Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Het Anarchisme in de Arbeidersbeweging
Author: Loopuit, Jos.
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Het Anarchisme in de Arbeidersbeweging" ***


public domain material from the Google Books project.)



                       SOCIALE BIBLIOTHEEK No. 6.

                             HET ANARCHISME
                                 IN DE
                           ARBEIDERSBEWEGING


                                  DOOR
                              JOS. LOOPUIT


                        A. B. SOEP.--AMSTERDAM.
                                 1905.



EERSTE HOOFDSTUK.

PROLETARISCHE BEWEGING.


1. DE MODERNE ARBEIDERSBEWEGING.


    "Maar de bourgeoisie heeft niet alleen de wapens gesmeed, die
    haar den dood brengen; zij heeft ook de mannen geteeld, die deze
    wapens voeren zullen--de moderne arbeiders, de proletariërs."

                         ("Communistisch Manifest", Hoofdstuk I, p. 14.)


De bezittende klasse heeft langs een reeks van revoluties zich den
weg gebaand tot de heerschappij in maatschappij en staat. Zij heeft
den strijd tegen het absolutisme tot in al de konsekwenties die
daaruit voortvloeiden zegerijk gevoerd en zich naast de leiding van
de produktie ook die van den politieken staat weten te veroveren.

Zij moest de politieke instellingen zoodanig wijzigen dat deze
geheel in overeenstemming kwamen met hare produktieverhoudingen,
zoodat de gansche structuur van de samenleving tot in den grond
gewijzigd werd. Politieke en eigendomsverhoudingen moeten in
een gegeven maatschappij in overeenstemming zijn met de in den
schoot der maatschappij ontwikkelde produktiekrachten; anders is
een vóórtontwikkeling van de maatschappij onmogelijk geworden. Dit
ondervond ook de bourgeoisie in die landen waar zij onder den druk
van het feodale stelsel en de absolute monarchie groot geworden was,
maar door politieke hinderpalen in hare economische en industriëele
ontwikkeling belemmerd werd. Vandaar de revoluties der bourgeoisie,
waarover zij zich later weliswaar is gaan schamen, maar die haar al
het water van de zee, of liever al de inkt harer geschiedschrijvers,
die getracht hebben hare historische gewelddaden te verbloemen of
verkeerd voor te stellen, niet kan afwasschen.

De zegepraal van de bourgeoisie over de geheele linie heeft evenwel,
historisch, zéér buitengewone gevolgen gehad. De bourgeoisie heeft door
de volle ontplooiing der maatschappelijke krachten door middel van de
groot-produktie het proletariaat op groote schaal voortgebracht; zij
heeft dit tot de voorwaarde van haar eigen stelsel gemaakt. Was reeds,
zoo lang er maatschappelijke produktie bestond, deze niet mogelijk
zonder een categorie van menschen, die arbeidden en een zeker kwantum
van hunnen arbeid aan de maatschappij hadden af te staan, de moderne
kapitalistische produktiewijze is veel verder moeten gaan: zij moest
eene bepaalde klasse scheppen van menschen, die arbeidden om loon;
niet alleen tot instandhouding van zichzelf en hun gezin, maar ook
om den groei van het kapitalisme zelf mogelijk te maken.

En in nog een ander opzicht moest het kapitalistische systeem op
modernen voet veel verder gaan.

Gedurende een lange periode onder het kapitalisme had de loonarbeider,
als gezel bij den patroon werkende, dikwerf een kommervol bestaan,
maar toch nog altijd een gegrond uitzicht op een betere toekomst,
die hem zelfstandigheid beloofde, de groote kans om zelf meester te
worden en, op zijn beurt dus, de exploitant van anderer arbeidskracht.

Het kapitalisme in de groote nijverheid echter heeft de scheiding
tusschen de arbeidsmiddelen en den menschelijken arbeid zoo konsekwent
doorgetrokken, dat die arbeidsmiddelen mede het bepaalde monopolie
van de kapitaalkrachtige klasse geworden zijn. Zijn produktiewijze,
die alles zooveel mogelijk massaal, zooveel mogelijk snel en zooveel
mogelijk goedkoop moest voortbrengen, had de groote, dure machines
met stoom en later met electriciteit tot grondslag, die niet alleen de
koopkracht van den kleinen voortbrenger te boven gingen, maar hem ook
hoe langer hoe meer de gelegenheid benamen om op de open markten mede
te kunnen concurreeren. Het schiep dit monopolie echter niet alleen op
het gebied der arbeidsmiddelen, maar het breidde zich ook uit tot dat
van de grondstoffen. Ook deze monopoliseerde het hoe langer hoe meer,
doordien het de prijzen daarvan dermate opdreef, dat voor de kleine
voortbrengers de gelegenheid tot concurreeren, hun nog open gelaten
aan de eene zijde, hoe langer hoe meer onmogelijk werd gemaakt.

Deze voorname oorzaken hebben er toe medegewerkt, de kans van den
arbeider om eenmaal zelf baas te worden, vooral voor het terrein
waarop de groot-produktie heerschende werd, geheel en al te doen
verdwijnen. De arbeider werd daardoor de loonslaaf, die niet alleen om
loon werken moest, ter vermeerdering van de winsten die het kapitalisme
versterkten, maar die, als behoorende tot een gansche klasse van
loonarbeiders in gelijke positie, niet alleen zelf loonarbeider was,
maar een bepaald soort menschen ging voortbrengen, gedoemd om te
arbeiden voor anderen van de wieg tot aan het graf. Hierbij komt
nog dat door de, tot in het minutieuze doorgevoerde verdeeling van
den arbeid, mede een verschijnsel van de groot-industrie, met de
ten top gevoerde mechanische voortbrenging, de arbeider niet alleen
deel-arbeider, maar, voorzoover de groot-industrie in het spel komt,
niets dan een "aanhangsel van de machine" werd; zoodat het feitelijke
bewustzijn, dat de arbeidersklasse van vroeger nog doortrok, dat
men zijn vak geleerd had in dikwijls vrij ruime leertijden en dus
als arbeider nog iets waard was, mede door de ontwikkeling van de
groot-industrie hoe langer hoe meer werd uitgewischt.

Door de monopolisatie van het gansche bedrijfsleven eenerzijds en
de knechting van de loonarbeidersklasse anderzijds, kreeg nu het
kapitaal hoe langer hoe meer het aanzien van een maatschappelijke
macht; het werden hoe langer hoe minder de personen, maar des te meer
het kapitaal, dat de groote macht in de samenleving was.

De groot-industrie, men verlieze het mede niet uit het oog,
volbracht nog een scheiding: zij scheidde niet enkel den bezitter
van de arbeidskracht zoo volkomen mogelijk van het bezit der
arbeidsmiddelen, maar zij scheidde ook den vroegeren voortbrenger,
den direkten ondernemer, van de arbeiders. De groote fabriek kon
niet meer het eigendom zijn van één man, zij werd het eigendom van
de maatschappij op aandeelen, aan wier hoofd de direkteur kwam;
het fabriekssysteem werd een tot het toppunt van volmaaktheid
doorgevoerde hiërarchie van ambtenaren en klerken, meesterknechts en
onderbazen, die allen langzamerhand als even zoovele drijvers, beter
slavendrijvers, het vijandig gevoel, dat den modernen fabrieksarbeider
bezielde tegenover die reuzenmacht die hem beheerschte, kwamen
versterken en bij hem steeds dieper het gevoel vestigden, dat onder
het maatschappelijk systeem van voortbrenging, dat zulke toestanden
schiep en voortontwikkelde, voor hem de hoop om ooit iets anders te
worden dan een stuk van de machine, wel voor goed verloren was. De
oude, z.g.n. "patriarchale" samenwerking van knecht en baas ging
geheel verloren; de onderwerping van het eene deel van de menschheid
aan het andere was door de groot-industrie en het groot-kapitaal zoo
volkomen mogelijk geworden.



Zoo hebben het omwentelen van de voortbrengingsmacht van het kapitaal
en de daaruit natuurlijk voortvloeiende verdere overmacht in het
sociale leven, het kapitaal gemaakt tot een sociale macht, die in
de maatschappij zelve, economisch gesproken, de opperheerschappij
voerde. De personen der bezittende klasse losten zich op in de
fabrieksbezitters, aandeelhouders, grondbezitters, geldschieters, dus
in even zoovele maatschappelijke armen van de groote kapitalistische
opslurpmachine, die ten doel had steeds meer meerwaarde uit de
arbeiders, meer winsten uit de consumptie en meer bezit van den kleinen
man in zich op te zuigen. Die aldus het bloed van elke natie telkens
meer naar één kant opdrong, zoodat één deel, niet alleen industrieel
en finantieel, maar ook letterlijk in ieder opzicht: in wetenschap,
in beschaving, in kunst en in genot, de alles monopoliseerende klasse
werd. De bourgeoisie alleen kreeg het monopolie van de studie. Zij werd
machtig op het gebied van het rechtswezen en de wetenschap van staat
en maatschappij; hare vertegenwoordigers maakten de wetten en waren de
aangewezenen om recht te spreken; hare vertegenwoordigers maakten als
het ware de staathuishoudkunde tot een tak van burgerlijke wetenschap,
d.w.z. van een wetenschap, die bij haar onderzoek niet in de eerste
plaats ten doel had, objectief, het bestaande en door de private
produktiewijze gevestigde systeem van voortbrenging en verdeeling te
toetsen aan het nut dat voor de menschheid in het algemeen daaruit
voortvloeide, maar die steeds uitging van dat bestaand systeem, welks
eeuwigheid en noodzakelijkheid reeds a priori verstond. Zoodoende
werd de wetenschap van de staathuishoudkunde, oorspronkelijk als
wetenschap der maatschappij bedoeld, een wetenschap van en voor de
bezittende klasse en daardoor ook tevens een geestelijk wapen in de
handen der kapitaalkrachtige, het proletariaat uitbuitende klasse, om
de knechting der arbeidersklasse wetenschappelijk, d.i. onomstootelijk
en als ten eeuwigen dage geldend te helpen bewijzen.

De bourgeoisie werd ook de meesteresse van de kerk, wier dienaren zich
uit hare rijen recruteerden en die door middel van den kansel mede de
arbeiders beheerschten; zoodat hetgeen dezen elken dag van de week op
de fabriek werd voorgepraat: gehoorzaamheid en onderworpenheid, des
Zondags, theologisch, nog eens werd herhaald. Dat de arbeidersklasse
hier op aarde geknecht, onderworpen en van alle genot en kennis
verstoken was, dat was alleen om hen voor den hemel en het hiernamaals
geschikter te maken. Het officieele, kerkelijke christendom scheen
zich bij uitstek tot een zoodanig onderdrukkingsmiddel te leenen.

Zoo was de bourgeoisie op het maatschappelijk terrein almachtig
geworden. Zij had de klassetegenstellingen op elk gebied van
maatschappelijk leven zoo konsekwent op de spits gedreven, dat het wel
niet anders kon, of hun bestaan moest zich langzamerhand voelbaar en
zichtbaar maken in de rijen der arbeidersklasse, wier zelfbewustzijn
zij gedurende de heerschappij van een paar eeuwen hoe langer hoe meer
uitgedoofd had.

Zij maakte, door de konsekwenties van haar maatschappelijk stelsel
tot op het laatst toe door te trekken, den klassenstrijd tot een
akuut feit, tot een sociaal verschijnsel bij uitnemendheid.

Maar de bourgeoisie deed nog meer dan het gansche maatschappelijke
terrein voor zich in te palmen en zich de alleenheerschappij hierop
te verzekeren. Zij nam ook het politieke terrein voor hare klasse in
beslag. Toen zij de staatsmacht veroverd had om hare maatschappij voor
goed te kunnen vestigen, herschiep zij de feodale, absolute staatsmacht
in den modernen staat, die van nu af geschikt werd gemaakt om het
kapitalistische systeem in al zijn vertakkingen te verdedigen en te
beschermen. De kapitalistisch-burgerlijke staat werd tot een moderne
Dwing-Burcht van het kapitalistische systeem, dat voor alles eischte:
gehoorzame onderworpenheid van den arbeider en zijn klasse aan den
wil en de despotie van de bezittende klasse, gewillige uitbuiting
van den arbeider, zijn vrouw en zijn kinderen door den kapitalist.

Onderworpenheid niet enkel op de fabriek en in de werkplaats,
maar ook aan de wetten der bourgeoisie, aan de burgerlijke
rechtspraak; onderworpenheid aan de regeering van de bourgeoisie,
aan de door hare agenten in staat en gemeente gemaakte wetten en
verordeningen. Onderworpenheid ook aan het stelsel van belastingheffing
door den burgerlijken staat, waarbij de lasten, tot instandhouding van
dien staat, voor een zeer groot deel afgewenteld werden op de schouders
der arbeidende klasse; onderworpenheid niet minder op het gebied der
verdediging van het land, waarbij de zonen der arbeidersklasse, omdat
zij de talrijkste klasse is, gedwongen werden gedurende een gedeelte
van hun leven geschikt te worden gemaakt om de heerschappij van de
bezittende klasse te helpen bestendigen en te verdedigen, en om te
vechten, als het moest, voor een land, waarin hunne klasse niets dan
een slavenklasse is.



2. DE LEER VAN DEN KLASSENSTRIJD.


    "Den klassenstrijd van het proletariaat zoo doelbewust en doelmatig
    mogelijk te maken, dat is de taak van de sociaal-demokratie."

                           (K. Kautsky, "Das Erfurter Program", p. 240.)


De klassenstrijd is een economisch feit, dat uit de produktiewijze
der bourgeoisie voortvloeit, uit economische klassetegenstellingen,
die de noodzakelijkheid van de uitbuiting der arbeidersklasse door het
kapitaal in de allereerste plaats tot voorwaarde hebben; hij is tevens
een politieke strijd geworden, door de hiervoren genoemde oorzaken.

De bourgeoisie maakte, zoodra zij heerscheresse geworden was
van den staat, natuurlijk van hare macht het meest praktische
gebruik. Hierdoor werd het besef der arbeiders, dat ook op politiek
terrein de bourgeoisie hun vijand was en daar bestreden moest worden,
telkens meer en meer gesterkt. Uit dat groeiende bewustzijn is de
moderne arbeidersbeweging geboren.

De moderne arbeidersbeweging dagteekent, theoretisch, van den tijd
dat het "Communistisch Manifest" is verschenen, dat het eerst
de arbeidersklasse zoo volkomen mogelijk het beeld harer eigene
ontwikkeling voorhield en haar aanwees waarvoor zij te strijden
had; praktisch van den tijd dat de engelsche arbeiders hunne
door allerlei oorzaken in het zand geloopen, nochtans heldhaftige
"Chartistenbeweging" hadden.

Maar noch "Communistisch Manifest," noch "Chartistenbeweging" hebben
direkt de moderne arbeidersbeweging doen geboren worden. Zij is een
verschijnsel dat eerst nà de revolutionaire periode der bourgeoisie,
lang na 1848 kon ontstaan en het eerst werkelijkheid is geworden
door de "Internationale" van 1864. Deze Internationale was de eerste
praktische geboorte van de moderne arbeidersbeweging, die n.l. aan wier
spits de sociaal-demokratie voortaan bestemd was te marcheeren. Het
"Communistisch Manifest" maakte den klassenstrijd tot het middenpunt
van de beweging, vestigde die beweging voor goed op de basis van
den klassenstrijd.

De sociaal-demokratie is de uitdrukking van het wezen van dien
klassenstrijd, de moderne bewustwording van de arbeidersklasse,
die in de kapitalistische produktiewijze niet de laatste phase ziet
van de maatschappelijke ontwikkeling, maar wèl het laatste stadium
van de klassenmaatschappij. Die in de ellende van het kapitalisme
niet al de ellende in het algemeen zag, die niet uit te roeien was,
maar het gevolg van het kapitalistische systeem, dat die ellende
schiep en cultiveerde, ten einde er zijn eigen groei en bloei op te
kunnen opbouwen. Die in den arbeider den voortbrenger deed zien,
door de uitbuiting van zijn arbeidskracht de voortbrenger van de
meerwaarde geworden, welke voortbrenging de kern en het wezen van het
kapitalistische systeem was geworden. Die dat kapitalistisch systeem,
omdat zij dit weer als een laatste, maar als een vergankelijk
proces van maatschappelijke voortbrenging en ruil deed kennen,
ook het grondigst kon critiseeren, door aan te toonen, dat het
stelsel de voorwaarden van zijn zelfontwikkeling, zelfontbinding en
dus ook zelfvernietiging in zich bevatte. En die de arbeidersklasse
dáármede het bewustzijn eener nieuwe hoop op de toekomst kon geven,
de wetenschappelijke zekerheid en dus de reëele hoop tevens, dat
het systeem waaronder zij zoo leed, plaats moest maken voor een
hoogeren vorm van produktie, niet menschen-uitbuitend en dus niet
mensch-onteerend als het huidige; terwijl dit systeem, krachtens
zijn aard en wezen, dien nieuwen, hoogeren vorm van maatschappelijke
produktie in zijn eigen schoot uitbroedde.

De sociaal-demokratie leerde de arbeidersbeweging niet alleen het
woord organisatie kennen, maar toonde haar, dat de daad meer waard is
dan het woord en dat het vormen van eene organisatie van arbeiders,
ten doel hebbende den praktischen strijd, méér waard is dan tal van
philosophisch gekleurde, zich in bespiegelingen verliezende bewegingen,
disputen en berekeningen hoe een toekomstige maatschappij er wel zou
kùnnen uitzien en of in de te verwachten samenleving de bezitsvorm
collectief of communistisch zou wezen.

De sociaal-demokratie leerde den arbeiders strijden; strijden met
zooveel mogelijk kans op succes, doordien zij hun het doel deed kennen,
waaròm gestreden moest worden; strijden met zoo min mogelijk verlies
van energie, doordien zij hun de juiste middelen deed kennen waarmede
gestreden moet worden; strijden met een zoo groot mogelijke bewustheid,
doordien zij zoo klaar mogelijk den arbeiders de noodzakelijkheid
van organisatie en demokratische discipline voor oogen hield en hun
daardoor wees hoe gestreden moest worden.

De sociaal-demokratie leerde den arbeiders, dat in den opbouw
van de arbeidersorganisaties ook de gedeeltelijke afbraak van
de kapitalistische maatschappij stak. Zij leerde hun, dat de
ingroeiing van hare macht in den burgerlijk-kapitalistischen staat,
dezen langzamerhand moest ontwrichten. Zij leerde den arbeiders
de vormen van organisatie, die het meest doeltreffend waren voor
den dubbelen strijd dien zij voerden: de strijd tegen de direkte
uitbuiting van het patronaat en het industriëele grond-kapitalisme,
en die welke op politiek gebied, tegen de klasseheerschappij van
de bourgeoisie in den staat, met hare feitelijke aanhangsels van
het klasseleger, de klasse-justitie, de klasse-wetenschap en het
klasse-onderwijs, gevoerd moest worden. Zij toonde den arbeiders,
op historische en werkelijk bestaande gronden aan, dat elke klasse
die hare economische positie beter wil maken en ten slotte, door de
logische ontwikkeling gedreven, bestemd was de leiding van de gansche
produktie te nemen, ook haar invloed op de staatsmacht moest trachten
te verkrijgen voor het eerste doel en voor het laatste de staatsmacht
moest zien te veroveren. Zij toonde den arbeiders, dus de waarde van
vakvereenigingen, als strijdlichamen tegen de economische uitbuiting,
niet minder dan de waarde van den arbeid op politiek terrein tot het
veroveren van alle die sociale voordeelen, die de vakvereenigingen
niet of niet geheel en al veroveren konden: een doortastende en
ingrijpende arbeidswetgeving. Zij leerde den arbeiders, dat de staat
is het klasse-instrument van de bezittende klasse en haren aanhang,
en geenszins een leeg begrip dat boven de menschen zweefde. Dat hij
die dat instrument bezit, daarmede heel wat in het voordeel van zijn
klasse en in het nadeel van de onderliggende klasse doen kon. Zij
demonstreerde met de feiten, dat het moderne parlementairisme,
de afvaardiging naar de parlementen, de afvaardiging was van de
bourgeoisie, die naar die colleges hàre afgevaardigden zond, gelijk
men naar commissies zijn mandatarissen zendt, en dat de fiktie, dat
deze menschen daar het "gansche volk" vertegenwoordigen, feitelijk een
uitvindsel was van de burgerlijke staatsrechtmakers. Zij leerde den
arbeiders dat in het stembillet voor die colleges méér zat dan een
middel om de heerschappij van de bourgeoisie te versterken, zooals
het zeer uitgebreid kiesrecht in Engeland en het algemeen kiesrecht
in Frankrijk dat hadden doen zien. Zij gaf den weg aan om van het
stembillet, dat een middel tot "onderdrukking" was, een middel tot
"bevrijding" te maken, door in het juiste gebruik daarvan de methode
aan te geven, om ook in de parlementen de stem van de arbeidersklasse
te doen hooren en de arbeiders in massa de gelegenheid te geven hunne
belangen dààr te doen bepleiten waar de wetten gemaakt werden. Zij
wees er de geleerden ook op, dat de inwendige verdeeldheid van de
bezittende klasse voor de arbeidersklasse, mits zij zelfstandig en
gesloten optrad, één in beginsel en gedisciplineerd in optreden, een
gunstige gelegenheid bood, om die dadelijke hervormingen te veroveren,
welke aan de arbeidersklasse, althans voor het tegenwoordige, een zoo
groot mogelijke verzachting van haar economisch lijden en een grootere
opheffing uit haren staat van maatschappelijken en geestelijken nood
konden geven.

Kortom, de sociaal-demokratie emancipeerde de arbeidersbeweging uit
het utopisme van een vroeger, onbewust tijdperk, uit de phrase der
demagogie, die met één slag de heele maatschappij uit hare voegen zeide
te kunnen rukken en de nieuwe in hare plaats te kunnen stellen. Zij
scheurde de arbeiders geheel los van de burgerlijke gedachtenwereld,
doordien zij aan hun leven en aan hun denken een nieuwen inhoud kon
geven. Zij wist hunne harten te veroveren, door daarin een nieuw ideaal
te planten, en zij maakte zich niet minder van hunne hersenen meester,
door het weten en het begrijpen van het wezen der maatschappij en
van het doel der gansche beweging tot een geheel nieuw uitgangspunt
van het denken te doen worden.

Door de sociaal-demokratie is de moderne arbeidersbeweging,
zoo compleet als wij haar kennen, het eerst een werkelijk feit
geworden. Zij heeft dit resultaat bereikt door vast te knoopen
aan de werkelijkheid, en het massale en sociale karakter van het
proletariaat zelf tot het uitgangspunt te nemen van hare gansche
beweging en hare taktiek.



TWEEDE HOOFDSTUK.

TEGENWERKENDE STROOMINGEN.


1. DE BURGERLIJKE GEDACHTENGANG.


        "Op elk ideologisch gebied is de traditie eene groote
         conservatieve macht."

                                                             Fr. Engels.


De hier geschetste opvatting van de historische taak der
arbeidersklasse, de samenvoeging van de beweging van het proletariaat
tot een zoo groot mogelijk geheel, waarvan de onderdeelen een zoo
groot mogelijke mate van zelfstandigheid kunnen hebben, zonder dat
aan het geheel in eensgezind handelen afbreuk wordt gedaan, is op
zichzelf zoo goed een historisch produkt, als de theorie dat was,
waaraan zij haar ontstaan dankte.

Eerst door hare ontwikkeling heeft de arbeidersbeweging in de
verschillende landen van kapitalistische produktie zich de ervaring
kunnen verwerven, die leidde tot de toepassing en de bewuste
doorvoering eener algemeene taktiek van organisatie en van strijd,
die dan, betrekkelijk langzaam slechts, door de arbeidersmassa's
algemeen begrepen werd.

Deze langzaamheid kan inderdaad niet verwonderen. Het proletariaat
is weliswaar materieel het produkt van de moderne ontwikkeling van
het kapitalistisch produktiesysteem in het stadium zijner hooge
ontwikkeling, maar het is geen levenlooze klomp. Het wordt door
levende menschen gevormd, waarvan een deel, door reeds eeuwenlang
proletariërsleven, tot meer of minder diepte van demoralisatie en
degeneratie is vervallen, terwijl een ander deel uit maatschappelijke
klassen voortgekomen is, waarin uit krachte van eeuwenlang zelfstandig
economisch bestaan, zich zeer sterke tradities hebben vastgenesteld,
die de ondervonden declasseering niet heeft kunnen uitroeien.

Zoo komt het ook dat, al dwingen de economische verhoudingen
telkenmale het moderne proletariaat tot een compacte aaneensluiting,
deze even zoovele malen weder wordt doorkruist en doorsneden door
allerlei voorstellingen en begrippen die in de arbeidersklasse zelve
leven. Deze stemmingen en stroomingen in de arbeidersklasse zelve zijn
dan het terrein waarop de demagogie en het utopisme een gemakkelijk
spel vinden. Bij eenigszins schrandere exploitatie is het dan in
het geheel niet moeielijk om door te werken op die stemmingen en
voorstellingen, welker oorsprong in het verleden ligt, sektarisme op
te wekken, scheidingen tusschen de arbeiders in het leven te roepen
en aldus de eenheid van handelen voor een tijd lang te verlammen.

Daar zijn bij den opmarsen van het moderne proletariaat een aantal
moeielijkheden te overwinnen welke geheel voortspruiten uit het
wezen der moderne arbeidersbeweging zelve en die voor ieder land op
zichzelf nog bovendien worden vermeerderd met de eigenaardigheden van
landaard, historie, economische structuur, verhouding van geleerden
en ongeleerden arbeid etc.

Niet overal gelukt het even snel ze te overwinnen; niet overal
vinden de opvattingen van de beweging, de strijd en de taktiek in
dien strijd reeds aanstonds een willigen bodem. Voor en na grijpt
het kapitalisme de verschillende beschaafde landen aan en in die
landen natuurlijk daarmede ook verschillende lagen en groepen, die
voorheen wel-is-waar een kommerlijk, maar dan toch in ieder geval
een economisch-zelfstandig bestaan hadden weten te lijden. De lagen
van het zelfstandig handwerk worden natuurlijk hoe langer hoe vaster
medegesleurd in het rad van de economische ontwikkeling, dat geen
enkele groep blijft sparen en zoo de zelfstandige handwerker al niet
dadelijk in de rijen der fabrieksproletariërs gesleept wordt, vaak
met vrouw en kind er bij, wordt hij op andere wijze toch onder het
knellende juk van het groot-kapitaal geplaatst, dat hem tot huiswerker
voor den fabrikant of voor den groothandelaar maakt.

In deze, in verschillende landen nog zeer breede groepen van tot
proletariërs gedegradeerden of van menschen die eigenlijk met het
proletariaat geheel op één lijn staan, maar voor wie de schijn van
zelfstandigheid nog is blijven bestaan en de bedriegelijke gedachte
aan verloren positie daardoor nog levendig blijft, komt natuurlijk
ook de ellende die het kapitalistische uitbuitingsstelsel teweeg
brengt, spoedig tot bewustzijn. Men gevoelt daar aan eigen lijf en
leden spoedig genoeg wat het zeggen wil uitgebuit te worden, men
komt er ook wel snel achter de waarheid, dat het maatschappelijk
systeem er de schuld van is, maar in hun oogen is dat systeem een
ingeslopen kwaad. De geest van de traditie, in hen nog zoo levendig,
zegt hun dat het vroeger zooveel beter was en het kapitalisme, dat
zij bezig zien hun bloed en merg op te zuigen, verschijnt voor hen
als een demonisch systeem, een uitvindsel van de hebzucht der rijke
lieden in de eerste plaats.

Deze oppositie tegen het kapitalistisch systeem is van zeer ouden
datum reeds; zij is dikwerf losgebarsten in zeer hevige tooneelen van
opstand van tot de uiterste grens van wanhoop gedreven groepen van
arbeiders en hun gelijken, in de geschiedenis van de arbeidersbeweging
geenszins zeldzaamheden. En alhoewel zij naderhand verdoofd is,
omdat de arbeidersbeweging met de moderne vervorming van industrie,
handel en transportwezen eveneens een ander karakter heeft aangenomen
en aldus ook meer en meer tot het besef van andere middelen in den
strijd tegen het kapitalisme is gekomen,--dat zij uit de gedachte-sfeer
van de arbeidersklasse geheel is geweken, kan niet worden gezegd.

Zij vormde daarin, en ten deele geldt dit voor de bewegingen in sommige
landen nog, het element, dat bij voorkeur neigt tot de vorming van
allerlei utopistische voorstellingen omtrent de ontwikkeling van
de maatschappij zelve en bijgevolg dus ook omtrent de strijdwijze
denkbeelden koestert aan dien utopistischen gedachtengang ontleend.

Wanneer men denkt, dat het kapitalistisch produktieproces niet een
historisch-noodzakelijk gebeuren is, niet iets dat de maatschappelijke
ontwikkeling doormaken moet, omdat het de onvermijdelijke voorwaarde is
voor een hoogeren vorm van produktie, maar integendeel er een afdwaling
in ziet, deels tengevolge van de verkeerdheid van het systeem,
deels tengevolge van een soort verdorvenheid van de menschen, zucht
naar geld, weelde, genot enz., dan zal men dergelijke ouderwetsche
meeningen overbrengen op zijn strijdplan tegen de euvelen en de
ellende, die men van de inwerkingen van het systeem ondervindt.

Daar komt bij, dat de bourgeoisie, die geestelijk niet minder dan
economisch op de kapitalistische maatschappij haren stempel drukte,
den arbeiders zooveel mogelijk haren gedachtengang omtrent staat,
maatschappij enz. had ingeprent.

De arbeiders, die zich materieel spijzigen moesten met de kruimels
die de bezittende klasse haar te eten gaf, werden in geestelijk
opzicht nog veel meer op den afval aangewezen dien de bourgeoisie
haar verstrekte. Dat dus de arbeiders burgerlijk denken en burgerlijk
handelen, is een niet te verwonderen iets.

Nu past het vooral in de burgerlijke opvatting en beschouwing der
maatschappij, om de ontwikkeling absoluut te nemen, d.w.z. niet als
een proces van worden en vergaan, maar als een vastgegroeid iets, dat
hier en daar aan den buitenkant nog veranderen kan, maar als geheel
genomen voor geen wezenlijke vervorming meer vatbaar is. Zoo dacht
weliswaar de bourgeoisie er niet geheel over, toen zij zelve nog een
revolutionaire, d.w.z. onderdrukte klasse was, die tegen alle vormen
van de haar verdrukkende samenleving verzet had te voeren, maar in
hare latere ontwikkeling tot de klasse die geheel meester was van de
leiding der produktie en tot meesteresse van den politieken staat,
kwam die voorkeur voor het absolute weder boven.

Vervolgens is een sterk kenmerk van dien burgerlijken gedachtengang
de opvatting dat de maatschappij een verbond is van individuen, elk op
zichzelf, een optelsom van menschen, die om bepaalde redenen samenwonen
en samenwerken en daartoe allerlei stilzwijgende overeenkomsten
gesloten hebben. Deze beschouwing ontleende natuurlijk haren
oorsprong aan den toestand van desorganisatie, waarin de enkelvoudige
warenproduktie de maatschappij had gebracht. Elken warenproducent
achtte zich een element op zichzelf, dat tot de andere in geen enkele
andere verhouding stond dan als voortbrenger of ruiler. Eerst een
latere vorm van kapitalistische produktie deed den algemeenen en
noodwendig bestaanden samenhang dier elementen weder duidelijk zien.

Maar toch bleef in de burgerlijke levens- en wereldbeschouwing de
individu het predomineerende element, de spil waarom de gansche
samenleving draaide. De ideologische afspiegeling daarvan is de
vrijheid van den persoon, die door cultiveerd, naarmate zij in de
werkelijkheid meer illusoir werd gemaakt.

Nog een ander kenmerk van dit burgerlijk gedachtenleven was de
opvatting omtrent den staat, d.w.z. de politieke organisatie van de
menschelijke samenleving. De burgerlijke staat is een product van
de burgerlijk-kapitalistische ontwikkeling in de maatschappij zelve,
die overal waar zij een gunstigen bodem vond, de verbrokkelde vormen
van gemeenschapsleven tot een geheel heeft samengetrokken.

De noodzakelijkheid om zooveel mogelijk over een éénvormig, in politiek
opzicht geheel onder dezelfde omstandigheden verkeerend territorium
van handel en verkeer, tol, muntwezen etc. te kunnen werken, leidde
tot die centralisatie op politiek gebied welke aan den politieken
staat in zijn modernen vorm het aanzijn geschonken heeft.

De bourgeoisie, die uit den feodalen, absolutischen staat was gegroeid,
vond daarin een vorm van regeering, d.w.z. bijeenhouden van een
bepaalde nationale en economische eenheid en een zekere controle van
het algemeen over de onderdeelen, die voor deze doeleinden moeielijk
te gebruiken waren. Hare definitieve overwinning bracht met zich mede,
het absolute koningschap en den adel voor goed het ingrijpen in de
economische verhoudingen onmogelijk te maken en de ontwikkeling niet
te belemmeren door het handhaven van eigenmachtig en met geweld in
stand gehouden voorrechten welke nijverheid en handel op het hevigst
schaadden.

In zekeren zin was ook die feodale staat niet meer onbeperkt absoluut,
maar moest hij voeling zoeken met het volk, al was dit dan nagenoeg
alleen om de gelden los te krijgen die hij voor zijn voortbestaan
noodig had. De bourgeoisie had dit systeem uit te breiden; het
bijhangsel van het absolutisme had het tot het middenpunt te maken. Zij
was daartoe gedwongen om de macht van den feodalen adel geheel en
al te breken; zij moest de demokratie althans in beginsel invoeren,
omdat dit haar eenige sterkte was.

Deze noodzakelijkheid bracht ook een nieuwe met zich mede, namelijk
die van een algemeen vast terrein te scheppen voor de beraadslagingen
over het algemeen belang, een algemeen vast en een zooveel mogelijk
centraal punt van waaruit de regeering des lands geschieden moest. In
plaats van het absolute koningschap, het centrale punt van gezag, kwam
het parlement tot stand; in de plaats van de ministers des konings,
dienaren en raadgevers, kwam de constitutioneele macht van de grondwet,
die slechts aan het parlement verantwoordelijke ministers kende.

Afgezien nu van ettelijke tusschenvormen in verschillende landen, is in
het algemeen in de landen met overwegend burgerlijk-kapitalistische
ontwikkeling de politieke evolutie deze richting uitgegaan. Het
type daarvoor is bijv. eeuwenlang een land als Engeland geweest,
naar welks vorm dan ook de meeste constitutioneele landen min of meer
direkt gemodelleerd zijn.

Zeer opzettelijk wordt hier wat meer dan de lezer denkt dat noodig
is bij de eigenlijke ontwikkeling van den parlementairen staat
stilgestaan, omdat dit in het verband met de denkbeelden die wij
naderhand zullen ontmoeten van het grootste gewicht is.

Het spreekt evenwel van zelf, dat de bourgeoisie--en vooral
omdat zij het ten deele zelfs onbewust deed--zich met deze door
de noodzakelijkheid van haar eigen bestaan en voortontwikkeling
geschapen staatsmacht een instituut had voortgebracht dat, hoe meer
het tot een centraal-heerschende macht werd samengetrokken, de zeer
bescheiden grenzen, die men oorspronkelijk aan zijn werkkring toedacht,
overschrijden moest.

Dit gaat over het algemeen zoo met dergelijke soort van instellingen,
die oorspronkelijk door de menschen binnen zeer enge grenzen gedacht
worden, enkel als een vereeniging tot de verkrijging van enkele
rechten of tot het waarborgen van persoonlijke veiligheid etc.,
en die door hun eigen ontwikkeling een steeds grooter uitbreiding
aannemen en den kring hunner bemoeiing telkens en telkens vergrooten,
totdat zij geheel uit hunne oorspronkelijke bedoeling zijn gegroeid
en onherkenbaar geworden zijn.

De staat was dan ook vrij snel niet alleen meer de politieke vorm van
de vereeniging van de leden der bezittende klasse, de machtsmachine ter
beveiliging van de onbeperkte en onverkorte leiding van de produktie,
maar breidde zijn werkkring uit tot een zekere mate van contrôle
over de handelingen van de personen. Het gevolg daarvan was ook,
dat hij zich als aparte macht zelfstandig ging maken, eigen begrippen
ging formuleeren, het z.g.n. staatsrecht, en tot instandhouding van
zichzelven ook aparte geldmiddelen ging vergen in den vorm van bepaalde
en bij wetten geregelde persoonlijke heffingen, de belastingen.

Die wetten en die belastingen, welke natuurlijk met de toenemende
ontwikkeling van het kapitalisme, de zucht om steeds nieuwe landstreken
aan te grijpen, nieuwe lagen van menschen aan zijn suprematie te
onderwerpen, even snel toenamen, in druk verhoogden, waren niet het
minst in den begintijd van de burgerlijke glorie de steen des aanstoots
van allerlei burgerlijke ideologen en de alsem die de zoetheid van
de onbeperkte macht der bourgeoisie zoo vaak verbitterde.

Men kreeg het land aan dien staat die dreigde zich met alles te
bemoeien, die steeds meer belastingen voor zichzelf eischte, die, en
dit vooral was voor den kapitalist een haast niet te verduwen grief:
zich meester maakte van een steeds grooter deel van de meerwaarde,
welke in de oogen van den bourgeois zijn onvervreemdbaar "eigendom,"
zijn "rechtmatig verworven" bezit was. Men haatte dien staat,
die zich ook ging mengen in de aangelegenheden tusschen burger en
burger, door middel van allerlei politiemaatregelen en verordeningen
in het belang van het algemeen welzijn. Wat toch ieders welzijn was
had ieder persoon, ieder individu voor zich en niet een college van
regeeringspersonen uit te maken.

Niet minder verbittering wekte de staat, omdat hij langzamerhand
zijn neus ging steken in de aangelegenheden van den arbeid. Immers,
elke kapitalist kon voor zijn geld zooveel arbeiders koopen als
hij wilde, deze arbeiders waren voor den tijd dat hij hen kocht zijn
onvervreemdbaar eigendom, zijn "arbeidscontract" liep over den termijn
van den verkoop en dies was geheel de kracht van den arbeid, voor hem,
naar de regelen van het recht: een "jus utendi et abutendi" [1]. Daar
had geen staat zich in te mengen, geen wet had hem te beperken in zijn
uitbuitingsrecht van gekochte arbeidskracht, noch van volwassen mannen,
noch van vrouwen, noch zelfs van kinderen. De arbeider was een geheel
vrij man, zoo leerde hem de theorie zijner staathuishoudkunde, wat
hij deed deed hij uit geheel vrijen wil, hij kon gaan en komen waar
en wanneer hij wilde en als hij zijn kinderen en zijn vrouw aan hem,
den fabrikant, wilde afstaan, dan was het slechts tyrannie van de wet
hem te belemmeren dien zoo lang te laten werken als het hem beliefde,
en alle werk te laten verrichten dat hem goeddacht.

De staat had tot taak slechts een minimum van zorg te dragen voor de
algemeene belangen van alle burgers; verder zich buiten de economische
verhoudingen der burgers te houden: "Laisser faire, laisser aller"
[2], dan zullen de dingen het allerbeste marcheeren en de "natuurlijke
harmonie" der economische krachten het best worden bereikt.

Deze haat tegen den staat is zeer typisch-burgerlijk. Wij zullen
later de gelegenheid hebben aan te toonen, dat het revolutionaire
proletariaat den staat eveneens bestrijdt. Maar niet den staat
abstrakt, gelijk de burgerlijke ideologie den staat juridisch
geabstraheerd heeft van zijn inhoud: de burgerlijke staatsmacht, maar
het geweld der bourgeoisie, bepaalde economisch-politieke werktuigen,
die als het ware de attributen van den burgerlijken staat zijn en
tevens ook zijn inhoud.

In deze ideologische woede tegen den staat als zoodanig worden de
burgerlijke schrijvers alléén nog maar door hunne uitloopers, de
anarchistische ideologen, overtroffen. Beiden echter bestrijden den
staat zonder hem te treffen, omdat zij de idee: staat en niet den
economischen en politieken inhoud daarvan aantasten. De bezittende
klasse heeft het één enkele maal in ernst beproefd den staat in
den hartader aan te tasten, n.l. door te weigeren belastingen te
betalen. Het was in den "conflictstijd" van Bismarck met de Duitsche
liberale bourgeoisie, in het midden van de zestiger jaren. Het werd
evenwel niet ernstig doorgevoerd.

Ook het afstemmen van de begrooting in haar geheel, in de verschillende
parlementen van de zijde der sociaal-demokratische afgevaardigden--die
dat niet enkel deden om redenen in die begrooting zelf gelegen,
maar om daarmede den klasse-staat geen vertrouwensvotum te geven van
de zijde van het georganiseerde, klassebewuste proletariaat--is een
revolutionair middel, dat, natuurlijk op veel breeder schaal toegepast,
en met de groote massa van het georganiseerde proletariaat in den
rug, den burgerlijken staat véél erger nadeelen kan toebrengen,
dan al het mondeling en schriftelijk gesputter daartegen.

De grond voor dien haat bij de bourgeoisie tegen den staat in het
algemeen en vooral tegen een sterken staat was evenwel niet een
ideologische maar een zeer positieve. Ten deele heeft Lassalle het
eenmaal zoo scherp-snijdend gezegd. Wij doen het best hem het hier
te laten herhalen: [3]

"De koude onpersoonlijke betrekking van den ondernemer tot den arbeider
als tot een zaak, tot een zaak die gelijk iedere andere waar op de
markt, naar de wet van de produktiekosten wordt voortgebracht--dat
is het, wat de geheel specifieke, geheel ontmenschte physiognomie
van de burgerlijke periode vormt!

Vandaar de haat onzer liberale bourgeoisie tegen den staat, niet tegen
een bepaalden staat, maar tegen den staat in het algemeen, dien zij
het liefst geheel zouden opheffen en in de burgerlijke samenleving
zouden laten ondergaan, d.w.z. op al zijne punten zouden willen
doordringen met de vrije concurrentie. Want in den staat komen nog
altoos de arbeiders als menschen in aanmerking, terwijl zij, gelijk
alles in de burgerlijke samenleving, waarin de wet van de vrije
concurrentie heerscht, slechts naar den prijs der produktiekosten,
slechts als een zaak in aanmerking komen.

Vandaar dus voor alles de tot het toppunt stijgende haat van de
bourgeoisie tegen elken staat, hoe ook georganiseerd en samengesteld,
om, daar zij den staat niet geheel kan opheffen, hem tenminste op
zooveel punten als haar maar steeds mogelijk is in het individualisme
van de vrije concurrentie op te lossen, om hem tenminste in zooverre
als slechts mogelijk is aan de burgerlijke samenleving te assimileeren
en onder de ontmenschende heerschappij van derzelver gebiedende wet
te stellen."

Men ziet dat ook Lassalle nog ten deele de ideologische voorstelling
heeft eener tegenstelling tusschen burgerlijke maatschappij
en staat. Hij stelt den staat evenwel boven die burgerlijke
samenleving. Afgezien van deze burgerlijke afdwaling bij Lassalle, die
op sommige voorname punten juridisch dacht, een afdwaling die overigens
van ondergeschikte beteekenis is, komt hier scherp op den voorgrond
wat de drijfveeren waren van dien burgerlijken afkeer tegen den staat.

De "vrije" persoon was voor de bourgeoisie, ten allen tijde, niet in
de eerste plaats het subject, de mensch, maar het produkt; de "vrije"
ruil gold niet in de eerste plaats den ruiler maar de waar, die zoo
mogelijk tot zijn "volle waarde" moest worden gerealiseerd. Daarin
trad de staat nu controleerend en dus bemoeiend tusschenbeide. Voor
den staat moest natuurlijk het individu, als zoodanig, in de eerste
plaats gelden. In een politieken gemeenschapsvorm, welke ook,
kunnen wel groote groepen politiek worden buitengesloten van de
uitoefening van bepaalde functies, maar juridisch dienen alle als
gelijken te worden beschouwd. Natuurlijk beslist de machtspositie
der heerschende klasse, maar in zooverre als de maatschappij nu
eenmaal niet een losse verzameling menschen is, maar een door de
banden van produktie en ruil en een zekere, in de geschiedenis zich
verwerkelijkende menschelijke solidariteit samengeweven en op de
vervulling van elkanders behoeften aangewezen, natuurlijke associatie,
moet de politieke staat in de individuen, die tot hem behooren,
in de eerste plaats menschen erkennen.

Hieruit dus ontstond in den boezem der burgerklasse zelve de
tegenstelling tusschen maatschappij en staat. Een tegenstelling, die
bij de verschillende engelsche staatsrechtsleeraren uit uit begin
van de 17e eeuw voorkwam, niet minder als bij de ideologen die,
zooals William Godwin (1756-1836), den ganschen staat liefst zagen
afgeschaft; maar die bij de burgerlijken alleen maar zoovèr ging,
dat zij den staat in zijn werking tot de allerbescheidenste rol
teruggebracht wenschten te zien: de bewaking van den particulieren
eigendom. Of gelijk Lassalle het zoo drastisch mogelijk zeide: de
staat als politieagent en als nachtwacht!

De gansche burgerlijke opvatting van toen was dat de staat
een noodzakelijk kwaad was; hare geleerden gingen steeds van
de burgerlijke concurrentie uit, namelijk dat de menschen tegen
elkander vechten om het grootste brok. Het "bellum omnium in omnes"
("de strijd van allen tegen allen"), dat was in den grond van de zaak
het burgerlijke uitgangspunt in de beschouwing van de verhouding
van het individu tot de gemeenschap, zooals dit reeds door den
engelschen staatsphilosoof Thomas Hobbes (1588) geleeraard was. Deze
zag evenwel in den absolutistischen staat, met een allesbeheerschend
vorst aan de spits, de eenige oplossing om een gemeenschapswezen als
het burgerlijk-kapitalistische in stand te houden.

Doch deze beschouwing is typisch voor de burgerlijke opvatting
gebleven, die dan ook tot ver in de vorige eeuw de leer verkondigde,
dat elkeen maar voor zichzelf moest weten hoe hij door de wereld
kwam. Het "zelf-help" werd toen de levensleer van elk rechtgeaard
bourgeois en dit zou nog minder geweest zijn, ware het niet dat
deze burgermanstheorie de ondergrond van een gansch stelsel werd,
dat in hoofdzaak dienst moest doen om de arbeidersklasse te worden
bijgebracht en ingeprent.

Staatshulp verzwakte den individu, zoo verklaarde men den arbeiders de
zaak; de arbeider moest zichzelf helpen. Wetten waren niet in staat
de arbeiders te sterken, zij zouden hen integendeel verzwakken; de
"zeden" moesten "verbeterd" worden en daartoe konden wetten niet
dienen, enz. enz.

Dat evenwel juist door de rechtsbescherming en eigendomsbeschutting,
door strafrecht en burgerlijk recht met alle toebehooren van dezen,
de staat den particulieren eigendom versterkte; dat door zijn tal
van naar buiten gerichte instellingen, de staat den kapitalistischen
handel geweldig bevorderde; dat door het meer en meer volmaken van
zijn Post-, Bank-, Munt- en Verkeerswezen, de staat de winsten van de
bourgeoisie ontzettend deed vermeerderen,--dat alles vertelde men de
arbeidersklasse niet. Voor deze had men alleen den staat als boeman;
alsof zij bij eigen ervaring niet reeds wist dat die burgerlijke
staat de "straffende hand" voor haar, maar het "liefelijke gemoed"
slechts voor de bezittende klasse had!



Dit conflict tusschen staat en burgerlijke samenleving werden de
burgerlijke staatsleeraren zich echter nooit geheel bewust. Immers,
zij konden noch objectief genoeg tegenover de burgerlijke samenleving
komen te staan, omdat zij de uitbuiting van menschelijke arbeidskracht,
die aan deze ten grondslag ligt, niet konden toegeven, noch objectief
genoeg tegenover den staat zelven, omdat zij in dezen niet het bepaalde
klasse-instrument konden doorzien. Daarom behielpen zij zich altijd
maar met frases en ontwierpen zij de frase van den burgerlijken
"Rechtsstaat", een mystiek ding, dat boven de menschen zweefde om
objectief "recht te doen" [4]. Nu is wat recht is, in de burgerlijke
maatschappij enkel te weten uit wat men in dezen, op grond van aan
de privaat-kapitalistische produktie- en toeëigeningswijze ontleende
noodzakelijkheden eenmaal als zoodanig heeft gecodificeerd, daar
een absoluut recht niet bestaat. Zoo ziet men dat men met dezen
"rechts"-staat in hetzelfde kringetje rond kan blijven draaien. De
staat op te lossen in de samenleving kon niet, want dan miste men
de rechtsbescherming en bevordering van de privilegiën van den
eigendom, de veiligheid van het bezit en het profijtelijke van de
staatsorganisatie in het algemeen. Andersom liep men het groote
gevaar een te sterken staat te krijgen, waardoor alweer de macht
tot uitbuiting over de arbeidersklasse dreigde beknot te worden; en
dat niet alleen, maar ook het andere gevaar werd daardoor grooter,
n.l. dat een te sterke staat meer en meer burgerlijk eigendom in den
vorm van belastingen naar zich toe zou kunnen halen.

Hier hoort geen verdere beschouwing meer thuis over de manier
waarop de burgerlijke staat sedert zijn bestaan tot op heden toe,
zich altoos, laveerenderwijs zou men kunnen zeggen, gepoogd heeft uit
zijn ontzettend moeielijke positie tusschen hangen en wurgen te redden.

De bezittende klasse is zich hare eigen positie in den staat eerst
wat sterker bewust geworden toen het reeds te laat was, namelijk
toen er reeds sterke, niet meer uitroeibare sporen waren van een
arbeidersorganisatie, met het bepaalde en bewuste doel, haar hare
macht in den staat te betwisten. Doch hierover later meer.

Intusschen, wat de burgerlijke theoretici, die natuurlijk de bepaalde
belangen van de bourgeoisie hadden te verdedigen, zich niet bewust
konden worden, dat begrepen de burgerlijke ideologen toch wel. Aan een
dergelijke bewustwording dankt bijv. het bekende opschrift, waarop ook
anarchisten zich wel beroepen hebben, [5] "The Man versus the State"
(De mensch tegenover den Staat), zijn ontstaan.

Ook Ibsen was zich zeker dat conflict bewust. In een brief aan Brandes
schrift hij o.a.: "De staat is de vloek van het individu. Waarmede is
de sterkte van Pruissen gekocht? Met het opgaan van den enkeling in het
politiek en geografisch begrip. De kellner is de beste soldaat.--De
staat moet verdwijnen! Bij deze revolutie zal ik aanwezig zijn. Men
ondergrave het staatsbegrip, men stelle de vrijwilligheid en het
geestelijk elkander verwante als het eenig-bepalende voor een
vereeniging op, dat zal het begin van een vrijheid zijn, die iets
waard is." [6]

Maar in den ideologischen gedachtengang weêrspiegelt zich wel
het conflict, maar niet de economische en politieke oorzaken
van het conflict. De mensch bleef het zelfstandig individu,
het abstractum-mensch, die in en door zijn zelfontwikkeling zijn
persoonlijkheid pas kon uitleven; en het conflict tusschen hem en
den staat was gegrond in de beperking dezer vrijheid, die de staat
op hem toepaste.

Dit abstracte begrip vrijheid, als het onontbeerlijk attribuut van de
persoon, door en in de burgerlijke beschouwing der dingen gehuldigd en
geijkt, was het dat het conflict aan het licht bracht. Dat vrijheid
evenwel "noodzakelijk een produkt van historische ontwikkeling" was;
[7] dat dus zoowel de menschelijke vrijheid tegenover de natuur als
die in de samenleving van menschen tegenover elkander van bepaalde
trappen van menschelijke ontwikkeling en beschaving afhankelijk
was; vervolgens, dat evenals met betrekking tot de verhouding van
de menschen tegenover de natuur, de hoogte van ontwikkeling waarop
dezen het gebracht hebben, in het beheerschen der natuurkrachten,
alleen hun vrijheid tegenover de natuur bepaalde, evenzoo dus ook de
mate van beheerschen der economische krachten in de samenleving, onze
vrijheid in die samenleving zelve, dat was iets dat deze ideologie
wel vreemd blijven moest.

Overigens, voor wie het menschelijk denken "souverein" denken is; voor
wie het individu in zijn ontwikkeling niet gebonden is aan bepaalde,
van zijn wil onafhankelijke, maatschappelijke verhoudingen, waarvan
die, welke den ganschen bouw van de samenleving bepalen, de voornaamste
zijn, die zal de waarheid, dat wij ons als menschen het meest vrij
gevoelen, als wij ons, door wederzijdsche overeenkomsten, het meest in
onze absolute vrijheid beperken kunnen, wel altijd verborgen blijven.

Op deze burgerlijke ideologie, die zich historisch en praktisch
in een doodloopende steeg terecht zag komen, zijn nu de verdere,
anarchistische conclusies gebouwd.



2. DE SOCIALISTISCH-UTOPISTISCHE GEDACHTENGANG.


                    "Leicht an einander wohnen die Gedanken
                     Doch hart im Raume stoszen sich die Sachen."

                                              (Schiller, "Wallenstein.")


Het eerste gevolg van de vernielende werking, die het kapitalistische
systeem, gekomen tot de volle middaghoogte zijner ontwikkeling, op
de menschheid in het algemeen, op de beschaving, de zedelijkheid,
de physieke ontwikkeling van de groote massa uitoefende, was, nevens
het verzet van een klein deel dier massa daartegen, het zoeken
naar middelen om aan deze vernieling als stelsel te ontkomen. Dit
geschiedde bovenal van de zijde van enkele hoogbegaafde, moedige
menschen, wier denken over de maatschappelijke verschijnselen juist
daardoor aangetrokken werd en die in de eerste plaats, idealisten
als zij waren, aanknoopten bij de ideeën, die de bourgeoisie zelve,
in haar meest revolutionairen tijd, als de algemeene grondslagen
eener menschelijke samenleving had verkondigd.

Uitgaande van de beschouwing die indertijd, toen de bourgeoisie
nog de samenleving geheel naar haar model moest reorganiseeren, de
heerschende was en die van het grondbeginsel uitging, dat het doel van
elke maatschappij en dus ook van elken maatschappelijken vorm moest
wezen, de bereiking van een zoo groot mogelijke hoeveelheid geluk
voor het grootst mogelijke getal, gingen zij de onder burgerlijke
heerschappij gevestigde maatschappij onderzoeken en aan deze door
haar zelf geleeraarde beginselen toetsen.

Dat was de eerste door de maatschappelijke ontwikkeling van het
kapitalistisch systeem gekweekte en door de ervaring gerijpte kritiek
van de maatschappij, getoetst aan het algemeen ideaal van de menschheid
dat eeuwen na eeuwen door de hoofden van de besten onder de menschen
had gespookt en als het ware onuitroeibaar daarin had geleefd.

Maar het was nog meer dan dit. Het was ook de eerste economische
kritiek op de doelmatigheid van de eigenlijk in den blinde gegroeide
kapitalistische samenleving, door de in de maatschappij van het
kapitalisme zelf gekweekte pogingen om de blind-werkende economische
krachten te leeren beheerschen.

Wie van het kapitalistische produktiesysteem spreekt, spreekt van
concurrentie, van vernietiging van sociale krachten elken dag terwille
van de subjectieve voortbrenging, van planloosheid en anarchie in
voortbrenging en verdeeling.

De kritiek op de doelmatigheid, d.w.z. op een in het belang van de
beschaving noodzakelijk voortbestaan van de bestaande kapitalistische
produktiewijze, moest dus tevens naar deze zijde, naar de zijde van
haar doelmatigheid, een niet minder vernietigende worden, dan zoo
zij beschouwd werd uit het oogpunt van het ideaal van het grootst
mogelijke sociale geluk voor het grootst mogelijke getal.

Uit deze bewustwording van de tegenstellingen tusschen de
kapitalistische werkelijkheid en het sociale ideaal, was reeds het
oudere utopisme geboren geworden. Maar uit het daarmede gepaard gaand
redelijk onderzoek naar de noodzakelijkheid van het bestaande stelsel,
getoetst aan de voortreffelijkheid zijner technische en produktieve
samenstelling, werd het utopische socialisme geboren, gelijk dat
in drie mannen voornamelijk zijn meest verheven en meest duidelijke
uitdrukking vond: in Saint-Simon, in Fourier en in Robert Owen.

Doch hoeveel schoons elk op zichzelf deze drie groote pioniers in
het afbreken van het heerschende stelsel ook te genieten gaven, hoe
scherp en hoe juist zij de geweldige euvelen van het stelsel en zijn
zwakke zijden wisten bloot te leggen, hun ontbrak nog in het algemeen
het duidelijk inzicht in de ontwikkeling van de maatschappij.

Idealisten als zij waren, gingen zij bij de beschouwing van de
praktische werkelijkheid uit van de idee en zochten zij, moesten
zij zoeken, niet de overwinning van het heerschende stelsel door de
eigenschappen van dat stelsel zelve, maar door een verandering van
denkbeelden onder de menschen. De menschen deden verkeerd omdat zij
verkeerd dachten, kon men hun evenwel maar eenmaal overtuigend genoeg
aantoonen dat zij verkeerd dachten, dan zouden zij hunne handelingen
en hunne gansche praktijk wel eveneens daarnaar weten in te richten.

De strijd in deze wereld is er een om de gerechtigheid op aarde en
deze zou zegevieren ondanks alles: "Fiat justitia pereat mundus"
[8], gelijk de koningsberger wijsgeer het in zijn tijd zeide.

Doordien de socialistische utopisten de werkelijkheid van het
kapitalisme niet klaar zagen, zagen zij ook het element van beweging
in de maatschappij zelve over het hoofd. De tegenstelling der
klassen zagen zij wel, maar zij zagen haar niet als de motor in de
ontwikkeling van de maatschappij. Derhalve geloofden zij niet alleen
niet aan de noodzakelijkheid van een klassenstrijd, zij achtten dezen
zelf juist zeer verderfelijk, omdat de gansche idee daarvan lijnrecht
inging tegen hunne opvatting, dat alleen een beter inzicht in eigen
belangen de bezittende klasse er toe brengen zou, hare produktie-
en toeëigeningswijze op te geven. Elke daadwerkelijke strijd van den
kant der arbeiders, de ergste dupen van dat systeem, zou die bekeering
verlangzamen of onmogelijk maken.

