Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Nietzsche's Philosophie
Author: Lichtenberger, Henri
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Nietzsche's Philosophie" ***


                      INTERNATIONALE BIBLIOTHEEK.


                          HENRI LICHTENBERGER
                  Hoogl. aan de Universiteit te Nancy.


                        NIETZSCHE'S PHILOSOPHIE.


                             VERTALING VAN
                       Mevr. M. FRANÇOIS-MERKUS.

                           MET VOORWOORD VAN
                 Prof. Jhr. B. H. C. K. VAN DER WIJCK.


                             "Das schnellste Thier, das euch trägt
                             zur Vollkommenheit, ist Leiden."

                                                      (Meister Eckhard.)


                       AMSTERDAM--S. L. VAN LOOY.
                                 1903.



Dr. Möbius spreekt in zijn geschrift over Nietzsche van diens vreemd
ooglijden en dementia paralytica op een toon, die doet vermoeden,
dat volgens den genoemden arts Nietzsche misschien niet ten allen
tijde het etherisch, zuiver geestelijk wezen is geweest als hoedanig
hij door zijne zuster en ook door Prof. Lichtenberger op de elfde
bladzijde van het hier bijgaande boek wordt afgeschilderd. Ook valt
het te betwijfelen of een man zonder andere blakende passie dan die
voor waarheid, zulke vlammende woorden en onvergelijkelijk schoone
beelden voor zijne gedachten zou hebben gevonden als waarover Nietzsche
steeds heeft beschikt. Neen, waarschijnlijk wist Nietzsche bij eigen
ervaring wat "disharmonie der instinkten" beteekent en hoe zij,
zooals hij het zelf zegt, "een ijzeren druk, besnijding van sommige
onder hen noodig maakt."

In alle andere opzichten is Lichtenberger, naar ik meen, er in
geslaagd zich van overdrijving vrij te houden. Dit is voorwaar geen
geringe lofspraak. Om er zich van te overtuigen, hoore men hoe er op
25 Aug. 1900 bij het rouwfeest ter eere van Nietzsche door uitnemende
mannen gesproken werd.

"Zijn leven," zei Dr. Ernst Horneffer, "werd de groote school van
onafhankelijkheid voor alle tijden." Men vraagt verbaasd: hoe? "Hij
brak iederen brug achter zich af," d.w.z. scheurde zich eerst van
Schopenhauer, toen van Wagner los "en werd zoo een figuur als men heden
elders niet te aanschouwen krijgt: een kluizenaar naar den geest. De
trotsche koning in het rijk van het onzinnelijke is niet dood; bij hem
vergeleken zijn wij, die om zijn lijkbaar staan, schimmen; ik zie hem
hoog oprijzen uit zijn graf; aan zijne voeten werpt zich de wereld."

Een ander redenaar, Prof. Dr. Curt Breysig zeide: "Nietzsche heeft een
nieuw proza geschapen voor onzen nieuwen tijd, die aan de marmeren
plastiek van Goethe niet meer genoeg heeft...... Hij is de ziener,
die aan de door Comte gestichte wetenschap der maatschappij nieuwe
gedachten van wijde strekking heeft toegevoerd. Ook waar hij dwaalt
in de détails, zoodat wij hem moeten bestrijden, staat hij toch boven
ons, en trekt ons omhoog...... Hij is de wegwijzer naar een nieuwe
toekomst voor ons geslacht. Slechts Buddha, Zarathustra en Jezus
hebben even groote dingen gewild en bereikt voor geheele groepen
van volken en voor aeonen." Zijn ideaal is niet "het slappe geluk,
dat door toewijding en aaneensluiting der menschen in staat en
maatschappij verkregen wordt," maar juist "het tegendeel" van wat
door Christus werd gewild. "Enkele goddelijke menschen, die geheel op
eigen voeten staan en om hun heerlijke onafhankelijkheid van alles,
ook van den zinnenlust, waard zijn vergood te worden en de vereering
te ontvangen, welke tot dusver aan den almachtigen Christengod werd
bewezen: ziedaar het doel van het bestaan van ons geslacht, de reden
waarom wij tot het leven JA moeten zeggen en ons verblijden over de
"eeuwige wederkomst" op aarde."

Het is verkwikkend, na zulke buitensporigheden te hebben aangehoord,
met het kalme, bezonnen boek van Prof. Lichtenberger kennis te
maken. Lichtenberger werft geen adepten voor Nietzsche; door zijne
onpartijdige beschouwingen bevrijdt hij eer hen, die reeds gevangen
zijn. Uit de keuze van het motto voor zijn boek blijkt terstond,
dat Lichtenberger er in geslaagd is de parel van blijvende waarde uit
de geschriften van Nietzsche op te visschen. Dat motto, aan Meister
Eckhard ontleend, luidt aldus: "Das schnellste Thier, das euch trägt
zur Vollkommenheit, ist Leiden." Welnu, dezelfde gedachte keert
telkens bij Nietzsche terug. Hij is er van overtuigd, dat de mensch
zonder tegenspoed en ellende zijn hooge bestemming niet bereiken kan.

Het leven is een leelijk geschenk, waarvan de verstandige mensch
liefst verschoond zou blijven, want er valt niet van te genieten. Zoo
klaagt de genotzuchtige Schopenhauer. Alsof er geen hooger maatstaf
dan lust denkbaar ware! Nietzsche verdedigt het leven en ook het
lijden, dat het leven met zich brengt. "Weet gij niet," roept hij uit,
"dat enkel de tucht van het leed, van het groote leed, de menschen
tot dusver omhoog heeft gebeurd? Het bepaalt bijna den rang van een
mensch, hoe diep hij lijden kan."

Als een fiere held droeg Nietzsche zijn eigen langdurig en dikwijls
zwaar lijden, omdat hij waardeerde wat in het leven groot en machtig,
wat verheffend is. Hij had van den mensch een hoogen dunk en wilde
dat het leven zich in de hoogte zou bouwen, van trap tot trap stijgen
tot het heerlijk bestaan van den "bovenmensch." Hij stelde zich voor,
dat de vuile en harde slavenarbeid van duizenden steeds onontbeerlijk
zou zijn en dat er niet licht een tijd zou komen, waarin allen alle
vruchten der beschaving zouden plukken, maar troostte zich dan met
de gedachte, dat een volk de omweg is, dien de natuur neemt om enkele
koninklijke figuren voort te brengen.

De lectuur van Nietzsche heeft, vrees ik, velen in de laatste jaren op
een dwaalspoor gebracht. Kwajongens lezen bij hem van "kuddedieren"
en wanen zich genieën, als ze dien term overnemen en met minachting
op den nijveren burger neerzien. Ook wekt het grof misverstand als
Nietzsche zegt: handel volgens uwe instinkten. Zeker, zoo te handelen
is het volle en gezonde leven, maar enkel dán, als de instinkten
gezond zijn, niet, als zij een moeder verlokken om met haar minnaar
huis en kroost te ontvluchten. Nietzsche's bewondering voor Cesare
Borgia is zelfmisleiding: schoonheid, levensvreugde en kracht zonder
een zweem van goedheid zijn voor iemand met een fijn besnaard gemoed
eer een huiveringwekkend dan een aantrekkelijk schouwspel. Maar het
is niet noodig Nietzsche tegen te spreken, daar hij op al deze punten
zich zelf reeds heeft weerlegd en zijn geschriften naast het gif bijna
overal het tegengif behelzen. Bij nauwkeurige vergelijking blijkt het,
dat de immoralist, zooals Nietzsche dat wil zijn, op de keper beschouwd
een man van den plicht is. Uit medelijden, om de "Gesammtentartung"
te voorkomen, verwerpt hij de thans geijkte soort van medelijden.

Van Nietzsche's "Uebermensch" heeft Hartmann gezegd, dat hij niet ten
dienste der menschheid werkt, maar, aan den beer van een menagerie
gelijk, er enkel is om te toonen hoe verbazend groot hij is. Mag ik
vragen of Hartmann ter wille der menschheid de philosofie beoefent,
dan wel om aan zijn eigen intellectueele behoefte te voldoen? Laat mij
hier herhalen wat ik vroeger reeds in een geschrift over Nietzsche zei:
"De menschheid verstaat haar weldoeners verkeerd. Genie is opgegaarde
kracht, welke zich ontladen moet: zij stroomt naar buiten, omdat het
haar natuur is zich in daden om te zetten, niet omdat het zedelijke
plicht is. Dat de gewrochten van het genie aan de menschheid ten
goede komen, is een buitenkans, waarover men zich verheugen mag,
maar die niet door een Shakespeare of Rafael bedoeld wordt, als
zij hunne heerlijke kunstgewrochten tot stand brengen." (Mannen
van Beteekenis. 1894 Afl. 5). Nietzsche's "Uebermensch" is de hoog
begaafde, de ongewone persoonlijkheid, die niet door de massa getrokken
wordt, maar haar tot zich omhoog trekt.

Zeker, Nietzsche's geschriften zijn gevaarlijk voor den onmondige
naar den geest, maar werken als een versterkend staalbad voor hem
die weet te onderscheiden.

Daarenboven kan men thans op ongevaarlijke wijze met Nietzsche kennis
maken, door Lichtenberger's boek daartoe in staat gesteld.


    VAN DER WIJCK.

        Utrecht, Januari 1903.



HOOFDSTUK I.

NIETZSCHE'S KARAKTER.


I.

Men zou zich, dunkt mij, een zeer verkeerd oordeel vormen over
Nietzsche, wanneer men zijne werken uitsluitend beschouwde als de
beschrijving van een wijsgeerig stelsel. Even verkeerd zou het zijn
als men zou willen trachten zelf een bepaald stelsel op te bouwen,
geleid door de gedachten door hem in de acht deelen van zijne volledige
werken neergelegd. Toch is het misschien noodig en zeker gewenscht te
trachten de verschillende denkbeelden in een "systeem" te rangschikken,
wil men Nietzsche juist leeren beoordeelen als denker en zich niet
alleen tevreden stellen met hem oppervlakkig te bewonderen als een
talentvol schrijver, een overtuigend moralist of als den schepper van
schitterende "losse gedachten" of vernuftige aphorismen. Maar alvorens
de leer van Nietzsche te bestudeeren, dient men doordrongen te zijn van
de gedachte, dat die leer volgens Nietzsche's eigen bekentenis, niet is
een geheel van abstracte waarheden, die bestemd zijn voor het algemeen
begrip, maar bovenal het levend beeld van een persoonlijk karakter,
een zeer bijzonder temperament; dat het in waarheid is de oprechte
en hartstochtelijke bekentenis van eene zeldzaam fijn besnaarde ziel.

Nietzsche's philosophie is, om te beginnen, streng individualistisch:
"Wat zegt u uw geweten? vraagt hij: gij moet worden die gij zijt." [1]
De mensch moet dus bovenal zichzelf kennen, zijn lichaam, zijne
neigingen, zijne vermogens; dan moet hij zijn levensregel vormen naar
zijne persoonlijkheid, zijne eerzucht bepalen naarmate zijner erfelijke
of verworven geschiktheid en zooveel mogelijk voordeel trekken zoowel
van zijne natuurlijke gaven als van de uitwendige gebeurtenissen,
die het leven hem geeft; ten slotte moet hij zoo goed mogelijk zijne
natuur verbeteren door de kunst, wil hij stijl geven aan zijn karakter
en aan zijn leven.

Een ieder volbrengt die taak naar eigen krachten; er zijn geen
algemeene regels voor het zichzelf-worden. Nietzsche is vast overtuigd
van de aangeboren ongelijkheid der individuën en volgens hem moet
een ieder zijn eigen waarheid, zijn eigen zedeleer scheppen, want
wat voor den een goed of slecht, nuttig of nadeelig is, behoeft het
daarom voor den ander niet te wezen. Al wat de denker doen kan is dus,
welbeschouwd, de geschiedenis zijner ziel meedeelen, zeggen op welke
wijze hij zichzelf heeft ontdekt, in welke geloofsovertuigingen hij
innerlijken vrede heeft gevonden, zijne tijdgenooten aansporen om
te doen zooals hij deed: zichzelven zoeken en zichzelven vinden;
hij houdt er echter geen eigenlijke leer op na, hij wil niet de
leermeester zijn van eene gedweeë kudde leerlingen:

"Ik ga heen, mijne leerlingen, geheel alleen!" sprak Zarathustra tot
zijne getrouwen. "En ook gij moet heengaan, geheel alleen! Zoo wil
ik het.

In waarheid geef ik u dezen raad mee: gaat heen, verre van mij en
maakt u los van Zarathustra! Of beter nog: schaamt u over hem! wellicht
heeft hij u bedrogen....

Gij zegt dat gij in Zarathustra gelooft? Maar wat is u Zarathustra? Gij
zijt mijne geloovigen: maar wat beteekenen alle geloovigen?

Gij zocht uzelven nog niet; toen hebt gij mij gevonden. Zoo doen alle
geloovigen: en juist daarom beteekent alle geloof zoo weinig.

En nu beveel ik u mij te verliezen en uzelven te vinden; wanneer
gij allen mij verloochend zult hebben, dan eerst zal ik tot u
wederkeeren." [2]



En evenals Nietzsche zich onderscheidt van alle dogmatici door niet
te beoogen de menschheid een nieuw credo, een geheel ineengezette
verzameling leerstelsels te brengen, zoo ook verschilt hij van de
meeste wijsgeeren en mannen van de wetenschap omdat hij zich niet
uitsluitend tot het verstand van zijne lezers, maar tot den geheelen
mensch wendt. Hij gevoelt niet veel voor de menschelijke rede,
voor wat men noemt "ziel", "geest". Het sentiment en de rede zijn,
volgens hem, de werktuigen en tegelijk de speelbal van eene verborgen
macht, die hen beheerscht en hen gebruikt tot haar eigen doeleinden:
"Achter uwe gevoelens en uwe gedachten, o mijn broeder, staat een
machtige meester, een onbekende wijze--hij heet "Ik". Hij is in uw
lichaam, hij is uw lichaam. [3] Het lichaam met zijne instincten,
met den "wil van kunnen", die het bezielt: dat is volgens Nietzsche
"de groote rede" van den mensch; terwijl de "kleine rede", waarop hij
zoo gaarne trotsch is en wier oppermachtige onafhankelijkheid hij zoo
dikwijls roemt, niets is dan een weliswaar waardevol, doch tevens
zeer onvolkomen "en broos werktuig", dat die "Ikheid" dienen moet
tot het uitstrekken van hare macht. Wil dus de eene mensch invloed
uitoefenen op den ander, dan moet hij vóór alles zich doen begrijpen,
zich doen gevoelen door die geheimzinnige "Ikheid"; al het overige telt
niet mee. Niets is vruchteloozer dan bepaald logisch een philosophisch
stelsel te willen afleiden en het verstand door redelijke bewijsgronden
te willen overtuigen. De meeningen van hoogere orde, die ons leven,
onze daden besturen, die ten slotte vaststellen wat Nietzsche noemt
"de tafel van waarden", die bepalen wat goed of kwaad is, laten
zich niet verklaren; de mensch "leeft" die, hoe ook; de beste er
van zijn die, welke de ontwikkeling van den persoon of van de soort
het meest bevorderen. Voor Nietzsche is een boek dus in de eerste
plaats eene daad. Waar hij zijn invloed wil doen gelden op zijne
tijdgenooten is dat niet door zijne kennis of wetenschap, door het
algemeene en onpersoonlijke in hem, maar integendeel door zijne geheele
persoonlijkheid, door zijn geheele wezen. Hij is niet alleen denker,
maar tevens profeet; hij roept de menschheid niet toe: "Ik geef u de
waarheid, eene onpersoonlijke, algemeene waarheid, onafhankelijk van
mijn wezen, eene waarheid, waarvoor alle menschelijke rede buigen
moet," maar integendeel: "Hier ben ik met mijne neigingen, mijne
geloofs-, mijne waarheidsideeën en ongetwijfeld ook mijne dwalingen
en zooals ik ben, zeg ik "ja" tot het bestaan, tot zijne vreugde en
zijne smart; ziet of ook gij uw geluk kunt vinden in de denkbeelden,
die het mijne schiepen." Waar de meeste wijsgeeren zich juist beroemen
op het onpersoonlijk denken, het zich losmaken van hun "ik", "hun
oog licht doen worden", volgens Goethe's schoone uitdrukking, maakt
Nietzsche daarentegen zijne persoonlijkheid tot het middenpunt zijner
philosophie; hij brengt zijn leven door met zichzelf te zoeken en ons
den uitslag zijner onderzoekingen mee te deelen. Zijne philosophie
is dus bovenal de geschiedenis zijner ziel. Zarathustra, dat ideaal
type van denker en profeet, wiens moreel karakter hij zoo aangrijpend
dichterlijk beschrijft in een van zijne beroemdste werken, is zoowel
de verpersoonlijking van zijn streven en droomen als in zekeren zin
het levend betoog van zijn leven. Het is dus met het onderzoek van
Nietzsche's persoonlijkheid, zooals zij spreekt uit zijne werken en
uit de herinneringen van zijne bloedverwanten en vrienden, dat deze
studie dient te beginnen.



II.

Volgens eene vrij onzekere overlevering, die Nietzsche echter gaarne
voor waar hield, stamden hij en de zijnen af van eene adellijke
Poolsche familie, Niëtzky geheeten, die in het begin der 18e eeuw naar
aanleiding van de vervolgingen tegen de Protestanten, naar Duitschland
zou zijn uitgeweken; het komt ons trouwens zeer waarschijnlijk voor,
dat door Nietzsche's aderen eenig adellijk bloed vloeide. Wellicht zou
dat feit zelfs kunnen verklaren, dat bij hem juist die aristocratische
gevoelens de bovenhand hadden, die, naar het schijnt, slechts zelden
voorkwamen in de weliswaar achtenswaardige en ontwikkelde, doch vrij
burgerlijke omgeving, waarin hij geboren was. Nietzsche was de zoon van
een Pruisisch dorpspredikant. Volgens zijne zuster toonde hij van af
zijne kinderjaren eene zeer bijzondere natuur. Tegelijk geestkrachtig,
verfijnd en hartstochtelijk, eene natuur, die door menigen trek
reeds deed denken aan het ideaal van de "Herrnnaturen", aan den man
van goede geboorte, wiens neigingen en moreel geloof hij later zou
beschrijven. Zoo jong als hij was, leerde hij zichzelf beheerschen,
steeds meester van zichzelf blijven en stoïcijnsch alle physieke
smarten trotseeren; hij had steeds eerbied voor anderen en eerbiedigde
zichzelf, nam daarbij steeds nauwkeurig alle vormen en goede manieren
in acht; ook zocht hij gaarne de eenzaamheid; dan scheidde hij zich af
van zijne makkers, maar dwong toch hunne achting af door de vroegrijpe
waardigheid in zijne houding en manieren. Daarentegen hechtte hij
zich met hart en ziel aan enkele uitverkoren vrienden; ook treft
bij hem een aangeboren weerzin tot alles wat gemeen is, de vrees
voor allen twijfelachtigen omgang, de voortdurende, pijnlijkste zorg
voor netheid tot in het overdrevene toe, zoowel physiek als moreel,
en het verafschuwen van alle liegen en verbergen. "Een graaf Niëtzky
moet niet liegen," zei hij als kleine jongen tot zijn zuster. Zijne
aristocratische neigingen, die reeds zoozeer te voorschijn traden in
zijne kinderjaren, ontwikkelden zich meer en meer in hem als volwassen
man en teekenden zijn moreel karakter. Zoowel in zijn leven als in
zijne geschriften toont Nietzsche een heldhaftigen en overheerschenden
wil, een teeder en vurig hart en een fijnen geest, die onuitsprekelijk
gevoelig is voor al wat schoon of gemeen is, voor harmonie of wanklank.

Nietzsche bezat dus bovenal eene zeldzame ziel. Hij verafschuwde
alle zwakheid, uitstel of halfheid. Een van de meest grootsche en
tragische figuren van Ibsen is zeker Dominé Brand, die, onfeilbaar
trouw aan zijne trotsche leus: "Alles of niets", den weg volgt,
dien hij gekozen heeft zonder zich ooit door eenige hindernis te
laten ontmoedigen, onmeedoogend voor zich en voor anderen; die zonder
sidderen zijn geluk, zijn naam, zijn leven en meer dan dat, het geluk
en het leven van vrouw en kind opoffert aan zijn trotschen wil; die
zonder weifelen, met een bloedend hart al zijn leed doorleeft; Dominé
Brand, de zoo verheven en tevens vreeselijke held, die bewondering en
angst verwekt tot het oogenblik dat zijne diepbedroefde en overspannen
ziel verzinkt in de duisternis van waanzin en dood. En evenals Brand
is Nietzsche de man van "alles of niets" evenals hij volgt hij zonder
eenige weifeling zijn wil tot het einde toe. Maar daar hij geen man
van handelingen is, doch een denker, is zijne heldhaftigheid wellicht
minder zichtbaar of in het oog vallend.

Wij zijn te weinig gewoon het gedachteleven tragisch op te nemen om
te begrijpen dat er gelijke waarde bestaat tusschen den heldenmoed
van den krijgsman, den zendeling of den onderzoeker, van hen dus,
die lijden en sterven voor hun vaderland, voor het geloof of de
wetenschap, en dien van den wijsgeer, die aan de eischen van zijne
overheerschende rede zijne liefste droombeelden opoffert en zichzelf
dwingt zijne gedachten tot het laatste toe uit te denken en tot in den
grond te onderzoeken. Onwillekeurig twijfelen wij aan de hevigheid
van de smarten van het denken wanneer wij die vergelijken bij de
physieke en gelooven wij nauwelijks aan de gevaren, die verbonden
zijn aan het intellectueel zoeken wanneer wij denken aan die van het
reëele leven. Toch geloof ik dat er bijzondere, wellicht abnormale
naturen bestaan, die den stillen strijd tusschen hun denken en
hun verborgen lijden met zijne onzichtbare gevaren even ernstig en
smartelijk reëel doormaken als den strijd van het leven èn dat zij
niet minder wilskracht moeten bezitten dan de krijgsman of de zeeman
om die gevaren aan te durven en te bestrijden zonder bezwijken. Daarom
ook was Nietzsche m.i. zonder in 't minst te pochen, gerechtigd tot
opschrift van een zijner werken de volgende woorden van Turenne te
kiezen: "Karkas, gij siddert! O, hoeveel erger nog zoudt gij sidderen
zoo gij wist, waarheen ik u brengen ga."

Nietzsche's moreele geestkracht werd, zooals het geval is bij
vele heldhaftige naturen, getemperd door zijn groote behoefte aan
vriendschap, bewondering en teederheid. Hij had innig behoefte
aan eene sympathieke omgeving, waarin hij zich geheel geven kon;
te allen tijde vond hij dan ook vrienden, die hij hartstochtelijk
liefkreeg, maar enkele dier vriendschapsbanden werden helaas op
droevige wijze verbroken. Nietzsche had n.l. de gevaarlijke gewoonte
zijne vrienden van de ideale zijde te bezien: vrij als hij was van
allen nijd, werd hij onmiddellijk getroffen door al het opmerkelijke
in de personen van zijne omgeving en was het hem eene behoefte in
gedachte hun wezen te verfraaien; hij dichtte hun meer schoonheid,
grootheid en stijl toe dan hun eigenlijk toekwam. In de opwinding en
geestdrift zijner liefde sloot hij de oogen voor hunne gebreken en
menschelijke zwakheden en zag hij uitsluitend hunne volkomenheden;
vandaar dat hij zich van zijne vrienden wel een goedgelijkend, doch
steeds geïdealiseerd beeld vormde. Zoo b.v. heeft hij gedweept met
Schopenhauer en Richard Wagner, die in zijne vurige verbeelding het
ideaal van den philosoof en van den kunstenaar voorstelden, en zelfs
met Paul Rée, een achtenswaardig, oordeelkundig denker van den tweeden
rang, wiens werken hij verre boven hunne waarde schatte. Wel heeft
die behoefte tot idealiseeren van zijne vrienden Nietzsche, gedurende
de oogenblikken in hun bijzijn doorgebracht, van een intenser geluk
vervuld, maar tevens werd zij de bron van wreede teleurstellingen. Een
mensch, die, zooals hij, nooit de werkelijkheid uit het oog verloor
en zijne onveranderlijk geestelijke eerlijkheid nooit prijsgaf aan
een droombeeld, moest eenmaal ontdekken hoe groot het onderscheid was
tusschen den werkelijken mensch, dien hij liefhad en het geïdealiseerde
beeld, dat hij zich had geschapen. Vandaar die onvermijdelijke
ontgoochelingen en verkoelingen tot zelfs een volkomen verbreken van
teedere vriendschapsbanden. Verderop zullen wij de geschiedenis nagaan
van zijne verhouding tot Wagner, eene periode, die juist dien ommekeer
in vriendschap treffend weergeeft. Maar laat ons bovenal opmerken
dat juist die onstandvastigheid in zijne vriendschap, die hun, die er
het slachtoffer van waren, zooveel leed bezorgde en die zoo streng en
zoozeer ten onrechte veroordeeld werd door de critiek--dat juist dat
gevoel zijn oorsprong heeft gevonden in zijne edelmoedige behoefte
aan bewonderen en achten. Nietzsche behoorde niet tot de afgunstige
of critiseerende menschen, die van een groot man alleen de slechte
zijde willen zien en onwillekeurig alles wat zij waarnemen trachten te
verkleinen; in zijne aangeboren liefde voor al wat schoon en grootsch
was, bleef hij zoolang mogelijk blind voor de onvolkomenheden van
zijne vrienden en weefde hij daarentegen eene schoone legende om hun
beeld; hij overdreef hunne waarde en vond het steeds nog tijd genoeg
om van inzichten te veranderen. Zeer zeker was dat eene dwaling,
maar tevens de dwaling van eene edele ziel. Zoodoende werd voor
Nietzsche de vriendschap een bron van groote vreugde, maar eveneens
van onnoemelijke droefheid; aan die vriendschap heeft hij wellicht
de schoonste momenten van zijn leven te danken gehad, maar de wreede
teleurstellingen, die zij hem baarde, leerden hem ook het volslagen
alléénstaan kennen. Veel heeft hij geleden omdat hij begreep hoe hij
zich nooit volkomen aan zijne vrienden zou kunnen uiten en dat hij
juist door zijne bijzondere natuur, zijn hooger staan, onvermijdelijk
tot geestelijke eenzaamheid gedoemd was. "De onmogelijkheid om zich
te uiten is wel het toppunt van zich alléén gevoelen, schreef hij aan
zijne zuster, het verschil tusschen twee naturen is gelijk een masker,
dat ondoordringbaarder is dan een ijzeren: alleen tusschen gelijken
kan eene ware, algeheel volkomene gemeenschap bestaan. Tusschen
gelijken! Bedwelmend woord vol troost, hoop en zaligheid voor hem,
die steeds eenzaam moest blijven, die nooit den mensch heeft mogen
vinden, die volkomen bij hem paste, hoe en waar hij ook heeft gezocht;
voor hem, die in den dagelijkschen omgang steeds de man van zachte,
welwillende toegefelijkheid was en steeds bereid om in te schikken;
voor hem, die door moeilijke ervaringen geleerd had zich steeds in
te houden en hoffelijk te blijven, maar tevens voor hem, die ze bij
oogenblikken heeft gekend, die gevaarlijke en smartelijke uitbarstingen
van het intiemste leven, die momenten, waarin zijn verborgen wanhoop,
zijne gesmoorde verlangens, zijne wild opbruischende liefde weer
bovenkwamen, die momenten van plotselingen waanzin, waarin de eenzame
den eerste den beste beschouwt als een vriend, hem door den hemel
toegezonden, als een onschatbaar geschenk, en een oogenblik later
hem vol walging van zich afstoot, zichzelf diep verachtend, omdat hij
voelt hoe hij het slachtoffer werd van een vernederenden, innerlijken
val, hoe hij aan zijn eigen ik ontrouw werd, aan dat ik niet langer
genoeg had. "Een diepvoelend mensch heeft vrienden noodig tenzij hij
nog een God bezit!" [4]

Nietzsche's fijne en teedere geaardheid blijkt ook uit zijne
verhouding tot de vrouwelijke sexe, alhoewel ook op dat punt zijn
karakter somtijds gruwelijk miskend is. Er wordt van hem gezegd dat
hij, evenals zijn meester, Schopenhauer, een diep en onbeschaamd
verachter van de vrouw was en telkens worden enkele harde woorden
van hem aangehaald, als: "Gaat gij met vrouwen om? vergeet dan de
zweep niet!" of: "Eene geleerde vrouw heeft natuurlijk eene of andere
physiologische abnormaliteit." Men komt echter tot andere gedachten
zoodra men Nietzsche's werken nader leert kennen; dan begrijpt men,
wat ons ook verderop duidelijk wordt, dat hij alleen neerziet op de
geëmancipeerde vrouw, die zich met den man wil meten op litterarisch,
wetenschappelijk of economisch gebied.

