Amerika, maar tevens ook van Voor-Indië (Bombay) en Australië.



TWEEDE ORDE.

DE GLASBUISSPONSEN (Hexactinellidae).


De meeste der met den naam Glasbuissponsen aangeduide Sponsen
kenmerken zich daardoor dat hun kiezelskelet op een fijn spinwerk van
glas gelijkt. De gedaante, welke aan deze vormen ten grondslag ligt,
is de as-ster van de kubus; dit is altijd het geval, al overtreffen
ook de gedurende hun leven afgescheiden kiezelvormen, geïsoleerd van
elkander bestaand of met elkander ineengesmolten en samenhangende,
aan sierlijkheid alle menschelijke producten.

De gedaanteverwisseling der stralen schept vormen van eene elegance en
verscheidenheid, zooals de stoutste fantasie zich nauwelijks kan denken
en slechts de later te beschrijven Radiolariën overtreffen hen hierin.

De fraaiste van alle Sponsen wegens haar wonderbaarlijk fijn
kiezelvlechtwerk zijn de Euplectelliden, de "Fraaigewevene",
waaronder Euplectella aspergilium. Deze fraaie Sponsen hebben een
buisvormig kiezelskelet; de wand der buis bestaat uit een zeer
regelmatig traliewerk van kiezelmazen. Het kiezelskelet der soorten
van Euplectella wordt gevormd door een enkele zoodanige buis, die
gewoonlijk min of meer gekromd is. Bij groote exemplaren kan die buis
tot 30 cM. lang en 4 cM. breed zijn. Het traliewerk van den wand is
uiterst sierlijk en regelmatig en gelijkt op een fraai kantwerk. Het
is samengesteld uit overlangs en loodrecht daarop overdwars loopende
kiezelvezelen, waardoor vierkante mazen begrensd worden, waarin
zich nog diagonaal loopende balkjes vertoonen, zóó geplaatst in
een gedeelte der mazen, dat er ronde openingen overblijven, die
vermoedelijk de uitstroomingsopeningen zijn. Langs de buitenvlakte
der buis verheffen zich (bij E. aspergilium, niet bij E. cucumer
Owen) min of meer regelmatig spiraalsgewijs loopende en groote,
vrije tusschenruimten openlatende dunne kammen, die zelve ook uit
kiezelspicula zijn samengesteld. De bolle, horlogeglasvormige plaat,
die het boveneinde bedekt, bestaat uit een dergelijk traliewerk
van minder regelmatige mazen met iets grootere openingen, welke
waarschijnlijk als de uitstroomingsopeningen mogen beschouwd worden. De
buis vernauwt zich benedenwaarts en is aan haar ondereinde bezet
met bundels van dunne kiezelharen, die een vrij aanmerkelijke lengte
(10 cM. en meer) bereiken.

De meest bekende soort, Euplectella aspergilium, is afkomstig uit de
zee bij de Philippijnsche eilanden, waar zij op vrij aanmerkelijke
diepte leeft.

Niet zelden wordt zij door twee soorten van Schaaldieren bewoond,
behoorende tot de geslachten Aega en Palaemon, die daar blijkbaar een
parasitisch leven leiden en die in hun eerste jeugd in de spons moeten
zijn geraakt, toen zij nog klein genoeg waren om door de openingen
van het kiezelskelet te dringen. Vooral voorwerpen van Palaemon,
een garnaal, komen er vrij regelmatig in voor als gevangenen.



AANTEEKENING


[1] Herklots.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Het Leven der Dieren: Deel 3.8 De Stekelhuidigen, Plantdieren en Sponsen" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home