De groote kracht van het utopisme lag dan ook in het uitwerken
van systemen van toekomstige maatschappijen; hoe beter en hoe
voortreffelijker deze plannen er uit zagen en hoe meer kansen van
slagen zij boden, hoe dichter men bij het doel was: de bourgeoisie
een betere inrichting van de maatschappij te laten aanvaarden.

Hoe hooger het ideaal was, bij de eerste mannen die hun gansche
leven voor de verwerkelijking hunner plannen gaven, des te grooter de
ontgoocheling. De bourgeoisie kon haar eigen stelsel niet veranderen,
dat ging niet aan, de onverbiddelijke logika van de economische feiten
schreef haar den weg voor en niet de een of andere idee.

Dit nam niet weg, dat zoolang de arbeidersbeweging zelve klein en zwak
was, de overgroote massa nog te zeer gedemoraliseerd, de produktie
zelve nog te weinig ontwikkeld, de maatschappelijke verhoudingen nog
in den valschen schijn van den patriarchalen toestand waren gehuld,
deze utopische gedachten zijn blijven voortleven. Juist zij waren het,
die, toen het eerst de beweging zich begon te verheffen, de hoofden
van zoovelen nog bleven vervullen, voedsel als zij daar kregen door
de traditie van verouderde vormen en burgerlijke begrippen, bijbelsche
overleveringen dat het "kwade" over het "goede" zal zegevieren etc.

Zoo lang de arbeidersbeweging slechts uit een kleine hoop pioniers
bestond, die geen mogelijkheid zagen de groote massa wakker te maken of
zelfs maar een oogenblik te beroeren, tierde dit proletarisch utopisme
welig. Er ontstond zelfs een soort vijandschap van deze dikwerf koene
mannen, die hun leven en vrijheid waagden voor een idee zonder dat de
massa hen bijsprong, ja, die door deze mede verguisd werden soms,--een
vijandschap tegen die massa.

Anderzijds ontstond er het gevoel dat niet door de ontwikkeling van
de massa en hunne doordringing met de noodzakelijkheid van den strijd,
de maatschappij was te revolutioneeren, maar dat door eenige welgemikte
slagen aan die maatschappij toegebracht, men haar het best in elkander
kon doen vallen. Een goed gelukte opstand, in het geheim natuurlijk
goed voorbereid en door een handvol, een "gideonsbende" van getrouwen
ondernomen, kon in een nacht de revolutie doen uitbreken, die "als een
dief in den nacht" de bourgeoisie zou overvallen, aan haar macht plots
een einde zou weten te maken en het socialisme zou kunnen invoeren.

Want dat het een kwestie was van "invoeren" en niet een van
historischen groei dat het socialistische stelsel komen zou, was en
is een aan elk soort van utopisme gemeenzame overtuiging. Eveneens
de vijandschap tegen den burgerlijken staat in dien zin, dat zij
daarin de absolute macht zagen die aan de verwezenlijking van hunne
droombeelden in den weg stond. En door de theorieën der geleerden
van de burgerklasse uitgewerkt tot een "Rechtsstaat",--den schijn die
gevonden was, om de wanverhouding tusschen de macht die de bezittende
klasse uitoefende en het daarmede steeds meer in tegenspraak komende
algemeen belang ideologisch te omhullen,--kreeg de staat in hunne
oogen het aanzijn van een monster dat, in combinatie met de kerk,
louter en alleen de eeuwige verdrukking van het volk ten doel had.



Het is deze utopische denkwijze omtrent doel en ontwikkeling, hier
geenszins volledig maar zoo kort mogelijk uiteengezet, gepaard
aan burgerlijke denkwijzen en vooral aan de uitloopers en streng
doorgedreven konsekwenties daarvan, die hoofdzakelijk de grondslag
zijn geworden tot de ontwikkeling van ideeën in de arbeidersbeweging,
die bij hunne ontleding dan ook overal hunne specifiek-burgerlijke
en klein-burgerlijk-utopistische afkomst vertoonen. Wij bedoelen
het anarchisme. En niet zoozeer het anarchisme als stelsel van
enkele personen, dan wel het anarchisme als tegen-beweging, als
contra-strooming in de arbeidersbeweging, gericht tegen de in de
meeste moderne landen zich ontwikkelende sociaal-demokratische
arbeidersbeweging, gelijk wij haar aanvankelijk schetsten.



DERDE HOOFDSTUK.

DE ANARCHISTISCHE LEVENSBESCHOUWING.


1. MAX STIRNER, DE INDIVIDUALIST.


        "Het individu kan niet leven, als er geen anderen leven."

                                                               (Seneca.)


Onder hen die in de tweede helft van de 19e eeuw de stoutste
konsekwenties hebben durven trekken uit de burgerlijke ideologie
van het liberalisme, behoort op de allereerste plaats wel de jonge
scholier van den philosoof Hegel, de onderwijzer Caspar Schmidt
te worden genoemd, die onder den schuilnaam Max Stirner het meest
zonderlinge boek over de abstrakte persoonlijkheid geschreven heeft.

In 1845 verscheen, zonder eenige voorbereiding of aankondiging,
plots dit werk, dat "der Einzige und sein Eigenthum" (De enkeling
en zijn eigendom) heette. Het was in stille eenzaamheid vervaardigd
door den schrijver, die zelf een zeer afgetrokken, doch goed mensch
is geweest. En het was aan diens vrouw, Marie Dähnhardt, opgedragen.

Het werk was verdeeld in twee groote afdeelingen. "De mensch" heet
het eerste, "Ik" het tweede gedeelte.

Voor Feuerbach was de mensch des menschen hoogste wezen; voor Bruno
Bauer een pas gevonden wezen. Stirner stelt zich tegenover beiden
en vraagt: de Mensch, wat was hij en wat is hij? Vervolgens: wat is
hij voor mijzelven. Op welk een konsekwent standpunt--konsekwent
tot aan het inkonsekwente toe--Stirner zich hierbij stelde, bleek
uit de slotwoorden die den geest van het boek in deze korte zinnen
duidelijk samenvatten:

"Alles moet mijn zaak zijn, alleen mijne zaak nooit: Bah! over de
egoïsten.

"Maar aan god, aan de menschheid, aan den sultan, die al hun zaken
op niets dan op zichzelf gesteld hebben, aan deze groote egoïsten wil
ik leeren: Mij gaat niets boven Mijzelven! Als dezen, zoo heb ook ik
mijne zaak op niets gezet!

Stirner speurt den mensch na in zijn worsteling om de rede, de zuivere
gedachte te vinden, door de oudheid en door het christendom heen, en
alles wat hij kan vinden, is slechts de geest. Wat is die geest? Hij
is de schepper van de geestelijke wereld. De mensch, concludeert hij,
leeft niet naar zichzelf, maar naar zijn geest; niet de mensch regeert,
maar de ideeën. De geest is des menschen God, die hem beheerscht. Ik
en de geest, zegt Stirner, leven in een eeuwige onmin. Hij huist in
het hiernamaals, Ik op de aarde. Vergeefs zult gij die hemelachtigheid
tot een aardschheid degradeeren willen.

De geest gelijkt dat spook, dat wel nooit iemand heeft gezien,
waarvan hem evenwel ontelbare keeren de geloofwaardigste getuigen
bericht hebben dat het bestaat. De geheele wereld die u omgeeft is
vervuld van de geesten uwer inbeelding. Machteloos staat de mensch
voor het onbedwingbare, onmachtig tegenover zijn noodlot.

De wereldwijsheid der ouden, de godgeleerdheid der nieuwen zocht hem
te ontgaan, doordien deze de wereld zocht te overwinnen, gene er
naar streefde den geest aan zich te onderwerpen. De werkelijkheid
van dit spook (het bestaan van God in elken vorm) te bewijzen, dat
was duizende jaren lang de taak die de mensch zich stelde.

Zoo is de mensch voor zichzelven een onherbergzaam spook geworden
en uit alle hoeken duikt hij zelf en zijn geest, d.w.z. de schepping
van zijn geest, spokend naar voren.

De zegepraal der zedelijkheid beteekende niets anders dan een
verwisseling van meester, de zedelijke liefde bemint niet dezen of
genen mensch om zijn zelfs wille, maar de menschen, om der menschen,
om Gods wil.

Recht, zede, wet, familie, staat, het zijn alle even zoovele spoken,
even zoovele variaties van den geest. Geen dezer begrippen laat
Stirner onaangetast; geen is er, dat stand kan houden tegenover de
meedoogenlooze wijze waarop hij ze te lijf gaat. Op het oogenblik
waarop de mensch een of andere zaak of idee, bijv. de vrijheid,
de waarheid boven zich, boven zijn eigen persoon stelt, is hij
niet vrij meer, is het afhankelijk, is hij niet zijn "eigen
eigenaar". "Eigenheid, dat is mijn gansche wezen en bestaan, zoo
drukt hij het uit, dat ben Ik-zelf. Vrij ben ik van datgene, wat ik
van mij afgeworpen heb, eigenaar van datgene wat ik in mijne macht
heb of dat ik machtig ben."

Zelfs de absolute vrijheid noemt Stirner een spook: wat hebt gij dan
als gij de vrijheid hebt, namelijk de volkomen vrijheid? Dan zijt
gij alles, alles kwijt wat u hindert en er is wel niets dat u niet
eens in het leven hinderlijk en ongemakkelijk was. En wien terwille
zoudt gij het dan kwijt willen zijn? Toch wel om uwentwil, daarom,
wijl het u in den weg staat! Ware u echter iets niet ongemakkelijk,
maar integendeel ware het voor u recht... dan zoudt gij het niet
kwijt willen en er van vrij willen wezen. Waarom niet? Alweder om
uwentwil!... Waarom kunt gij den moed niet hebben, u werkelijk geheel
en al tot het middenpunt en de hoofdzaak te maken? Waarom naar de
vrijheid snakken? Uw droom? Zijt gij uw droom?

Ergens anders vraagt Stirner hun, die deze absolute vrijheid najagen
als een droom: "Wie zal vrij worden? Gij, Ik, Wij. Waarvan vrij? Van
alles wat niet gij, niet ik, niet wij is. Ik ben alzoo de kern, die
van alle omhulsels verlost, van elke mij beknellende schaal bevrijd
zal worden. Wat blijft er over, als Ik van alles, wat niet Ik is,
bevrijd zal worden? Slechts Ik en niets dan Ik. Dien Ik zelf evenwel
heeft de vrijheid niets aan te bieden... Ben ik niet meer waard dan
de vrijheid? Ben Ik het niet, die Mijzelven vrij maak, ben Ik niet de
eerste?.... De vrijheid is en blijft een verlangen, een romantisch
klaaggeluid, een christelijke hoop op een hiernamaalstoestand en de
toekomst; de "eigenheid" is een werkelijkheid, die van zelve juist
zooveel onvrijheid verwijdert, als u hinderlijk den weg verspert. Van
dat wat niet stoort, zult gij u niet los willen maken, en als het u
begint te storen, nu, dan weet Gij, dat "Gij u zelf meer gehoorzamen
moet dan de menschen".... De "eigene" is de geboren vrije, de vrije
van huis-uit; de vrije daarentegen slechts de vrijheidszuchtige,
de droomer, de dweeper."

Wat Stirner nu wèl wil, dat is, gelijk hij reeds gezegd heeft, geen
menschheid, geen volk, geen staat, geen samenleving, maar de Ikheid
zelve in zijn opperste egoïsme. Hij hoont tegelijkertijd, liberalen,
radikalen en communisten; hij bespot Proudhon en hij zou buiten elken
twijfel ook de hedendaagsche anarchisten niet minder bespot hebben.

Tot Proudhon, die in zijn "Création de l'ordre dans l'humanité"
uitroept: "In de industrie gelijk in de wetenschap is de openbaarmaking
eener uitvinding een der eerste en heiligste plichten!" zegt hij koel:
"de schoone droom van een "sociale plicht" wordt voortgedroomd". De
maatschappij is echter geen Ik dat geven, verleenen of toestaan kan,
"maar een instrument of middel waaruit wij nut trekken moeten," daar
"wij geenerlei maatschappelijke plichten, maar alleen belangen hebben,
ter welker bereiking ons de maatschappij te dienen heeft." Proudhon,
spot Stirner verder, gelooft zeer slim over den eigendom te oordeelen
als hij hem diefstal noemt. Men mag vragen: Is het begrip "diefstal"
over het geheel anders mogelijk dan door dat men het begrip eigendom
gelden laat? Hoe kan men stelen als er niet reeds eigendom aanwezig
is? Volgens Stirner is het vreemde eigendom, waarvan Proudhon spreekt,
"niet minder door onthouding, afstand en deemoed voorhanden,
het is een geschenk." Waarom dus zoo sentimenteel als een arme
beroofde het medelijden inroepen, als men niets dan een dwaze en
laffe geschenkengever is? Waarom ook hier weder de schuld aan anderen
toeschuiven, als beroofden zij ons, daar wij er toch zelven de schuld
van zijn, doordien wij de anderen onberoofd laten? "De armen," zegt
Stirner, "zijn er de schuld van dat er rijken zijn."

Waar Proudhon de onderscheiding maakt tusschen eigenaar en bezitter of
genothebber, daar zegt Stirner o.a.: Proudhon kon zich dat wijdloopig
pathos besparen als hij zeide: Er zijn enkele dingen die slechts
aan weinigen behooren en op welke wij anderen van nu af aanspraak
of jacht willen maken. Laat ons ze nemen, omdat men door nemen tot
eigendom komt, en voor het oogenblik ons nog onttrokken eigendom ook
slechts door het nemen aan de eigenaren gekomen is. Het zal beter nut
doen als het in ons aller handen is, dan wanneer weinigen daarover
de beschikking hebben. Associeeren wij ons daarom ten dienste van
dezen roof.--Daarvoor bezwendelt Proudhon ons met een societeit als de
oorspronkelijke bezitster en de eenige eigenares van onvergankelijke
rechten; aan haar heeft de zoogenaamde eigenaar den diefstal gepleegd;
als zij dus telkens den eigenaar zijn eigendom afneemt, dan berooft
zij hem van niets, daar zij slechts haar onvergankelijke recht
doet gelden. Zoover, antwoordt Stirner, komt men met het spook der
societeit als een moreele persoon. Integendeel behoort den mensch,
wat hij krijgen kan: Mij behoort de wereld. Zegt gij iets anders met
de tegenovergestelde stelling: "Allen behoort de wereld"? Allen zijn
Ik en nog eens Ik. Maar gij, zoo roept hij uit, maakt uit die "allen"
een spook en maakt het heilig, zoodat dan die "allen" tot vreeselijke
meester van de enkelingen worden. Aan hunne zijde stelt zich dan het
spook van het Recht. Elke totaliteit die boven de enkelingen staat,
moet verworpen worden. Wel mogen de enkelingen zich vereenigen,
een vereeniging of associatie vormen, maar niets moet den enkeling
aan deze verbinden dan zijn belang. Zoodra hij bij de vereeniging
zijn belang niet meer kan vinden, moet hij haar verlaten, "de partij
moet voor hem ten allen tijde niets dan een deel (partie) blijven;
hij is van de partij, hij neemt deel."

De anarchisten onzer dagen meenen in hun recht te zijn als zij hemel
en aarde bewegen over vereenigingen of verbonden welke leden, die
tegen het belang van associatie handelen, royeeren. Zij vergelijken
dat dan met de katholieke kerk en hare excommunicatie. Stirner maakt
zich ook hier vroolijk over deze "uitvlucht die dient, om de schuld
van zich af te gooien."

"Dat een maatschappij, bijv. de staatsgemeenschap mij in mijn
vrijheid verkort, dat brengt mij maar weinig in opstand. Ik moet
mij toch door allerlei machten en van elken sterkere, ja, van ieder
mijner nevenmenschen in de vrijheid beperken laten, al ware Ik,
de beheerscher aller Russen, Ik genoot toch de absolute vrijheid
niet. Maar de eigenheid, die wil ik mij niet laten afnemen. Wel is
waar neemt elke societeit, waartoe ik behoor, mij menige vrijheid;
daarvoor waarborgt zij mij andere vrijheden; ook wil het niets zeggen,
als Ik zelf Mij van deze of gene vrijheid beroof (bijv. bij ieder
contract), daarentegen wil ik ijverzuchtig mijn eigenheid bewaren. Elke
gemeenschap heeft een autoriteit boven de leden te stellen en dezen
perken te stellen. Beperking van de vrijheid moet overal aangewend
worden, want men kan niet van alles bevrijd worden... Zooals de religie
en het meest beslist het christendom de menschen met den eisch heeft
gekweld, het onnatuurlijke en het weerzinwekkende te realiseeren, zoo
is het niets dan een echte konsekwentie dezer religieuze overspanning
en ziekelijkheid te beschouwen, dat eindelijk de vrijheid zelve,
de absolute vrijheid als een ideaal verheven zal worden, en aldus de
onzin van het onmogelijke aan het daglicht zal komen."

Men ziet hier, hoe de meest konsekwente anarchist, die ooit bestaan
heeft, tegelijk de scherpste criticus van de anarchistische phrase
der absolute vrijheid is geworden!

Wat nu voor Stirner in den mensch nog overbluft is de tegenstelling
van het gangbare begrip mensch, dat, gelijk men gezien heeft, voor
hem een spook, een geest, een idee is, niets dan de onmensch. "In
dorre woorden te zeggen wat een onmensch is, is niet moeielijk: het
is een mensch, die aan het begrip mensch niet beantwoordt, gelijk het
onmenschelijke iets menschelijks is dat met het begrip menschelijk niet
gemeten kan worden. De logica noemt dat een "weerzinnig oordeel." Zou
men wel dit oordeel, dat iemand mensch kan zijn, durven uitspreken,
als men de hypothese niet zou laten gelden, dat het begrip des
menschen van het bestaan, het wezen van de verschijning gescheiden
zou kunnen wezen? Men zegt: hij verschijnt wel is waar als mensch,
hij is evenwel geen mensch."

En nu vernietig ik, zegt Stirner, dit ideaal-begrip; ik veeg het uit
en versta slechts onder "Mensch" mijn bizondere persoonlijkheid,
gelijk zij empirisch daar voor mij ligt. Hierop nu bouwde Stirner
zijn theorie van Egoïsme, de Ik-liefde als stelsel.

De gewichtigste stellingen van Stirner ten opzichte van het egoïsme
laten zich in het kort aldus weergeven:

"Wat echter denkt ge u onder een egoïst? Een mensch, die in plaats
van voor een idee, d.w.z. voor iets geestelijks te leven, en aan haar
zijn gewoonlijk voordeel op te offeren, het laatste dient (pag. 40).

"Daarom veracht gij den egoïst, omdat hij het geestelijke achterstelt
bij het persoonlijke en voor zichzelf bezorgd is, waar gij hem uit
liefde voor een idee mocht zien handelen. Ge onderscheidt u beiden
hierin, dat gij den geest, hij echter zichzelf tot het middenpunt maakt
(41).

"De harde vuist van de zedelijkheid gaat wel onbarmhartig met het
edele wezen van het egoïsme om.

"Ongemeen veel gelooven zij te zeggen die den menschen
"onzelfzuchtigheid" ten laste leggen. Wat verstaan zij hieronder? Wel,
iets dergelijks als onder "zelfverloochening". Wat is echter dat
zelf, dat verloochend geworden is en geen nut heeft? Gij schijnt
het zelf te zijn. En tot wiens nut beveelt men u deze onzelfzuchtige
zelfverloochening? Wederom tot uw nut en heil, slechts opdat gij u
door onzelfzuchtigheid uw "waar nut" verschaffen kunt.

"Gij zijt egoïsten en gij zijt het niet, doordien gij het Egoïsme
verloochent (174).

"Mij, den egoïst, ligt van het welzijn dezer "menschelijke samenleving"
niets aan het hart, Ik offer voor haar niets op; Ik gebruik haar
slechts; om haar evenwel volkomen te kunnen gebruiken, zet ik haar
veeleer in mijn eigenste en mijn schepping om; d.w.z. ik vernietig
haar en vorm in haar plaats de Vereeniging van egoïsten (p. 210).

"Zooals bij de Grieken, wil men den mensch thans tot zoön politikon
maken, een staatsburger of politiek mensch. Zoo gold hij langen tijd
als "hemelburger"... Volksbegelukking streeft men sedert de revolutie
na, en doordien men het volk gelukkig, groot en wat dies meer zij
maakt, maakt men ons ongelukkig! Volksgeluk is--mijn ongeluk" (p. 271).

"Ik bemin de menschen ook, niet alleen enkelen, maar ieder. Maar ik
bemin hen met het bewustzijn van het egoïsme, ik bemin hen, omdat
de liefde mij gelukkig maakt, ik bemin, omdat het leven voor mij
natuurlijk is, omdat het mij bevalt. Ik ken geen "gebod der liefde"
(p. 340).

"Gij bemint de menschen, daarom pijnigt gij den egoïst; uwe
menschenliefde is menschenplagerij (p. 340).

"De liefde van den egoïst welt uit het eigenbelang op, vloeit in de
bedding van het eigenbelang en mondt weer uit in het eigenbelang"
(p. 344).

"Een mensch is tot niets "geroepen" en heeft geen "taak," geen
"bestemming," zoomin als een plant of een dier een "roeping" heeft"
(p. 382).

"Zooals nu de roos steeds roos, de nachtegaal steeds nachtegaal is,
zoo ben ik niet eerst een waar mensch als ik mijn roeping vervul, mijn
bestemming nakom, maar ben ik van huis-uit een waar mensch" (p. 383).

"Waar is, wat van mij is, onwaar is, wat mij bezit; waar is bijv. de
vereeniging, onwaar is de staat en de maatschappij (p. 416). Ik ben
het criterium der waarheid" (p. 417).

"Voor den christen is de wereldgeschiedenis het hoogere, omdat
zij de geschiedenis van Christus of "des menschen" is; den egoïst
is echter hare geschiedenis van waarde, omdat hij alleen zichzelf
ontwikkelen wil, niet de idee der menschheid, niet het plan Gods,
niet de doeleinden der voorzienigheid, niet de vrijheid etc. Hij ziet
zich niet voor een werktuig der idee of een vat Gods aan, hij kent
geen roeping, hij waant niet ter voortontwikkeling van de menschheid
geboren te zijn en zijn scherfje daartoe te moeten bijdragen, maar hij
leeft zich uit, onbezorgd hoe goed of slecht de menschheid daarbij
vaart".... "Wat ben ik in de wereld om ideeën te realiseeren? Om
bijv. soms tot verwezenlijking van de Idee "Staat" door mijn burgerdom
het mijne bij te dragen, [9] of door het huwelijk, als echtgenoot
en vader, de idee der familie tot een bestaan te brengen? Wat kan
mij een zoodanige roeping schelen! Ik leef evenzoo min volgens een
roeping als de bloem volgens een roeping groeit en geurt" (p. 428).



Deze theorie heeft eerst den mensch van de andere menschen geheel
zuiver geabstraheerd en daarmede den gemeenschapzin precies op zijn
kop gesteld. Stirner zag dit zelf, want met die egoïstische persoon
kan Stirner ten slotte niets uitrichten, daarom moet hij zijn toevlucht
nemen tot vereeniging. Ook na de vernietiging van den staat is sociaal
leven immers eene noodzakelijkheid. Hij stelt een "Vereeniging van
egoïsten" voor. "In de vereeniging brengt gij uwe geheele macht, uw
vermogen en doet gij u gelden, in de samenleving gebruikt men u met
uw arbeidskracht, in de vereeniging leeft gij egoïstisch." "Is u de
samenleving meer dan gij u zelf zijt, zoo gaat ze u boven u zelf; de
vereeniging evenwel is niets dan een werktuig of het zwaard waardoor
gij uwe natuurlijke kracht verscherpt en vergroot. De vereeniging
bestaat voor u en door u en ook zonder u, in 't kort, de maatschappij
is heilig, de vereeniging is uw eigenheid: de maatschappij gebruikt u,
de vereeniging gebruikt gij."

Deze tegenstelling van maatschappij en vereeniging ziet er nu op het
oog wel zeer radikaal uit, maar inderdaad is zij erg onschuldig. Zoo
onschuldig als het gansche gefilosofeer van Stirner over het Ik is.

In elk geval is de realisatie van het Stirnersche Ik, in de vereeniging
van de zoo en zoovele Ik-heden, de val van het gansche systeem,
dat, gelijk Stirners bewonderaar J. H. Mackay terecht zegt, "geen
systeem" is.

Het schijnbaar realisme van Stirner, wat is het in werkelijkheid
anders, dan de hoogste ideologie die zich denken laat? Wat is het
anders dan de idealiseering van den burgerlijken concurrentiestrijd,
die zich, niet minder dan de zoo radikaal schijnende Stirner, een
samenleving van louter "enkelingen" denkt, eenlingen met hun eigendom,
een optelsom van individuen, allen eigendomsfanatici? Stirner ziet
niet in dat de eigendomskwestie zoo gemakkelijk is op te lossen
als de socialisten of communisten zich dat voorstellen. Hij kent
een oplossing: "den strijd van Allen tegen Allen!" Ziedaar ons met
Stirner geheel op de aarde teruggekeerd en aangeland bij Thomas Hobbes,
den grooten staatrechtsleeraar der burgerklasse in Engeland.

Den arbeiders roept Stirner toe: "wordt Egoïsten!" een woord dat John
Henry Mackay's hoofdfiguur Auban later hem naroept. "De armen worden
slechts vrij en eigenaars, wanneer ze zich verheffen en in verzet
komen." "Slechts door het egoïsme kan het volk geholpen worden en
deze hulp moet het zichzelf verleenen--en zal het zich verleenen."

Maar ook hier laat deze krasse logika Stirner al dadelijk in den
steek; waar hij bijv. de "akkerknechten" hunnen heeren den dienst
laat opzeggen, wijl zij van nu af zich niet meer "onder den prijs"
zullen verhuren, daar moest hij niet van de "eigenheid" van den ééne,
maar van de solidariteit van de veelheid der akkerknechten uitgaan.

Stirner ontgaat deze geheele moeielijkheid door zich allen even
"eigene" individuen te denken, maar dat kan hij alleen maar in het
abstrakte doen. Concreet genomen evenwel is de eigenheid van den
enkeling, die geheel "zichzelf" is, die de vereeniging zuiver voor
zijn eigen doel gebruikt en zich door haar niet gebruiken laat, de
geïdealiseerde onderkruiperij en klaplooperij, altijd van proletarisch
standpunt bekeken.

Persvrijheid, vrijheid van vergaderen voldoen den enkeling niet, hij
behoeft ze ook niet om zijn "eigenheid" te versterken. De "enkeling"
van Stirner schrikt ook voor geen bedrog, voor geen leugen, geen
huichelarij terug; hij kent geen ondeugden, voor hem zijn dat banden
die hij verbreekt, spoken, gedachten, ideeën, die de mensch zichzelf
oplegt. "Mij gaat niets boven Mijzelven!"

Stirner was een persoonlijke opstandeling, een revolutionair tegen
zichzelf. Want de "Enkeling," zegt Mackay, "is een wereldgeschiedenis
op zichzelf; hij doet op niets beroep; hij leeft onbekommerd om het
wel en wee der menschheid."

Stirner, die zelf al het heilige bespotte, alle
burgermans-heilige-huisjes van moraal en bijgeloof zoo meedoogenloos
omvergeworpen heeft, is eigenlijk zelf een Heilige geworden, een
heilige van zichzelf, die alles uit den weg gaat om in zichzelf heilig
en onaantastbaar te zijn.

Marx en Engels hebben zijn werk dan ook eenmaal gecritiseerd onder
den titel van "de Heilige Max" ("Sankt Max") en terecht, want als
een heilige gaat Stirner prat op zijn persoonlijkheid, die hij
zorgvuldig reinigt van alle haar aanklevende geest en idee, geloof
en menschelijkheid, tot hij ten slotte de gelouterde persoonlijkheid
overhoudt, die, als in de oorspronkelijke leer van Jezus, geen mensch
meer is, maar de abstraktie van een mensch.

Doch de feitelijke verhoudingen weerspiegelen zich toch ten slotte weer
in de menschen. Zoo philosophisch Stirner ook was, als mensch kon hij
niet buiten de grenzen van zijn eigen tijd komen. In het Duitschland
van zijn tijd begon zich de concurrentiestrijd eerst juist sterk aan de
kleinburgerlijke produktiewijze voelbaar te maken, toen in Engeland
bijv. de moderne groot-industrie, met de massa-proletariseering,
reeds haar vollen zegetocht had aangevangen. Het kleinburgerlijk
eigendomsfanatisme is een begeleidingsverschijnsel van den
kleinburgerlijken concurrentiestrijd: de kleinburger houdt krampachtig
aan zijn ikheid en aan de voorwaarde van zijn ikheid, zijn eigendom,
vast. Met angst ziet hij de verdere ontwikkeling tegemoet. Den staat,
die hem zoo sterk bedreigt, omdat hij hem in de belasting een deel
van "zijn" eigendom ontneemt en zich bemoeit met het gebruik van zijn
eigendom, haat hij met een sterken haat. Elkeen, zoo redeneert hij,
moet er voor zichzelf komen en moet vrij zijn te doen en te laten
wat en hoe hij wil.

"Verlaat u op u zelven," zoo roept ook Stirner uit, "wie zich op
anderen verlaat, die is reeds verlaten genoeg!"

Deze leuze is gedurende vele jaren daarna de leuze van het
Manchester-liberalisme geweest, dat zich tegen elke poging tot
arbeidswetgeving en ingrepen van den staat in de arbeidsverhoudingen
met kracht verzet heeft. Juist toen Stirner bezig was zijn boek te
schrijven, waarin deze zuiver liberale leuze een abstrakten inhoud
zou krijgen, was zij in Engeland voor goed verdreven door de meest
verpletterende nederlaag van de Manchester-leer. Dit typeert dus
eigenlijk alleen reeds genoeg de geweldige klove tusschen den
"enkeling" van Stirner en de "massa" der moderne arbeidersbeweging.

Stirner heeft later Adam Smith's "Rijkdom der Natiën" vertaald en
J. B. Say's "Studiën over Economie." Deze praktische sympathieën
spreken nog het best uit wat hij in den grond der zaak is geweest:
een liberaal in het afgetrokkene. Stirner heeft, gelijk gezegd,
geen school gemaakt. De eenige bewonderaar van zijn tijd, Faucher,
is naderhand een verwoed liberaal vrijhandelaar geworden.

Als Bakoenine het boek niet later opgerakeld had en in onze dagen
John Henry Mackay niet weder eens de aandacht op Stirner zou hebben
gevestigd, zou de "Einzige" wel voor altijd vergeten geweest zijn.

Uit het boek toch is nooit iets geworden. Persoonlijk was het een daad,
maar het is daarbij ook gebleven.

Stirner had zijn zaak "op niets gesteld." Welnu, uit "niets" is
nog nooit "iets" geworden. Derhalve was het Stirnersche "egoïsme"
de doodgeboren daad van een eerlijk, maar op den weg van valsch
philosophisch abstraheeren verdwaald gemoed.



2. PROUDHON; HET KLEIN-BURGERLIJK RADIKALISME.


   "De demokratische kleinburgers, verre van voor de revolutionaire
    proletariërs de gansche maatschappij te willen omwentelen, streven
    naar een verandering der maatschappelijke toestanden, waardoor voor
    hen de maatschappij zoo dragelijk en gemakkelijk mogelijk wordt."

                        (Karl Marx, "Kölner Communistenprocess," p. 77.)


Tot Pierre Joseph Proudhon's eerste periode, als philosoof en
maatschappelijk hervormer, behoort een anarchistische theorie. Men
vindt ze volstrekt niet als een geheel, maar verspreid in zijn bekend
geschrift: "Qu'est-ce que la propriété? 1ere Mémoire. Recherches
sur le principe du droit et du gouvernement" (1840). Daarin
ontwikkelde Proudhon op scherpzinnige wijze een analyse van de
eigendomsverhoudingen in de kapitalistische maatschappij, terwijl hij
daarbij reeds van de noodzakelijkheid van den privaten eigendom afziet,
om ten slotte weder tot de burgerlijke formule te komen, die trouwens
niet nieuw was, maar reeds door Brissot de Narville, omstreeks den
tijd van het Schrikbewind was uitgesproken: Eigendom is diefstal.

Een uitvoeriger uiteenzetting van de eigenaardige anarchistische
opvattingen door Proudhon in dit tijdperk voorgestaan, komt in de
beide werken: "Les Confessions d'un Révolutionaire" (1849) en in
"Idée générale de la révolution du XIXième siècle" (1851) voor.

Dan breekt voor Proudhon de tweede periode aan van zijn literair
leven, waarin hij "Du principe fédératif" (1852) geschreven heeft,
het boek waarin hij verklaarde dat het ideaal van het anarchisme
niet te verwezenlijken was, zoodat hij meer de idee van een
sociale federalisatie was toegedaan, waaronder hij verstond een
zoover mogelijk gaande decentralisatie en een organisatie van kleine
politieke groepen, die door juridische federale overeenkomst, onder
een louter bewakende en slechts met toestemming van alle gefedereerde
regeeringen gedecreteerde centraal-macht, vereenigd moesten worden.

De sympathie voor regeeringloosheid die Proudhon in de "Confessions" en
in de "Idée" was toegedaan, was wel is waar tot scepticisme overgegaan,
maar de klein-burgerlijke oppositie tegen een centrale staatsmacht
was nog overgebleven.

Heel gemakkelijk is het overigens niet een konsekwente lijn te
vinden in Proudhons werk; men moet in zijn werk overal de periodes
onderscheiden waaronder hij schreef. Of, gelijk de Duitsche profeet
van het "Proudhonisme"--Dr. A. Mülberger--het gelieft uit te leggen:
"Proudhon is steeds aktueel. Hij houdt steeds de levendigste voeling
met het tegenwoordige; hij wrijft zich daar gestadig aan; waar een
problema opduikt, dadelijk is hij ter plaatse; hij vat het terstond in
het licht waarin het tegenwoordige het plaatst, graaft dan van hieruit
in de diepte, werpt eenige goudklompen van gedachten naar buiten en
nagelt ten slotte het resultaat in een of andere formule vast, die
den lezer, die zijn manier van voorwaarts te schrijden niet kent,
meer verbluft dan overtuigt, meer verblindt dan verheldert."

De Proudhon met wien wij hier te maken hebben, die van het anarchisme,
is de kleinburgerlijke Proudhon, die in werkelijkheid veel meer
eigendomsfanatisme aan den dag legt, dan van een "revolutionair"
te verwachten is.

Marx heeft zich met Proudhon veel bezig gehouden, ja, zelfs heeft Marx,
zich aan zijn ouderen tijdgenoot wrijvende, in de kritiek op zijn
philosophisch-economisch werk: "Philosophie de la misère ou système
des contradictions économiques" ("Wijsbegeerte der ellende of systeem
der economische tegenspraken") van 1846, zijn nieuw wetenschappelijk
standpunt voor het eerst geformuleerd. Het antwoord van Karl Marx op
Proudhon's geschrift: "La misère de la philosophie" (1847) hield de
eerste systematische uiteenzetting in van het historisch-materialisme,
de konsekwente doorvoering van de hoofdtheorieën van Smith en Ricardo,
de rol van het proletariaat in de geschiedenis, kortom het was het
eerste streng logische en meesterlijk systematische betoog van Marx,
als voor zichzelf gereed zijnd theoreticus.

Marx zeide van den wetenschappelijken Proudhon: "Hij wil de synthese
zijn en hij is de samengestelde dwaling; hij wil als man van de
wetenschap boven bourgeois en proletariër zweven, hij is slechts de
kleinburger, die bestendig tusschen kapitaal en arbeid, tusschen de
politieke economie en het kommunisme heen en weder geworpen wordt."

De invloed die Proudhon's werk gehad heeft op de fransche
socialistische beweging omstreeks de jaren 1860, een invloed
die ook over de fransche grenzen reikte en de gansche belgische
beweging beheerschte, was de oorzaak dat bij de organisatie eener
anarchistische beweging, in de arbeidersbeweging, de arbeidersbeweging
gelijk ze door en uit de "Internationale" van 1864 onmiddellijk en
middellijk was ontstaan, bij Proudhon werd aangeknoopt. Men had een
tegenstelling noodig tegen de denkbeelden van Karl Marx, die als
secretaris van den Generalen Raad der Internationale, volstrekt
niet door zijn heerschersnatuur, gelijk de verzonnen legende der
Bakoenisten het wilde voorgesteld hebben, maar door de geweldige
kracht van zijn logika en zijn macht om anderen te overtuigen,
een grooten invloed had op den gang van zaken. En men vond die
tegenstelling in Proudhon en te meer daar het juist in Proudhon was,
dat Marx twintig jaren vroeger het kleinburgerlijk-revolutionair
socialisme met zijn "eenerzijds en anderzijds" zoo vinnig bekampt
had. Marx zag terecht daarin dat communisme dat een ontwikkeling van
de arbeidersbeweging, als het drijvende element bij uitnemendheid,
zoozeer zou bemoeielijken. Proudhon zat namelijk vol tegenspraken, zijn
stelsel is eigenlijk een stelsel van tegenspraken. Proudhon was evenals
Stirner, en evenals Marx zelf trouwens, Hegeliaan, maar kwam uit al
de tegenstellingen niet los; hij bleef er in steken. Proudhon stond
evenals Marx op een keerpunt in de ontwikkeling van het socialisme,
doch bleef zich bewegen in de specifiek-fransche verhoudingen van
zijn tijd, de klein-produktie en het klein-boerendom. Alle philosophie
hielp hem daar niet uit. Een socialisme, pasklaar gemaakt voor fransche
toestanden, gelijk Proudhon dat wilde, kon geen andere toekomst hebben
dan een vastlegging van de kleinburgerlijke bezitsverhoudingen,
een waarborg tegen het monopolie, tegen de ontwikkeling van de
groot-industrie, tegen de coalitie der arbeiders.

Proudhon was, evenals de meeste verlichte franschen van zijn tijd,
een tegenstander van den gecentraliseerden staat, omdat juist in
Frankrijk de bureaucratie reeds geweldige afmetingen had aangenomen
en deze, gelijk dat trouwens bij de ontwikkeling van den burgerlijken
staat in het algemeen het geval is, een rem werd tegen demokratische
ontwikkeling. Proudhon zag, al niet minder dan zijn latere ideologische
volgeling-anarchisten, den schijn voor het wezen aan.

Overigens stond Proudhon nog diep in de burgerlijke beschouwing
zooals die in de periode van de Revolutie van 1789 veld won en van
aparte, van de ontwikkeling der reëele verhoudingen afgezonderde
ideeën als de "Gerechtigheid" en het "Recht" uitging, als van iets
bovenmenschelijks dat eeuwig is en onveranderlijk. "De gerechtigheid
is de onschendbare maatstaf van elke menschelijke handelwijze." "De
gerechtigheid is de zon, die elke maatschappij beschijnt, de spil
waaromheen de politieke wereld draait, zij is het grondbeginsel en
de regel van elke overeenkomst. Niets onder de menschen is er, dat
niet geschiedt in naam van het Recht, niets zonder dat daarbij de
Gerechtigheid wordt aangeroepen," enz. enz.

Die idee der gerechtigheid, die boven de menschen troont, is een
variatie van de boven de menschen tronende en gerechtigheid oefende
godheid. Overigens hebben wij hier met al wat Proudhon als ideoloog
kenmerkt, niet veel te maken.

In zijn werk dat het onderzoek over den oorsprong van den eigendom ten
doel heeft, stoot Proudhon zich ook aan den staat en de wetten die hij
maakt. "Het hagelt wetten, dekreten, edikten en verordeningen op het
arme volk. De politieke grond zal spoedig met een laag papier bedekt
zijn, die de geologen als papyrusachtige formatie in de geschiedenis
der aarde zullen hebben op te teekenen." "Waartoe dienen wetten
dengene die zelf denkt en voor eigen daden verantwoordelijk is! Die
vrij wil zijn en zich in staat acht het te worden! Ik ben gereed om
te onderhandelen, maar ik ben tegen wetten, ik erken er geen enkele,
ik protesteer tegen ieder gebod dat een zoogenaamd noodzakelijk gezag
aan mijn vrijen wil oplegt."

"Wetten! wil men weten wat ze zijn en welke waarde ze hebben? Ze zijn
de spinnewebben voor de machtigen en de rijken, onverbreekbare ketenen
voor de armen en de kleinen, vischnetten in handen der regeering."

"Men vraagt weinige, maar eenvoudige en goede wetten. Maar dat is
onmogelijk. Moet de regeering niet met alle belangen rekening houden,
alle geschillen beslissen? De belangen zijn volgens het wezen der
samenleving talloos, de betrekkingen tot in het oneindige veranderlijk
en bewegelijk; hoe is het dan mogelijk, dat men slechts weinig wetten
make? hoe zouden deze eenvoudig kunnen zijn? hoe zou zoodoende dan
de beste wet niet dadelijk afschuwelijk worden?"

Deze bizondere meening, welke in geenen deele oorspronkelijk is,
maar reeds bij de burgerlijke geleerden voorkomt, komt voort uit
het algemeene standpunt van Proudhon, die in het te zamen leven
van de menschen een "natuurlijke ordening" ziet. Het menschelijk
verkeer, de economische produktie en alle handel en wandel, zij
zouden volgens uit hun eigen aard voortspruitende regelen hun gang
gaan en zoo men ze absoluut vrij en ongestoord hun gang liet gaan,
zich in een natuurlijke harmonie oplossen. Waar aldus reeds een
natuurlijke ordening van het menschelijk samenleven bestaat, zoo men
slechts de gemeenschappelijk levende menschen in vrije werkzaamheid
maatschappelijke goederen laat voortbrengen en ruilen, is een in
de bizonderheden ingrijpende wettelijke organisatie geheel en al
overbodig, ja is zij schadelijk. "Wanneer de uitbuiting van menschen
door menschen diefstal is," zegt Proudhon, "dan is de regeering van
menschen door menschen, slavernij. Doordien de werkzaamheidsspheer van
ieder burger door de natuurlijke verdeeling van den arbeid en door de
keus van den tak van voeding, die elk treft, bepaald wordt, doordien de
sociale funkties in zoodanige verhouding tot elkander staan, dat zij
een harmonische werking te voorschijn brengen, ontstaat de ordening
uit de vrije werkzaamheid van allen; er is geen regeering. Wie de
hand op mij legt om mij te regeeren, is een usurpator (overweldiger)
en een tyran; ik verklaar hem voor mijn vijand." Aldus Proudhon in de
"Confessions d'un Révolutionnaire."

De idee der Regeering, zegt Proudhon in de "Idée générale", stamt uit
de familie; zij ontstond uit de zeden der familie en de huiselijke
gewoonten; geen tegenspraken werden toenmaals gehoord; de regeering
scheen voor de samenleving een evenzoo natuurlijk iets te zijn, als
de verhouding van den vader tot zijn kinderen. De ervaring evenwel
heeft geleerd, dat steeds en overal de Regeering, hoe populair zij ook
in haren oorsprong geweest moge zijn, zich ten slotte gesteld heeft
op de zijde van de beschaafdste en rijkste en tegenover de armste en
talrijkste klasse; dat zij, na aanvankelijk zeer liberaal en vrijgevig
opgetreden te zijn, zich steeds exclusiever ging gedragen; eindelijk
dat zij, in plaats van de vrijheid en de gelijkheid voor allen hoog
te houden, hardnekkig er aan werkte, haar te vernietigen door hare
natuurlijke toeneiging tot privilegies.

Daarom, wijl deze erkentenis nu eenmaal was gewonnen, was deze
rechtsorde te verwijderen alleen doordien men haar overbodig maakt,
doordien men de natuurlijke harmonische orde van het vrije verkeer
weder instelt. Vastgehouden moet worden aan het principe dat de
arbeid niet georganiseerd moet worden, daar deze dat geheel uit
zichzelf wel doen zal. Noodig is het, dat elkeen zijn eigen heerscher
worde, dat in de plaats van de tot nu toe heerschende politieke
machten de oeconomische krachten komen. In plaats van wetten komen
de vrije verdragen, die voor de leden van op zich zelf staande,
niet-juridisch-vrij gevormde vereenigingen onderling gesloten worden
op den grondslag dat niemand tegen zijn wil onder de autoriteit van
een of andere gemeenschap sta en dat er economisch onbepaald vrije
schepping en ongehinderde ruil van produkten heerscht.

Tot dit doel zet Proudhon zijn positieve plannen uiteen: de
"Volksruil- en Credietbank," die de eerste groote stap op den weg van
de verwerkelijking van de "natuurlijke harmonie der maatschappelijke
orde" beteekenen zou. Het principe betitelde Proudhon als dat
van de "mutualiteit" (wederzijdschheid). Het voorbeeld, hoe zulk
een "Volksbank" zou moeten zijn ingericht, is neêrgelegd in de
"Confessions" en aan de principieele fundeering van het begrip der
"mutualiteit" heeft Proudhon al zijn vernuft besteed. Hij beproefde
daarbij ook, gelijk zoo velen vóór hem, bijv. de socialistische
Ricardianen in Engeland, tot een fixeering van de economische waarde
der goederen te komen, wijl hem dat de spil leek waarom zijn gansche
stelsel in de praktijk draaide en kwam dan ook tot de formuleering
van de "geconstitueerde waarde": een vastgestelde waarde der goederen
als norm voor de prijzen der goederen dien hij natuurlijk voor zijn
ruilbank noodig had.

De "idee der mutualiteit," die de "gerechtigheid" zelf is volgens
Proudhon, waarop berust zij? Op den "eerlijken ruil." Wat is eerlijke
ruil? Een ruil waarbij gelijkwaardigs tegen gelijkwaardigs wordt
gegeven, antwoordt Proudhon. En wat is gelijkwaardig: wat gelijke
hoeveelheden menschelijken arbeid gekost heeft.

Aan groote woorden geen gebrek. Niet alleen dat Proudhon's
"mutualiteit," die in den grond van de zaak niet verschilde van
de produktieve associaties van Lassalle, zonder de hulp van den
staat niet uitvoerbaar blijkt, eischt hij ook nog bovendien, dat
de arbeiders zich aan de hun "beloofde gerechtigheid" bij voorbaat
zullen onderwerpen. Men zou zeggen, of het ding nu Gerechtigheid of
Staat heet,--als ik mij bij voorbaat reeds aan iets onderwerpen moet,
dat ik niet kèn, is het een geen haar beter dan het ander. Van deze
tegenspraken is het gansche "anarchisme" van Proudhon vol.

Nauw met het algemeen radikaal-burgerlijke standpunt van Proudhon
hangt zijn standpunt tegenover de arbeidersbeweging samen, d.w.z. de
beweging gelijk hij die in zijn tijd gekend heeft, n.l. de engelsche
vakbeweging en die van de engelsche "chartisten." Hij is haar
onvoorwaardelijk vijandig gezind. In dat opzicht verloochende hij
geenszins den innerlijken aard van het wezen der fransche kleinburgers
van zijn tijd voor wie de georganiseerde arbeidersbeweging een
even radikale verschrikking was als zij zelf burgerlijk-radikaal
van aard waren. Proudhon weet niet veroordeelend genoeg te spreken
van arbeiderscoalities ten behoeve van loonsverhooging en verkorting
van arbeidstijd. De arbeider individueel moge in elk geval, volgens
Proudhon, zoo lang de "sociale gerechtigheid" hem het loon niet
toekent waarmede hij tevreden behoort te zijn, probeeren zooveel als
mogelijk is een goede betaling te verkrijgen of met andere arbeiders
zich associeeren, om tegen de kapitalistische ondernemers te kunnen
concurreeren, maar een associatie met medearbeiders om op de meesters
eenigerlei druk uit te oefenen om hooger loon of korter arbeidstijd,
dat verbiedt hem Proudhon, dewijl hij dat een zonde tegen de "sociale
moraal" acht. "De wet welke de coalities veroorlooft", roept hij
uit èn in zijn geschrift "Philosophie de la misère" en hij herhaalt
iets dergelijks in zijn later geschrift "De la capacité politique des
classes ouvrières," "is in den grond anti-juridisch, anti-economisch
en tegen elke samenleving en elke orde in." "De werkstaking der
arbeiders," zegt hij in "Philosophie de la misère", is onwettig en het
is niet alleen het Wetboek van Strafrecht, hetwelk dat zegt, maar ook
het economische systeem, de noodzakelijkheid van de bestaande orde."

Proudhon is hier ook al weder, gelijk in zijn gansche economische
systeem, in de lijn der burgerlijke gedachte, die zeker niet scherper
dan hij de werkstaking en de vakorganisatie veroordeelen kon. Hij
gevoelt alleen maar iets voor één soort organisatie, n.l. voor de
mutualistische en dat met het oog op het behoud van de middelklasse!

"Deze middelklasse," zegt hij, "in welker schoot de beter beradene
arbeidersdemokratie voor een jaar geleden verklaarde geheel te
willen opgaan, schijnt het niet dat men met een soort fanatisme er
aan arbeidt, haar te willen vernietigen, haar tot de positie van
loonarbeider te willen doen afdalen? Elken dag doet het bankroet
groote scheuren in de rijen van de kleine burgers ontstaan en wat nog
ondragelijker is, haar noodstand duurt voort, het leven van de hand
in den hand, de geheime ellende decimeert haar. De arbeiders hebben
slechts hun eigen lijden gezien, zij hebben in 't geheel geen begrip
van de kwellende zorgen der bourgeois." Zoo vermaant deze "apostel van
het anarchisme" volgens Kropotkine en John Henry Mackay de arbeiders
van zijn tijd.

Toen Proudhon candidaat gesteld was voor de provisoire regeering
van 1848, richtte hij tot zijn kiezers van het departement Doubs een
manifest waarin o.m. deze phrase voorkwam:

"De sociale kwestie is gesteld. Gij zult haar niet kunnen ontgaan. Om
haar op te lossen zijn mannen noodig, welke met den radikaalsten
tegelijk den conservatiefsten geest verbinden. Arbeiders, reikt uwen
principalen de hand, en gij arbeidgevers, stoot niet de tegemoetkoming
van diegenen terug, die uwe loonontvangers waren."

Hoe scherpzinnig ook dikwijls, hoe snijdend in zijn oordeel over
het monopolie van den eigendom, Proudhon kon nooit uit den cirkel
van de klein-burgerlijke redeneering komen. De arbeid die naar "de
volle opbrengst harer waarde" geruild zal moeten worden, is volgens
Carrard Auban in Mackay's "Anarchisten," de steen der wijzen in
de sociale hervorming van de toekomst, de spil waarom het gansche
individueele anarchisme van dezen literairen fantast draait. Het moge
zoo wezen. Maar de wederzijdsche garantie van den gelijken ruil, van de
"volle opbrengst van het arbeidsprodukt" is een economische phrase,
die wel radikaal klinkt, maar maatschappelijk nooit te verwerkelijken
was, noch in praktijk te brengen kan zijn. En voorzoover zij een
inhoud heeft, is zij zeer na verwant aan de samenleving van den vrijen
ruil, die den geheel zelfstandigen voortbrenger en den zelfstandigen
ruiler tot voorwaarde heeft, met den "vrijen individu," die daarvan
het middenpunt uitmaakt. Dit "ideaal" is geen nieuw, maar een zeer
ouderwetsch en lang overwonnen ideaal, al spookt het nog in onze
dagen in de hoofden van zoo menigeen rond.



3. BAKOENINE; HET VERWOESTEND ELEMENT.


            "So ist denn Alles, was Ihr... Zerstörung... nennt,
             Mein eigentliches Element!"

                                              (Mephistopheles, Faust I.)


Toen de "Internationale" van 1864 gesticht was, traden tot haar
allerlei elementen toe, die dit door de arbeiders zelven geschapen
terrein gunstig voor zich achtten om er hunne eigen, persoonlijke
denkbeelden te propageeren en het voor hunne bijzondere bedoelingen
te exploiteeren.

Het is van genoegzame bekendheid dat de "Internationale" niet
als een sociaal-demokratische, maar allereerst als een algemeene
arbeidersbeweging bedoeld was, een terrein waar arbeiders van
uiteenloopende richting, mits op den algemeenen bodem van den
klassenstrijd staande, konden samenstrijden. Het is een niet minder
bekend feit, dat Karl Marx zelf, die door zijn groote geestesgaven,
maar niet minder door zijn enorme kennis van landen en nationale
eigenaardigheden, in zulk een beweging wel het overwicht moest
krijgen, desondanks geenszins de sociaal-demokratie in haar naar
den voorgrond bracht. Marx wist en begreep veel te goed, dat de
taak der "Internationale" was: leven te wekken onder de arbeiders
van vele landen, hen aan te zetten tot het eerste wat noodig was,
tot organisatie.

Maar het spreekt van zelf, dat een beweging als de "Internationale"
van 1864, die spoedig een wereldbeweging werd, ras personen tot zich
trok, die haar wenschten dienstbaar te maken aan eigen inzichten en
ook tal van onklare, verwarde elementen in zich moest opnemen, die
eerder tot hare ontbinding dan tot hare versterking konden medewerken.

De uitdrukking van het laatste element is gedurende eenige jaren
Michaël Bakoenine geweest. En het is niet om zijn persoon, maar om de
rol die hij enkele jaren achtereen in de zich nauwelijks ontwikkelende,
jonge internationale arbeidersbeweging vervuld heeft, dat wij hem
karakteriseeren kunnen als de vertegenwoordiger van het vernielend
element daarin te zijn geweest.

Bakoenine was een Rus, die uit zijn land verbannen, gelijk zoovelen
zijner landgenooten, daar een hevigen strijd had moeten voeren tegen
het absolutisme. De russische toestanden en verhoudingen van vóór het
midden der 19e eeuw te schetsen is hier niet doenlijk, maar men zou
zich eerst een goed denkbeeld daarvan moeten vormen, om het sociaal
en politiek milieu te kennen waaruit een figuur als die van Bakoenine
is voortgekomen.

Het spreekt van zelf, dat iemand die geboren en getogen is in een
land als Rusland, het Rusland van voor een driekwart eeuw terug;
toen daar nog de lijfeigenschap in vollen bloei was; toen daar nog
de paleis-revoluties heerschten en zoo goed als het gansche volk,
op een handvol intellectueelen na, neerlag in volle demoralisatie,
in doodslaap, en de gansche toestand politiek en economisch volkomen
aziatisch was,--dat zoo iemand, in het west-europeesch milieu
verplaatst, vreemd moest zijn aan het eigenlijk karakter van die
omgeving.

De europeesche arbeidersbeweging, vooral de internationale,
moest dit russische element al dadelijk in zich opnemen, omdat zij
natuurlijkerwijs alle oppositioneele elementen tot zich trok. Maar
zij heeft daar, over het algemeen genomen, niet veel genoegen van
gehad. En het feit, dat in dien tijd toen alles zoo geheel onklaar,
zoo geheel verward was, doel en middelen slechts weinigen duidelijk
voor oogen stonden, voornamelijk het russische element voor een
overwegend deel niet opbouwend maar afbrekend werkte, is daaruit te
verklaren, dat dit in den west-europeeschen strijd van zelf moest
overbrengen een deel van zijn eigen opvattingen omtrent strijdwijze,
methode en inzichten in de economische en politieke verhoudingen,
gelijk die zich aan hen opgedrongen hadden in en door den strijd
in het eigen land. In Rusland--en hier is nog steeds sprake van het
Rusland van toenmaals--was geen sprake van een strijdwijze die begon
met den opbouw van een klasse die door hare doel-bewuste organisatie
de wig moest worden, die eenmaal in het organisme van de burgerlijke
samenleving gedrongen, daarin de politieke ontbinding zou bespoedigen,
welke de economische zelf-ontbinding en zelf-ontwrichting van het
kapitalistische produktiesysteem, als het ware ondergronds, bezig
waren te volvoeren.

In Rusland moest verstoord, vernield en afgebroken worden; daar--en bij
de toenmalige afwezigheid van een moderne kapitalistische ontwikkeling
was dit zeker zoo--moesten door het geheel afbreken van het bestaande
(zoo geleek het althans) de voorwaarden voor een moderne ontwikkeling
in economisch en politiek opzicht worden geschapen.

Een figuur als die van Michaël Bakoenine was te zeer een specifiek
russische, gedreven door de felle haat tegen de toestanden en
verhoudingen in het land zijner geboorte en zijner jeugd, om
niet de volle maat daarvan over te brengen op de west-europeesche
verhoudingen waarin hij zich daarna is gaan bewegen. Het vernielen
was bij hem de karaktertrek van zijn agitatie en propaganda geworden;
niet het vernielen nu juist in materiëelen zin, maar het vernielen
als philosophisch grondprinciep, de absolute beschouwing dat het
sociaal-nieuwe er niet kon komen zonder dat het sociaal-oude tot den
grond toe afgebroken was.

Die zucht naar het absolute was Bakoenine, gelijk reeds hiervoren
is opgemerkt een scholier van Hegel, door middel van het absolute
idealisme der Hegelsche school in het philosophisch bloed gevaren,
zooals het bij Stirner tot de absolute persoonlijkheid en bij Proudhon
tot de absolute noodzakelijkheid van den persoonlijken eigendom
geleid heeft. Eerst moest alles afgebroken wezen: privaat-bezit,
eigendom, staat, familie, godsdienst enz. en dàn eerst zou op de
puinhoopen van dat alles de nieuwe toestand van zelf verrijzen. Deze
mechanische wereldbeschouwing ziet in elke historische periode van
de samenleving louter in zichzelf afgesloten en absolute, krachtens
zijn eigen idee zich verwerkelijkende phasen, die evenzoo los van
de aan haar voorafgaande zijn, als de menschen aan de werkingen dier
idee geheel onderworpen, de menschen die niet anders dan de levende
werktuigen zijn, welke die idee tot hare verwezenlijking gebruikt.