Waar hij echter opkomt tegen de vrouw als schrijfster of als beambte,
toont hij tevens een aangeboren en kinderlijke achting, een diep
medelijden en eene oprechte teederheid voor het Eeuwig-Vrouwelijke
zooals hij het opvat. In zijn particulier leven schijnt Nietzsche
dan ook die aangeboren achting gevoeld te hebben voor alle vrouwen,
die hij goed leerde kennen. Hoe weinig ons tot nog toe ook bekend moge
wezen van zijn leven, zoo weten wij toch, dat hij meer dan eens zijne
volle vriendschap en zijn volle vertrouwen aan eene vrouw geschonken
heeft, zoo o.a. aan zijne zuster, Mevrouw Förster-Nietzsche, die nog
maar kort geleden zijne kinderjaren en zijne academische loopbaan
zoo treffend heeft beschreven; aan Mejuffrouw Malvida van Meysenburg,
de schrijfster van de "Gedenkschriften eener Idealiste"; Mevrouw Lou
Andreas-Salomé, wie hij gedurende eenigen tijd zijn intellectueelen
en moreelen strijd toevertrouwde en dan de jonge vrouw, met wie
hij te Bayreuth kennis maakte en aan wie hij brieven schreef, die
van zeldzame bekoring en fijn gevoel spraken [5]. Uit het weinige
dus, dat wij weten van zijne verhouding tot de vrouw, wordt het
ons duidelijk, dat zoo hij nooit de overweldigende passie en hare
stormen heeft gekend, hij des te dieper de teerdere bekoring van de
vrouwelijke aanhankelijkheid heeft ondervonden. Nietzsche's zuster,
de vertrouwde vriendin van zijne jonge jaren, zegt dat haar broeder
geen passioneele liefde kende en onbekend bleef met alle lagere
hartstochten. Zijn eenige hartstocht bestond in het zoeken naar de
waarheid--al het overige maakte slechts een voorbijgaanden indruk
op hem. Later heeft hij het meermalen betreurd nooit de eigenlijke
passieliefde te hebben gekend, maar zijne sympathie voor elke vrouw,
hoe bekoorlijk zij ook mocht zijn, ging altijd spoedig over in eene
zachte hartelijke vriendschap [6]. "Het is waarlijk alsof Nietzsche
enkel met zijne ziel heeft liefgehad en dat die liefde, vrij van
alle sensueele en pathologische elementen, zich heeft opgelost in
eene bijna geheel onzelfzuchtige teederheid. En daarom ook moet
die denker, die zoo gesloten van karakter was, vooral in de dagen
van zijn lijden en zijne ziekte, in de dagen van zijne eenzaamheid,
de zachte, stille bekoring gevoeld hebben, die voortvloeien uit de
vriendschap der vrouw. Naar onze meening is Nietzsche's gevoelsleven
zeer verschillend geweest van dat van Goethe (den dweeper) of van
Schopenhauer (den realist) in de liefde, maar tevens was het rijker
en vruchtbaarder dan men zou denken. Voor ons wordt hij de idealist
in liefde en in vriendschap en dat teere, verfijnde idealisme, dat in
eene middelmatige natuur slechts een bewijs van zwakheid zou wezen,
verleent aan zijn mannelijk, onafhankelijk karakter daarentegen eene
bekoring te meer.

Wat Nietzsche bovenal teekent als aristocraat is wel zijne duidelijke
voorliefde voor al wat schoon van lijnen, wat zuiver, wat sierlijk
en hoffelijk van vormen is, evenals zijn groote tegenzin in alle
gemeenheid, vuilheid en slordigheid. Die aangeboren verfijnde smaken,
hem alleen eigen, maakten, dat hij reeds in zijne kinderjaren zich
afzonderde van zijne schoolmakkers en dat hij later het Duitsche
studentenleven met zijn weinige vormelijkheid, zijne burgerlijke
hartelijkheid en al te materialistische bierfuiven verfoeide;
die zelfde smaken waren hem als aangeboren, zoo elementair sterk
spraken zij uit zijn geheele wezen en zoo duidelijk deden zij zich
gevoelen in al zijne werken, terwijl zij tevens de meeste zijner
sympathieën en antipathieën verklaarden. Want juist zijn gevoel
voor schoone vormen verklaart zijne liefde voor de beschaving der
Oudheid, voor de Renaissance en voor den Franschen geest van de
XVIIde, de XVIIIde en zijn eigen eeuw; en juist die afschuw van alle
plebeïsche burgerlijkheid doet hem zulk een streng oordeel vellen
over de apostelen van den christelijken godsdienst, in wie hij
eene slavenziel vermoedt, over Luther, wiens lompen boerenaard hij
verfoeit, over de Fransche revolutie, over de geheele democratische,
feministische, socialistische en anarchistische beweging van dien tijd,
over het Duitsche keizerrijk en de actueele Duitsche beschaving. En
bovenal ziet hij neer op alle gebrek aan physieke, intellectueele of
moreele "distinctie" op gebrek aan tact en goede vormen; op dat punt
waren zijne smaken zeer veeleischend en verfijnd. De meesten zijner
analysen besluit hij met het constateeren van het al of niet voorname
in een of ander gevoelen. Hij veracht alle ijdelheid, omdat hij den
aard van den minderen man ziet in hem, die, om zichzelf te kunnen
hoogachten, de goedkeuring van anderen noodig heeft. Hij veroordeelt
het medelijden, omdat hij van eene edele ziel eischt, dat zij haar
leed in zichzelve opsluit en dientengevolge niet tracht het leed van
anderen te doorgronden, maar zelfs terugschrikt zoo zij het bij toeval
ontdekt; medelijden vragen is volgens hem een gebrek aan waardigheid
en medelijden schenken een gebrek aan tact. Zelfs de waarheid, die hij
met hart en ziel zoekt, mag, volgens hem, niet onbescheiden of ruw
reëel wezen; hij vindt haar geen waarheid meer wanneer men haar den
sluier afrukt en het komt hem niet welvoegelijk voor alles te willen
begrijpen, te willen zien en aanraken. In verband daarmee haalt hij de
volgende woorden aan, die een kind tot zijn moeder sprak: "Is het waar,
dat onze Lieve Heer overal is? Dat vind ik toch niet behoorlijk." In
plaats dus van een cynicus te zijn, waarvoor men hem zoo dikwijls heeft
gehouden, begreep hij juist de fijnste en meest kiesche gevoelens van
de ziel. Zoo geeft hij b.v. als volgt de psychologische analyse van
dat instinctief voelen, dat in elke diepgevoelende ziel de behoefte
doet leven zich aan den blik der menigte te onttrekken door een sluier
die haar eigenlijk wezen verbergt:

"De trots en de intellectueele walging van een ieder, die veel
geleden heeft... de trots van den uitverkorene in de wetenschap,
van den ingewijde, die reeds gedeeltelijk ten doode is gedoemd, moet
telkens een nieuw masker zoeken om alle aanraking te ontwijken van
de onbescheidenheid en het medelijden van hen, die zijn leed niet
kunnen begrijpen. Diepgevoelde smart veredelt: zij schept hoogere
dingen. Een van hare beste maskers is wel het epicurisme samengaande
met een zichtbaren overmoed om alle lijden licht op te nemen en zich
zoo min mogelijk gevoelig te toonen voor alle droefheid en diepte
van het leven. Er zijn menschen met een helder verstand, die door
dat verstand miskenning weten te verwekken, die menschen willen
miskend worden. Er zijn "mannen van de wetenschap," die zich door
die wetenschap een schijn van opgeruimdheid weten te geven, omdat,
volgens hun oordeel een "wetenschappelijke geest" samengaat met een
oppervlakkig zieleleven; die menschen verbergen hun zieleleven achter
die valsche gevolgtrekking. En ook zij zijn er, die menschen vol
geestelijke vrijheid en moed, die aan de geheele wereld trachten te
verbergen, dat hun hart zoo hoog trotsch en ach, toch zoo ongeneeslijk
gebroken is (zoo b.v. het cynisme van Hamlet, de geschiedenis van
Galiani). Zelfs de waanzin is somtijds het middel om het zelfbewust
pessimisme te verbergen. De plicht van de verfijnde menschenliefde
is dus alle "maskers" te ontzien en niet zonder gegronde redenen het
menschelijk leed te onderzoeken en te ontleden [7]."

Zoo ook het volgend aphorisme, dat dezelfde gedachten weergeeft:

"Sterveling, wie zijt gij? Gij volgt uw levensweg zonder te kunnen
spotten of te kunnen liefhebben; uw blik is ondoorgrondelijk en
droefgeestig, als peilde hij steeds opnieuw den diepen afgrond der
ziel: wat zoekt gij daar? Uw boezem kent geen zuchten, uw mond tracht
zijne walging te verbergen, uwe hand geeft zich niet. Sterveling,
wie zijt gij? Wat hebt gij misdreven? Zoek hier uwe rust: hier is
gastvrijheid voor allen! Wie gij ook moogt wezen--wat verlangt gij
op dit oogenblik? Wat kan ik u geven om u op te beuren? Zeg het mij:
al wat ik bezit, bied ik u aan!"

"Om mij op te beuren? O, nieuwsgierige, weet gij wat gij zegt? Geef
het mij dan--in vredesnaam!" "Wat dan? Spreek!"--"Wat? O, nog een
masker! een nieuw masker!" [8]

Die fijne ontledingen van een wellicht bijzonderen, maar tevens
zoo in-waar gevoelden zielstoestand, geven zeker niet het werk
van een cynicus weer, maar daarentegen wel den zieletrots, die ook
spreekt uit Zarathustra's antwoord tot de menigte: "Gij vraagt mij,
waarom? Maar ik behoor niet tot hen, die het waarom van hunne ziel
kunnen verklaren." [9] Daaruit blijkt wel de trots van den wijzen,
zelfstandigen mensch, die alleen van zijn eigen wil afhangt, die de
smart heeft overwonnen, van den mensch, die zich boven het noodlot
heeft verheven; en juist die mannelijke trots van den zelfbewusten
mensch is wel de hoofdtrek in Nietzsche's karakter; hij geeft dien
weer in zijne schoone inleiding tot Zarathustra:

Toen de zon zijn hoogste punt had bereikt, zag hij vragend omhoog--want
hij hoorde den krijschenden kreet van een vogel. Toen zag hij een
arend, die in groote bogen het luchtruim doorkliefde en eene slang
met zich voerde--niet als prooi, maar als vriend, want om den nek
van den arend had de slang zich zacht gekronkeld.

"Dèze zijn mijne dieren," sprak Zarathustra vol innige vreugde.

"Het meest trotsche en het wijste dier, die ooit geschapen zijn,
moeten de wereld verlichten!

Zij wilden zien of Zarathustra nog leefde, en waarlijk, leef ik
nog wel?

Ik heb onder de menschen veel meer gevaren ontdekt dan onder de dieren;
en de gangen van Zarathustra zijn vol gevaren. O, mochten mijne dieren
mij den juisten weg wijzen!"

Toen hij dat gezegd had, zuchtte Zarathustra en fluisterend sprak
hij tot zichzelf:

"O, dat ik wijzer ware, zoo wijs als mijn slang.

Maar dat kan niet: ik vraag het onmogelijke: laat ik dan maar trachten
mijnen trots steeds samen te doen gaan met mijn verstand.

En mocht ooit mijn verstand mij verlaten--want, ach, hoe licht
ontvlucht het ons!--moge dan mijn trots nog één worden met mijnen
waanzin!" [10]



III.

De eenige groote passie in Nietzsche's leven is het zoeken naar de
waarheid geweest. Laten wij dus trachten na te gaan hoe hij tot dien
drang is gekomen en op welke wijze hij daaraan uiting heeft gegeven.

Nietzsche behoorde tot eene van die vrome en ontwikkelde families,
waarin een hoog godsdienstig gevoel samengaat met de behoefte aan
wetenschap. Zijn vader en zijn grootvader waren beide dominé geworden
na eene grondige academische studie en ook zijne moeder en grootmoeder
sproten voort uit een predikantsgezin. Het lag daarom in den aard der
zaak, dat de jeugdige Nietzsche bestemd werd voor de loopbaan zijner
vaderen. Zijne speelmakkers hebben hem niet anders gekend dan ernstig,
bescheiden en zacht, gesloten van karakter en hoogst godsdienstig, niet
alleen in woorden, maar ook in daden; op zesjarigen leeftijd werd hij
door zijne klassegenooten reeds de kleine dominé genoemd. Tot den dag
zijner bevestiging--hij was toen zeventien jaar oud--kende hij geen
twijfel in zijn geloof en toen hij drie jaren later, bij het verlaten
van het gymnasium van Pforta, waar hij zijn graad behaalde, volgens
een oud gebruik aan die instelling eigen, schriftelijk den leeraren,
die hem tot het leven hadden ingeleid, dank zei, waren zijne eerste
woorden gericht tot God: "Hem, wien ik bijna alles verschuldigd
ben, zeg ik bovenal dank; door welke daad kan ik Hem mijne innige
dankbaarheid meer betoonen dan door Hem met hart en ziel te aanbidden
in het levendig besef van zijne groote liefde--van eene liefde, die
mij het schoonste uur mijns levens heeft geschonken? Moge God mijn
trouwe steun zijn en mij steeds behoeden!" [11]

Toch was sedert enkele jaren reeds in Nietzsche's ziel eene omwenteling
gaande, die Mevrouw Förster-Nietzsche ons duidelijk maakt in hare
documenten. De protestant, die flauw overhelt tot een liberaler
geloof, zal nooit de wetenschap doen afhangen van den godsdienst,
maar hij is daarentegen wel overtuigd, dat het godsdienstig geloof en
de vrije wetenschap samengaan; bij alle studie, hetzij zij de natuur,
de geschiedenis of de wijsbegeerte betreft, mag en moet hij dus de
"waarheid" zoeken, zonder eenig voorbehoud, zonder vooruit den wil in
zich te hebben in de wetenschap de verdediging van den godsdienst te
vinden. Het vrije zoeken naar de waarheid in de overtuiging dat juist
dat vrije onderzoek onwillekeurig dwingt tot godsdienst, is een van de
kenteekenen van het Protestantisme en vooral van het modern Duitsch
Protestantsch geloof. De liefde voor God en de overtuiging dat die
liefde de leiddraad moet zijn van ons geheel bestaan, vereenigen zich
in zijne oogen--in theorie althans--met de liefde voor de waarheid
en de overtuiging dat juist die liefde voor wat waar is ons geheele
leven moet beheerschen. Tot die gedachten kwam Nietzsche in zijne
studiejaren. Van af dat oogenblik gevoelde hij "een sterk verlangen in
zich om alles te weten, alles te begrijpen," toen kwam hij er toe een
uitvoerigen catalogus te maken van alle verschillende wetenschappen,
waaraan hij zich zou willen wijden, maar toch besloot hij met de
woorden: "Bovenaan staat de godsdienst, die vaste basis van alle
wetenschap." [12] Toch verloor hij gaandeweg en zonder hevige schokken
dat vaste geloof aan het éénzijn van godsdienst en wetenschap. In
1862, het jaar na zijne bevestiging, schreef hij een merkwaardig
philosophische studie over "het Noodlot en de Geschiedenis", eene
studie, die ons verraadt hoe hij reeds dien "onmetelijken oceaan van
denken" in zich gevoelde, hoe hij ze reeds vermoedde, die zeeën van
twijfel, maar hoe hij tevens begreep dat het dwaasheid was voor een
nog zoo weinig zelfbewusten geest, zich op eene dergelijke reis te
wagen zonder kompas of loods. En van af toen werd het hem duidelijk,
"dat het geheele Christelijk geloof op hypothesen berust; dat het
bestaan van God, de onsterfelijkheid, het gezag van den Bijbel,
alle ingeving, enz. te allen tijde raadselen zullen blijven. Ik heb
getracht alles te ontkennen, maar ach, het is zoo gemakkelijk alles af
te breken; maar daarna moet men weer opbouwen! En zelfs het afbreken
is moeilijker dan men denken zou; onze overtuigingen zijn zoo geheel
voortgesproten uit de indrukken van onze kinderjaren, uit den invloed
van onze ouders en onze leermeesters dat die ingewortelde vooroordeelen
niet licht worden uitgeroeid door logische argumenten of een eenvoudig
willen. De macht der gewoonte, de behoefte aan een ideaal, het breken
met de begrippen van de bestaande wereld, het te loor gaan van alle
maatschappelijke vormen, de twijfel, die ons bang doet vragen of de
menschheid gedurende tweeduizend jaren het slachtoffer is geweest
van eene hersenschim, het besef van eigen vermetelheid en gewaagde
gissingen, al die verschillende gewaarwordingen strijden onophoudelijk
in ons tot de ure aanbreekt, waarin ons arm hart door bittere ervaring
of droeve ondervinding gedwongen wordt opnieuw in het oude, kinderlijk
geloof zijne toevlucht te zoeken." [13] Hij blijft een Christen,
maar zijn Christendom wordt zuiver symboliek. Zoo schreef hij:
"Het Christendom is bovenal eene zaak van het gemoed; eerst, wanneer
het Christendom om zoo te zeggen één is geworden met ons geheele
wezen en tot ons gemoedsleven behoort, zijn wij ware Christenen. De
voornaamste leerstellingen van het Christendom houden niets anders in
dan de waarheid van het menschelijk hart; zij zijn slechts symbolen,
en zoo moet eene hoogere waarheid weer tot zinnebeeld dienen van
eene waarheid, die nog hooger staat. Gelukzalig worden door het
geloof beteekent niets anders dan wat neergelegd is in de overoude
waarheid, dat alleen het hart en niet de kennis ons het ware geluk kan
schenken. Het geloof, dat God als mensch tot ons is gekomen, leert ons,
dat de mensch zijn geluk niet zoeken moet in de oneindigheid, maar
op de aarde zijn koninkrijk Gods moet weten te stichten... Te midden
van bitteren twijfel en inwendigen strijd bereikt de menschheid haar
rijpen leeftijd: zij ontdekt in eigen boezem "de geboorte, de kracht en
het einde van den godsdienst" [14] Eer nog drie jaren waren verloopen
had Nietzsche den beslissenden stap gedaan. Het was hem duidelijk
geworden, dat de mensch de keus heeft tusschen twee overtuigingen:
hij moet òf het godsdienstig geloof kiezen en zonder onderscheid alle
ideeën aannemen, die zijne voorvaderen hem nalieten: alleen dus in het
subjectief wezen van het geloof zijn geluk en zijnen zielevrede zoeken
(wat trouwens geen enkel bewijs is van de objectieve waarheid van dat
geloof); of hij moet den moeilijken, eenzamen weg van den onderzoeker
inslaan en niet alleen geluk en vrede willen vinden, doch bovenal
de waarheid, hoe pijnlijk en verschrikkelijk die ook wezen moge;
zoo gaat hij voort, menigmaal met onvasten tred en de ziel vervuld
van angst, met een ongerust geweten en een bloedend hart naar "het
eeuwig doel, het Ware, het Schoone, het Goede." [15] Zoodra Nietzsche
vóór het groote kruispunt stond was hem slechts ééne keuze mogelijk,
want hij zou aan zijne sterkste neigingen ontrouw zijn geworden en
tegen zichzelve in hebben gehandeld, zoo hij niet het geleidelijk pad
van het geloof vaarwel had gezegd om met "heldenmoed" den moeilijken
weg van het vrije onderzoek in te slaan. Toen Nietzsche zich van het
Christendom afscheidde, kende hij ten volle het gewicht van de daad,
die hij volbracht. In al zijne werken noemt hij den "Dood van God" de
voornaamste gebeurtenis in de geschiedenis der menschheid, de grootste
omwenteling in 's menschen bestaan, eene omwenteling, die eerst nu
begint zich te laten gevoelen en nog eeuwen noodig zal hebben om haar
doel te bereiken. In "Die Fröhliche Wissenschaft" gaf hij op treffende
wijze deze gedachte weer in de woorden van een waanzinnige, die bij
helder daglicht, met eene aangestoken lantaarn God loopt te zoeken:

"Waar is God?" riep hij uit, "ik zal het u zeggen! Wij hebben hem
vermoord,--gij en ik. Wij allen zijn zijne moordenaars! Hoe toch konden
wij dat doen? Hoe hebben wij den oceaan leeg kunnen drinken? Wie gaf
ons de spons, waarmee wij den geheelen horizon konden uitvegen? O,
waarom hebben wij de aarde losgemaakt van de zon? Waarheen drijft zij
nu, waarheen drijven wij allen? Verre van alle zonnen? Want vallen wij
nu niet in een eeuwig onverbroken val, dan achteruit, dan zijwaarts,
dan vooruit, naar alle, alle kanten? Bestaat er nog hoogte en diepte
of dwalen wij door eene oneindige leegte? Gevoelen wij niet de kilheid
van die ledige oneindigheid? Wordt het niet steeds kouder en wordt de
nacht niet steeds duisterder? Moeten wij niet op het middaguur licht
ontsteken? O, hoort gij ze niet, de schreden van de doodgravers,
die God gaan begraven? O, ruikt gij hem niet, den stank van den
verrottenden God? Want ook Goden vergaan! God is dood! God zal dood
blijven en wij zijn het, die hem hebben vermoord! Welke troost rest
ons nog, ons, de vreeselijkste aller moordenaars? Aan onze messen
kleeft het bloed van het heiligste en het machtigste, dat de wereld
bezat; wie zal ooit die bloedvlekken uitwisschen? Welke wateren kunnen
ons ooit zuiveren? Welke feesten van boetedoening of heilige spelen
zullen wij moeten uitvinden? Gaat, in waarheid, de grootheid van deze
daad niet boven onze krachten en zullen wij niet zelve Goden moeten
worden, alleen reeds om waardig te schijnen zulk eene daad te hebben
volbracht? O, nooit te voren geschiedde zoo iets grootsch--die daad
maakt, dat allen, die nà ons zullen komen tot eene wereldperiode van
hoogere wijding zullen behooren dan alle geslachten ooit te voren."

De waanzinnige zweeg en zag opnieuw zijne toehoorders aan en zij
beantwoordden zijn blik stilzwijgend en angstig. Toen plotseling
wierp hij zijne lantaarn neer; zij brak en het licht ging uit:
"Ik kom te vroeg," riep hij, "de dagen zijn nog niet gekomen. Die
verschrikkelijke gebeurtenis is nog in wording: zij nadert, maar nog
heeft de menschheid geen juist besef van hare nadering. De bliksem,
de donder en het sterrelicht, maar evenzoo de daad hebben tijdruimte
noodig om het gezicht en het gehoor te bereiken, ook al zijn zij
geschied. Deze daad is verder van u dan het verste gesternte--en toch
hebt gij die daad volbracht!" [16]



Doch, al was Nietzsche zich volkomen bewust van de ernst der daad,
die hij beging, zoo maakte hij zich toch zonder groote schokken of
geestelijken strijd los van het Christendom, want hem bracht die stap
niet in opstand, omdat het traditioneele Christendom één was met zijne
aangeboren neigingen; het kostte hem evenmin moeite of strijd om zijne
Christelijke plichten te vervullen als om die aangeboren neigingen te
volgen [17], en omgekeerd behoefde ook zijn verstand niet den minsten
dwang uit te oefenen op die neigingen om hem er toe te brengen zich van
zijn geloof af te scheiden. Nietzsche heeft later nooit den drang in
zich gevoeld om vrijwillig de oogen te sluiten voor den "Dood van God"
of om het stilzwijgen op te leggen aan zijne rede en zijn toevlucht
te zoeken in de armen van den godsdienst. Hij scheidde zich van het
Christendom af, niet alleen omdat hij het bestaan van God logisch
weerlegd oordeelde, maar in de eerste plaats omdat zijn godsdienstig
gevoel hem niet toeliet zich te blijven hechten aan een bedriegelijk
en denkbeeldig geloof.

Nietzsche werd atheïst door den godsdienst; vandaar dat de overgang hem
geen moreele angst of wanhoop kostte. "Het wordt ons duidelijk," zegt
hij, "hoe in waarheid de God der Christenen werd overwonnen door de
Christelijke zedeleer zelf, door het steeds strenger toegepast begrip
van eerlijkheid, door het Christelijk geweten, dat, verscherpt door
den biecht, een anderen en hoogeren vorm aannam in het wetenschappelijk
geweten, in die intellectueele "zuiverheid", waarnaar men boven alles
streefde." [18]

Zoodoende begrijpt men de wonderlijke overgangen in Nietzsche's
ziel. Als goed Protestant had hij steeds geloofd èn in de waarheid
èn in den traditioneelen God, zonder in zijne aanbidding het eene
begrip van het andere af te scheiden. Toch behoorde zijn godsdienst
in werkelijkheid aan den "God van waarheid" en toen het hem gaandeweg
duidelijk werd dat hij kiezen moest tusschen "God" en de "Waarheid",
bleef hij ook in werkelijkheid getrouw aan zijn godsdienstzin door het
historisch en traditioneel geloof op te offeren aan zijne innerlijke
diepste overtuiging. Zoo werd Nietzsche's leven en denken voortaan
uitsluitend geleid door die overtuiging, wier juisten oorsprong wij
hebben leeren kennen, want Nietzsche kon zijn leven niet afscheiden
van zijn denken en leefde zijn atheïsme evenals hij zijn Christendom
had geleefd.