Dat elke maatschappij haar eigen wetten van produktie en verdeeling
en diensvolgens ook van politieke en juridische constellatie kent,
leert ook de historisch-materialistische geschiedenis-opvatting. Maar
zij leert niet minder dat die phasen in de geschiedenis niet absoluut
zijn, zij leert dat er een zekere organische ontwikkeling is, dat
produktievormen zich uit elkander ontwikkelen, historisch in elkander
overgaan en dat juist de door allerlei immanente faktoren veroorzaakte
ontwikkeling van den voorafgaanden produktievorm, de voorwaarde wordt
voor het ontstaan van den opkomenden produktievorm. Deze beschouwing
is dus ook revolutionair, zoo goed als die welke de vernieling alleen
tot haar uitgangspunt maakt, maar zij is het in den eenig-wezenlijken
en niet-utopischen zin van het woord. Zij vat steeds de beide kanten
van de werkelijkheid in het oog, het afbreken door opbouwen. Zij is,
gelijk men het philosophisch noemt: de dialektische beschouwing.

Zoo had de beschouwing van Bakoenine, die zich reeds uitte in
een zinsnede van een artikel dat hij lang voor zijn werkzaamheid
als "revolutionair" al-vernieler onder den naam van Jules Elizard
schreef, getiteld "Die Reaktion in Deutschland" en in 1842 opgenomen
in de Deutsche Jahrbücher van Ruge,--de zin luidde: "de lust tot
verstoring is een scheppende lust,"--niets dan het sophistische,
het valsch-philosophische uitgangspunt, dat uit niets iets geboren
kan worden. In dat opzicht was hij, die Stirner gekend heeft en zijn
boek weder aan de vergetelheid had ontrukt, diens zielsverwant.

Bakoenine had evenwel in de "Internationale" niet die rol vervullen
kunnen, die hij vervuld heeft, als daar niet een belangrijk
element te vinden ware geweest waarop hij steunen kon. En dat vond
hij in het romaansche element, namelijk in die organisaties welke
grootendeels door landen als Italië en Spanje werden geleverd. Landen
die nog geenszins door de moderne kapitalistische ontwikkeling waren
aangeroerd, maar waarin tal van revolutionaire krachten leefden, die
door de verschillende, hier reeds vroeger opgesomde, achterlijke
omstandigheden en verhoudingen van economischen, politieken,
religieuzen aard werden gevoed. Dezen vatten de "Internationale"
niet anders op dan als een geschikte gelegenheid om alles in Europa
onderste boven te gooien, omdat zij alleen in een omkeering van alle
verhoudingen in Europa en niet in de evolutie van de toestanden in
hun eigen land, het middel zagen om aan de ellenden van hun eigen
nationale achterlijkheid en algemeene verstomping te ontkomen.

Bakoenine heeft voor zijn agitatie en propaganda in de eerste
internationale arbeidersbeweging die elementen handig voor zijn
doeleinden weten te exploiteeren: hij zette het romaansche tegen het
germaansche element op. Hij wist de toentertijd nog scherp in het oog
vallende verschillen tusschen den germaanschen geest van organisatie
en geleidelijken groei en den romaanschen geest, waarbij alles op de
spontaneïteit van de daad en het oogenblikkelijk initiatief berustte,
persoonlijk aan te blazen. De strijd die tusschen Marx en hem om de
leiding in de "Internationale" uitbrak, drie jaren geduurd heeft en in
1872 op het Congres van den Haag met zijn nederlaag, maar tevens ook
met de feitelijke verdwijning van de "Internationale" zelve eindigde,
was door Marx volstrekt niet gewild. Marx moest ten slotte wel de
"Internationale" verdedigen tegen de vernielende pogingen van een
philosophischen sophist en een agitatorisch-politieken woesteling
als Bakoenine bleek te zijn, wilde hij haar niet prijs geven aan de
proefnemingen van den man die in zijn politiek programma van die dagen
zeide: "Wij vatten de revolutie op in den zin van de ontketening van
al datgene, wat men tegenwoordig de booze hartstochten noemt."



Bakoenine was eigenlijk ook geen anarchistisch theoreticus, evenmin als
de voorafgaanden; een systeem is in zijn werk moeielijk te ontdekken,
hij was de gelegenheidsopposant, die in tijdschriftartikelen,
manifesten etc. zijn gedachten uitte. Het eenige geschrift van hem
waarin min of meer eenheid te bespeuren valt, is het kleine boekje
over "God en de staat", dat wezenlijk door niets uitmunt, noch door
oorspronkelijkheid van gedachte, noch door diepte van inzicht, noch
door eenig historisch begrip van de stof zelve. Bakoenine heeft
een tijd lang zichzelven een scholier van Marx genoemd en door
hem is het "Communistisch Manifest" in het russisch vertaald. In
"God en de staat" zegt Bakoenine o.m.: "Ja, de geheele geestelijke
en zedekundige, staatkundige en maatschappelijke geschiedenis
der menschheid is een spiegelbeeld van hare staathuishoudkundige
geschiedenis," waaruit blijkt, dat hij onder den invloed van het
historisch-materialisme stond. Wie evenwel het geschrift met het
noodige critische onderscheidingsvermogen weet te lezen, hetgeen
bij de lectuur van de anarchistische schrijvers meer dan ergens
broodnoodig is, bespeurt dadelijk hoe dun er dat op zit: de godsdienst
en de staat beiden worden er tot de uitgangspunten eener woedende
oppositie gemaakt, waardoor Bakoenine zich terstond als de ideoloog
bij uitnemendheid ontpopt, ofschoon hij tegen ideologieën als geloof
en gezag op geweldige wijze te velde trekt.

Bakoenine was de eerste anarchistische agitator in den zoogenaamd
grooten stijl. Zijn woelen in de arbeidersbeweging ging van tweeërlei
standpunt uit: het ondergraven van èlk gezag, hoe ook genaamd,
en het proklameeren van de absolute persoonlijke vrijheid en de
absolute negatie van den staat. Dit bracht natuurlijk met zich mede
het voortdurend aansporen tot den ononderbroken opstand tegen het
bestaande, niet in den organisatorischen, maar in den omverwerpenden
zin; voorts bracht het de verwerping van elke politieke aktie met
zich. Bakoenine was daarmede de eerste theoreticus geworden van het
anarchisme, dat de arbeidersbeweging in haar geheel zoo veel en zoo
groote schade gedaan heeft, de theoreticus van de destructie, van het
omverwerpen als stelsel, om de omverwerping zelve. Zoodat eenmaal
terecht van Bakoenine gezegd werd: "hij zou zijn eigen stelsel,
ingeval het zegevieren kon, zelf het eerst omverwerpen!"

Noch het bloote verzet tegen den staat, zonder meer, het aanzetten
om hem zoogenaamd te verstoren, noch het donderen tegen God en het
Godsgeloof, abstract gedreven als het door Bakoenine geschiedde,
doen beide "fundamenten" van de burgerlijke maatschappij beduidend
wankelen. Elk verzet tegen beide moet een inhoud hebben, anders is het
een leege santekraam van phrasen, waaraan men zich bij gelegenheid wel
bedrinken kan, maar die de grondvesten van de burgerlijke samenleving
onaangetast laten.

Als ik tegen den godsdienst ageer, dan ageer ik tegen een ideaal
dat historische brieven bezit, omdat het de menschheid eeuwenlang
een opheffing en een troost was; en eerst van het oogenblik dat de
godsdienst het middel eener klasse werd, die hem ging gebruiken
tot onderdrukking eener andere klasse, is hij een ongeluk voor
den vooruitgang geworden. Ik moet dus dit ideaal zeer wezenlijk
weten te vervangen en vooral hen, die de meeste behoeften daaraan
hebben: de groote massa, die zich niet door dichtkunst of wetenschap
aesthetisch kan opheffen, daarmee weten te doordringen. Ik moet dus
allereerst hun blikken van de hoop op het hiernamaals afwenden naar
het werkelijk-aardsche en de hoop die zij koesteren op verlossing
uit hun lijden in een onzienlijke wereld, leiden naar de werkelijke
verlossing in de praktische wereld. Voor het schijn-idealisme moet
ik het werkelijk idealisme in de plaats stellen. Ik bereik daar
echter niets van als ik, den godsdienst opvattende als een spook,
gelijk Bakoenine, tegen spoken vecht, en al onttroon ik dan God,
gelijk Bakoenine dat eenige malen op een bladzij doet, dan zal deze
niet zeer in zijn autoriteit daardoor geschaad worden.

Niet veel anders staat het met de agitatie tegen den burgerlijken
staat. Bakoenine was als leerling van Hegel te zeer gehecht geraakt
aan absolute formules om de historische wording en de ontwikkeling
van den burgerlijken staat te kunnen onderscheiden. Voor Hegel zelf
was die staat trouwens het eindpunt van idealistische ontwikkeling in
politiek-socialen zin. En het was begrijpelijk dat de staat, aldus
abstrakt opgevat, gelijk de scholieren van Hegel alles plachten
te abstraheeren van zijn eigenlijken, werkelijken voedingsbodem,
voor Bakoenine een even groot spook werd als God en het Godsgeloof
dat waren.

Zooals Bakoenine in het leven elk gezag dat hem "opgedrongen"
werd, zeide te verwerpen, de wetenschap alleen dan erkende
wanneer zij zichzelve maar voortdurend bleef negeeren, kwam hij
er als anarchist toe, evenals een gansche burgerlijke generatie van
staathuishoudkundigen, staatslieden en filosofen dat gedaan hadden--en
dat konsekwenter dan hij--elk ingrijpen van den staat in de sociale
verhoudingen absoluut en ten eenenmale te veroordeelen en te verdoemen.

Men heeft reeds gezien waaruit de burgerlijke oppositie tegen den staat
eigenlijk voorkwam. Bij anarchisten als Bakoenine worden deze motieven
karikaturaal overdreven en, als zij aldus de arbeidersbeweging
binnengebracht worden, vinden zij daar nog genoegzame resten
van de burgerlijke beschouwingen, die nog onder het proletariaat
heerschende zijn, om, vermengd met allerlei gevoelens van zwakheid
en van eigen geestelijke onmacht, tot een arbeiderseditie te worden
van de burgerlijke, z.g.n. oud-liberale "manchester-politiek."

Men ontbindt den staat niet door er holle redevoeringen tegen te
houden en hem in den politieken ban te doen. De staat bemoeit zich
met ons leven, met ons doen en laten op ieder gebied. De staat,
abstrakt genomen, is een leeg begrip, het is een juridische fiktie,
niets anders. Wat er wezenlijk aan is, dat is de staatsmacht van de
heerschende klasse, die in parlementair geregeerde landen schijnbaar
de uitdrukking van den volkswil is, maar inderdaad door middel
van de grondwet, het parlement, het kiesrecht, de bureaukratie,
de justitie, het strafrecht en burgerlijk recht, het leger en de
instandhouding van de bestaande orde, den wil van de bezittende klasse
aan de niet-bezittende met geweld opdringt. En dat te drukkender,
naarmate de sociale verhoudingen een gansch anderen vorm van
maatschappij-inrichting reeds lang en dringend hebben aangetoond.

Wie dus den burgerlijken staat vernietigen wil, die moet hem eerst
zien te veroveren. Wie gelijk Bakoenine in den staat een zuivere
afspiegeling ziet van de economische verhoudingen, voor dien zal
het genoeg wezen hem eerst economisch te revolutioneeren, d.w.z. de
eigendomsvormen waarop hij berust eerst weg te vegen en die heeft,
aldus redeneerende, gemakkelijk zeggen, dat elke deelname aan politieke
aktie, "hetzij met of zonder algemeen kiesrecht", verwerpelijk en
uit den booze is.

Evenwel, de zaak ligt toch eenigszins anders dan Bakoenine met zijn
sofismen en zijn gebrekkig historisch inzicht het heeft doen voorkomen,
en alle anarchisten, tot op den geleerden Kropotkine toe, het zich
maar voortdurend blijven verbeelden. De staatsmacht van de bezittende
klasse is een economische macht, die gansch niet in de lucht hangt,
die zeer wezenlijk is en op de hierboven aangegeven faktoren berust,
die tevens de elementen van haren inhoud vormen. En nu heeft in het
ontwikkelingsproces der ontwrichting van de burgerlijk-kapitalistische
samenleving de arbeidersdemokratie, d.i. de sociaal-demokratie, eene
zeer belangrijke, historische, dus onafwijsbare taak, n.l. die macht
aan de bezittende klasse te ontwringen om haren inhoud te veranderen
overeenkomstig de nieuw-geworden behoeften van de zich inmiddels
wijzigende produktiewijze.

Bovendien, ook hierop is reeds gewezen, op een gegeven moment
in het bestaan van den burgerlijken staat is deze zich reeds gaan
bemoeien, moest zich gaan bemoeien met de economische verhoudingen der
burgers. Doch onder het absolutisme, waaronder de bourgeoisie vóór het
tijdstip harer onbeperkte macht evenzeer als het proletariaat leed,
was dit haar niet zoo merkbaar. Toen zij zelve evenwel de macht in den
staat kreeg, was--ondanks hare theorie dat de staat een "contract"
is, een vrije overeenkomst tusschen burgers van hetzelfde land,
en uit het verlaten van "den natuurlijken toestand" voortkwam,
gelijk bij de christenen uit den zondeval van het menschelijk
geslacht--haar eigen staat van het zich bemoeien met economische
verhoudingen evenmin af te houden. En dat juist te meer naarmate
door hare, door niets meer gebreidelde, volle ontplooiing van de
maatschappelijke concurrentiekrachten, er een toestand van sociale
anarchie geschapen werd, die juist in het belang van een instandhouding
der burgerlijk-kapitalistische samenleving zelve, voornamelijk wel
in het belang van de voorwaarde van haar bestaan, een produktieve
arbeidersklasse, een bemoeiend, d.w.z. een regelend optreden van
den kant van den staat noodzakelijk maakte. Hierdoor werd dus aan
de arbeidersklasse als van zelf het zich op hare beurt bemoeien met
de wijze waarop men zich met haar meest direkte levensbelangen,
de gezondheid en het voortbestaan van hare kinderen, vrouwen en
mannen bemoeide, historisch en categorisch opgedrongen. Als men zich
toch met onze gezondheid, ons leven, de verhoudingen waaronder wij
arbeiden, wonen, eten en voortplanten moeten, etc. gaat bezighouden,
welke gegronde reden kan er dan zijn, om dit te laten doen buiten
ons om en buiten onze medewerking. Liefst zouden wij het zelf doen;
maar omdat wij dat nu niet kunnen, zou het daarom beter zijn het maar
geheel aan anderen over te laten?

De kwestie is inderdaad van een bizondere eenvoudigheid, doch in den
ideologischen kop van een Hegeliaan als Bakoenine weerspiegelden zich
de staat en de wetgeving als twee abstrakte en van de economische en
politieke werkelijkheid afgezonderde begrippen, een fata morgana,
die de menschen zichzelven schiepen. De theorie dat de staat
altijd aan die klassen ten goede moet komen, welker werktuig hij
vroeger eenmaal geweest is, dat de wetgeving altijd slechts voor
de uitbuitende minderheid tegenover de belangen van de overgroote
meerderheid der "geknechten" van nut kan wezen, gelijk het bij
Bakoenine in de verhandeling over den staat heet, valt dan ook geheel
ineen als men niet, gelijk Bakoenine en met hem zijn volgers, aan de
idee vasthoudt dat, hoe de maatschappij ook moge zijn samengesteld,
hare natuurwetten toch altijd dezelfde zijn en met dezelfde absolute
macht heerschen. Daardoor komt men dan van zelf tot de inbeelding,
dat de mensch zich van die op hem drukkende idee, welke hem in zijn
vrije doen en laten, in zijn "persoonlijke vrijheid" belemmert, te
ontdoen heeft, zich van de idée staat, of van het "étatisme", gelijk
Bakoenine zich eenmaal heel leelijk uitdrukte, heeft te emancipeeren om
een waarlijk vrij mensch te worden. Deze opvatting is trouwens niets
dan de burgerlijke, maar met een kronkelgangetje er in, dat dienen
moet om den argeloozen den indruk van een geweldig radikalisme te
geven. Wie den staat de macht toekent om met zijn wetten als orgaan
der minderheid een overgroote meerderheid te onderdrukken, maakt zich
aan de meest belachelijke sophisterij schuldig als hij in denzelfden
adem die meerderheid bezweert of haar verdoemt, als zij hare handen
naar dit erkende machtsmiddel wil uitstrekken.



Vraagt men Bakoenine naar de verwerkelijking van zijn idee van
communisme, dan heeft hij een zeer gemakkelijk antwoord daarop. "Door
de macht der omstandigheden," zegt hij ergens in zijn "Program de
la section slave à Zürich," "zal de onbegrensde privaat-eigendom
verdwijnen."

Gemakkelijker kan het niet, en, het is wel eigenaardig, Bakoenine
staat hiermede nog verre beneden de vooruitstrevende burgerlijke
staathuishoudkundigen, die de verdwijning van dien onbegrensden
privaat-eigendom niet van de omstandigheden, maar van een ingrijpen
van de organen der gemeenschap: staat, gemeente etc. willen laten
afhangen. Dat is tenminste een verwachting die te realiseeren is, maar
Bakoenine doet als de aarts-conservatieven, die ook alle hervormingen
maar liever van een verandering der "omstandigheden" dan van een
werkelijk ingrijpen van den staat etc. zouden doen afhangen.

Na de vernietiging van den staat, die dan plaats moet hebben zonder de
staatsmacht te veroveren, maar gelijk Bakoenine het zich voorstelt,
"door het veroorzaken van het staatsbankroet, het ophouden met
het betalen van belastingen, de ontbinding van het leger, van
de gerechtshoven, van de bureaukratie, de politie en de kerk,
de afschaffing der officieele justitie, het verbranden van alle
eigendoms... papieren" (Bakoenine is niet zóó gewelddadig als hij er
uitziet!)" akten van erfenis, van verkoop, van schenking en van alle
processen, van alle juridische en civiele paperassen" (Bakoenine had in
zijn leven misschien nog al het land aan archieven e.d. gekregen!), na
heel deze vernietiging van ouden papierenrommel dus, moest er toch iets
gebeuren! Welnu, zegt Bakoenine, na al dat bloedigs en branderigs zal
de "natuurlijke solidariteit" de nieuwe toestanden in het leven roepen.

Dit is óók een deun, die alle op Bakoenine volgende anarchisten,
voornamelijk de communistische anarchisten, hem tot op den huidigen
dag nabauwen, zelfs de geleerde Kropotkine. Trap eerst maar den heelen
boel in mekaar, en dan zult ge zien, dan knapt het volk alles zelf wel
op; het "solidariteitsgevoel van de massa" is ons de vaste waarborg,
dat het zelf dan de nieuwe, nota bene communistische samenleving--als
Jupiter, die kant en klaar ontsproten is aan het Minerva-hoofd--even
kant en klaar zal weten in het leven te roepen. Behalve nu dat
het een ontzettende dwaasheid is hier alweer uit het vernietigde,
d.w.z. uit niets, iets te willen doen voortkomen, berust deze meening
op een enorme overschatting van het solidariteitsgevoel, waaraan
trouwens de anarchisten in 't algemeen ziekelijk laboreeren, en op
den utopischen waan dat het solidariteitsgevoel van zelf ontstaat en
niet onder den druk van bepaalde omstandigheden en verhoudingen. Dat
dit solidariteitsgevoel, hetwelk inderdaad in zekeren zin de basis
van een andere en beter ingerichte samenleving belooft te zullen
worden, evenwel op zichzelf een inhoud moet hebben, solied genoeg om
er een gansche nieuwe, op gemeenschappelijke produktie en consumptie
berustende samenleving op te kunnen grondvesten, spreekt van zelf. Maar
voor Bakoenine en de anarchisten na hem hoeft dat niet. Dezen
stampen op het moment dat alles als een puinhoop in elkander ligt,
deze "natuurlijke solidariteit" uit den bodem. Zij overtroeven met
dit utopisme nog verreweg dat van de oude socialistische utopisten,
die tenminste begrepen dat een beter ingerichte samenleving uit
economische noodzakelijkheid moest geboren worden.

Is het naïveteit of fantazie, onbewustheid of volksbedrog? Men weet het
niet. Maar hoe ook, één ding is zeker: dat een maatschappij-inrichting
waarin persoonlijk belang en algemeen belang te zamen vallen, en zoo te
zamen vallen dat haar voortbestaan verzekerd is, niet maar op papier
is te formeeren, noch den dag nà de revolutie, par ordre de mufti,
te decreteeren is. Zij moet organisch groeien. En de mogelijkheid tot
dien organischen groei is het juist die de anarchisten, met Bakoenine
aan de spits, verworpen hebben en nog verwerpen: de klassebewuste
organisatie met demokratische zelf-discipline, die de ondergeschiktheid
van het deel onder het geheel, de zelfverloochening van den persoon
onder de gemeenschap, tot allereerste voorwaarde heeft.

Zoo absoluut nietszeggend Bakoenine is waar het er op aankomt zich
uit te spreken over den weg die gevolgd moet worden om de nieuwe
maatschappij te bereiken, zoo burgerlijk-ideologisch is hij in alles
wat den aard der door hem gefantazeerde nieuwe samenleving aangaat.


Vraag hem bijv. naar den grondslag zijner communistische maatschappij
en hij zal niet u trachten te overtuigen van hare economische
noodzakelijkheid, die uit het wordingsproces van de zich ontbindende
kapitalistische maatschappij met dwingende noodzakelijkheid zich aan
de menschen zal moeten opdringen èn in het belang van de menschheid
zelve (ethisch) èn in dat van de produktie (technisch-economisch),
maar hij zal u zeggen dat de "gerechtigheid der nieuwe wereld ten
grondslag moet dienen." De "eenvoudige, menschelijke gerechtigheid,"
gelijk het dan met den noodigen omhaal heet, alsof er een ingewikkelde
en een niet-menschelijke gerechtigheid ware!

Vraag hem ook hoe en waardoor de "natuurlijke solidariteit," dat
wondermiddel, zich zal moeten manifesteeren en Bakoenine zal u, gelijk
het in de statuten van zijn "Alliance internationale de la démocratie
socialiste", een bond tegenover de Internationale door hem opgericht,
luidt, zeggen, dat "wij" (d.w.z. de permanente revolutie) "een soort
van revolutionairen generalen staf" organiseeren moeten. Deze moet
bestaan uit "mannen van toewijding, energie, intelligentie" en vooral
"oprechte vrienden" moeten het zijn, geen "eerzuchtigen of ijdelen"
en zij moeten in staat wezen "tusschen de revolutionaire gedachte en
de volksinstinkten als bemiddelaars op te treden." Bakoenine zelf had
ze natuurlijk eerst wel willen keuren of ze zuiver op de graat zijn.

Doch men ziet, wat er terecht komt van de radikaal schijnende
phrase, dat men zich geen enkel gezag, ook niet dat van het algemeen
kiesrecht, ook niet het meest demokratische ter wereld, moet laten
welgevallen. Als het er op aan komt, vindt men, om zich uit de penurie
te helpen, een aantal mannen uit die, zonder dat iemand weet waar
ze gods ter wereld vandaan moeten komen, den boel wel voor het volk
zullen opknappen. Het is eigenlijk niets anders dan het gewone praatje
van het cesarisme, dat ons hier als de radikaalste revolutieleer
wordt opgedischt.



In de statuten van de "Internationale" luidde het dat "de onderwerping
van den arbeider onder het kapitaal de oorzaak van alle politieke,
moreele en materieele knechtschap is," en dat derhalve "de economische
emancipatie van den arbeider het groote einddoel is, waaraan elke
politieke beweging als middel ondergeschikt moet worden gemaakt."

Dit is zoo klaar als de dag en mits men het woord "economisch" niet
geheel opzettelijk verdraait en den zin demagogisch vervalscht, is
het de grondtoon van elk sociaal-demokratisch program. Niet aldus voor
Bakoenine. De economische is de onmiddellijke, definitieve en volkomene
emancipatie der arbeiders; zij beteekent economische gelijkheid, wat
zeggen wil de volkomen teruggave van het kapitaal aan den arbeid,
met andere woorden de sociale likwidatie van de kapitalistische
maatschappij. En elke politieke beweging, die dat niet als het meest
onmiddellijke doel beoogt, is een bourgeoisbeweging. Ergo: in de
statuten van de Internationale werd de politieke aktie, dus het eischen
van algemeen kiesrecht, het ijveren voor sociale hervormingen, het
gebruik maken van het kiesrecht voor proletarische klasse-doeleinden
veroordeeld. Niet alleen Bakoenine heeft dit politieke boerenbedrog
uit die statuten gedistilleerd, maar de papegaaien van allerlei
anarchistische pluimage hebben het nagezegd.

Ten eerste nu is in de statuten van de Internationale sprake van "elke
politieke beweging als middel"; er wordt dus in erkend dat politieke
bewegingen der arbeidersklasse wel degelijk middelen zijn, waarvan
alleen, en dit zeer terecht, geëischt wordt dat zij aan het groote
doel, de economische bevrijding enz., ondergeschikt zullen worden
gemaakt. Gelijk dan ook alle sociaal-demokraten de politieke aktie
etc. als een middel tot het doel en niet als het doel zelf opvatten,
propageeren, beschouwen en in praktijk brengen.

Ten tweede is hier van economische bevrijding sprake als van een
historisch bepaald proces in de ontwikkeling en geenszins van de bijna
idiote opvatting, als zou de "volkomen teruggave van het kapitaal
aan den arbeid, de economische gelijkheid" bedoeld zijn. Beide
begrippen stammen uit de klein-burgerlijke levensbeschouwing en als
zij doorgevoerd zouden kunnen worden, zouden zij de produktie tot
het peil van het oude handwerk terugdringen.

Deze versimpeling van het begrip economische emancipatie leidde dan
ook bij Bakoenine ten slotte tot het aanbevelen van een "wezenlijk
economische" taktiek, daar hij genoopt was de massa's iets te geven,
maar zich nu eenmaal te diep in de begripsverwarring had gewerkt om
er met fatsoen uit te komen. Zoo begon hij dan ook de taktiek der
engelsche trade-unions aan te bevelen; voor economische, lees hier:
industrieele en agrarische verbeteringen moesten de arbeiders enkel
pressie uitoefenen op de parlementen en afwachten of de heeren
bourgeois daarbinnen wel zoo goed zouden willen zijn te doen wat
de arbeiders verlangen. De politiek van zich op sleeptouw te laten
nemen, die in Engeland sedert een halve eeuw de arbeidersklasse
juist van elke revolutionaire aktie totaal vervreemd en haar voor
klassebewuste aktie ten eenenmale verstompt had, was het laatste
taktische redmiddel van den zeer radikaal-revolutionairen, alles
vernietigenden Bakoenine. Sancta simplicitas! mag men uitroepen,
ware het niet dat achter dien eenvoud zich het grijnzend gelaat
van den demagoog verborg wiens doel het scheen in de pas opkomende
arbeidersbeweging de rol te spelen van vernieler en verwarringstichter.

Bakoenine verwierp het individualisme in de beweging; hij
kon het echter nimmer geheel kwijt raken; hij zwenkte steeds
tusschen het individualisme dat den waren anarchist kenmerkt en
het socialisme. Zoo vaag als zijn gansche stelsel, zoo half was
zijn persoonlijkheid op den duur geworden. Hij was de uitvinder
van het "libertaire socialisme" en noemde zich ten slotte zelf
"anarchistisch collectivist." Dit tusschending, een tegenspraak
in zichzelf, te hebben geschapen is de verdienste van Bakoenine
geweest; maar het bewijst ook hoezeer de oorspronkelijke bodem van
Stirner en Proudhon was verlaten. Met Bakoenine trad dan ook een zeer
tweeslachtig anarchisme de arbeidersbeweging binnen; een monster met
een Januskop, een dat organisatie op de lippen, maar desorganisatie
in het hart had; een ding dat visch noch vleesch was, maar dat daarom
zooveel te gevaarlijker werd voor de arbeidersbeweging, omdat het
van nu af de parasiet op die beweging werd, die als een vampier
haar het levende bloed uitzoog. Sinds Bakoenine was de weg gebaand
voor den tusschenvorm van communistisch anarchisme, de vorm waarin
het anarchisme de arbeidersbeweging binnen kon dringen. Het is een
zonderling mengelmoes. Het heeft den individualistischen afkeer tegen
de socialistische opvatting van den klassenstrijd, ja tegen dien
klassenstrijd in het algemeen behouden, maar het heeft er zooveel
van om met het einddoel te kunnen sympathiseeren. Het heeft, doordien
het in de arbeidersbeweging vasten voet kon krijgen, daar veel meer
verwarring aangericht dan welk anarchistisch beginsel ook. Het is lauw
en laks voor den eigenlijken strijd, hoopt en verwacht nog altijd alles
van de revolutie, philosopheert steeds druk over "den dag daarna" en
leidt inmiddels dáárdoor de arbeiders van den strijd in het heden af,
om ze met een twijfelachtigen wissel op "de" revolutie af te schepen.



4. KROPOTKINE; DE TUSSCHENVORM.


    "Ik wil trachten te bewijzen, hoe onvereenigbaar verschillend de
     wereldbeschouwingen zijn van communisme en anarchie, ook in al
     hunne gevolgen."

                            (Carrard Auban, "De Anarchisten," pag. 156.)


Geen enkel anarchistisch schrijver heeft meer dan Peter Kropotkine
aanspraak er op gemaakt, een "wetenschappelijk" anarchisme te
leeraren. Geen als hij heeft er in al zijn werken over anarchisme meer
den nadruk op gelegd, dat het anarchisme hetwelk hij voorstaat, een
overwinning op de sociaal-demokratie, geestelijk althans, beteekent.

Er gaat van het werk van Kropotkine zekere bekoring uit en ook een
zekere suggestieve kracht, omdat niemand sterker dan hij weet te
manipuleeren met allerlei soort van termen. Als natuurphilosoof van
groote belezenheid en studie, werkt hij bij tal van gelegenheden
in maatschappelijke kwesties met natuurwetenschappelijke
stellingen. Daardoor krijgen sommige uitspraken den schijn van
wetenschappelijk te zijn, terwijl zij inderdaad geheel aan de
oppervlakte bleven en het hart der kwestie niet raken. Het bloot
overbrengen van natuurwetenschappelijke formules op maatschappelijke
verschijnselen is niet wetenschappelijk, reeds hierom niet, wijl
de menschelijke samenleving essentieel iets zeer aparts is en
van de dieren- of plantenwereld in den grond te veel verschilt. De
menschen maken, onder zekere omstandigheden, en gebonden aan bepaalde
verhoudingen, hun wereld, d.w.z. het sociaal milieu waarin zij leven,
zelven; zeker niet planmatig en bewust genoeg, maar in ieder geval met
een van dieren- of plantenwereld hemelsbreed verschil in bewustheid.

Kropotkine is waarschijnlijk in de laatste jaren te zeer bezig
geweest met allerlei dergelijke natuurstudie om in te zien, dat het
niet waar is wat hij zegt "dat het persoonlijk en sociaal leven van
den mensch evenzoo goed een natuurverschijnsel is als de groei van
een bloem of de ontwikkeling van het samenleven onder de bijen of
mieren" ("Moderne wetenschap en Anarchisme", pag. 12 der duitsche
uitgave). Opdat men deze hypothese zou kunnen aanvaarden op gezag van
Kropotkine, zou zij met meer bewijzen moeten worden gestaafd dan hij
er voor geeft. Voorhands blijven wij gelooven dat de menschelijke
samenleving niet enkel door hare technisch-mechanische inrichting,
gelijk een bijenzwerm of een mierenhoop, maar ook door hare historische
inrichting wordt bepaald.

Kropotkine zegt ook in bovengenoemd werkje, dat de anarchisten de
dialektische methode verwerpen; een methode welke "wij evenzoo min
erkennen, als de natuurwetenschappen haar erkennen" (p. 52). Dat
gelooven wij wel! Hoe zou iemand die de natuurphilosophische
beschouwingen gewoonweg op de menschelijke samenleving overbrengt,
ooit daarbij de dialektische methode kunnen gebruiken! Dit is juist het
verschil, dat Kropotkine in weerwil zijner geleerdheid niet begrijpt
dat de menschelijke samenleving, het gansche ontwikkelingsproces,
dat de geschiedenis tot op heden heeft doorgemaakt en nog doormaakt,
een dialektisch proces is van tegen elkander inwerkende, met elkander
strijdige economische en politieke krachten.

"De vraag nu," zegt Kropotkine (p. 54), "die zich het anarchisme
stelt, kan volgenderwijze geformuleerd worden: Welke vormen des
socialen levens verzekeren een gegeven samenleving en verder ook de
menschheid de grootste som van geluk en bijgevolg ook de grootste
levenskracht. Welke vormen der samenleving zijn er het meeste toe
geëigend, een bestendig groeien en ontwikkelen van dit geluk, in
kwantitatief en kwalitatief opzicht, te waarborgen, d.w.z. dit geluk
tot een steeds volkomener en veelzijdiger te maken?.... De mensch, de
ontwikkeling in deze richting te bevorderen, bepaalt de werkzaamheid
van de anarchisten op sociaal, wetenschappelijk en artistiek gebied"
(p. 54).

Dit is dus het resultaat van Kropotkine's ontwikkeling: het onderzoek
naar de "beste der maatschappijen" en naar die welke de grootste som
van geluk voor het grootst mogelijke aantal waarborgt. Als Kropotkine,
die zoo ontzettend belezen is, nu maar toegeven wil dat noch die
kwestie zelve, noch de wijze waarop hij haar stelt, een haartje
nieuws bevat, dat zij reeds door alle sociaal-philosophen, die den
weg voor de burgerlijk-liberale levensbeschouwing gebaand hebben,
in het Frankrijk van de 18e eeuw veel juister gesteld was en met veel
meer reden, dan is het ons goed.

En als dit resultaat nu gewonnen heette te worden langs den weg dien
de natuurwetenschappelijke methode pleegt te volgen, dan blijkt daar
uit, dat deze methode, althans in den vorm waarin Kropotkine haar
gebruikt, niet deugt voor een strijdende arbeidersbeweging, wier
kracht niet juist is, dat zij zoekende is naar een maatschappij vorm
die geschikt is om te voldoen aan zekere vooraf gestelde eischen,
maar de wetenschap dat de maatschappij die komende is in den schoot
van de tegenwoordige wordt uitgebroed.

Het is overigens maar een zeer mager beestje, dat er van het
stoutmoedige anarchisme is overgebleven, gelijk men ziet. De
ontwikkeling van de sociologie was reeds met Auguste Comte veel verder
gekomen. Niet verder dan een onderzoek naar de beste der maatschappijen
het te kunnen brengen, is niets dan een teruggang tot het oude zwak
van de utopie, die dat ook deed, zonder de sterke eigenschappen aan
het socialistisch utopisme eigen, dat althans door de kritiek op de
bestaande samenleving sterk stond.

Met deze verklaring van de taak en het doel van het anarchisme heeft de
"revolutionair" in Kropotkine's anarchist geheel plaats gemaakt voor
den burgerlijken utopist, voor den onschuldigen sociaal-philosoof,
die zoekende is naar de "beste" maatschappij.

Deze laatste phase van Kropotkine als anarchist behoeft geenerlei
verbazing te wekken; geen die ooit meer utopist is geweest dan
hij. Trots allen schijn van wetenschappelijkheid is het Kropotkine niet
gelukt van het anarchisme een wetenschappelijk stelsel te maken. Het
communisme in de eigenlijk anarchistische, d.w.z. anti-organische,
absolute beschouwing omtrent maatschappij, staat, produktie enz. te
hebben ingevoegd, is op een verwringing van het oorspronkelijk
anarchisme uitgeloopen. Het anarchisme is bij Kropotkine geen zier
communistischer geworden; d.w.z. de voorwaarden, die de beweging naar
een communistische maatschappij bepalen, de ontwikkelingsgang van de
arbeidende menschheid, zijn in de uiteenzettingen van Kropotkine even
vaag en nietszeggend gebleven, als zij bij de werkelijke anarchisten
duidelijk afwijzend zijn. Dezen zeggen: wij maken uw ontwikkeling
naar het socialisme of communisme niet mede; alles in uw toekomst
gaat tegen de ontwikkeling van de "vrije persoonlijkheid", van den
"souvereinen individu", het middenpunt van de wereld volgens ons,
zoo dwaas in als het maar kan.

Kropotkine betuigt anarchist te zijn, aan de vrijheid van de persoon,
de zelfbepaling, de souvereiniteit van den individu vast te houden,
maar als hij over het communisme van zijn toekomststaat spreekt, is
hij de eerste die deze souvereiniteit loslaat en in de plaats van de
personen de "vrije groepen" stelt. Dit is nu wel Proudhonistisch,
maar het is niet logisch. Welken waarborg heeft men dat "den dag
na de revolutie", die bij Kropotkine evenals bij alle phantasten
uit de lucht moet komen vallen, die "vrije groepeering" plaats zal
vinden? Deze, hoogst eenvoudige vraag wordt door Kropotkine nergens
beantwoord. Alleen een zeer optimistisch vertrouwen op de massa helpt
hem uit de moeielijkheid.



Van zelf zijn wij hier gekomen tot een van de meest typische werkjes
die Kropotkine geschreven heeft in zijn z.g.n. revolutionaire
periode, toen hij de "natuurwetenschappelijke" methode nog niet
gelijk tegenwoordig hanteerde. Het is "De verovering van het Brood",
een werkje dat indertijd onder arbeiders veel gelezen is en dat,
afgezien van de hoofdstukken, die goed studiemateriaal bevatten, de
zuivere afspiegeling is van de klein-burgerlijk utopische gedachte
die meent, dat een "betere verdeeling" een nieuwe maatschappij maakt.

In "De verovering van het brood" is niet alleen de gedachtengang
over de toekomst utopisch, maar ook de andere hoofdgedachte,
n.l. dat de revolutie zal komen als gevolg van de ellende van het
proletariaat. Twee, met elkander strijdige houdingen beheerschen
dit gansche werkje, die kenmerkend zijn voor de methode van het
"wetenschappelijk" anarchisme van Kropotkine en zijn volgelingen.

Vooreerst hebben wij de pessimistische gedachte, dat wij aan den
vooravond van een sociale revolutie staan (men zie: het hoofdstuk "Les
Denrées" uit de "Verovering"); de ellende van de massa neemt steeds
toe en zet tot daden van wanhopig verzet aan. Deze theorie van de
absolute verellendiging is, in de oogen van den niet-bovennatuurlijken
Kropotkine, een wonderbaarlijke vooruitgang op den bovennatuurlijken
Marx. Aan den anderen kant verheft zich in het boekje de optimistische
gedachte dat deze massa, ellendig als zij is en tot wanhoop gedreven
door honger, gebrek en werkeloosheid, zonder eenige inmenging van
wie ook, de sociale revolutie klaar zal spelen niet alleen, maar eene
gansche nieuwe samenleving in elkander zal zetten.

Kropotkine vindt zichzelf zeker erg reëel, dat hij den hoofdnadruk
er op wenscht gelegd te zien, dat den dag na de komende revolutie,
de menschen het eerst van levensmiddelen, woning en kleeding moeten
zijn voorzien; kortom, dat de revolutie materieel geslaagd moet
zijn om niet te mislukken, gelijk, volgens hem, de vroegere daaraan
mislukt zijn. Al te koopmansachtig! Een revolutionair tijdperk maakt
men zeker niet zonder brood door; maar zij leeft evenmin bij brood
alléén. Kropotkine ziet alle psychologische momenten over het hoofd,
die in dergelijke historische tijdperken van veel grooter waarde
zijn dan de zorg om het materieele bestaan. En hij is bovendien
grenzenloos ònhistorisch en ònwetenschappelijk door in een revolutie
een absoluten toestand van verzet te zien en niet slechts een phase,
het springen van een omhulsel, dat al even weinig mislukken kan,
als het afstroopen van de huid bij de slang ooit een mislukking kan
wezen. Kropotkine's kleinburgerlijk begrip van revolutie doet hem deze
altoos in den vorm van een opstand zien. Een opstand kan mislukken;
een sociale revolutie is nooit mislukt en kan ook niet mislukken.

Deze laatste verwarring is het die door Bakoenine en op diens voetspoor
door den geleerden Kropotkine in de hoofden van tal van arbeiders
gebracht is. Zij beheerscht het gansche fransche anarchisme, dat het
best getypeerd wordt door Jean Grave met zijn "La société mourante
et l'anarchie" (De stervende maatschappij en de anarchie, 1893).

Het is de verwarring van den vorm met zijn inhoud. Het zou niet zoo
erg wezen als daardoor niet een deel van het proletariaat van zijn
eigenlijke taak, van de taak waar het op aankomt, werd afgehouden,
n.l. van de taak om aan de sociale revolutie een wezenlijken inhoud
te geven en zich om den vorm minder te bekommeren. De Kropotkinisten
daarentegen besteden alle zorgen aan dien vorm en geven daarmede
aan zorgelooze arbeiders den indruk dat alles op de regeling van
de revolutie aankomt en niet op wat daar historisch aan zal moeten
voorafgaan en de noodzakelijke inhoud zal moeten wezen niet alleen
van de verovering van "het brood", maar van de gansche macht, om de
leiding van de voortbrenging in handen te krijgen.

Want zoo onnoozel is toch de zaak niet als Kropotkine ze voorstelt. De
verdeeling van den maatschappelijken rijkdom is een zaak die, al
wordt ze door burgerlijke economisten steeds als het problematische
punt beschouwd waarop een communistische maatschappij zal moeten
stranden, eerst op de tweede plaats komt. Het eigenlijke waar het om
gaat is de bourgeoisie de leiding van de voortbrenging te ontnemen,
n.l. de macht in handen te krijgen om het brood niet alleen te
hebben, maar voortdurend te blijven maken. En deze macht zit met
alle mogelijke banden aan het bezit van de staatsmacht vast. Niet de
eigendomsvormen zijn het, die van overwegend belang zijn voor een
andere inrichting der maatschappij, maar het hebben van de leiding
in de produktie zelve. Daarin zijn dan ook menschen als Kropotkine
zoo burgerlijk-utopistisch, dat zij zich over de verdeeling van het
produkt zoo geweldig druk maken.

Maar daarom bemerkt men dan ook van het doel en het wezen van den
eigenlijken proletarischen klassenstrijd bij Kropotkine nergens
iets. De georganiseerde klassenstrijd van het proletariaat met zijn
doelbewuste organisatie is de sleutel tot verovering van de leiding der
produktie, zonder welke een revolutie geen sociale revolutie is, maar
hoogstens een voorbijgaande revolte, een tijdelijke opstand, die niet
enkel mislukken kan, maar in het algemeen genomen, ook mislukken moet.

En nu zou, afgescheiden van de onderdeelen, de hoofdstrekking van een
boek als "De verovering van het brood" juist kunnen zijn, n.l. dat een
sociale revolutie van het proletariaat in de naaste toekomst niet een
enkel politiek, maar ook een economisch karakter zal moeten dragen,
d.w.z. niet om den staatsvorm maar om de verandering van de gansche
maatschappelijke produktie zal gaan. Maar dan blijft de gansche methode
van Kropotkine, die het in zijn boek bijna over niets anders dan over
de verdeeling heeft, toch nog in hooge mate verward en verwarrend.

Het boek, indertijd veel gelezen, is thans zoo goed als vergeten. Het
was in den grond slechts een minder vervelende opwarming van de oude
"systemen" van socialisme der Fourieristen en Saint-Simonisten van vóór
'48.

Ten opzichte van dat eene punt, de bezorgdheid over de toekomst,
vervallen alle anarchisten, en de "communistische" niet het minst,
in dezelfde onzinnige overdrijving: hun is de beweging niets, het
einddoel alles; omgekeerde Bernsteins dus.

De geloovigen worden voortdurend gespijzigd met de hoop en de troost
op het hiernamaals van den dag na de revolutie. Niet de staat, maar de
"vrije vereeniging" zal alles in orde brengen, gelijk ook Kropotkine
aan de vrije federatie alle regeling toevertrouwt. Het kan zijn dat
de geleerde Kropotkine, die nooit een greintje organisatiewerk heeft
verricht, die ten allen tijde niets dan een boekenman en kamergeleerde
is geweest, zulk een vast vertrouwen heeft in het samenwerken van
groepen menschen, niet in ééne plaats, op één dorp, maar overal in de
geheele beschaafde wereld, die elkander in den regel waarschijnlijk
niet eens kennen. Het is ook best mogelijk, dat men meenen kan, dat de
"vrije groepen" van voor de leiding der produktie totaal ongeschoolde
elementen uit het proletariaat, de produktie zoo kant en klaar
ter hand zullen kunnen nemen, beheeren, verzorgen, administreeren,
etc. Tusschen de vier muren van het studeerkamertje zal dit alles
best klaar te spelen zijn. Maar praktisch onuitvoerbaar zal het ieder
blijven voorkomen, die weet wat het in elkander zetten van een enkele
onnoozele vakvereeniging kost, ieder die ervaring er van heeft met
welk een ontzettende moeite de oprichting en instandhouding zelfs
maar van de allerkleinste coöperatie gepaard gaat; welk een geweldige
moeilijkheden men ondervindt, om zelfs maar voor den eersten keer een
goed stel bestuurders te krijgen en hoe arbeiders, die eenig praktisch
inzicht bezitten en geschikt zijn om de leiding van zelfs de kleinste
bakkerij of winkel op zich te nemen, met het bekende lantaarntje van
den ouden wijsgeer gezocht moeten worden, als zij te vinden zijn. Of
denken Kropotkine e.d. dat men bij het toekomstig produceeren, al
geschiedt dit dan ook in "vrije groepsvorming," géén verstand en geen
leiding zal noodig hebben?

Dat de voorziening in de behoeften, eenmaal, als het proletariaat de
bourgeoisie zal hebben overwonnen en meester zal wezen van het terrein,
een zeer moeielijke taak zal zijn, wie zal dit ontkennen? Men stelle
zich heusch de zaak niet zoo voor als Kropotkine het doet. Het volk
kan niet eensklaps alles, doet niet eensklaps maar alles, alsof het
nooit anders gedaan had dan regelen, controleeren, administreeren. Het
voorstellen alsof men dit alles maar zoo uit de mouw schudt, is
demagogie en niets anders. Ook na de overwinning van het proletariaat
zal het proletariaat niet vrij zijn in zijn doen en laten; het zal
toestanden en verhoudingen aanwezig vinden, waarop het voort te
bouwen heeft.

Wij zullen waarlijk de laatsten zijn om niet te erkennen dat er
duizende bij duizende krachten, ook onder arbeiders, schuilen, die
bruikbaar daartoe zijn. Maar men bedenke... zij sluimeren, zij moeten
gewekt en voor hun taak geschikt gemaakt worden. Trouwens, niet enkelen
onder de arbeiders, niet de bovenste duizend, maar zooveel mogelijk
de gansche klasse van arbeiders moet opgeleid worden voor die eene
groote taak: de leiding van de produktie in de toekomst. En ziet,
nu zijn daar enkele, bij uitstek geschikte middelen voor. Wij zullen
er hier een paar noemen.

Daar is het terrein van de vakvereeniging, alwaar de organisatiemannen
worden gekweekt, de arbeiders in het algemeen kunnen leeren een
overzicht over hun vak en dus vast het inzicht kunnen krijgen in
den tak van produktie, waarin zij zelf arbeiden en waarvan zij als
geïsoleerde arbeiders geen begrip kunnen hebben. Het terrein van
de vakvereeniging waar de menschen gekweekt worden, die zich met de
behartiging van de vakaangelegenheden meer in het bizonder belasten
kunnen en daardoor in steeds nauwer contact met de industrie en de
aangelegenheden van de industrie kunnen komen. De vakvereeniging is het
dus die organisatie kweekt, de arbeiders het oog doet richten op den
kleinen, dagelijkschen arbeid en die de verantwoordelijke leiders uit
den boezem van de arbeidersklasse zelve kweekt, schoolt en vermeerdert.

Maar juist dáárvan willen immers de anarchisten niets weten.

Daar is nòg een terrein, dat van de coöperatie, waar de onmiddellijke
leiders der produktie worden opgeleid, die voortbrenger en verbruiker
nader tot elkander brengt en de arbeiders langzamerhand de organisatie
van het maatschappelijke bestuur en regeling helderder en beter
leert begrijpen.

Maar ook hiervan willen immers de anarchisten in het algemeen niets
weten.

Daar is het derde terrein nog, waarop de arbeiders zich kunnen
scholen en voor de toekomstige leiding van maatschappelijke zaken
het noodige overzicht verschaffen, het terrein van de politieke en
parlementaire aktie.

Hiervan hebben de anarchisten immers den grootsten afschuw.

Kropotkine beroept er zich overal in zijn werken op, dat er reeds
zooveel in deze maatschappij door het particulier initiatief ontstaan
is en van organisatiegeest getuigt buiten den staat om. Een van zijn
jongste werken, "Wederkeerig dienstbetoon," is geheel gewijd aan de
opsomming van deze feiten, zoowel in het verleden als in het heden.

Kropotkine heeft zelfs de geestigheid zijn lezers ietwat daarmee beet
te nemen in "De verovering van het brood", waar hij de internationale
postunie, de spoorwegmaatschappijen en de geleerde genootschappen
als even zoovele voorbeelden aanhaalt van "een oplossing door vrije
overeenkomst in plaats van die door middel van de wetgeving" (hoofdstuk
"Le communisme anarchiste," p. 44. Uitg. van Stock, 1902). De geleerde
Kropotkine zal toch wel weten, dat geen internationale postunie buiten
de wetgevende lichamen der verschillende staten tot stand kan komen
en dat het toezicht van alle staten op de spoorwegen en de regeling
van al wat daartoe behoort, bij de wet geregeld is. Een grappenmaker,
die geleerde Kropotkine.

En die "geleerde genootschappen", ook de organisatie van het Roode
Kruis en van de Redding van schipbreukelingen, etc., die bij andere
gelegenheden voor Kropotkine dienst moesten doen, welk een onnoozele
vergelijking! Ten eerste zijn de meeste van dergelijke vereenigingen
niet buiten staatshulp tot stand gekomen, de meeste genieten zelfs
staatssubsidiën en zouden, ware dit niet het geval, reeds lang niet
meer bestaan. Ten tweede zijn zij op bepaalde gevallen berekend
en wat wel het sterkst is: in de meeste gevallen zijn zij direkte
uitvloeisels van opdrachten, die de regeeringen geven.

Ten derde worden zij gevormd uit en bestierd door mannen en vrouwen
uit de bourgeoisie, de klasse waaruit ook het intellect voortkomt
dat door een ervaring van minstens anderhalve eeuw het regeeren,
besturen, administreeren geléérd heeft. Naast den goeden wil tot vrije
overeenkomst behoort ook de macht aanwezig te zijn om ze behoorlijk
ten uitvoer te leggen, zoodat het resultaat der overeenkomst, de
vereeniging, behoorlijk funktioneert. En ons dunkt, hiermede slaat
Kropotkine, die den dag na de revolutie alle benoodigde mannen en
vrouwen, dadelijk geschikt om het allermoeielijkste werk te doen,
uit den grond stampt, zichzelf het meest in het gezicht.

Het is zeer waar, dat door particulieren oneindig veel wordt gedaan,
waarmede de wet zich niet bemoeit. Maar bewijst dat nu wat? Zoodra de
wet deze particuliere instellingen, overeenkomsten enz. schadelijk
voor het publiek belang achtte, heeft zij ze opgeheven of onder
contrôle gesteld.

Ook die wet zelf en de staat had Kropotkine in zijn onderzoekingen
wel mogen opnemen. Ook zij zijn in zekeren zin combinaties en
overeenkomsten van menschen, het zijn sociale vormingen even zoo goed
als het bijna oneindig getal middeneeuwsche en andere instellingen en
overeenkomsten, waarvan "Wederkeerig dienstbetoon" ons verhaalt. Ten
opzichte daarvan evenwel vervalt Kropotkine, anders in dat boek overal
zeer objektief, plotseling weer in de oude anarchistische denkwijze
terug. Al de opgesomde vrije overeenkomsten in de middeneeuwen waren
in het belang van den vooruitgang, alleen de staat was steeds een
hinderpaal daarvoor.

Dat is het idée fixe van den anarchist, zou men zeggen, een politieke
monomanie bij een overigens verstandig man.

Ten eerste heeft de staat, n.l. de organisatie van de klasse welke de
oppermacht had, den socialen vooruitgang niet enkel belemmerd,--dat is
zoo eenzijdig mogelijk gezien,--hij heeft haar ook zeer bevorderd. Op
een gegeven punt in de ontwikkeling van de produktie en consumptie
werd de vrije overeenkomst een onmogelijkheid, kon zij haar taak niet
meer volbrengen en er ontstond dus een organisatie die zich daarmede
belasten moest. De staat moest zich wel ontwikkelen, als orgaan van
de gemeenschap: 1o. omdat een samentrekking van machten op gegeven
momenten noodzakelijk werd; 2o. omdat deze centralisatie een machine
noodig had waardoor zij funktioneeren en hare taak volbrengen kon.

De aanleg van wegen en kanalen, de indijking van stroomen en rivieren,
de cultiveering van landstreken, het verkeer van menschen en goederen,
een behoorlijke, voor ieder bereikbare briefwisseling, het muntverkeer,
verlichting, bestrating, publieke hygiëne, onderwijs enz., dat
alles, het eigenlijke leven van een georganiseerde maatschappij,
het was er buiten het bestaan van den staat niet geweest. En het
is wel gemakkelijk, gelijk Kropotkine doet, zich heerlijke idylles
te maken van dien goeden ouden tijd, bijv. van de middeneeuwsche
markgenootschap. Maar deze heeft ons den vooruitgang, waardoor wij
juist nu in staat zijn, materieel en moreel, uit een oogpunt van
produktie en van beschaving een hoogeren vorm van samenleving te
veroveren, niet gebracht. Daaraan heeft de staat gearbeid.

Kropotkine, die zoo weet af te geven op de metaphysiek der
sociaal-demokraten, maakt niet de flauwste onderscheiding, tenminste
hij legt het nergens aan den dag, tusschen staat en staatsmacht;
overal haspelt hij deze dingen dooreen. Het verschil tusschen beide
is op een andere plaats reeds duidelijk uiteengezet.

Kropotkine's ideaal is overigens ten opzichte van staat en gemeenschap
reaktionair. Reaktionair in dien zin dat het de psychologische
uitdrukking van cultuur-moeheid genoemd kan worden.

Dit blijkt ook nog uit een ander werk van Kropotkine's laatste
periode, "Landbouw en Industrie," waarin hij hoofdzakelijk zijn
krachten inspant, om de levensvatbaarheid aan te toonen van de
klein-industrie op het land, over het algemeen den ergsten vorm van
sweating en overarbeid, vrouwen- en kinderexploitatie, die buiten
het bereik van de wet blijft, van loondrukking en concurrentie, en
dikwerf een steeds vloeiende bron van onderkruiperij in den strijd
van de arbeiders der groote industrie in de steden.

Er wordt bovendien op zeer tendentieuse wijze in geschermd met cijfers
die moeten aantoonen dat niet de groot-, maar de kleinindustrie
veld wint.

De beide tendenzen van de ideologische beschouwing zijn hier bij
Kropotkine weer duidelijk waarneembaar. Een "teruggang tot de natuur,"
een weemoedig verlangen naar verouderde "natuurlijke verhoudingen,"
zooals die reeds honderdvijftig jaren voor Kropotkine bij Jean
Jacques Rousseau te vinden zijn geweest,--en een teruggang naar de
kleinindustrie.

Deze cultuurmoeheid doet anarchisten als Kropotkine het
specifieke wezen van het gehéél onzer beschaving in haar
voortontwikkelingsvermogen uit het oog verliezen en miskennen.

De zeer metaphysische angst voor den staat, die den natuurphilosoof
Kropotkine bekruipt zoo dikwijls hij tot hem nadert, is evenzeer
psychologisch verklaarbaar uit de onmacht van den individu, en voor den
anarchist van welke schakeering ook is immers de samenleving een som
van individuen, die allen op zichzelven staan en noodgedrongen elkander
naderen en met elkander een "verdrag" sluiten, om dien staat, waarvan
ieder individueel den druk zooveel te sterker voelt, te overwinnen.

Daarom gaat hij liefst òm hem heen, daarom sputtert hij tegen hem en
keft er tegen als het hondje tegen de maan. Dit is nu wel gemakkelijk,
maar het is en blijft een bewijs van zwakheid. Die zwakte van standpunt
weerspiegelt zich in alle specifiek anarchistische gedeelten van
Kropotkine's werken. Ze is mede de oorzaak waarom hij zooveel genoegen
in het verleden schept, in de toekomst niet minder gaarne verwijlt,
maar het tegenwoordige, de onontbeerlijke schakel in den keten die
beide verbindt, maar liefst overslaat.



In een zijner laatste boekjes, "Moderne Wetenschap en Anarchisme,"
tracht Kropotkine op grond van de resultaten der natuurwetenschap
de juistheid van het anarchisme te bewijzen. Dit is weer zeer
eigenaardig voor Kropotkine's eenzijdigheid: zonder meer wetten, die
op natuurwetenschappelijk gebied gelden, op de samenleving over te
brengen. "Het anarchisme is het logische resultaat van de progressieve
beweging in de natuurwetenschappen, die met het einde van de 18e eeuw
begon"... "De wortels van het anarchisme liggen in de natuurphilosophie
van de 18e eeuw." Dat is juist. De natuurphilosophische beschouwing
van de 18e eeuw, die, naar Kropotkine betreurt, in haar konsekwente
ontwikkeling onderbroken is, was de wetenschappelijke grondslag van
hen die de rechten der burgerlijke, kapitalistische maatschappij
verdedigden. "In den strijd tusschen individu en staat is het
anarchisme, indien het 't werk van zijn voorgangers uit de 18e eeuw
voortzet, steeds aan de zijde van het individu en tegen den staat,
aan de zijde van de maatschappij en tegen de staats-autoriteit, die,
tengevolge van historische oorzaken, de eerste beheerscht."

Deze onderscheiding tusschen individu en staat is even burgerlijk
verward, als die, welke de maatschappij tegenover de staats-autoriteit
stelt, metaphysisch en ideologisch is. Dit zagen wij vroeger reeds.

De gemiddelde bourgeois, die niet graag "zijn belasting" betaalt, die
niet "belemmerd" wil zijn in de "vrije" uitbuiting van zijn kapitaal en
de arbeidskrachten die hij daarvoor koopen kan, ziet deze tegenstelling
van individu en staat, van maatschappij en staats-autoriteit eveneens,
omdat hij die scheiding voor zichzelven gaarne maakt. Maar wie nu
zich eenmaal meer "onbevooroordeeld" tegenover den staat stelt dan de
anarchist het met mogelijkheid kan doen, omdat de staat dezen steeds
als een nachtmerrie bij klaarlichten dag vervolgt, die ziet dat de
scheiding gansch ergens anders ligt dan tusschen "individu en staat,"
"maatschappij en staats-autoriteit." Zulke onderscheidingen maken is
niets dan het spelen met begrippen, geschikt om in klein-burgerlijke
vooroordeelen bevangen arbeiders van de wijs te brengen, maar
wetenschappelijke, d.i. logische waarde hebben zij niet.

De feitelijke onderscheiding ligt niet tusschen individu en staat,
maar tusschen de verschillende klassebelangen van de kapitalistische
en de niet-kapitalistische klasse.

Juist bij de voortdurende verscherping der klasse-tegenstellingen
in onzen tijd en de steeds sterker centralisatie der staatsmacht
in de moderne landen, blijkt het zoo vaak, hoe zeer, eenerzijds
onder den druk van de steeds toenemende politieke ontwikkeling der
arbeidersklasse, anderzijds in zijn eigen belang, het gemeenschappelijk
belang en het staatsbelang samengaan. De zorg voor de arbeiders en
hunne kinderen en vrouwen tegenover de anders matelooze uitbuiting
van het kapitalisme; de zorg voor ouden van dagen, voor zieken en
invalieden; de bescherming tegen onheilen uit het kapitalistisch
produktiestelsel voortspruitend, het tegengaan van uitbuiting door
middel van lange arbeidsdagen en de versterking van de arbeiders als
de economisch-zwakken in hunnen strijd tegen de patroons; kortom,
al datgene wat wij gewend zijn in den enkelen term: sociale wetgeving
samen de vatten, dat is gemeenschapszorg. En het kan nu wel zijn, dat
het Kropotkine e.d. verdriet dat daar een staatsluchtje aan is, dat hij
en de zijnen niet goed verdragen kunnen,--moge er nog zooveel aan de
inrichting en de mate van deze zorg ontbreken, fundamenteel beteekent
zij een veel grootere uitbreiding van de contrôle van de gemeenschap
over hare leden. En dat zij in onzen tijd, afgezien van hare meerdere
of mindere volkomenheid,--om welke de sociaal-demokraten zich nog
iets meer bekommeren dan de anarchisten, voor wie de arbeiders,
zoo lang de toekomststaat er nog niet is, zouden kunnen omkomen
van ellende,--juist zich moet bemoeien met de economisch zwakken,
m.a.w. dat een instrument dat het bezit der minderheid in deze
maatschappij is, moet worden dienstbaar gemaakt aan de belangen van
de verdrukte meerderheid, juist dat is een bewijs, dat in onzen tijd
de staat bezig is zich in zijn tegendeel te ontwikkelen.

Volgens Kropotkine, en allen die, "natuurwetenschappelijk" evenals hij,
volgens zekere logische "wetten" redeneeren, wordt de staat door de
veel grootere uitbreiding van zijn bemoeiingsveld sterker. Nu kan
een macht als die van den staat, die zich gedeeltelijk zelfs moet
keeren tegen de leden der klasse in wier bezit zij feitelijk nog
is, daardoor al reeds niet sterker worden. Integendeel wordt juist
daardoor de gesloten positie van de bourgeoisie zeer verzwakt, wat zich
afspiegelt in de steeds sterkere verdeeldheid van de burgerpartijen
tegenover ingrijpende sociale hervormingen.

De scherpziende conservatieven onzer dagen, Mr. Van Houten, Jhr. de
Savornin Lohman bijv. in ons land, gevoelen zeer goed dat een
sterker staatscontrôle, staatsingrijpen en staatsoptreden voor de
arbeiders, den staat in den grond niet sterker maakt. De staatsmacht
der bourgeoisie tegen de leden harer eigen klasse gekeerd, helpt de
macht dier klasse breken, in zooverre als zij, doordien zij steeds
algemeener wordt, als klasse-staat hoe langer hoe meer zichzelf gaat
verzwakken. En dus overwinnen.

Kropotkine, die alles ziet behalve datgene wat een nauwkeurig
opmerker van de beweging onzer maatschappij zien moet; die van
natuurwetenschappelijkheid den mond vol heeft, maar den groei
niet ziet; die den eenen keer met begrippen als "staat in zijn
specifiek-romeinschen vorm" werkt en als het in zijn kraam te pas komt
een volgend maal een anderen staatsvorm bedoelt, kan de ontwikkeling
van den staat in zijn huidigen vorm niet begrijpen.

Voor Kropotkine is de staatsvorm de afspiegeling van den
economischen organisatievorm der maatschappij, iets dat
niet bestaat, dat fiktief is, dat is zijn overdrijving van de
historisch-materialistische opvatting omtrent de beteekenis van den
staat in een burgerlijk-constitutioneel land. Dit komt waarschijnlijk
doordat Kropotkine nog immer de russische absolute staatsvorm voor
oogen zweeft en voorts doordat hij en zijns gelijken in de politieke
beweging van het proletariaat iets aparts zien, dat met de vervorming
van den economischen organisatievorm niet in verband staat.

Waar echter "staat en kapitalisme" gelijk Kropotkine zelf weder
toegeeft, al is het in tegenspraak met wat hij eenige bladzijden
vroeger gezegd heeft, zoo eng zijn samengegroeid, dat men ze niet
van elkander kan scheiden, daar spreekt het toch van zelf dat men
door het ingrijpen in den vorm van den staat ook het kapitalisme
zeer dicht te lijf moet kunnen gaan. Natuurlijk is "het afschaffen
van het kapitalisme" een absurditeit, die alleen in den mond van een
"wetenschappelijk" anarchist past. Als het kapitalisme als zoodanig
niet goeddeels zichzelf zou afschaffen, zou het met onzen wil om het
af te schaffen al heel dunnetjes geschapen staan.

De politieke aktie van het proletariaat drijft, in het algemeen,
den politieken bourgeois-staat--en hierover loopt het, en niet
over allerlei soorten "staat", waarmede Kropotkine gelieft te
werken,--tot zijn eigen zelfontbinding. De burgerklasse in haren
sterken tijd, d.w.z. in den tijd toen het proletariaat nog een hoop
verstrooide arbeiders was en nog niet als politiek zelfstandige
klasse optrad, wist veel beter dan de geleerde anarchisten, waarom
zij een zoo hoog mogelijken census stelde voor de deelname aan de
regeeringsverrichtingen. Het instinkt der massa's leerde daartegenover
al vrij spoedig, dat die census het middel was om het monopolie van
het bezit op politiek gebied te handhaven en dat niet voor niets,--om
een fiktie!--die bezittende klasse dat monopolie zoo lang mogelijk
handhaafde. Als de staat niet meer de representant van een enkele
klasse kan zijn, wordt de staatsvorm een andere, een algemeene, een
demokratische. Eigenaardig is het dat na al het fulmineeren tegen den
staat, Kropotkine zelf gevoelt dat beide veranderingen, die van den
politieken staatsvorm en van de economische organisatie, hand in hand
gaan. De anarchistische communisten zijn aan de eerste inkonsekwentie
niet gestorven, Kropotkine allerminst. "Een nieuwe economische
organisatievorm," zegt hij (p. 73), "moet noodzakelijkerwijze een
nieuwen politieken organisatievorm met zich medebrengen, en moge die
verandering onmiddellijk of geleidelijk langs den weg eener langzame
evolutie plaats vinden, beide veranderingen--op politiek zoowel als
op economisch gebied--moeten met gelijken tred, hand in hand, hunnen
gang gaan."

Dit is, hoewel eenigszins verward, den sociaal-demokraten
nagepraat. Kropotkine evenwel, die op natuurwetenschappelijk gebied
de kleinste verschijnselen niet over 't hoofd zal zien, verliest de
wisselwerking uit het oog van beide veranderingen. Een politieke
verandering, bijv. de uitbreiding van het kiesrecht, kan, onder
bepaalde omstandigheden, voor de economische organisatie van de
maatschappij op den duur van den meest vèrstrekkenden invloed zijn.

En als beide veranderingen, politieke en economische, hand in hand
moeten gaan, dan zou het proletariaat toch wel een historische
dwaasheid begaan door zich te onttrekken aan dat terrein waarop het
veranderingen tot stand kan brengen, n.l. op het politieke, en zich
te beperken tot het economische, waarop het uiteraard, krachtens
zijn eigenaardige positie als loonarbeidersklasse, zoo goed als geen
invloed hebben kan.

"Elke schrede tot economische bevrijding," zegt Kropotkine, "elke
zegepraal over het kapitaal zal ook een schrede op den weg der
politieke bevrijding zijn--een bevrijding der vrije overeenkomst,
in lokaal en bedrijfsopzicht, van het juk van den staat."

Hier stelt Kropotkine de dingen weer anarchistisch op hun kop. Elke
schrede "economische bevrijding" moet noodzakelijkerwijs een grooter
hoeveelheid politieke macht tot voorwaarde hebben. Die economische
bevrijding, welke Kropotkine bedoelt, kan eerst aanvangen als het
proletariaat de staatsmacht in handen heeft. Dan lost de staat zich
geheel op, omdat hij zijn dienst dan gedaan heeft. De noodzakelijkheid
van zijn bestaan ligt in de bescherming en de gewelddadige
verdediging later van klassevoorrechten. Vervallen deze, doordien
het proletariaat als de overwinnende klasse alle klasseprivilegies
zal hebben afgeschaft, dan vervalt ook het doel van den staat in den
burgerlijken zin van het woord; dan treedt, gelijk Friedrich Engels het
in den Anti-Dühring formuleerde: "in de plaats van een regeering over
personen het beheer van zaken en de leiding van produktie-processen".



5. TOLSTOÏ; HET CHRISTELIJKE ANARCHISME.


    "Onze hoop op verlossing is niet op een religieus ideaal, maar
     op een massieven, materieelen grondsteen gebouwd."

               (Josef Dietzgen, "Het evangelie der sociaal-demokratie.")


In den algemeenen anarchistischen gedachtengang behoort, meer zelfs
dan enkele personen, die in 't voorbijgaan over het anarchisme hebben
gerept, maar tot de conceptie der gedachte geen bouwsteenen geleverd
hebben, Leo Tolstoï thuis. Vooral omdat deze christen, die naar
"de ware leer van Jezus" het leven wenschte hervormd te zien, een
element tot uitdrukking heeft doen komen, dat daarin wel verborgen
lag, maar vóór hem niet zoo sterk aan het daglicht kon komen,--wij
meenen hier het specifiek-christelijke element.

Tolstoï is zelf geen agressieve figuur als anarchist, zijn anarchisme
is er meer een van passiviteit dan van aktiviteit, maar ook hierom
is het voor de arbeidersbeweging niet onschadelijk. Het is de
uitdrukking van den stilstand, die het gevolg is van het ontbreken
der faktoren om de beweging hetzij in gang te kunnen zetten, hetzij
bewust verder te brengen, in ieder geval dus de uitdrukking van
machteloosheid. Terugwerkend op een deel van de beweging dat, alhoewel
niet sterk, toch iets kan beginnen te doen, is het bepaald een remmende
kracht, ook al wijl het, gelijk het anarchisme over het algemeen,
op den subjectieven wil en de persoonlijke aktie van den individu
den meest overdreven nadruk en het meest onlogisch gewicht legt.

Tolstoï's leer bevat de tendenz der cultuurmoeheid, reeds te voren
aangewezen bij de anarchisten, een zekere oververzadiging, sterker
nog in zich dan de andere. En dat zij bij het christendom aanknoopt,
in den meest direkten zin een voortzetting wil zijn van die essence
van de christelijke leer die in de Bergrede tot uiting komt, is wel
het sterkste bewijs daarvoor.

Tolstoï gaat inderdaad nergens in zijn leer van de maatschappij en hare
behoeften uit, maar overal van "de behoefte aan geen behoeften." Dat
beheerscht zijn gansche sociale levens- en wereldbeschouwing, dat
is het uitgangspunt van zijn kritiek op de huidige maatschappij. De
oververzadiging zijner klasse, tenminste van een deel daarvan, die geen
behagen meer heeft in het tot dusver geleide leven, die is het welke
Tolstoï in den grond eigenlijk overbrengt op de gansche maatschappij,
die hij een onthouding van behoeften predikt, omdat zij voor de breede
massa zelfs de allerprimitiefste mogelijkheid om in hare behoeften
redelijk te voorzien, niet geven kan.

In het algemeen zit in het anarchisme een zekere nawerking van den
christelijken geest, die het met de praktijk van het leven nooit
bizonder heeft kunnen vinden. De afkeer om de theorie in het leven te
laten doorwerken, zooals wij die bij de anarchisten waarnemen; de angst
voor uitbreiding en machtsinvloed; de voorliefde voor sektairisme,
zij zijn nog in zeker opzicht aan den christelijken geest, waarin de
menschen door de theologie eeuwenlang zijn opgevoed, te danken.

Daar komt nog de askese bij, d.w.z. het zich terugtrekken zonder veel
behoeften, liefst met in het geheel geen behoeften; deze is in ieder
geval gebouwd op de individueele beschouwing, dat het doen en laten
van den mensch de physionomie eener gegeven maatschappij zou bepalen.

De individueele liefde tot den naaste, die slechts de liefde om de
liefde zelf tot uitgangspunt nam, is ook de basis van Tolstoï's leer,
zooals het die van de christelijke ethiek was. Die liefde is evenwel
geen menschenliefde, niet het begrip van de algemeen-menschelijke
solidariteit, maar zij is liefde voor zichzelf, en eerst dáárdoor
wordt zij algemeene menschenliefde. Zoowel in deze christelijke liefde,
als in de askese, ligt het egoïsme op den bodem.

Niet minder dan deze eigenaardigheden van Tolstoï's leer, die aan de
specifiek christelijke traditie herinneren, is de eigenschap er van om
elken vorm van staatsmacht te ontgaan, aan elken dwang een passieven
weerstand te bieden, in overeenstemming met den christelijken geest,
zooals die onder de eerste christenen, die broederlijk in gemeenten
samenleefden, de heerschende was. Deze tendenz was zoo sterk,
dat zij in de eerste eeuw de vorming eener regeering, zelfs in de
christelijke gemeenten zelve, verhinderde. En bizonder heftig uitte
zij zich natuurlijk tegen den staat. Hierop duidt reeds de vermaning
der Apostelen, twistpunten onder christenen niet voor het gerecht van
de overheid te brengen, zooals over het algemeen de gansche, zich van
den staat verre houdende levenswijze der eerste christengemeenten,
gelijk de Apostelgeschiedenis ze schildert, dikwijls nog terugkeert
in de geschiedenis van de dweeperssekten.

Deze asketisch-anarchistische en anti-autoritaire tendenzen in het
christendom komen later, o.m. bij de "doopersche" sekten, sterk weder
naar voren, en vooral zijn zij sterk bij eene onder deze, de sekte
van de "wederdoopers."

In de geschriften van de kerkvaders wordt in den grond der zaak
de zedelijke waarde van den staat even sterk aangetast, als men
dat bij de huidige anarchisten vinden kan. Zij noemen den staat een
werktuig van de zonde, van de zelfverheffing, van het geweld, van de
macht des duivels, wat, in gewone redeneering overgezet, zeggen wil:
een middel tot uitbuiting en tot uitoefening van het recht van den
sterkste. Geheel op deze idee berustte ook het boek van Augustinus:
"De civitate Dei" ("Over den staat Gods"), dat geheel dien geest van
christelijk-ethisch anarchisme ademt.



Van de wet der liefde leidt de leer van Christus volgens Tolstoï
het gebod af om het kwaad niet met geweld te weerstaan. "Wedersta
den booze niet, beteekent: weersta nooit aan het booze, dat wil
zeggen: doe nooit een ander geweld aan, dat wil zeggen: bega nooit
een handeling, die tegen de liefde indruischt," zegt Tolstoï in
"Waarin bestaat mijn geloof?" (pag. 17). In het booze is natuurlijk
de staat ook inbegrepen. Maar, zegt Tolstoï, dit moet niet worden
opgevat als verbood het "elken strijd tegen het kwaad", alleen "de
gewelddadige strijd tegen het kwaad" is het die volgens Tolstoï niet
mag worden gevoerd. "Wie het zwaard neemt, die zal door het zwaard
vergaan," dit voorschrift zegt niet, volgens Tolstoï, dat slechts een
gedeelte der menschen verplicht is "zonder strijd zich te schikken
in hetgeen hun door een bepaalde overheid wordt voorgeschreven,"
maar het verbiedt iedereen, dus ook dengenen die de macht bezitten,
en dezen zelfs in 't bizonder, in welk geval ook tegen, iemand geweld
te gebruiken. ("Het koninkrijk gods" enz., pag. 268-269.)

Men ziet dat Tolstoï er een eigene uitlegkunde op na houdt, weshalve
hij dan ook bij de conceptie van zijn eigenlijke leer meer theoloog
dan hervormer is.

Dat Tolstoï's beschouwing overigens zuiver individueel is, blijkt
bijv. reeds hieruit dat hij zelf zegt: "Ik kan evenmin de algemeene
noodzakelijkheid als de algemeene schadelijkheid van den staat
bewijzen." "Ik weet slechts dat eenerzijds de staat niet meer
noodig is voor mij en dat ik anderzijds niet meer doen kan hetgeen
noodzakelijk is voor het bestaan van den staat." ("Het koninkrijk"
enz., p. 335-336.)

Volgens Tolstoï is de staat de belichaming van het slechte en bederft
het bezit van macht de menschen. "De menschen, die de macht bezitten,
kunnen niet anders dan haar misbruiken, ze moeten beslist door
een zoo vreeselijk geweld worden in de war gebracht", zegt hij in
"Christendom en Vaderlandsliefde" (pag. 71).

Meerdere aanhalingen zullen wel overbodig zijn, om aan te toonen dat
Tolstoï de zuiver-christelijke ethiek tot in het overdrevene toe tot
richtsnoer zijner leer neemt. En zooals hij over den staat, over de
macht tot regeeren etc. oordeelt, zoo over het leger, de justitie enz.;
zij zijn alle instrumenten eener zelfde macht, de macht van het Booze,
die hoe eerder hoe beter moet worden afgezworen. Desgelijks oordeelt
Tolstoï over den persoonlijken eigendom, over het geld enz.

Zooals Tolstoï het "kwaad" in den persoon ziet, zoekt hij ook
konsekwent de verbetering in den persoon. Op welke wijze, zagen
wij reeds: de propaganda voor en de doorwerking van de liefde, die
natuurlijk zijn uitgangspunt in de bekeering van een ieder moet vinden.

Tot zoover hier genoeg over de leer van Tolstoï zelven, die
voor het overige zich geheel en al dekt met de beschouwingen van
niet-christelijke anarchisten.

Tolstoï als sociaal-philosoof, denker en hervormer uit zijn milieu te
verklaren waarin hij leeft en werkt, is hier niet op zijn plaats. In
zooverre als zijn denkbeelden, overgeplant naar andere landen,
inwerken op de algemeene arbeidersbeweging, in zooverre dus als zij
zich meester maken van groepen arbeiders, was het noodig, Tolstoï's
leer hier, zij het slechts kortelings, aan te stippen. Zij is een
completeering slechts van de anarchistische denkwijze, en zij tiert
bepaaldelijk in streken waar de arbeidersbeweging te zwak is om zich
te kunnen ontwikkelen.

Het anarchisme is de onder phrases en machtspreuken verhulde
zwakte. Waar de beweging geen genoegzame elementen vindt om zich
te ontwikkelen, hetzij omdat haar de materieele krachten ontbreken,
hetzij de intellectueele, hetzij beiden tezamen, daar ontstaat als
uitdrukking van die machteloosheid het gevoel van ontkenning, van
negatie van elk positief werken, dat op anarchisme uitloopt.

Zoo is het Tolstoïsme, dat den dienst aan den staat weigert om
daardoor het militairisme te bekampen, dat de belastingen weigert om
den staat geen verdere middelen te verschaffen, dat kortom zijn eenige
steunpunt in de persoon zoekt, de tegenhanger van een ander soort
anarchisme, dat eveneens allen nadruk legt op de persoonlijke daad,
op het aktieve ingrijpen van den individu: het anarchisme van de daad.

Het een als het ander is voor de beweging van het proletariaat van
groote schade, omdat het tegen den loop der beweging principieel
ingaat.



VIERDE HOOFDSTUK.

HET ANARCHISME IN DE PRAKTIJK.


INTERNATIONALE ONTWIKKELING.


Het anarchisme was in den vorm waarin het door Max Stirner verkondigd
werd, niets dan een ideologie. Ideologieën nu hebben nooit eenigen
vasten voet in de massa kunnen vatten, en vandaar dat het anarchisme
bloot een "leer" was voor zekere individuen, doch voor het volk
niet de minste waarde of aantrekkelijkheid bezat. Gelijk reeds
tevoren is geconstateerd, bleef Stirner's "Einzige" nagenoeg zonder
weerklank. In de praktijk toegepast, zou de theorie van Stirner geheel
zijn neergekomen op het meest teugellooze privaat-kapitalisme, op de
meest onbeperkte uitbuiting van den een door den ander. Het was het
individualisme, zooals het nooit bestond en ook niet bestaan kon. Na
Stirner hebben Mozes Hess en Karl Grün beproefd in Duitschland tot
een socialistisch-anarchistische levensbeschouwing te komen, doch ook
dit pogen bleef zich bij beiden bepalen tot het schrijven van een boek.

Dat de wetenschappelijke anarchisten van den lateren tijd, onder
wie natuurlijk Kropotkine op den voorgrond treedt, met den "eenling"
Stirner en diens "eigendom", over 't algemeen met diens philosophie
van het egoïsme verlegen zitten, blijkt wel het best hieruit, dat zij
dien grondlegger hunner theorie volkomen negeeren. Kropotkine weet
ons zelfs in het jongste zijner geschriften over het wetenschappelijk
anarchisme te vertellen dat het anarchisme "uit de tendenzen van
het praktische leven is ontsproten" [10] en dat het als zoodanig tot
grondleggers heeft: William Godwin en P. J. Proudhon. Dat Stirner hier
snood verloochend wordt, heeft zijn goede reden: hij compromitteert het
halfslachtig, inkonsekwent en dubbelhartig anarchisme van Kropotkine
al te zéér!

Proudhon echter maakte wel school. Zoowel in Frankrijk zelf, waar
hij leefde en werkte, als in de overige romaansche landen en ook een
korten tijd in België vond zijn leer, d.w.z. het economische gedeelte
er van--Proudhon was ook philosoof en politiek publicist--langen tijd
onder de arbeiders een meer of minder sterken aanhang.

Men moet, om Proudhon's sociale hervormingsplannen recht te begrijpen,
goed in het oog vatten, dat in zijn tijd--het tijdperk dat aan 't jaar
1848 onmiddellijk is voorafgegaan,--de fransche industrie nog geheel
in de windselen van de kapitalistische manufaktuur lag en onder dien
vorm van produktie de geweldige concurrentie had te doorstaan van de
inmiddels reeds reusachtig gegroeide groot-industrie en warenproduktie
voor de wereldmarkt, die Engeland bezat. Daarbij kwam nog dat het in
Frankrijk steeds machtige bankierskapitalisme, de "haute finance",
een normale ontwikkeling van klein- tot groot-industrie in Frankrijk
zeer belemmerde.

Onder de arbeiders uit dien tijd, en nog tot diep in de jaren na 1870,
sloegen dan ook niet zoozeer Proudhon's anarchistische theorieën, die
ook door hem zelf trouwens later voor praktisch ondoorvoerbaar waren
verklaard, maar Proudhon's sociale hervormingsplannen in. Het was
het "mutualisme," het beginsel van de hervorming door middel van den
"wederzijdschen ruil" op den grondslag van de "geconstitueerde waarde",
en het middel om daartoe te geraken, de "crediet- en ruilbanken", dat
succes had. Wij zagen reeds dat deze sociale hervorming van Proudhon
een klein-burgerlijke rekonstruktie van de kapitalistische maatschappij
beoogde. Ieder zou zijn eigendom terugkrijgen, de grondslag van zijn
individualiteit en zijn onbeperkte persoonlijke vrijheid.

John Henry Mackay, de anarchist van onzen tijd, begreep inderdaad
Stirner veel beter, toen hij hem met Proudhon verbond tot een stelsel
van individueel anarchisme, dat wil zeggen het eenig-mogelijke stelsel
waaronder het anarchisme als leer zichzelf gelijk blijft. Beide kunnen
althans tezamen gebracht worden: de egoïst, die geheel zijn eigendom
hebben en zich daarmede "uitleven" wil, en de "mutualist", die hem
dat persoonlijk eigendom zoo onbeperkt mogelijk garandeeren wil.

In beider anarchisme weerspiegelde zich zoo volkomen mogelijk die
weerzin tegen de maatschappelijke ontwikkeling, welke den "individu
en zijn eigendom" hoe langer hoe meer onmogelijk maken zou, om er een
gemeenschap voor in de plaats te stellen, waarin de in het kapitalisme
ondergegane "individu" krachtiger en bloeiender zou opkomen dan de
sociale, de menschheidsindividu.

Het kenmerk van dat anarchisme was zijn groote eerlijkheid, een
deugd die het zooveel genietbaarder maakt dan het gekwakzalver van
de lateren, met Kropotkine vooraan.

Deze anarchisten en de weinigen die hen volgden, begrepen, dat elke
anarchistische idee, die aan het begrip communisme gekoppeld wordt,
een tegenspraak in zichzelf is, zoodat het verdedigen van beide uit
de eene inkonsekwentie in de andere leidt. Anarchisme en communisme
zijn de scherpste tegenvoeters.



DE EERSTE KAMPPLAATS.


Voor ons doel moeten wij hier evenwel meer belang stellen in de eerste
pogingen om het anarchisme de arbeidersbeweging binnen te dragen, dan
in de uiteenzetting van ideologieën. De eerste die het anarchisme met
de beweging van het proletariaat poogde te verbinden was Bakoenine,
naar wij reeds bij de bespreking van zijn werk gezien hebben.

Daarom moet het terrein waarop dat geschiedde, de "Internationale"
van 1864, allereerst onze belangstelling gaande maken.

De "Bond van Communisten", in 1847 ontstaan en waaraan het klassieke
"Communistische Manifest", door Karl Marx en Friedrich Engels
vervaardigd, zijn ontstaan te danken had, was een eerste poging geweest
om de communisten onder één banier te verzamelen, natuurlijk, gelijk
de gansche inhoud van dat "Manifest" aanduidde, met uitsluiting van
de utopisten, die van den klassenstrijd als middel om tot de nieuwe
samenleving te komen, niets wilden weten.

Maar dat "Manifest" werd na zijn verschijning niet opgemerkt en had
vooral onder arbeiders geenerlei direkten weerklank kunnen vinden.

Eerst een samenkomst van fransche arbeiders, die door keizer Napoleon
III naar Londen waren gezonden om aldaar de Wereldtentoonstelling
van 1862 te bezoeken, met engelsche Trade Unionisten, zou het eerste
aanknoopingspunt vormen voor die arbeiders van deze beide landen,
welke, naar de toenmalige verhoudingen in Europa, de meest ontwikkelde
waren. In 1864, zeventien jaren na het "Manifest" dus, kwam de beroemde
"Internationale Associatie van Arbeiders", kortweg "de Internationale"
genoemd, tot stand. Daarmede was voor het internationale proletariaat
voor het eerst een bodem geschapen, waarop zijn vertegenwoordigers
elkander vinden konden, ten einde gezamenlijk het karakter van
den strijd tegen het kapitalisme, den gemeenschappelijken vijand,
en de middelen welke in dezen strijd moesten worden aangewend, te
kunnen bespreken.

Hoewel de spil waarom de "Internationale" draaide, geheel en al de
persoonlijkheid van Karl Marx was,--wiens inzichten zoowel in het
wezen van het kapitalisme, voor het eerst neergelegd in de "Kritiek
op de Staathuishoudkunde" (1857), als in het karakter van den strijd,
naar reeds uit het "Communistisch Manifest" was gebleken, volkomen
helder en gevestigd waren,--Marx behéérschte de "Internationale"
zeker niet. En hij was wel de eerste die overtuigd was, dat hij het
niet zou hebben kunnen doen. Verdere uitwijding over de ontwikkeling
van de "Internationale", anders dan in verband met ons onderwerp,
is hier intusschen niet op hare plaats.

Het eerste werkelijke congres van de "Internationale" te Genève (3-10
September 1866) was door 60 afgevaardigden bezocht; de belangrijkste
delegatie was die uit Frankrijk. De fransche sektie die, behalve
Varlin en Malon, niet anders dan Proudhonistische afgevaardigden telde,
probeerde daar reeds dadelijk de "Internationale" hare richting uit te
dwingen. Marx was niet aanwezig. Het waren de fransche afgevaardigden
Fribourg en Tolain, die het voorstel deden, dat slechts handenarbeiders
als medeleden van de "Internationale Arbeidersassociatie" zouden kunnen
worden opgenomen, waardoor de voornaamste krachten, o.a. ook Marx,
feitelijk zouden zijn buitengesloten; het voorstel werd verworpen. Het
teekende echter reeds den reaktionairen geest die een deel dier
afgevaardigden bezielde.

Het zuiver Proudhonisme nochtans kwam eerst bij het vaststellen
van de grondslagen, waarop de "Associatie" berusten zou, aan den
dag. Bij het punt "Internationale verbinding" en ten aanzien van
"hetgeen de Associatie zou kunnen doen in den strijd tusschen arbeid
en kapitaal", was op voorstel van de engelsche arbeiders ook het punt
van de werkstaking ter sprake gebracht. Daarbij vonden de fransche
afgevaardigden de gelegenheid om het Congres te doen verklaren, dat
het noodzakelijk was "den ruil op de grondslagen der wederkeerigheid
te herstellen, het vakonderwijs te hervormen, nauwkeurige statistieken
in het leven te roepen, overvulling en gebrek aan arbeiders in de
verschillende vakken te doen vermijden." Dat waren volgens deze
fransche afgevaardigden de middelen, "om de huidige verhoudingen te
verbeteren waarover zich elkeen te beklagen had en die onder zekere
omstandigheden crisissen in het leven moesten roepen, die bij de
bestaande betrekkingen tusschen den consumeerenden voortbrenger en den
niet voortbrengenden verbruiker, onmogelijk te verhinderen waren." Om
deze denkbeelden "te doen verwerkelijken is de Internationale in het
leven geroepen."

Scherper trad de fransche delegatie nog naar voren, toen het gold de
bespreking van de verkorting van den arbeidstijd. Toen n.l. Odgers
en Karl Bürkli een voorstel hadden ingediend, dat de arbeiders in
de industrieele landen voor een verkorting van den arbeidsdag tot 8
uren zouden ijveren, op aansporing van de "Internationale", stelden
de franschen de volgende resolutie daartegenover:


    1e. De mensch is slechts vrij onder de voorwaarde van de
        ontwikkeling zijner geschiktheden; dientengevolge is elke
        verlenging van den arbeid, welke hem in deze ontwikkeling
        hindert, te veroordeelen als tegen-natuurlijk en als
        anti-sociaal.
    2e. Van nu af beschouwen wij den arbeidstijd van 8 uren per dag
        als voldoende voor de voortbrenging van alle behoeften, die
        voor het leven noodzakelijk zijn.
    3e. De associatie behoort alle pogingen in het werk te stellen om
        de tegenwaarde voor elke werkzaamheid te verzekeren, doordien
        zij een minimum van arbeidsloon voor een dienst bepaalt, die
        het individu aan de gemeenschap bewezen heeft.


Bij de behandeling van de kwestie van den vrouwenarbeid waren de
fransche gedelegeerden wederom, geheel in de lijn van Proudhon,--die
een zeer verwoed tegenstander van de vrouw als arbeidster
was,--reaktionair. Zij oordeelden het noodig dat het Congres zich
positief tegen elken vrouwenarbeid uitsprak, daar de vrouw niet
in de fabriek maar in het huisgezin behoorde en zich aan het gezin
en de opvoeding harer kinderen had te wijden. De vrouwenarbeid was,
volgens de meerderheid van de fransche delegatie, "in physiek, moreel
en sociaal opzicht een principe van ontaarding en een drijfveer van
demoralisatie". Deze uitspraak ging een minderheid (Varlin en Bourdon)
zelfs te ver.

Op het derde Congres, te Brussel gehouden (6-13 September 1868), waar
de fransche delegatie de hulp van de eveneens door het Proudhonisme
aangestoken belgische delegatie kon vinden, wist zij zelfs een
lange resolutie aangenomen te krijgen, waarin het Congres, van de
overweging uitgaande: "dat het heffen van rente een permanente bron
van ongerechtigheid en ongelijkheid is" zich althans in beginsel
uitsprak voor:


   "De oprichting van ruilbanken, welke tot den kostenden prijs
    gedreven, de demokratiseering en de egaliseering (gelijkmaking)
    van het crediet ten doel zouden hebben en het verkeer tusschen
    producenten en consumenten vereenvoudigen, d.w.z. den arbeid
    onttrekken aan de heerschappij van het kapitaal en dit laatste
    zijn natuurlijke en gerechtigde rol zouden aanwijzen, die het
    als agent van den arbeid heeft."


Op het Congres van Brussel (5-11 September 1867) waren de fransche
afgevaardigden, die zich op het vorig congres zelfs tegen de
rationalisatie van mijnen, grond, spoorwegen etc. hadden verklaard,
evenzeer in de Proudhonsche dogma's verstard. In het bijzonder was het
de fransche afgevaardigde Tolain, die zijn leven trouwens als een zeer
eerzaam Senaatslid geëindigd heeft, die de rechten van het individu
verdedigde tegenover de "abstrakte gemeenschap". Hij betwistte deze
in de eerste plaats het recht de hand op de arbeidsproducten van den
individu te leggen als die zijn bijdragen en belastingen tot onderhoud
van den staat geleverd had. Hij maakte er zijn tegenstanders op het
Congres een verwijt van, de werking met de oorzaak te verwisselen, zoo
dezen het eigendomsrecht als de oorzaak van de ellende der menschheid
beschouwden. Hij meende dat men alle huurkontrakten in koopkontrakten
moest veranderen, waardoor het eigendom in een bestendige cirkulatie
gebracht zou worden en daarmede zou ophouden een schadelijke werking
te hebben. Hiermede moest hand aan hand gaan een reorganisatie van het
credietwezen, dan zou ieder misbruik van het privaat-bezit onmogelijk
geworden zijn, zonder dat men tegelijk de vrijheid van het individu
op eenigerlei wijze behoefde aan banden te leggen.



DESORGANISEEREND WERKEN.


De oppositie van de fransche Proudhonisten droeg over het algemeen een
principieel karakter. Zij was een poging om de arbeiders-internationale
den weg van een soort hervormingsarbeid op te drijven, die, binnen
het raam van de kapitalistische produktiewijze blijvend, eerder nog
de strekking had deze te conserveeren dan te revolutioneeren. Deze
pogingen konden door de toenmaals vooral reeds in Engeland bestaande,
praktische arbeidersbeweging genoegzaam bestreden worden. Reeds
de werkelijkheid leerde toch met één oogopslag dat in eenigermate
vergevorderde industrielanden een zoodanige terugkeer naar verouderde
economische verhoudingen niet meer mogelijk was.

In 1869 betrad Bakoenine de kampplaats van de "Internationale"
en aan zijn naam zou sinds dien het desorganiserend werken van een
geestdrijverssekte verbonden zijn, die deze jonge plant weldra zoude
doen verdorren.

De "Internationale" was min of meer een wereldbeweging geworden en
hare roepstem had allerwege het proletariaat wakker gemaakt. Door haar
en in haar was er beweging gekomen, proletariërsbeweging. Maar het
spreekt van zelf, dat, gegeven de groote onklaarheid onder de arbeiders
zelven, hier tevens een terrein was geschapen voor allerhande soort
van sektegeest en demagogenlust, waaraan geen enkele jonge beweging
in staat is te ontkomen.

Bakoenine wendde zich tot het Congres van Brussel eerst met het
verzoek dat de "Internationale" zich zou verbinden met de "Liga voor
Vrede en Vrijheid", een soort burgerlijk vredesverbond, bestaande
uit een allegaartje van republikeinen en vrienden van den vrede;
het Congres wees dit voorstel van de hand. Toen ging Bakoenine zelf
naar de "Liga" en stelde voor dat haar Congres zich zou uitspreken
voor de "economische en sociale gelijkstelling der klassen", waarmede
hij echter in de minderheid bleef. Na aldus bij de burgerlijke heeren
afgedaan te hebben, zocht Bakoenine het bij de arbeiders. Hij stichtte
tegelijkertijd reeds aparte sekties van genoemde "Liga", die tevens
sekties van de "Internationale" zouden kunnen zijn. Dat de Generale
Raad van laatstgenoemde organisatie zich daartegen wel verzetten moest,
spreekt van zelf. Het was de desorganisatie binnenvoeren. Toen begon
Bakoenine een felle campagne tegen de bevoegdheden van den Generalen
Raad, tegen diens centrale macht en dictatoriale aanmatiging, hij,
die op het congres van Basel, dus kort te voren, nog van meening was
dat de bevoegdheden van den Generalen Raad niet ver genoeg reikten
en, met het oog op het internationale karakter van de Associatie,
het noodzakelijk was, die bevoegdheden uit te breiden, gelijk hij
dan ook voorstelde.

Den 22en December 1868 schreef Bakoenine aan Karl Marx een langen,
plechtigen brief, in de meest vleiende, liefelijke bewoordingen
vervat, waarin hij verklaarde, "sedert zijn afscheid van het
(burgerlijk) vredescongres van Bern geen ander genootschap meer
te zullen erkennen dan de Internationale." "De Internationale tot
welker meest beteekenende oprichters gij behoort, is van nu af mijn
vaderland. Gij ziet, mijn lieve vriend, dat ik uw leerling ben--en ik
ben trotsch er op, dat ik het ben.--Dat is genoeg om u mijn positie
en mijn persoonlijke gezindheid te verklaren".... [11]

Verder verklaart Bakoenine in dienzelfden brief dat hij het met Marx
volkomen eens is, dat de uitdrukking van de "gelijkmaking van klassen
en individuen" door hem op dat vredescongres gebruikt valsch was,
maar dat hem die formuleering "was opgedrongen door de domheid en de
eindelooze onervarenheid van ons bourgeoispubliek."

Niettemin, dit hier tusschen haakjes, verklaarde zijn eigen, eenigen
tijd later, in 1869, opgerichte "Alliance" in paragraaf 2 van hare
statuten eveneens: "Zij (de Alliantie) wil voor alles de politieke,
economische en sociale gelijkstelling van de klassen." En dit nog
wel in tegenstelling tot de zeer klare woorden, die het antwoord
van den Generalen Raad der Internationale bevatte, dat: "niet de
gelijkmaking van de klassen, die een logische tegenspraak was, maar
veel meer de afschaffing van de klassen... het groote doel was van
de Internationale Associatie der Arbeiders."

Bakoenine ging, terzelfdertijd dat hij Marx deze verklaring deed,
reeds met de plannen rond, om de "Internationale" uiteen te doen
springen. Hij zocht dat te doen door de stichting eener geheime
Alliantie. Hij maakte zich meester van de romaansche sektie te
Lachaux-de-Fonds, stelde toen aan den Generalen Raad bepaalde eischen,
en toen die werden afgewezen, begon hij zijn campagne openlijk. Hij
kreeg de federatie der Jura, de spaansche en de belgische federaties
aan zijn zijde en bracht met zijn werken gedurende enkele jaren
de Internationale zooveel schade in haar prestige toe, dat deze,
èn door inwendige tweespalt èn nog meer door de caricatuur die hij
van haar en hare beginselen, doel en taktiek maakte, wel niet lang
meer leven kon. Bakoenine had haar voor een deel door sluipmoord
ondermijnd, voor een ander deel zoodanig gecompromitteerd, dat haar
leven onmogelijk werd.

Dit alles hoort hier thuis, omdat het de oorsprong van het
anarchisme als beweging is geweest, de overplanting van op zichzelf
onschadelijke en reaktionaire theorieën van enkelen, van eenlingen,
in de arbeidersbeweging. Het was een zich bij elkander voegen van
allerlei verwards, overleefds en kleinburgerlijk utopisch, dat
zich natuurlijk in de arbeidersbeweging bevond en daarin, eveneens
natuurlijk, naar uiting zocht.

Bakoenine verstond het, zeer zeker, aan al die verwarde voorstellingen,
klein-burgerlijke vooroordeelen en utopische gedachten uitdrukking
te geven. Zoo werd voor het eerst in de arbeidersbeweging het
anarchisme geschapen, dat als een deel van die beweging voortaan
zou leven. Door Bakoenine's werken in de theorie vooral kreeg deze
chaos van dikwijls fel tegen elkander indruischende denkbeelden, dat
mengsel van radikalisme en achterlijkheid, vasten vorm; hij kneedde
er een theorie van, die echter veel meer taktiek dan theorie was. De
taktiek was saam te vatten in hetgeen Bakoenine zelf in een zijner
programs als het doel van de Revolutie omschreef.


   "Wij vatten de revolutie op in den zin eener ontketening van al
    wat men heden ten dage de booze hartstochten noemt."


Was het wonder dat zijn tegenstanders in de arbeidersbeweging
Bakoenine toeriepen: "Als gij geen betaald regeeringsagent zijt,
dan is het toch wel zeker, dat geen betaald agent de beweging meer
schade zou hebben kunnen doen dan gij!"

Het congres van de "anti-autoritaire" alliantie, de volgelingen van
Bakoenine, besloot te St. Imier in 1872 tot deze regelen van taktiek:


    1e  dat de omverwerping van elke politieke macht de eerste taak
        van het proletariaat was;

    2e  dat elke organisatie eener zoogenaamde voorloopige en
        revolutionaire politieke macht, niets was dan bedriegerij
        en even gevaarlijk voor het proletariaat als die van de
        thans bestaande regeeringen.


Op het congres in 1872 te 's Gravenhage gehouden, werd tot uitsluiting
van Bakoenine en dergelijken, op grond van dat desorganiseerend
optreden besloten en de zetel van de "Internationale" naar New
York verlegd, wat praktisch met een opheffing van de gansche
"Internationale" gelijkstond.

Bakoenine's "Alliantie" leefde evenwel voort, nadat zij door hem zelven
geheel en al met zijn geest van desorganiseerend, vernielend anarchisme
was vervuld. Haar doel was overal den sociaal-demokratischen geest
uit te roeien en in plaats van de organisch werkende taktiek van de
arbeidersklasse, de catastrophe-taktiek te plaatsen, die vooral in
Italië, Spanje en ook in België hare vernielende uitwerking op een
normale ontwikkeling van de arbeidersbeweging niet heeft gemist.

Reeds bij de behandeling van Bakoenine's theorieën en van zijne
propaganda hebben wij de herkomst van zijn anarchisme gezien. En het is
alweer merkwaardig dat ook deze "theoreticus" van het anarchisme, die,
evenals Stirner zijn vereerder in John Henry Mackay gekregen had, den
zijne vond in een zekeren Dr. Max Nettlau, door de latere anarchisten
van de school van Kropotkine nauwelijks meer wordt genoemd. De meester
van het neo-anarchisme zelf gaat hem ook smadelijk voorbij. En toch,
het moet worden geconstateerd, heeft niemand zooveel gedaan voor het
anarchisme in de arbeidersbeweging, dan Bakoenine.



EEN BLOEITIJD.


Na den val van de Commune van Parijs in 1871 was de revolutionaire
strooming onder de arbeiders, d.w.z. de revolutionaire strooming in
den goeden en organisatorischen zin, vooral in de romaansche landen
lam geslagen. De engelsche arbeiders vervielen wederom in hun oud
isolement, waaruit zij door het werken en den onmiddellijken invloed
van de "Internationale" losgerukt waren, en de oorlog tusschen
Duitschland en Frankrijk had aan de arbeidersbeweging over het
algemeen niet bizonder goed gedaan. De parijsche "Commune", dit moet
hier even worden aangestipt, was geenszins een sociaal-demokratische
beweging, maar een kleinburgerlijk-socialistische, in den zin van
het Proudhonisme, in den utopischen zin des woords.

Bakoenine had er evenwel voor gezorgd, dat overal in de landen
waar zijn invloed meer of minder groot was, terroristische
stroomingen opkwamen, die langs den weg van het meest ruwe geweld de
"revolutionaire aktie" poogden in het leven te roepen door middel
van "de propaganda van de daad." Een van de sekties van Bakoenine's
"Alliantie", die van de Jura, was inzonderheid de wieg van deze soort
van revolutionaire aktie en haar onmiddellijke leider was Paul Brousse,
de redakteur van de "Avantgarde" ("Voorpost").

Deze predikte aanslagen op den eigendom, oproeren etc., om de aandacht
op de partij te vestigen; hij zelf trachtte later, na zijn verbanning
uit Zwitserland, in Frankrijk een aparte socialistische partij te
stichten, die der "Possibilisten", met het doel om de daar na 1878
opkomende sociaal-demokratie tegen te werken.

Als de anarchistische theoretici beweren dat geweld met anarchisme
niets heeft uit te staan, ja, gelijk vooral de neo-anarchisten à
la Kropotkine dat doen, het onmiddellijke, materieele geweld zelfs
gladweg en met stalen voorhoofd verloochenen, dan dekt zich dat
wellicht voor een groot deel met hun tegenwoordig werken, althans in
het noord-westen en het midden van Europa,--in Spanje is het anarchisme
nog wel degelijk terroristisch,--voor hun verleden geldt dat niet. En
niet alleen niet voor het verre verleden, maar voor het anarchisme
van de laatste vijf-en-twintig jaren zelfs is dat het geval niet.

Deze verloochening van zijn verleden is wederom kenmerkend voor de
verbazende evolutie, die het anarchisme in de laatste kwart-eeuw onder
de werking van de moderne arbeidersbeweging doorgemaakt heeft. Men kan
inderdaad zeggen, dat de praktische arbeidersbeweging het anarchisme
heeft getemd en er veel meer dan alle nationale en internationale
politie bij elkander in is geslaagd om de zoogenaamde "revolutionaire
aktie" door middel van de terroristische "propaganda" uit de wereld
te helpen.

In de eerste jaren van 1870 evenwel beleefde dat terroriseerend
optreden van het anarchisme in enkele landen zelfs triomfen. Opstanden
en aanslagen, zij waren in landen als Italië en Spanje niet van de
lucht, moord en brand werden ten slotte zelfs geliefkoosde wapenen
van gansche benden, die in naam van het anarchisme den eigendom
den heiligen oorlog te vuur en te zwaard hadden verklaard. Dat een
taktiek, als door Bakoenine en zijn "Alliantie" aanbevolen en overal
gepropageerd, tot dergelijke verschrikkelijke uitspattingen leiden
moest, was wel te voorzien. Als men roof en plundering, ondermijning
van elke goede trouw, list, leugen en bedrog tot grondbeginselen
van taktiek maakt, dan zal men, spoediger dan men het zelf weet,
een toestand geschapen hebben, waarbij men welhaast de principieele
propaganda door de daad niet meer zal kunnen scheiden van den
niet-principieelen diefstal, de plundering, de onderlinge bedriegerij
en het wederzijdsch verraad.

En wat aangaat deze laatste manier, om een beweging tot op haren
bodem te bederven, daarvan had Bakoenine door het prediken zijner
allerdolzinnigste beginselen van taktiek het sterkste voorbeeld
geleverd. Zoo heette het o.a. in den "Revolutionairen Cathechismus",
die door den Generalen Raad van de "Internationale" naar aanleiding van
een opdracht van het Congres van den Haag was gepubliceerd, en waarvan
Bakoenine de opsteller was: "dat een revolutionair met alle middelen
diegenen dient te exploiteeren, welke rijkdom, konnekties, invloed en
macht bezitten; dat hij dezen in zijn strikken moet zien te vangen,
om zich in het bezit van diens geheimen te stellen en hem zoo tot zijn
slaaf te maken"... ("L'Alliance et la démocratie socialiste", pag. 93).

Aldus hadden Bakoenine en zijn waardige medestander Netsjayeff
dan "school" gemaakt. Het is wel begrijpelijk, waarom Kropotkine
e.d. naderhand hun best gedaan hebben om den ouden propagandist van
de daad te doen vergeten!

Wij zien af van een schildering van al het geweldige kwaad, dat
de "revolutionaire aktie" gebrouwen heeft en van de manier waarop
deze taktiek de politie telkens de middelen aan de hand deed om de
beweging in hare hinderlagen te lokken en de geschiedenis van dat
half-krankzinnig, half politie-anarchisme zullen wij niet verder
vervolgen, doch wij slaan een korten tijd over en naderen de tachtiger
jaren. Het zijn de jaren van de groote aktie van het anarchisme dat,
hoewel nog volkomen op den bodem van het Bakoeninisme staande, bezig
is te pogen een deel van de arbeidersbeweging met zich mede te sleepen.

Behalve in Frankrijk, waarover aanstonds meer, was het anarchisme
ook in Duitschland den kop gaan opsteken. Ofschoon van oorsprong
duitsch in zijn Stirnerschen vorm, had het anarchisme op de door
Lassalle gestichte arbeidersbeweging geen vat gekregen. Hoewel
de Proudhonistisch-getinte socialisten Mozes Hess en Karl Grün
op anarchistische wijze schreven, kon de anarchistische idee in
Duitschland geen bodem vinden. De Duitsche arbeidersmassa's waren
voor deze verwarringstichtende taktiek nooit te vinden geweest. Na de
ontzaglijke vlucht van de politieke beweging in Duitschland omstreeks
1875, meende de geweldmensch Bismarck haar een vernietigenden slag
te kunnen toebrengen door in 1878 zijn "socialistenwet" door te
zetten. Aan de afkondiging van de wet waren twee aanslagen op keizer
Wilhelm I voorafgegaan, een van Hödel en een van Dr. Nobiling, die men
voor het gemak toeschreef aan den invloed van de sociaal-demokratische
propaganda. Voor het gemak, want van Hödel moest geconstateerd worden
dat hij eigenlijk niet toerekenbaar was en van Nobiling kon zelfs
worden vastgesteld dat hij de vergaderingen van de nationaal-liberalen,
in plaats van die der sociaal-demokraten bijgewoond had. Desniettemin
was dit voor de Duitsche Regeering een aanleiding de wet van 1878
uit te vaardigen, waarbij de sociaal-demokratische propaganda geheel
werd onderdrukt.

Van de groote verwarring die deze regeeringsmaatregel onder de
duitsche arbeiders in den allereersten tijd deed ontstaan was het
dat Johan Most, voormalig Rijksdaglid voor Chemnitz en bekend
sociaal-demokratisch propagandist, gebruik maakte om te pogen
de duitsche arbeidersbeweging in andere banen te leiden dan die
waarin ze sedert Lassalle, en onder leiding van Liebknecht, Bebel en
anderen tot nog toe zich had bewogen. Hij begon niet aanstonds, maar
langzamerhand het anarchisme van de daad te prediken, het Bakoeninisme,
de voorbereiding van de "sociale revolutie" door middel van het
terroriseeren, het in angst brengen van regeering en bourgeoisie. Most
werd langzamerhand in Europa de tweede apostel van het geweld in al
zijn vormen, van "de glorieuze dynamietbom, die bestemd scheen te
zijn de menschheid te bevrijden", gelijk hij het zelf uitdrukte in
zijn blad Freiheit van Maart 1881, na den moord op czaar Alexander II.

Most had evenwel van zijn werken, onder duitsche arbeiders althans,
maar zeer weinig pleizier. Uit Duitschland naar Londen gevlucht,
poogde hij vandaar invloed uit te oefenen op den gang van de beweging
in Duitschland. Maar hij deed dit zoo, dat men genoodzaakt was hem op
het Congres te Wyden in 1880 uit de partij te zetten, daar het bleek
dat hij in strijd met elke goede trouw handelde en kennelijk van geen
andere bedoelingen uitging, dan om de duitsche sociaal-demokratie te
discrediteeren en hare leiders te compromitteeren.

Met 1880 omstreeks komt de derde apostel van het anarchisme ten
tooneele. Kropotkine doet zijn intrede en begon in de anarchistische
beweging, gelijk die zich voornamelijk in Zwitserland concentreerde,
een handelende rol te vervullen.

In 1880 vond een congres van anarchisten te Lyon plaats en het
was aan alles te zien dat er voor het anarchisme in Frankrijk een
tijdperk van bloei zou aanbreken. Groepen werden gesticht in Vienne,
St. Etienne, Villefranche, Creuzot, Parijs, Marseille en Rijssel,
twee bladen verschenen, de Droit Social in Lyon en de Révolution
Sociale in Parijs. Elisée Réclus, een beroemd geograaf, Gautier en
Kropotkine werden de meest op den voorgrond tredende leiders van de
beweging. Deze laatste was nog overwegend terroristisch, d.w.z. stelde
het onmiddellijke geweld op den voorgrond. Dat het anarchisme in
Frankrijk in dien tijd zoozeer van zich deed spreken, kwam doordat het
een nieuwen voedingsbodem vond. Er was door den geweldigen arbeid van
fransche sociaal-demokraten, onder wie Jules Guesde en Paul Lafargue,
voor het eerst na den val van de Commune weder een georganiseerde
sociaal-demokratie gekomen en het anarchisme kreeg daardoor eigenlijk
eerst recht den bodem waarop het zich ontplooien kon.

Het gevolg van het terroriseerend optreden van het anarchisme was een
aantal persoonlijke aanslagen, zoowel op regeeringspersonen als op
gewone bourgeois. Een reeks die geopend werd met den aanslag van Emile
Florion, in October 1881, die eerst probeerde Gambetta te dooden, doch
daar hij dien niet vinden kon, zijn schot op een zekeren Dr. Meymar,
een onbekend persoon, loste. Daarna de opstand van Montceau les Mines,
15 Augustus 1882, waarna 23 mijnwerkers werden veroordeeld tot meer
of minder zware straffen, "wegens plundering en brandstichting in
gemeenschap gepleegd."

Den 14en Juli 1881 had een congres van anarchisten te Londen plaats,
waarop o.m. ook ter sprake kwam het samenstellen van een program, het
inrichten van de organisatie en het bespreken van de aktie. Men poogde
daar een zekere verstandhouding te krijgen met die elementen uit de
fransche socialistische beweging welke geenszins terroristisch waren,
maar revolutionair in de Blanquistische beteekenis van het woord. De
grondslag van dit program was dat van het congres der Bakoeninistische
"Alliantie", in 1873 te Genève aanvaard.

Betreffende de taktiek werd deze resolutie aangenomen:


   "Het Congres verklaart het volstrekt noodzakelijk, met alle
    mogelijke middelen door de daad de revolutionaire idee en den
    geest des opstands te verbreiden onder het grootste deel der
    volksmassa, die nog geen aktief deel aan de beweging neemt en zich
    nog illusies maakt over de moraliteit en de werkzaamheid van de
    wettelijke macht. Doordien wij het wettelijke gebied verlaten,
    waarop men tot heden in het algemeen is gebleven, om onze aktie
    op het gebied van de onwettelijkheid over te brengen, die de
    eenige weg der revolutie is, is het noodzakelijk naar middelen
    te grijpen, die met het doel overeenstemmen. De vervolgingen,
    waaraan onze publieke personen blootstaan, dwingen ons van nu
    af tot een geheime organisatie. De propaganda door de daad is op
    het land van nog grootere werkzaamheid dan in de stad.

    Daar de technische en chemische wetenschappen bereids groote
    diensten aan de revolutionaire zaak bewezen hebben en voorbestemd
    zijn er nog meer te bewijzen, zoo beveelt het Congres alle
    organisaties en medeleden aan, groote waarde te hechten aan de
    studie en de toepassing dezer wetenschappen als een middel van
    aanval en van verdediging."


Er volgde een zeer levendige agitatie van het anarchisme in Frankrijk;
de bladen rezen als paddestoelen uit den grond op. Op het tweede
anarchisten-congres van Genève, 12 Augustus 1882, was, in tegenstelling
tot het vorige, geen sprake van eenige toenadering tot andere groepen
van socialisten. Daar scheidde men zich juist weder van de overige
partijen af en werd besloten tot het uitgeven van een manifest,
dat helder zou zeggen wie en wat men was. Daarin komt dan ook deze
verklaring voor:


   "Als anarchisten, d.w.z. als menschen zonder regeering, bestrijden
    wij een ieder, die zich een of andere macht over anderen aanmatigt,
    zoowel den bezitter, den fabrikant, als iederen staat, ook den
    socialistischen.

    Iedere gedachte aan autoriteit stuit ons tegen de borst, iedere
    wet is onze vijand. Ons doel is de vernietiging van iederen staat
    door een revolutionaire beweging; alle wettelijke middelen, ook het
    algemeen kiesrecht, verafschuwen wij. Daar evenwel de individueele
    vrijheid niet dan in vereeniging met andere vrije genooten bestaan
    kan, daar een ieder de ondersteuning van den ander noodig heeft,
    daar vervolgens ieder sociaal produkt een werk van het geheel is,
    waarvan aan allen een gelijk aandeel toekomt, daarom zijn wij ook
    kommunisten. Wij willen het gemeenschappelijk eigendom veroveren
    en verdedigen."