Gedrongen door dien almachtigen drang naar wetenschappelijke
eerlijkheid, heeft Nietzsche stuk voor stuk het geheele gebouw
afgebroken, dat de vroegere menschheid op het geloof aan God als
fundament, had opgericht. Hij geloofde niet meer aan het idee van
goedheid en orde in de natuur door de Voorzienigheid daarin gelegd,
hij zag in de geschiedenis niet langer het bewijs van de goddelijke
leiding of de aanduiding van een moreelen wil, die het lot der
menschheid bestuurde; hij beschouwde de gebeurtenissen in ons
leven niet meer als beproevingen, die God ons oplegde om ons tot
gelukzaligheid te voeren. Hij onderzocht alle soorten van geloof,
die in den loop der eeuwen de menschheid troost hadden geschonken
en de waarde, die zij daaraan hadden gehecht. En vast besloten zijne
denkbeelden tot het uiterste toe door te denken, trok hij de zedeleer
en zelfs den waarheidszin in twijfel; hij vroeg zich af hoe ver men
gaan mag met goed boven kwaad en waarheid boven dwaling te stellen; en
naarmate zijn drang tot ontkennen grooter werd, zag hij het positief
doel van zijn streven helderder opdoemen en werd hij zich meer en
meer bewust van zijn persoonlijk oordeel over het raadsel van het
bestaan; het luidt: "Alle goden zijn dood, nu moet de "Uebermensch"
leven." [19]--Toen Nietzsche zijn God verloor, vond hij zichzelf.

Terecht heeft men meermalen de vele wijzigingen in Nietzsche's denken
gedurende de verschillende perioden van zijn leven besproken, de
veranderingen in zijne ideeën bestudeerd en heeft men de opeenvolgende
punten nagegaan, waarlangs het begrip van zijn ideaal zich gaandeweg
tot rijpheid ontwikkelde. Hij was zichzelf geheel bewust van die
overgangen en vergeleek ze bij het vervellen van een slang.

Hij wist het, dat bij het verlaten van de heilige wijkplaats
van het geloof hem niets anders wachtte dan een onnoembaar aantal
moeilijkheden, maar het leven was voor hem niet langer eene plicht,
een feit of een droombeeld; het werd in zijne oogen een object, dat de
onderzoeker behoeft [20]. Hij gevoelde zich als een zoekend, onvermoeid
strijder, die zoowel uit zijne nederlagen als uit zijne overwinningen
eene nuttige les weet te trekken, of als de rotsbeklimmer, die, steeds
bereid zijn leven te wagen, tegen de steilste hellingen opgaat en
zonder rust of weifelen van top tot top stijgt, die den horizon steeds
ziet veranderen, maar vast besloten zich niet te laten ontmoedigen,
de strengste koude, de diepste afgronden, de grootste eenzaamheid en
de guurste sneeuwstormen trotseert om hooger, steeds hooger te stijgen.

Zoo vond Nietzsche, die het leven beschouwde als "iets, dat telkens
opnieuw zichzelf moet overtreffen," dat voortdurend veranderen een
hoofdelement in zijn bestaan, wat niet wegneemt, dat zijn leven
ook van eene grootsche eenheid getuigde, want het werd geheel en al
beheerscht door eenzelfden drang, den wil om altijd en ten koste van
alles trouw aan zichzelf te blijven. Hij heeft zijn geheele leven
gewijd aan dat ééne groote vraagstuk: "Wat is voor den mensch, wat
dus voor mij, het doel van het leven, wanneer God niet bestaat?" Aan
de oplossing van dat vraagstuk heeft Nietzsche zijne volle, mannelijke
geestkracht geschonken: "Onpersoonlijkheid heeft op aarde noch in den
hemel eenige waarde," schreef hij, "voor alle groote vraagstukken
is de groote liefde noodig en die liefde kan alleen bestaan in den
machtigen, sterken geest, die door een vaste basis zeker is van
zichzelf. Er bestaat een groot verschil tusschen den denker, die
"persoonlijk" staat tegenover zijn vraagstuk en in de oplossing er
van zijne bestemming ziet, zoowel in zijne diepste droefheid als
in zijn hoogste geluk, en hem, die in een geheel "onpersoonlijk"
onderzoek, alleen met de voelhorens van het koel en nieuwsgierig
denken te werk gaat. De laatste vindt niets--dat is zeker--want moge
een groot vraagstuk zich al eens laten vatten, toch laat het zich
niet door de koudbloedigen en lafhartigen vasthouden." [21]

Nietzsche vond werkelijk in het groote vraagstuk, dat hem aan den
ingang van het leven wachtte, zijne bestemming, zijn geluk en zijn
ongeluk; hij vatte het aan met vollen moed en streed er tegen met
onbedwingbare kracht, evenals Israël tegen God. En toen de waanzin
zijn bewust leven afsneed, juichte hij over zijne overwinning.... Was
niet dat het bewijs van eene schoone bestemming?



IV.

Nietzsche was niet slechts denker, maar ook artiest en zijne liefde
voor de kunst ontwikkelde zich al even vroegtijdig en even diep
als zijne liefde voor wetenschap en godsdienst. Bovenal trok hem de
muziek aan, eene liefhebberij, die erfelijk was in zijne familie;
als kind reeds was hij vol geestdrift voor de groote klassieken der
Duitsche Toonkunst, voor Bach, Beethoven, Mozart en Haydn, Schubert
en Mendelssohn en later ook voor Wagner, die reeds spoedig een zijner
geliefkoosde meesters werd. Op zijn negende jaar componeerde hij
kleine stukjes, waarna spoedig zijne aangenaamste uitspanning bestond
in fantaiseeren en in zoet gedroom de vingers over de toetsen te doen
glijden; toch verwaarloosde hij de ernstige studie der muziek niet,
doch met de nauwgezetheid, die hem in alles eigen was, legde hij er
zich grondig op toe en bracht het vrij ver op de piano; vooral las
hij veel muziek en later beoefende hij ook samenspel en bestudeerde
hij compositieleer. Hij schijnt er zelfs een oogenblik aan gedacht
te hebben zich geheel aan de muziek te wijden; in een dagboek, dat
van 1869 dagteekent, schreef hij dat hij, ingeval de omstandigheden
er mee toe hadden geleid, wellicht de muzikale kunst tot levensdoel
had gekozen. Daar hij echter gevoelde dat zijne krachten niet hoog
genoeg stonden, zag hij van de kunstenaarsloopbaan af, maar zijne
liefde voor de muziek bleef hem zijn leven lang bij en nooit begaf
hem die bijzondere gave van fantaiseeren, die Mevrouw Cosima Wagner in
verrukking bracht en nog in 1877 te Rosenlaui de bewondering opwekte
van den keizer en de keizerin van Brazilië. En het sterkst gevoelde
hij zich aangetrokken tot de duistere vraagstukken in de muzikale
aesthetica, die hij trachtte te doorgronden zoowel met het oog van
den wijsgeer als met dat van den kunstenaar.

Ook de dichtkunst trok Nietzsche reeds in zijne jonge jaren aan; zijne
zuster heeft verscheidene gedichten uit zijne jeugd bewaard, waarvan
de meesten behoorden tot de jaren 1858-1864; die gedichten spreken
van een diep, fijn gevoel en eene groote gemakkelijkheid in versbouw.

Later, in verschillende tijdperken van zijn leven, vooral in 1877,
1882, 1884 en 1888 schreef hij een vrij groot aantal gedichten,
meestal van philosophischen aard, die hier en daar uitnemend schoon
zijn. Maar, al mocht zijne liefhebberij tot dichten nooit geheel hebben
opgehouden, zoo heeft hij toch vooral aan de beoefening der poëzie
zijne kracht als prozaschrijver te danken. Ik weet wel dat sommige
Duitsche critici tegen Nietzsche als stylist opkomen en ik erken dat
een vreemdeling niet de meest bevoegde persoon is om den stijl te
beoordeelen van een werk, dat niet in zijne moedertaal is geschreven;
toch meen ik dat in onze dagen de Duitsche kritiek bijna algemeen
de hooge litterarische waarde van Nietzsche's werken erkent. Voor
den Franschman althans is het een genot zijne geschriften zoo vol
kleuren en toch zoo juist, zoo krachtig en tevens zoo buigzaam,
zoo rijk aan schilderachtige uitdrukkingen en heldere zegswijzen te
lezen. Zijn zinnebouw getuigt dat een fijnvoelend penkunstenaar, met
nauwkeurige zorg en kunstvaardigheid, zichzelf bewust van zijne wijze
van arbeiden, aan het werk is geweest, en toch blijft hij natuurlijk
en frisch, los en levendig, zooals men zelden vindt in Duitsch proza,
dat juist door zijn zwaren, omvangrijken bouw den Franschman dikwijls
onaangenaam klinkt. Nietzsche's stijl is door en door waar gevoeld
en lyrisch; men ziet in zijne teerste psychologische analysen,
in zijne meest abstracte redeneeringen, dat hij niet alleen met de
menschelijke rede, maar met zijn geheele wezen denkt, en dat hij in
elk zijner gedachten een deel van zichzelf heeft gegeven. Hij is dus
niet alleen een schitterend moralist, zooals b.v. Amiel, die meester
in het scheppen van aphorismen, maar kan ook, waar het noodig is,
zich verheffen tot de meest gevoelvolle lyriek. Toch is het zeer
zeker overdreven het prozagedicht Zarathustra te vergelijken bij
Goethe's Faust; Nietzsche's werk is veel minder begrijpelijk voor de
menschheid dan dat van Goethe en ik geloof niet dat het ooit ten volle
in den smaak kan vallen van anderen dan hen, die tot den beknopten
kring behooren van verfijnde--wellicht zelfs eenigszins "fin de
siècle" geesten. Daarentegen dunkt mij dat de lezer, die vertrouwd
is geraakt met zijn symbolieken, dithyrambischen stijl en met de,
op het oog onsamenhangende taal van dat werk, dat zoo eenig in zijne
soort is, zich niet zal kunnen onttrekken aan eene vreemd intense,
bijna physieke ontroering, aan eene aandoening, die ook sommige
orkestwerken in ons verwekken. In dit dichterlijk proza gevoelt men
de hartstochtelijke liefde voor muziek van den schrijver en het is
te begrijpen, dat een van de meesters der jongere Duitsche school,
Richard Strauss, Nietzsche's Zarathustra koos tot onderwerp van een
zijner meest bekende symphonische gedichten.



V.

Nietzsche, de aristocraat van natuur, vol liefde voor waarheid en
kunst, Nietzsche, zoowel intellectueel ontwikkeld als fijngevoelend,
vol wilskracht en hartstocht, Nietzsche de denker, de geleerde,
de muziekliefhebber en de dichter geeft ons een buitengewoon rijk
en gecompliceerd wezen te aanschouwen. Maar die verscheidenheid van
gevoelens, neigingen en bekwaamheden bederven in hem niet, zooals in
zoovele moderne geesten, zijne eigenlijke persoonlijke éénheid.

Het is b.v. geheel onjuist hem te vergelijken met Heine, die zijn
leven lang geslingerd werd tusschen de macht van het gevoel en die
van het verstand, die atheïst was naar zijne rede en toch behoefte
aan godsdienst gevoelde, die somtijds in de liefde geloofde en
dan weer sceptisch er tegenover stond en die, hoewel zijn abstract
redeneeren hem tot democratie en socialisme bracht, toch in zijn hart
aristocraat bleef.

Nietzsche had een juisten blik op de ingewikkelde samengesteldheid
der hedendaagsche ziel. "Hoe eenvoudig," schreef hij, "was de
mensch van het oude Griekenland, in het beeld, dat hij van zichzelf
vormde! Hoeveel verder zijn wij in onze kennis van den mensch! Maar
daarentegen, hoe ingewikkeld en vol bochten is onze ziel en de
voorstelling, die wij er ons van maken wanneer wij onszelven
vergelijken bij de Grieken. Zoo wij een beeld wilden en durfden
maken naar onze eigen ziel (maar daartoe zijn wij te laf) zouden
wij een labyrinth moeten kiezen als model." [22] Hij wist trouwens
te goed van hoeveel waarde juist die gecompliceerdheid van de ziel
van onzen tijd voor den wijsgeer is, die de waarheid zoekt, want
naarmate zijne gevoelens eene grootere verscheidenheid en meerdere
ontwikkeling bezitten en de doolhof zijner ziel uit diepere en
duisterder dwaalgangen bestaat, vindt hij in zichzelf een rijker
bron voor studie. Daarom ook gevoelde Nietzsche de behoefte om zijn
onderzoekingsveld steeds verder uit te breiden en krachtig gaf hij dien
drang weer in een aphorisme getiteld: De Zucht van den Zoeker. "O, hoe
groot is mijn dorst naar weten! Mijne ziel kent geen belangeloosheid,
want in haar is eene "ik-heid", die naar alles vraagt, die niet alleen
met eigen oogen en handen, maar ook met die van anderen zou willen zien
en vasthouden, eene "ik-heid", die niets wil prijsgeven van wat haar
zou kunnen toebehooren! O, hoe verbrandt die dorst mijne ziel! Kon
ik mezelven slechts terugvinden in honderden andere wezens! Hij,
die niet bij ondervinding eene zucht als deze heeft gekend, weet ook
niet wat de zucht, de passie naar waarheid beteekent!" [23]

Maar al moet de mensch al zijne gevoelens, zoowel de goede als de
kwade dienstig weten te maken aan het zoeken naar de waarheid, al
beschouwt hij zijn leven en zijn wezen als objecten tot proefnemingen,
zoo moet hij toch zorgen dat zijne persoonlijke éénheid daar niet onder
lijdt. Want zoodra de centrale kracht, de wil verflauwt en niet ten
koste van alles, in volle gestrengheid alle neigingen beheerscht,
zoodra de ziel het tooneel wordt van den strijd tusschen de vele
verschillende neigingen, die blindelings om den voorrang vechten
zonder weerhouden te worden door eene of andere leidende macht, dan
moet de mensch onherroepelijk vallen. De anarchie der instincten is
een van de ernstigste teekenen van verval en komt alleen voor bij
die ontaarde wezens, wien eigenlijk niets rest dan de dood.

In Nietzsche, die een buitengewoon sterken wil bezat, bestond
geen vrees voor het verlies der harmonische éénheid van zijne
persoonlijkheid; hij kende geen inwendigen strijd, geen twijfelen of
schipperen; ondanks zijne gecompliceerdheid was hij een man "uit één
stuk" waar hij denken en handelen moest want voor hem waren denken en
handelen één: zijn geheele wezen denkt en handelt; al wat in hem is,
zijne bekwaamheid, zijn wil, zijn denken, zijn gevoel, zijn kunstzin,
alle vereenigen zich onwederstaanbaar tot één geheel om hem tot
het verlangde doel te brengen. Zijne levensgeschiedenis zal ons de
ontwikkeling toonen van eene persoonlijkheid, die even machtig als
rijk was en die, zichzelve reeds vroeg bewust van het doel, dat
hij voor oogen had, zonder weifelen dat doel najoeg; hij zal zich
wel eens hebben vergist en zich hebben laten misleiden door een of
anderen invloed van buiten, maar de zekerheid van zijne overtuiging
voerde hem steeds terug naar zijn eigen juist gekozen pad; hij wist
de groote verscheidenheid van de bijzondere gaven en bekwaamheden,
die hem ten dienste stonden, te onderwerpen aan zijn doel, te leiden
tot de verovering van zijn ideaal en samen te doen werken tot de
vervulling van de groote taak, die hij voor oogen had, tot den dag,
waarop hij na lange jaren van strijd en inspanning, volkomen zelfkennis
en zelfbeheersching had verkregen en toen gaf hij in de ingewikkelde
en toch harmonische ziel van Zarathustra de vele verlangens van zijn
eigen aristocratische, profetische en artistieke natuur weer.



HOOFDSTUK II.

NIETZSCHE'S INTELLECTUEELE EMANCIPATIE. (1869-1879).


I.

Nietzsche's uiterlijk leven is niet rijk aan bijzonderheden geweest
en kan in weinig woorden vermeld worden. Op 15 October 1844 werd hij
geboren te Röcken, waar zijn vader dominé was; op zijn vijfde jaar
was hij een wees en volgde hij zijne familie naar Naumburg, waar hij
zijn eerste onderwijs ontving. Op veertien jaar (Oct. 1858) ging hij
in den kost op de oude bekende school van Schulpforta, waar tal van
beroemde geleerden, o.a. Klopstock, Fichte, Schlegel, Ranke hunne
studiën hadden begonnen. Zes jaren later (Sept. 1864) verliet hij die
school met zijn einddiploma en begon hij zijne academische studie. De
keuze van een loopbaan was moeilijk voor hem omdat zijn drang tot
algemeene ontwikkeling hem verre hield van alle speciale richting. Een
oogenblik helde hij over tot de muziek, maar daarna besloot hij de
klassieke philologie te bestudeeren. Hij bracht een jaar door aan de
universiteit te Bonn (1864-65) en toen twee jaren te Leipzig (1865-67)
waar hij zich voornamelijk toelegde op de Grieksche philologie en
een der lievelingsleerlingen werd van Ritschl, destijds de grootste
Duitsche philoloog. Daarna vervulde hij zijne militaire plichten,
die echter na eenigen tijd werden onderbroken door een ongeluk te
paard, dat eene langdurige behandeling eischte. Vervolgens keerde
hij naar Leipzig terug om zich voor zijn doctoraal te bekwamen. Maar
na korten tijd, in Februari 1869, nog vóór zijne promotie, werd hij
tot professor benoemd aan de universiteit van Basel en de Leipzigsche
faculteit verleende hem zonder examen den doctorstitel.

Tien jaren lang leidde Nietzsche het vreedzame, doch veeleischend
professorale leven; hij gaf zijne colleges zooveel zijne steeds
verminderende gezondheid hem toeliet en doceerde tevens Grieksch in
de hoogste klasse van het Baselsche Pädagogium (eene inrichting, die
den overgang vormde van het gymnasium tot de universiteit). Gedurende
het schooljaar leefde hij zeer teruggetrokken, maar toch werd hij
hoog gesteld door zijne geheele omgeving, al bewoog hij zich slechts
in een kleinen kring van intieme vrienden, waartoe in de eerste
plaats behoorde de kunsthistoricus Jacob Burckhardt; voorts bezocht
hij dikwijls Richard Wagner en zijne vrouw, Mevrouw Cosima Wagner,
in hun buitenverblijf Tribschen bij Lucern, waar hij steeds als een
vriend des huizes werd ontvangen; in de jaren 1869-1872 (waarna de
Wagners naar Bayreuth vertrokken) logeerde hij er drie en twintig
keeren. Gedurende zijne Paasch-, Pinkster-, of groote vacanties maakte
Nietzsche doorgaans eene reis door het Oberland, naar het meer van
Genève of de Italiaansche meren. Het eenig belangrijk feit in zijn
kalm bestaan is de oorlog van 1870 geweest, waaraan hij deelnam als
vrijwillig ziekenverpleger, maar zijn gestel bleek niet bestand te zijn
tegen de aangrijpende vermoeienissen en binnen korten tijd keerde hij
ernstig ziek huiswaarts. Dit treurig intermezzo daargelaten, bepalen
de groote gebeurtenissen in Nietzsche's leven zich tot het scheppen
van zijne letterkundige en philosophische werken, die hoofdzakelijk
over de volgende twee onderwerpen handelen: de studie van de Grieksche
oudheid en de kritiek over de moderne beschaving. Zijn eerste groote
werk "Die Geburt der Tragödie" (1872), dat vrij veel naam maakte en
eene levendige polemiek [24] in het leven riep, gold in de eerste
plaats het Helleensche probleem en gaf een schets van de algemeene
philosophie, die de Grieksche beschaving in zich sloot. Zijne volgende
werken als zijne "Unzeitgemäsze Betrachtungen" zijn gewijd aan de
studie van hedendaagsche vraagstukken."

De beide eerste Unzeitgemäszen "David Strausz" (1873) en "Vom
Nutzen u. Nachtheil der Historie für das Leben" (1874), zijn
gedurfde aanslagen op de tegenwoordige Duitsche beschaving en het
overdreven beoefenen van de geschiedenis. In de beide laatste werken
"Schopenhauer als Erzieher" (1874) en "Richard Wagner in Bayreuth"
(1876) schetste Nietzsche de beide genieën, die hem waardig schenen
de meesters te worden van het jongere geslacht en dat geslacht te
leiden tot een hooger doel "dan dat van den modernen Philister."

In 1876 echter kwam er eene groote verandering zoowel in Nietzsche's
uiterlijk als in zijn innerlijk leven. De groote ommekeer in zijn
gemoedsleven werd toen veroorzaakt door het verbreken van zijn
intimiteit met Wagner. De feesten te Bayreuth (Augustus 1874) gaven
den genadeslag aan hunne vriendschap; later zullen wij zien wat de
oorzaak werd van den twist, die in Nietzsche's leven de bron van eene
groote droefheid was. Omtrent dienzelfden tijd werd hij door zijne
gezondheid, die reeds in het begin van 1875 en 1876 veel geleden had
door hevige aanvallen van zijne ziekte, gedwongen voor een jaar verlof
te nemen; dat jaar bracht hij door in Italië, Sorrento (tot Mei 1877)
en in het Zwitsersch gebergte. Na dien rusttijd trachtte hij ondanks
de wederkeerende aanvallen van zijne kwaal, zijne bezigheden weer op
te nemen en hervatte hij zijn cursus; in 1878 gaf hij "Menschliches
Allzumenschliches. Ein Buch für freie Geister" uit en een jaar
later "Vermischte Meinungen und Sprüche" en "Der Wandrer und sein
Schatten". Toch was zijne gezondheid te zeer geschokt om hem toe te
staan zijne professorale plichten waar te nemen en zich in vollen ernst
zoowel daaraan als aan zijne persoonlijke studieën te wijden; einde
1877 werd hij reeds op zijn verzoek ontslagen uit zijne betrekking
aan het Pädagogium en in 1879 moest hij ook afzien van zijn verderen
professoralen werkkring aan de Universiteit. Daarna stond hij weer voor
een nieuw leven van onzekerheid en onbestendigheid, een smartelijk,
broos en eenzaam leven, maar tevens vrij en onafhankelijk, een leven,
waarin hij elk oogenblik van uitstel, dat de dood hem gaf, wijden
kon aan de uitvoering van zijn grootschen, philosophischen arbeid.



II.

Het was niet uit drang of uit overtuiging dat Nietzsche tegen het einde
van zijn verblijf te Schulpforta besloot de academische loopbaan te
volgen en zich aan de philologie te wijden, want een der voornaamste
redenen, die hem tot dat besluit brachten, was zuiver negatief; hij
vond geen enkele loopbaan geschikter voor zichzelf en voor geen andere
was hij beter toegerust èn door zijn natuurlijken aanleg en zijne
bekwaamheden, èn door zijne voorafgaande studieën. Hij verwachtte als
professor vele vrije uren voor zijne persoonlijke studie te hebben,
bovendien eene nuttige betrekking en eene volkomen onafhankelijke
positie, zoowel maatschappelijk als politiek [25]. Deze overwegingen
van lagere orde oefenden den grootsten invloed uit op de bepaling
zijner keuze, maar toch stonden naast die practische redenen ook
andere meer intellectueele, die Nietzsche de philologie deden kiezen.

De voornaamste reden was zijn verlangen om een meester te worden
op het een of ander zeer bepaalde gedeelte van het groote veld der
wetenschappen, want Nietzsche was zelf al te zeer overtuigd van het
gevaar, dat de drang naar algemeene ontwikkeling, die hem juist zoo
eigen was, in zich sloot; hij begreep te goed, dat het zoeken naar
alle richtingen, het veroveren van eene oppervlakkige, algemeene
kennis zonder het voldoend zelfbedwang te bezitten om die universeele
nieuwsgierigheid te beheerschen, noodzakelijk eindigen moest in
dilettantisme en juist zijn innig nauwgezet en fijnvoelend geweten had
geen voldoening kunnen vinden in onvolmaakte en halve kennis. Reeds
in zijne jonge jaren gevoelde hij een steeds toenemenden afkeer van
"den vertegenwoordiger der moderne beschaving," den journalist,
"den litterator, die niets is en toch bijna alles vertegenwoordigt,
die den rol van den kenner speelt en in alle bescheidenheid ook diens
geld, roem en eer inoogst." [26] De kennis, waarnaar hij streefde, was
de ware, grondige kennis van den "meester" in de wetenschap, van hem,
die door in een beperkten kring geduldig en nauwgezet te arbeiden,
tot bepaalde resultaten komt; zijn doel was een nuttig arbeider te
worden op een of ander gebied van het ruime veld der wetenschap;
en, van dat punt uitgaande, gevoelde hij zich aangetrokken tot de
philologie om de strenge methode, de nauwkeurigheid aan hare kleinste
onderzoekingen verbonden, juist dus door het droge en dorre, dat dien
tak der wetenschap voor het groote publiek ongenietbaar maakt.

Bovenal ook trok hem het inactueele, het "Unzeitgemäsze",
(eene uitdrukking aan Nietzsche eigen) in de philologie aan. De
alledaagsche mensch verwijt doorgaans den oudheidkenner dat hij
zijn tijd verknoeit aan de studie van verre, doode en onnutte zaken
in stede van zich aan de vragen van zijn tijd te wijden; Nietzsche
daarentegen is dankbaar dat de philologie geen practisch nut beoogt,
maar tot het veld van den aristocraat, den mandarijn van den geest
behoort; hij is dankbaar dat hare aanhangers bovenal de behoefte
gevoelen aan overpeinzing, stilzwijgen en een verstandig, geduldig,
langzaam werken, dat de menschheid van ons tegenwoordig luidruchtig,
druk en oppervlakkig bestaan niet meer kent. "De philologie," zegt
hij, "is eene schoone kunst, omdat zij hare aanhangers dwingt in
de eerste plaats zich af te zonderen en zich tijd te gunnen; eene
kunst, die hen stilzwijgendheid en geduld leert. Zij is de kunst
van den edelen bewerker en kenner van het "woord", die elk stukje
fijn, bedaard, kortom lento moet bearbeiden om tot het gewenschte
resultaat te komen. Daarom ook is de philologie juist nu zoo noodig
en trekt en lokt zij ons te meer in deze dagen van "drukken arbeid"
of beter gezegd van haastigen, onverkwikkelijken drift, waarin het
alleen geldt zoo spoedig mogelijk met alles af te doen en met oude
zoowel als nieuwe werken klaar te komen. De philologie daarentegen
kan nooit snel iets ten einde brengen, wat het ook zijn moge; zij
leert juist lezen, langzaam en grondig, van alle zijden overwegend,
diepdenkend en voorzichtig in hare gevolgtrekkingen; zij leert lezen
met eene fijnvoelende hand en een scherp oog." [27]

Te meer ook wilde Nietzsche gaarne zijn leven wijden aan de philologie,
omdat hij vast besloten was in die wetenschap niet uitsluitend
ijverig en zonder persoonlijk oordeel te werk te gaan en zich niet te
verliezen in de pragmatieke, micrographische studie van het kleine om
daaruit eigen nieuwe gevolgtrekkingen te maken; hij wilde zich evenmin
tevreden stellen met een onvruchtbare verzameling van nuttelooze en
doellooze opmerkingen, maar als philosoof en artiest de philologie
bestudeeren. Zijn vaste overtuiging was, dat het klassiek ideaal
een onsterfelijk model blijft, ook voor onze dagen, en dat geen
industrieele vooruitgang, geen voortreffelijke schoolregeling of
politieke opvoeding van de menigte ons ooit zouden kunnen weerhouden
van den terugkeer tot een lageren graad van beschaving, zoodra wij
geen eerbied en bewondering meer gevoelen voor den edelen eenvoud en de
groote, stille waardigheid der Grieksche kunst. En bovendien had hij de
overtuiging dat die Helleensche kunst, die door de beijveraars van den
wetenschappelijken vooruitgang en van moderne ideeën zoo diep veracht
werd, in werkelijkheid verre boven de onze stond, dat de Grieken
het raadsel van het bestaan beter hebben begrepen dan wij en dat zij
daarom niet alleen in smaak, maar ook over het algemeen in de kunst
van leven in den waren zin, ons hebben overtroffen. Zoodoende werd in
Nietzsche's oogen de taak van den philoloog buitengewoon grootsch en
schoon, want het was hem niet te doen om eene of andere tekst uit te
pluizen of om nieuwe gissingen op te werpen, maar wel om den ouden
Griekschen geest te doen herleven, om te leeren hoe die geest zich
heeft weten te verheffen tot de volkomenheid, die uit de nagelaten
werken spreekt. Het was hem te doen om de physieke toestanden, de
godsdienstige begrippen, de politieke en maatschappelijke regeling,
zelfs de ethnologische of de klimaatinvloeden te bestudeeren, die de
Grieksche natie in staat hebben gesteld zulk een hooge ontwikkeling te
bereiken, die de Helleensche geschiedenis eene zoo hooge plaats hebben
doen innemen in de evolutie van de Europeesche beschaving en haar
nog tot een voorbeeld doen stellen aan den tegenwoordigen tijd. Toen
Nietzsche professor werd aan de Universiteit van Basel stelde hij
zich den grootschen taak voor, door eene grondige studie van de ziel
der oudheid, de eeuwige vragen der menschheid te onderzoeken. "De
philologie," zoo besloot hij zijne inauguratie-rede, "is geen Muze
of Gratie, maar een Goddelijke bode; en evenals vroeger de Muzen
afdaalden tot de bedroefde en klagende landlieden van Beotië, zoo gaat
nu de Godsbode tot een wereld van sombere kleuren en droeve beelden,
vol diep, ongeneeslijk leed, en geeft ons troost in de schoone,
heerlijke figuren van een wonderbaar licht, ver en gelukkig oord,
die zij door hare verhalen ons voortoovert." [28]

Nietzsche ondernam het groote vraagstuk van de Grieksche cultuur
met buitengewonen ijver en na het lezen van deel IX en X van zijne
volledige werken, staat men verstomd over den velen en omvangrijken
arbeid, dien hij in de tien jaren van zijn professorale loopbaan tot
stand bracht, waarbij men niet moet vergeten, dat hij in dienzelfden
tijd zich tegelijk bezighield met philosophie, litterarische kritiek,
Wagneriaansche propaganda en Grieksche philologie. En die philologische
werken alleen zijn reeds zeer uitgebreid. "Die Geburt der Tragödie"
met hare voorafgaande studieën [29] geven slechts een klein gedeelte
weer van zijne werkkracht en wanneer men de lijst inziet van al
de cursussen en lezingen, die door Nietzsche tusschen 1869 en 1879
[30] gehouden werden, begrijpt men eerst welk eene verscheidenheid
van onderwerpen hij weet te behandelen; daarvan waren onder die,
welke tot zijn geregelden cursus behoorden, de volgende wel de
voornaamste: de geschiedenis der Grieksche litteratuur, die der
geestelijke oudheidkunde, de rhetorica, de rythmus en de geschiedenis
der Grieksche philosophie tot en met Plato.

Tegelijkertijd verdiepte hij zich in nasporingen betreffende de
Grieksche wijsgeeren van af Thales tot Socrates, wierp hij eene nieuwe
theorie op over de Grieksche metriek, maakte hij philologische en
historische commentaren op de Choephoren en bewerkte hij de aesthetica
van Aristoteles, Demosthenes en Cicero. Daarbij stelde hij zich voor
in een cyclus van professorale lezingen, die zeven of acht jaren zou
duren, al de takken der Grieksche cultuur te behandelen en daarna tien
jaren van zijn leven te wijden aan een groot werk, n.l. de synthese
van zijn eigen beslist oordeel over het Helleensch vraagstuk. Maar
al die voorgenomen werken hebben niet verder mogen komen dan tot
fragmenten of ontwerpen, want van af 1876 stond Nietzsche's gezondheid
hem niet langer de vele bibliotheekstudie toe, die hij behoefde voor
de noodige nasporingen en daarbij gevoelde zijn geest zich tot andere
vraagstukken aangetrokken, wat niet wegneemt, dat de nog bestaande
schetsen ons voldoende op de hoogte zijner denkbeelden stellen en ons
aantoonen, hoe nauwgezet hij zijn philologischen arbeid beoefende. Hoe
men verder ook oordeelen moge over zijne geestelijke richting, over
zijne methode en over de waarde der resultaten, toch moet men erkennen,
dat hij in de volle oprechtheid zijner overtuiging zijn uitersten best
heeft gedaan om zich volkomen te vereenzelvigen met de wetenschap,
die hij onderwijzen moest.

Het is evenwel onze bedoeling niet Nietzsche's philologische werken
te beschrijven of te behandelen; het is ons alleen te doen om de
philosophische gevolgtrekkingen te leeren kennen, welke hij uit zijne
nasporingen gehaald heeft. Zijn doel was immers het raadsel van het
bestaan te zoeken door de Grieksche oplossing van dat raadsel te
bestudeeren; wij moeten dus nagaan hoe, volgens hem, die oplossing
was en welke waarde hij daaraan hechtte.

Nietzsche's uitgangspunt is de metaphysica van Schopenhauer en
evenals die groote pessimist, beschouwt ook hij den wil als de kern
van de wereld; ook hij gelooft dat die wil één is met alle wezen en
zijne bevestiging vindt in de algeheele schepping. Die wil is een
smartelijk verlangen, dat het menschelijk bestaan in zijne vaste
overtuiging van overwonnen te zullen worden, tot een onafgebroken
strijd maakt en zich laat verklaren als "het willen zonder reden,
het altijd lijden, het sterven--zoo voortgaande van eeuw tot eeuw,
totdat onze planeet in kleine schilvers afbrokkelt."

Door het verstand is de wereld niet te verklaren, want de rede
heeft berekend dat in ieder leven het quantum lijden verre boven de
hoeveelheid geluk staat en daaruit besluit zij dat de mensch er naar
streven moet den wil in zich te vernietigen; want, wanneer éénmaal
die wil niet meer is, moet de uiterlijke wereld vanzelve instorten,
omdat zij slechts het voorwerp is van den wil, ontstaan uit de daad van
het individueel willen bestaan. Maar, vervolgt Nietzsche, en hierin
wijkt hij af van Schopenhauers leer, de wereld, die volgens de rede
niet verklaard kan worden, is wellicht een aesthetisch phenomeen,
het visioen, van een hoogstaand artiest, het wonderkunstwerk, dat
zijnen schepper de hoogste aesthetische weelde doet smaken. En,
die hypothese aannemende, is het de plicht van den mensch zich
zooveel mogelijk in te werken in dat schoonheidsvisioen door in
zich den zin voor het schoone te ontwikkelen, zich te verdiepen in
bespiegelingen over het heelal en zichzelf uitsluitend van uit het
standpunt van het schoone te beschouwen; zoo gevoelt men bij het
voortbrengen van een kunstwerk wellicht iets van de oneindige vreugde
van den grooten schepper. De mensch nu opgevat volgens de leer der
individuatie, als een zelfstandige persoonlijkheid, zich bewegende
in de wereld der phenomenen, is een kunstenaar door de gave van het
scheppingsvisioen. Hij kan, hetzij direct als scheppend kunstenaar,
hetzij indirect door in bespiegeling van de kunst het innerlijk
zien sterk op te wekken, beelden in zich scheppen van het uiterlijk
leven, die hem met artistieke vreugde vervullen. De hoofdzaak in de
aesthetische daad is het scheppen van een innerlijk beeld, het is
dus een visioen, een droom van de uiterlijke wereld, niet alleen van
hare schoonheid en vreugde, maar ook van hare verschrikkingen en haar
leed. Dat vermogen om zich beelden uit het werkelijk leven te scheppen
noemt Nietzsche het Apollinisch vermogen. Tot de Apollinische kunst
behooren in de eerste plaats: de beeldhouwkunst, de schilderkunst
en het heldendicht; zij geven den droom weer, dien de mensch wil
voortdroomen, die hem gelukkig maakt ondanks het volle besef, dat die
droom niet de werkelijkheid beduidt. De Apollinische mensch ontsnapt
dus aan het pessimisme door de bespiegeling van het schoone en hij
spreekt tot het leven: "Ik neem u aan, omdat uw beeld schoon is;
gij zijt waard mijn droom te zijn!"

Maar het wezen van den mensch wordt niet alleen bepaald door den
grondregel van de individuatie, want hij gevoelt dat hij ook zelf aan
een wil toebehoort en een klein deel uitmaakt van dien grooten wil,
die het heelal beheerscht, dat hij één is met al wat leeft en lijdt
in dat heelal. Zoo gevoelt de mensch in den toestand van opwinding en
extase, die in hem wordt verwekt, hetzij door narcotische middelen
of door natuurverschijnselen als b.v. den terugkeer der lente, dat
de afzondering door de individuatie, die hem alleen doet staan in het
heelal, plotseling vervalt en hij zich bewust wordt van zijn éénzijn
met de geheele natuur.

Dien toestand noemde Nietzsche den Dionysischen staat. De natuurlijke
taal van den Dionysischen mensch is de muziek, die volgens Schopenhauer
de directe uiting is van den eeuwigen, oorspronkelijken wil en het
volledig beeld weergeeft van dien eeuwigen wil, die de basis vormt van
het heelal. In den Dionysischen staat wordt de mensch zich eerst ten
volle de algemeene wereldsmart bewust en leert hij de illusie en de
droefheid van de individuatie kennen; hij zou daardoor overhellen
tot eene pessimistische opvatting van het heelal, zoo hij niet
tevens doordrongen werd van het bewustzijn zijner eeuwigheid, omdat
zijn individueele wil één is met den grooten wereldwil. En staande
vóór het schrikbeeld der vernietiging van al wat sterfelijk is,
zooals voor den dood van een tragischen held, gevoelt hij in zich de
zekerheid, dat het eeuwige leven van den wil niet lijden kan onder
den dood van het individu. De Dionysische mensch onttrekt zich dus
aan het pessimisme omdat hij de eeuwigheid van den wil ziet in den
onafgebroken stroom van phenomenen en hij spreekt tot het leven:
"Ik neem u aan, want gij zijt het eeuwige leven!"

De Grieken hebben zich dank zij die beide weldadige illusieën, de
Apollinische en de Dionysische illusie, gedurende den schoonsten
tijd hunner beschaving boven alle pessimisme weten te verheffen en
daardoor waarde geschonken aan hun leven.

Het Grieksche optimisme spruit, volgens Nietzsche, dus niet voort
uit de aangeboren eigenschap om het leven licht op te nemen en de
oogen te sluiten voor alle menschelijk leed, maar uit een hoogere en
edeler bron, want de Grieksche traditieën betreffende het allereerste
bestaan, de koperen eeuw en den tijd der Titanen, bewijzen te goed
hoezeer ook zij het universeele lijden beseften.

En ter staving van zijne bewering haalt Nietzsche het antwoord aan,
dat Silenus, de metgezel van Dionysus, aan koning Midas gaf op diens
verzoek hem te zeggen, wat het beste is voor den mensch: "O geslacht
van ééndaagsche ongelukkigen, zonen van het noodlot en de smart,
waarom dwingt gij mij u te zeggen, wat u niet aangenaam zal zijn te
vernemen? Het hoogste goed, dat voor u echter onbereikbaar blijft,
is het nietgeboren zijn, het nietbestaan. En het beste, dat daarop
volgt, is zoo vroeg mogelijk te sterven." Juist dat lijdensvermogen,
dat ten volle kunnen gevoelen al de verschrikkingen en smarten van
het bestaan, bracht de Grieken, in hunne behoefte aan voortleven, tot
het scheppen van de schitterende olympische godenwereld. Zoo werd de
Grieksche godheid de hoog zegepralende schepping van den Apollinischen
geest. Om zich te behoeden voor den afschuw der werkelijkheid, die
het vermoedde, bracht het Grieksch genie eene godenwereld voort en
gaf daarin het schitterend visioen weer van het leven, zooals het
volgens de eigenlijke waarde geleefd moest worden. En in zijn angst
om te worden overweldigd door het pessimisme, geloofde de mensch aan
de goden, die hij zich zelf geschapen had: het leven kreeg in zijne
oogen opnieuw waarde omdat het zich ontspon in een heelal, dat door
zulke schoone goden beheerscht werd. Homerus is het sprekend type
van den Apollinischen Griek, van den kunstenaar, die weliswaar naief,
maar daarbij gewild en verfijnd naief is. De Romeinsche dichtkunst is
het zegelied der Grieksche beschaving nadat zij de verschrikkingen
der Titaansche eeuw heeft overwonnen; zij geeft het toppunt aan van
de Apollinische illusie, die den Griekschen mensch als artiest in
eigen oogen de droefheid en het leelijke van het reëele leven kon
doen verbloemen.

Weldra echter ontstond tegenover de Apollinische leer de Dionysische
geest of beter, de tragische geest.

Die Dionysische geest had zich over de geheele oude wereld verspreid en
bij de Barbaren gaf hij aanleiding tot de verschrikkelijkste orgieën,
waarbij de mensch in den meest dierlijken staat verviel en zijne
zinnelijke en wreede neigingen niet meer in toom wist te houden. De
Grieken gaven ondanks hunnen afkeer van al wat barbaarsch was, toe
aan de besmetting, die daarom te gemakkelijker grond vond, omdat ook
zij den Dionysischen aard in zich voelden, maar hunne orgieën werden
nooit dierlijk; het waren feesten, waarin de natuur hare verlossing
vierde en de mensch in verrukking geraakte over zijn gevoel van
gemeenschap met het heelal. Uit die Dionysische orgieën sproot de
Grieksche tragedie voort.

Zooals bekend is, vindt de Grieksche tragedie haren oorsprong in een
koor van saters. Voor de Grieken nu waren de saters natuurgeesten, die
onverdelgbaar waren en achter alle beschaving stonden om alleen reeds
door hunne verschijning elk begrip van beschaving te verduisteren en
den slagboom, die den mensch van de natuur afscheidt, te doen vallen,
daarmee aantoonende, dat de natuur door alles heen zichzelve blijft
en in eeuwigheid zal blijven voortbrengen ondanks de onophoudelijke
wisseling van geslachten en volken. De Griek maakt van den sater een
wezen, dat enkel "natuur" is, vrij van alle beschaving, maar daarom
toch geen dierlijk wezen; hij heeft iets verhevens en goddelijks in
zich en verpersoonlijkt de hoogste natuurgevoelens van den mensch; hij
is een wezen vol geestdrift, dat in verrukking wordt gebracht door de
nadering der godheid en tegelijk is hij vol medegevoel en medelijden,
want hij deelt in het lijden van Dionysus; hij is in de grondigste
natuurwijsheid ingewijd en vormt het zinnebeeld van de almachtige
levensvruchtbaarheid, die de Grieken vol godsdienstigen eerbied
bewonderden. In zijn oorsprong was het koor der saters de uiting van
het gansche publiek, ten prooi aan de Dionysische opwinding; door dans
en muziek wekte dat koor in den toeschouwer die heilige geestdrift op,
die alle herinnering aan beschaving en alle gevoel van individualiteit
uit hem verdreef en hem zelf tot een sater maakte, deelende in die
groote opgewondenheid. En wanneer dan allen zich eenstemmig aan die
heilige vervoering hadden overgegeven, rees plotseling te midden
van dat opgetogen koor het stralend beeld van den god Dionysus als
eene openbaring voor alle toeschouwers. Zoo deed de Dionysische
verrukking een Apollinisch visioen ontstaan, dat niets anders was
dan de eigenaardige en plastische uiting van den onbepaalden en
"muzikalen" zieletoestand, die geboren was uit die mystieke opwinding.

De Grieksche tragedie is dus ten slotte eene daadwerkelijke uiting van
den Dionysischen zielstoestand, die door middel van een Apollinisch
beeld verklaard en in zekeren zin "gespecialiseerd" wordt voor oogen
en verstand. In hare eigenlijke inspiratie is zij "muzikaal"; zij is
het zegelied van den wil, die zijn onsterfelijkheid beseft tegenover de
voortdurende wisseling der dingen en door haren vorm is zij plastisch
en ontleent zij hare stof aan de Apollinische visioenen. De éénige
held van alle tragedie is de god Dionysus. In den beginne is hij
slechts een visioen van het koor der saters en zoo is de tragedie in
haren oorsprong zuiver lyrisch; zij is de hymne gewijd aan dien god,
waardoor het koor zijn visioen aan de toeschouwers openbaart. Later
werd dat visioen geobjectiveerd en op het tooneel nagebootst om zich
des te sterker van de verbeelding der toeschouwers meester te kunnen
maken; het tooneel waarop de tragedie zich bewoog, stelde zinnebeeldig
den wolkenlijst voor, waarin de goddelijke verschijning zich vertoonde
aan de bacchanten, die in de hoogste extase door het dal dwaalden
en die door het koor werden vertegenwoordigd. Later manifesteerde
Dionysus zich niet meer als god, maar nam hij de verschillende
plastische vormen van den held aan en verpersoonlijkte hij zich in
de tragische figuur van Prometheus of van Oedipus.

Want, wel beschouwd, zijn al die helden der oude mythen van den
Homerisch en tijd uitspruitsels van den god: "Dionysus, den eenigen
waren held van alle tragedie, die onder het masker van den strijdenden
held, in verschillende vormen verschijnt; hij is, om zoo te zeggen,
in het netwerk van den individueelen wil ingeweven. In zijne woorden
en daden is de godheid als een dwalend wezen, dat strijdt en lijdt en
dat hij ons als zoodanig in de scherpe omlijning van het Episch visioen
verschijnt, is te danken aan de tusschenkomst van Apollo, den tolk der
droomen, die met behulp van die symbolieke verschijning aan het koor
zijne Dionysische extase duidelijk maakt. In werkelijkheid echter is de
tragische held die lijdende Dionysus, die in de mythe bedoeld wordt,
die god, die in zichzelf de smart der individuatie ondervindt, die,
volgens de legende, als klein kind door de Titanen verscheurd werd
en als zoodanig onder den naam Zagreus werd aangebeden; daarmee werd
bedoeld dat de verscheuring van den god, het beeld van zijne smart,
gelijk stond met eene metamorphose in lucht, water, aarde en vuur en
dat de individuatie bijgevolg beschouwd moest worden als de bron en
de oorsprong van alle smarten, als een noodlottig iets op zichzelf.

Uit den glimlach van Dionysus werden de goden geboren, uit zijne
tranen de menschen. In zijn toestand van verscheurde godheid vertoonde
Dionysus een tweevoudig beeld: hij was zoowel de wreede, verwilderde
demon als de zachte, vreedzame heerscher. Doch de heldendichters
vestigden alle hoop op eene hernieuwde geboorte van Dionysus,
wat voor ons zooveel beteekent als het verlangen naar het einde
der individuatie, en ter eere van de komst van dien derden Dionysus
weerklonk de vreugdezang van den heldendichter. Die hoop alleen kon een
licht van vreugde doen stralen op het aanschijn van de verbrokkelde
wereld, die zich in tallooze individuën oploste, wat door de mythe
symbolisch werd voorgesteld door het beeld van de eeuwig treurende
Demeter, die voor het eerst weer vreugde kende toen haar gezegd werd,
dat zij nog éénmaal Dionysus zou baren." [31]

Zoo deden de Grieksche tragieken de wereld der Homerische goden,
wier stralenkrans reeds begon te verflauwen, opnieuw herleven en
benuttigden zij de Grieksche visioenen als sprekende zinnebeelden
om hunne opvatting van het heelal onder een plastischen vorm te
verklaren. Onder hun invloed werden die mythen vervuld van muziek en
Dionysische wijsheid, en zoo, krachtig gemaakt door den Dionysischen
geest, opgewekt door de tooverkracht der muziek, uit zich de oude
Homerische mythe vóór haar heensterven, nog in den meest sprekenden
vorm: "Nog éénmaal verheft hij zich als een held, die gewond werd;
en de overvloed zijner krachten, de vrede en de wijsheid, die de dood
hem beloven, zij allen lichten op in zijne oogen in een laatsten,
machtigen weerschijn." [32]

In die periode van de "tragische wijsheid," die zich volgens Nietzsche
het sterkst openbaarde in het drama van Aeschylus en die hij in zijne
natuurlijkste uiting terugvond in de philosophie van Heraclites,
lag volgens hem het toppunt der Grieksche beschaving en toen hij,
zestien jaren later, in vol zelfbewustzijn, het werk zijner jongere
jaren nog eens naging, besefte hij dat zijne voornaamste verdienste
daarin bestond, dat hij in "Die Geburt der Tragödie" voor het eerst
den diepen zin van den Dionysischen geest onder de Grieken had doen
uitkomen. "De orgieënstaat verklaard als een gevoel van overvloeiende
levenskracht, waarin zelfs de smart een prikkel is, heeft mij den weg
getoond, die tot het besef van dat tragisch gevoel leidt, dat zoowel
door Aristoteles als door onze hedendaagsche pessimisten zoozeer
miskend wordt. De bevestiging van het leven tot in zijne moeilijkste
en meest geduchte problemen, de Wil om te leven, zich hoogvoelend
in het bewustzijn van zijne onuitputtelijke vruchtbaarheid ondanks
de vernietiging van de schoonste typen der menschheid--dat noem ik
den Dionysischen geest en daarin vond ik den sleutel tot de ziel van
den tragischen dichter. De tragische ziel verlangt niet bevrijd te
worden van vrees en van medelijden, zij tracht niet zich los te maken
van een gevaarlijken hartstocht door eene hevige uitbarsting van dien
hartstocht uit te lokken--volgens de opvatting van Aristoteles--neen:
zij wil door medelijden en vrees heen zelve de eeuwige wordingsvreugde
zijn, die vreugde, die ook het genot van vernietigen kent...." [33]

Toch moest in Griekenland de Dionysische geest wijken voor den geest
der wetenschap.

Nadat de Grieken zich hadden losgemaakt van het pessimisme, hetzij
dan door de bespiegeling van het schoone of door het bewustzijn
der eeuwigheid van den wil, zochten zij een nieuwen steun in de
redelijke kennis van het heelal. De wetenschap is ook een machtig
wapen tegen het pessimisme, want evenals de kunstenaar tot het leven
spreekt: "Ik neem u aan omdat uw beeld schoon is", zegt de geleerde:
"Ik neem u aan, omdat gij waard zijt gekend te worden." Hij vindt
in het wetenschappelijk ontdekken evenveel genot als de kunstenaar
in het Apollinisch visioen en van dat standpunt uitgaande, is de
wetenschappelijke illusie niet minder bevredigend dan de Apollinische
of de Dionysische; men moet hierbij echter niet vergeten, dat de
weldadige uitwerking van de wetenschap in de daad zelve van het
onderzoek ligt en niet in de gevonden waarheid; en juist de groote
dwaling, waaraan de wetenschap zich meestal schuldig maakt, is hare
overtuiging, dat zij niet alleen de wereld kan leeren kennen, maar
haar ook kan leiden en verbeteren. In haar kinderlijk optimisme
gelooft zij naiefweg dat de wereld zoowel in haar geheel als in
hare onderdeden te begrijpen is, dat de hoogste deugd bestaat in
wetenschap, dat onwetendheid de bron is van alle kwaad en dat de
mensch door middel van wetenschap alle deugden, zelfs die van den
tragischen held bereiken kan.

Socrates is het eerste, groote rationalistische type in
Griekenland. Bij hem sprak de rede zoo sterk, dat zij om zoo te
zeggen, de plaats van het gevoel innam. De normale mensch wordt
tegen de dwalingen van zijn gevoel gewaarschuwd door zijn verstand;
bij Socrates daarentegen was het omgekeerde waar en het gevoel, die
welbekende demon, wiens stem hij somtijds vernam, waarschuwde hem
voor de dwalingen zijner logica! Toch, hoewel hij een minder edele
figuur was dan de Griek van den tragischen tijd, wist Socrates zijne
tijdgenooten te boeien door de groote macht zijner redeneerkunde en
door zijn bewonderenswaardigen dood; hij verliet in volle kalmte en
zonder eenig leedwezen het leven en bevestigde in zijn sterven zijn
onomstootelijk vertrouwen in zijne ideeën en zijn kalm optimisme. [34]

De Socratische geest doodde de Grieksche tragedie. Voor de rechtbank
der rede moest de Dionysische tragedie noodzakelijk vallen, juist
door het irrationeele, illogische, "muzikale" element in haar.

Een tragedie bewijst niets en brengt geen enkele nuttige waarheid aan
het licht; zij is daarentegen eigenlijk immoreel, want zij vertoont
de vernietiging van de schoonste exemplaren der menschheid en zoo
er nu, naar het wetenschappelijk optimisme beweert, een noodzakelijk
verband bestaat tusschen wetenschap, deugd en het ware geluk, wordt
de tragische moraal eene gevaarlijke ketterij. De "dichterlijke
gerechtigheid" moet in alle geesteswerken zegevieren en zoo was
voor Socrates de Esopische fabel de hoogste vorm der kunst. Socrates
veroordeelde trouwens niet alleen de tragische kunst, maar over het
algemeen de Helleensche cultuur: hij was de verpersoonlijkte rede en
de Grieken daarentegen gehoorzaamden aan de hoogere gevoelswetten; zij
zagen de macht en de schoonheid van het leven terwijl hij de logica
en de zelfbewustheid er van verlangde en zoo verschijnt hij ons als
de besliste verachter van den geest zijner tijdgenooten. Hij alleen
te midden van hen, bekende "niets te weten" en hij zag juister dan zij
allen. Hij liet zijn blik gaan over alle beroemde Atheensche figuren,
over staatslieden en redenaars, dichters en kunstenaars en zag in,
dat al die mannen, die zoo zeker van zichzelve en zoo vast overtuigd
van hunne kennis waren, in waarheid naar de drijfveeren van het gevoel
leefden en handelden zonder helder bewustzijn van hun doen. Zoo vond
hij overal, waar hij den blik heenwendde, slechts illusie, dwaling en
eene dwaze zelfingenomenheid, en in naam zijner overheerschende rede,
in zijne bewustheid van de vertegenwoordiger eener nieuwe beschaving
te zijn, veroordeelde hij de geheele Helleensche cultuur zonder ooit
te vermoeden dat de oude wereld, die hij verwoestte, verre boven de
nieuw ontkiemende stond.