In October 1882 hebben te Lyon twee dynamietaanslagen plaats, een
voor het militiebureau en de ander voor het café Bellecour; voor
den laatsten aanslag wordt een jong anarchist, met name Cyvoct,
aansprakelijk gesteld. Daarop volgt het groote anarchistenproces
tegen Kropotkine met 65 anderen wegens hunne medeplichtigheid aan
deze daden van geweld. Het was bij deze gelegenheid, dat Kropotkine
in zijn redevoering Proudhon als den "vader van het anarchisme"
aanwees. Kropotkine zelf werd tot 5 jaar gevangenisstraf veroordeeld,
van welke hij twee jaar later werd ontheven, waarna hij zich metterwoon
te Londen vestigde.

Behalve voor Frankrijk was het ook voor het anarchisme in Spanje en
Oostenrijk een zeer vruchtbare tijd.

In het eerstgenoemde land waren zelfs gansche benden plunderaars
geruimen tijd bezig heel Andalusië te terroriseeren, de beruchte Mano
Negra (zwarte hand) o.a., die van stad tot stad trok, om de oogsten
te vernietigen, boerderijen en huizen in brand te steken, bommen
in kerken te werpen, het vee te vergiftigen, rijke grondeigenaren
te vermoorden, overal verwoestend, plunderend en vernietigend op te
treden en gedurende twee jaren de schrik van de gansche provincie te
wezen. [12]

De Spaansche regeering trad daarna ontzettend reaktionair op,
met uitzonderingswetten en doodstraffen vervolgde zij al wie zij
maar in hare handen kon krijgen. Zeven anarchisten ondergingen de
doodstraf, honderden anderen werden tot levenslange of langdurige
gevangenisstraffen veroordeeld.

Tengevolge van de "propaganda door de daad" dier Mano Negra, zag de
voorzitter van het in October 1883 plaatshebbend anarchisten-congres te
Valencia zich genoodzaakt te verklaren, dat de "Arbeidersfederatie,"
d.w.z. de federatie van anarchistische groepen in Spanje, was:
"een eerbiedwaardig en nobel gezelschap, welks ideaal, zij het dan
ook in meerdere of mindere mate droombeeldig, toch in elk geval een
waardig en een verheven was." [13]

Er had daarna een scheiding plaats tusschen terroristische en
principieele anarchisten eenerzijds en individualistische en
communistische anarchisten anderzijds, doch daar zoowel de meest
wilde anarchist van de daad als de gemoedelijkste aanhanger van de
leer van Proudhon vervolgd werd door de Spaansche regeering, kon
deze scheiding al evenmin leiden tot de normale oplossing waartoe
de ontwikkeling van het anarchisme in sommige andere landen, waar
het overheerschend was, geleid heeft. Voornamelijk het anarchisme,
gelijk er dat door de propaganda der Bakoeninisten was inheemsch
geworden, dat den revolutionairen opstand als het eenig afdoend middel
beschouwde om de gemeenschappelijkheid van den eigendom te veroveren
en dat elke politieke aktie niet alleen verwierp, maar ten scherpste
bestreed,--dat soort anarchisme bleef er zijn vat op de massa behouden,
voorzoover deze laatste over het geheel aan eenige aktie deelnam.

In Oostenrijk was eveneens in dien tijd een deel van de beweging onder
leiding van de zich noemende "radikalen" gekomen, die, gelijk al de
zoogenaamde "radikale" stroomingen in de arbeidersbeweging, begonnen
met de politieke aktie en het ijveren voor arbeidswetgeving enz. niet
"radikaal" genoeg te vinden en deze akties als voor de ontvoogding
van het proletariaat van onwaarde te verwerpen, maar vervolgens met
meer of minder duizelingwekkende snelheid de beweging naar den afgrond
van het Bakoeninistisch anarchisme trokken.

Deels onder den invloed van de geschriften van Johan Most, die in
Oostenrijk verreweg meer dan in Duitschland zelf aftrek vonden,
anderdeels onder den invloed van russische terroristen, ontstond
er in Oostenrijk een richting die weldra omstreeks 1883 de gansche
vooruitstrevende oostenrijksche arbeidersbeweging in absoluut
anarchistisch-terroristisch vaarwater sleepte.

Oprichting van geheime clubs en geheime drukkerijen, verbreiding van
de meest bloedige vlugschriften, straatoproeren en het droomen van
"opstanden", dat was wat men van dat oostenrijksch anarchisme, onder
de leiding van Joseph Peukert en Fleuron, in overeenstemming met
hetgeen te Londen in het eigenlijke anarchistische hoofdkwartier
werd klaargemaakt, in het openbaar zag. In het geheim en meer
individueel sloeg men ook daar over tot het bedrijven van een
aantal gewone boevenstreken, diefstal, plundering etc., die dan
natuurlijk door de officieele leiding werden verloochend, maar
waarbij, gelijk in het beruchte Merstallinger proces, overtuigend
bleek dat terroristisch anarchisme en boevenbedrijf eigenlijk nauw
samenhangen en de boeventaktiek eigenlijk de laatste konsekwentie
is van het terroristisch anarchisme. De jaren 1882-1884 waren voor
de oostenrijksche arbeidersbeweging inderdaad zoo verschrikkelijk,
dat het allengs niet meer mogelijk was den principieelen anarchist
van den niet-principieelen, maar door de politie betaalden, geheimen
opruier te onderscheiden.

De regeering, die dat anarchisme aanvankelijk zijn gang liet gaan, ja
zelfs zijn vernielingswerk op de gansche arbeidersbeweging blijkbaar
met welgevallen zag, was ten slotte wel genoodzaakt in te grijpen
en onder den indruk van de aanslagen van Kammerer en Stellmacher,
die hunne schelmenstreken onder het masker van anarchisme bedreven,
vaardigde zij uitzonderingswetten uit, die van zoodanigen aard waren
dat zij, gelijk overal in dergelijke gevallen, het geheele bestaan
der arbeidersbeweging haast onmogelijk maakten. De politie kreeg de
noodige macht en bevoegdheid om vereenigingen te ontbinden en het
vergaderen onmogelijk te maken; kortom, de gansche vrijheid, die de
beweging tot nog toe bezeten had, werd haar geheel en al ontnomen. De
voornaamste anarchisten wisten te ontwijken, Joseph Peukert, naar
men zegt, zelfs met geld van de politie. [14]

Nadat het de regeering gelukt was de beweging te vernietigen en
het anarchisme anderzijds zichzelf volkomen onmogelijk gemaakt had,
leefde een paar jaren later de oostenrijksche arbeidersbeweging onder
een nieuwe, sociaal-demokratische agitatie weder op.

Ook in België had zich in dien tijd het anarchisme sterk weten te
ontwikkelen; ook daar had het Proudhonisme en het Bakoeninisme,
vooral in de mijnwerkersdistricten, vasten voet gekregen en ook daar
hadden de denkbeelden van Most een niet geringen invloed gehad. De
anarchistische periode was voor de belgische arbeidersbeweging evenwel
een crisis die zij vrij spoedig wist te overwinnen en die zij reeds
in het midden der tachtiger jaren weder te boven was.

Ten slotte moet hier nog aan den noodlottigen afloop der anarchistische
agitatie in Amerika worden herinnerd, die haar treurig einde
feitelijk in het beruchte proces van Chicago in 1886 gevonden heeft,
waarbij acht blijkbaar onschuldige mannen door de politie als de
daders van een dynamietaanslag op den avond van den 4en Mei werden
gearresteerd. Gedurende het proces bleek reeds dat de politie zelf
hier de hand in het spel gehad had. Desniettegenstaande werden zeven
personen ter dood veroordeeld, van wie er drie deze straf inderdaad
ondergingen, een in de gevangenis een einde aan zijn leven maakte,
en de overigen zware gevangenisstraffen, tot 15 jaren toe, moesten
ondergaan. Deze martelaren van Chicago worden nog altoos door de
anarchisten herdacht; ten onrechte; voor het meerendeel waren het
mannen die met de gansche aanslagenzaak niets te maken hadden en
waren het voorstanders van een achturigen arbeidsdag.



DE TERUGDRINGING VAN HET ANARCHISME.


Tot dusver was de werking van het anarchisme, in die landen
waar het vasten voet kon krijgen en zelfs daar waar het de
tijdelijke heerschappij in de arbeidersbeweging bezat, overal
nagenoeg dezelfde. Het werd, behalve in Spanje, gaandeweg in de
verschillende moderne landen weer teruggedrongen tot de min of
meer ongevaarlijke positie van een sekte met geheime clubs, waar de
verschillende plannen tot omverwerping van de maatschappij konden
worden uitgebroed. Langzamerhand kwam dan ook onder de anarchisten
zelf meer een zoogenaamd vredelievende agitatie voor het communisme,
altoos in den vorm van een vrije-groepen-communisme, naar den voorgrond
en het Bakoeninisme week al meer en meer, door zijn eigen onzinnigheid
onmogelijk gemaakt, naar den achtergrond.

Men werd meer algemeen communistisch-anarchist of legde zich op de
propaganda van de "zuiver economische aktie" der vakvereenigingen
toe, twee soorten van anarchistische vermomming, die wij afzonderlijk
zullen behandelen.

In 1889 had weder het eerste internationaal congres van
sociaal-demokraten uit alle landen plaats en was er weder een nieuwe
internationale bodem geschapen voor den gemeenschappelijken strijd van
het moderne proletariaat. Het anarchisme vertoonde zich evenwel niet,
daar het in de verschillende landen nagenoeg geheel met machteloosheid
was geslagen.

Reeds in 1887 had de duitsche sociaal-demokratische partij op haar
Congres van St. Gallen bij monde van Wilhelm Liebknecht stelling
genomen tegenover het anarchisme; de volgende resolutie werd met
algemeene stemmen aangenomen:


   "Het Congres verklaart de anarchistische samenlevingstheorie,
    in zooverre zij de absolute autonomie van het individu nastreeft,
    voor anti-socialistisch, voor niets dan een eenzijdige uitbeelding
    van de grondgedachten van het burgerlijk liberalisme, schoon
    zij ook in hare kritiek op de tegenwoordige maatschappelijke
    orde van socialistische gezichtspunten mag uitgaan. Zij is
    voor alles onvereenigbaar met den socialistischen eisch van de
    socialisatie der productiemiddelen en van de sociale regeling van
    de voortbrenging en loopt, als niet de produktie zou moeten worden
    teruggedrongen, op de dwerggestalte van het kleine handwerk, op
    een onoplosbare tegenspraak uit. De anarchistische verheerlijking
    en de uitsluitende toelating van de geweldpolitiek, berust op een
    grof misverstand omtrent de rol van het geweld in de geschiedenis
    der volken.

   "Het geweld is even goed een reaktionaire als een revolutionaire
    faktor, het eerste zelfs vaker dan het laatste. De taktiek van
    de individueele toepassing van het geweld leidt niet tot het
    doel en is, in zooverre zij het rechtsgevoel der massa krenkt,
    positief schadelijk en daarom ook verwerpelijk.

   "Voor de individueele gewelddaden van tot op het uiterste
    vervolgden en opgejaagden maken wij de vervolgers en opjagers
    verantwoordelijk en begrijpen de neiging daartoe als een
    verschijnsel, dat zich ten allen tijde onder dergelijke
    verhoudingen vertoond heeft en dat tegenwoordig door betaalde
    agents provocateurs (politieophitsers) voor de doeleinden der
    reaktie tegen de arbeidende klassen wordt benuttigd."


Deze houding werd ook in het vervolg door de sociaal-demokraten van
alle landen aangenomen. Anarchisme en sociaal-demokratie werden,
in elk land, onverzoenlijke tegenstellingen in de arbeidersbeweging
en de laatste beschouwde het als haar plicht om het streven van het
anarchisme, onder iederen vorm, den kop in te drukken.

Het was eigenaardig dat een zekere anti-politieke strooming, die in
Duitschland omstreeks 1890 ontstond en onder den naam van de agitatie
der "Jungen" een korten tijd de aandacht op zich vestigde, het sein
tot eenige wederopleving van het anarchisme in de internationale
arbeidersbeweging was. Eenigen tijd daarna werden ook in Nederland
duidelijke sporen merkbaar van een toenemend anarchistischen geest,
die, gelijk dat overal pleegt te geschieden, begon met twijfel te
opperen aan de deugdelijkheid der strijdmiddelen, der taktiek van de
moderne arbeidersbeweging, gelijk die zich historisch had ontwikkeld.

In 1891, op het Congres in Brussel, vond deze anarchistische geest
reeds min of meer uiting, toen door de Nederlandsche afgevaardigden,
te zamen met een meerderheid van de fransche delegatie en gesteund
door een deel van de engelschen, de zeer utopistische resolutie
verdedigd werd: "om een europeeschen oorlog te doen beantwoorden met
een oproep aan de gezamenlijke volkeren om den arbeid neder te leggen",
welke resolutie toen met groote meerderheid werd verworpen. Reeds
op dat internationaal congres bleek dat een nieuwe aanval van den
anarchistischen geest, om terrein te veroveren, te wachten stond.

Spreken wij hier van anarchistischen geest, dan bedoelen wij hiermede,
zeer concreet uitgedrukt, de verwardheid die nog altoos in de hoofden
van tal van arbeidersgroepen in de verschillende landen--wellicht
Duitschland alleen niet--heerschte nopens het doel van de moderne
proletariërsbeweging, maar nog meer nopens hare middelen van taktiek
in den aanval op de kapitalistische maatschappij en in de verdediging
van de rechten der arbeiders. Het was in Brussel te zien, dat deze
geest nog niet was overwonnen.

Tusschen 1891 en 1894 was in Frankrijk weder een aanslagen-epidemie
losgebroken, die, aangevangen met de schanddaden van een Ravachol,
doorliep in een reeks van dynamietaanslagen waarvan die van Vaillant,
Henry, Caserio de voornaamste waren. Maar inmiddels had in 1893 te
Zürich het derde internationale socialisten- en arbeiderscongres
plaats gevonden, alwaar de kwestie van de taktiek, waarop zich juist
het anarchisme in onderscheidene landen geworpen had, scherp zou
worden onder de oogen gezien.

Het was juist in zake de deelname aan politieke aktie en de
omschrijving op welke wijze die deelname zou hebben te geschieden,
dat het anarchisme of de met het anarchisme sterk sympathiseerende
groepen konden worden aan den tand gevoeld. Daarom was een duidelijke
uitspraak noodzakelijk, die dan ook in een resolutie gegeven werd
welke ten slotte met algemeene stemmen, uitgezonderd die van de
nederlandsche delegatie, aangenomen werd.

Zij sprak uit:


    1o. dat de nationale en internationale organisatie der arbeiders
        van alle landen in vakvereenigingen en andere organisaties
        tot bestrijding van de uitbuiting een bepaalde noodzakelijkheid
        is; en

    2o. dat de politieke aktie noodzakelijk is zoowel ten dienste van de
        agitatie en de onvoorwaardelijke propageering van de principes
        van het socialisme, als voor het doel van de verovering van
        dringend noodzakelijke hervormingen.


De anarchisten vergenoegden zich toen met een congres op eigen hand
te gaan houden, waar natuurlijk precies het omgekeerde besloten of
niet besloten, maar uitgesproken werd van wat op het socialistische
congres was aangenomen.

Door die uitspraak in zake de taktiek was het anarchisme feitelijk
uit zijn laatsten schuilhoek gehaald. Het was nu niet meer mogelijk om
onder het masker van het communisme de bewuste arbeidersbeweging binnen
te dringen en daar den verwarrenden arbeid voort te zetten; klaar en
duidelijk was het na Zürich 1893, dat de moderne arbeidersbeweging
in zake de taktiek, dus in de kern van hare aktie, het anarchisme
officieel van zich had afgeworpen.

In 1893 ongeveer had de nederlandsche sociaal-demokratische
beweging hare evolutie tot het anarchisme vrijwel volbracht. Van het
program werd de door de verschillende internationale congressen tot
sociaal-demokratisch gestempelde taktiek geschrapt.

Nu is het kenmerkend voor de zelfstandige klasse-beweging van het
proletariaat, dat zij haar stuur kwijt is, zoodra zij de vaste basis
van de sociaal-demokratische, principieele en organische taktiek
verlaat. Dat is overal gebeurd en het zou ook in Nederland gebeuren met
de beweging die onder de leiding van den heer Domela Nieuwenhuis stond.

Kon de taktiek niet meer sociaal-demokratisch zijn, zoo moest
zij natuurlijk anarchistisch worden. Maar het anarchisme heeft al
evenmin een taktiek als het een gesloten leer heeft. Het wil juist
géén taktiek; het wil die niet zooals het ook geen of juist omdat
het geen "politiek" wil. Taktiek onderstelt positief willen werken en
het anarchisme had noch de beginselen, noch de lust, noch de kracht
om positief te werken in zich.

Wat dan ook voor anarchisme doorgaat is òf oud-modische
vakvereenigingspolitiek, òf utopisme vermengd met de lust tot
"opstanden", d.w.z. opstootjes en straatkabaal, òf terrorisme. De
nederlandsche landaard leende zich alleen maar tot de eerste soort
"taktiek", men werd voorstander van "economische aktie" zonder
politiek, en dit viel juist enigszins samen met de in die dagen onder
de arbeiders eerst ontkiemende neiging, om den vakvereenigingskamp
eenigszins ernstig georganiseerd te gaan voeren. Verder liefhebberde
men in kabaal maken; droomen over den dag vàn en den dag nà de
revolutie; op papier vervaardigen van dynamiet, dat nooit ontploffen
kon etc. Maar aan pogingen om de beweging, die na 1894 geheel en al
anarchistisch geworden was, in Bakoeninistisch vaarwater te leiden,
heeft het ook niet ontbroken. Ten bewijze daarvan zullen wij hier
geen couranten-artikelen aanvoeren, die door den een of ander onder
den voorbijgaanden indruk geschreven zijn, noch redevoeringen,
maar ons beroepen op een dokument van de hand van een der toenmalige
voornaamste leiders der nederlandsche anarchisten, die met den heer
Domela Nieuwenhuis geruimen tijd de leiding gehad heeft. Het is een
vrij lijvige brochure waarin de "beginselen" en de "taktiek" van het
"Revolutionaire Kommunisme" worden behandeld door den heer Christiaan
Cornelissen. [15] De lezer moet niet denken dat de titel iets anders
dan praktisch anarchisme beduidde; de anarchisten verstaan het,
haast om den anderen dag van naam te verwisselen. En, gelijk uit
de volgende passages zal blijken, heeft die schrijver de lessen van
het anarchistische congres van Londen in 1881, waarbij de studie van
de technische en chemische wetenschappen tot aanval en verdediging
werd aanbevolen, nog al goed ter harte genomen. Hij "bestudeert"
zelfs heel kalm de waarde van dynamiet, als een bruikbaar "wapen"
in den klassenstrijd. Men luistere:


   "Indien de bereiding van springstoffen binnen de periode, waarin de
    strijd tegen de bourgeoisie zich allengs moet voltrokken hebben,
    dermate wordt vereenvoudigd, dat een dezer stoffen met recht een
    proletariërswapen kan worden, te bereiden en aan te wenden zonder
    al te groot levensgevaar voor den gebruiker, en waarborgend de
    noodige zekerheid van treffen, dan zal deze nieuwe bewapening
    der arbeiders een rol kunnen vervullen voor de emancipatie
    van het proletariaat, zooals die in West-Europa het buskruit
    vervulde voor de bestrijding van de bevolking der middeleeuwsche
    steden. De bewapening onzer legers met geweren en kanonnen, de
    geheele kazerneering en oefening der troepen, waardoor het moderne
    militairisme een wapen kan zijn in de hand der heerschende klasse,
    verouderde dan evenzeer, als de zwaarden en hunne door wallen en
    grachten omgeven riddersloten veranderd zijn." [16]


Men bespeurt hier duidelijk den anarchistischen krijgskundige,
technisch en chemisch onderzoeker naar de mogelijkheid van de fabrikage
van dynamietbommen in vestjeszakformaat. Doch het dynamiet zou zich
tot een vervaardiging op een dergelijk kleine schaal niet kunnen
leenen. Dan moet de taktiek van het persoonlijk terrorisme maar
gevolgd worden. Het geheime geweld en de list.


   "De geschiedenis leert, dat een onderdrukt volk, in aantal
    machtiger, maar in bewapening en bedrevenheid in den oorlog
    zwakker dan zijn onderdrukkers, onvermijdelijk in den kamp voor
    zijn bevrijding of het behoud zijner onafhankelijkheid wordt
    gedreven tot een strijd in het duister, aanvullende daarbij
    door behendigheid en list, wat het in macht van wapenen tekort
    mocht komen."


Als er van "behendigheid" en van "list" hier, sprake kan wezen, dan
is het alleen die waarmede de schrijver zich poogt te dekken tegen
een eventueel verwijt, zijn revolutionair-kommunistische volgelingen
tot geheime gewelddaden en toepassing van geniepige schelmenstreken
te hebben aangespoord. Hij koos daartoe een zeer voorzichtigen vorm,
door n.l. van een "volk" te spreken en de "geschiedenis" te pas te
brengen. Ook dàt is Bakoeninistisch!

Met deze en dergelijke papieren sissers heeft het Nederlandsch
terroristisch en Bakoeninistisch anarchisme gestreden.



Tot zoover de ontwikkeling van het anarchisme in de internationale
beweging en zijn geschiedenis in vogelvlucht. Zij zijn leerzaam voor
hen die meenen dat het anarchisme als aparte beweging bestaanbaar is,
en evenzeer voor hen die gelooven dat de moderne arbeidersbeweging
met het anarchisme iets uitstaande heeft. Het anarchisme, waar het
als beweging iets te beteekenen wil hebben, moet trachten een stuk
van de arbeidersbeweging te bemachtigen en het moet daarvoor zijn
eigenlijke gestalte afleggen: het moet sociaal anarchisme worden, een
contradiktie in zichzelve. Dat is het dan ook geworden en het heeft
daarmede juist evenveel van zijn anarchistisch karakter ingeboet als
noodig was om zich aan te passen aan het sociale karakter der beweging.

Het moest woekerplant worden en werd dit ook.



VIJFDE HOOFDSTUK.

ANARCHISME EN KLASSENSTRIJD.



DE "ZUIVER-ECONOMISCHE" AKTIE.


   "Tot de uitvoering van ideeën zijn de menschen noodig die hunne
    praktische macht daartoe leenen."

                                            Marx, "Die Heilige Familie."


De eenige taktiek waartoe Bakoenine het heeft kunnen brengen, om
invloed op de massa te krijgen, was die welke wij de puur-economische
zullen noemen. De uitdrukking is minder juist en bedriegelijk
tevens; zij drukt absoluut niet uit, wat eigenlijk de inhoud er
van is. Economisch is elke taktiek van de moderne arbeidersbeweging
in den klassenstrijd, zelfs hare politieke aktie onderscheidt zich
juist van die der burgerlijke partijen, doordat zij economisch is,
in zooverre zij er op uit is de ontwikkeling der maatschappij zelve,
hetzij middellijk, hetzij onmiddellijk, te bespoedigen. "Als twee
hetzelfde doen, is dat nog niet altoos hetzelfde!" zoo luidt een
oud spreekwoord; als de programma's der burgerpartijen lange lijsten
van hervormingen bevatten, dan hebben deze daarop een geheel andere
beteekenis dan wanneer de zelfstandige politieke arbeiderspartij
sociale hervormingen verlangt. Voor de eerste zijn deze maatregelen
doel, d.w.z. in zooverre zij der arbeidende klasse de pijn van den
socialen nood daarmede een weinig verzachten willen. Voor de laatste
beteekenen sociale hervormingen het bekorten van den weg dien de
ontwikkeling van de maatschappij aflegt van kapitalistische naar
socialistische produktiewijze. Een ontwikkeling, waaronder natuurlijk
het proletariaat, als de onderliggende klasse, het mééste te lijden
heeft.

Werkte het dus reeds verwarrend een enkele aktie van het proletariaat
naar den voorgrond te dringen en daarop alle licht te laten
vallen ten nadeele en ten koste van de andere soorten van aktie,
in dubbele mate stichtte die anarchistische taktiek verwarring die
in de arbeidersbeweging ten slotte den vakvereenigingsstrijd als de
éénig-mogelijke en voor de arbeidersklasse alleen aannemelijke aktie
ging verklaren.

Het was van het anarchisme een poging om zich in de arbeidersbeweging
te blijven nestelen. In zijn strijd tegen de veldwinnende
sociaal-demokratie kon het niet langer enkel negatief te werk gaan,
onder den invloed van de agitatie der "Internationale" werden overal
de massa's arbeiders bij elkander gebracht en daarbij was van de
abstracte philosophie en ideologie van het anarchisme niets te merken
geweest. Waar proletariërsmassa's eenmaal bij elkander zijn, daar moet
aan hunne gevoelens uiting worden gegeven en waar die drang bestaat,
daar openbaart zich de klassenstrijd, zij het dan ook in zeer ruwen
vorm. De politieke aktie vormde het eenige strijdperk waarop de massa's
gezamenlijk elkander zouden kunnen ontmoeten, om met elkander den
klassenstrijd te voeren. Het anarchisme zocht naar een andere manier,
een andere methode om de arbeidersmassa's het strijden mogelijk te
maken. Dat men daarbij zijn toevlucht moest nemen tot zeer ouderwetsche
middelen, is duidelijk. De algemeene, politieke klassenstrijd was
juist een overwinning van het engere vakstrijd-standpunt, waardoor
de arbeidersklasse verdeeld werd in even zoovele gedeelten als er
beroepen bestaan. Een algemeene bodem bestaat daar niet, tenzij men
tijdelijke akties te zamen ging voeren, wat eigenlijk niets dan een
zeer gebrekkige manier van het voeren van den politieken strijd is,
gelijk wij nog de gelegenheid zullen hebben duidelijker te zien.

Het anarchisme moest, om de arbeiders de taktiek van de
puur-economische, van de niets-dan-vakaktie te kunnen aanbevelen,
zijn diepen weerzin tegen organisatie en tegen georganiseerde aktie
tot verbetering van de verhoudingen tusschen kapitaal en arbeid,
eerst overwinnen. Wij zagen reeds hier, hoe zeer deze ongeneigdheid
om iets te bereiken dat naar verbetering dier verhoudingen zelfs maar
zweemde, het anarchisme als het ware in het bloed zat.

Wij zagen dat Proudhon een verklaard vijand van vakvereenigingen
en werkstakingen was; wij zagen welke opvatting Stirner had van de
werkelijke verhoudingen tusschen het kapitaal en den loonarbeid en wij
zagen ook hoe het aktief anarchisme eigenlijk ineenvloeide met den
gedachtengang die in den aanvang van den strijd groote scharen van
arbeiders vervulde: dat er geen verandering in de maatschappelijke
verhoudingen kon komen alvorens de maatschappelijke ellende een
zoodanig hoogtepunt had bereikt, dat de toestanden onhoudbaar waren
geworden.

Alle anarchisten, van welke soort ook, baseeren eigenlijk geheel
hun revolutietheorie op die ellende. Zij overdrijven daarmede de
sociaal-demokratische opvatting van de maatschappelijke ellende
onder het kapitalisme schromelijk, zooals de gansche sociale kern
van het anarchisme op overdrijvingen berust: overdrijving omtrent
de waarde van de persoon in de samenleving, overdrijving omtrent
de verbitterende werking van het steeds ellendiger worden der massa,
overdrijving omtrent de tendenzen van het kapitalisme zelf, wat wij nog
wel gelegenheid zullen hebben uit de werkelijkheid aan te toonen. Men
behoeft den invloed van het kapitalisme niet zoo bovenmatig overdreven
voor te stellen als de anarchisten dat zoo dikwerf in hunne kritiek
hebben gedaan, om den arbeiders duidelijk te kunnen maken dat zij
uitgebuit worden door het stelsel aan welks instandhouding zij hunne
beste krachten geven. Ook hierover op een andere plaats meer.

Waar het anarchisme nu poogde het strijdende proletariaat van de
politieke aktie afkeerig te maken en het aldus zijn algemeenen
strijdbodem te ontrukken, meende het een belangrijke nieuwe aktie
daarvoor in de plaats te geven toen het de zuiver-economische aktie,
vakvereenigingen zonder politiek en buiten elke staatsinmenging om,
aanbeval als het eenige bevrijdingsmiddel van het proletariaat. Die
nieuwe taktiek was echter een terugval in de denkbeelden van een
afgestorven gildewezen, was afzondering der arbeiders van elkander
in stede van tot-elkander-brenging.



TRADE-UNIONISME.


            "Elke klassenstrijd is een politieke strijd."

                                               (Kommunistisch Manifest.)


Engeland is het klassieke land van de vakvereenigingen en wordt
door de anarchistische aanhangers van de zuiver-economische,
d.w.z. niet-politieke vakvereenigingstaktiek, als eenig wapen in den
klassenstrijd, meestal als illustre voorbeeld aangehaald.

Wij zullen dus hebben te onderzoeken in hoeverre in dat land deze
taktiek de arbeidersklasse gebaat heeft in haren strijd tegen het
kapitalistisch uitbuitingsstelsel; dan, of het waar is, dat de
engelsche vakbeweging ten allen tijde een niet-politieke was; en
vervolgens, welke soort politiek de arbeiders hebben toegepast in
hunnen strijd en de waarde daarvan voor den algemeenen strijd van de
arbeiders en het welzijn der gansche klasse.

Elke arbeidersbeweging is in zekeren zin: klassebeweging; de
vorm waaronder zij zich openbaren zal, wordt door de eigenaardige
verhoudingen van het land zelf bepaald. Is dit altoos een feit, het
gold zooveel te meer in een tijd als waarin aan de engelsche arbeiders
de klassenstrijd reeds werd opgedrongen door het kapitalistisch
stelsel dat hun merg en bloed bezig was uit te zuigen, reeds in het
eerste kwart van de negentiende eeuw.

Toen de groot-industrie in Engeland op zoo intense wijze de
ontwikkeling der nijverheid aangreep, ontbraken daar in het algemeen
de voorwaarden, die noodig zijn, om den arbeiders als klasse het
onontbeerlijke inzicht in den gang der ontwikkeling en in hunne
historische taak tegenover de bourgeoisie te geven. Het ontbrak er
volstrekt niet aan het revolutionair sentiment, noch aan verzet tegen
de uitbuiting en de verdrukking; maar het ontbrak in Engeland aan het
noodige historische inzicht omtrent de rol van de beide belangrijkste
klassen in de moderne maatschappij: bourgeoisie en proletariaat.

De bourgeoisie in Engeland had reeds vroeg hare revolutie tegen het
absolutisme bevochten; zij had de overwinning door een algemeen
en konsekwent doorgevoerd compromis met den adel gekocht. Adel
en bourgeoisie zouden voortaan als bij stilzwijgende afspraak de
klasseheerschappij deelen, waarbij kwam, dat de engelsche adel reeds
vroeg van de kapitalistische produktiewijze zijn voordeel wist te
trekken en deze niet op bekrompen wijze in hare ontwikkeling poogde
te belemmeren.

Dit heeft in Engeland geleid tot een belangenharmonie van deze beide
deelen der bezittende klasse: grondbezit en industrieel kapitaal,
terwijl die beide deelen elders nog in scherpe tegenstelling tot
elkander plachten te staan. Dat deze harmonie later ook in Engeland
wel eens is verstoord, doet aan het algemeen verschijnsel niets af.

Nu kweekt de bourgeoisie door haar economische ontwikkeling een
proletariaat, d.w.z. een bizondere klasse van arbeiders, die, gelijk
wij te voren hebben uiteengezet, de bezitlooze bij uitnemendheid is,
wier levensbezit slechts de levende arbeidskracht is en voor wie,
in het groot genomen, de kans, om zich, althans binnen het raam
van de bestaande produktie- en eigendomsverhoudingen, als klasse
te kunnen opwerken, geheel is uitgesloten. Maar het is historisch
van groote beteekenis, onder welke politieke omstandigheden zulk een
proletariaat opkomt en gedijt en welke verhoudingen het vindt zoodra
het tot eenige klaarheid van zijn positie komt. Het proletariaat trof
bij zijn ontwikkeling in Engeland burgerlijke en geen absolutistische
verhoudingen aan. Weliswaar vond zijn organisatie in den aanvang
fellen tegenstand en werd het eerste pogen met tuchthuisstraf geboet,
maar lang duurde die tegenstand niet. De bezittende klasse in haren
specifiek-burgerlijken vorm, gelijk zij dien in Engeland voluit
ontwikkelen kon, vond vrij spoedig den weg tot het gemoed van de
proletariërsgroepen, die in verzet kwamen tegen de economische
verhoudingen waaronder zij oogenblikkelijk te lijden hadden. De
historisch verworven positie van Engeland op de wereldmarkt gedoogde,
bij eenig nader inzicht, het toestaan van zekere afkoopsom door
de bezittende klasse aan het proletariaat, in den vorm van hoogere
loonen en korteren arbeidstijd, ten slotte ook van sociaal-politieke
maatregelen, die de arbeidersklasse ten goede kwamen.

Onder deze verhoudingen nu kon zich in Engeland de arbeidersklasse
slechts naar haar ééne zijde duurzaam ontwikkelen; naar die zijde
n.l., waarbij in het algemeen binnen het raam van de bestaande
produktie- en toeëigeningswijze weer kon worden opgebouwd, wat
door een aanvankelijk alles vernielend kapitalisme was ontwricht en
vertrapt. In en door de vakorganisatie, met beleid gevoerd en met
succes bekroond, komt de arbeider uit de degradatie van den loonslaaf,
waartoe het onbarmhartig, gevoelloos kapitalisme hem neerdrukte, als
mensch weer boven. Zij is het herstel van de menschelijke persoon,
die geheel-en-al in de vleeschelijke, maar over zijn eigen lichaam
en geest geen beschikking hebbende meerwaarde-scheppings-machine
was opgegaan. Dit nu is niet alleen niet onvereenigbaar met het
kapitalistische stelsel van voortbrenging en toeëigening, het kan,
onder zekere omstandigheden, die in Engeland zeer zeker in de helft van
de negentiende eeuw aanwezig waren, zelfs tot nog sterkere bevestiging
van die verhoudingen leiden. Eén dier omstandigheden is het ontstaan
en de ontwikkeling van een arbeidersaristokratie, een zeker deel van
het proletariaat, dat door den specialen aard van de industrie zich
afscheidt, naar boven drijft en een aparten stand van "skilled labour"
(geschoolden arbeid) gaat vormen, wiens doel en streven het wordt,
de bevoorrechte positie in het bedrijfsleven zooveel mogelijk voor
zich te behouden. Gaat de bourgeoisie, die dezen stand van arbeiden
kunstmatig aankweekt, dan nog verder en verkregen deze groepen
van "gezeten arbeiders" na eenig haspelen hun volledig politiek
burgerrecht, dan zullen zij dat natuurlijk, gescheiden als zij zich
gevoelen van het overige deel hunner klasse, zoodanig gaan gebruiken,
dat hun speciale standsbelangen daardoor het beste worden gediend. Maar
daardoor wordt dan ook meteen hun klassebewustzijn radikaal gebroken.

Men ziet dat onder bepaalde omstandigheden het verzet tegen de
economische uitbuiting een verloop kan hebben dat voor de normale
ontwikkeling der heerschappij van de bourgeoisie, economisch en
politiek, niet belangrijk storend is. De engelsche arbeiders, die zich
verzetten moesten tegen de uitbuiting, dus door de omstandigheden
gedwongen waren den klassenstrijd te aanvaarden, konden dit,
afgezien van tijdelijke stroomingen, die dan ook behoorlijk in het
zand geloopen zijn, niet anders dan onder dien burgerlijken vorm
doen, burgerlijk in zooverre de vorm van het verzet met het wezen
der burgerlijke produktiewijze overeen te brengen was. Daarmede is
niets kwaads gezegd van dien vorm, maar uitsluitend zijn economische
en historische beteekenis gekenschetst.

Deze karakteristiek van het wezen der vakbeweging, gelijk zij zich
in Engeland, als de eenig volgroeide vorm waaronder de engelsche
arbeiders den klassenstrijd streden, ontwikkelde, brengt ons weder een
stap verder tot het punt in kwestie. Alleen een zelfgenoegzame klasse
kan vrede hebben met den vorm van klasseheerschappij waaronder zij
leeft. De gedachte, dat het er weinig toe doet onder wèlk politiek
régime men leeft, mits men maar rust heeft om geld te verdienen,
is een bij uitstek burgerlijke, een burgerlijk-zelfvoldane. Nu kan
zulk eene beschouwing ook tot gansche groepen van arbeiders overslaan,
wanneer hunne verhoudingen niet die van de gansche klasse, maar van een
gepriviligeerde minderheid uit die klasse zijn en dat privilegie door
de bezittende klasse, als het ware met voordacht, wordt gewaarborgd. En
ook dit is in Engeland gebeurd, de proletarische klassenstrijdvorm,
eenmaal ingeperkt binnen het raam van de bestaande produktie- en
eigendomsverhoudingen, heeft er althans voor een deel een politiek
scepticisme gekweekt, dat slechts oog had voor allerlei onmiddellijke
en tastbare politieke voordeelen, zonder tot het wezen van de politieke
verhoudingen zelve ook maar een oogenblik door te dringen.

Die zelfgenoegzaamheid eener bevoorrechte minderheid, en de list van
een scherpzinnige bourgeoisie, die liever uit eigen beweging enkele
concessies doet als de oogen der arbeiders daardoor maar voor den
wortel harer heerschappij gesloten blijven, dan door halsstarrigheid de
bewustwording der arbeiders in de hand te werken, hebben onder een deel
van de engelsche arbeiders jaren lang tot een bepaald systeem geleid,
dat niets was dan een verburgerlijkte vorm van de arbeidersbeweging;
een afdwaling van den normalen gang dier beweging; een verwording,
in plaats van een gezonde ontwikkeling. Het was het systeem van de
"enkel"-vakvereenigingstaktiek, de prediking onder de arbeiders van
het geloof, dat zij zich slechts industrieel hadden te vereenigen en
sterk te maken en, zonder zich met politiek in te laten, langs dien
"zuiver-economischen" weg op het gebied van sociale verbeteringen
konden bereiken wat zij wilden.

Men zal wel willen inzien, dat zulk een geloof voor de positie van de
bourgeoisie uiterst genoegelijk was en het kon dan ook niet anders
of een gansche reeks van burgerlijke heilsprofeten maakte zich op,
om den engelschen arbeiders jaren achtereen systematisch de voordeelen
dier taktiek haarfijn uit te leggen. In theorie werd deze taktiek de
"self-help" genoemd. Niet het leunen op den staat, maar het steunen op
"eigen macht" gaf de oplossing van de maatschappelijke kwestie. Nu het
verzet van burgerlijke zijde tegen de vakorganisatie der arbeiders
eenmaal niet meer hielp, was tenminste het aankweeken van politieke
onverschilligheid onder hen nog een middel dat kon worden aangewend,
om de arbeiders van den strijd tegen de burgerlijke klasseheerschappij
af te houden.

Theoretisch werd deze simpele taktiek der groote massa van de engelsche
vakvereenigingsarbeiders door burgerlijke staathuishoudkundigen verder
verbreid. Praktisch werd zij aangekweekt door twee omstandigheden, die
ook Engeland speciaal eigen waren, namelijk de reeds genoemde toestand
van de nijverheid en het feit, dat krachtens historisch-geworden
politieke verhoudingen in Engeland er maar voor twee groote partijen in
de politiek plaats was; een partijformatie die, gegeven de geweldige
macht die overleveringen in Engeland bezaten en nòg bezitten, zoo
goed als onmogelijk te veranderen was.

Eensdeels een kracht, gebouwd op bizondere voorrechten eener
gepriviligeerde minderheid ten koste van het overgroote aantal
medearbeiders uit de "ongeleerde" vakken en vrije beroepen;
anderdeels een zwakheid die historisch-geworden politieke verhoudingen
niet vermocht te veranderen,--dàt waren de elementen waaruit het
typisch-engelsche union-princiep is voortgekomen. En deze, dus onder
bepaalde verhoudingen geboren taktiek,--van de zijde der bezittende
klasse ten slotte niet het minst aangeprezen als het ideaal van
arbeidersbeweging en aangewakkerd als het summum van arbeidersverstand
en -overleg, was het, die men van anarchistische zijde dan eindelijk
aan de arbeiders als het non plus ultra van "revolutionaire aktie"
aanbeval!



DE TAKTIEK VAN "PRESSIE-UITOEFENEN."


Wij zullen nu, na den oorsprong en den conservatieven ondergrond van
de enkel-vakvereenigingstaktiek te hebben leeren kennen, haar nog
eenigszins verder vervolgen in haar historisch verloop.


   "De politieke, zoowel als de industrieele zijde van de
    arbeidersbeweging zijn beide zulke noodzakelijke levensuitingen
    van het proletariaat, en zijn zoo innig met elkander verbonden,
    dat een verwaarloozing van de eene ten koste van de andere
    een abnormaliteit is, die slechts uit abnormale toestanden
    kan voortkomen, en die op den duur geen stand houdt. Overal
    dringt de arbeidersklasse op gelijke wijze naar industrieele
    zoowel als politieke aktie. Niets is bedriegelijker dan de van
    anarchistischen kant verbreide beschouwing, dat de engelsche
    vakvereenigingsmannen, in zooverre ze geen sociaal-demokraten
    zijn, van politiek niets wilden weten en dat zij al hunne
    resultaten bereikt hadden, zonder zich om de politiek te
    bekreunen. De engelsche vakvereenigingsmannen hebben altoos aan
    politiek gedaan. De kwestie was voor hen slechts deze, of zij
    hun doeleinden op politiek gebied het beste konden bereiken door
    middel van een bijzondere, onafhankelijke arbeiderspartij of door
    het verkoopen van hunne stem, tegen zekere concessies, aan eene van
    de heerschende partijen. Niet of zij aan politiek zouden doen, was
    en is voor hen een kwestie, maar of deze politiek een zelfstandige,
    dan wel een staart- en pressiepolitiek zou moeten wezen."


In deze treffende woorden heeft Karl Kautsky eenmaal duidelijk
weergegeven van welken geest de engelsche vakvereenigingen steeds
bezield waren en wat de drijfkracht was van hun handelen in politiek
opzicht. Zuiver anti-politiek was de engelsche vakbeweging inderdaad
nooit; doch de politieke aktie van de engelsche vakvereenigingen nam
onder de specifiek engelsche omstandigheden zeer eigenaardige vormen
aan. De engelsche arbeidersklasse heeft deze soort politieke aktie
moeten aanvaarden, bij gebrek aan een anderen, duidelijker en meer
tastbaren vorm van zelfstandige arbeiderspolitiek, omdat de gansche
politieke ontwikkeling van een land als Engeland zich onder gansch
bizondere en hoogst eigenaardige, historisch-noodwendige vormen
voltrok.

Zij was en is nog de eigenlijke en eigenaardige klassenstrijdvorm
waaronder het grootste deel van de engelsche arbeiders zijn kamp
tegen het kapitaal voert.

Om duidelijk in te zien waarom de engelsche arbeidersklasse, in
weerwil harer grootsche organisatie in vakvereenigingen, tot op
den laatsten tijd geen eigen parlementair-politieke partij vormde,
moet men er zich rekenschap van geven, dat zij tot het jaar 1867
het kiesrecht nog niet had en dat toen nog maar alleen de beter
gesitueerde arbeiders het kiesrecht verkregen. Eén van de vele manieren
van behandeling, die de engelsche bourgeoisie--de slimste zeker van
alle landen--op de arbeidersbeweging toepaste en door middel waarvan
zij de arbeidersbeweging steeds haar algemeen, dus ook revolutionair
karakter wist te onthouden, is ook die broksgewijze uitbreiding van het
kiesrecht geweest. Een definitieve kwam eerst in 1885. Maar eenmaal
het kiesrecht verkregen hebbend, zelfs in den hoogst gebrekkigen
vorm waarin de Reform-Bill van 1867 het haar verleende, begreep de
georganiseerde arbeidersklasse, reeds op het vakvereenigingscongres
van 1869, uiting te moeten geven aan den eisch eener zelfstandige
arbeidersvertegenwoordiging; een eisch die sedert dien niet van
de dagorde der engelsche vakvereenigingscongressen is verdwenen,
alvorens een voorloopige oplossing te hebben verkregen in het voor
enkele jaren opgerichte "Labour Representation Committee" (Comité
voor Arbeidersvertegenwoordiging) door welks werken nu reeds twee
zelfstandige vertegenwoordigers van de arbeidende klasse, William
Crooks en D. Shackleton, in het Parlement zitting hebben.

Met dat al is het te begrijpen, dat de reeds zeer ver doorgevoerde
taktiek van het uitoefenen van pressie op de burgerlijke partijen,
ten einde hervormingen te verkregen, althans de beloften daartoe af
te persen, waarvoor dan in ruil de hulp bij de stembus geboden wordt,
een taktiek die bij sommige van de grootste vakvereenigingen een heele
machinerie in het leven heeft geroepen, [17]--niet maar eensklaps door
een andere kan worden vervangen. Zij was in hooge mate samengeweven
met de politieke ontwikkeling van de engelsche arbeidersklasse zelve
en met de politieke verhoudingen in het land over het algemeen.

Of de hervormingen, die aldus verkregen zijn, tot dien prijs
niet te duur gekocht waren, is een vraag die van het positieve
klasse-standpunt onbetwist bevestigend moet worden beantwoord,
maar dat neemt niet weg dat het instinkt van de arbeidersklasse
om den haar geschonken politieken invloed te gebruiken, de groote
politieke partijen tegenover elkander te doen balanceeren,--een
gevolg van de eigenaardige verhouding dat het grondbezit en het
industrieele kapitaal in Engeland elkander historisch de plaats aan
het staatsroer betwistten,--nooit heeft getuigd voor die politieke
onverschilligheid, welke de propagandisten voor een anarchistischen
weerzin tegen arbeiderspolitiek zoo gaarne ingang zouden doen vinden
onder hunne volgelingen.

Over het geheel is een aktie als die van de engelsche arbeidersklasse
slechts dan volkomen te begrijpen, als men haar psychologie in het oog
weet te vatten. Het stuk klassebeweging dat zij in zich belichaamde,
maakte natuurlijk verschillende veranderingen door, al naarmate de
verhoudingen in het land zelve andere waren.

Arbeidersmassa's zullen, als zij georganiseerd te zamen gehouden
worden, in gesloten gelederen marcheerend, nu eens een meer, dan
eens een minder revolutionaire stemming toonen; zij kunnen niet
altijd in dezelfde, gelijke spanning gehouden worden. Al naar de
omstandigheden zullen zij aktief op den voorgrond treden, of meer
passief zich verhouden en de dingen meer den loop laten nemen dien
zij van zelf gaan. Het zal zijn nu een meer of minder sterk ingrijpen
in den loop der ontwikkeling, dan weer een blijken van vermoeidheid
en een daaruit voortvloeiende neiging om te trachten te oogsten wat
vroeger gezaaid was. Dat geldt voor massabewegingen in het algemeen en
in nog veel sterker mate voor de engelsche vakvereenigingsarbeiders,
die nooit door groote principes werden geleid, maar door overwegingen
van opportunistische, dus van "oogenbliks"politiek. Wat echter voor
de massa een stemming is van meer of minder voorbijgaanden aard,
kan en zal na verloop van tijd voor de leiders een formule worden,
een zekere methode, waarop, gelijk in Engeland in belangrijke mate het
geval is geweest, theorieën en principes van taktiek worden opgebouwd.

Het sterkst kwam dit uit in de groote periode van reaktie in de
geschiedenis van het engelsche vakvereenigingswezen van 1875/85. Wat
toen als leidend gezichtspunt der vakbeweging werd vooropgesteld en
wat in dien tijd als de opperste sociaal-politieke wijsheid gold, dat
is inderdaad niet te zacht gekwalificeerd als men het de geestelijke
verstarring eener klassebeweging tot burgerlijke klassegeborneerdheid
noemt. Hooren wij de Webb's in hunne "Geschiedenis" daarover maar eens:
[18]


   "De op den voorgrond tredende vakvereenigingsmannen waren bekeerd
    geworden tot het economisch individualisme, dat in dien tijd
    de liberale partij beheerschte. Een veelbeteekenend bewijs dezer
    onbewuste bekeering is te vinden in de eenstemmigheid, waarmede een
    congres van vakvereenigingsmannen kon aandringen op "hervormingen"
    als: klein grondbezit, de aankoop van arbeiderswoningen door de
    bewoners, het stichten van zich-zelf-regeerende werkplaatsen, het
    vermeerderen van patenten in handen van individueele arbeiders, en
    andere veranderingen, die den wortel van het vakvereenigingswezen
    en van alle gemeenschappelijk bezit der produktiemiddelen moesten
    aantasten....

   "In geen enkel ander punt evenwel komt de bekeering van de
    trade-union-leiders tot zuiver burgerlijke begrippen zoo helder
    aan het licht, als in hunne houding tegenover het roepen der
    arbeiders in zekere industrieën om wettelijke bescherming hunner
    levenspositie. Sedert ondenkbare tijden was de wenschelijkheid
    van de wettelijke handhaving van een minimum-levensstandaard
    der arbeiders een van de leidende principes geweest van het
    trade-unionisme en nog werd zij door twee beduidende sekties van de
    trade-unionwereld, door de vakvereenigingen der katoenspinners en
    die der mijnarbeiders, standvastig hooggehouden. Maar zoowel het
    Parlementaire Comité uit den tijd van 1875-1885 als den liberalen
    wetgevers leek elk voorstel tot wettelijke regeling van de
    arbeidsvoorwaarden een hoogst bedenkelijke uitzonderingsmaatregel,
    die alleen maar in gevallen van de uiterste hulpeloosheid en
    machteloosheid van de aanvragers gerechtvaardigd was."


En verder:


   "De aanpassing van het politieke credo van de
    vakvereenigingsleiders aan dat van de officieele liberale
    partij was een zaak van oprechte overtuiging.... De geschikte
    en nauwgezette menschen, die in den tijd van 1875 tot 1885
    met het leiderschap van de trade-unioncongressen belast waren,
    waren zonder eenige politieke theorie, die hun een anderen weg
    gewezen had, opgegroeid en hadden dientengevolge den afkeer van
    de inmenging van de wetgeving of het bestuur van overheidswege
    tot een absoluut dogma verheven.

   "Het princiep van het laisser faire was (dus) de politieke en
    sociale geloofsbelijdenis van de vakvereenigingsleiders van
    dien tijd"....


De reaktie die in de engelsche vakvereenigingswereld gevolgd is op deze
periode van verburgerlijking, leverde een door de invallende crisis
in de nijverheid begunstigde levendige socialistische propaganda op
en aan de andere zijde een nieuwen geest onder vele van de nieuwere
vakvereenigingsleiders als: Tom Mann, John Burns etc., om zich het
lot van de "ongeschoolde" arbeiders, van de verschoppelingen der
groote Trade-Unions te gaan aantrekken.



DE ANARCHISTISCHE KARIKATUUR.


Gelijk wij zagen konden de engelsche arbeiders, georganiseerd als zij
waren in groote, dikwijls zeer machtige vakvereenigingen, den bijstand
van de politiek nooit geheel ontberen. De periode van 1875/1885 was
wel typisch voor de gevolgen waartoe men komt, als men een gansche
beweging verburgerlijkt en poogt te doen opgaan in conservatieve
verstarring; maar zij was een abnormaliteit. Het is altijd het
pech onzer anarchistische tactici, het abnormale voor het normale te
houden. De engelsche vakbeweging heeft in hare bewogen tijden, ondanks
het burgerlijk karakter waarmede hare leiders in vroeger tijd haar
zoozeer besmet hebben, veel méér begrip voor de klasse-eischen van
het proletariaat aan den dag gelegd, dan anarchistische onwetendheid
vermoedt of zegt te weten. Wij zagen reeds, dat bij haar het systeem
van pressie-politiek was uitgewerkt. En al was deze methode van
politiek drijven een slechte in den grond, zij leverde tenminste het
bewijs, dat de engelsche arbeiders, gegeven de eigenaardige politieke
verhoudingen van de beide groote, machtige, elkander dikwijls aan de
regeering afwisselende politieke partijen der bourgeoisie, geenszins
van politiek afkeerig waren. Evenmin als zij ooit afkeerig waren van
het te baat nemen der wetgeving in het belang van hunne economische
verhouding tegenover het veel sterkere kapitalisme.

Direkt en indirekt hebben zij zich, wellicht op een enkele korte
periode na, steeds bezig gehouden met de politieke aktie, en de
politiek van het uitoefenen van pressie op de politieke partijen en de
overheid, ten einde de hervormingspolitiek in een voor hun belangen
voordeelige richting te leiden, was daarbij de eenig drijvende
kracht. Men kan deze politiek een ware belangenpolitiek noemen, die
zelfzuchtig uit het oog verliest dat de geheele klasse er nimmer door
gebaat kan worden en enkel maar een bepaald gedeelte, maar men vergete
dan toch niet, dat zij ganschelijk voortvloeide uit de z.g.n. theorie
van het "self-help", die door de burgerlijke staathuishoudkunde den
arbeiders als het non plus ultra van arbeidersbemoeiing aanbevolen
werd.

Pressie-politiek te drijven evenwel is ook slechts mogelijk onder een
voorwaarde, zonder welke zij onbestaanbaar is, namelijk het hebben van
macht. Een arbeidersklasse die grootendeels van de uitoefening van het
kiesrecht buitengesloten is, kan ook geen duurzame pressie-politiek
voeren, omdat geen enkele politieke partij rekening houdt met elementen
die geen politieken invloed hebben. Politiek is de uitdrukking van
concrete, werkelijk bestaande verhoudingen in de maatschappij, en
een groep belanghebbenden die daarin gekend wenscht te worden, heeft
allereerst er voor te zorgen in die verhoudingen te kunnen ingrijpen.

Vandaar dat de engelsche arbeiders dan ook steeds geijverd hebben
voor het bekomen van die machtsmiddelen welke hun de uitoefening
hunner pressie-taktiek mogelijk zouden maken. Dit werpt al aanstonds
het geloof omver, dat de anarchistische anti-politiekers zoo gaarne
wenschen te verbreiden, als zouden de engelsche arbeiders hunne
doeleinden hebben bereikt "buiten den staat om" of buiten de politieke
aktie om. De engelsche arbeidersklasse is integendeel een politieke
machtsfactor van voorname grootte. Alleen heeft hare staartpolitiek
er toe geleid, dat nog pas onlangs, in een groote meeting van de
gaswerkers-union, een conservatief politicus als Sir John Gorst de
arbeiders er nadrukkelijk op heeft moeten wijzen, dat slechts een
zelfstandige arbeidersvertegenwoordiging in het Parlement het succes
kan hebben dat tot nog toe was uitgebleven.

Want dit is wel de beste illustratie van het feit dat een
arbeidersklasse, die politiek zich niet zelfstandig kan of wil maken,
ten slotte, ondanks alles, als het eenmaal spannen gaat tusschen
de partijen, op sleeptouw genomen wordt, dat nòch de achturendag,
waarnaar de engelsche arbeiders reeds een menschenleeftijd verlangen,
nòch de in de laatste jaren zoo urgent geworden kwestie van de
al-of-niet-aansprakelijkheid der vakvereenigingen, in casu van hunne
kassen, bij proclamatie eener werkstaking, zonder dat daarvan zekeren
tijd te voren den patroons kennis is gegeven, tot een voor de arbeiders
gewenscht resultaat hebben kunnen komen.

Doch hoe dit ook moge zijn, een feit blijft het, dat het politieke
verstand den engelschen arbeider nimmer in die mate begeven heeft,
als de anarchistische propaganda voor de onverschilligheid ten
opzichte van de politieke aktie het zelf schijnt te gelooven. En
dat is het nu juist wat de gansche anarchistische taktiek van dat
de vakvereenigingen zich buiten de politiek moeten houden, maar
druk moeten uitoefenen op het parlement of de politieke partijen,
tot een karikatuur maakt. Zij willen misschien het doel wel, maar
zij minachten de middelen die naar het doel leiden.

Van anarchistischen kant wordt er vaak mede geschermd, dat de arbeiders
in de vakvereenigingen op hun eigen terrein zijn en dat zij aldaar
hun zaken "zelf doen," onafhankelijk dus van welke andere aktie ook,
onafhankelijk ook van de parlementaire aktie.

Dat de vakbeweging inderdaad als georganiseerde beweging, die nooit
de gansche klasse maar wel belangrijke deelen daarvan kan omvatten,
het terrein is waar de arbeiders kunnen leeren hun eigen zaken en
belangen te behartigen, spreekt evenzoo van zelf, als het tegen
de anarchistische opvatting van de vakbeweging, gelijk zij in den
regel gehuldigd wordt, pleit. Zeker kan niemand ontkennen dat waar het
onmiddellijke belang ter sprake komt, de kwesties van loon, arbeidsduur
etc., de arbeiders zelven de meest geroepenen zijn om te kunnen be-
en veroordeelen.

Maar wie daaruit nu verder met de anarchistische
zelfstandigheidsfanatici zou willen opmaken, dat juist de
vakvereenigingsactie niet die kwaliteiten vereischt om te gedijen,
als welke andere massale en duurzame aktie van het proletariaat
ook, dat daar discipline en een bekwame leiding geen hoofdfaktoren
zouden wezen voor een oogenblikkelijk en blijvend succes, die wordt
schromelijk op een dwaalspoor geleid.

Het is een zotte verminking van het begrip, dat de arbeiders hunnen
strijd tegen het kapitalisme en hunne ontvoogding van het juk der
loonslavernij zelven moeten bewerken, wanneer men dat zoo uitlegt dat
dit moet gebeuren langs den weg van een aantal sekten en sektetjes
van arbeiders, die, geïsoleerd werkend in aparte vakjes, van geen
andere inmenging dan die van eigen vakgenooten iets zouden mogen
willen weten. Dat is de slaapmutsen-traditie van de aloude gilden,
gekleed in het harlekijnspak van den pseudo-revolutionair, die alleen
"den werkman met de vereelte vuist" toegang wil verleenen tot het
terrein van de arbeidersbeweging. In het algemeen is het juist de
karaktertrek van de moderne arbeidersbeweging die haar zelfs van de
engelsche vakbeweging onderscheidt, dat zij de arbeidersklasse leert
hoe zij haar zaken zelf heeft te doen. En enkel de sociaal-demokratie
heeft de arbeiders in staat gesteld een eigen principe, geheel
afgescheiden van de burgerlijke wetenschap, een eigen theorie, eigen
inzichten, een eigen maatschappelijk standpunt en een eigen politiek
te hebben. Zooals zij den arbeiders de metaphysieke vereering van
de wetenschap, als wetenschap, heeft pogen af te leeren, zoo heeft
zij hen ook pogen te leeren breken met de phrase dat de arbeid in het
bizonder, d.w.z. de zuivere, ruwe handenarbeid een heilige is. Hoofd-
en handenarbeid te vereenigen en te doen samengaan, dat juist heeft
de sociaal-demokratie de arbeidersklasse geleerd.

Zoodra de vakorganisatie evenwel iets meer wil zijn dan een sekte van
tot machteloosheid gedoemden, moet zij reeds beginnen met het zelf-doen
in den betrekkelijken zin van het woord op te vatten. De ontwikkeling
van de kapitalistische produktiewijze maakt haar dat werk allesbehalve
gemakkelijk. De bedrijven worden hoe langer hoe samengestelder en,
hoezeer de concentratie in de nijverheid voortschrijdt--wat nota bene
door de anarchistische theoretici bovendien wordt ontkend--zoo snel
gaat deze werkelijk niet dat de verspreiding van het bedrijf over het
land bijv. niet reeds moeielijkheden van bizonderen aard oplevert voor
de organisatie en de totstandkoming van de eischen die de organisatie
bloot op vakgebied durft stellen.

Het is recht gemakkelijk voor den buitenstaander, die ten opzichte van
werkelijk beteekenende vakorganisatie nimmer de handen uitgestoken
heeft, om den arbeiders den raad van het "zelfdoen" te geven, in
dien zin opgevat, dat van nu af niets meer aan "anderen" overgelaten
mag worden. De zoogenaamde "action directe", die tegenwoordig in
het anarchistisch-getinte deel van de fransche vakbeweging nog al
eenigen opgang schijnt te maken, is niets dan een individualistische
reaktie, waarin dan niet meer een persoon de baas zal spelen over
zijn medearbeiders, maar een klein groepje een bepaald terrorisme
zich aanmatigt, iets dat natuurlijk nog veel erger is. [19] Op een
andere plaats zullen wij enkele meer concrete staaltjes geven van
deze anarchistische groepstyrannie.

Er is onlangs zelfs een nieuwe strooming opgekomen onder een groep
van duitsche arbeiders, die nog verder gaan en de vakorganisatie
beschouwen als het terrein voor:


   "de intellectueele en moreele ontwikkeling van den individu;

   "de onafhankelijke organisatie van de consumptie en zoo mogelijk
    van de produktie;

   "de aktie van de massa met de volle verantwoordelijkheid op ieder
    individu--werkstakingen, meifeest, boycott." [20]


Alle deze overschattingen van het wezen der vakvereeniging en hare
aktie, van de grenzen die door de kapitalistische produktiewijze zelve
daaraan worden gesteld, moeten tot de anarchistische karikatuur
leiden, omdat deze, in theorie althans, een algemeenen strijd
wil voeren tegen het kapitalistisch stelsel en tegen den staat,
op een terrein dat daarvoor veel te klein is en dat, nog sterker,
juist aan deze eigenaardige beperktheid zijn waarde ontleent. Immers
niet de algemeenheid van het klassebelang der arbeiders, maar hare
bizonderheid, het uiteenvallen in groepen en lagen is het, die het
juist mogelijk maakt telkenmale, apart, een stukje te veroveren
van het terrein der onmiddellijke kapitalistische uitbuiting. Dat
afgebakend-zijn van de grenzen, deze zorgvuldige afzondering door
de organisatie der bedrijven in het leven geroepen, verkleint in de
vak-aktie het arbeidsveld en maakt het overzichtelijk; de arbeiders
leeren daardoor eerst de groote belangen zien door het verkleinglas
van de onmiddellijk voor de hand liggende kleine belangen.

Het is dan ook opmerkelijk dat waar de vakbeweging in handen van
anarchisten is, dezen terstond hare aktie pogen te veralgemeenen,
door er allerhande dingen bij te sleepen, die uitsluitend op het
terrein van de algemeene, de zuiver-politieke arbeidersbeweging
thuis behooren. Bijvoorbeeld: de aktie tegen het militairisme en die
vóór de algemeene werkstaking. Het maakt door deze beide middelen de
vakbeweging tot de karikatuur eener algemeene arbeidersbeweging met een
zuiver-politieke basis, die 1e ten doel heeft op een der funkties van
het kapitalistisch staatswezen, het moderne leger en zijn middelen,
invloed uit te oefenen en 2e in nog meer uitgebreiden zin de idee
in zich bevat, dat de arbeiders door een avontuurlijke poging de
staatsmacht voor zich moeten zien te veroveren.

In beide gevallen dus: politieke aktie,--ziedaar waartoe de verwringing
van de taak en het doel van de moderne vakbeweging in anarchistische
handen, gesteld dat zij eenig succes had en in deze handen duurzaam
bevestigd bleef, zou kunnen leiden.


           "Den Teufel spürt das Völkchen nie,
            Und wenn er sie beim Kragen hätte!" [21]


Zoo spotte Mephisto. De anarchist verbeeldt zich niet aan politiek
te doen als hij er tot over zijn ooren inzit! Dat is de ironie van
het noodlot, die de onmogelijkheid van de anarchistische taktiek in
de arbeidersbeweging haast bij iederen voetstap achterhaalt en haar
beter illustreert dan welke afgetrokken stelling ook.

De afkeer van den werkelijken kleinarbeid, gelijk die juist bij
de vakvereenigingsaktie absoluut onontbeerlijk is, de neiging tot
het sektaire, die beide zijn daarvan hoofdzakelijk de oorzaak. Het
anarchisme is een stemming; een gevolg van niet-kùnnen, dikwijls
niet-durven; van de slapheid die nog in zoovele arbeiderskringen
gevonden wordt en die het gevolg is van de achterlijkheid der
ontwikkeling in bedrijfs-technischen en groot-kapitalistischen zin;
van de traditie, die nog altoos in de hoofden van deze groepen
arbeiders rondspookt en als "een nachtmerrie uit het verleden" over
de handelingen in het tegenwoordige heerscht.

Daarom, of ook het anarchisme al vakvereenigingen zou willen--het
kan de middelen om ze in het leven te roepen en om ze practisch te
doen werken, krachtens den meest karakteristieken trek van zijn
wezen--weerzin tegen iederen praktischen arbeid--niet willen. De
afschuw voor de praktijk belet het overal verder te komen dan
het voeren van een ruwe kritiek op de toestanden, aansporing tot
organisatie wellicht, maar het vermogen om dien zeer kleinen, maar
hoogst noodzakelijken arbeid aan te vangen en te volbrengen, tot den
opbouw eener vakvereeniging vereischt, kan uit het anarchisme niet
worden geput.

De idee van het anarchisme laat zich dan ook in de vakvereeniging
allerminst verwezenlijken: geen plaats is er op het gansche terrein
onzer moderne arbeidersbeweging, waar juist zoo weinig utopisme, waar
zoo weinig ideologie te pas komt als in de vakvereenigingswereld. Daar
is de strijd van iederen dag te voeren; daar komt het sterkst
het standsegoïsme en het kleine eigenbelang van de verschillende
categorieën van arbeiders aan den dag; daar is de plaats van het loven
en bieden met de werkgevers; daar beperken zich denken en beweging
maar al te dikwerf tot de kwesties van een halve of heele cent per
uur loon meer en een half uur werkens per dag minder.

De anarchist die de vakvereeniging niet wil om haar eigen doel,
maar om een aanknoopingspunt te hebben met de massa, ter propageering
van zijn anarchistische ideeën, smaalt zoo vaak op die aktie, die hij
"armoedige aktie" noemt; dat pleit, kan men zeggen, des te meer voor de
feitelijke armoede van zijn anarchistische idee, die de menschen niet
begrijpt en niet begrijpen kan. Een stelsel dat de persoon aanziet voor
een abstraktie; dat de werkelijkheid als de verkeerdheid beschouwt;
dat niet in de ontwikkeling van de beweging, maar in een reaktie van
de maatschappij de toekomst ziet,--leent geen enkele zijner begrippen
voor den moeizamen arbeid in de vakvereenigingen, die van precies de
tegenovergestelde gedachten dient uit te gaan.

Een neiging tot détailleeren, tot in de allerkleinste
onderdeelen afdalen, is juist de eigenschap van een praktisch goed
vakvereenigingswezen; het scherpe gezicht op al het kleine, op de
miniemste kleinigheid in de dagelijksche verhouding tusschen arbeider
en ondernemer, tusschen arbeiders onderling, is voor den aktieven
vakvereenigingsman een eerste vereischte. Hoe kan daar een anarchist
voor deugen? Al de kracht zijner "idee" ontleent hij juist aan het
zeer algemeene, aan het vage, aan het vervloeiende; zijn "idee" kent
toch. geen grenzen; zij is onbegrensd. De anarchist wil noch partij,
noch verband, hoogstens komt hij tot een "vrije" groep, waarin hij
zelf de baas wil spelen over anderen, krachtens het recht zijner
"autonome persoonlijkheid."

Gaan wij even verder, dan zien wij dat zijn "idee", voor wat zij
nog aan tastbaars in zich bevat, ontleend is aan datgene wat juist
aan den organischen groei van de beweging in den weg staat, aan den
kapitalistischen, den op zijn privaat-eigendom rustenden, zelfzuchtigen
individu. Niet op den gemeenschapsmensch, maar op den bizonderen,
aparten, zelfzuchtigen mensch, die meent de spil te zijn waarom de
gansche samenleving draait.

Het anarchisme moge in theorie tot vakorganisatie geneigd zijn, in
zooverre altoos als het samenvalt met de onbewustheid van pas in
de beweging getrokken lagen van het proletariaat, wier gedachten
zich nog niet verder uitstrekken dan de grenzen van het bedrijf,
dikwerf zelfs maar een onderdeel van het bedrijf; het moge zich in die
kringen vertoonen, getooid met de veeren van een ruw-socialistische
kritiek op de arbeidsverhoudingen en zich op die manier aanpassen
aan de eischen van het oogenblik;--al te spoedig zal het zich,
als er werkelijk gehandeld moet worden, weder uit deze organisatie
terugtrekken--ten ware de personen van de anarchisten niet al van te
voren, door het zaaien hunner persoonlijke gevoelens van haat etc.,
de splijtzwam daarin geworpen hebben.

Het anarchisme moge vakvereenigingen in theorie willen, het wil de
organisatorische voorwaarden van het vakvereenigingswezen zeker
niet. Het wil noch een centraal bestuur, noch een demokratische
discipline, noch een gezaghebbende leiding. Het keert zich geheel
van de werkelijkheid af, door de voorkeur te geven aan allerlei wilde
en onoverlegde, z.g.n. spontane werkstakingen, die, gelijk van zelf
spreekt, met het wezen van een goede vakorganisatie geheel en al
in strijd zijn. Het kant zich tegen weerstandskassen, daar het de
solidariteit van het proletariaat als een onbegrensde hoegrootheid
opvat, als een zekere stilzwijgende "mutualiteit" van de arbeiders
onderling, zonder een enkelen anderen grond dan de fantastische
berekening van het-zal-wel-lukken.

Het anarchisme heeft dan ook wellicht nergens zoo velen van het
anarchisme bekeerd, als juist in de vakvereenigingsaktie. Doch ook
daarmede heeft het soms nog veel kwaads gebrouwen, door dan van sommige
zijner bekeerlingen geen strijders, maar een soort sceptische egoïsten
te maken, voor elk idealisme van nu af verstompt.

Ook waar het tot schipbreuk leidt is het anarchisme voor hen die
het eenmaal besmet heeft, niet zonder gevaar. Men overwint het
anarchisme in zichzelf, ook wanneer men bekeerd is van de voor de
arbeidersbeweging ten eenenmale verderfelijke stellingen die het
verkondigt, alleen door den praktischen arbeid der beweging in
haar geheel.

Het spreekt van zelf, dat hier niets omtrent de bezwaren die
aan het vakvereenigingswezen verbonden zijn, gezegd is. De
sociaal-demokratische beschouwing die ten grondslag ligt aan deze
gansche kritiek op het anarchisme in de beweging, brengt ook mede
de opvatting dat de vakvereenigingsaktie altoos maar een onderdeel
van het groote geheel der klassebewuste arbeidersbeweging van onzen
tijd uitmaakt.



ZESDE HOOFDSTUK.

INDIVIDUALISME EN ARBEIDERSBEWEGING.


VRIJHEID EN GEZAG.


   "In zooverre de geest alle dingen als noodwendig erkent, in
    zooverre heeft hij een groote macht over de affekten, of lijdt
    hij minder onder hen."

                                                      Spinoza, "Ethica".


De anarchisten, het is bekend, erkennen geen hun van buitenaf opgelegd
gezag; daarom verzetten zij zich tegen den staat als autoritaire macht,
daarom erkennen zij geen leiding, geen bestuur, geen discipline in de
arbeidersbeweging; daarom bestrijden zij elke poging om de arbeiders
als massa te vereenigen, politiek en economisch te scholen.

Van de persoon vormen zij zich te dien einde niets dan een fiktie
(inbeelding) die nergens anders dan abstrakt bestaat en praktisch
van geen waarde is. Daarin staan zij evenwel niet alleen. Ook de
burgerlijke philosophie in hare sterkst op de spits gedreven uiting,
kent deze fiktie van de "vrije persoon" wel. Wij bedoelen hier den
"Uebermensch", dien Friedrich Nietzsche zich vormde, die "aan gene
zijde van goed en kwaad", dus boven de werkelijke menschheid stond.

Ook Nietzsche meende dat die persoon in den staat een belemmering
ondervond: "Daar waar de staat ophoudt, daar begint eerst de mensch
die niet overtollig is." Maar in hoeverre een personen-cultus,
als die waartoe de wijsbegeerte van Nietzsche leidt, zijn nauwe
aanrakingspunten met de anarchistische levensbeschouwing in het
algemeen bezit, moge hier verder onaangeroerd blijven. Van meer
praktischen aard is, dat de anarchisten, de waarde van de persoon
vooropstellende en haar mateloos overdrijvende, de opvattingen van
gezag en vrijheid in de maatschappij, d.w.z. in het praktische leven,
voortdurend verwisselen en daardoor zichzelf het juiste inzicht benemen
dat hen zou kunnen leiden tot een meer redelijke waardebepaling van de
verhouding van den individu tot de samenleving. Bijgevolg ook van den
individu-arbeider tegenover de gemeenschap zijner klasse-organisatie.

De "individueelen" onder de anarchisten hebben de zaak wat makkelijker
pogen op te lossen. Zij waren en zijn egoïsten, d.w.z. zij zochten
steeds en in alles het eene criterium: hoe bevorder ik met dit of dat
mijn eigen belangen. Dat vonden zij door, gelijk Stirner's "Eenling",
zooveel mogelijk zelfstandig te blijven, afgezonderd van alle andere
"eenlingen", als een geheel aparte cel in het maatschappelijk
verband. Praktisch, wij zagen het bij Stirner zelven, was ook dàt
eigenlijk onmogelijk door te voeren. Ook hij moest een val op aarde
doen van uit den hemel zijner souvereine Ik-heid; hij moest een
"Bond van Egoïsten" pogen op te richten.

Het is gewis zeer aangenaam zich als persoon een eigen wereldje
te vormen, allen doen wij dat op onze beurt wel eens gaarne,
maar de aanraking met de werkelijkheid doet ons heel snel zien,
dat het maar een droombeeld was. Wij mogen ons "vrij" wanen, maar
de maatschappelijke verhoudingen waarin we gedwongen zijn te leven,
leeren ons juist het tegendeel. Zij leeren ons dat wij slaven van die
verhoudingen zijn en hùnnen wil hebben te gehoorzamen. Daar ligt dus
het criterium van onze persoonlijke vrijheid allerminst, waar wij,
ons zelven boven anderen stellend, wanen dat het ligt.


   "Niet in de gedroomde onafhankelijkheid van natuurwetten ligt de
    vrijheid, maar in de erkenning dezer wetten, en in de daarmede ons
    gegeven mogelijkheid, ze planmatig tot bepaalde doeleinden te laten
    werken. Dat geldt met betrekking tot de wetten van de uitwendige
    natuur, zoowel als met betrekking tot die welke het lichamelijke
    en geestelijke bestaan van de menschen zelf regelen--twee klassen
    van wetten die wij hoogstens in onze voorstelling, niet echter
    in de werkelijkheid van elkander kunnen scheiden." [22]


De inhoud van de heldere schets die in deze woorden is opgesloten,
zou aldus kunnen worden omgezet: vrijheid is de erkenning van den
mensch dat hij niet vrij is. En om nu niet verkeerd te worden verstaan,
voegen wij hier onmiddellijk er aan toe, dat die erkenning niet is een
van-buiten-af opgelegde, een opgedwongene, maar een zelf-ervarene, een
door eigen onderzoek gewonnen ervaring. De theorie van de geloovigen
berust op de eerste soort van erkenning. Hoe gebondener de mensch
zich voelt aan boven hem gestelde, doch door hem niet te controleeren
hoogere machten, des te beter. Dat is de dogmatische, de katholieke
gebondenheidsleer. De andere berust op de erkenning niet van absolute
onvermijdelijkheden en hoogere machten, maar op noodzakelijkheden.

In de eerste plaats zijn het hier natuur-noodzakelijkheden,
natuurwetten die de menschen beheerschen en wier erkenning heeft
geleid tot hunne controleering en leiding.

"De eerste, zich van het dierenrijk afzonderende menschen," zegt
Engels, "waren in alle wezenlijkheid zoo onvrij als die dieren zelven,
maar iedere vooruitgang in de beschaving was een schrede tot de
vrijheid." [23]

Iedere ervaring ten opzichte van natuur-noodzakelijkheden, die de
menschen opdeden, heeft hun geleerd dat zij van de natuur afhankelijk
zijn, maar niet in de afhankelijkheid waarin de slaaf tot zijn ketting
staat, maar in die van iemand tot wien het bewustzijn steeds meer
doordrong: dat de krachten van de natuur blind zijn, zoo lang hij ze
niet weet dienstbaar te maken aan zijn doeleinden.

Dit gezag nu, het gezag dat de natuur ons inboezemt, waaraan wij,
door haar te bestudeeren, zooveel meerdere vrijheid in de werkelijkheid
hebben ontleend, wordt in onzen beschaafden tijd wel door geen denkend
mensch meer betwist. Evenmin, dat uit dezen ganschen toestand een
andere is voortgevloeid en deze is: het gezag van de wetenschap.

Waar wij zelven niet kunnen zien of waarnemen, waarvoor ons dus door
geringere oefening of dikwijls algeheele afwezigheid van oefening het
orgaan ontbreekt, daar zullen wij steeds aangewezen zijn op het gezag
van anderen, wier organen naar deze of gene richting wèl gescherpt
zijn of die hun gansche leven gewijd hebben aan het onderzoeken van
een voor de menschen nuttige wetenswaardigheid. Natuurlijk onder
ééne voorwaarde: dat het een wetenschap zij die te contrôleeren valt
en die steunt op voor ieder redelijkerwijs te begrijpen, logische
gronden. Wij willen geen wetenschappelijk gezag, dat door ons belet
wordt in zijn onderzoek, maar wij eischen een wetenschappelijk gezag
welks resultaten voor ons zijn te toetsen aan de kritiek of aan de
overeenstemming met ons redelijk oordeel.

In zooverre zijn de denkende menschen het dan ook wel allen met
elkander eens. Ook de anarchisten gaan in dat opzicht met ieder
ander mee.

Bakoenine zeide dan ook:


   "Wij erkennen dus het absoluut gezag der wetenschap, omdat de
    wetenschap geen ander doel heeft dan de geestelijke en zooveel
    mogelijk systematische reproduktie (wedergave) der natuurwetten,
    die een deel uitmaken van het stoffelijk, geestelijk en zedelijk
    leven, zoowel van de physieke als van de sociale wereld, daar
    deze twee werelden in de werkelijkheid slechts een en dezelfde
    natuurlijke wereld vormen."


Maar, laat hij hier op volgen:


   "Wij erkennen het absoluut gezag der wetenschap, maar wij verwerpen
    de onfeilbaarheid en de universaliteit van den geleerde."


Zoodra komen er geen "individuen" in het spel, of de anarchist
verliest zijn bedaardheid. Het is ònredelijk en getuigt van een
zekere wijsgeerig-geloovige verwardheid, om van een "absoluut gezag
van de wetenschap" te spreken. De wetenschap is een door menschen
gemaakte en door menschen gedragene; daarom kan men haar zelve niet
voor "absoluut" verklaren, zonder dat men tevens verplicht is dat
hare dragers te doen. Deze tegenspraak komt voort uit de methode
die Bakoenine voor zijn definitie gebruikte en waarbij hij, door
zijn afgetrokken Hegeliaansche denkwijze geleid, steeds geneigd was,
de begrippen buiten de menschelijke werkelijkheid te zoeken. [24]

En zooals het met deze erkenning van natuurnoodwendigheden en
het gezag dat zij ons opleggen gesteld is, zoo is het ook met de
beperking van onze vrijheid in de samenleving. De erkenning van de
noodzakelijkheid om ons aan natuurnoodwendigheden te onderwerpen,
hebben wij ons als menschen in en door het samenleven en samenwerken
moeten verwerven. Aan één mensch op zichzelf was dit evenmin gelukt
als het den éénen mensch gelukt ware ooit verder te komen dan zijn
zuiver dierlijken toestand en onwetendheid.

De geschiedenis van de menschheid stelt het samenleven en samenwerken
van de menschen voorop, en de "gezellige aard" van den mensch is eerst
ontwikkeld in en door den omgang met en de afhankelijkheid van anderen,
zijn medemenschen. Hoe hooger trap van beschaving de menschen bereikten
en naarmate tegelijk daarmee hunne eischen stegen, des te afhankelijker
werden zij van elkander, des te grooter deel van hunne volle vrijheid
hebben zij moeten opofferen ten behoeve van de vrijheid van anderen,
in het belang hunner eigene vrijheid. Zoowel de eene als de andere
erkenning was het gevolg van een langdurig proces van historische
ontwikkeling. En die ervaringen zijn niet opgedaan zonder dikwerf
zeer dure lessen. Doch het was eveneens een noodzakelijkheid al die
erkenningen te doorleven.

Ook het samenleven der menschen heeft langzamerhand zijn eigen wetten
geschapen. De onderzoekingen van Morgan, Maine, Bachofen etc. hebben
zeer veel licht verspreid over den trap van ontwikkeling, waarop
de primitieve menschelijke maatschappij-vormen stonden; er kwamen,
in hoofdzaak, communistische vormen van voortbrenging en verdeeling
aan den dag. Dat bracht de noodzakelijkheid van het zeer primitieve
leven, d.w.z. een reeds gevorderde mate van erkenning, dat menschen
niet buiten elkanders gezelschap kunnen leven, met zich mede. Deze op
primitief communisme berustende maatschappij-vormen evenwel waren zeer
doorzichtig, omdat zij zich niet verder uitbreidden dan tot de stam of
de horde of de familieverwantschap. Een gelukkige drang echter bewoog
de menschheid om zich niet te vergenoegen met hetgeen bestond, maar
steeds verder te willen. Een produceerende, een werkende menschheid
kan niet op één punt blijven stilstaan zonder te versteenen, daarom
vooral schreed zij voort op den weg harer ontwikkeling die haar buiten
de grenzen van dezen oer-communistischen toestand heeft gebracht. In
gelijke mate stegen, langs verschillenderlei phasen van ontwikkeling,
ook de behoeften en daarmede nam ook weder de ingewikkeldheid van
de samenleving toe en werd steeds sterker het gevoel van de sociale
afhankelijkheid der menschen onderling.

Nu dient een voornaam ding hierbij niet uit het oog te worden verloren:
evenmin als met de erkenning van natuurnoodwendigheden, hielden ook bij
die van sociale noodzakelijkheden werking en erkenning met elkander
gelijken tred. De eerste is er reeds lang voordat de laatste aan het
begin van haren tocht is. Menschen hebben wellicht onnoemelijke tijden
geleefd, geheel gebukt onder de werkingen van de uitwendige natuur,
alvorens zij konden beginnen met zich op het onderzoek van de natuur en
hare verschijnselen toe te leggen. Zoo hebben zij ook maatschappelijk
samengeleefd en samengewerkt, voordat zij hunne afhankelijkheid van
elkander begonnen te leeren inzien.

En de erkenning dat de menschen sociaal niet vrij zijn, hunne wil
gebonden is, m.a.w. de ontdekking van het deterministisch karakter
van de menschelijke samenleving, is nog niet zoovele eeuwen oud,
zij dateert in hoofdzaak eerst van Spinoza (17e eeuw) die haar tot
een systeem ontwikkeld heeft.

Dat die beperkende verhoudingen stoffelijke zijn, dat wist men sinds
dien dus wel, maar van welken aard deze stoffelijke verhoudingen zijn,
of zij toevallige of elkander opvolgende en in een causaal-historisch
(oorzakelijk-geschiedkundig) verband tot elkander stonden, dat wist
men niet. Dat niet het eerste, maar wel het laatste het geval is,
deze ontdekking is in hoofdzaak aan Marx te danken. Sedert Marx
weet men, dat die verhoudingen produktieverhoudingen zijn, zijn,
dat de menschen dus, sedert zij een geschiedenis hebben, in deze
soort sociale verhoudingen tot elkander stonden.

De erkenning van de noodzakelijkheid van ons sociaal samenleven
is dus gerijpt tot de erkenning dat de verschillende phasen van
produktie noodzakelijke zijn. En evenals in de natuurwetenschap zijn
wij er toe kunnen geraken om achter de geheimen van de samenleving
te gluren. De wetten die haar beheerschen hebben wij leeren kennen
als de noodwendigheden van de produktie in het algemeen en in de
eerste plaats.

Zoo min als er dus blinde natuurwetten bestaan, zoo min bestaan
er heden ten dage nog blinde wetten van maatschappelijke
noodzakelijkheid. Zoo goed als wij de natuurkrachten hebben
leeren contrôleeren en leiden, zoo hebben wij ook geleerd, dat de
produktiekrachten te contrôleeren en te leiden zijn. Maar, er is
verschil tusschen beide. Voor het eerste moest zich als het ware
de gansche menschheid inspannen, omdat het haar "algemeen" belang
was; het laatste is slechts één deel bereid in praktijk te brengen;
dat is het proletariaat. Immers, het in den blinde werken van de
produktiekrachten, anarchisch en planloos; de vernielende onderlinge
concurrentie als het eenig kompas te midden dezer wilde zee van
elkander nu eens vernietigende, dan weder opheffende krachten,
vormt den ondergrond van het tegenwoordig bestaan der bourgeoisie
als heerschende klasse.

Aan deze algemeene beschouwing is vast te houden, willen wij een juist
inzicht hebben, ook in de verhoudingen van de menschen tegenover
elkander. Want ook het inzicht dáárin is gegrond op historische
ontwikkeling en erkenning. Onze maatschappelijke vrijheid is niet
alleen gegrond op de erkenning van het feit dat anderen nèt zooveel
van hunne vrijheid om onzentwille inboeten, maar ook op het feit,
dat de innigheid van het maatschappelijk leven, dus het zooveel méér
kunnen met zooveel minder inspanning van krachten, m.a.w. dat wat
de voorwaarden voor ons menschelijk "geluk" schept, gebondenheid van
onzen wil tot onafwijsbare voorwaarde heeft.

Deze, misschien wat lange uiteenzetting was noodig, omdat op het
terrein van het onderwerp dat ons hier bezig houdt, de verwarring
zoo groot is en nog steeds vermeerderd wordt door de anarchisten die
hun evenwicht niet kunnen vinden in de wederzijdsche maatschappelijke
verhoudingen.

Het is niet toevallig, dat zij daarbij aanstonds met hun neus op den
staat en op de wetten stooten. Hun uitgangspunt toch is de persoon en
niet de totaliteit van de menschen in een gegeven periode. Want men
vergete 't niet: de anarchist verzet zich niet alleen tegen zekere
soort van wetten, die hunne tyrannieke waarde ontleenen aan de
bizondere omstandigheden waaronder zij tot stand komen, ons worden
opgelegd door een regeering die wij als dwang gevoelen, omdat wij
hare ontbeerlijkheid hebben leeren kennen--de anarchist verzet zich
fanatisch tegen alle soort wetten. Hij onderscheidt niet tusschen een
noodzakelijk en een niet noodzakelijk gezag, tusschen een schadelijke
en een onschadelijke vrijheid. Schermend met de woorden vrijheid en
gezag, stelt hij den individu voorop; maar het criterium voor deze
beide begrippen ligt niet in den individu en zijn vermeende behoeften,
maar in de noodzakelijkheid die de totaliteit van ons samenleven
aanbiedt om ons werkelijk vrij te kunnen gevoelen.

Op het zoo straks aangehaalde citaat van Bakoenine laat een ander
libertair socialist (lees: anarchist), Domela Nieuwenhuis, deze
ontboezeming volgen:


   "Ziedaar dus de opvatting van gezag en vrijheid. En wie nu de
    vrijheid hoog stelt, die zal zich geen uitwendig gezag laten
    opleggen, behalve dat, wat gelegen is in den aard der dingen." [25]


Met de laatste, door ons gecursiveerde woorden wordt het probleem
echter niet opgelost, maar juist pas gesteld. De schrijver meent
hier heel wat te zeggen, maar hij stelt eerst de algemeene phrase,
niets meer. Wat is die "aard der dingen"? Zij kunnen telkens onder
de gegeven omstandigheden een andere gestalte en beteekenis hebben.

De verdeeling van den arbeid op alle gebied der samenleving, die,
doordien zij geweldig gestegen is, de verhoudingen van de menschen
tegenover elkander ook zooveel ingewikkelder gemaakt heeft, zal immers
ook wel tot dien "aard der dingen" behooren.

En het was deze, die niet alleen een veel grootere mate van
afhankelijkheid, maar ook van gezagsnoodzakelijkheid met zich
meebracht. Wij moeten niet alleen wetenschappelijk geleid, maar ook
maatschappelijk bestuurd worden. Zoo goed als de ontwikkeling van onze
maatschappelijke produktie een gevolg was van leiding, die wederom het
gevolg is van de steeds meer om zich heen grijpende verdeeling van den
arbeid bij den steeds daarmede gepaard gaanden eisch van eenheid en
samenvatting, zoo goed waren aan den anderen kant ons maatschappelijk
leven, onze uitwendige verhoudingen in al hunne uitgebreidheid eerst
mogelijk op den grondslag van de aanvaarding van het inzicht, dat
iedere beperking in hetgeen wij ons zelven zouden willen veroorloven,
ter wille van anderen geschieden moest.


   "Want de zucht naar vrijheid is elkeen ingegeven en na de
    voorziening in ons levensonderhoud is ontegenzeggelijk vrijheid
    voor den mensch de sterkste van alle persoonlijke behoeften". [26]


Ja, dat zal wel, maar zooals het daar staat beteekent het wederom
niets meer dan een bloote phrase. Eerst de bepaling van de mate van
vrijheid, d.w.z. de erkenning, dat telkens een deel van onze--altoos
steeds vermeende--vrijheid bekort is moeten worden, heeft ons die
vrijheid geschonken waardoor wij leven en ten deele ook reeds gelukkig
leven kunnen.

De begrippen zelve zeggen totaal niets; zij kunnen alleen
worden beoordeeld en getoetst aan de noodzakelijkheid--en deze
noodzakelijkheid is steeds historisch bepaald geworden en wordt
dit nog.

Onze ónvrijheid in het afgetrokkene is evenwel nog een andere als
onze concrete (tastbare) onvrije verhoudingen. Onze beroeps- en
klasseverhoudingen maken ons tot wezenlijk materieele slaven van
verhoudingen, die wij menschen zelven hebben geschapen en waarvan
wij ons ook weder zelven kunnen verlossen. Deze vrijheid moeten
wij ons veroveren, omdat haar tegendeel niet noodzakelijk is. Het
socialisme maakt reeds voor onzen tijd een planmatige produktie, een
zoo produktief mogelijke samenvatting van alle krachten mogelijk en
de stand van de techniek veroorlooft ons weder reeds onafhankelijk te
zijn van den, onze beschaving te zwaar drukkenden last eener slavernij
van den arbeid.



INDIVIDU EN ARBEIDERSBEWEGING.


"Het libertaire socialisme," zegt Domela Nieuwenhuis, "wil de vrije
groepeering van menschen wier belangen hen tot elkander drijven,
om samen te werken voor dit of dat doel, maar die elk oogenblik als
't ware de vrijheid hebben om zich uit dat verband los te maken." [27]

"Als 't ware de vrijheid hebben" beteekent, dat men deze vrijheid
eigenlijk niet heeft, dat zij ingebeeld is. Wij zullen evenwel
daarover niet vallen, het is ons niet te doen om de woorden, maar
om het begrip dat er in ligt opgesloten. Dat begrip is dat van de
autonomie der groepen arbeiders, die hunne vermeende vrijheid hooger
stellen dan de uit het karakter hunner klasse-organisatie volgende
noodzakelijkheid van een gesloten verband. Dat laatste wordt vervangen
door het sektairisme, de verbrokkeling van de verschillende groepen
van arbeiders en in die groepen weder door de individuen die "als
't ware" ieder "oogenblik" ook die groepen weder kunnen verlaten.

Hier treedt dus de splitsing in plaats van de eenheid naar
den voorgrond, maar worden de "belangen" van de arbeiders als de
drijfkracht beschouwd, die telkenmale deze groepen bij elkander brengen
zal, om, als de belangen behartigd zijn, ze weder af te stooten.

Welke kunnen die belangen zijn, die sterker zijn dan de persoonlijke
vrijheid van den individu, zoodat hij zich gedrongen gevoelt haar
tijdelijk op te offeren?

Het kunnen natuurlijk geen zuiver persoonlijke belangen meer
wezen; immers in dat geval zoekt de vrijheidlievende persoon niet
anderen op om zich--zij het dan ook maar tijdelijk--aan hunnen wil
te onderwerpen. Het karakter van die belangen wordt alleen bepaald
door het karakter van de maatschappelijke positie die de individu in
de samenleving inneemt; het zijn dus belangen die hij met anderen
gemeen heeft en die, op hunne beurt, anderen met hèm gemeen moeten
hebben. Die gemeenschappelijkheid van belangen moet haren grondslag
vinden in de gemeenschappelijkheid van de situatie die het moderne
proletariaat in onzen tijd eigen is.

De persoonlijke belangen waarvan hier sprake is, zijn dus
klasse-belangen, daar niet de bizonderheid van het persoonlijke, maar
de algemeenheid van het onpersoonlijke hun eigenschap is, anders zou de
vrijheidlievende individu ze wel bevredigen in en door de werkzaamheid
van zijn eigen kunnen. Dat hij dat niet kàn en aansluiting bij anderen
zoeken moet, komt niet voort uit de liefde voor zijn vrijheid, maar uit
de noodzakelijkheid om, zij het dan ook voor een wijle, die vrijheid op
te offeren, minstens te beperken. Zijn belang is dus gebonden aan dat
van anderen en de beperking van de mate zijner vrijheid van handelen,
wil hij zich verweren--d.w.z. zijn belang behartigen--tegenover de
hem drukkende macht, vloeit regelrecht uit die gebondenheid voort.

Volgt hij dus zijn belang, dan vereenigt hij zich met zijns gelijken
en offert hij niets op dan de fiktie van zijn vrije persoon.

Want hierop is deze "vrijheid", waarvan Domela Nieuwenhuis hier en
andere vrije of libertaire socialisten of ook wel anarchisten steeds
spreken, enkel en alleen gebaseerd, op een inbeelding. Zij bestaat
niet dan in de phantasie. Er zijn in de moderne arbeidersbeweging geen
persoonlijke belangen: er zijn groeps- en er zijn klassebelangen. De
eerste beperken zich tot de bizondere industrieën, vakken, bedrijven
etc., de andere zijn algemeene, die welke de arbeiders allen met
elkander als eene klasse vereenigen, een verhouding die de loonarbeid
geschapen heeft. Hierop komt dus die vrijheid neer dat zij er in de
werkelijkheid niet is, maar dat men zich verbeeldt dat zij er is.

Deze dwaling is een burgerlijke. Het liberalisme, welks wettige
afstammeling het anarchistisch begrip van de persoonlijke vrijheid
is, zag eveneens in de maatschappij niet een groeiend iets, maar
een optelsom van individuen, die, naar hun belang dat meebrengt,
tot elkander in betrekking treden en die betrekking verbreken zoodra
aan dat belang is voldaan. Vandaar dat het liberalisme er dan ook
altoos naar streefde--in theorie natuurlijk--de individuen tot zooveel
mogelijke algeheele zelfstandigheid en zelfverantwoordelijkheid op te
voeden. In theorie! Want de praktijk was geheel anders. En waarom? Niet
omdat de theorie niet op zichzelf geheel "logisch" was, maar omdat
zij van het belang van de persoon uitgaat, waar zij van dat van de
gemeenschappelijkheid had moeten uitgaan. Doch àls zij dat laatste
gedaan had, dan ware het privaat-kapitalisme niet te verdedigen
geweest; vandaar dat de kapitalistische theorie, die aanvankelijk
door de liberale theorieën in wijsbegeerte en staathuishoudkunde
werd vertegenwoordigd, naar schijngronden heeft moeten zoeken. Een
van die schijngronden was de persoonlijke vrijheid, die precies als
in den mond der anarchisten, een fiktieve persoonlijke vrijheid was,
in een door de verdeeling van den arbeid en de noodwendigheid van
samenwerking bepaalde maatschappij van sociaal geheel onvrije menschen.

Stappen wij hiermede af van die niet bestaande vrijheid van den
arbeider, om na te gaan wat het karakter is van des arbeiders situatie
in de maatschappij. Waarom kan de arbeider in onze, zeer ver gevorderde
ontwikkeling van de kapitalistische industrie en het bedrijfswezen,
niet zichzelf zijn, dat wil zeggen in den socialen zin waarvan hier
sprake is. Omdat zij slechts een deel en een zeer onbeduidend deel
vormt van het groote geheel dat men noemt: het produktieinstrument
proletariaat.

Ieder arbeider op zichzelf vormt in de kapitalistische produktiewijze
een voorwerp om een hoeveelheid winst uit te maken. Hij is geen
vrijwillige, geheel zelfstandige ruiler, maar hij is iemand die
eenvoudig gedwongen is zich te laten exploiteeren door het kapitaal dat
hem exploiteeren wil. Maar het gansche proces van die exploitatie zou
zooveel als niets te beteekenen hebben, als het telkens maar bij één
arbeider tegelijk plaats vond. Het karakter van een op hoog peil van
ontwikkeling staande kapitalistische warenproduktie is de massale en
niet de individueele uitbuiting of de uitbuiting van kleine groepen,
gelijk dat onder het typische klein-bedrijf of onder de meergevorderde
manufaktuur het geval was. De uitbuiting van den enkelen arbeider
verdwijnt dus geheel in het niet; hoe langer hoe meer, en tegenwoordig
sterker dan ooit in de geschiedenis, is de massa-exploitatie van
het proletariaat daarvoor in de plaats gekomen. En, dit is eveneens
kenmerkend, niet alleen waar het proletariaat direkt wordt uitgebuit,
maar ook waar dit niet rechtstreeks het geval is, vormt het een massaal
en niet een individueel stuk sociale verhouding. Wij bedoelen hier
het feit, dat onder de kapitalistische produktiewijze niet alleen
de werkende, maar ook de niet-werkende arbeiders een even groote
economische noodzakelijkheid zijn. Het industrieele reserveleger, dat
naar plaats, konjunktuur en industrie grooter of kleiner zal zijn, maar
dat bestaan moet, wil het kapitaal in de industrie floreeren kunnen,
d.w.z. de meerwaarde een behoorlijk peil bereiken, behoort eveneens
tot het algemeene produktieinstrument proletariaat. Het belang van
den werkenden proletariër kan hem dus wel eens tot aansluiting nopen
met den arbeider wiens belang oogenblikkelijk juist aan het zijne
tegenovergesteld is. Men ziet hieruit reeds hoe absurd de aan het
hoofd van dit stukje geplaatste definitie der "vrije groepeering" is.

Het is wel duidelijk dat eerst op een vrij hoogen trap van
kapitalistische ontwikkeling van de industrie de mogelijkheid van
arbeidersorganisatie kan ontstaan. Marx zegt dit treffend in zijn
beroemd antwoord op Proudhon's geschrift:


   "Van alle produktie-instrumenten is de grootste produktiekracht
    de revolutionaire klasse zelf. De organisatie van de
    revolutionaire elementen heeft tot voorwaarde het bestaan van
    alle produktiekrachten, zooals zij zich in het algemeen in den
    schoot van de oude maatschappij kunnen ontwikkelen." [28]


Eenmaal deze hoogte bereikt hebbende, wordt de samentrekking van
de verspreide elementen waaruit de revolutionaire klasse bestaat,
allereerst een economische noodzakelijkheid, precies zooals op een
gegeven hoogte van de kapitalistische ontwikkeling de noodzakelijkheid
geboren ia tot een samentrekking van de verspreide kapitalistische
produktiekrachten, een samentrekking die, door de wet van de
concentratie van arbeidsmiddelen gedreven, nog steeds haren gang gaat.

De mogelijkheid voor de arbeiders om zich te organiseeren was er eerst,
en soms vrij lang, nadat de noodzakelijkheid er kwam. De behoefte
van de arbeiders om zich te vereenigen werd reeds gevoeld toen bij
groepjes arbeiders het eerste bewustzijn zich voelbaar maakte van
verzet tegen de àl te groote uitbuiting. De mogelijkheid ontsproot
niet alleen uit het scheppen der voorwaarden tot het bijeenbrengen
der massa's, maar ook uit het tot op zekere hoogte gelijkmaken van
hunne sociale situaties.

Marx zegt in hetzelfde werk:


   "De economische verhoudingen hebben het eerste de massa van
    de bevolking in arbeiders omgezet. De heerschappij van het
    kapitaal heeft voor deze massa een gemeenschappelijke situatie,
    gemeenschappelijke belangen geschapen. Zoo is deze klasse bereids
    een klasse tegenover het kapitaal, maar nog geen klasse voor
    zich-zelve. Na dien strijd treft deze massa samen, constitueert
    zich dus als klasse voor zich-zelve. De belangen die zij verdedigt
    worden klasse-belangen. Maar de strijd van klasse tegen klasse
    is een politieke strijd."


Dien zeer moeitevollen strijd welken Marx hier schetst, de
noodzakelijkheid voor het moderne proletariaat om zich te constitueeren
als klasse; een klasse met een eigen kritische beschouwing van
de maatschappij en hare ontwikkeling, een eigen politiek en een
eigen inzicht in de economische feiten,--dien strijd heeft iedere
proletariërsklasse, van welk land ook, moeten doormaken en is zij nog
bezig door te maken. Want dat werk is slechts de voorbereiding die
het moderne proletariaat noodig heeft om de erfenis van de bourgeoisie
te kunnen aanvaarden.

Hierom is discipline voor het proletariaat in alle uitingen van den
klassenstrijd een noodzakelijke voorwaarde. Zonder dat zal het nooit
kunnen overwinnen.

De organisatie van het proletariaat is, naar men ziet, geen toevallige,
of een die vandaag zus en morgen zoo kan zijn, zij is een vaste,
een blijvende, die juist door hare vastheid en haar blijvend karakter
wordt tot wat zij wezen moet: het orgaan van de revolutionaire klasse,
die de leiding van de produktie voor zich veroveren moet.

Het individualisme dat zich nog steeds in de arbeidersbeweging poogt
staande te houden, dat demokratische discipline "gezag" noemt, dat
de "vrijheid" om de des-organisatie hoog te houden als zijn eenig
geloofsartikel beschouwt, is een rem tegen de ontwikkeling van de
arbeidersbeweging in den bovengeschetsten, eenig-mogelijken zin.

Een arbeidersklasse, die niet is een zoo sterk mogelijk, gesloten
geheel, mist de economische macht die de voorwaarde is van haar
optreden. Het is merkwaardig--juist die anarchisten, welke in den
strijd dien zij zeggen mede te willen voeren tegen het kapitalisme,
zoo zeer den nadruk plegen te leggen op de economische macht en
niet op de politieke, belemmeren door hun sektairisme, door hunne
eindelooze en tot in het belachelijke doorgedreven "groeps"-splitsing,
het opkomen van die economische macht van het proletariaat.

Er zijn in de wereld twee beginselen, Gezag en Vrijheid, volgens Domela
Nieuwenhuis. [29] Hoe men begrippen, opvattingen, die steeds wisselden
van beteekenis en van inhoud, beginselen kan noemen waarnaar de wereld
geleid werd, moge anarchistische wijsheid zijn, historische wijsheid
is het zeker niet. Even goed kan men zeggen: er zijn in de wereld
twee beginselen: Geloof en Ongeloof, wat de anti-revolutionairen
e.t.q. beweren.

De zaak is, dat in een op klassetegenstellingen berustende
maatschappij, met de steeds stijgende mate van arbeidsverdeeling,
het gezag, d.w.z. de onderwerping van menschen aan andere menschen
voor het bereiken van zekere doeleinden, historisch even noodzakelijk
is geweest, als de erkenning, dat dit gezag niet meer noodig was een
historische noodzakelijkheid is geweest. De strijd tegen gezag in
het algemeen, namelijk het gezag van groepen menschen over de massa,
ving eerst aan toen dit gezag zichzelf overleefd had, de menschen
tot de erkenning van zijn overbodigheid waren gekomen.

Zulk een gezag oefende de geestelijkheid bijv. in het begin van de
middeneeuwen uit, het gezag dat toen noodzakelijk was, omdat bij
den clerus was te vinden de intellectueele kracht die de toenmalige
menschheid noodig had. Zulk een gezag had de adel, toen hij nog de
verdediger van de veiligheid van de maatschappij was, nadat na de
groote volksverhuizing de menschen weer hokvast werden. Zulk een
gezag, al duurde dit ook ontegenzeggelijk heel veel korter, had de
bourgeoisie, de klasse die bestemd was slechts een overgang te zijn
van de feodale tot de socialistische maatschappij, de bestemming had
de maatschappelijke produktiekrachten te ontketenen en tot in het
fabelachtige te doen stijgen, om daardoor de mogelijkheid van een
gemeenschappelijke produktiewijze te kunnen scheppen.

Dit alles was noodwendig gezag, maar dat met de erkenning dat
het overbodig was geworden, zijn economische noodzakelijkheid
had verloren. Zoo is de organisatie van het proletariaat een
economische noodzakelijkheid en het "gezag" daarin, als men wil,
even noodzakelijk. Is het nu niet merkwaardig dat de anarchisten het
eenige correctief, dat de klassebewuste arbeidersbeweging kent tegen
het gevaar dat het gezag ontaardt in tyrannie, de demokratie namelijk,
verwerpen? Immers, hoe ge ook wilt organiseeren, besturen, leiden,
de demokratie zal toch altijd uw eenige grondslag moeten zijn, de
meerderheid zal toch altijd moeten beslissen en de minderheid zich
moeten onderwerpen, al splitst ge tot in het oneindige toe.

Waarop komt dus deze "vrije groepeering" van de anarchisten neer? Op
een moedwillige verzwakking van de arbeidersklasse zonder dat er een
enkel ander voordeel tegenover staat.

Een ander "libertair" stelt omtrent de kwestie van de verhouding
van den individu tot de arbeidersbeweging eenigszins andere regelen
op, die eveneens zeer bedenkelijk zijn voor de eenheid van het
proletariaat. Hij verdedigt het recht van... de minderheden. Men
luistere:


"Wat de overheersching betreft die de meerderheid eener organisatie
op de minderheid zou kunnen uitoefenen, kunnen de werklieden slechts
de vrijheid van uittreden uit de organisatie en van zelf handelen
voor de minderheid verdedigen"... [30]


Welk principieel verschil er bestaat tusschen de feitelijke
tyranniseering van de meerderheid in een organisatie door een
koppige minderheid, en die van personen, is ons een raadsel. Waarom
een individu niet mag, wat deze "libertair" aan een verzameling van
individuen als een recht toekent, zal wel niemand met gewoon verstand
begrijpen kunnen. Alleen, het is verklaarbaar van het standpunt van
den anarchist, die onder welken naam hij zich ook verkappe, altoos
anarchist blijft.



INDIVIDUALISTISCHE UITINGEN.


        "En zijt gij niet willig, zoo gebruik ik geweld!"

                                                       Goethe, Erlkönig.


Het is het noodlot van het anarchisme, dat het niet tot daden
kan komen of het zijn daden, die het onmiddellijk zelf gedwongen
wordt af te keuren. Dat is het noodlot van èlke theorie, van ieder
beginsel, dat niet het gevolg is van een logische éénheid, maar van
tweeslachtigheid. Het anarchistische uitgangspunt is in alle opzichten
een tegenspraak. Het wil geweld, maar het leidt tot verzwakking. Het
wil de vrijmaking van den individu, maar de individu werpt zich
door zijn optreden op tot rechter over andere individuen en verheft
plotseling zichzelf tot de opperste autoriteit. Het wil verheldering
van de massa, maar het sticht onder haar de grootste verwarring. Het
begrijpt zichzelf niet.

Inderdaad, de gewelddaad of de "propaganda van de daad," zij moest wel
het credo worden van het anarchisme, het middel bij uitnemendheid
of liever de laatste toevlucht. En allerlei soort "artisten,"
letterkundigen en journalisten kwamen zich onder de anarchisten mengen
en het waren niet voor het minst deze "dekadenten" (vervalsmenschen),
die een zeer levendig aandeel in het propageeren van de daad hebben
genomen, haar hebben aangewakkerd en, vooral toen er nog geen straf
op stond, haar hebben verdedigd.

Het type van deze soort van verdediging leverde de dichter Laurent
Tailhade, die, na den aanslag in het hôtel Terminus uitriep: "Wat
komt het aan op de offers, als het gebaar maar mooi is!"

"Het gebaar" moest het voor dezen dekadent dus doen. Niet de offers
en het resultaat, maar de mensch die den moed bezit, zich aan het
ongeluk prijs te geven; niet het praktisch nut, maar de mensch, de
dader boezemt dergelijke soort dekadente dichters de vreugde in die
zij over zulke gevallen voelen.

Overigens was deze gansche bommenwoede en met haar de "propaganda
van de daad" spoedig genoeg dood. Zij was het nog spoediger geweest,
als de burgerlijke regeeringen in de verschillende landen haar niet
nog lang kunstmatig hadden aangekweekt met hun geweldige vervolging
van al wat zij meenden dat zich anarchistisch noemde, met hun systeem
van geheime ophitsing door middel van "mouchards." Sedert hoort men
weinig of niets meer van de geweldige resultaten die deze propaganda
zou moeten hebben. Zij is verstomd, die stem!

En of nu nog eens een enkelen keer weder op zekeren dag een of ander
half of heel waanzinnige den een of anderen minister of koning of
grootwaardigheidsbekleeder zal pogen te dooden; of nu ook nog een of
andere dwaas voor een huis een bom zal nederleggen--vooropgezet dat
zulk een daad niet is geprovoceerd door de politie of rechtstreeks
van de politie zelve stamt,--dat zal aan het onweersprekelijke feit
niets afdoen, dat "de propaganda van de daad" óók van het anarchistisch
programma geheel is geschrapt.

Daarom behoeven wij er niet lang bij stil te staan. Deze dolzinnige
zijde van het anarchisme is door zijn eigen dolzinnigheid, kan men
zeggen, nu wel overwonnen. De "theoretische" anarchisten, die vóór
het tot werkelijke daden kwam, nooit gewaarschuwd hebben, althans
nooit principieel, tegen de vreeselijke gevolgen van een dergelijke
propaganda, en nooit gewezen hebben op de krankzinnige konsekwenties
waartoe zij moest leiden, namen dan ook nà de verschillende aanslagen,
welke in Frankrijk vooral elkander met een snelheid, die op een zekere
stelselmatigheid wees, opvolgden, allen een afkeurende en afwijzende
houding aan.

Kropotkine, Grave, Faure, Réclus, zij waren allen dadelijk geneigd om
daden van geweld, dynamietaanslagen en moorden van de rekening van het
anarchisme af te voeren. Wie en wat dan wèl de verantwoordelijkheid
voor deze daden te dragen had; welk soort van theorie dáár dan wèl voor
aansprakelijk gesteld moest worden, dat heeft geen van deze mannen ons
ooit gezegd. Het anarchisme niet! Meer niet. Maar dat is niet genoeg,
dat is zeker niet genoeg als men hun tegemoet kan voeren, dat geen
hunner vóór dat de periode van aanslagen geopend werd, ooit rond
en openlijk, zonder omwegen, er voor is uitgekomen dat deze gansche
"propaganda van de daad" een afschuwelijk soort propaganda was niet
alleen, maar in zijn wezen een allermisdadigste propaganda, die niet
alleen tengevolge moest hebben een geweldige reaktie naar buiten,
maar eveneens een onoverzienbare verwildering van de arbeidersbeweging
naar binnen. Het is geen bewijs van zedelijken moed, om eerst nàdat
een zekere propaganda tot zulke geweldige onheilen geleid heeft,
dat iedereen er tegen in opstand kwam, zijn handen openlijk weg te
trekken en te zeggen, dat men er niets mede te maken heeft! Of om,
gelijk E. Réclus, te verklaren, "dat de anarchisten van de daad,
die dynamietaanslagen pleegden, niet goed begrepen wat er met de
propaganda door de daad werd bedoeld"!

Men wist dat jaren lang, vanaf Bakoenine, reeds het misdrijf werd
aangeprezen, als een van de middelen om het kapitalisme te ondermijnen,
de bourgeoisie te doen sidderen en het revolutionair verzet onder de
massa aan te kweeken. Waarom een dergelijke propaganda nooit belet?

Deze en meer dergelijke vragen kwamen aanstonds op, toen men na
de aanslagen las, dat Kropotkine, Jean Grave, Sebastien Faure
en Réclus elke aansprakelijkheid ervoor van zich en ook van het
anarchisme afwierpen. Hebben zij dan nooit gelezen of gehoord,
wat Bakoenine en zijn edele vriend Netchaieff in het bizonder, voor
misdadigs in naam van de anarchistische taktiek hebben gepropageerd,
als revolutionaire middelen van den eersten rang? Waren zij dan
waarlijk zoo onbekend met de dingen, die het Congres van Londen
bedoelde, maar niet openlijk aanwees als "middelen van aanval en
verdediging", die men aan de "technische en chemische wetenschappen"
moest ontleenen? Wel degelijk wisten zij dat allemaal héél goed. Maar
het was hun gebrek aan zedelijken moed om de massa de waarheid te
zeggen, omdat men daarmede zijn populariteit inboeten kan, die hun
er toe bracht de dingen zoo voor te stellen, dat zij later gerechtigd
schenen de verantwoordelijkheid van zich af te werpen voor de misdadige
"propaganda van de daad," die in naam van het "anarchistisch ideaal"
bedreven werd, en door het publiek,--geheel terecht--op rekening van
het anarchisme werd gesteld.

Hier raken wij een punt dat niet voorbijgegaan mag worden; het is de
zedelijke verantwoordelijkheid van de leiders, niet voor daden van
den éénling, maar voor de propaganda in haar geheel en hun overwicht
op de massa.

Liebknecht zeide eenmaal, geen middel van aktie of propaganda te kennen
of te willen aanbevelen, waarvan hij zelf de verantwoordelijkheid
tot op het laatste toe niet zou kunnen helpen dragen. Dat is het
standpunt wat de leiders van een massa altijd moeten innemen. Dat
is het moreele steunpunt van een massabeweging, waarin noodwendig
steeds personen gevonden worden, die een of andere uitdrukking licht
zóó kunnen opvatten, dat zij het tegenovergestelde bij hem wakker
roept van wat de spreker bedoelde. Tegen het laatste kan niemand zich
wapenen; dat zal steeds wel blijven gebeuren. Maar daarom moet men
zich ook altijd kunnen beroepen op eigen ondubbelzinnige woorden.

Het is een van de afwijkingen, van de abnormaliteiten in de
anarchistische propaganda uit den roerigen tijd geweest, dat dit
moreele begrip: hoe men propageeren moet om niet noodeloos slachtoffers
te maken, gaandeweg begon uit te slijten, zoodat de leiders en
sprekers het zelfs gansch verloren. Dat hing natuurlijk samen met
de zucht om het publiek te behagen, de jacht op succes die iedere
demagogie kenmerkt. Zoo heeft de verwerping van de demokratie in het
anarchisme, dat op de massa wilde blijven vat houden, regelrecht tot
een wilde demagogie geleid, die haar wederga alleen bij het politieke
anti-semitisme in vroeger dagen in Duitschland en tegenwoordig bijv. in
Oostenrijk kan vinden.

Het ophitsen tegen personen, het beleedigen en verdacht maken
van menschen, kortom niet de principieele, maar de persoonlijke
bestrijding, het omlaaghalen van de tegenstanders in hun private
leven,--ziedaar de wapenen van iedere en speciaal van de anarchistische
demagogie.

De propaganda van de daad steunde op tweeërlei: het kapitalisme
vernietigen en de bourgeoisie schrik aanjagen. Beide zijn het gevolg
van een hopeloos verwarde beschouwing over de rol van het kapitalisme
in de maatschappij en over die van de bourgeoisie. En waarvan gaat
geheel deze beschouwing eigenlijk anders uit dan van het burgerlijke
begrip?