Wat beduidt uit een zuiver historisch oogpunt beschouwd, Nietzsche's
theorie over de evolutie der Grieksche cultuur? Het zou wellicht
gewaagd zijn die vraag reeds nu te willen beantwoorden, maar het is
zeker, zooals Nietzsche zelf zeer goed wist, dat hij door philosophie
en philologie samen te doen werken, geheel afweek van de strekking,
die bij de hedendaagsche geleerden de overhand heeft. De positieve
mensch, die alleen preciese feiten wil, weinig neiging gevoelt tot
intellectueele avonturen en niet de minste aantrekking vindt in het
onderzoek van vraagstukken, die niet door de wetenschap kunnen worden
opgelost, die mensch is van zelve geneigd Nietzsche's methode te
veroordeelen en tal van zijne beweringen, die volkomen tegenstrijdig
zijn met de voorstelling, die men zich gewoonlijk van de Grieken
maakt, zonder verder debat te verwerpen. Zoo Nietzsche éénmaal
eene plaats moet innemen in de geschiedenis der philologie, zal het
zijn als de inwijder en bevorderaar van leidende begrippen, die de
mannen van het vak slechts te onderzoeken of te verbeteren hebben; en
wanneer voor het "Dionysisch probleem," zooals Nietzsche het stelde,
ooit eene oplossing werd gevonden, overeenkomende met de oplossing,
die Nietzsche er van schetste, zou hij ongetwijfeld recht hebben op
de dankbaarheid en de achting van die philologen, die hem zoo hard
verstooten hebben. De toekomst zal ons de waarheid leeren, maar ook al
zouden Nietzsche's begrippen geenerlei objectieve waarde voor de kennis
der Grieksche ziel bezitten, zoo blijven zij toch van het hoogste
belang voor de geschiedenis van Nietzsche's denken. Ergens zegt hij:
"Ik ben verre van te meenen, dat ik Schopenhauer juist begrepen heb,
maar door Schopenhauer heb ik mijzelve iets beter leeren kennen." [35]

Zoo kan men ook zeggen, dat het niet zeker is of Nietzsche de Grieken
juist begrepen heeft en misschien heeft het zelfs geen nut en is het
niet eens mogelijk te weten wat de aard der Grieken in werkelijkheid
was; wellicht is het beeld, dat men zich van de klassieke oudheid
vormt, niet anders dan de "wonderbare bloem, dien het verlangen van
den Germaan naar het Zuiden deed ontkiemen." [36]

Maar daarentegen kon men wel met zekerheid zeggen dat Nietzsche aan
de studie van de Grieksche oudheid het begrip van den Dionysischen
geest en van de tragische cultuur te danken heeft en juist dat begrip
van dien wil, die zich verheft tot het bewustzijn zijner eeuwigheid
ondanks het menschelijk lijden en den dood, komt overeen met een der
diepste zielegevoelens van Nietzsche en werd de spil van zijne geheele
philosophie. Welke dus ook de intrinsieke waarde van "Die Geburt der
Tragödie" moge zijn, voor ons blijft zij de verdienste houden van ons
aan te toonen, hoe Nietzsche door den invloed der Grieksche cultuur
zich van zijn eigen ikheid bewust werd.



III.

Wil men Nietzsche's aangenomen standpunt gedurende den eersten tijd
van zijn denkersleven tegenover de hedendaagsche beschaving bepalen,
dan zou men hem volgens de gegevens ons hierboven duidelijk geworden,
kunnen beschouwen als den tragischen philosoof, die te midden eener
socratische beschaving leeft.

Nietzsche vat het menschelijk bestaan op als een heldhaftigen
strijd tegen alle dwaling en illusie. Hij aanschouwt de wereld
met den blik van den pessimist: de natuur is in zijne oogen een te
duchten en dikwijls kwaadwillige kracht en de geschiedenis komt hem
"ruw en zinneloos" voor. Hij weerstaat met de grootste wilskracht de
verleiding van het alledaagsch optimisme, wil niet toegeven aan de
illusie, waardoor de mensch zichzelf tracht wijs te maken dat alles
even goed en schoon is in de wereld en gelooft evenmin dat het leven
ons ooit een enkel oogenblik van ware vreugde kan schenken; hij laat
zich niet misleiden door den gelukschijn, die den gewonen mensch
bedriegt. Volgens hem is dus het doel van den hoogstaanden mensch,
zonder genade alles te bestrijden wat "verkeerd" is, alle dwaling
te verdrijven, alle valsche of overschatte waarde aan te toonen en
onmeedoogend te zijn voor alle zwakheden, laagheden en leugens der
beschaving. "Ik veronderstel," zoo schreef hij, "eene vereeniging
van menschen, die alle even besloten en uit één stuk zouden zijn, die
geen omzichtigheid zouden kennen en den naam van "vernietigers" zouden
aannemen; die menschen zouden alles aan hun oordeel onderwerpen en zich
opofferen voor de waarheid. Al wat slecht en onwaar is, moet aan het
licht komen. Wij willen niet voor den tijd samenstellen want wij weten
niet of wij ooit zullen kunnen opbouwen en of het zelfs niet beter
ware nooit op te bouwen. Er zijn luie pessimisten, die zich schikken
in het leven, maar tot die categorie zullen wij nooit behooren." [37]
Het ideaal, dat hij ons ter bewondering en ten voorbeeld geeft, is
"de mensch naar Schopenhauers begrip," de mensch, die weet, dat het
ware geluk onmogelijk is, die het materialistisch en grof welzijn,
dat de algemeene menschheid behaagt, verfoeit en veracht en die
alles vernietigt wat vernietigd moet worden zonder zich aan eigen
leed of aan dat van anderen, zij het ook door hemzelve berokkend,
te storen; de mensch, die op zijn droeven gang gesteund wordt door
zijnen onomstootelijken wil om tot elken prijs waar en oprecht te
blijven. [38] Maar in plaats van evenals Schopenhauer daaruit tot de
ontkenning van het willen leven te besluiten, bewondert en eerbiedigt
Nietzsche met den Dionysischen Griek dien Wil, die eeuwig het leven
verlangt en het steeds weet te rechtvaardigen. Hij is weliswaar een
pessimist, maar zijn pessimisme brengt hem niet tot de overtuiging
dat gelatenheid noodzakelijk is, wel daarentegen heldenmoed, en het
ascetisme beschouwt hij niet als een ideaal, maar als een teeken van
vermoeidheid en ontaarding. Van dien tijd af zegt hij: "Het pessimisme
is praktisch onmogelijk en kan niet logisch zijn. Het nietzijn kan
het doel niet wezen." [39] Dientengevolge predikte hij niet zooals
de pessimist, dat de mensch zich los moet maken van het leven en
alleen naar het Nirvàna moet verlangen, maar vindt hij alles "goed"
wat in den mensch den wil tot leven helpt versterken en een doel of
een belang te meer geeft aan het bestaan, kortom alles, wat het leven
meer waarde geeft. Evenals de Grieken uit den tragischen tijd was
Nietzsche in den grond individualist en aristocraat: hij bewonderde de
Helleensche beschaving vooral, omdat zij zoovele superieure menschen
heeft voortgebracht, want daarin was immers voor hem het eigenlijk doel
van het leven gelegen. De tragische held, de mensch naar Schopenhauer's
idee, is niet alleen de hoogste en schoonste vorm van het bestaan,
neen, hij is tevens het doel van dat bestaan. Evenals Flaubert of
Renan beweert Nietzsche dat een volk slechts als hulpmiddel dient aan
de natuur om een dozijn groote mannen voort te brengen en stelt hij als
beginsel vast, "dat de menschheid verplicht is hare krachten steeds te
wijden aan het scheppen van geniale individuën; dat is haar doel en
geen ander." [40] De opvoeding der jeugd zal dus moeten strekken tot
het aankweeken van het genie en men zal haar slechts op één enkel doel
moeten wijzen: dat is het ontstaan en de ontwikkeling van den wijsgeer,
den kunstenaar en den heilige te bevorderen en zoodoende mee te werken
aan de hoogste volmaking der natuur. "Men moet den jongeling leeren
zichzelf als een gebrekkig voortbrengsel der natuur te beschouwen, maar
tevens achting te gevoelen voor het kunstgenie en het schoone doel van
die onvermoeidbare arbeidster en haar met al zijne macht te helpen
een volgend maal haar doel nader te komen. Hij zal dan begrijpen,
dat de kennis van zijne eigen persoonlijkheid met de daaruitvolgende
onvoldaanheid de basis vormt van alle cultuur, en hij zal zeggen:
"Boven mij zie ik iets verheveners, iets menschelijkers dan ik zelve
ben; helpt mij allen dit ideaal bereiken zooals ik hèm zal helpen,
die denkt en lijdt evenals ik, opdat éénmaal de mensch geboren worde,
die volkomen en oneindig zal zijn in kennis en liefde door bespiegeling
en scheppingsmacht; de mensch, die in de volheid zijns wezens leeft
te midden der natuur en die de rechter en de maatstaf aller dingen zal
zijn." [41] Niet langer mag aan het toeval de zorg worden overgelaten
om uit de middelmatige menigte het geniaal individu te verwekken; de
menschheid moet daarentegen in hare volle zelfbewustheid door keuze en
juiste opvoeding een heldengeslacht kweeken. "Zoo is het mogelijk,"
zegt Nietzsche, "om door eene gelukkige vinding geheel andere en
veel machtiger typen van groote mannen te verwekken dan dìe, welke
tot nog toe door toevallige omstandigheden ontstonden. De redelijke
aankweeking van den hoogstaanden mensch dus--dat is het veelbelovend
wereldvooruitzicht!" [42]

Nietzsche houdt stand tegenover alle gevolgtrekkingen uit zijne
leer, zelfs tegenover de hardste en wreedste. Hij weet dat het
voortbrengen van éen aristocraat een geheel leger van slaven
meesleept en zonder eenige aarzeling beaamt hij dat. "De slavernij
behoort onvermijdelijk tot alle hooge beschaving," zegt hij, "en
dat is zeer zeker eene waarheid, die alle verdere illusie omtrent
de absolute waarde van het leven uitsluit; het is als de gier, die
aan den lever van den hedendaagschen Prometheus, den kampioen der
beschaving knaagt. De middelmatige, gewoon voortgroeiende menschheid
zal nog veel meer moeten lijden om het enkelen olympischen genieën
mogelijk te maken groote kunstwerken voort te brengen." [43] Zoo kan
dus de cultuurvooruitgang niet in het minst het lot van den minderen
man verzachten. De werklieden, die tot de XIXde eeuw behooren, zijn
niet gelukkiger dan de slaven uit den tijd van Pericles en wanneer
op onze wetenschappelijke en optimistische beschaving een tijd van
tragische cultuur volgde zooals Nietzsche die eigenlijk verlangt, zou
het lot der werklieden en der misdeelden er niets beter om worden. In
plaats van uitgezogen te worden door eene categorie van kapitalisten,
die geen grootheid of zielenadel kennen, zouden zij een roemrijk
keur van genieën doen leven, maar zij zouden er niettemin slaven
om blijven. De tragische mensch heeft dus niet alleen de wraak en
den haat der onderdrukten, der paria's van de beschaving te duchten,
maar hij moet een veel gevaarlijker vijand overwinnen, hij moet zich
losmaken van het medelijden, dat zijn eigen hart verscheurt en dat
hem wanneer hij daaraan gehoor gaf, aan het stoffelijk welzijn der
menschheid zijne cultuur zou doen opofferen. Hij stuit dus tegen
de onverbiddelijke wet, die het heelal beheerscht en hem, die leven
wil, of beter nog, gedoemd is tot leven in deze wereld vol lijden en
dood, er toe dwingt in zich die innige en smartelijke tegenstrijdige
waarheid te gevoelen, die het eigenlijk wezen van alle leven en alle
wording is: "Elk oogenblik verslindt het voorgaande; elke geboorte
sleept den dood van eene ontelbare hoeveelheid wezens mee--derhalve
zijn voortbrengen, leven en vermoorden slechts één. Men zou dus de
cultuur, die zegeviert, kunnen vergelijken bij den overwinnaar, die
terugkeert van zijne zegetochten, druipend van bloed en eene bende
overwonnenen en slaven achter aan zijne zegekar meeslepend." [44]

Wij moeten dus, zoo besluit Nietzsche, indien wij oprecht
jegens onszelven willen zijn, op dat punt afstand doen van alle
optimistische illusie. De hedendaagsche Europeaan, die zich in zijn
naief rationalisme verbeeldt, dat de wetenschap tot geluk leidt
en die het geluk van alle menschen beschouwt als het doeleinde van
alle beschaving, tracht de ellende van het groote slavenvolk, die
ontegenzeggelijk de voorwaarde der hedendaagsche maatschappij is, te
ontkennen; hij zou de slachtoffers van den arbeid willen misleiden
door de "waardigheid van den arbeid" op te hemelen; hij zou den
bankroet der wetenschap willen verbergen door te verkondigen dat het
edeler is zijn brood in het zweet zijns aanschijns te verdienen dan
in werkeloosheid voort te leven. Welk een treurig sophisme, waaraan
trouwens niemand tegenwoordig meer gelooft, noch de proletariër, die
socialist werd, noch de rijke, die de overtuiging van zijn recht op
genot verloren heeft. Men moet dus wel onvoorwaardelijk toegeven dat
slavernij de beschamende en treurige keerzijde van alle beschaving
is; men kan haar alleen verzachten en minder smartelijk maken en den
slaaf daardoor zijn lot gemakkelijker doen dragen, en op dat punt won
de tijd der middeleeuwen het met zijne féodale organisatie van den
tegenwoordige. Toch, zoolang de maatschappij zal bestaan, zullen er
machtigen en bevoorrechten zijn, die hunne grootheid op de ellende
der verdrukte menigte bouwen en daarvan te haren koste gebruik maken.

Nietzsche kwam door zijne gevoelens, zijne theorieën en zijne
verwachtingen dus in vollen opstand tegen de heerschende strekking
van zijn tijd. De hedendaagsche beschaving is in den grond
"socratisch"; hij, die de "moderne begrippen" deelt, is van zelf
een beslist rationalist; hij gelooft in de wetenschap en aan haar
beschavenden invloed, is overtuigd, dat zij den mensch tot het geluk
moet voeren en beschouwt het algemeen geluk te midden eener goed
georganiseerde maatschappij als het ideaal, dat de menschheid voor
oogen staat. Nietzsche echter was het door zijne aristocratische
neigingen en "tragische" overtuigingen volkomen oneens met zijn
tijdgenooten en bovenal met de Duitsche. Bij de wording van het
Duitsche keizerrijk, toen de Duitsche legerscharen onder den kreet:
"God met ons!" de overwinning hadden behaald, schreeuwde hij zijn
diepen afkeer van het Christendom uit. Toen geheel Duitschland met
Hegel meende, dat de Staat alleen reden van bestaan aan het individu
gaf, verheerlijkte hij juist het individu en geloofde hij niet, dat
de Staat ten opzichte der beschaving eene groote rol speelde. Toen
een ieder beweerde, dat de overwinningen van Sadowa en Sedan te danken
waren aan de Duitsche schoolmeesters en dat de Duitsche beschaving de
Fransche had overwonnen, zeide hij, dat er geen Duitsche beschaving
bestond en dat de Franschen daarentegen werkelijk eene nationale
beschaving bezaten; dat de Duitschers, terwijl zij "barbaren" waren
en bleven, het recht niet hadden in eigen beschaving te gelooven, en
dat de overwinningen van 1870 door hen in hunnen waan te versterken,
het ongeluk der overwinnaars konden worden "en den Duitschen geest
konden doen opofferen aan het Duitsche keizerrijk."

En toen het Germaansche chauvinisme zijn toppunt had bereikt, bleef
hij in den grond onverschillig voor alle vaderlandslievende opwinding;
toen de slag van Wörth gansch Europa deed dreunen, peinsde hij in een
stil Alpendal over den Griekschen geest, en eenigen tijd later, onder
de wallen van Metz, bleef het leven der Grieken zijne hoofdgedachte; en
eindelijk, toen de vrede gesloten was, uitte hij zijne overtuiging, dat
de eeuw der nationaliteiten ten einde liep, dat wij aan den vooravond
van eene Europeesche beschavingsperiode stonden en dat een vrije geest
zich boven de toevallige antipathieën, die de volken verdeelden, moet
weten te verheffen: "Het is zoo klein-steedsch zich aan te sluiten
bij zienswijzen, die eenige duizenden mijlen verder reeds niet meer
bestaan. Het Oosten en het Westen zijn krijtstrepen, die getrokken
zijn om ons schrik aan te jagen. Ik wil trachten vrij te zijn,
denkt eene jeugdige ziel, en zij zou zich moeten laten weerhouden,
omdat twee volken elkander toevallig haten en er oorlog tusschen hen
wordt gevoerd, omdat eene oceaan twee werelddeelen scheidt, of omdat
een nieuwe godsdienst, die tweeduizend jaren lang niet heeft bestaan,
nu de heerschende in hare omgeving is!" [45] Nietzsche zag duidelijk
in hoe zijne gevoelens en denkwijze de vooroordeelen van zijn tijd
voor het hoofd stootten; hij gevoelde zich inactueel (unzeitgemäss),
zooals hij het zelf uitdrukte; het was hem niet mogelijk iets te
gevoelen voor wat zijne tijdgenooten opwond, en daarentegen stelden
zij niet het minste belang in de vele grootsche ondernemingen, die
in zijne oogen de Europeesche beschaving moesten bevorderen, zooals
b.v. Richard Wagner's grootsche idee om te Bayreuth een modeltheater
te scheppen. Vandaar ook, dat hij in het voorjaar van 1873, toen hij
met Wagner en diens vrienden vreesde, dat het groote Bayreuthsche
werk zou vallen door de apathie van het publiek, de onbedwingbare
behoefte gevoelde om openlijk met zijne tijdgenooten te breken en
hun ronduit zijn weerzin en verachting te kennen te geven. Dat was
de oorsprong van zijne "Unzeitgemäsze Betrachtungen." [46]

De eerste dier "Unzeitgemässen" is tegen den beroemden criticus David
Strausz gericht en tevens tegen het boek, waarin die schrijver zijn
oordeel over godsdienst en beschaving geeft: "Der Alte und der Neue
Glaube" en voornamelijk tegen het tweede deel van dat werk, waarin
Strausz naar zijne opvatting het ideaal van de toekomstmaatschappij
beschrijft. Maar eigenlijk valt Nietzsche minder Strausz zelf en zijn
boek aan dan zijne vele bewonderaars, die in de geloofsbelijdenis van
den verouderden grooten man het doel van den vooruitstrevenden geest
zagen. En vooral bestrijdt hij den Philister--niet den Philister, die
zich schaamt het te zijn of den goedigen, gemüthlichen Philister,
maar wel hem, die in zelfvoldoening op beschaving pocht, den
"Bildungsphilister", zooals hij hem noemt, en wiens best geslaagd type
Strausz voor hem vertegenwoordigt. Die soort Philister beoefent op
eerbare wijze een of ander nuttig beroep, hetzij dat van ambtenaar,
militair of koopman, maar toch vindt hij het noodig in alle groote
vragen van den tijd belang te stellen, op de hoogte te blijven van de
laatste vorderingen der wetenschap, de geschiedenis van het verleden
te leeren kennen, zich op te winden voor de herleving van het Duitsch
keizerrijk en stichting te zoeken in het lezen der beste Duitsche
schrijvers en het hooren der beste Duitsche muziek. Strausz gelooft
niet aan het paradijs der Christenen en evenmin aan het bestaan
van God, maar geen nood: ondanks zijn atheïsme is hij een uitstekend
mensch. Hij wacht er zich wel voor aan zijne leerlingen te verkondigen,
dat de wereld een onverbiddelijk mechanisme is en dat des menschen
doel alleen daarin bestaat zich niet door de raderen der machine te
laten grijpen; maar daarentegen leert hij, dat de "noodzakelijkheid,
m.a.w. oorzaak en gevolg in het heelal de eigenlijke Rede is"--wat
dus neerkomt op vergoding der werkelijkheid en bewondering van
het succes. Zoo ook geeft hij zedelijk geen enkel nieuw gevaarlijk
standpunt aan; hij zou b.v. den individu niet ronduit durven aanraden
al zijne vermogens zoo vrij mogelijk te ontwikkelen en "zichzelf"
te zijn zonder eenig voorbehoud of berouw, maar na de natuurlijke
ongelijkheid der menschen te hebben aangetoond, laat hij er dadelijk
een gezegde op volgen, dat alle voorschriften der traditioneele moraal
weer onderschrijft, n.l.: "Vergeet nooit, dat alle anderen ook menschen
zijn en bijgevolg, ondanks de individueele verscheidenheid, zijn zij
gelijk aan u en stellen zij dezelfde eischen als gij." En wat Nietzsche
bovenal ergert, is dat Strausz deelt in het wantrouwen der "Philister"
ten opzichte van geniale naturen; hij noemt alles "ongezond" wat
buiten de bescheiden sfeer van zijn begrip ligt; zoo kan volgens hem
de IXe symphonie van Beethoven alleen in den smaak vallen van hen,
die het zonderlinge voor mooi en het wanstaltige voor verheven houden
en hij meent Schopenhauer, dien hij verfoeit, te kunnen weerleggen
met de volgende aardige woordenscherts: Zoo de wereld slecht is,
is de gedachte, die dat denkt, ook slecht; de pessimist is dus een
slecht denker, waaruit volgt, dat de wereld goed is!

Voor Nietzsche is Strausz dus het type van de verwaande
middelmatigheid, die zichzelf een hooger recht op het bestaan toekent;
hij is een vreesachtig denker, die altijd halverwege staan blijft
en zijne gedachten niet durft uitdenken; hij is de optimist, die
lafhartig de oogen sluit voor het noodzakelijk lijden der menschheid,
de Philister, die verkondigt, dat het de plicht van allen is als
Philister te leven en die, in plaats van de ontwikkeling der geniale
individuen te bevorderen, hun het recht tot bestaan ontzegt, zoodra
zij zich boven de algemeene middelmatigheid verheffen.

In het tweede deel der "Unzeitgemäszen" valt Nietzsche niet één enkel
mensch of eene klasse menschen aan, maar hij verzet zich daarin tegen
eene volgens hem gevaarlijke dwaling in de moderne beschaving, tegen
het misbruik der historische studie. De geschiedenis is een weldoende
factor in alle beschaving zoolang zij ten dienste van het leven strekt
en leert of helpt beter leven. De "monumentale" geschiedenis plaatst
den werkzamen mensch voor de onsterfelijke werken van het verleden
en spoort zijne scheppende werkkracht aan door in hem het verlangen
op te wekken de groote mannen van het verleden waardig te worden,
de overlevering hunner glorie voort te zetten en niet slechts voor
het alledaagsch en middelmatig genot van het tegenwoordige te leven,
maar het ideaal der menschheid steeds verder en hooger te voeren. De
"traditioneele" geschiedenis, die achting en liefde voor het doode,
verre leven inboezemt, is een onwaardeerbare weldaad voor alle menschen
en volken, die door de omstandigheden tot de weinig begunstigden
behooren of aan een onbarmhartig bestaan onderworpen zijn, want voor
hen verfraait zij het tegenwoordige door op het verleden te wijzen
en over hun bescheiden of moeilijk, hun donker of gevaarlijk bestaan
verspreidt zij een zacht troostend licht van poëzie. De "critische"
geschiedenis, die het verleden voor de rechtbank der rede roept,
het nauwkeurig onderzoekt en het ten slotte veroordeelt, omdat al
wat is, waard is te verdwijnen en dientengevolge te veroordeelen is,
die soort geschiedenis is een sterk wapen voor hen, die door den
zwaren last van het verleden verdrukt worden en zich daarvan moeten
bevrijden, willen zij voortleven. De geschiedenis wordt echter eene
misdadige en te duchten macht, zoodra zij zich voordoet als eene
wetenschap, die onafhankelijk van het leven is, die zich vermeet in
zichzelve eene absolute waarde te zien en tot leus aanneemt: fiat
veritas, pereat vita. Dan wordt zij een stervensbeginsel in plaats
van een levensbeginsel; dan vult zij den mensch met eene hoeveelheid
onvruchtbare kennis, die hem tot een encyclopedisch woordenboek maakt
in plaats van hem tot het daadwerkelijke te voeren en daarenboven houdt
zij de ontwikkeling zijner persoonlijkheid tegen, want zij verwekt
in hem het neerdrukkend gevoel, dat hij een epigoon, een nakomer is,
die de geschiedenis wel leeren kan, maar die zelf geen geschiedenis
kan maken. Toch, zoo zeggen de voorstanders der historische cultuur,
heeft de geschiedenis, zij haar ook alle andere waarde ontzegd,
deze verdienste, dat zij ons menschen en zaken met objectieve
billijkheid leert beoordeelen. Maar Nietzsche antwoordt: "Dat is niet
zoo. In werkelijkheid noemt men dien historicus "objectief", die het
verleden waardeert naarmate de vooroordeelen van zijn tijd het hem
doen begrijpen en "subjectief" noemt men hem, die van de heerschende
denkbeelden afwijkt; zoo ook heeft het geen nut, dat de historicus
"onpartijdig" blijft of wel als belangeloos toeschouwer voor het
probleem staat, dat hij bestudeert, maar integendeel: hij alleen
is waard de geschiedenis te schrijven, die het best meewerkt aan
den opbouw van het tegenwoordige; "slechts de mensch van ervaring,
de hoogstaande mensch kan geschiedenis schrijven. Hij, die in zijn
bestaan geen momenten telt, waarin hij grooter en verhevener is geweest
dan alle anderen, zal nooit de grootheid en de verhevenheid van het
verleden begrijpen. De geest der vervlogen eeuwen blijft steeds een
orakelspreuk en gij zult die nooit leeren kennen, zoo gij niet tot de
bouwmeesters van de toekomst, tot de "zieners" van het tegenwoordige
behoort." [47]

Dit overdreven opvoeren van de beteekenis der geschiedenis sleept
daarenboven nog een noodlottig gevolg mee: het begunstigt den
ergerlijksten vorm van het optimisme, den eerbied voor de ruwe
daad, de bewondering van het succes. De historicus meent in de
"universeele evolutie" het spoor van een of andere hoogere rede te
vinden en zoekt tot hoofdbrekens toe, hoe die evolutie ontstaan is
en waarheen zij leiden moet. Maar de mensch is alleen groot geweest
naarmate hij de noodzakelijkheid heeft weten te weerstaan en tegen het
blind en dom toeval heeft gestreden--om kort te gaan, naarmate hij
zichzelf is geweest en zoo is dan ook de ware geschiedenis niet de
geschiedenis der menigten, maar die der geniale individuen: "Er zal
een tijd komen, zoo besluit Nietzsche, dat men wijselijk niet langer
een plan van de "universeele evolutie" of van de "geschiedenis der
menschheid" zal schetsen; een dag waarop men niet meer uit een algemeen
gezichtspunt met de massa's rekening zal houden, maar daarentegen met
de alleenstaande individuen, wier serie als het ware een brug vormt
over de woeste wateren der wording. Zij volgen elkander niet op volgens
eene wet van historischen voortgang, maar zij leven buiten den tijd
en zijn tijdgenooten dank zij de geschiedenis, die dat samenbestaan
mogelijk maakt; zij leven zooals die republiek van genieën, eenmaal
door Schopenhauer beschreven: de eene reus roept den anderen aan door
de verlaten tusschenruimten der eeuwen heen en boven de hoofden der
woelige en luidruchtige dwergen, die overal om hen heen dwarrelen,
vervolgen die hoogverheven geesten hun edel onderhoud. Het doel
der geschiedenis is tot verbindingsteeken tusschen hen te dienen en
zoodoende steeds opnieuw de geboorte van het genie voor te bereiden en
te bewerken. Neen! het doel der menschheid ligt niet in het eindpunt
van haren loop--het ligt in de meest volmaakte exemplaren, die zij
heeft voortgebracht." [48]



IV.

Nietzsche stelt zich echter in zijne "Unzeitgemäsze Betrachtungen" niet
tevreden met den strijd tegen de hedendaagsche strekkingen, die hij te
veroordeelen en gevaarlijk acht, maar hij begint tegelijkertijd aan
het gebouw der toekomst te arbeiden. In de beschaving van onzen tijd
zoekt hij de voorboden van eene nieuwe richting, van eene hervorming
van den publieken geest en eene herleving van den Dionysischen geest;
hij zoekt moderne genieën, die in staat zijn de jeugd naar een nieuw
doel te leiden en haar te onttrekken aan het ontzenuwend optimisme
en den neerdrukkenden cultus van het stoffelijk welzijn; en voor
zich zoekt hij opvoeders, die hem helpen zichzelf begrijpen en hem
openbaren wie hij is en waarheen hij gaat. In de eerste plaats meende
Nietzsche die meesters gevonden te hebben in Schopenhauer en Wagner.

Einde 1865, toen hij te Leipzig in de philologie studeerde, werd
hij in Schopenhauers philosophie ingewijd. Het toeval wilde, dat
hij bij Rohn, den opkooper van oude boeken "Die Welt als Wille und
Vorstellung" kocht en van het eerste oogenblik af werd hij ingepalmd
door de grootsche vooruitzichten, die dat boek hem openbaarde en meer
nog door de persoonlijkheid van den philosoof, die hij uit het werk
leerde kennen. [49] Later zeide hij: "Ik behoor tot die lezers van
Schopenhauer, die nadat zij eene enkele bladzijde van hem gelezen
hebben, met vaste zekerheid weten, dat zij eiken regel door hem
geschreven, van den eerste tot den laatste zullen lezen en naar elk
woord zullen luisteren, dat van zijne lippen vloeit. Mijn vertrouwen
in hem was dadelijk onbegrensd en na het verloop van negen jaren is
het onveranderd gebleven." [50]

Hij erkende, zij het ook voorloopig en onder benefice van inventaris,
Schopenhauers voornaamste hypothesen.

Hierboven is gezegd, dat Nietzsche in "Die Geburt der Tragödie" tot
basis van zijne uiteenzetting Schopenhauers theorieën aanneemt over den
Wil als "een op zichzelfstaand iets," over de wereld als voorstelling,
over de indivíduatie als oorzaak van alle lijden en over de muziek
als de directe uiting van den wil. In dat zelfde werk begroet hij
Schopenhauer als den Messias van eene tragische cultuur, die bestemd
is om de "socratische" cultuur van den modernen tijd te vervangen en
wier hoofdtrek als volgt wordt geteekend: "In plaats van de Wetenschap
wordt voortaan de Wijsheid het hoogste doel--de Wijsheid, die zich niet
laat misleiden door de bedriegelijke hersenschimmen der Wetenschappen,
maar den blik vestigt op het gansche wereldbeeld en in eene opwelling
van sympathie en liefde het universeel lijden tracht te beseffen als
haar eigen leed." [51] In 1872 geeft hij hetzelfde idee weer in een
klein artikel over het verband tusschen Schopenhauer's philosophie
en de Duitsche cultuur, waarin hij in beginsel de hoofdgedachten der
eerste drie "Unzeitgemäsze Betrachtungen" neerlegt. [52] In 1874,
in zijn derde "Unzeitgemäsze", "Schopenhauer als Erzieher" spreekt
Nietzsche zijne innige dankbaarheid uit tot den denker, die hem in
de wereld van den geest heeft ingewijd en verklaart hij den heilzamen
invloed, dien de ideeën van den grooten pessimist op de hedendaagsche
ziel kunnen uitoefenen.

De hedendaagsche mensch, zegt hij, zoekt zichzelf, en om nu uit te
vinden wat zijne ware natuur, zijne ware ikheid is, kan niemand hem
beter helpen dan een goede meester, d.w.z. niet een meester, die
hem voorschrijft dezen of genen bepaalden weg te volgen of hem meer
uitgebreide arbeidsmiddelen ten dienste stelt, maar een opvoeder,
die hem van alles bevrijdt, wat hem belemmert in het doordringen
tot die ikheid, die diep in ons aller aard verscholen ligt. Dien
meester vond Nietzsche in Schopenhauer. In hem zag hij dadelijk den
philosoof, die intellectueel volkomen rechtschapen en in al zijne
geschriften geheel oprecht was. "Schopenhauer spreekt tot zichzelf,
of, wil men hem een toehoorder toedichten, zoo zij het een zoon, die
door zijn vader onderwezen wordt. Zijne woorden klinken vrij, flink
en welwillend; zij zijn blijkbaar gericht tot een toehoorder, die met
liefde naar hem luistert. Zijne redevoeringen, waarin zich een sterke
ziel openbaart, eene ziel, die zeker is van zichzelve, boeien ons van
af het eerste woord; het is ons alsof wij in een dennenbosch komen;
in lange teugen ademen wij de lucht in en een plotseling welzijn doet
zich gevoelen. Zoo zijn wij ook bij Schopenhauer als in een oord, waar
men steeds dezelfde opwekkende lucht inademt en waar die eenvoud en die
onnavolgbare natuurlijkheid heerschen, die het bijzonder voorrecht zijn
van hen, die zich meester gevoelen van hun eigen weelderig thuis." [53]
In Schopenhauers school leerde Nietzsche de werkelijkheid inzien,
zooals zij is in al hare leelijkheid en met al het leed, dat zij
meesleept; en tevens leerde hij begrijpen, dat het genie tegen zijn
tijd moet strijden, wil het tot volle zelfbewustheid komen en dat
hij in den strijd tegen de vooroordeelen, de zwakheden en de zonden
zijner tijdgenooten in werkelijkheid zijn eigen individualiteit reinigt
door alle vreemde elementen en parasieten, die van buiten af tot hem
zijn gekomen, te verwijderen en het zuivere goud van zijn genie te
ontdoen van alle slakken en alliage. En ten slotte vond Nietzsche
in Schopenhauer de verklaring van het tragische leven, zooals ook
hij die begreep: "Een gelukkig leven is onmogelijk: het schoonste
dat de mensch geven kan is een heroïsch bestaan, een bestaan dus,
waarin hij, na zich aan eene zaak gewijd te hebben, die tot eenig
algemeen welzijn strekken kan en na ontelbare moeilijkheden te hebben
overwonnen, ten slotte overwinnaar blijft, doch slechts ten halve of
in het geheel niet beloond wordt. Dan staat hij bij de ontknooping van
dat bestaan als de prins in Gozzi's Re Corvo, versteend, doch in eene
edele houding en met een grootsch gebaar. Zijn nagedachtenis blijft
leven en als een held wordt hij gevierd en zijn wil, die gedurende
zijn geheele leven door beproevingen en zorgen, door miskenning en
ondankbaarheid der menschen geteisterd werd, sterft in het hart der
nirwana." [54] Nietzsche meende dus in Schopenhauer de philosophische
en moderne uiting der Dionysische wijsheid, die hij bij de Grieken
zoozeer bewonderde, gevonden te hebben.

En evenals het Schopenhauer gegeven werd het genie niet alleen
in zichzelf te leeren kennen, maar ook buiten hem, in Goethe,
een der schoonste voorbeelden van den vrijen, sterken man te mogen
bewonderen, zoo had Nietzsche het voorrecht intiem om te gaan met
een der machtigste genieën van den tijd: Richard Wagner.

Nietzsche's bewondering voor Wagner ontstond reeds in zijne
jongelingsjaren; nadat hij tot zijn zestiende jaar een onverzoenlijk
classicus, een bewonderaar uitsluitend van Mozart en Haydn, Schubert en
Mendelssohn, Beethoven en Bach was geweest en bepaald neerzag op de,
volgens hem, toekomstmuziek van Liszt en Berlioz, eindigde hij toch
met Wagner's werken mooi te vinden en ging zelfs zijne bewondering
over in geestdrift toen hij "Tristan en Isolde" leerde kennen.

In 1868 werd hij aan Wagner, die toen te Leipzig bij de familie
Brockhaus vertoefde, voorgesteld en in het volgend jaar werd hij,
zooals reeds gezegd, een der intieme vrienden van Wagner, dien hij
dikwijls opzocht op zijne buitenplaats "Tribschen".

"Gedurende enkele jaren leefden wij samen voor alle groote, zoowel als
voor alle kleine dingen," schreef Nietzsche in 1888, "van weerskanten
bestond een onbegrensd vertrouwen." [55]

Ongeveer 1872, toen "Die Geburt der Tragödie" werd uitgegeven, bereikte
de vriendschap van den jongen philosoof voor den grooten artiest
zijn toppunt. Toen schreef hij aan een zijner vrienden: "Ik heb een
verbond gesloten met Wagner en gij kunt u nauwelijks voorstellen hoe
groot onze intimiteit is en hoezeer onze plannen overeenkomen." [56]

En in zijn vriendschapsdrang zijne gehechtheid niet alleen in woorden,
maar ook in daden willende toonen, had hij in datzelfde voorjaar
bijna zijne professorale loopbaan onderbroken om eene tournée
van lezingen te houden ten bate van het Bayreutsch werk. Wagners
vertrek naar Bayreuth (April 1872) gaf niet de minste verandering
in hunne verhouding: Nietzsche zocht Wagner meermalen op in zijne
nieuwe woonplaats en was ook tegenwoordig bij het kunstenaarsfeest,
dat op 22 Mei 1872 te Bayreuth gegeven werd ter eere van de eerste
steenlegging van Wagners theater. In 1876 woonde hij op dringend
verzoek van den componist de repetities van de Tetralogie bij en
was hij getuige van den beslisten triomf der groote hervorming,
die Wagner in de dramatische kunst had ondernomen. Eenige dagen voor
zijne aankomst zond hij zijn vrienden een exemplaar van het vierde
nommer der "Unzeitgemäszen", getiteld: "Richard Wagner te Bayreuth",
waarin hij eene doordringende, schitterende analyse gaf van Wagner als
kunstenaar en als moreele persoonlijkheid en daarop eene geestdriftige
lofspraak op het groote hervormingswerk, waarin hij geslaagd was,
liet volgen. Hij noemde Wagner den modernen Aeschylus, bij wien de
"tragische" wijsheid zich niet langer in den philosophischen vorm
uitte, zooals bij Schopenhauer, maar daarentegen in den levenden,
concreten vorm van onvergelijkelijk grootsche kunstwerken. In hem
zag hij een "Dionysisch" genie, dat niet enkel in woorden de wereld
van gevoelens, die in hem bruischte, kon weergeven en daarom "een
dithyrambisch dramaturg" was geworden, en door zijne bijzondere
samenstelling alle kunsten in zich vereenigde: tooneelkunst, muziek
en dichtkunst in alle zijne gevoelens uitende. "Het dramaturgisch
genie," schreef Nietzsche, "dat zijne volkomen ontwikkeling, zijne
volle rijpheid bereikt heeft, is een afgewerkt geheel zonder eenige
onvolkomenheid of leemte; het is de waarlijk vrije kunstenaar, wien
het niet mogelijk is anders dan in alle bijzondere takken der kunst
tegelijk te denken; het is de verzoenende bemiddelaar tusschen de twee
oogenschijnlijk tegenovergestelde werelden van poëzie en muziek; die
de éénheid en de integraliteit van onze kunstfaculteit herstelt, die
éénheid, die door het verstand niet begrepen en door redeneering uit
niets kan worden afgeleid, maar zich alleen in daden toont." Wagners
groote werk, de schepping van een muziekdrama, waarin de Grieksche
tragedie herleeft en de uitvoering van dat drama te Bayreuth mag een
der meestzeggende gebeurtenissen in de geschiedenis der Europeesche
beschaving heeten, want hij stelde zich niets minder voor dan de
Grieksche cultuur te midden der moderne wereld te doen herleven,
en daar alles samenhangt met het gebouw der beschaving is het niet
mogelijk eene ernstige, ware hervorming in de theaterkunst teweeg te
brengen zonder tevens groote veranderingen in moreel, opvoeding en
politiek te bewerken.

Zoo kon dus de triomf van het Bayreuthsche werk, mocht het beslist
en duurzaam blijken, begroet worden als de dageraad van een nieuw
tijdperk in de menschheid.

Enkele weken, nadat Nietzsche zijne lofrede op Wagner geschreven had,
verliet hij Bayreuth diep ontmoedigd en ten doode toe vermoeid
en bedroefd: de schoonste droom zijner jeugd was plotseling
vervlogen--zijn geestdrift voor Wagner was verstomd. Vanwaar die
groote omwenteling?



V.

Nietzsche zegt in eene zijner voorreden, dat de meeste zijner
geschriften niet de gevoelens van het oogenblik, waarop hij die
schreef, weergaven, maar bovenal die gevoelens, die reeds uitgeleefd
waren en plaats hadden gemaakt voor nieuwe ideeën. Vandaar ook dat zijn
geschrift: "Schopenhauer als Erzieher" tot een tijd behoorde, waarin
hij reeds niet meer aan pessimisme of aan Schopenhauer geloofde. En
evenzoo was "R. Wagner te Bayreuth" eigenlijk "eene dankbare hulde aan
een moment uit mijn verleden, aan een der schoonste oogenblikken van
mijn "geluk" en tevens aan het gevaarlijkste van mijn bestaan... het
was in werkelijkheid een breuk en een vaarwel." [57] De nieuwe
documenten, die van de laatste jaren dateeren en ons in staat stellen
Nietzsche's oorspronkelijke gedachten tot in de kleinste bijzonderheid
te volgen, bevestigen niet alleen zijn gezegde, maar bewijzen bovendien
ongetwijfeld, dat Nietzsche, ten tijde dat hij zorgvuldig vermeed
in zijn uit te geven geschriften een enkel woord te zeggen, dat
niet tot Schopenhauers of Wagners lof strekte, ver weg was van zijne
gedachten zonder voorbehoud aan die beide meesters over te geven, maar
daarentegen ijverig trachtte zich los te maken van hun overheerschenden
invloed. Zoo week hij reeds in den beginne van Schopenhauer af op
het punt van hoofdstellingen. Van af 1867 geeft hij zijn twijfel te
kennen omtrent de fondamenteele hypothesen van het geheele stelsel,
omtrent de eigenschappen die Schopenhauer aan den wil toekent, omtrent
den wil als zijnde het eigenlijk wereldwezen, en omtrent het bestaan
als een op zichzelf staand iets [58]. En reeds vroeg weerlegt hij
de pessimistische gevolgtrekkingen, die uit Schopenhauers systeem
voortvloeien; hij wil geen philosophische onderwerping of nihilisme
en zijn scepticisme gaat zoover, dat hij peinst "over waarheid en
leugen uit een extra-moreel oogpunt beschouwd", en het einde zijner
overpeinzingen is, dat hij de philosophie van de "wanhopige wijsheid"
veroordeelt, die philosophie, die tot elken prijs waarheid verlangt,
ook zelfs daar, waar zij het bestaan der menschheid aan de wetenschap
zou moeten prijsgeven, en dat hij de "tragische wijsheid" ophemelt,
die na alle methaphysiek ontkend te hebben, "de kennis ten dienste van
den schoonsten levensvorm stelt", aan de kunst alle rechten weergeeft,
die de wetenschap haar wilde ontnemen, en eindigt met het voor den
mensch noodzakelijk te vinden, "illusie te willen." [59] Nietzsche's
oordeel over Wagner was niet minder vrij. In 1866 vond hij, dat in de
Walküre groote fouten stonden tegenover wonderbaar schoone momenten
[60] en in den loop zijner voorbereidende studieën voor "Die Geburt
der Tragödie", schetste hij ter verklaring der tusschenkomst van
het koor in Beethovens IXe symphonie, eene theorie, die regelrecht
tegenover die van Wagner stond; [61] een andermaal wierp hij tegen de
Wagneriaansche opvatting van het muzikaal drama eene zienswijze op,
die daarvan geheel afweek; volgens hem moest de zanger in het orkest
afdalen, waardoor op het tooneel niets meer over zou blijven dan de
enkele handeling; de menschelijke stemmen en het orkest moesten die
in gebaren weergegeven actie verklaren; dan zou het zijn als vroeger
in de oorspronkelijke tragedie: de scenische verwezenlijking van een
apollinisch vizioen van het koor, dat door den Dionysischen geest in
vervoering wordt gebracht. [62] Nietzsche's twijfel nam toe, toen hij
werkte aan zijn "R. Wagner te Bayreuth" en in zijne schetsen vindt
men reeds tal van ideeën, [63] die hij later in "Der Fall Wagner"
uitwerkte. Hij zegt daarin wat hij het bovenmatige acht in Wagners
karakter en gaven, en dat hij in Bach en Beethoven "eene zuiverder
natuur" vindt; hij laat zich gaan tot eene strenge beoordeeling van
Wagners politiek leven, van zijne verhouding tot de revolutionnairen
en den koning van Beieren, ook van zijn anti-semitisme; hij twijfelt
zeer aan Wagners waarde, niet als "integraal" kunstenaar, maar wel als
specialist, als musicus, dichter of dramaticus, zelfs als denker; hij
ontdekt "reactionnaire elementen" in hem, zooals zijne sympathie voor
de middeleeuwen en het Christendom, zijne bouddhistische neigingen,
zijne voorliefde voor al wat wonderbaar was, zijn Duitsch patriotisme,
en hij is sceptisch gestemd ten opzichte van den reëelen invloed, dien
Wagners hervorming op Duitschland kan uitoefenen. Om kort te gaan,
op hetzelfde oogenblik, dat Nietzsche Wagner openlijk lof toezwaait,
blijkt hij, ondanks zijn bewering dat hij aan Wagners muziek "zijn
meest zuiver en helschitterend geluk verschuldigd is", niet meer of
minder dan een ketter in het Wagneriaansch geloof te zijn. Hoe die
schijnbare dubbelhartigheid te verklaren?

Nietzsche zelf geeft ons als volgt de reden van zijn gedrag aan:
"Eerst gelooven wij in den wijsgeer, zegt hij naar aanleiding van zijne
verhouding tot Schopenhauer. Dan zeggen wij: moge hij die beweringen
ook niet geheel juist kunnen staven, zoo blijven de beweringen er niet
minder juist om. En ten slotte komen wij tot de volgende overtuiging:
die beweringen zijn ons feitelijk onverschillig, maar de natuur
van dien mensch weegt tegen honderden stelsels op. Hij moge als
onderwijzend leeraar ontelbare malen dwalen, zoo blijft toch zijne
eigen persoonlijkheid gelijk hebben en daaraan alleen hebben wij ons
te houden. In den philosoof is wat in eene philosophie nooit zijn zal:
de oorzaak van vele philosophie, "het genie." [64] Dat paradoxaal
aphorisme verklaart geheel juist de groote wijziging in Nietzsche's
gevoelens ten opzichte van Wagner en Schopenhauer. Hij begon met veel
voor hunne werken te gevoelen, daarna gingen zijne liefde en achting
ook over tot de personen zelve: hij had, hen lief als mensch en als
genie, onafhankelijk van hun werken en daarom ontweek hij zorgvuldig
elke gevoelige daad, die hun groote vriendschap verstoren kon en
onthield hij zich bovenal van elke publieke critiek over al wat
in hunne werken niet in zijn smaak viel. Maar ten slotte brak het
oogenblik aan, waarin hij erkende, dat het onderscheid tusschen de
opvattingen zijner meesters en de zijne te groot was, om daarover
in alle eerlijkheid jegens zichzelven te kunnen zwijgen; toen heeft
hij met diepe droefheid in het hart gehoor gegeven aan de gebiedende
eischen van zijn denkersgeweten en wendde hij zijne critiek tegen zijne
opvoeders. Hij zag de dwaling in, waarin hij tegenover hen verkeerde,
hij begreep, dat hij in zijn omgang met hen niet getracht had hen naar
waarheid te begrijpen, maar daarin zijne eigen "ikheid" wilde leeren
kennen. En op die wijze was hij tot een schijnbaar paradoxaal maar
eigenlijk geheel logisch resultaat gekomen: in plaats van zichzelf
te vormen naar Schopenhauer of Wagner had hij hen daarentegen naar
zijn eigen beeld vervormd. Zijn teekening van Schopenhauer gaf
van den werkelijken Schopenhauer slechts een onvolkomen beeld en
daarentegen beschreef hij daarin met groote juistheid het ideaal
van den "tragischen wijsgeer" naar zijne eigen opvatting. Hetzelfde
geldt betreffende zijn beeld van Wagner en zijne apologie van
"het Bayreuthsch idee"; hij week ook daarin af van de objectieve
werkelijkheid om de geidealiseerde figuren van den Dionysischen
kunstenaar, eene soort Zarathustra vóór diens wording, te schetsen en
reeds vooruit dat "middaguur," dat later in Zarathustra voorkomt, te
beschrijven, dat uur, waarop de uitverkorenen samenkomen en zich aan
hunne meest verheven taak wijden. In plaats dus van zijne modellen uit
te schilderen, beschreef Nietzsche in hen zijn innerlijken droom. [65]

Hij begreep nu, dat hij in denken en gevoelen te ver stond van
Schopenhauer en Wagner. Eerst had hij in het pessimisme een wapen
gezien tegen het wetenschappelijk optimisme; de pessimistische
beoordeeling van het heelal kwam hem voor als de fiere plicht van
elk oprecht geweten. Daarentegen had hij nooit zonder voorbehoud
de "nihilistische" gevolgtrekkingen aangenomen, die Schopenhauer
uit zijne premissen afleidde, zijnde: het medelijden tot de hoogste
deugd verheven en de vernietiging van het willen leven als zijnde het
doel van het bestaan. Maar, daar hij juist toen geheel opging in den
strijd tegen de "socratische" cultuur van zijn tijd, kon hij niet veel
tijd besteden aan de weerlegging van die nihilistische strekkingen
of van het Christelijk ascetisme. Gaandeweg evenwel zag hij in, dat
het nihilistisch gevaar niet onderdoet voor het optimistisch en dat,
waar in onze eeuw de Philister in zijne middelmatigheid en voldaanheid
groeit, die eeuw tevens van verval getuigt in hare levensmoeheid en
haar verlangen naar vrede en niet-zijn.

Van toen af hield een nieuw vraagstuk Nietzsche's geest bezig, en tot
het einde van zijn bewust leven liet het hem niet meer los. Hij vroeg
zich af: Waaruit ontstaat dat modern verval? Welke zijn de symptomen,
die het karakteriseeren en de teekenen die het openbaren? Tot hoever
gaan diepte en uitgestrektheid van het nihilistisch kwaad? Hoe is het
te genezen? Van het oogenblik af, dat hij zich op dat standpunt had
gesteld, veranderde Nietzsche's oordeel over Schopenhauer en Wagner
geheel. Zij, die eertijds zijne bondgenooten waren in den strijd tegen
het modern optimisme, werden zijne vijanden in den oorlog tegen het
nihilisme en gevaarlijke vijanden om de kracht der betoovering, die
zij eenmaal op hem en meer algemeen nog op den tegenwoordigen tijd
uitoefenden. Hij begreep dat zijne groote vriendschap voor die beide
opvoeders hoogst gevaarlijk voor hem was geweest en dat, wanneer hij
zich niet bijtijds aan hun invloed had onttrokken, hij nooit zichzelf
was geworden en zich nooit volkomen bewust zou zijn geweest van zijne
philosophie over den "Uebermensch", wier kiem reeds gelegen was in
de opvatting van de Dionysische wijsheid, zooals hij die in zijne
"Geburt der Tragödie" verklaarde.

Ook in een ander opzicht had Nietzsche zich bedrogen in zijne
vereering van Wagner, hierin n.l. dat hij, de aanbidder van den
"schoonen vorm," de bewonderaar van den grootschen klassieken
stijl der Grieken en Franschen, zich had kunnen laten verblinden
en misleiden door den al te bloemrijken en overladen stijl van het
Wagneriaansche drama, dat hij zich had laten beetnemen door de kunsten
van een geniaal "comediant", van een voortreffelijk goochelaar. Hij
had een oorspronkelijk genie gezien, vol kracht en overvloeiend van
levensvruchtbaarheid, in een ultra-geraffineerd decadent, in een van
die nakomers, die aan den avond van een hoog ontwikkeld tijdperk, zoo
wonderbaarlijk handig gebruik weten te maken van alle stoffen, die
in vorige eeuwen verzameld werden en zeldzame, knappe, ingewikkelde
werken voortbrengen van schitterende en streelende kleuren als die
van een herfstlandschap of een zonsondergang; werken, die evenwel
meer buitengewoon dan waarlijk schoon zijn en waaraan de ware adel,
de aangeboren volkomenheid, die zeker van zichzelve zegepralend
uitstraalt, ontbreekt. Het Wagneriaansch drama vertegenwoordigde
volgens Nietzsche den "vlammenden" stijl in de muziek, het was
de artistieke uiting, die met onze eeuw van verval samen moest
gaan. Wagner heeft tot de kleinste hoeken der moderne ziel doorzocht en
is dus een gids van waarde voor den denker, die die moderne ziel tot in
hare verborgenste diepten wil leeren kennen. Het is noodig Wagneriaan
te zijn geweest... maar men moet zich van de heerschappij van dien
grooten toovenaar weten te bevrijden: dat is een levensvoorwaarde. "De
grootste gebeurtenis in mijn leven was eene genezing," zegt Nietzsche
verder. "Wagner is slechts eene mijner ziekten geweest." [66]

Het spreekt van zelf, dat de slachtoffers van Nietzsche's kritiek
evenmin die ondergrondsche evolutie in zijne ideeën als de fijne, teere
beweegredenen van zijne vreemde handelwijze begrepen. Schopenhauer
was dood en kon niet tegen hem opkomen, maar Wagner, die meer
dan levend was, zag in de afvalligheid van zijn leerling een waar
verraad. Nietzsche's diepe droefheid op de Bayreuthsche feesten, toen
hem plotseling met ondragelijke helderheid duidelijk werd wat hij tot
nog toe slechts flauw gevoeld had, n.l. de groote afstand tusschen den
idealen Wagner zijner droomen en den reëelen Wagner--die droefheid had
den meester niet kunnen ontgaan; zij had hem diep gekrenkt. En toen,
twee jaren later, Nietzsche in zijn "Menschliches Allzumenschliches"
(1878) de nieuwe richting zijner denkbeelden verkondigde en met
de meeste omzichtigheid, zonder Wagners naam ergens te noemen,
de strekking van het Wagneriaansch werk critiseerde, werd de breuk
tusschen meester en leerling volkomen. Want Wagner, alhoewel hij
Nietzsche oprecht liefhad, beschouwde hem tevens eenigszins als een
instrument voor zijn werk en het kwam hem niet meer dan natuurlijk
voor, dat Nietzsche's eerzucht zich bepalen zou tot den rang van
eersten apostel van het Wagnerianisme. Vandaar ook, dat Nietzsche's
afvalligheid hem bijna evenveel ergernis als smart veroorzaakte,
want hij zag in hem den eerzuchtige, die onder zijne bescherming
getracht had naam te maken om hem dan plotseling te verlaten zonder
andere reden dan de aandacht tot zichzelf te willen trekken, een
ondankbare, die zijne oude vriendschap opofferde aan eene ziekelijke
reclame-behoefte. En Nietzsche van zijn kant zag ondanks het diepe
leed, dat de breuk met zijn meester hem veroorzaakte, in diens wrok
een bewijs van kleingeestigheid en kleinzieligheid, en al bleef hij,
ondanks het verschil hunner meeningen, voor den gewonen mensch Wagner
de oprechtste vriendschap gevoelen, zoo beschouwde hij zich van toen
af door niets meer gebonden tegenover den publieken Wagner, wiens
denkbeelden hij bestreed en aarzelde hij niet eenige jaren later
tegen zijn vroegeren vriend eene dier hartstochtelijke vlugschriften
te richten, die zooveel opzien gebaard hebben: "Der Fall Wagner"
(1888) en "Nietzsche contra Wagner" (1888).