De burgerlijke staathuishoudkunde heeft geleerd, dat het kapitaal
is een macht in handen van menschen, die zich door "sparen" dat
"eigendom" hebben "verworven"; aan welk eigendom door niemand de
hand geslagen mag worden. De leer van den persoonlijken eigendom dus,
die onaantastbaar was. Wat is het kapitaal evenwel in den loop van de
kapitalistische ontwikkeling geworden? Een sociale macht; een macht,
niet van personen over dingen, maar van dingen over personen. De
burgerlijke staathuishoudkunde kan dit natuurlijk niet toegeven, omdat
daarmede feitelijk de grondslag wegvalt, waarop zij de heerschappij van
het privaatbezit heeft trachten te bouwen. Vervolgens: de bourgeoisie
wordt eveneens door hare geleerden, de verdedigers van de bestaande
orde gelijk men het noemt, als de klasse beschouwd die niet alleen
de leiding van de produktie heeft, maar die haar ook houden moet. De
bourgeoismaatschappij, de bourgeoisstaat, zij zijn het einde van alle
menschelijke sociale wijsheid.

In deze denkbeelden heeft de bourgeoisie niet alleen haar
eigen kinderen, maar nog veel sterker die van het proletariaat
opgevoed. Doch daar zijn er onder de laatsten voornamelijk, die met
eenige scherpzinnigheid uit deze theorieën verdere konsekwenties zijn
gaan trekken.

Ten eerste deze: als het kapitaal een persoonlijke macht is, dan
vernietig ik ook kapitaal als ik een of meer bezitters daarvan
dood. Ten tweede: als de bourgeoisie de klasse is die niet alleen
de leiding der produktie, dus de macht heeft, maar deze ook houden
moet, omdat er geen andere toestand mogelijk en denkbaar is, dan
blijft er voor mij, die onder dien toestand lijd, die deze macht
ben gaan haten omdat ik haar als een mij steeds vervolgenden vijand
tegenover mij zie, geen ander middel over, dan geweld tegen haar
te gebruiken. En kan ik haar niet geheel vernietigen, dan kan ik
althans hare bezitters een oogenblik doen vreezen. Dit laatste is
dan ook eigenlijk niets dan een ander uiterste van de beschouwing
waarvan de utopisten zijn uitgegaan, nl. dat men de bourgeoisie moet
trachten te overtuigen dat zij goedschiks hare macht, als klasse,
uit de handen zou moeten geven. De anarchist van "de daad" weet alleen
maar dat het niet "goedschiks" gaat; hij probeert het dus kwaadschiks
gedaan te krijgen. Het is hier enkel maar een verschil in toepassing,
het grondbeginsel blijft hetzelfde.

Wij zullen niet zeggen, dat iedere anarchist die daden pleegde van het
gehalte als Vaillant, Henry, Caserio, van een dergelijke redeneering is
uitgegaan, maar in den grond leidt de anarchistische levensbeschouwing
onvermijdelijk daartoe.

Wij zijn in de burgerlijk-liberale en in de anarchistische
beschouwingswijze slechts losse individuen, ieder is een brokje
maatschappij. Licht men er zulk een brokje uit, zoo is de redeneering,
dan wordt daardoor reeds een deel van die maatschappij ontredderd.

Deze redeneering, die het toepassen van individueel geweld logisch
billijken moet, kan zich niet dekken met de rol die het geweld vervuld
heeft in de geschiedenis. Overgangen in de samenleving voltrekken zich
nooit geleidelijk, dat wil zeggen, zonder letsel aan personen. Dat
heeft de bourgeoisie wel het sterkst getoond, toen zij hare revoluties
maken moest en genoodzaakt was deze tot in het uiterste door te
voeren. Zij moest tegen het absolute koningschap bloedig te werk
gaan, en wat haar aan feodalisme in den weg stond, moest, gelijk in
de jaren 1791 tot 1793, door de guillotine worden verwijderd.

De anarchist evenwel, die een bom werpt in het parlement, gelijk
Vaillant, die een president van de republiek doodt, gelijk Caserio,
of een ministerpresident, gelijk Angiolillo, een onnoozelen koning,
gelijk Bresci, of een nog onnoozeler keizerin, gelijk Luccheni,
grijpt in geen enkel opzicht in het organisch ontwikkelingsproces
van de maatschappij revolutioneerend in. Hij berooft een individu van
het leven, wiens werkzaamheid in sociaal opzicht òf niet hooger zich
verhief dan die van elken kantoorbediende of bode van een ziekenbus, en
wiens ledige plaats slechts een verlies voor de familie oplevert. Of,
in het geval dat hij een of anderen gehaten staatsman treft, verzwakt
bij de eene burgerlijke politieke partij ten gerieve van de andere. Dus
politieke aktie!

Dergelijke persoonlijke daden van geweldsoefening zijn volstrekt niet
op één lijn te stellen met het uit den weg ruimen van hinderpalen,
zooals de ontwikkeling der maatschappij aan klassen wel eens heeft
opgedrongen, die voor het feit stonden zoo te handelen op straffe
van anders niet tot hun doel te geraken. Want in dat geval bewijzen
de logische noodzakelijkheid en de onafwendbaarheid van het middel
reeds van zelf het historische recht. Daden als de onthoofding van
Karel I van Engeland door de zeer vrome Puriteinen of de onthoofding
van Lodewijk XVI door den derden stand in Frankrijk, waren geen
individueele, maar sociale daden, die door de onvermijdelijke
omstandigheden aan een groote meerderheid van het volk opgedwongen
werden in den strijd tegen een betrekkelijk kleine groep, overgebleven
uit een economisch en politiek geheel overwonnen tijdperk. Daarom kan
geen revolutionaire klasse het recht op geweld vrijwillig opgeven,
zonder daarmee tegelijkertijd op te houden als revolutionaire klasse
te bestaan.

Maar dàt geweld is niet alleen, gelijk wij hebben aangetoond, van een
andere orde, dan dat waarop de anarchistische "propagandisten door
de daad" zich beroepen; het anarchistische middel is eenvoudig een
omkeering van het geschetste beginsel. De individu maakt zich hier
tot rechter over verhoudingen en personen, stelt zich dus eigenmachtig
en eigengerechtigd in de plaats van de objectieve verhoudingen en de
klassen die te richten hebben.

Dat is geen historische daad, dat is persoonlijke willekeur,
die van niemand te dulden is. Persoonlijke willekeur, die de
vertegenwoordigers, de machthebbende personen van een regeerende klasse
dikwerf toegepast hebben op menschen, wier werk of wier aanwezigheid
in de maatschappij hun onwelgevallig was, maar dáárom nog in geen
enkel opzicht het karakter van persoonlijke willekeur verloren heeft.

Er heerscht dus in zeer hooge mate hier begripsverwarring, die de
logische noodzakelijkheid van een klasse om beletselen uit den weg
te ruimen, welke hare ontwikkeling verhinderen, vereenzelvigt met
de willekeur van een anarchistische, individueele gewelddaad. Het
zedelijke recht om te rechten ligt niet, kan niet liggen bij
individuen, het ligt slechts bij klassen en het ontleent zijn
waarde aan de noodzakelijkheid van een gegeven klasse om in een
gegeven historisch tijdvak, in het belang van de maatschappij (in het
algemeen belang is de term die de historie daarvoor kent) de leiding
van de produktie te aanvaarden, voor den groei van de intellectueele
ontwikkeling ruimer banen te scheppen, de rechtsinstellingen naar
de inmiddels veranderde omstandigheden te wijzigen enz. Kortom,
de noodwendigheid van de vervanging der eene klasse, die aftreedt,
door eene andere, die voortaan besturen zal.

Het is het verschil in uitgangspunt tusschen sociaal-demokraten en
anarchisten dat ook hierin aan den dag komt. Bij de anarchisten wordt
steeds het zwaartepunt, de doorslag in de historische ontwikkeling
van de klasse, bij den individu gelegd; de sociaal-demokratie kent
geen doorslaggevenden, met zijn geweld in den gang der ontwikkeling
ingrijpenden individu, maar enkel de klasse en hare economische en
politieke machtsontwikkeling.

Gaan wij na in hoeverre dergelijke persoonlijke geweldsdaden de
arbeidersbeweging in hare ontwikkeling hebben gebaat, dan zien wij,
dat zij in stede van ontwikkelend, slechts remmend, slechts reaktionair
gewerkt hebben. Reaktionair niet in den zin van contra-revolutionair,
maar in den zin van de ontwikkeling belemmerend. Dat kan ook niet
anders. Een te sterk aanzetten van revolutionaire energie kan
reaktie bij de nog bovendrijvende klasse verwekken. Als zelfs een
deel van de arbeidersklasse tegen de bourgeoisie met een grooter
machtsontwikkeling optreedt dan met hare wezenlijke kracht in
overeenstemming is, kan zij, de nederlaag lijdend, reaktie bij de
bourgeoisie verwekken. Maar dan kan deze alleen het gevolg zijn van
een veel sterker krachtsinspanning van de bourgeoisie dan voorheen en
uit deze daad kan de onderworpen arbeidersklasse weder nieuwe krachten
putten. Een kamp tegen de reaktie bij de bourgeoisie kàn zelfs een
geheel nieuwe phase worden in de ontwikkeling van de arbeidersklasse,
zelfs zoo zij pas overwonnen is, en opnieuw tot scherping van haar
revolutionaire energie medewerken. Zooals Marx het zeide van de
contra-revolutie in Frankrijk in 1848:


   "Niet in zijn tragi-komische veroveringen brak zich de
    revolutionaire vooruitgang baan, maar in de voortbrenging van
    een gesloten, machtige contra-revolutie, in de voortbrenging van
    een tegenstander, door wiens bestrijding eerst de revolutionaire
    partij rijpen kon." [31]


Zoo iets evenwel kan een individueele gewelddaad, zelfs een
opvolging van zoodanige daden, niet alleen niet ten gevolge
hebben; doch de reaktie die zij opwekt, leidt niet tot een abnormale
krachtsinspanning bij de bourgeoisie, maar tot hare al te gemakkelijke
krachtsvermeerdering. En geen wonder: de daad of daden zijn niet
het gevolg van de kracht maar van de zwakheid der arbeidersklasse,
van haar gebrek aan historisch inzicht, dat haar niet doet inzien
dat de klasse langs heel andere wegen te bestrijden is en bestreden
moet worden. De bourgeoisie daarentegen ziet zich onmiddellijk
versterkt in de publieke opinie; haar onrecht van bestaan, dat door
hare ontwikkeling als kapitalistenklasse zich aan het bewustzijn
van breede middenlagen der maatschappij opdringt, wordt weder voor
een tijd recht; zij is de aangewezen klasse om de bedreigde "orde"
te handhaven. Het bloed wordt haar opnieuw toegevoerd naar de plaats
waar het bezig was weg te stroomen, de plek van hare strafwetgeving:
het middel ter bewaking en bescherming van de rechtsorde bij
uitnemendheid. Justitie en militairisme, de twee machtigste stutten
van de bourgeoisie, worden versterkt en de arbeidersbeweging betaalt
het gelag; uitzonderingswetten worden gemaakt, waarmede de regeerende
klieken anderen dan juist anarchisten pogen te treffen; zelfs vindt
de bourgeoisregeering in niet weinige gevallen aanleiding om het recht
van vereenigen en vergaderen, den sterksten steun voor de ontwikkeling
der arbeidersklasse, de coalitievrijheid en de persvrijheid aan banden
te leggen.

Dat zijn altoos de eenige gevolgen van deze propaganda van de daad
geweest; en dat waren de wrange vruchten die het proletariaat, vooral
in de romaansche landen, van deze soort propaganda heeft mogen plukken.

Vergissen wij ons niet, dan was zij eigenlijk niet anders dan het
uitwoeden van die individueele aktie, die door het romaansche
anarchisme jaren lang gepredikt is en die haren aanvang in de
propaganda van Bakoenine vond. Als zoodanig was zij ook een
noodzakelijkheid, al was het dan ook een zeer treurige, voor de
arbeidersbeweging van deze landen. Het beste bewijs dat zij verouderd
is, vormt het feit dat geen enkel anarchist openlijk meer iets van
haar weten wil.

Een eigenaardig standpunt neemt bijv. Domela Nieuwenhuis in, die den
aanslag niet "direct goedkeurt," maar ze "begrijpelijk" vindt. [32]
Zeker is iedere handeling te begrijpen, als men de motieven kent
die er toe geleid hebben, maar daar gaat het hier volstrekt niet
om. Hier geldt het de beoordeeling of het een middel is dat de
arbeidersbeweging kan dienen. Het "begrijpelijk" maken kan hoogstens
een criterium opleveren voor de rechters die over zulke misdrijven te
oordeelen hebben, maar niet voor hen die zeggen de arbeidersbeweging
te dienen. Domela Nieuwenhuis beschouwde ze als een propagandamiddel
voor het anarchisme; deze anarchist, die zegt het "gezag" van menschen
niet te erkennen, erkent wèl het "gezag" van een bom.



HET LIJDELIJK VERZET.


In de laatste jaren voornamelijk hebben wij nog een anderen vorm van
"persoonlijke aktie" zien geboren geworden, die, hoewel van veel
minder schadelijken aard naar buiten, in den grond evenwel van
hetzelfde anarchistische gezichtspunt uitgaande en de waarde van
persoonlijke daden evenzoo overschattende, voor de arbeidersbeweging
van even weinig nut en voor de enkelen die er zich door aangetrokken
gevoelen, ook van schadelijke uitwerking is. Wij bedoelen hier den
passieven weerstand of het lijdelijk verzet van individuen, wat ten
onzent in den laatsten tijd vooral hierop neerkomt, dat men zijn
militairen dienstplicht weigert. In beginsel richt zich deze aktie
meer tegen den staat, van wien men zich het geweld laat welgevallen,
maar wien men daartegenover zijn persoonlijke diensten weigert. Zij
komt ook wel vermengd voor met de christelijke beschouwing, op grond
van christelijk-ethische bezwaren, dat men zich niet leenen moet om
de wapens te dragen, geen eed moet doen enz. enz.

Konsekwent zag men tot nog toe deze persoonlijke aktie
nergens doorgevoerd; immers hare konsekwentie zou verlangen
dat men weigerde belasting te betalen, dat men zich aan geen
politieverordeningen stoorde, dat men iedere aanraking met de staats-
of gemeentevoorschriften ontweek en weigeren zou aan de verplichtingen,
daarin opgelegd, te voldoen. [33]

In deze halfheid ligt dan ook de veroordeeling van het middel als
werkzaam oppositiewapen tegen den gehaten staat opgesloten. Een
middel dat zijn doel hoogstens maar van één kant kan treffen, is geen
middel. Want nog sterker veroordeeling ligt in het feit, dat niemand
zijner aanhangers het zelfs ook maar voor de helft of voor een kwart
openlijk durft aanbevelen. Dat veroordeelt het reeds moreel; maar nog
veel meer treft het die veroordeeling als middel in den klassenstrijd.

Het moge een zekere ethische waarde hebben--ook dat evenwel lijkt
ons zeer betwistbaar--om met zijn persoon te staan tegen hetgeen men
in strijd acht met zijn heilige overtuiging; voor wat men er mede
bereikt is het middel evenwel te duur.

De taktiek van de arbeidersbeweging in den klassenstrijd strekt
om met zoo weinig mogelijke persoonlijke offers een zoo groot
mogelijk resultaat te bereiken. Zoo er al in den strijd offers van
persoonlijken aard moeten vallen, dan staat toch bij iedere wèl
overlegde handeling, bij elken beraamden stap van het proletariaat,
deze gedachte voorop, om het kapitalisme, hetzij op economisch,
hetzij op politiek terrein op zoodanige wijze afbreuk te doen, dat
de minst mogelijke persoonlijke offers te betreuren zijn. Anders
is deze aktie van den passieven tegenstand, die juist het gansche
zwaartepunt--precies als bij de propaganda van de daad--van uit de
beweging naar den individu verlegt en als het ware door deze leidende
gedachte wordt beheerscht: hoe doen wij de kapitalistische instellingen
met de grootst mogelijke hoeveelheid offers van persoonlijken aard,
de geringst mogelijke afbreuk! Iedere daad in deze aktie vordert de
eindelooze opofferingsgezindheid van de gansche persoon; gegeven de
eisch, dat de daad eenig effekt hebbe, dan is toch hetgeen er mede op
zijn hoogst kan worden bereikt, niets dan een ethische veroordeeling
van de dwangmiddelen, waarover de staat beschikt, in de oogen van
enkele burgerlijk- of christelijk-ethisch aangelegde menschen.

De bizondere schadelijkheid die deze aktie van het passieve verzet
heeft, hare uitwerking op sommige groepen van arbeiders, doet ons bij
haar nog enkele oogenblikken stilstaan. Want zou zij zich alleen tot de
bourgeoisie richten, aan haar "ethisch gemoed" trachten te appelleeren,
allicht zou niemand er zich om bekreunen. Maar zij wendt zich tot de
arbeidersklasse, en zij meent deze te moeten voorhouden, dat "geweld
niet door geweld vernietigd kan worden," theorieën die natuurlijk de
uitwerking hebben, dat zij de arbeiders moedeloos maken en hen van het
werk dat zij hebben te doen, hun klasse mede bevrijden, afhouden. [34]

Tolstoï's vermeend logische stellingen zijn een samenstel van
sophismen, al is hij in zekeren zin de meest konsekwente onder
de anarchisten, waar hij de eischen van de moderne cultuur gladweg
verwerpt, omdat zijn reaktionair ideaal zich daarmede niet vereenigen
laat. Tolstoï haat onze beschaving, onze fabrieken, onze groote steden,
onze manier van werken en leven [35]. Hij roept luide om een teruggang
tot den allerprimitiefsten vorm van het leven in de natuur. Maar ook
dat is niet nieuw; voor meer dan anderhalve eeuw heeft Jean Jacques
Rousseau het al der menschheid als ideaal voorgehouden, dat zij meer
tot de natuur terugkeeren moest.

Voor iemand, die als Tolstoï klassetegenstellingen loochent, is
het natuurlijk heel gemakkelijk om in het kapitalistisch stelsel een
uiting te zien van persoonlijk onrecht en geweld. Doch het kapitalisme
is, in onzen tijd, niet eens meer een persoonlijk geweld. Er is
geen eigenlijk persoonlijk geweld meer, dat de arbeiders dwingt om
zich te laten exploiteeren. De menschen worden in onzen tijd van
hooge kapitalistische ontwikkeling door de produktie beheerscht, en
aldus is het "geweld" van het kapitalisme niet eens persoonlijk meer
bestrijdbaar. Elk arbeider die in onzen tijd op de wijze van Tolstoï
zou willen strijden, d.w.z. niet-strijden, slaat in de lucht, raakt
niets en niemand. Tolstoï ziet een maatschappij-inrichting, waarin
elkeen, zelfstandig, voor zijn maatschappelijke daden verantwoordelijk
is en het is op dat, vermeende, gevoel dat hij een beroep doet.

Het spreekt van zelf, dat iemand die, gelijk Tolstoï e.d., in het
kapitalisme niets dan een groote ontaarding ziet, in alles wat hij
waarneemt als de uitingen van dat stelsel, barbarisme zal zien. En dan
heeft hij een probaat middel meenen te ontdekken om aan het geweld een
einde te maken, n.l. er niet aan deel te nemen. Hij vordert dat van de
arbeiders ook, de arbeiders die in geen enkel opzicht aansprakelijk
zijn voor het geweld van de bourgeoisie en zich als de onderliggende
klasse hebben te onderwerpen aan de wetten die hun opgelegd worden
door de macht van de bezittende en dus ook wetgevende klasse! Het is
alsof men een gevangene aansprakelijk stelt voor den toestand waarin
zijn cel verkeert.

Overigens miskent ook dit anarchisme niet minder dan dat van de daad,
van het feitelijke geweld dus, de noodzakelijkheid van organisatie
en is dus voor de arbeidersbeweging a priori veroordeelenswaardig.

Van ieder middel dat in den klassenstrijd door de moderne
arbeidersbeweging wordt gebruikt, moet kunnen gelden dat wat één doet,
allen kunnen, en wat allen doen, ook één kan doen. Martelaarschap van
persoonlijken aard is een ongeoorloofde krachts- en machtsverspilling,
die de arbeidersbeweging, van wier strijd juist samentrekking van àl
hare krachten een voorwaarde is, niet dan schadelijk kan wezen. Doch
men zal het steeds zien, waar de beweging uit haren aard zwak is,
daar zullen deze en dergelijke persoonlijke daden altijd het hoogst
worden aangeslagen. Het is alweer het kenmerk van een zwak inzicht
of van algeheele afwezigheid van inzicht in het wezen van den strijd
tegen de politieke machtsinstellingen van den klasse-staat, dat ieder
voor zich en ieder op zijn eigen wijze meent daartegen den strijd te
kunnen voeren. Dit zal dáár het sterkst zich openbaren, waar men òf
zich niet in staat ziet een massabeweging op de been te brengen, òf
men geenerlei kans ziet haar behoorlijk te scholen en haar die wapens
te doen aanwenden waarmede zij op den duur de machtsinstellingen van
den bourgeoisstaat behoorlijk kan bekampen.

In beide gevallen wordt uit zwakte, bij gebrek aan een uiting van
de massa, allengs de persoon naar den voorgrond gedrongen en wordt
het terrein voor de persoonlijke aktie geëffend. Deze draagt echter,
juist om hetgeen haar wezen uitmaakt, de kiemen der ontbinding reeds
bij hare geboorte in zich; zij treft hoogstens in een enkel geval,
bij een enkel persoon doel, en ook daar nog gaat ten slotte het effect
van de daad verloren, omdat èlk persoonlijk martelaarschap in onzen
niet-romantischen tijd, op den duur vervelen gaat.

Uit dien hoofde is de aktie van den passieven weerstand een
reaktionaire aktie te noemen, alhoewel, en dit heeft zij overigens
met zoo menig strijdmiddel van het anarchisme gemeen, zij op het oog
nog al radikaal lijkt.

Dat zij zoogenaamd de verantwoordelijkheid van den strijd van uit de
beweging naar de persoon verlegt, geeft haar, zoo men den maatstaf
van het effectieve aan de strijdmiddelen der arbeidersbeweging
aanlegt, bovendien geen moreel, maar een immoreel cachet. De
verantwoordelijkheid van de daad berust maar voor een deel bij
de personen die haar verrichten, terwijl een voornamer deel dier
verantwoordelijkheid thuis hoort bij hen, die haar wel slechts
zijdelings propageeren, maar toch terdege propageeren door haar een
doeltreffend middel te noemen.



TERUGVAL IN HET UTOPISME.

    ... "Wat is het anarchisme in den grond anders dan een nieuwe vorm
    van het zuivere revolutionisme als methode, met klein-burgerlijke
    idealen als doel?"...

                                                         Werner Sombart.


In vergelijking met een vroegere phase, is het anarchisme zoowel in
zijn politieke als in zijn literaire uitingen, tegenwoordig hoogst
mak en gedwee. Men kan zeggen dat, naarmate het eenigszins terrein
is beginnen te winnen in de arbeidersbeweging, het aan revolutionair
élan tamelijk wel alles heeft ingeboet. Hoogstens eens hier en daar
nog sporen van de oude wildheid, hier of daar verspreid nog wel eens
een enkele aanslag, maar voor het overige is het doodstil geworden
in zijne gelederen. Ja, wie de tegenwoordige geschriften van de
"wetenschappelijke" anarchisten nagaat, zal daarin niets anders
vinden dan een voorkeur voor de uiterste vredelievendheid. Noch van
revolutionisme, noch van terrorisme meer eenig spoor; de taktiek van
het geweld wordt tegenwoordig als niets met het anarchisme uitstaande
hebbend, verworpen.


   "Zoolang menschen over andere menschen heerschen of heerschen
    willen, was er geweld: oorlog, moord, aanslagen. De
    wereldgeschiedenis wemelt ervan, zij is zelfs daaruit
    samengesteld. Maar altoos kwam het geweld van boven af.... Het
    anarchisme... is geen bevorderaar van het geweld; integendeel,
    het is zijn doelbewuste vijand. Waar ooit een anarchist van
    een misdaad, van geweld beschuldigd werd, daar was het niet
    het anarchisme, die hem tot dit geweld verlokt of gedreven had,
    maar... de tot in haar binnenste geschokte menschelijke natuur,
    die uit toorn of vertwijfeling geen anderen uitweg zien kon dan
    dood en vernietiging".... [36]


Hoe dit nu verder ook moge wezen, een feit is het, dat de eigenlijke
"revolutietaktiek" blijkbaar is afgezworen; dat de methode om
door middel van "de bestudeering der technische en chemische
wetenschappen"--gelijk het vroeger listig heette, waar men openlijk
niet durfde aansporen tot het werpen van dynamietbommen--te trachten
de burgerlijke maatschappij te terroriseeren en op hare grondslagen te
doen wankelen, als ondoeltreffend is verlaten. Wie eens goed wil zien,
hoezeer het anarchisme, in den "wetenschappelijken" zin althans, zijn
karakter geheel heeft veranderd en zich tot de meest vredelievende en
meest zoetsappige "leer" van de wereld "ontwikkeld" heeft, moet maar
eens Kropotkine's "Paroles d'un révolté" (Woorden van een opstandige)
uit het jaar 1885 vergelijken met hetgeen door hem tegenwoordig over
de methode en de taktiek van het anarchisme geschreven wordt.

Vroeger geheel de wilde romantiek van den Blanquistischen opstandeling;
thans niets dan de resultaten van dikwijls heel belangrijke, maar,
wat originaliteit betreft, gansch onbeteekenende onderzoekingen van
een kamergeleerdheid, die wel iets van pedanterie heeft en naar de
lamp riekt. De korte inhoud van het hoofdstuk over de "taktiek van
het anarchisme," in Kropotkine's allerjongste wetenschappelijke
geschrift, munt door niets bizonder methodisch', noch door iets
bizonder taktisch' uit. Het is samen te vatten in den raad aan de
anarchisten om te "studeeren" en speciaal om de geschiedenis eens te
"bestudeeren," wat natuurlijk op zichzelf niet bijster revolutionair
is. Deze studie zou nog tot revolutionaire resultaten kunnen leiden,
mits daarbij niet de methode gevolgd worde, die Kropotkine speciaal
op het gebied der geschiedenis gebruikt, want deze is allesbehalve
revolutionair, integendeel in hooge mate spitsburgerlijk.

Dit neemt evenwel niet weg, dat het eigenlijk anarchisme, als deel
van de sociale beweging van de laatste dertig jaren, geboren is
uit de wederopleving van twee tendenzen die het moderne socialisme
overwinnen moest en meerendeels dan ook overwonnen heeft. Het zijn
de romantiek in de voorstellingen van de ontwaakte arbeidersmassa en
de sporadische neiging om telkens in het oude utopisme terug te vallen.

Daardoor werd het anarchisme, gelijk het zich voornamelijk in de
romaansche landen demonstreerde, een renaissance (wedergeboorte) van
het haken naar de revolutie en het verlangen om de maatschappelijke
ontwikkelingsphase van het kapitalisme, die nog komen moest, óver te
springen en met pak en zak liefst dadelijk in den communistischen hemel
te vallen. Nà de storm- en drangperiode van de bommenwerperij, nà de
bittere ervaring, dat langs dien weg niet anders dan de zeer wrange
vruchten van de reaktie te oogsten waren, ontstond op dien bodem een
uitgebreide anarchisten-litteratuur, die, met Kropotkine's "Verovering
van het Brood" ingeleid, door Grave, Faure, Malato, Malatesta etc. werd
voortgezet. Deze literatuur is een uiting van dekadentie (verval).

Wij zagen reeds bij eene voorafgaande behandeling van het communistisch
anarchisme, gelijk het zijn ontstaan aan zijnen vader Kropotkine
te danken heeft gehad, welk een voorstelling dit zich maakt van
de eigenlijke verovering van de communistische maatschappij en wij
zullen thans de gelegenheid hebben om dezen gedachtengang nog wat
nader te ontleden.

De kinderlijke voorstellingen, hoe de revolutie er eigenlijk zal
komen en hoe die revolutie zal moeten leiden tot de communistische
maatschappij, zijn het eerste kenmerk van dat revolutionaire utopisme
geweest. Wij zullen zoo straks zien wat er van is overgebleven.

Over de "komende revolutie" te redeneeren, te discuteeren en er
gansche vertoogen over te houden, was in het algemeen eenmaal het
kinderspel van de pas-geboren arbeidersbeweging. In de hoofden van
hén die pas revolutionair werden, d.w.z. het gevoel van verzet tegen
de heerschende toestanden in zich voelden ontwaken, weêrspiegelde
zich de gansche arbeidersbeweging als een bloedige herleving van
de revolutiegedachte, die niet het minst in Frankrijk een sterk
klein-burgerlijk idealistische traditie had. Over het algemeen kwam
dit redeneeren over de "naderende" revolutie voort uit een geweldige
overschatting van de gevolgen die de door het kapitalisme onder de
massa der menschen veroorzaakte sociale ellende zou hebben. Het was
de karikatuur van de socialistische kritiek op de kapitalistische
maatschappij, samengevat onder den meer bekenden naam van de
"Verelendungstheorie", die natuurlijk iets geheel anders zegt.

Het is het meest kenteekenend voor deze literatuur, dat zij ten
tijde van perioden van crisis in de nijverheid is ontstaan, en aan de
eigenaardige gevoelens, die de massa, welke niet sociaal-demokratisch
is opgevoed en geschoold, in zulke tijden van ellende geheel
beheerschen kan, dan ook trachtte te beantwoorden.

De eerste groote en ernstige crisis die de nijverheid in Europa hevig
aangreep, kwam na een periode van intensieven bloei in 1873 en breidde
zich tot 1880 uit over zoowat alle moderne industrielanden. Het was
aanvankelijk een beurscrisis, die zich evenwel eenige jaren later
over de gansche nijverheid uitstrekte: 1875 crisis in de kolen-
en ijzerindustrie; 1878 een zware crisis in de katoennijverheid,
die vooral Engeland geweldig aanpakte; daarop, na eenige jaren van
opbloei, wederom in 1882 het begin van een nieuwe, even hevige crisis,
die van uit Frankrijk haren loop begon en tot in het begin van het
jaar 1890 bleef aanhouden.

Deze crisissen wierpen de arbeiders, bij duizenden tegelijk, als
werkeloozen, als de overcompleeten, op de straat en de stemming die
zoodanige gebeurtenissen onder de arbeidersmassa te voorschijn roepen,
vormt een bij uitstek geschikten bodem voor de bovenaangeduide soort
van literatuur. Zij stelt zich een verandering van de maatschappij niet
anders voor den geest dan in den vorm van een of andere, min of meer
plotselinge catastrophe, die uitbreekt zonder dat men er eigenlijk op
verdacht kan zijn. Daaraan ontleent dan ook het beeld der voorbereiding
van de aanstaande revolutie dat Kropotkine, Grave e. a. geven, zijn
ontstaan. Als alles maar op papier klaar is, zoo meenen dezen, dan
weet het opgestane volk den dag na de revolutie wel alles te vinden.

Er is in deze bladzijden reeds meer op gewezen, dat men er
bij de beoordeeling van het anarchisme, zooals het zich in de
arbeidersbeweging voordeed, rekening mee moet houden dat het altoos
meer van stemmingen dan van eenigerlei methode is uitgegaan. En het
is dan ook een stemming waarop deze gansche revolutietheorie, deze
leer eener plotselinge catastrophe gebaseerd was. Doch, een stemming
is iets dat niet blijft, dat wisselt, en het is dan ook hieraan te
wijten dat men van die verschillende oude methoden van het anarchisme
thans niet meer hoort reppen. Zij verdwenen met de stemming die zij
tot basis hadden.



DE "IDEE" VAN DE "REVOLUTIE."


   "Daarom stelt zich de menschheid steeds die taak welke zij
    volbrengen kan."

                                                              Karl Marx.


Het is wel een der opmerkelijkste kanten van dit revolutionisme in
de hier omschreven anarchistische denkwijze, dat het de burgerlijke
beschouwing nopens het karakter en het wezen van revoluties, niet
kwijt kan raken. Vandaar dat het alle revoluties en voornamelijk de
burgerlijke vanaf de 16e eeuw, over één kam scheert en dat in zijn
gedachtengang de phantasie van de definitieve, de sociale revolutie,
die aanstaande heet, zich afspiegelt als de meest konsekwente van
alle. In deze kleinburgerlijke denkwijze is de revolutie niet een
feitelijke, zich om zeer concrete oogenblikkelijke behoeften van
politieken aard bewegende historische noodzakelijkheid, maar alleen
een uiting van de "idee" der revolutie. Dat de tot nu toe plaats
gehad hebbende revoluties niet zoo definitief geweest waren, als
het naar deze beschouwingswijze wel wezen moest, komt dan ook geheel
hieruit voort, dat die "idee" niet genoeg tot het gehééle volk was
doorgedrongen. Het betrekkelijk kleine deel dus dat volgens dezen
gedachtengang van den heiligen geest der revolutie doortrokken was,
kon gevoegelijk met de resultaten van de revolutie gaan strijken,
terwijl de groote meerderheid van hare voordeelen niet alleen verstoken
is gebleven, maar bovendien in nog erger mate dupe werd.

De anarchisten zijn de ideologen van de revolutie, zooals zij,
altoos wat hunne objectieve beschouwingen aangaat, de ideologie,
die nog over de onrijpe, niet-klassebewuste, maar toch reeds door
de gedachte van verzet aangeroerde massa hangt, tot den inhoud van
hunne maatschappijbeschouwing gemaakt hebben.

Bij Kropotkine bijv. wordt deze gansche idee eigenlijk herleid tot een
kwestie van "durf" en niets anders. Meer of minder durf en stoutheid
bepalen volgens hem het welslagen van een revolutie en hij voorziet
in de naaste toekomst meer durf en stoutheid, naardien, volgens zijn
meening, de menschen tegenwoordig ook in de techniek, de industrie
etc., zooveel meer durven dan vroeger.

Men ziet: óók een soort "historisch-materialistische" beschouwing,
al is het er ook eene uit het ongerijmde.

Uit de veroveringen van de techniek, van de kennis enz. der menschen,
wordt de gevolgtrekking gemaakt dat de schuwheid van de menschen om
bijv. in een volgende revolutie radikaler te werk te gaan, zal zijn
geweken. Hij zegt dan:


   "Dit alles geeft aan onze eeuw en hare revolutie onmetelijke
    voordeelen. Het prikkelt de stoutheid van gedachte van den
    revolutionair.

    Maar ongelukkigerwijze heeft tot nog toe deze stoutheid ontbroken
    op 't gebied der sociale politiek en de sociale economie. Hier
    heerscht zoowel in de denkbeelden als in hunne toepassingen,
    de blooheid met onbeperkt gezag." [37]


Gelijk men ziet: 't zit 'm maar daarin dat het de staathuishoudkunde
aan "durf" ontbreekt, dat zij nog geen voorbeeld genomen heeft aan
andere wetenschappen, die door hun meerderen "durf" zulke geweldige
resultaten hebben bereikt. Het is volgens Kropotkine noodig dat er een
meer "stoute" wetenschap kome. Het is de ideologie van de wetenschap
die bij Kropotkine de verwarring komt vergrooten. Volgens hem regeert
de wetenschap de menschheid en hangt het van een andere economische
wetenschap af of de menschheid van produktiewijze zal veranderen.


   "De nieuwe opvattingen die in de geesten kiemen, ziet daar
    den grondslag, den eenigen grondslag op welke de toekomstige
    maatschappij kan opgebouwd worden. En slechts deze nieuwe
    opvattingen kunnen aan den revolutionair boven zijn revolutionaire
    geestdrift, de stoutheid van gedachte geven, die noodzakelijk is
    voor het welslagen van de revolutie." [38]


Wij teekenen hierbij even aan, dat een maatschappij die opgebouwd wordt
op den grondslag, nog wel den eenigen grondslag, van "opvattingen
die in de geesten kiemen", niet bijster stevig zal staan. Tevoren
had Kropotkine het voorbeeld aangehaald van de techniek "die een
brugboog durfde ontwerpen van 600 meters spanning over een zeearm
en ter hoogte van 100 meters," zooals de aanleg van de Forthbrug dat
bewees. [39] Wij meenen nu heusch dat de ingenieurs dezer werken niet
juist in hoofdzaak afgegaan zijn op begrippen die in de geesten kiemen,
maar in de allereerste plaats op gronden van technische mogelijkheid,
zekerheid; daarbij voornamelijk door den positieven vooruitgang van de
technisch-architektonische wetenschappen en de geweldige vorderingen
van de ijzerconstruktie, de praktische toepassing van de mathematiek
etc. geleid. Alleen zekerheid geeft grondslag aan onzen durf en wat
de wetenschap praktisch bereikt heeft, hangt in de eerste plaats van
hare geweldige ontwikkelingshoogte af, die in de eerste plaats een
kind is van den stand van onze moderne produktiewijze.

Hoe een natuurwetenschappelijk man er toe komt om den "durf" uit
abstrakte begrippen als "opvattingen die in de geesten kiemen" te
verklaren, zou ons een raadsel zijn, ware het niet dat Kropotkine's
gansche sociaal-politieke wijsheid een groot raadsel is.

Wil men nu nagaan waarin deze durf van de economische wetenschap heeft
te bestaan, dan dient men naar een verdere periode van Kropotkine
terug te gaan. En dan zien wij eindelijk in de "Verovering van het
Brood" dat begrip in al zijn stoutheid verder uitgewerkt. Kropotkine
ziet de oplossing van de vraag of de aanstaande revolutie zal slagen,
hierin, dat deze in staat zal zijn alle burgers te voeden, te kleeden,
hun woning te verschaffen enz.


   "Men moet aan het volk dat in opstand is, het brood kunnen
    verzekeren en daarom gaat de kwestie van het brood voor allen. Als
    zij opgelost wordt in het belang van het volk, dan zal de revolutie
    op den goeden weg zijn...

   "Onder deze omstandigheid is er slechts één oplossing, die
    van werkelijk praktischen aard is. Het is de erkenning van de
    uitgebreidheid van de taak die zich voordoet." [40]


De nieuwe wijsheid die hier uit Kropotkine's woorden straalt, is
de zeer oude die circa een veertig jaren voor dien door Marx was
verkondigd, dat het proletariaat, eenmaal meester van de leiding
der produktie, deze planmatig zal moeten inrichten. Evenwel, niet
"volgens de nieuwe beginselen", zooals Kropotkine verder aangeeft,
maar volgens de nieuwe behoeften. Men richt geen maatschappij,
d.w.z. een gansche nieuwe produktiephase in de geschiedenis in,
zooals men een vrijwillige club of vereeniging constitueert, naar
begrippen, zij het dat die nieuw of oud of van middelbaren leeftijd
zijn; in de inrichting eener maatschappij is men niet vrij, deze moet,
door de ontwikkeling harer behoeften, zich mogelijk maken.

Wat dan ook bij Kropotkine op den voorgrond staat is niet de
historische ontwikkeling van de noodwendigheid om den maatschappijvorm,
die zich in alle opzichten overleefd heeft, te vervangen door
een andere, maar het is niets dan het revolutionaire experiment
(proefneming). Een experiment waarvan het slagen niet bepaald wordt
door de historische mogelijkheid, maar enkel door de hoeveelheid
"idee", die voorhanden is onder de menschen.

De arbeidersklasse zal, als zij eenmaal tengevolge van haar
klassenstrijd tegen de bourgeoisie de politieke macht veroverd heeft,
de leiding van de produktie voor zich moeten veroveren. Zij zal dan
daarbij moeten te werk gaan op de manier zooals de bourgeoisie ook
te werk is gegaan, toen zij de leiding van de produktie (die zij
wel is waar voor hare groote revolutie reeds bezat, maar in welker
volle uitoefening zij belet werd door de tal van overleefde feodale
instellingen die haren groei erg belemmerden), langs politieken weg
uit den weg ruimde. Dat is het historisch recht van iedere revolutie,
dat zij uit de noodzakelijkheid om weg te ruimen wat vervallen en
hinderlijk is, geboren wordt.

De "idee" dat revoluties ooit mislukt zouden zijn, is al even dwaas,
als de idee zou zijn, dat een onweer eens niet gelukken kon, of de
utopische dwaasheid, dat de menschen zelven in een historisch moment
te bepalen zouden hebben, wat gebeuren zal en hoe de samenleving
zal worden ingericht. Dit hangt af van de ontwikkelingshoogte der
maatschappij, en wat de menschen in het beste geval kunnen en wat zij
dan ook als de hun opgelegde taak doen, dat is ruimer baan helpen
breken voor die ontwikkeling, gelijk zij zich juist in dergelijke
momenten het sterkst aan hun bewustzijn opdringt. Al het andere is
overschatting van de direktheid van het menschelijk kunnen in de
geschiedenis en behoort tot het rijk van de utopie.

Zien wij nu verder waar eigenlijk die revolutiedurf op neer komt,
dan vinden wij dat Kropotkine allesbehalve zulk een idealist is, als
hij zich wel wil doen voorkomen, die slechts stoutheid en durf als de
voorwaarden tot het slagen van het experiment noodig acht. Integendeel,
voor het slagen van de revolutie stelt hij de volgende voorwaarden:


   "Het is volgens ons noodig, ten einde praktisch te handelen dat
    het volk onmiddellijk bezit neme van alle levensmiddelen, die
    zich in de gemeenten welke aan de revolutie deelnemen bevinden;
    daarvan een inventaris opmake en sorteere, opdat zonder eenige
    verspilling alles uit de opgehoopte hulpbronnen kan worden genoten,
    ten einde een periode van crisis te voorkomen. [41]


Kropotkine is hier dus eensklaps de gansche oplossing gaan zoeken
niet in den wil van de menschen, of in de stoutheid van de "idee",
maar in de concrete mogelijkheid. Hoe utopisch ook uitgedrukt, hier
staat in ieder geval de gedachte voorop: als de revolutie slagen wil,
dan moeten de technisch-economische voorwaarden daartoe aanwezig
zijn. Zoo wordt het experiment door Kropotkine zelf eigenlijk herleid
tot het praktische overleg, tot de overweging van de mogelijkheid der
revolutie, d.w.z. de vestiging van een nieuwe produktiewijze. Hierin
ligt het eigenaardige punt van tegenspraak tusschen de revolutie-idee
en de revolutie-noodzakelijkheid, die aan Kropotkine natuurlijk
verborgen blijft. Hij gaat voort met zijn nieuwe economie, die wij
straks nog wat nader zullen bezien, te beschouwen als den grondslag
van de nieuwe maatschappij. En waarop komt ook deze eigenlijk neer? Op
het oude stokpaardje van het klein-burgerlijk verdeelings-socialisme,
dat niet in eene voortontwikkeling van de produktie, maar in een betere
verdeeling het criterium van de ontwikkeling van de maatschappij zoekt;
steeds reaktionair en geenszins revolutionair.

Letten wij nu nog even op het voorafgaande, op de "stoutheid" van den
"revolutionair", die volgens Kropotkine dan culmineert in deze eene
kwestie: de revolutie moet te eten hebben en te eten kunnen geven,
opdat, gelijk Kropotkine het zelf uitdrukt, "de arbeiders dan voor
het eerst van hun leven zich eens zat zullen kunnen eten,"--dan
zien wij dat hier de kwestie tot een eenvoudige "maagkwestie"
wordt teruggebracht. Hetgeen in ieder geval veel meer praktisch is
dan revolutionair. Zij wordt bij Kropotkine tot dat, wat eenmaal
een leider van de engelsche "chartistenbeweging" van haar zeide,
dat zij was een "kwestie van mes en vork." [42]

Maar deze "praktische" toepassing van de stoutheid van het ideaal
lijkt een ander communistisch anarchist niet, die vindt dat hiermede
het succes van de revolutie niet gemoeid is. Voor hem toch begint zij
juist daar eerst, waar zij voor Kropotkine ophoudt. Het is Jean Grave,
die zegt:


   "Zeker, voor vele anarchisten houdt de kwestie hierbij op en het
    is dat wat hun tot verschillende uitleggingen geleid heeft en
    tot discussies over het egoïsme, het altruïsme etc. Niets is zoo
    verklaarbaar als de maagkwestie, alleen, het zal een gevaar zijn
    voor het succes van de revolutie zelve, hierbij te blijven staan,
    want aldus zou men ook geheel den socialistischen staat kunnen
    aannemen, die moet en ook zal kunnen verzekeren aan een ieder de
    voldoening van zijn stoffelijke behoeften.

    Zou de aanstaande revolutie hare verlangens beperken alleen
    tot de kwestie van het materieele leven, zij zou riskeeren
    zich op een weg te begeven die tot de ontaarding leidt in een
    uitgebreide zich-zat-eterij (saoulerie), die niet zal nalaten,
    als het feestmaal een keer is gevierd, de opstandelingen over te
    leveren aan de reaktie van de bourgeoisie." [43]


Kropotkine komt dan ook werkelijk boven het "ideaal" van den
gemiddelden bourgeois niet uit. Hij moge over collectivisten,
roode en blauwe bourgeois nog zulk een groot woord hebben; hij
moge alle sociaal-demokraten nog zoo de loef afsteken in stoutheid
van "revolutie-idee" en in konsekwentheid van revolutionaire
broodbedeeling,--zijn ideaal is en blijft dat van een "rechtvaardiger
verdeeling", een verdeeling naar gelijkheid, of wat ook, het is en
blijft een verdeelingssocialisme, waarbij de kwestie van de produktie
eerst in de tweede plaats komt.

Kropotkine is nog geheel in den ban van de oude revolutiebeschouwing
bevangen. Zijn haat tegen het "Jacobinisme" is grappig-burgerlijk en
zijn vrees dat, als het volk niet sterk genoeg aandringt, de revolutie
weer van voren af aan zal moeten beginnen, is die van iemand die zulk
een historische beweging altijd maar onder een zelfden onveranderlijken
vorm ziet.

Een geestverwant van Kropotkine evenwel heeft niet zooveel scrupules;
hij pakt de zaak "jacobinistischer" aan. Ziehier welke maatregelen
deze "revolutionair" met een valhoedje voorstelt te nemen (in zijn
boek vet gedrukt):


   "De organisatie der gewapende verdediging van de nieuwe orde
    van zaken, met benoeming der tijdelijke chefs door de gewapende
    burgerij zelve."


Dat is de door Kropotkine zoo bespotte herhaling van de "comité's
van publieke veiligheid" e.d. uit de oude revolutie. Voorts wordt
hier weer, zoo "tijdelijk" als het dan ook mag zijn, "gezag" gelegd
in banden van "chefs". Verder:


   "Het onmiddellijk arresteeren, overal waar ze te vinden zijn
    (natuurlijk, waar ze niet te vinden zijn gaat dat moeilijk!),
    van alle leden der vroegere regeeringscolleges, van ministers,
    troepen-kommandanten, politiechefs, alsmede van de parlementsleden
    van alle partijen." [44]


Of hun ook het hoofd zal worden afgeslagen, zegt onze revolutionair
in deze cents-prent-fantasie over de komende revolutie er niet bij.


   "Men zal hierbij van oordeel zijn, dat alleen voor het geval
    zulke personen voorloopig in veiligheid zijn gebracht, zij niet
    de kern kunnen vormen van een tegenrevolutie."


Dus alleen maar voor een tijdje achter slot en grendel, totdat de
"revolutie" in veiligheid is! Maar wij zijn er nog niet:


   "Het onmiddellijk bezetten van post-, telegraaf- en
    telefoonkantoren, opdat deze geen uur langer dan noodig is, in
    de handen van de funktionarissen der vroegere regeering blijven
    (de arbeiders hebben natuurlijk dadelijk de noodige kennis van de
    organisatie der bedrijven opgedaan!) Verder het bezetten van de
    redactiebureaux der groote reaktionaire bladen (waarvoor? hunne
    redacteuren zitten immers in veiligheid?) en in het bizonder ook
    van de geldbanken."


Zien wij, na al dezen revolutie-humbug, eens een oogenblik de feiten
onder de oogen, dan wordt ons door niemand minder dan Kropotkine
e.d. de feitelijke onmogelijkheid hunner proletarische revolutie
aangetoond.

In "de Verovering van het Brood" wordt met een overvloed van allerlei
gegevens aangetoond hoe er aan eten, kleeding en woning is te komen,
maar niet hoe er aan de noodige hoeveelheid proletariërs is te komen,
die deze "proletariërsrevolutie," gelijk het bij den heer Cornelissen
heet, tot aan haar einde zullen moeten doorzetten, natuurlijk ook
tegen een eventueele, onder de beweging door steeds sterk aanzwellende
contra-revolutie.

Want Kropotkine is een begeesterd aanhanger van de toeneming van het
klein-bedrijf in plaats van de concentratie van de nijverheid naar
den groot-bedrijfsvorm; Kropotkine neemt aan, dat de bourgeoisie
zelfs véél sterker is dan het proletariaat.

In meergenoemde "Studie over de Revolutie" zegt hij o.a. te dien
opzichte:


   "De bourgeoisie vormt helaas! de meerderheid der natie--ten spijt
    van de zotten (denkelijk onder zijn eigen geestverwanten) die een
    zoodanige opeenhooping van het kapitaal voorzien, dat er spoedig,
    naar zij zich verbeelden, niet over zal schieten dan de massa's
    proletaren, geregeerd door een half dozijn kapitalisten." [45]


En wat blijkt hem: dat in Frankrijk haast de kleinste helft, 17 van
de 37 millioen menschen, bezitters zijn, die "leven van den arbeid
van anderen"; in Engeland 15 van de 36 millioen menschen. Of en in
hoeverre deze berekeningen juist zijn, blijve hier voor rekening
van Kropotkine, maar er blijkt althans dit uit, dat hij zelf zeer
duidelijk toegeeft dat, gelijk de zaken thans staan, de groote
meerderheid belang heeft bij den kapitalistischen gang van zaken. Wij,
verstokte sociaal-demokraten, zijn dat nu eens niet met den praktischen
Kropotkine eens, maar wij zijn dan ook niet waard een "revolutie,"
zooals de communistische anarchisten ze willen, mede te helpen "en
scène zetten."

Verder: Kropotkine is voorstander van "decentralisatie" van de
nijverheid, niet alleen nà de revolutie, maar ook daarvóór. In
"Landbouw en Industrie," [46] een overwegend economisch werkje,
verwijt hij o.a. Marx en den sociaal-demokraten, dat zij maar niet
willen zien "naar de geweldige vermeerdering van het aantal kleine
kapitalisten en de fortuinen van de middelklasse," en dat zij van
een "noodzakelijke concentratie van bedrijven" blijven spreken. Dit
alles bewijst genoeg, wat soort revolutie Kropotkine zich voorstelt,
nl. eene, waarbij de voorwaarden geenszins liggen in den aard van
de ontwikkeling der maatschappij, maar in hetgeen den menschen
door het hoofd spookt. Geen vervolmaking van hetgeen reeds overal
in de maatschappij zichtbaar groeiende is: de gemeenschappelijke
bedrijfsvorm als technische en economische noodzakelijkheid, maar
eenvoudig een terugdringen van die ontwikkeling, een terugschroeven
van de verhoudingen tot op het peil van het klein-bedrijf.

De "idee" van de revolutie zal dan zeker moeten doen wat de
maatschappelijke omstandigheden niet veroorloven zullen.

Deze gansche revolutie-idee is een uit het verleden gegrepen utopische
gedachte, waarvan dit niet de minst komieke zijde is, dat zij zich
zoo bij uitstek "praktisch" vindt.



COMMUNISTISCH INDIVIDUALISME.


   "De menschheid wankelt sedert hare schepping als een dronkaard
    tusschen het communisme en den eigendom heen en weer."

                                                               Proudhon.


"Het anarchisme leidt tot communisme en het communisme tot anarchisme,
het eene zoowel als het andere, vormen niets dan de uitdrukking van
de albeheerschende tendenzen in de moderne samenleving, het streven
naar gelijkheid."

Aldus Kropotkine, in zijn verklaring van de beteekenis van het
communistisch anarchisme. [47] Men zou even goed kunnen zeggen:
desorganisatie leidt tot organisatie, bijgevolg zijn desorganisatie en
organisatie twee uitdrukkingen van het streven naar éénheid. Maar,
hetgeen door Kropotkine eigenlijk bedoeld wordt, is dat er voor
de ontplooiing van de vrijheid van den individu alleen onder het
communisme mogelijkheid bestaat. Dat is zeker niet overeenkomstig
de leer van Proudhon, naar Kropotkine's eigen verklaring "den vader
van het anarchisme," [48] die het communisme niet alleen bij zekere
gelegenheid "de religie der ellende" genoemd heeft, [49] maar voor
wien juist de kern van het privaat-bezit, een onvoorwaardelijke
noodzakelijkheid voor de vrijheid van de persoon is geweest.

Dat is mede het oordeel van den proudhonistischen anarchist
Auban-Mackay. Deze toch zegt:


   "Ik wil trachten te bewijzen hoe onvereenigbaar verschillend de
    wereldbeschouwingen zijn van communisme en anarchie, ook in al
    hunne gevolgen"... [50]

   "Verdrijft den onrechtmatigen eigendom, d.w.z. verdrijft
    het daardoor, dat gij zelf bezitters wordt. Dat is de eenige
    weg om het werkelijk "af te schaffen," de eenige verstandige,
    rechtvaardige en tevens de weg van vrijheid." [51]


Noch Stirner, noch Proudhon, noch Mackay-Auban zijn dus van de
meening van Kropotkine e.d.; hun meening is veeleer diametraal daaraan
tegenovergesteld. De apodiktische uitspraak van Kropotkine lijdt dus,
naar men ziet, ook onder anarchisten wel eenigen twijfel. Inderdaad is
deze twijfel zeer gegrond; zelfs waar de anarchisten op het voetspoor
van Kropotkine heel veel communistisch water in den individualistischen
wijn gedaan hebben, wordt die twijfel daarmede geenszins opgeheven.

Waar het bij Kropotkine om gaat, is, niet minder dan bij de voorloopers
van de privaat-kapitalistische aera van ontwikkeling die met de 18e
eeuw inzette, om het persoonlijk geluk van den individu, om het grootst
mogelijk persoonlijk geluk voor het grootst mogelijk aantal, gelijk
deze voorloopers van de onbeperkte heerschappij van de bezittende
klasse het uitgedrukt hebben.

Ook hiermee is deze communistisch-anarchistische literatuur tot een
dekadente gestempeld: het communisme ziet zij niet komen als een
economische en technische noodzakelijkheid, maar als een uiting van
"gerechtigheid," van "gelijkheid," en opdat de persoon in zijn volle
heerlijkheid kunne stralen.

Ook de socialistische utopisten van het begin van de vorige eeuw,
ook de ideologen van de soort als Gracchus Baboeuf bijv., gingen van
zoodanige "gerechtigheids"- en "gelijkheids"-overwegingen uit. Maar
zij konden niet zien, dat de maatschappelijke ontwikkeling vóór alles
haar loop moest hebben en dat het communisme niets dan de economisch en
technisch noodzakelijke konsekwentie kon zijn van een kapitalistische
produktiewijze, die vooraf moest gaan, niet om aan te toonen dat
het communisme een meer rechtvaardige vorm van voortbrenging was,
maar om dien eerst recht mogelijk te maken.

Het is hier weder hetzelfde geval als met de revolutie-idee: voor de
burgerlijke en voor de anarchistische ideologie hangt het bereiken van
een historische omwenteling, het "invoeren" van een maatschappijvorm,
in de eerste plaats er van af, dat alle menschen goed overtuigd
zijn van haar nut. Van het willen dus. In werkelijkheid stoort de
ontwikkeling van de maatschappij zich geenszins aan die idee, maar
gaat haar eigen gang. En eerst op een zeker punt harer ontwikkeling
toont zij aan, dat een andere vorm meer en meer noodzakelijk wordt:
zij schept dan zelf de mogelijkheid daarvoor.

Nakomers als Kropotkine etc. hebben geenszins hetzelfde historische
recht als zij, die het kapitalisme in zijn volle ontwikkeling nog niet
zien konden, en, wijl zij slechts vóórgevoelden dat de kapitalistische
maatschappij door de concurrentie-verhoudingen die zij schiep de
menschheid ten verderve zou moeten voeren, tot een beroep op de
gerechtigheid hunne toevlucht namen.

Kropotkine doet dat ook wel, maar hij doet nog iets anders. Hij
neemt bovendien, om een communisme te verkregen zooals het hem
lijkt, zijn toevlucht tot het kleinbedrijf. Hij denkt eenvoudig
allerlei gesplitste en gedecentraliseerde bedrijfsvormen uit, ten
einde het anarchisme te kunnen verbinden aan het communisme. Dat
is de kern zijner kleinburgerlijke revolutiebeschouwing geweest,
dat is ook de kern van zijn communisme, dat hij zich niet onder
geconcentreerde bedrijfsvormen denken kan, maar utopisch-willekeurig
onder verhoudingen, die in alle deelen een teruggang naar overleefde
klein-bedrijfsvormen zijn te noemen. Dáárop komt de "stoutheid"
van deze economie neer!

Van Kropotkine e.t.q. geldt wat het "Communistisch Manifest" onder
hoofdstuk III zegt van den nawas der Utopisten:


   "Waren daarentegen de makers dezer systemen ook in vele
    opzichten revolutionair, zoo vormen hunne scholieren telkenmale
    reaktionaire sekten. Zij houden aan de oude beschouwingen der
    meesters vast tegenover de historische voortontwikkeling van
    het proletariaat. Zij zoeken dus konsekwent den klassenstrijd
    weder af te stompen en de tegenstellingen te overbruggen. Zij
    droomen nog steeds van de proefsgewijze verwezenlijking hunner
    maatschappelijke utopieën." [52]


Ten aanzien van den staat staan Kropotkine c. s. in den grond op niet
minder klein-burgerlijk standpunt. Kropotkine zelf verraadt ons de
afkomst van den afkeer voor den staat nergens zoo sterk als in de
volgende karakteristieke mededeeling:


   "In den strijd tusschen individu en staat, staat het
    anarchisme, doordien het het werk van zijn voorgangers uit de
    18e eeuw voortzet, aan de zijde van de maatschappij en tegen de
    staats-autoriteit, die ten gevolge van historische oorzaken de
    eerste beheerscht." [53]


Deze beschouwing van den staat, als een sta-in-den-weg voor de
maatschappelijke ontwikkeling, was eveneens een karakteristieke
eigenschap van de wegbereiders van het kapitalisme en van de
verdedigers van de kapitalistische produktie als het systeem dat
de volle verantwoordelijkheid van de persoon voor zijn daden,
de volle vrijheid van de ontplooiing van den individu zou
brengen. Kortom, van die verdedigers van de bezittende klasse,
die haar stelsel voorstelden als het eenige dat leiden kon tot de
"sociale harmonie." Dat is sinds Adam Smith tot Bastiat, dus van de
18e tot diep in de 19e eeuw, het standpunt van de burgerlijke economie
geweest. Het communistisch anarchisme is nergens oorspronkelijk. Op
elke schrede die het doet ontmoet men oude kennissen, die òf van zuiver
manchester-kapitalistischen huize zijn òf van de utopische familie.