Nietzsche's gedrag tegenover Wagner is met recht zeer verschillend
beoordeeld. De aanhangers van den grooten meester hebben zich over
het geheel zeer streng en m.i. tevens zeer onrechtvaardig betoond
jegens den afvallige van het Wagnerianisme; zij hebben Nietzsche's
ontrouw toegeschreven hetzij aan eerzuchtige berekeningen, hetzij aan
gekrenkte ijdelheid en bovenal aan een begin van geestesstoring. Te
zamen genomen komen hunne beoordeelingen op het volgende neer. Tot
1876 is Nietzsche de man geweest, die Wagner het best begreep,
zijne "Unzeitgemäsze" over het Bayreuthsch werk is de schoonste
analyse van het Wagneriaansch genie, die ooit geschreven is, maar
die groote geest, die éénmaal beloofde een buitengewoon denker te
worden, werd bevangen door eene soort ziekelijke duizeligheid, die
hem er toe dreef met alle heiligste overtuigingen der menschheid en
eveneens met het gezond verstand te breken en zijn individueel gewicht
bovenmatig te overdrijven; die duizeligheid heeft hem ten slotte tot
waanzin gebracht. Onnoodig te zeggen, dat ik die zienswijze verre
van mij werp, daar zij het gebrek heeft Nietzsche's intellectueele
ontwikkeling met behulp van eene al te beknopte en al te eenvoudige
psychologie te verklaren, want uit het feit, dat hij Wagner in volle
oprechtheid bestreden heeft na hem niet minder oprecht bewonderd te
hebben, volgt niet noodzakelijk, dat hij krankzinnig of oneerlijk was;
dit heb ik althans getracht duidelijk te maken. Maar aan den anderen
kant zijn Nietzsche's vrienden, die de onbetwistbare verdienste hadden
de ware drijfveeren van zijne handelwijze aan het licht te brengen,
weer te zeer geneigd geweest de onschuld van hun beschermeling te
bewijzen. Hij had zich bedrogen in zijne bewondering voor Wagner;
dat was zijn recht, maar gegeven den juisten aard zijner gevoelens
voor Wagner in 1876, mocht hij dan "R. Wagner te Bayreuth" schrijven
in den dithyrambischen vorm, dien hij koos? Hier reeds vraagt men
zich af of dit, zoo al geen geveinsdheid, toch geen onvoorzichtigheid
is geweest van Nietzsche's kant; velen althans zullen vinden, dat
het vreemd is op die wijze te spreken over een meester, dien men
op het punt staat te verlaten. En verder had Nietzsche na eenmaal
"Wagner te Bayreuth" geschreven te hebben, het recht later "Der Fall
Wagner" te schrijven? Op dat punt zullen de meeningen verschillen,
zooals zij trouwens over de waarde van Nietzsche's geheele moraal
over het algemeen uiteenloopen. Hij is voor zich logisch geweest
(dat staat buiten allen twijfel), toen hij Wagner met evenveel
geestdrift bestreed als hij hem bewonderd had; aan zijne intellectueele
oprechtheid deed hij de grootst denkbare opoffering door niet zonder
smart, maar zonder eenige zwakheid eene der grootste genegenheden,
die hij ooit gevoeld had, prijs te geven. Maar tal van aanhangers
der "oude moraal" zullen vinden, dat er niets te bewonderen valt in
die opoffering, dat Nietzsche slechts "persoonlijk", anders gezegd
"egoïst" is geweest van het begin tot het einde zijner verhouding
tot Wagner, dat hij reeds dadelijk, in plaats van zich aan zijnen
opvoeder te geven, zichzelf in den omgang met Wagner heeft gezocht en
daarna, toen hij éénmaal zijne dwaling omtrent Wagner had ingezien,
liever de trouw der vriendschap aan zijne eigen ikheid prijsgaf dan
de minste zijner persoonlijke overtuigingen op te offeren.

Ik herhaal het: die handelwijze is niet alleen onaantastbaar, maar
zeer schoon, wanneer het menschelijk leven als eenig doel beoogt
de ontwikkeling van het genie, en wanneer, zooals Nietzsche zegt:
"de onpersoonlijkheid noch in den hemel, noch op aarde eenige waarde
heeft." Dat is evenwel een gezichtspunt, waarvan althans niet een ieder
uitgaat en daarom geloof ik ook, dat Nietzsche's handelwijze voor velen
onzer tijdgenooten "raadselachtig" blijven zal. Velen zullen geneigd
zijn in zijn roman met Wagner niet anders te zien dan den schok--een
zeer belangrijken schok uit een aesthetisch en intellectueel, maar
minder zeggend uit een moreel oogpunt--tusschen twee hoogstaande
individualiteiten, die beiden even zelfbewust, hard tegen elkander
zijn gebotst omdat geen van beide aan hunne vriendschap een brokje
"egoïsme" kon prijsgeven. Zoo zal elk, naarmate zijnen moreelen drang
tot individualisme of altruïsme, geneigd zijn Nietzsche's gedrag
met meer of minder sympathie, onverschilligheid of gestrengheid
te beoordeelen.

Tot slot van deze discussie Nietzsche's schoon aphorisme,
Sterrenvriendschap, waarin hij in een, naar zijne zienswijze natuurlijk
onpersoonlijken vorm maar met zulk eene hooge gevoelsuiting de
werkelijk zoo treurige geschiedenis van zijne vriendschap en zijnen
breuk met Wagner heeft beschreven: "Wij waren vrienden en zijn
vreemdelingen voor elkander geworden. Maar het is zoo en wij verbergen
het elkander niet alsof wij er ons voor moesten schamen. Wij zijn
als twee schepen, waarvan elk zijn eigen doel en eigen weg heeft;
wij kunnen elkander wel ontmoeten en samen feestvieren zooals wij
vroeger deden--en op dat oogenblik lagen beide schepen zoo vreedzaam
in dezelfde haven, onder dezelfde stralen der zon, dat het was alsof
zij hun doel reeds hadden bereikt en nooit anders dan éénzelfde doel
hadden gehad. Maar toen dreef de almachtige noodzakelijkheid van
onze taak ons verre uiteen, naar verschillende zeeën en klimaten;
nu wellicht zullen wij elkander nooit weerzien--wellicht zullen wij
elkander ook wel weerzien, maar zonder elkander te herkennen, zoo zeer
zullen wij veranderd zijn door de zee en door de zon. Wij moesten
vreemdelingen voor elkander worden: dat was de wil van onze hoogere
wet, maar daarom ook moet elk onzer de achting van den ander waardiger
worden! Zoo ook moet de herinnering aan onze vervlogen vriendschap
steeds heiliger worden! Er bestaat zeker een groote kromme lijn,
de loopbaan eener ster, waarin onze zoo geheel verschillende wegen
en doeleinden begrepen zijn als korte segmenten--laat ons trachten
ons tot die gedachte te verheffen! Maar ons leven is te kort en ons
gezicht te beperkt om ons meer te kunnen doen zijn dan vrienden in
den zin van die hoogverheven mogelijkheid. En zoo willen wij gelooven
aan onze sterrenvriendschap ondanks onze vijandschap op aarde." [67]



HOOFDSTUK III.

NIETZSCHE ALS PHILOSOOF. (1878-1888).


I.

Gedurende de negen jaren, die op zijn afscheid van de Baselsche
universiteit volgden, was Nietzsche's leven slechts één lange strijd
tegen de ziekte, die zijne gezondheid ondermijnde en ten slotte zijn
hardnekkigen weerstand overwon: in de eerste dagen van 1889 werd
Nietzsche door waanzin aangetast; zijn worstelen duurde elf jaren,
die hij, zonder eenige hoop op beterschap, te Jena, te Nauenburg
en te Weimar doorleefde zonder zijnen arbeid te kunnen vervolgen en
zonder zich bewust te zijn van het jaarlijksch toenemen van zijnen
roem; eindelijk op 26 Augustus 1900 stierf hij te Weimar. Daar men
somtijds getracht heeft zijne geheele philosophie af te breken door
haar voor het werk van een krankzinnige te doen doorgaan, is het onze
plicht naar de documenten, die Mevr. Förster-Nietzsche uitgaf, een
kort overzicht te geven van de voornaamste feiten, die in staat zijn
ons den geestestoestand van Nietzsche gedurende de jaren van respijt,
die hij had in zijne ziekte, te verklaren.

Nietzsche behoorde tot eene familie, waarin een hooge ouderdom
bijzonder veel voorkwam. Het meerendeel der broeders, zusters en
oudere bloedverwanten van zijnen vader werden ouder dan zeventig,
tachtig of zelfs negentig jaren en diezelfde hooge ouderdom kwam voor
in de familie zijner moeder, terwijl onder al zijne voorgangers geen
enkel geval van waanzin voorkwam. Daarentegen stierf zijn vader op
36 jarigen leeftijd aan hersenverweeking--zoo meldt een dagboek uit
Nietzsche's kinderjaren, en volgens mevrouw Förster-Nietzsche was
die ziekte uitgebroken ten gevolge van een val, dien haar vader elf
maanden te voren van eene trap had gedaan.

Nietzsche schijnt een buitengewoon sterk gestel gehad te hebben,
evenals allen van zijn geslacht en zijn eenig gebrek was eene groote
bijziendheid, die hem zoowel gedurende zijne studie als in zijne
militaire dienstjaren zeer hinderlijk was. Zijne gezondheid schijnt
eerst verminderd te zijn naar aanleiding van de ernstige ziekte, die
hij in 1870 uit Frankrijk meebracht. Van af dat oogenblik openbaarden
zich bij hem periodieke hoofdpijnen, gepaard gaande met braken,
maag- en oogpijnen. Reeds in 1875 werden die aanvallen ernstiger en
gedurende den winter, vooral tegen December en Januari deden zij zich
zeer hevig gevoelen. De winter van 1876 op 1877, dien Nietzsche in het
Zuiden doorbracht, schonk zijne ziekte geen duurzame beterschap. In
1879 keerden de aanvallen menigvuldiger en heviger terug dan te
voren: van af Januari 1879 tot Januari 1880 telde Nietzsche honderd
achttien dagen van vreeselijke pijnen. Zoo bracht hij drie jaren
tusschen leven en dood door zonder zich te laten ontmoedigen in den
strijd tegen de pijn, die hem martelde, besloten om te leven en zijne
philosophische taak af te maken; gedurende het ergste zijner ziekte
werkte hij zelfs aan een deel aphorismen Morgenröthe (1880-1881), dat,
zooals hij later zei, geschreven werd "met een minimum van kracht en
gezondheid." En in zijne energische kracht slaagde hij er in zijne
pijn te overwinnen. Van af 1882 kwam er eene merkbare verbetering
in zijnen toestand; zijne winters bracht hij in het Zuiden door bij
Genua of Nice en zijne zomers in den hoogen Engadin, waar hij zich
zeer hechtte aan het dorpje Sils-Maria. Dank zij die voorzorgen leidde
hij een vrij dragelijk leven, dat hij aan eene intense letterkundige
productie wijdde. Hij schreef en gaf achter elkander de volgende
werken uit: Die fröhliche Wissenschaft (1881-1882), de vier deelen
van Also sprach Zarathustra (1881-1885), Jenseits von Gut und Böse
(1885-1886), Zur Genealogie der Moral. Eine Streitschrift (1887). En
in 1888 verdubbelde zijn intellectueele ijver: al werkende aan het
groote werk, waarin hij de besliste uiting zijner denkbeelden wilde
weergeven, Der Wille zur Macht. Versuch einer Umwerthung aller Werthe,
schreef hij in het voorjaar Der Fall Wagner (Mei en Juni), 's zomers
de Dithyramben an Dionysos (Augustus) en Götzen-Dämmerung oder wie
man mit dem Hammer philosophirt (einde Augustus, begin September);
van 3 tot 30 September schreef hij het eerste deel van Der Wille
zur Macht, Der Anti-Christ en tegen half December redigeerde hij nog
Nietzsche contra Wagner.... Eenigen tijd daarna, in de eerste dagen
van Januari brak de waanzin uit.

Niet met juistheid kennen wij de ziekte, waaraan Nietzsche geleden
heeft en zij schijnt ook de doktoren, die hem behandelden, in
verlegenheid gebracht te hebben. Zijne zuster, die hem meermalen
met bewonderenswaardige toewijding heeft opgepast, geloofde, dat
zijne ziekte accidenteel en niet aangeboren was: naar haar oordeel
lag de oorzaak in de ziekte, die hij in 1870 in de ambulance had
opgedaan en waarna hij, in plaats van langen tijd rust te zoeken
tot herstel van de ondervonden physieke en moreele schokken, slechts
half beter zijnde, opnieuw aan het werk was getogen. Volgens mevrouw
Förster-Nietzsche was de gezondheid van haren broeder langzamerhand
vernietigd door overwerking, gepaard aan slechte hygiène en misbruik
van medicamenten. Toch is het moeilijk, wanneer men den aard van
Nietzsche's ziekte kent, geheel de hypothese van een erfelijken invloed
van zich af te zetten, en Nietzsche zelf bedroog zich daaromtrent
niet, want hij was er van overtuigd, dat de kiem zijner ziekte van
zijnen vader kwam en gedurende zijn hevige crisis in 1880 verwachtte
hij elk oogenblik "de cerebrale congestie" die hem uit zijn lijden
zou verlossen. [68] Hieruit mag men echter niet besluiten, dat in
Nietzsche de waanzin verborgen gehuisd heeft gedurende zijn geheele
leven en op al zijne werken invloed heeft uitgeoefend. Weliswaar heeft
het gerucht geloopen, dat Nietzsche herhaalde malen in een gesticht
werd geïnterneerd en "dat hij zijne voornaamste werken geschreven
zou hebben tusschen twee verblijven in een krankzinnigengesticht"
[69], maar die praatjes zijn zoowel door Nietzsche zelf in het laatste
jaar van zijn bewust leven [70] als door de personen zijner omgeving
aan wier getuigenis men zonder bepaalde tegenbewijzen moeilijk zou
kunnen twijfelen, categorisch weerlegd. Zelfs schijnt de ziekte, ook
gedurende de hevigste aanvallen, bij hem geen enkele intellectueele
dwaling te hebben veroorzaakt, welk feit herhaaldelijk door Nietzsche,
zoowel als door zijne zuster bevestigd werd. Zoo schreef hij in 1888:
"Gedurende de martelingen, die mijn hoofd mij deed ondergaan, gepaard
met brakingen drie dagen achtereen, behield ik eene buitengewone
helderheid van denken en kon ik met groote koelbloedigheid vraagstukken
oplossen, waarvoor ik in normalen toestand, de noodige vlugheid of
scherpzinnigheid, de noodige koelheid van hoofd mis.... Alle ziekelijke
troebelen van het verstand, zelfs die halve verdooving, die koorts
meebrengt, zijn mij tot den huidigen dag vreemd gebleven." [71] "Mijn
pols," schreef hij ook, "was even langzaam als die van Napoleon I (=
60)." Toch dient gezegd te worden dat Nietzsche's voornaamste werken
behooren tot de dagen tusschen 1882 en 1887 toen zijn toestand veel
beter werd. En ten slotte blijkt het, dat zijn waanzin zeer plotseling
is uitgebroken. Noch in zijne geschriften, noch in de brieven, die
hij einde 1888 tot den beroemden Deenschen criticus Brandes richtte,
kan men het minste teeken van waanzin vinden: hoogstens vindt men in de
allerlaatsten eenige symptomen van ziekelijke opwinding. Daarentegen
liet een briefje, dat hij op 4 Januari 1889 aan Brandes schreef,
geen twijfel meer toe omtrent Nietzsche's geestestoestand: [72]
dat was wel het werk van een krankzinnige.

Bovenstaande feiten vernietigen m.i. allen twijfel: Nietzsche's werken
werden geschreven ten tijde, dat hij nog in het volle genot zijner
vermogens verkeerde. Wil men niettemin toch geen waarde hechten aan
zijne leerstellingen onder voorwendsel, dat zijn verstand, alvorens
geheel tot waanzin over te slaan, reeds aangetast kon wezen door
die ziekte, dan blijft dat toch niets meer dan eene mogelijkheid,
die door geen enkel positief feit gestaafd wordt. Hoogstens kan
men er uit afleiden, dat men Nietzsche's theorieën met buitengewone
omzichtigheid moet onderzoeken alvorens die aan te nemen; maar dwingt
de meest elementaire intellectueele eerlijkheid ons niet tot een
zelfde onderzoek bij elke philosophische theorie? Of wil men reeds
bij voorbaat Nietzsche's theorieën verzwakken onder voorwendsel,
dat zij het werk waren van een zieke, een "ontaarde" en dat zij
bijgevolg niet anders kunnen zijn dan "ongezond"? Niets komt mij
echter onvruchtbaarder voor dan twee soorten van genieën te willen
onderscheiden, de "gezonde" en de "ziekelijke" genieën, daar het mij
toch geheel onmogelijk schijnt de juiste grenslijn tusschen beide
categorieën te bepalen. "Er bestaat geen gezondheid op zichzelve,"
zegt Nietzsche, "en alle pogingen om een dergelijk iets te bepalen,
hebben jammerlijk gefaald. Gij moet rekening houden met uw doel,
uwen horizon, uwe krachten, uwe neigingen en uwe dwalingen en bovenal
met de innige overtuiging en de droombeelden van uwe ziel; dan eerst
kunt gij beslissen wat, ook voor uw lichaam, het woord gezondheid
beduidt. Er bestaan dus ontelbaar veel soorten van gezondheid van het
lichaam en hoe grooter de mogelijkheid wordt voor het individu om het
hoofd op te heffen, zooveel te meer zal het dogma van "de gelijkheid
aller menschen", het begrip van eene "normale gezondheid" te niet
gaan en bij de medici dat van een "normale hygiëne" en den "normalen
loop eener ziekte" verflauwen. Dan eerst zal de tijd gekomen zijn om
over de gezondheid en de ziekte der ziel na te denken en in beginsel
vast te stellen, dat ieders eigen deugd de gezondheid zijner ziel is
en in dat geval zal het zeer wel mogelijk zijn, dat die gezondheid
bij den een gelijkt op datgene, dat bij den ander juist ongezond
is. Dan nog rest de groote vraag, te weten of wij zonder ziekte zouden
kunnen leven, juist met het oog op de ontwikkeling van onze deugd,
en of de zieke ziel niet even onmisbaar is voor onze dorst naar
zelfkennis en zelfbewustzijn als de gezonde, kortom, of het willen
van uitsluitend gezondheid niet een vooroordeel en eene lafheid zou
zijn, wellicht een zeer verflauwd overblijfsel van barbaarschheid,
een reactionnaire neiging." Onder bovenstaande voorwaarden zullen
wij geheel onpartijdig Nietzsche's theorieën kunnen bestudeeren; wij
weten alleen, dat zij het werk van eene buitengewone natuur waren,
en zijn besloten dat werk met evenveel onafhankelijkheid van geest
te onderzoeken als wij gedaan zouden hebben wanneer de schrijver
in plaats van lange jaren aan waanzin te hebben geleden, in 1889
neergeveld ware door de beroerte, die hij reeds negen jaren vroeger
verwachtte, in welk geval waarschijnlijk niemand er aan gedacht zou
hebben in zijn werk de hersenschimmen van een krankzinnige te zien.



II.

"Mijne formule voor de grootheid van een mensch," schreef Nietzsche
in zijn dagboek van 1888, is amor fati: geen enkel feit willen
veranderen. Noch in het verleden, noch in de toekomst, tot in de
eeuwigheid niet; niet alleen het noodlot verdragen, nog minder het
verhelen--alle idealisme is een leugen tegen het noodlot--maar het
"lief hebben." Zoo leert ook Zarathustra aan zijne volgelingen:

"De wil is eene scheppende kracht. Al "dat is zoo" blijft slechts
een fragment, een raadsel, een verontrustend toeval tot den dag,
waarop de scheppende wil zegt: "Ik wilde het zoo!", tot den dag,
waarop de scheppende wil zegt: "Ik wil het zoo! Ik zal het altijd
zoo willen!" Overeenkomstig deze moraal wist Nietzsche zijne ziekte
te willen; hij leed zonder zwakheid of zwetserij, zonder te pronk te
loopen met zijne smarten, zonder tragischdoenerij en zonder wanhoop;
zijn eenig streven was zooveel mogelijk voordeel te trekken uit de
smarten, die hij leed en zoo goed mogelijk het leven, zooals het hem
gegeven was, te ontginnen. Het staat niet aan ons hem te beklagen,
want niets geeft ons het recht hem ons medelijden op te dringen,
maar hij heeft recht op onzen eerbied.

De eerste weldaad, die hij in zijne ziekte vond was, dat zij hem
verloste van zijn professoraal en philologisch "vak", want sedert
lang reeds was hem zijne levenswijze te Bazel te veel en hij gevoelde
duidelijk, dat niet de philologie, maar de philosophie zijn levensdoel
was. "Dat is zeker, schreef hij in 1875, dat het feit van een enkelen
regel geschreven te hebben, die waard is door de toekomstige geleerden
verklaard te worden, mij veel zwaarder weegt dan de lof van den
grootsten criticus."

En naarmate zijne ware bestemming hem duidelijker werd, gevoelde
Nietzsche, dat zijn werkkring aan de universiteit hem tot last werd,
want om plichtmatig zijne betrekking te vervullen, offerde hij zijne
beste uren op aan eene studie, die van weinig of geen belang was voor
de groote taak, die hij zich ten doel had gesteld.

Zijne ziekte bespaarde hem de pijn, die alle breken met het verleden
meebrengt en dwong hem tot een geheel ander leven; voortaan verkeerde
hij in de grootste eenzaamheid en alle lezen werd hem jarenlang
onmogelijk; hij was gedwongen tot rust en nietsdoen en dientengevolge
keerde hij in tot zichzelve en stond alleen tegenover zijne ikheid. En
die ikheid, die vroeger verstoord werd door het uitwendige leven, die
begraven werd onder eene opeenhooping van geleerdheid en door vreemde
invloeden werd belemmerd, die ikheid begon opnieuw te spreken, eerst
zacht fluisterend, dan luider en luider: "Nooit, zegt Nietzsche in
zijn dagboek van 1888, heb ik mijzelve meer vreugde geschonken dan
gedurende mijne smartelijkste lijdensjaren.... Die "terugkeer tot
mijzelve" was mij als eene hoogere genezing! De physieke genezing
was er slechts een gevolg van."

Ook nog uit een ander oogpunt wist Nietzsche partij te trekken
van de levensvoorwaarden, die zijne ziekte hem voorschreef; hij
heeft n.l. genoeg geestkracht gehad om in zijn zorgwekkenden
gezondheidstoestand een bijzonder belangrijk psychiologisch
verschijnsel te zien en zichzelf waar te nemen met de koelbloedigheid
en de objectiviteit van den geleerde, die een merkwaardig "object"
onderzoekt. Gewoon als hij was eene philosophie niet als een geheel van
abstracte, onpersoonlijke waarheden te beschouwen, maar als de uiting
van een temperament, van eene persoonlijkheid, overwoog hij van zelf
met bijzondere belangstelling het volgend vraagstuk: Welken invloed
oefenen gezondheid of ziekte op het denken van den wijsgeer uit, want
wanneer het lichaam, onze "groote rede" lijdt, moet onze "kleine rede"
onvermijdelijk het gevolg van dat lijden ondervinden; dientengevolge
kan men de verschillende philosophische leerstellingen niet langer
beoordeelen naar de hoeveelheid objectieve waarheid, die zij inhouden,
maar moet men ze beschouwen als pathologische verschijnselen; men kan
zich dan afvragen of deze of gene theorie of overtuiging een teeken
van gezondheid of wel van verval is bij hem, die haar verkondigt.

Nu zal het natuurlijk een denker des te gemakkelijker vallen dat
vraagstuk op te lossen, naarmate hij bij ondervinding meer of
minder verschillende gezondheidstoestanden heeft doorgemaakt en
dientengevolge in zekeren zin meer of minder philosophieën heeft
"doorleefd". Nietzsche ging dus met wetenschappelijke nieuwsgierigheid,
die in zijn geval van zekere grootheid getuigde, na welke de uitwerking
was, die zijne ziekte op zijne denkbeelden veroorzaakte en op welke
wijze het physiek lijden in zijn denken weerklank vond.

In de eerste plaats merkte hij op, dat het lijden hem wantrouwend
stemde ten opzichte van het leven en hem weerspannig maakte tegen de
troostende en verfraaiende droombeelden, die zoo welkom zijn aan hen,
die het leven goedertieren behandelt. "Ik twijfel er aan, zegt hij,
dat de smart ons "beter" maakt, maar ik weet, dat zij ons diepzinniger
maakt." Om langdurige lichamelijke kwellingen te weerstaan, moet de
mensch eene zeer groote mate van zelfbedwang uitoefenen, hetzij door
de wilskracht van den Indiaan, die ondanks de hevigste folteringen
tot het einde toe zijne zegevierende vijanden trotseert, hetzij
door zich als de heilige of de fakir over te geven aan eene volkomen
zelfverloochening in eene algeheele verzaking van den wil. De mensch,
die zonder bezwijken een dergelijke beproeving doorstaat, leert de
levensproblemen met een steeds helderder ziend wantrouwen beschouwen
en meedoogenloos weigert hij de werkelijkheid mooi te vinden; hij
weert alle verfraaiende en troostende hypothesen af en gevoelt een
boosaardigen dorst naar wraak tegen het leven, naar vergelding; hij wil
vergoeding zoeken voor al het leed, dat het leven hem berokkent door
het vlak in de oogen te zien en het alle sluiers en bedriegelijke
sieraden, die dienen moeten om de menschheid te verleiden en te
bedriegen, te ontrukken. Mocht hij het leven nog liefhebben, dan is
zijne liefde als die van den jaloerschen minnaar, die de vrouw nog
liefheeft, die hem bedrogen heeft en hem wantrouwen inboezemt.