Het criterium van de voorloopers van het kapitalisme was: de individu
en zijne behoeften. Dat kon niet anders omdat juist dit kapitalisme
bestemd was om aan een individualistische levens- en wereldbeschouwing
te beantwoorden. Het was bij hen een uit de gansche opvatting van de
maatschappij logisch volgende konsekwentie.

De communistische anarchist evenwel stelt als het criterium van
zijn communisme precies denzelfden individu en zijn behoeften. Zoo
Jean Grave:


   "Inderdaad, de anarchisten die het communisme voor zich opeischen,
    erkennen in de eerste plaats, dat de individu niet op de wereld
    is om de samenleving; maar dat, integendeel, deze zich heeft
    geformeerd, om het gene gemakkelijker te maken zich te kunnen
    ontwikkelen." [54]


Hier komt het oude principieel-liberale standpunt, zoo duidelijk als
het kan, om den hoek kijken: de gemeenschap bijzaak, het individu
hoofdzaak, de eerste is er om de laatste nuttig te zijn. Wat volgt
is nog duidelijker:


   "Het is zeer begrijpelijk dat, wanneer een zeker aantal individuen
    zich groepeeren en hunne krachten vereenigen, zij dat zullen doen
    met het doel om een grooter opbrengst van produkten te erlangen
    en om minder krachten te verspillen. Zij hebben daarbij geenszins
    de bedoeling om hun initiatief, hun wil, hunne individualiteit
    op te offeren, bloot om den wille van een innerlijkheid die niet
    bestond vóór hunne vereeniging, die weer verdwenen zal zijn met
    hunne verspreiding." [55]


Op een andere plaats legt deze communistische anarchist nog eens den
nadruk op dat individueele in het communisme, wat wel het best dat
soort communistisch anarchisme kenschetst. Daar zegt hij o.a.:


   "Het individueele initiatief alleen kan het succes van de revolutie
    verzekeren. Elke centralisatie is een rem voor de uitbreiding van
    de nieuwe denkbeelden; in plaats van te pogen het te belemmeren,
    moet men, integendeel, werken aan zijn vrije ontplooiing." [56]


Zoo, en principieel niet anders, hebben het ook de vóórloopers
der kapitalistische productiewijze gemeend, toen zij op dezelfde
en dergelijke gronden het kapitalistische stelsel van de "vrije"
exploitatie en het "vrije" spel der economische krachten verdedigden,
als het eenige dat met het "persoonlijke initiatief" werkelijk te
vereenigen was. Waar dit op uitgeloopen is weet men.

Voor nog een ander apostel van het moderne anarchisme is zelfs de
produktievorm absoluut bijzaak. Hij heet Jacques Mesnil en laat zich
over deze kwestie als volgt uit:


   "Men beweert dat deze (toekomstige) vorm communistisch zal
    zijn. Dat kan, maar dat is niet noodzakelijk. Noodzakelijk is
    dat de autonomie van den individu erin gewaarborgd zij, want dat
    begrip autonomie ('t is gelukkig maar 'n "begrip") behoort ons
    thans en is onafscheidelijk van ons geworden." [57]


De natuurphilosophie van de 18e eeuw, waaruit volgens Kropotkine
het anarchisme geboren is, stond bij de verdediging van het
privaat-kapitalisme op den bodem van het z.g.n. "natuurrecht." Dat
recht grondde zich op "de natuur van den mensch" en deze "natuur"
werd dan geheel in overeenstemming bevonden met de eigenschappen van
den kapitalistischen "bezitter." Zoo concipieerde deze school éérst
een sociale philosophie, om daarna, uitgaande van den abstrakten
mensch dien zij zich gevormd had, het kapitalisme het eenig-mogelijke
produktiestelsel te vinden dat met deze ideeën in overeenstemming was.

Onze anarchistische communisten zouden geen compleete dekadenten van
dat natuurrechtelijk liberalisme en van deze natuurphilosophische
school van de "ware natuur" van den mensch zijn, als ook zij niet
een beroep op die natuur deden. Jean Grave zegt:


   "De anarchisten, zich stellende op den grondslag van de ware natuur
    van den mensch, op de werkelijke uitkomsten van de associatie,
    zien in de menschheid niets dan een groot veld van evolutie, dat
    aan ieders temperament, aan ieders gedachte, aan elk denkbeeld
    de plaats aanbiedt zich vrijelijk te ontwikkelen naar hunne
    verwantschap...

    Laten wij de individuen vrij om zich-zelf te vinden, laten wij
    hunne ideeën aan het licht doen komen en wij zullen zien dat al
    het aarzelende, alle dwalingen zich van zelf zullen herstellen
    door hun eigen onverdragelijkheid en dat zij plaats zullen maken
    voor de onderlinge verstandhouding en het harmonische funktioneeren
    van al onze geschiktheden."


"Laat gaan, laat waaien." Zoo riepen de natuurrechtelijke voorvechters
van het kapitalisme in de 18e eeuw met luider stem. "Laat de
menschen hun zaken zelf opknappen, geen inmenging van den staat,
geen bemoeiing van derden." Onze "theoretische" communistische
anarchisten roepen het hun nu nog na. Maar in ieder geval is er dit
verschil, dat de voorloopers van het privaat-kapitalisme in de 18e
eeuw een zeker historisch recht hadden met hunne abstrakte persoon
en diens vrije initiatief. Het was in ieder geval een eisch van
noodzakelijkheid voor het zich ontwikkelende kapitalisme dat het door
deze theorieën een rechtvaardiging en een steun kreeg. Het kapitalisme
was noodzakelijkheid en de ontwikkeling van de vrije exploitatie moest
als een scherpe tegenstelling geplaatst worden tegenover de resten van
het feodalisme, waartegen het kapitalisme in de 18e eeuw nog fel had
te kampen: een overleefd gildewezen, belemmeringen van economischen en
politieken aard uit het mercantiele tijdperk, tollen, lasten etc. op
industrie en handel. De bemoeiing van den staat (trouwens van gansch
anderen aard dan die later een economische eisch is geworden tot
bescherming van den zwakke in den concurrentiestrijd) moest eerst tot
een minimum worden teruggebracht. Dat alles was economisch noodzakelijk
en als de sociale philosophie en economie van de 18e eeuw overdreef,
dan was dit omdat zij, zich ten deele baseerende op een theorie,
zonder eenige ervaringswetenschap op sociologisch terrein, haar doel
voorbij moest schieten.

Een zoodanig historisch recht kan het individualistisch communisme
van onze dagen niet alleen niet meer voor zich vindiceeren, maar het
is eenvoudig belachelijk om, nu de ervaring van een eeuw juist het
tegenovergestelde als een eisch van de ontwikkeling geleerd heeft,
nog steeds vast te houden aan fossiele (versteende) begrippen.

Als men, gelijk de kleinburgerlijke utopie van de communistische
anarchisten dat gebiedt, de ontwikkeling van de maatschappij zich
achterwaarts ziet bewegen, dan blijft er voor het communisme als
toekomstigen bedrijfsvorm geen enkelen logischen grond over. Kropotkine
weet dan ook geen enkele dwingende noodzakelijkheid voor zijn
communisme op te geven:


   "Wij meenen bovendien dat het communisme niet alleen wenschelijk
    is, maar dat de huidige maatschappijen, gebaseerd op het
    individualisme, gedwongen zijn gestadig tot het communisme zich
    te ontwikkelen."


Deze meening vindt men evenwel nergens toegelicht op andere dan de
reeds vroeger genoemde gronden van consumptieven aard, gronden dus van
verdeeling waarop van ouds het kleinburgerlijk, utopisch socialisme
reeds verdedigd is.

Nemen wij hier nog eens een proefje van de "stoutheid" der
staathuishoudkunde bij Kropotkine:


   "In de economie verdedigt het anarchisme de overtuiging dat
    de tegenwoordige euvelen minder gezocht moeten worden in het
    feit dat de kapitalist zich de "meerwaarde" of de zuivere winst
    toeëigent, dan wel daarin dat deze meerwaarde of zuivere winst
    mogelijk is. Deze bestaan inderdaad slechts omdat millioenen
    menschen letterlijk zich niet voeden kunnen, zonder hunne
    krachten of hunne intelligenties tot een prijs te verkoopen,
    welke de vorming van meerwaarde of zuivere winst eerst mogelijk
    maakt. Op deze gronden gelooven wij, dat het in de economie
    alleen hierop aankomt, het hoofdstuk consumptie te bestudeeren,
    en dat het bij een sociale omvorming eene eerste vereischte is,
    de consumptie zoo te organiseeren, dat woning, voedsel en kleeding
    voor elkeen is verzekerd. De produktie zal dan zoodanig moeten
    worden georganiseerd, dat vóór alles de eerste behoeften van
    ieder individu bevredigd worden." [58]


Zooals men uit deze economische wijsheid weder ziet, heeft Kropotkine
geenszins zooveel vertrouwen in dien verantwoordelijken, souvereinen
individu. Liever eerst maar de kost; idealisme, stoutheid en durf
voeren ook bij Kropotkine niets uit als er geen voedsel is. Maar dit
is hier nu de hoofdzaak niet.

Daar is vooreerst die kostelijke vermenging van "meerwaarde"
en "zuivere winst," die bewijst dat de geleerde Kropotkine het
a. b. c. van de meerwaarde-theorie, zooals de klassieke economie
ze aangaf en zooals die voor de typische groot-industrieele
kapitalistische produktiewijze door Marx is voortontwikkeld, nog niet
kent. Zoo schrijft men met een zeker gezag over economie en weet niet,
dat de vorming van meerwaarde een proces is dat niet juist uit de
kapitalistische produktiewijze volgt, maar dat aan alle produktievormen
eigen was en dat ook een communistische maatschappij een overschot
zal moeten vormen, bestemd om te dienen tot voortontwikkeling van
de produktie.

Zoo maakt men den menschen wijs, dat men iets "nieuws" in de economie
heeft te zeggen, als men in zeer verwarde termen de oude consumptie
theorie verkondigt. Zoo komt men tot "stoute" conclusies, met "durf"
geconstateerd, als men zijne "sociale vervorming" van de maatschappij
wil doen bepalen door de "consumptie."

Alleen maar is het wezenlijk jammer dat deze "nieuwe economie" van
het anarchisme zoo laat komt. Wat men haar dan ook trouwens wel kan
aanzien; ze is zelfs verouderd.

Het anarchisme en niet minder het communistisch anarchisme, leeft bij
de gratie van de tradities van het klein-bedrijf en bij de neiging
om de klein-industrie zooveel mogelijk te behouden. De werkelijke
ontwikkeling van de nijverheid evenwel slaat aan deze verwachtingen
zoo goed als geheel den bodem in.

Raadplegen wij een der beste kenners van de toestanden waaronder het
klein-bedrijf in Duitschland verkeert, Prof. Karl Bücher, dan vinden
wij vijf gevallen opgesomd die over het noodlot van de klein-handwerks
industrie beslissen:


    1e. Verdringing van het handwerk door gelijksoortige
        fabrieksproducten.
    2e. Inkrimping van zijn produktie-gebied door fabriek of
        grootmagazijn.
    3e. Aanpassing van het handwerk aan de groote onderneming.
    4e. Verarming van het handwerk door verschuiving in de behoeften.
    5e. Neerdrukking van het handwerk tot huis- en sweating-arbeid
        door het magazijn. [59]


Het is merkwaardig dat Bücher het typische klein-bedrijf alleen
nog voor het platte land een zekere mate van toekomstig leven kan
voorspellen. [60]

Het klein-bedrijf wordt van steeds minder beteekenis in de
voortbrenging. De Rijksstatistiek van Duitschland onderscheidt
alléén-bedrijven en bedrijven die met hulp worden uitgeoefend. Terwijl
de statistiek over 13 jaren loopt (1882-1895) en de industrieele
bevolking in dit tijdsverloop van 6.396.465 gestegen was tot 8.281.230,
was het aantal bedrijven gedaald van 1.222.139 op 1.172.140. Voor deze
vermindering leverden de alléén-bedrijven het grootste contingent:
van 755.175 in 1882 op 674.042 in 1895.

Daarentegen vermeerderden de bedrijven met 51-200 arbeiders met 88%,
die met meer dan 1000 arbeiders zelfs met 103%.

In 't geheel is het aantal werklieden in dergelijke ondernemingen
gestegen: van 158.735 op 320.710.

Nemen wij de ontwikkeling alleen voor Pruisen dan komen we tot het
volgende beeld:


   Aantal werkzame personen.                         1882        1895

   In handwerksbedrijven (met elk 1-18 arb.)    1.997.633   2.075.619
   In kleine fabrieken (met elk 11-50 arb.)       430.278     747.146
   In groote fabrieken (met meer dan 50 arb.)     962.383   1.734.884


Een stijging van de industrieele bevolking is dus in alle drie klassen
waar te nemen, maar die stijging is des te opvallender naarmate het
bedrijf grooter is. In de kleine bedrijven was de stijging 4%, in de
middelbedrijven 74% en in de groote 80%.

Die verdringing van het handwerk en de manufactuur door het machinale
bedrijf komt ook nog in de vermeerderde toepassing van de stoomkracht
aan het licht. In het jaar 1875 waren er 25.132 ondernemingen met
machinebedrijf, die tezamen 1.055.750 paardekrachten representeerden;
in 1895 daarentegen 146.353 zoodanige bedrijven met een totaal vermogen
van 3.399.282 paardekrachten.

Nog duidelijker wordt, wat Duitschland aangaat, het beeld der
ontwikkeling als wij het van 1875 af beschouwen:


                            1875        1895   Toename
                                               in procenten:

   zelfstandigen       2.945.084   2.948.821         0.13
   loon-arbeiders en
   beambten            3.634.867   7.320.448       101.41


Men ziet hoe, in slechts twintig jaren, het cijfer van de
"zelfstandigen" in de nijverheid zoo goed als niet is gestegen (er
worden bovendien ook nog filiaalhouders en leiders van bedrijven onder
begrepen), terwijl het aantal loonarbeiders gedurende dit tijdperk
verdubbeld is.

De leidende rol van de groot-produktie wordt ook nog door enkele andere
cijfers bewezen. Zoo waren in 1895 van de 1000 personen die werkzaam
waren in de steenkolenwerken: 998 arbeiders; in de bietsuikerfabrieken:
994; in de staal- en ijzerfabricage: 978. De stoommachinefabricage had
er 956 in 1895 tegen 916 in 1882; de katoenspinnerij 928 tegen 840 in
1882; porceleinfabricage 889 tegen 814; wolspinnerij 780 tegen 606;
wagenmakerij en rijwielfabricage 777 tegen 711; de blikwarenindustrie
720 tegen 528; de katoenweverij 672 tegen 455; de wolweverij 638
tegen 455; de zijdeweverij 573 tegen 178.

Ook van de concentratie der bedrijven tot meerdere bedrijven in het
groot-bedrijf vereenigd, volge hier nog een kort beeld in cijfers:

Rekent men alle ondernemingen, welke meerdere industrieën in zich
bevatten, als totaal-bedrijven, dan bedroeg hun aantal in 1895: 89.201,
slechts 2.9% van de hoofdbedrijven, doch er waren daarin niet minder
dan 1.696.120 personen en 1.209.280 paardekrachten in vereenigd.

Bijzonder merkwaardig is in het industrieele België de ontwikkeling
in dit opzicht. In de 41 bedrijven, die ieder meer dan 1000 arbeiders
hebben, concentreert zich 10% van de gansche industrie-bevolking; 42%
zijn bij 1854 naamlooze vennootschappen aan het werk, wat gemiddeld
149 per bedrijf geeft. Terwijl de bevolking met 50% is gestegen,
leverde voor sommige hoofdindustrieën de concentratie in 40 jaren
het volgende beeld op:


             BEDRIJVEN:                   TOENAME (PROC.):

             steengroeven                  242 %
             kolenproduktie                405 ,,
             katoen en wol                 527 ,,
             ijzerovens                    726 ,,
             bouwondernemingen             846 ,,
             linnen- en hennepfabrieken   1108 ,,
             glasblazerijen               2321 ,,
             suikerfabricage              3700 ,,


Maxweiler [61] berekende, naar aanleiding van de resultaten
der beroeps- en bedrijfsstatistiek van België in 1896, dat 1/10
gedeelte van het gansche aantal bedrijven boven de 50 arbeiders
telt: 1650 bedrijven. Deze hebben met elkander: 400.000 arbeiders
van het totale aantal van 670.000; 6/10 werkt dus bij 1/10 van de
industrieele ondernemingen; ¼ van het aantal arbeiders werkt alleen
in de reuzenindustrieën, de bedrijven n.l. met méér dan 500 arbeiders.

Nog een enkel voorbeeld uit een ander industrieel land.

In Saksen telde men in 1895: 703.568 mannelijke personen in de
industrie. Waarvan:


            zelfstandigen:   152.648
            inbegrepen:       40.125   uit de huisindustrie
                             -------
            totaal:          112.523


Dus 1/7 der industrieele bevolking had maar een zelfstandig bedrijf
in de industrie.

Amerika wordt hier nu eens niet in oogenschouw genomen, omdat daar
het feitelijke klein-bedrijf niet eens meer een rol speelt.

Willen wij daarbij een beeld hebben van de toenemende
industrialiseering der nijverheid, dan zijn de volgende cijfers
van belang:


Verbruik van steenkolen:

                                       1860:     1899:

                millioenen kilogram:   137.720   720.669

Verbruik van ruwijzer:

                                        1860:   1899:

                  millioenen kilogram    7360   32.400


Staalproduktie van enkele landen in tonnen van 1000 kilogram:

                                   1880:       1899:

                 Ver. Staten:   1.287.983   10.702.209
                 Duitschland:     624.418    6.290.434
                 Engeland:      1.341.690    4.933.010
                 Rusland:         295.568    1.250.000


Er blijkt uit al deze statistieken dus wel sterk genoeg dat het kleine
en het dwergbedrijf, de idylle van Kropotkine, in geen enkel opzicht
meer een eenigszins belangrijke rol vervult in de algemeene produktie.

Ook de huis-industrie, het broeinest van de ellendigste
arbeidersverhoudingen die maar bestaan kunnen, omdat zij aan elke
wettelijke contrôle ontsnapt, staat in industrieel ontwikkelde
landen onder het groot-kapitaal. Zoo zijn er in België over de
100.000 arbeiders (74.064 mannen en 38.938 vrouwen) werkzaam in de
huisindustrie voor 6000 werkgevers.

Voor Zwitserland berekende in 1880 Ad. Braun 100.000 huisindustrieelen,
omstreeks 19% van de gansche in de industrie werkende bevolking,
hoofdzakelijk over drie voorname industrieën loopend: horloge-makerij,
zijde-weverij en kantmakerij.

De horlogemakerij, van ouds een bolwerk van huisindustrie, telde
in 1888: 44.147 arbeiders, waarvan in etablissementen die onder de
fabriekswet vallen:


                            1880:    1888:

                            10.173   11.961


In de zijde-weverij waren in 1888 gezamenlijk 9982 mannelijke en 37.090
vrouwelijke personen werkzaam. Volgens de ambtelijke statistiek waren
er fabrieksarbeiders in de zijde-weverij van de gezamenlijke arbeiders
van het mannelijk geslacht 3018; vrouwelijk: 11.025, te zamen:


                         1888:    tegen   1880:

                         14.043            7930


De broderie, een gewichtige tak van industrie in Zwitserland, werd
vroeger uitsluitend huisindustrieel gedreven; sedert lang deed ook
daarin het machinale bedrijf zijn intocht. Wat het volgende bewijst:


                                  In fabrieken:   Huisindustrie:

    knapen     beneden 16 jaren         292          1386
    meisjes      ,,    ,,  ,,           863          1766
    knapen     van 16-18   ,,           131           --
    meisjes    ,,   ,,     ,,           995           --
    ongehuwden boven 18    ,,          3653          7038
    vrouwen                            1812          4243
                                       ----        ------
                          totaal:      7746        14.433


Zoo wijkt het handwerksbedrijf zelfs uit zijn laatste toevluchtsoord,
de huisindustrie, en waar zij nog tiert, is het zoo goed als overal
ten koste van hen die er in werkzaam zijn, van hun gezondheid, hun
leven, hun levensvreugde en hun kroost.

De conclusie waartoe prof. Werner Sombart na een diepgaand onderzoek
omtrent de situatie van de huisindustrie in onzen tijd is gekomen,
luidt als volgt: [62]

"Men weet in onzen tijd dat de huisindustrie wezenlijk er toe
dient om de voorschriften van de arbeidswetgeving te ontduiken
en de organisatie van de arbeiders in beroepsvereenigingen te
verzwaren. De huisindustrie is in de meeste gevallen tegenwoordig
niet alleen een bron van ellende voor degenen die in haar werken,
maar wat nog veel slimmer is, een rem voor de ontwikkeling op het
gebied van de industrie in haar geheel, juist hierdoor, omdat zij
het streven verijdelt wat aan een bescherming der arbeiders en aan
de vakbeweging ten grondslag ligt, en welks zegenrijke werking niet
alleen de verheffing van den oogenblikkelijk werkenden arbeider is,
maar voor alles een bespoediging van den economischen vooruitgang."

Het is dan ook een geheel valsch beeld dat Kropotkine zich van de
ontwikkeling maakt en het is een reaktionaire gedachte van hem, dat
de industrieele ontwikkeling tot de klein-bedrijfsvormen zou kunnen
terugkeeren, alleen omdat de phantastische kleinburgerlijkheid van
het communistisch anarchisme dit zoo wil.

Met de geweldige ontwikkeling van de groot-industrie is het
ideaal van dit klein-burgerlijk utopisme ganschelijk verdwenen. Het
krampachtige vasthouden aan allerlei heel of half overleefde vormen van
klein-bedrijf, gepaard met klein-landbouw-bedrijf, is de ruggegraat
van Kropotkine's verwachting van "decentralisatie" van de industrie,
m.a.w. van de verwachting dat de ontwikkeling door middel van de
revolutie op zekeren dag rechtsomkeert zou gaan maken.

In Kropotkine's anarchisme zijn dan ook zeer duidelijk drieërlei
verschillende soorten te onderscheiden: de proudhonist, die de toekomst
in de klein-industrie met wederzijdsche hulp ziet; de individualist,
die zich de phantasie van een vrije persoon schept; en de utopist,
die een phase van de maatschappelijke ontwikkeling wil teruggaan. Uit
deze drie hoofdelementen is het communistisch anarchisme samengesteld:

Hoeveel zuiverder in zijn uitingen is daarentegen het anarchisme
van de oudere school, de individualistische verbinding van Stirner's
eenling met Proudhon's persoonlijken eigendom. De waardige zoon van
"vader" Proudhon, Carrard Auban, zegt in een twistgesprek tot Trupps,
zijn vriend den communistischen anarchist:


   "Gij lieden ziet niet dat het juist het eigendom is, hetwelk
    ons afhankelijk maakt en gij ziet niet dat het derhalve alleen
    noodig is, de baan vrij te maken tot het verkrijgen ervan, om de
    wanverhouding tusschen heeren en knechten op te heffen..." [63]


Of, als men wil, een nog origineeler anarchist, Benj. Tucker, die onder
de economische voorwaarden die het anarchisme zullen mogelijk maken,
verstaat: "klein-grondbezit, handelsvrijheid, bankvrijheid en een
verdeeling van den eigendom, waarbij aan een ieder de opbrengst van
zijn arbeid is gewaarborgd." [64] Een sociaal programma dat iedere
liberaal en vrijzinnig-demokraat zonder eenige bedenking dadelijk
onderschrijven zal.

Aldus wordt in en door de ontwikkeling van de theorie bij de
anarchisten van de verschillende richtingen het anarchisme ad
absurdum (tot het belachelijke) gevoerd. En dit is werkelijk niet
te verwonderen, immers het uitgangspunt is en blijft de individu en
zijn vrijheid, zoodat men voor een eenigszins houdbare fundeering
van het stelsel slechts de keus heeft tusschen twee maatschappelijke
vormen: de liberale vorm van de vrijheid van den individu en het
persoonlijk eigendom, of de ouderwetsch klein-burgerlijke vorm van
het klein-handwerk en het over 't land versnipperde bedrijf vereenigd
met klein-landbouw.

Wat blijft er over van het anarchistisch "ideaal"?



ZEVENDE HOOFDSTUK.

HET ANARCHISME EN DE TAKTIEK.


   "Om de massa te doen begrijpen wat zij te doen heeft, daarvoor
    is lange, volhardende arbeid noodig."

                       Fr. Engels. "Anarchisme en sociale hervormingen."


Eenige jaren geleden bevatte het duitsche orgaan van de anarchisten,
De Socialist, nopens de opvatting van den maatschappelijken strijd
bij de anarchisten een karakteristieke bekentenis. Het schreef naar
aanleiding van een bespreking van het begrip van den klassenstrijd dit:
[65]


   "Gelijk eenmaal de joden geloofden het uitverkoren volk te zijn,
    heeft men ons geleerd aan een uitverkorenen klasse te gelooven, aan
    het proletariaat, dat de eenig-geroepene drager van de gedachte
    der vrijheid zou zijn.... Dit is valsch. Aan de ontwikkeling
    van socialistische denkbeelden hebben mannen uit alle standen
    meêgewerkt...

   "Onze beweging is méér dan een bloote arbeidersbeweging. Dus, weg
    met het slagwoord: "klassenstrijd!" Niet met klassen hebben wij te
    doen, maar met de menschen. En dezen willen wij als individuen niet
    tegen elkander ophitsen of ze terroriseeren, maar ontwikkelen."


Deze taktiek ligt dan ook geheel in de lijn van het anarchisme. Waartoe
zou de klassenstrijd het anarchisme ook dienen? Immers die strijd
eischt, stelt op den voorgrond, twee hoofdbegrippen: 1e. dat er is
maatschappelijke ontwikkeling naar een hoogeren produktievorm, die
door het energiek strijden van den klassenstrijd bespoedigd wordt;
2e. dat er een sociale faktor is, die genoegzaam één geheel is,
om dien strijd zelf te voeren.

Het anarchisme evenwel kàn aan geen van deze beide voorwaarden voldoen,
zijn meening omtrent de maatschappelijke ontwikkeling kijkt naar
achteren en zijn verwerping eener gedisciplineerde arbeidersbeweging
is bekend.

Er schiet dus niets anders over, dan dien klassenstrijd openlijk te
ontkennen; of bedektelijk er maar van te zwijgen, gelijk Kropotkine
doet; of ook de arbeidersklasse zooveel mogelijk te hinderen in
het strijden van dien strijd en zich aan de zijde van de reaktie te
scharen, gelijk ook wel onder anarchisten geschiedt.

Ten opzichte van het wezenlijk nut van sociale hervormingen en hunne
uitwerking heerschen onder de "theoretische" anarchisten inderdaad nog
begrippen zóó primitief liberaal en zoo klein-burgerlijk bekrompen,
dat men zich afvraagt of deze diepzinnige theoretici hun leven soms
verslapen hebben.

De minachtende toon waarmede Jean Grave over de werking van den
achturigen arbeidsdag spreekt is minder op rekening van de bij
anarchisten zoo in overvloed aanwezige pedante betweterij te stellen,
dan wel op grove onkunde. Wij doen enkele grepen uit zijn kritiek:


   "Maar de ongemakkelijkheden van gezegde verbetering bepalen zich
    niet enkel tot hun gevolgloosheid, er zijn er nog andere, van
    ernstiger aard: vooreerst, dat de verkorting van den arbeidsdag
    tot gevolg heeft de vervolmaking van het mechanisch bedrijf en
    het vervangen van den werkman van vleesch door dien van ijzer;
    hetgeen in een wel-ingerichte samenleving een vooruitgang zou zijn,
    maar in de huidige maatschappij een verscherping van misère voor
    den arbeider.

   "Meer nog, de arbeider, verplicht zijnde veel sneller te
    produceeren, zal bijgevolg ook zijn bewegingen moeten versnellen,
    meer de aandacht op zijn werk concentreeren; alle springveeren
    van zijn wezen zullen zich zoodoende in een staat van voortdurende
    spanning bevinden, veel schadelijker voor zijn gezondheid dan de
    verlenging van den arbeid.

   "De duur is minder lang, maar door de noodzakelijkheid meer
    krachten in minder uren in te spannen, zal hij zich veel sneller
    vermoeien." [66]


Men moet werkelijk communistisch anarchist zijn, om met zulke
spiksplinternieuwe economische wijsheden voor den dag te komen, waar
het de verkorting van den arbeidsdag in de industrie aangaat. Arbeiders
worden door machines vervangen; de arbeiders moeten zich meer inspannen
door de verbetering van het machinewezen; bijgevolg moet de arbeidsdag
maar lang blijven.

Wij zien dat Jean Grave zich voor deze economische slaapmutswijsheid
ook nog op Marx beroept en uit rapporten van fabrieksinspecteurs
in "Das Kapital" z.g.n. bewijzen voor zijne stellingen schept. De
geleerde Grave kent nopens de economische, zedelijke en hygiënische
beteekenis van de verkorting van den arbeidsdag Marx al evenmin als
de geleerde Kropotkine iets van de beteekenis van de "meerwaarde."

Marx, die den ganschen strijd om den normalen arbeidsdag schildert,
zegt ten slotte: "En toch heeft het princiep gezegevierd met een
overwinning in de groote industrietakken, die de schepping zelve van
de moderne produktiewijze zijn. Hare wondervolle ontwikkeling van
1853-1860, hand in hand met een physieke en moreele wedergeboorte der
fabrieksarbeiders, trof zelfs het blindste oog." [67] Dat klinkt wel
eenigszins anders.

Grave zegt:


   "Wij anarchisten, die veeleischender (!) zijn, wij zijn van
    oordeel dat het tijdverspillen is hervormingen na te jagen die niet
    hervormen.... Wij zoeken den arbeiders duidelijk te maken, dat wij
    niets hebben te winnen met deze vermaken en dat de maatschappij
    niet te veranderen is, dan langs den weg van de verstoring der
    instellingen die haar regeeren." [68]


Opmerkelijk is naast dat manchester-liberalisme, dat ter wille
van de "sociale harmonie" en den "individu" alles wil laten zooals
het is, ook de karikatuur die de anarchistische communisten van de
sociaal-demokratische begrippen leveren. Men weet dat deze theoretici
allen Marx-verbeteraars zijn. Zoo bijv. de communistische anarchist
Cornelissen, die ten opzichte van de waarde van sociale hervormingen
de volgende meening is toegedaan:


   "Ziehier: wij zijn overtuigd dat het proletariaat geen duurzame
    verbetering kan verwachten op den grondslag van de bestaande
    maatschappij en dat wanneer er aan de eene zijde verbetering plaats
    heeft, daarbij voortdurend aan den anderen kant verslechtering van
    den maatschappelijken toestand zal vallen te constateeren." [69]


Dit is een dubbel overgehaalde fataliteitsleer (noodlotsleer), die
in de plaats van de socialistische verarmingstheorie moet komen. De
heer Cornelissen is zeker wel de geschikte man om Marx te corrigeeren,
naar men ziet.

Inderdaad is nooit door een ernstig socialist beweerd dat iedere
verbetering van den toestand van den arbeider tegelijkertijd een
verslechtering met zich moet mede brengen, men zag het reeds uit het
bovenaangehaalde oordeel van Marx over den 10-urendag in Engeland. Door
dit anarchisme spookt nog altijd de waan dat de op de spits gedreven
ellende van de arbeidende klasse de éénige impuls tot "de" revolutie
moet wezen!

Bij Kropotkine lezen wij:


   "Iedere economische phase dekt zich met zijn politieke phase en
    het is onmogelijk den eigendom aan te tasten, zonder, terzelfder
    tijd, een nieuwen vorm van het politieke leven te vinden." [70]

   "De politieke en economische vorm eener maatschappij zijn twee van
    elkander afhankelijke en elkander dekkende verschijningen." [71]


Dit is in 't algemeen genomen waar, een waarheid evenwel die niet van
ideologischen aard is, en dus ook geenszins van het anarchisme stamt,
maar aan de sociaal-demokratie ontleend is. Doch deze verklaring van
de maatschappij wordt door de anarchisten klein-burgerlijk-utopisch
misvormd, om er uit af te leiden dat politieke hervormingen niets
baten zoo lang de eigendomsvormen niet zijn veranderd. En dat is
weder een stuk oudbakken ideologie, die in de politiek niets anders
dan een afspiegeling ziet.

Politieke verhoudingen zijn de uitdrukkingen waaronder de
klassetegenstellingen zich aan ons openbaren, en den politieken strijd
strijden heet dus onder zeer concrete vormen klassenstrijd voeren. Dit
is niet naar den zin van de anarchisten, die liefst op den politieken
strijd afgeven, omdat hun het inzicht er in ontbreekt, maar die,
meenende dat het alleen vakvereenigingsstrijd beteekent, gaarne de
vakvereenigingen voor hunne utopisch-politieke doeleinden gebruiken.

Dat de politieke inrichtingen van de maatschappij zich
met de economische verhoudingen dekken, bewijst daarom nog
niet dat de politieke verhoudingen niet van invloed zijn op de
eigendomsverhoudingen. Iedere sociale hervorming van eenig ingrijpend
belang, iedere wet die in de verhoudingen van kapitaal en arbeid
wezenlijk ingrijpt, doet een verschuiving van de economische
verhoudingen in meerdere of mindere mate plaats vinden. En wat
nog meer zegt: iedere ingrijpende sociale hervorming versterkt de
arbeidersklasse, verandert dus, doordien het de macht en den invloed
van die klasse vermeerdert, de economische verhoudingen en oefent
invloed uit op den persoonlijken toestand van de arbeiders.

"Ik ben de eerste om te verklaren," heeft eenmaal Ferdinand Lassalle
terecht gezegd, "dat iedere sociale verbetering niet eens de moeite
waard zou zijn, als ook na dezelve--wat gelukkig objektief geheel
onmogelijk is--de arbeiders persoonlijk dat bleven, wat zij in groote
massa heden zijn!" [72]

Gelukkig ook berust de gansche anarchistische theorie enkel maar op
een verknoeiing van de werkelijkheid. Friedriek Engels heeft eenmaal
nog eens zeer duidelijk de verhouding, waarin de staatsmacht tot
de economische ontwikkeling staat, op het laatst van zijn leven in
eenige brieven uiteengezet, die naderhand gepubliceerd zijn. Daaruit
ziet men klaar hoe het eigenlijk met de wisselwerking van politieke
en economische verhoudingen gesteld is. Hij zegt o.m.:

"De terugwerking van de staatsmacht op de economische ontwikkeling
kan van drieërlei aard zijn: zij kan in dezelfde richting gaan, dan
gaat de ontwikkeling sneller; zij kan daar tegen ingaan, dan gaat zij
(de staatsmacht) in onzen tijd, in ieder groot volk kapot; of, zij
kan de economische ontwikkeling naar bepaalde richtingen afsnijden
en andere voorschrijven; dit geval is ten slotte terug te brengen
tot een der beide voorgaande. Het is echter duidelijk, dat in de
gevallen 2 en 3 de politieke macht aan de economische ontwikkeling
groote schade kan toebrengen en krachts- en stofverspilling bij massa
teweeg kan brengen." [73]

Hiermede is de terugwerkende kracht van de politieke instellingen
op de economische verhoudingen voldoende verklaard en zinkt de
anarchistische theorie ook in dat opzicht terug tot het rijk van
de zoovele duisternissen die het anarchisme over de klasse-bewuste,
strijdende arbeidersbeweging heeft pogen te verspreiden.



ARBEID OVERWINT.


Het spreekt van zelf, dat waar de arbeidersbeweging hare utopische
en klein-burgerlijke trekken verliest, ook het anarchisme op den duur
wijken moet. Het biedt de beweging geen enkel hoûvast, geen steunsels
in den klassenstrijd. Ware er aan dezen klassenstrijd nu te ontkomen,
het anarchisme zou nog een langer leven kunnen hebben, maar ongelukkig
voor het anarchisme en gelukkig voor de arbeidersklasse moet die
strijd worden gevoerd en dwingt de bourgeoisie de arbeidersklasse
hoe langer hoe meer dien strijd op.

Wat het anarchisme kan bieden, bewijst een land in welks
arbeidersbeweging het een menschenleeftijd lang de baas was,
n.l. Spanje. Inderdaad heeft het daar de arbeidersbeweging gedurende
dien tijd misbruikt voor allerlei doldwaze experimenten, werkstakingen
zonder voorbereiding, opstanden en dynamiet-bewegingen, die haar
bijna reddeloos ten grave gesleept hebben.

Wat in Spanje gedurende de laatste jaren aan arbeidersbeweging weder
is gekomen, is er tot groote woede van een zich in dolheid uitrazend
anarchisme, door socialisten moeizaam opgebouwd.

De ontwikkeling van het vakvereenigingswezen aldaar, is in de eerste
plaats aan het werken van de gehate sociaal-demokratie te danken. Zij
kan blijken uit de volgende tabel: [74]


                        Aantal Secties:   Aantal Leden:

                 1889                22           3,535
                 1890                36           3,896
                 1891                54           5,457
                 1892                58           5,304
                 1893                97           8,553
                 1899                65          15,264
                 1900               125          26,088
                 1901               191          31,558
                 1902               226          37,778


Het is overigens opmerkelijk dat waar de industrieele ontwikkeling
zeer snel gaat en dus de verschillende utopische en klein-burgerlijke
tendenzen die er onder de arbeiders leven, snel uitsterven, ook het
leven van het anarchisme het kortst is. Het anarchisme representeert
ook in zijn theorie nog veel van het agrarische karakter dat de afkomst
van de moderne arbeidersklasse in hare breede lagen heeft gekenmerkt.

Werner Sombart wees reeds op den samenhang tusschen het agrarische
karakter van een land en de uitbreiding die de anarchistische
propaganda daarin neemt. [75]

Ook Dr. W. Borgius wijst nadrukkelijk op het agrarisch karakter van
de anarchistische theorie. "Inderdaad," zegt hij, [76] "vertoonen
zich bij de anarchistische theoretici allerhande beslist agrarische
neigingen en gedachtengangen, inzonderheid bij Kropotkine, die
onbetwistbaar voor den tegenwoordigen tijd de invloedrijkste en
meest beteekenende theoreticus is. Agrarisch is de verwerping van
een noodzakelijke en zegenrijke ontwikkeling van de voortschrijdende
kapitaalsconcentratie, zooals Marx ze leert; agrarisch de sympathie
voor het klein-bedrijf en den middelstand; agrarisch de verwerping
van de internationale arbeidsverdeeling en het nastreven van het
economische zelfbeheer van zoo klein mogelijke gebiedsoppervlakten;
agrarisch is de overtuiging van de grenzenlooze, haast fabelachtige
stijging van den bodemopbrengst, agrarisch de overschatting van
het landleven en de verwerping van de groote stad met hare tot
fabrieksidiotisme ontaardende arbeidsverdeeling."

Het anarchisme te overwinnen in de arbeidersbeweging wil dan
ook zeggen die klein-burgerlijke en klein-boersche gevoelens
overwinnen die in de moderne arbeidersbeweging leven, omdat zij
voor een groot deel wordt gerecruteerd uit de landbewoners, die
door de ontwikkeling der industrie en het opzuigingsproces van de
groote steden, telkenmale aan het land worden onttrokken. Een goed
inzicht in deze analogie tusschen de voorstellingen die op het platte
land overheerschend zijn omtrent de maatschappelijke ontwikkeling
en de feitelijke voorstelling van het anarchisme daaromtrent; een
schifting van de arbeidersbeweging in de oorspronkelijke stads- en
plattelandselementen, zou ons wellicht nog verdere bijdragen kunnen
leveren tot een psychologie van de anarchistische propaganda en haren
bodem in de moderne arbeidersbeweging.

Gelukkig, zeiden we, voor het proletariaat, dat het strijden moet en
het is dan ook in en door dien strijd dat het ten slotte zijn eigen weg
in de maatschappelijke beweging vindt. Zijn revolutionaire taak als
klasse, die tevens alle klassen bevrijden moet, omdat het de laatste
klasse is die bevrijd moet worden, is alle krachten eerst bijeen te
brengen, daarna aan het werk te stellen, vervolgens te concentreeren.

In deze drie noodzakelijkheden kan het anarchisme haar niet helpen,
het kan haar slechts een rem tegen die ontwikkeling, een looden blok
aan het been zijn. Een arbeidersbeweging die door het anarchisme
gehinderd wordt, kan zich dan ook niet ontwikkelen; daarentegen zal
een arbeidersklasse die niet besmet is met het gif der moedeloosheid
en machteloosheid die het anarchisme den arbeiders inent, haast met
gelijken tred, als het kapitalisme voortschrijdt, zich ontplooien.

Nemen wij twee groote landen, Duitschland en Frankrijk, en vergeleken
wij de ontwikkeling van de arbeidersbeweging. Nemen wij in aanmerking
dat de arbeidersbeweging van het laatste land zooveel ouder is dan
die van het eerste. Welnu, bij de fransche, die jaren lang onder
anarchistischen invloed heeft gestaan en ten deele nòg staat, heerscht
nog steeds hopelooze verwarring en sektairisme. Niet het minst in de
fransche vakbeweging is dat in sterke mate het geval.

De duitsche vakbeweging, die steeds onder sociaal-demokratischen
invloed gestaan heeft, wijst de volgende buitengewoon belangrijke
ontwikkeling aan:


        Jaar:        Ledental:   Stijging:   In procenten.

        1894          246,494      22,964   =    10,2
        1895          259,175      12,681   =     5,2
        1896          329,230      70,055   =    27,0
        1897          412,359      83,129   =    25,2
        1898          493,742      81,383   =    19,7
        1899          580,473      86,731   =    17,5
        1900          680,427      99,955   =    17,2
        1901 [77]     677,510      -2,917   =     0,4
        1902          733,206      55,696   =     8,2
        1903          887,698     154,492   =    21,0
        1903 (slot)   941,524      53,831

        En in 1904 (1ste helft) was het millioen bereikt!


Het anarchisme is niet bruikbaar in de vakbeweging, het is even
onbruikbaar voor de arbeiders in den politieken strijd. Het eenige
middel waartoe het in de laatste jaren is kunnen komen--en dit weder
krachtens zijn ouden aard van het uitlokken van catastrophen--is
de algemeene werkstaking. Het lost daarin den ganschen strijd van
het proletariaat op, het laat evenwel na daarbij den arbeiders een
weg te wijzen op welke manier zij tot die phantastische "algemeene
werkstaking" moeten komen, zonder voorafgaande vaste organisatie,
straffe discipline, ervaring en onderling vertrouwen, en het laat
eveneens na den arbeiders ook maar met een woord aan te geven, wat
er na de "algemeene werkstaking," als volgens de anarchistische
utopie de burgerlijke maatschappij ontredderd zal zijn, door hen
zal moeten worden gedaan. Ten slotte zal er, gesteld dat men zijn
doel eens bereikt heeft, naar de staatsmacht gegrepen moeten worden
om die in bezit te nemen. Een andere weg is er niet. De fraaie
toekomstberedderingen van Kropotkine staan louter op het papier en de
"decentralisatie" van de industrie is een utopie waarop de anarchisten
nog niet zoo heel erg hebben te rekenen.

Een zoodanige algemeene werkstaking zonder organisatie, dus zonder
weerstandsvermogen, zonder discipline, dus zonder vasten wil; zonder
eenig vast doel, dus volkomen bodemloos, kan slechts een experiment
zijn, waarbij de arbeidersbeweging het kind van deze heillooze rekening
wordt. Maar ook dat is een van die vele anarchistische methoden om
in de arbeidersbeweging eenigen vasten voet te houden, die opkomen,
uitwoeden en daarna weder verlaten worden.

De sociaal-demokratie is de eenig aangewezen leidster der moderne
arbeidersbeweging en wordt dit overal, hoe langer hoe meer.



NASCHRIFT.


De vorm en inhoud van dit boekje werden bepaald door het doel dat
ik er mede voorhad. Niet over het "anarchisme," als ideeën-uiting op
zichzelf, wilde ik schrijven, maar over het anarchisme, gelijk zich
dit in de moderne arbeidersbeweging heeft genesteld en zich daarin
openbaart, als een beweging tegenover de richting die de moderne
arbeidersbeweging de laatste dertig jaren, na den val van de Commune
van Parijs, ingeslagen heeft.

Over het anarchisme is door tal van burgerlijke sociologen,
sociaal-psychologen en sociaal-criminologen véél geschreven;
ik koos den vorm die mij, om de verhouding te doen zien die de
sociaal-demokratie principieel er tegenover inneemt, de meest
wenschelijke voorkwam.

Het boekje is één doorloopende kritiek op de anarchistische stelsels
en op de anarchistische opvattingen van de taak der arbeiders en van
de inrichting hunner beweging. Naar mijne meening is het anarchisme
in de moderne arbeidersbeweging door de arbeiders praktisch zeer
goed te overwinnen. Theoretisch overwint het anarchisme zichzelf
wel. Het heeft, gedurende de dertig jaren van zijn bestaan als
"sociale beweging", zich dermate dóór-ontwikkeld, dat er van de
oorspronkelijke theorie niets meer is overgebleven.

Maar het wist zich desniettemin in de arbeidersbeweging van sommige
landen staande te houden, zich hechtend aan allerlei verouderde
en verouderende denkbeelden, die, gelijk van zelf spreekt, in de
arbeidersbeweging nog niet alle zijn opgeruimd. Daarom wordt het hier
dan ook bestreden met het wapen van het sociaal-demokratisch inzicht
en worden telkenmale tegenover de anarchistische wànbegrippen, de
sociaal-demokratische opvattingen omtrent de oorzaak en het wezen
van den klassenstrijd geplaatst. Dit geeft m. i. aan het boekje,
als een meer systematische samenvatting van den oorsprong en de
noodzakelijkheid van den klassenstrijd en de taktiek der moderne
arbeidersbeweging, ook nog positieve waarde.

Wie zich nu aan dien vorm mocht stooten en meenen mocht dat ik
tegenover het anarchisme niet "objektief genoeg" mij heb gesteld,
die zij dat van harte toegegeven.

Een tienjarige strijd tegen de anarchistische woekerplant heeft mij
haar genoeg doen kennen om te weten, dat men haar alléén van uit het
zuiver sociaal-demokratische standpunt met goed gevolg kan bestrijden
en eindelijk uitroeien ook.

Mogen de arbeiders die dit boekje lezen, hierin een opwekking tot
denken en... handelen vinden!


Amsterdam, 1904.                                    DE SCHRIJVER.



INHOUD.


                                                        Bladz.

    EERSTE HOOFDSTUK. Proletarische Beweging.

        De moderne arbeidersbeweging                        1

    TWEEDE HOOFDSTUK. Tegenwerkende stroomingen.

        De burgerlijke gedachtengang                       16
        De socialistische-utopistische gedachtengang       30

    DERDE HOOFDSTUK. De anarchistische levensbeschouwing.

        Max Stirner, de Individualist                      35
        Proudhon, het klein-burgerlijk radikalisme         46
        Bakoenine, het verwoestend element                 55
        Kropotkine, de tusschenvorm                        70
        Tolstoï, het christelijk anarchisme                87

    VIERDE HOOFDSTUK. Het Anarchisme in de praktijk.

        Internationale ontwikkeling                        92
        De eerste kampplaats                               94
        Desorganiseerend werken                            98
        Een bloeitijd                                     102
        De terugdringing van het anarchisme               112

    VIJFDE HOOFDSTUK. Anarchisme en klassenstrijd.

        De zuiver-economische aktie                       118
        Trade-Unionisme                                   121
        De taktiek van "pressie uitoefenen"               126
        De anarchistische karikatuur                      130

    ZESDE HOOFDSTUK. Individualisme en Arbeidersbeweging.

        Vrijheid en Gezag                                 140
        Individu en Arbeidersbeweging                     150
        Individualistische uitingen                       158
        Het lijdelijk verzet                              168
        Terugval in het Utopisme                          173
        De "Idee" van de Revolutie                        178
        Communistisch individualisme                      188

    ZEVENDE HOOFDSTUK.

        Het Anarchisme en de taktiek                      204
        Arbeid overwint                                   210

    Naschrift                                             215



AANTEEKENINGEN


[1] Een "recht van gebruik en misbruik," naar de romeinsche rechtsregel
in zake den eigendom.

[2] "Laat maar waaien!" Deze uitdrukking omtrent de taak van den
staat, in economisch opzicht, komt het eerst voor in de opstellen
van d'Argenson, een staatsman uit de 18e eeuw, die aan de zijde van
den hervormingsminister Turgot stond.

[3] "Herr Bastiat-Schulze von Delitzsch oder Kapital und Arbeit",
Lassalle's Sämmtl. Werke. Uitgave Ed. Bernstein. Pag. 199, Band III.

[4] Prof. Van der Vlugt, lid van de Tweede Kamer, heeft onlangs nog,
zeer philosophisch, ons weder eens dien "Rechtstaat" uiteengezet.

[5] Men zie: de voorrede van Octave Mirbeau bij het werkje van Jean
Grave "La société mourante et l'anarchie."

[6] Ik vond dit citaat bij Rud. Stammler in zijn werkje "Die Theorie
des Anarchismus." 1894, op pag. 45 (noot).

[7] Vgl. Friedrich Engels. "Anti-Dühring", pag. 113, Kap. "Freiheit
und Nothwendigkeit."

[8] "Leve de gerechtigheid, al vergâ daarbij ook de wereld." De
woorden zijn van Immanuel Kant.

[9] Deze oppositie van Stirner geldt voornamelijk de Hegelsche
opvatting van den burgerlijken staat. Volgens Hegel is
die staat de "verwerkelijking van de Idee" der menschelijke
gemeenschappelijkheid. Hegel heeft den staat geïdealiseerd en hem,
als boven de menschen tronend, zeer verheven.

[10] Moderne Wetenschap en Anarchisme, p. 55 e.v.

[11] De brief in haar geheel vindt men afgedrukt in de "Neue Zeit,"
19e Jaarg. Bd. I. pag 6.

[12] Zie: "Studie over het anarchisme van de daad," van
Mr. F. B. Enthoven, bladz. 42.

[13] "Socialismus und Anarchismus in Spanien," van H. Cunow; "Neue
Zeit," 21 Jhrg. 330.

[14] Zie: "Die Arbeiterbewegung in Oesterreich," door Karl
Kautsky. "Neue Zeit," 8ste Jhrg. 1890, pag. 102.

[15] Te Amsterdam, bij Ph. Oudkerk, Damrak 100a, 1897. 68 pagina's.

[16] Blz. 66.

[17] Men zie daarover bij Sidney en Beatrice Webb, "Theorie en
Praktijk van het Britsche vakvereenigingswezen," het IVe Hoofdstuk
van het Eerste Deel, op pag. 246 e.v. van de nederlandsche uitgave.

[18] "Geschiedenis van het Britsche vakvereenigingswezen." Zie de
Hollandsche uitgave, pag. 312 tot 318.

[19] Deze taktiek van "l'action directe" van sommige fransche
vakvereenigingsanarchisten gaf den heer Chr. Cornelissen kortelings
aanleiding, ook aan de nederlandsche georganiseerde vak-arbeiders eene
parodie van een gezamenlijk optreden aan te bevelen in een kleine
brochure, getiteld: "Directe Actie (zelf doen)," te Amersfoort bij
P. M. Wink 1904, 16 bladz.

[20] "Les tendances de l'union libre des syndicats allemands." Bericht
aan het Internationaal Socialistisch Congres te Amsterdam, pag. 6.

[21] "Dit volkje bespeurt den duivel nooit, zelfs als hij het bij
de kraag heeft," Mephisto in Auerbach's Keller. "Faust" van Goethe;
Deel I.

[22] Friedrich Engels, "Anti-Dühring," Blz. 112-113. Dietz, Stuttgart
1894.

[23] Ibid, blz. 113.

[24] Zoo ook in "God en de Staat", bladz. 65-66. "De wetenschap",
zegt hij daar, "is onveranderlijk, onpersoonlijk... het leven is
geheel vluchtig en voorbijgaand"... Bakoenine behoorde tot de vele
Hegelianen, van wie de wijsgeer zelf getuigd zou hebben, dat zij hem
niet begrepen hadden.

[25] "Autoritair en Libertair Socialisme", Amsterdam bij Ph. Oudkerk
1897, bladz. 76.

[26] Domela Nieuwenhuis, ibid., bladz. 76.

[27] "Autoritair en Libertair Socialisme", bladz. 96.

[28] "Das Elend der Philosophie", (uitgaven van 1892, Dietz,
Stuttgart,) bl. 163.

[29] "Autor. en Lib. Soc." bladz. 96.

[30] Chr. Cornelissen "Op weg naar een Nieuwe Maatschappij,"
bladz. 242. Ongeveer dezelfde beginselen heeft deze schrijver
neergelegd in een brochure: "Directe Actie, Zelf Doen" (Amersfoort,
P. M. Wink).

[31] Die Klassenkämpfe in Frankreich, 1848-1850. Berlin 1895, blz. 20.

[32] "Studie over het Anarchisme van de Daad" van
Mr. F. B. Enthoven. Amsterdam 1901 (academisch proefschrift),
bladz. 116 e.v.

[33] Tolstoï zelf geeft, op pag. 76-77 van zijn boekje "Moderne
Slavernij" ('s Hage, drukkerij "Vrede", 1901), een rééks van dingen
op die men volgens het stelsel weigeren moet. Daaraan houdt geen enkel
"Tolstoïaan" zich evenwel.

[34] Zie: "Moderne Slavernij" bladz. 64 enz.

[35] Dito van bladz. 13 tot 40.

[36] "Der freie Arbeiter" van 27 Februari 1904, het orgaan van de
allerjongste anarchistische fraktie in Duitschland, onder leiding
van Dr. Friedeberg.

[37] P. Kropotkine: "Een Studie over de Revolutie" vertaling van
H. J. v. S. (zonder jaartal en uitgever), bladz. 11.

[38] Ibid. bladz. 14.

[39]  ,,     ,,   11.

[40] "La conquête du pain," pag. 69-72.

[41] "La conquête du pain," pag. 72.

[42] In November 1833 vond in Kersal Moor een vergadering van meer
dan 200.000 menschen plaats, waarin de predikant Stephens, een van
de leiders van beroemde chartisten-beweging (1836-1847) de sedert
vermaard geworden verklaring aflegde: "het chartisme is een kwestie
van mes en vork," m.a.w. een beweging om brood. Kropotkine is nergens
nieuw of oorspronkelijk.

[43] "La société mourante et l'anarchie", Paris, Tress et Stock,
1893, p. 24-25.

[44] Chr. Cornelissen, "Op weg naar een nieuwe
Maatschappij." Amsterdam, H. W. J. Becht, bladz. 115-116.

[45] Bladz. 17-18.

[46] Uitgave S. L. van Looy. Vertaling van J. Stoffel. Amsterdam 1902
bladz. 158-160.

[47] "La conquête du pain," p. 30.

[48] "Verdedigingsrede" van 1883.

[49] In de "Idee générale de la révolution."

[50] "De Anarchisten," bladz. 156.

[51] "De Anarchisten," bladz. 157.

[52] "Communistisches Manifest" duitsche uitgaven, bladz. 31. Berlin
1895.

[53] "Mod. Wiszensch." S. 86.

[54] "La société mourante et l'anarchie," p. 14.

[55] Ibid., p. 14.

[56] "La société future," Paris, P. V. Stock, 1893, p. 14.

[57] "De anarchistische beweging." Uitgave van J. B. Madou, Antwerpen,
1900, bladz. 23.

[58] "Moderne Wetenschap." Bl. 87.

[59] "Entstehung der Volkswirthschaft," Tübingen, 1898, bl. 180.

[60] Ibid. bl. 192.

[61] "Sociale Praxis" XI Jahrg. Nr. 11.

[62] "Handwörterbuch der Staatswissenschaften", art. "Hausindustrie,"
bladz. 1138-1158.

[63] "De Anarchisten," bladz. 160.

[64] Leer van Tucker, in Dr. Eltzbachers boek: "Anarchisme,"
vertaling van Cornelissen Rupertus. Amersfoort, bij P. M. Wink, 1904,
bladz. 179-210.

[65] Het artikel was getiteld: Fort mit den Resten des Marxismus!" (Weg
met de overblijfselen van het marxisme) en stond in het nummer van
23 November 1895.

[66] "La société mourante", pag. 247-250.

[67] "Das Kapital", Bd. I, bl. 259, 4e druk.

[68] "La société mourante", pag. 252.

[69] "Op weg naar een nieuwe maatschappij!" bladz. 144.

[70] "La conquête du pain," bl. 45.

[71] "Moderne wetenschap," bl. 79.

[72] "Politische Reden und Schriften", III, Bd. 247, uitgegeven door
Erich Blum.

[73] H. Greulich, "Ueber materialistiche Geschichtsauffassung." Berlin
1877, bl. 9-12.

[74] Ant. G. Quejido: "Die Arbeiterfrage in Spanien"; Die neue Zeit,
20 Jaarg., Bd. 2, 5 April 1902.

[75] "Socialismus und Sociale Beweging," bl. 55-56.

[76] "Die Ideenwelt des Anarchismus". Leipzig, Dietrich's Verlag,
1904, Bl. 59.

[77] Dit was het jaar dat de economische crisis Duitschland het
hevigst teisterde.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Het Anarchisme in de Arbeidersbeweging" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home