Verder merkte Nietzsche op, dat het lijden--zij het ook door
eene schijnbaar paradoxale gevolgtrekking--hem tot optimisme had
gebracht. Zijne ziekte leerde hem n.l. bij ondervinding de uitwerking
kennen, die physiologische depressie op den geest van den denker
veroorzaakt. Hij zag hoe het lijden langzamerhand den trots der
wijsgeerige rede tracht te knakken, hoe het die rede wil brengen
tot zwakheid, gelatenheid en droefheid en hij zoekt de oorden van
toevlucht en rust op, de "zonneplekjes" in het rijk van den geest,
waar het denken der zieken en ontaarden eenige verzachting voor
zijne ellende vindt. En uit zijne opmerkingen besloot hij, dat alle
philosophie, die vrede boven oorlog stelt, alle moraal, die van
het geluk eene negatieve verklaring geeft, alle metaphysica, die
een staat van evenwicht en bepaalde rust beschouwt als het einddoel
van de evolutie en alle aesthetisch of godsdienstig verlangen naar
eene betere wereld, naar een of ander hiernamaals, in den grond
waarschijnlijk niets anders is dan een teeken van ontaarding;
hij meende te begrijpen, dat alle pessimistische of quietistische
theorieën slechts aantoonden, dat degenen, die haar uitvonden, aan
een of andere physiologische kwaal leden. En daar hij genezen wilde,
wilde hij ook optimisme. De ondervindingen, die hij gedurende zijne
ziekte had opgedaan, maakten hem de ware oorzaak van het pessimisme
duidelijk en daarom verzamelde hij alle levenskracht, die in hem was
om zich tegen het leed te verzetten en physiek, zoowel als moreel
een beslissenden strijd tegen zijne ziekte te voeren. Dank zij zijn
geestkracht bleef hij overwinnaar; hij werd optimist en herwon
zijne gezondheid: "In zekeren zin ontdekte ik het leven opnieuw,
schreef Nietzsche in zijn dagboek van 1888, ik vond mijzelve terug en
genoot van al het goede, zelfs van het kleinste zooals een ander het
moeilijk zou kunnen doen,--van mijn wil om te genezen en te leven
maakte ik mijne wijsbegeerte. Men merke dan ook op, dat de jaren,
waarin mijne levenskracht tot zijn minimum daalde, dezelfde waren,
waarin ik ophield pessimist te zijn; de drang naar zelfbehoud verbood
mij eene philosophie van ontzegging en ontmoediging."



III.

De eerste daad in Nietzsche's philosophisch leven, zijne "Geburt der
Tragödie" is de schitterende bevestiging van een nieuw, n.l. het
tragisch ideaal en tevens een opgetogen lofspraak op Aeschylus,
Schopenhauer en Wagner, in wie hij de voornaamste vertegenwoordigers
van dat ideaal erkent. En evenzoo eindigde Nietzsche in de laatste
jaren van zijn bewust leven opnieuw met de nog meer zegepralende en
bezielde bevestiging van zijn ideaal, van datzelfde ideaal, dat hij
reeds als jongeling in zich had bespeurd, want de philosophie van
den Uebermensch, die Zarathustra onderwijst, komt in den grond bijna
geheel overeen met de tragische philosophie. Tusschen die twee zelfde
perioden nu van een bevestigen vol vreugde en vertrouwen, strekt zich
een tijd van ontkennen en uitermatige critiek uit als eene depressie,
die twee bergtoppen scheidt. Nietzsche was overijld aan het bouwen
gegaan en moest inzien dat zijne bouwmaterialen niet sterk waren. Wij
hebben opgemerkt, dat hij aan het einde van zijne eerste levensperiode
staafde, dat Schopenhauers pessimisme en Wagners decadente kunst niets
met zijn eigen innerlijke en oorspronkelijke overtuiging hadden uit
te staan en dat hij begreep hoe noodig het was al zijne ideeën zonder
onderscheid aan een strenge critiek te onderwerpen om er met vaste
hand de vreemde elementen en parasieten, die er in geslopen waren, uit
te roeien. In de tweede helft van zijn leven doorliep Nietzsche nog
éénmaal, doch nu in omgekeerde richting, den weg, dien hij gedurende
de eerste helft had gevolgd. Na meedoogenloos alle valsche waarden,
die hij nog in zijne eerste werken erkende, te hebben vernietigd,
verhief hij zich opnieuw van ontkennen tot bevestigen en ging hij over
van de koele onversaagdheid van den criticus tot de quasi mystieke
vervoering van den profeet.

De eerste werken uit Nietzsche's eigenlijk philosophische periode,
Menschliches Allzumenschliches, Vermischte Meinungen und Sprüche,
Der Wandrer und sein Schatten, Morgenröthe, die, zooals wij zeiden,
geschreven werden gedurende den tijd dat zijne gezondheid het ernstigst
bedreigd werd, spreken van het diepe wantrouwen in het leven, dat zijne
ziekte in hem gewekt had; de geest, die er uit spreekt, is scherp
en koud en Nietzsche doet zich er in kennen als de onbarmhartige
verwoester, die tegen alle godsdienstige, metaphysieke en moreele
begrippen stormloopt; hij vergelijkt zich daarin bij een mijnwerker,
die de basis der meest vaststaande dogmen ondermijnt en langzaam,
geduldig en zeker zijne onderaardsche gangen uitbreidt, ver van
het daglicht en ver van het menschelijk oog. Menschliches is een
verwoede aanval op het romantisch pessimisme, en in het bijzonder op
Schopenhauer, wiens leerstellingen Nietzsche, als hij zijne vroegere
meening verloochent, hooghartig verstoot; hij verwerpt nu de hypothese
van den wil als een "op zichzelf staand iets", terwijl hij die nog
aannam in Die Geburt der Tragödie en ontkent in het algemeen de
noodzakelijkheid van het geloof in een "op zichzelf staand iets";
hij bestrijdt de moraal van het medelijden, de verheerlijking van
de zelfverloochening, de leer, die den mensch voorhoudt, dat hij
van alle persoonlijke en egoïste verlangens afstand moet doen en hij
neemt zelfs niet langer aan, dat het doel van de menschheid bestaat
in het voortbrengen van het genie, zooals hij nog in Schopenhauer als
Erzieher schreef, maar verkondigt, dat zij over het geheel genomen
geen bepaald doel voor oogen heeft.

In Der Wandrer und sein Schatten tracht Nietzsche "die schaduw te
onderzoeken, die uit alle dingen vloeit zoodra de zon der kennis
ze beschijnt" [73]; want al te goed weet hij welk eene verkeerde
voorstelling men zich van alles maakt, wanneer men het alleen onder
het licht der idealistische kennis bestudeert, daar men dan alleen
de verlichte zijden ziet, terwijl de schaduwzijden voor den blik
verborgen blijven, en daarom moet de denker, die zich een volledig
beeld der werkelijkheid wil scheppen, haar ook van de donkere zijde
leeren bezien. In de Morgenröthe eindelijk onderwerpt Nietzsche die
waarde aan de critiek, die door den mensch te allen tijde als de
hoogste waarde wordt beschouwd, n.l. het geloof aan de moraal. Hij
toont aan, dat het gevoel van plicht niet uit een bovennatuurlijken
oorsprong voortkomt en evenmin van overheerschende of besliste waarde
is, dat er geen eeuwige en onverzettelijke wet bestaat voor goed en
kwaad en dat de moraal, die den mensch dwingt jegens zichzelf waar te
zijn ten koste van alles, ten slotte zichzelve vernietigt: de mensch
wordt "immoralist" door de moraal, evenals hij atheïst wordt door den
godsdienst: zijn intellectueele eerlijkheid dwingt hem er toe zijne
critiek op de moraal zelve toe te passen en de wettigheid van hare
leerstellingen in twijfel te trekken.

Het ideaal van het leven, zooals Nietzsche het zich voorstelt, komt in
die dagen eenigszins het ideaal van den positivist nabij. Hij neemt
aan, dat zich in de eerste dertig levensjaren van elk sterveling
in zekeren zin eene evolutie herhaalt, die de geheele menschheid
wellicht dertig duizend jaren heeft gekost. In zijne kinderjaren
is de moderne mensch godsdienstig; dan verliest hij het geloof
in God en de onsterfelijkheid en vindt hij gedurende eenigen tijd
zijn steun in de strengere bekoring der metaphysica, doch ook deze
bevredigt hem weldra niet meer en wordt hem gaandeweg slechts een
aesthetisch geloof, eene warme vereering van de kunst. Ten slotte
laat de wetenschappelijke geest zich meer en meer gelden en drijft
den mensch tot een nauwkeurige studie van geschiedenis en natuur,
en in den man der wetenschap, "den vrijen geest", die zich van alle
illusie en vooroordeel heeft losgemaakt, ziet Nietzsche gedurende
eenigen tijd het schoonste type der hoogstaande menschheid. De vrije
geest is een "intellectueel pessimist" en moet eene sterke, moreele
gezondheid bezitten om zich niet tot wanhoop en nihilisme te laten
gaan, want niet ongestraft kan de mensch den sluier der dwaling,
die hem van alle kanten omringt, verscheuren en de werkelijkheid
in de oogen zien. "Het geheele menschelijk leven is diep in dwaling
verzonken en het individu kan het uit die put niet verlossen zonder
door en door vijandig gestemd te worden tegen zijn verleden, zijne
tegenwoordige drijfveeren bespottelijk te vinden en met smaad en
verachting neer te zien op de hartstochten, die ons doen hopen op de
toekomst en op een toekomstig geluk." [74] Hij kan evenwel, zoo hij
een moedig en energisch temperament bezit, in zijne wetenschap zelve de
beweegredenen vinden om niet aan wanhoop toe te geven: pessimistische
kennis bevrijdt hem n.l. van de zorgen, die den alledaagschen mensch
vervolgen en, waar hij geen belang meer stelt in datgene, dat waarde
heeft voor alle anderen, geniet hij te meer en te vrijer van het
aanschouwen der dingen; vrij van alle vrees is het hem een genot
boven de menschelijke beweging, boven gewoonten, vooroordeelen en
wetten te zweven; hij leeft uitsluitend om zijne kennis te verrijken
en vindt zijne grootste belooning in het begrijpen in en om zich van de
noodzakelijke wetten der wereld-evolutie en wellicht een voorgevoel te
hebben van wat de toekomst van het menschelijk geslacht beduidt. "Meent
gij, dat zulk een leven met een dergelijk doel te moeilijk en van
alle bekoring ontbloot is? Welnu, dan hebt gij nog niet ondervonden,
dat er geen honig zoo zoet is als de honig der wetenschap en dat de
drukkende wolken der droefheid als de zware borsten zijn, waaruit
gij de versterkende melk zult putten. Wanneer dan de ouderdom komt,
zult gij het begrijpen waarom gij de stem van die natuur zijt gevolgd,
en hoe die natuur de wereld door het genoegen leidt. Het leven, welks
toppunt de ouderdom is, heeft nog een tweede toppunt in de wijsheid,
die de uitstraling van eene bestendige vreugde is en beide, wijsheid
en ouderdom zult gij vinden op den top van uwen laatsten opgang,
want zoo heeft de natuur het gewild. Dan slaat de ure,--berust er
in--dat de nevel des doods nadert. Moge dan uwe laatste beweging een
oprichten naar het licht en uw laatste zucht een zegelied der wijsheid
zijn!" [75]

Van af 1882 echter begint de toon van Nietzsche's werken onmerkbaar
te veranderen; wel zet hij tot het einde toe den strijd voort tegen
de meeningen van zijn tijd en zoo draagt een zijner laatste werken,
Götzendämmerung, den beteekenisvollen bijtitel: Wie man mit dem Hammer
philosophirt en komen in de Genealogie der Moral en in de Antichrist
somtijds ongehoorde aanvallen op het Christendom en op diens ascetisch
ideaal voor, maar tusschen het oorlogzuchtig trompetgeschal, de kreten
van woede en haat en de uitingen van bitteren spot door klinken nu de
lyrische, geestdriftvolle tonen van een zegelied. Na vele jaren van
ziekte en lijden, waarin hij van den eenen dag op den andere leefde in
voortdurende afwachting van den dood, herademt hij en droomt hij weer
van betere dagen. "Dit boek, zeide hij, sprekende van Die fröhliche
Wissenschaft, dat in 1882 geschreven was, is slechts de vreugdekreet,
die op lange dagen van ellende en onmacht volgde, het is de juichende
zang van de wederkeerende krachten, het herlevend geloof in een
morgen en een overmorgen, het plotseling besef en voorgevoel van
een toekomst, die zich voor mij opende, van aanstaande avonturen,
ruime zeeën en nieuwe doeleinden, waarnaar ik streven kon, waarin ik
gelooven kon." [76] Hij ontkwam aan de heerschappij zoowel van de
ziekte, die den horizon van zijn leven verduisterde, als van zijn
onhandelbaren trots, die niet buigen wilde voor smart en zichzelf
dwong het hoofd op te houden krachtens het fiere grondbeginsel,
"dat een zieke het recht niet heeft pessimist te zijn." [77] Nu
gevoelde hij de vreugdevolle opwinding van herwonnen gezondheid
en het was hem als eene zonnige lente na een strengen winter. Die
gemoedsstemming stond hem niet toe zich langer tevreden te stellen met
het ideaal van den "vrijen geest", zooals hij het in zijn Menschliches
beschreven had; want dien "vrijen geest" ontbrak het aan vreugde;
het leed had hem eenigszins somber gestemd en hij had zich nog niet
geheel losgemaakt van den geest der traagheid, van "dien hoogen,
almachtigen demon, dien men als den meester der wereld beschouwt"
[78]; hij kon nog niet "dansen" en zich vrij en vroolijk op den
stroom van het leven bewegen. Dan ontwaakt in Nietzsche's denken
een nieuw visioen van de toekomst en zijne kunstenaarsverbeelding
toovert hem de schitterende figuur van den profeet Zarathustra voor,
van den man, die, na een tienjarig verblijf in de woestijn, "waarin
hij opging in het genot van zijn denken en zijne eenzaamheid", zich
tot de menschheid begeeft om haar den godsdienst van den "Uebermensch"
en den leer van het "Eeuwig Wederkeeren" te verkondigen, den man,
die in zijn eenzame grot de zuiverste exemplaren der verhevene,
maar lijdende menschheid, de "menschen van het groot verlangen,
van de diepe verachting en van de grootste walging", die eenmaal
plaats moeten maken voor den "Uebermensch", om zich heen vereenigt,
hen van hun pessimisme geneest door hun het visioen der toekomst voor
oogen te houden en ten slotte sterft op het oogenblik, dat hij den
hoogsten graad van wijsheid bereikt en dat de zon van zijn bestaan
in het zenith staat, op het groote "middaguur" den zegepraal van zijn
leer met zijn dood bekrachtigende.

Het is ons doel in de beide volgende hoofdstukken een kort begrip van
Nietzsche's philosophie te geven door eerst het negatieve gedeelte van
zijne leer te verklaren, zijnde de kritiek over den hedendaagschen
mensch en over diens overtuigingen en gevoelens, en daarna het
positieve gedeelte: den godsdienst van den "Uebermensch" en van het
"Eeuwig Wederkeeren". Ik weet, dat deze wijze van te werk gaan aan
ernstige tegenwerpingen bloot staat, en wel in de eerste plaats,
omdat Nietzsche's ideeën, onder systematischen vorm verklaard, een
dogmatischen schijn verkrijgen, dien zij eigenlijk niet hebben en ook
niet bedoelen. Zeker is het althans, dat Nietzsche's denken van 1878
tot 1888 niet onveranderd is gebleven; hierboven toonde ik aan, dat er
tegen 1882 een groote keer in kwam en zonder moeite zou men tusschen
de tijdruimten van 1878 tot 1882 en die van 1882 tot 1888 nog andere
meer of minder belangrijke afwijkingen kunnen aantoonen. Daarbij
is Nietzsche geen schoolphilosoof en wil hij het ook niet zijn. De
waarheid op zichzelve is hem geheel onverschillig; het is hem niet
te doen om stellingen te bewijzen door logische argumenten en nog
minder om een fraai samenhangend, goed geordend systeem ineen te
zetten en evenmin geeft hij zich de moeite de meeningen, die hij
als fout beschouwt, door beredeneering te weerleggen. Zijn wijze
van procedeeren is steeds dezelfde; hij zegt: "Mijn gevoel doet mij
in dezen of genen mensch of menschengroep ontaarde of verachtelijke
wezens zien of wel in een of andere theorie of meening een ziekelijk
beginsel vinden en ik strijd er tegen zooals men tegen een natuurlijke
plaag of eene ziekte strijdt. Wanneer het dan waar is, dat ik een
levensbeginsel vertegenwoordig en mijn tegenstanders daarentegen een
stervensbeginsel, komt mij noodzakelijk de overwinning toe; in het
tegenovergesteld geval moet ik niet minder noodzakelijk vallen en daar
ik slechts één ding wil, den triomf van het leven, zal ik mij zoowel
over mijne overwinning als over mijne nederlaag kunnen verheugen;
al het overige is mij onverschillig."

Is het dus niet onvoorzichtig een "systeem" van Nietzsche te vormen,
zooals men er een van Kant of Schopenhauer vormt, terwijl men opmerkt
hoe weinig plaats de logische waarheid innam in zijne overwegingen?

Zoo ik er dan toch toe overging, in plaats van Nietzsche's werken
stuk voor stuk te beschouwen, een algemeen overzicht te geven van de
voornaamste vraagstukken, die hij behandelde, en van de oplossingen,
die hij er aan gaf, is dat in de eerste plaats omdat Nietzsche
herhaalde malen op dezelfde vraagstukken terugkwam; eerst gaf hij
het probleem vluchtig aan, om het daarna weer op te nemen, het te
onderzoeken en er zich in te verdiepen, totdat hij er een besliste
oplossing voor gevonden had. Door nu zijne werken elk afzonderlijk te
ontleden, loopt men kans telkens weer aan de uiteenzetting van dezelfde
onderwerpen te beginnen. En daarenboven, wat voor mij trouwens de
voornaamste reden is, al schat Nietzsche de logica niet hoog en al
hecht hij niet aan het zoeken naar de waarheid op zichzelf, zoo wil
dat geenszins zeggen, dat zijn denken onsamenhangend en onlogisch
was--verre van dien. Ik ben er zelfs van overtuigd, dat Nietzsche
wel degelijk een systeem van nauw samenhangende denkbeelden heeft
uitgedacht en dat hij het alleen niet onder systematischen vorm
heeft gebracht, omdat zijn gezondheidstoestand hem dwong zijne
gedachten te uiten in den vorm van aphorismen, die hij uit het
hoofd en al loopende, zonder schrijven, kon opstellen, terwijl
het hem om zuiver materieele redenen onmogelijk was de uitvoering
van groote werken te ondernemen. Het is trouwens opmerkelijk, dat
de werken uit het laatste gedeelte van Nietzsche's leven van eene
veel nauwkeuriger bewerking getuigen dan die van 1872 tot 1882: Zur
Genealogie der Moral is ondanks de uitwendige verdeeling in aphorismen
wel degelijk een "verhandeling", en zoo zou ook Der Wille zur Macht,
te oordeelen naar het eerste gedeelte, dat alleen afgemaakt werd,
een veel systematischer werk zijn geworden dan al de vorige. Ik
meen dus Nietzsche's denken niet verkeerd voor te stellen door
het onder den van zelf eenigszins kunstmatigen vorm van eene soort
philosophisch leerstelsel weer te geven, ook al heeft hij zelf die
wijze van verklaring nooit gekozen. Ik zal trouwens trachten mijnen
lezers door menigvuldige citaten eene sprekende voorstelling te geven
van dat werk zoo vol kleur en leven en zoo vrij van alle schoolsche
pedanterie, waarin men bij elke bladzijde gevoelt, dat de schrijver
hart en ziel gelegd heeft in de studie der vraagstukken, die, volgens
zijn schilderachtige uitdrukking, een borstelige huid vol stekels
hebben, weinig geschikt om geaaid en gestreeld te worden.



HOOFDSTUK IV.

NIETZSCHE'S SYSTEEM.

NEGATIEF GEDEELTE: DE MENSCH.


I.

Elk tijdperk, elke beschaving bezit, wat Nietzsche noemt, zijne
"waardetafel", wat zeggen wil, dat het de hierarchie der waarden
erkent, de eene zaak boven de andere stelt en de eene daad boven
de andere verkiest; zoo staat, om een voorbeeld te noemen, naar het
oordeel van dat tijdperk waarheid boven dwaling en gaat een daad van
medelijden boven een wreede daad. De bepaling van die waardetafel
nu, en in het bijzonder het vaststellen der hoogste waarden, is
het hoofdfeit der wereldgeschiedenis, omdat die rangschikking der
waarden de bewuste of onbewuste handelingen van elk individu bepaalt
en ons oordeel over die handelingen rechtvaardigt. Het vraagstuk der
waardebepaling staat dus voor den wijsgeer bovenaan en Nietzsche heeft
er zijne beste krachten aan gewijd. De slotsom zijner overpeinzingen
was als volgt: de waardetafel, die door de hedendaagsche Europeesche
beschaving erkend wordt, is verkeerd opgesteld en moet van onderen
tot boven herzien worden; men moet beginnen met het "omwerken van
alle waarden" (Umwerthung aller Werthe), bijgevolg moet men de
orientatie van ons geheele leven veranderen en de hoofdbeginselen,
waarop al onze meeningen berusten, wijzigen. Tegen het einde van
zijn bewust leven zag Nietzsche's verbeelding, die door de steeds
toenemende duisternis, die hem omringde, of wellicht ook door de
nadering van de crisis, waarin zijn verstand ten onderging, ten hoogste
overspannen was, in die philosophische revolutie het uitgangspunt van
eene ontzaglijke omwenteling der menschheid. "Ik zweer u, zoo schreef
hij aan Brandes op 20 Nov. 1888, dat de gansche aarde over twee jaren
in stuiptrekkingen zal terneerliggen. Ik ben een noodlot.... Ich bin
ein Verhängniss." [79]

De moderne mensch plaatst aan het hoofd zijner waardetafel een zeker
getal absolute waarden, die hij boven alle bespreking acht en die hem
tot maatstaf voor de waardeering der werkelijkheid dienen. Onder die
algemeen erkende waarden zijn b.v. het Ware en het Goede begrepen,
want zoo een feit ons ooit onbetwistbaar voorkomt, is het wel, dat
waarheid beter is dan leugen; kan men van eene of andere bewering
of theorie bewijzen, dat zij onjuist is, dan ontneemt men haar alle
geloofwaardigheid en het geloof in waarheid en oprechtheid ten koste
van alles is wellicht een van onze meest gevestigde overtuigingen. Zoo
hebben zelfs de stoutste denkers bevreesd stilgestaan voor het probleem
van goed en kwaad: Kant zag de waarheid, die boven alle rede en alle
bespreking stond, in het bestaan van zijn categorisch imperatief,
"handel zoo, dat uw gedrag tot algemeenen regel gesteld kan worden." En
zelfs Schopenhauer, al critiseerde hij de Kantsche theorie van den
plicht, erkende toch, dat alle menschen het praktisch er over eens
zijn, den inhoud der moreele wet samen te vatten in: Neminum laede,
immo omnes, quantum potes, juva: "Doe niemand kwaad en help anderen
zooveel gij kunt." De wijsgeeren hebben de wettigheid der moreele
overtuigingen nooit in twijfel durven trekken en hebben zich alleen
opgehouden met het zoeken naar "den grondslag der moraal", naar het
redelijk waarom (dat er praktisch niets toe doet) van het oordeel,
dat voortdurend over alle menschelijke daden uit naam van het "moreel
geweten" geveld wordt en waarvoor de geheele wereld vol eerbied
buigt. Tegen die overtuigingen nu, die in onzen tijd het innerlijk
leven van bijna alle menschen beheerschen, tegen de vereering van
de waarheid en den godsdienst der moreele wetten trekt Nietzsche ten
strijde; in plaats van die overtuigingen eerbiedig aan te nemen als
een feit, waarover niet valt te twisten, en te erkennen als eene
autoriteit, wier bevoegdheid men zonder heiligschennis niet kan
onderzoeken, beschouwt hij haar eenvoudig als een vraagstuk en ziet
hij er niet tegen op zich helder af te vragen: Waarom liever waarheid
dan dwaling? waarom liever goed dan kwaad? En na het vraagstuk aldus
gesteld te hebben, lost hij het met dezelfde stoutmoedigheid op en
kiest als gedragsregel voor den waarlijk vrijen mensch de leus van
die geheimzinnige orde der "Moordenaars", die de kruisvaarders in
het Heilige Land ontmoetten: "Niets is waar; alles mag."

Voor Nietzsche zijn dan ook al die metaphysische, geheimzinnige en
bovenmenschelijke wezenlijkheden, wier bestaan de mensch te allen
tijde om zich heen heeft verondersteld en die hij onder verschillende
namen als "God", de wereld der "Dingen op zichzelf", de "Waarheid"
en het "Categorisch Imperatief" vereerd heeft, niet anders dan
spoken onzer verbeelding. De onmiddellijke en eenige werkelijkheid,
die het ons gegeven is te kennen, is de wereld van onze verlangens
en hartstochten. Al onze daden, onze luimen en onze gedachten worden
ten slotte door onze neigingen beheerscht en die neigingen komen
alle weer voort uit één enkele oorspronkelijke neiging, de wil
tot macht, die, volgens Nietzsche's hypothese, op zichzelf alleen
voldoende is om alle levensuitingen, waarvan wij getuige zijn, te
verklaren. Elk levend wezen, hetzij plant, dier of mensch, tracht
in eigen kracht te winnen door andere wezens en andere krachten aan
zijn heerschappij te onderwerpen en die aanhoudende poging nu, die
voortdurende strijd, waarin elk wezen telkens weer zijn eigen leven
op het spel zet om in kracht toe te nemen, is de grondwet van ons
bestaan. Alle openbaringen van het leven worden zonder uitzondering
door neigingen bestuurd; streeft de mensch naar deugd, waarheid
of kunst, zoo heeft hij dat alleen te danken aan eene natuurlijke
neiging, die hem ter eigen voldoening tot eene bepaalde wijze van
handelen drijft en zoo is ook de waarheid, waaraan de geleerde zijn
leven offert, oorspronkelijk te danken aan den wil tot macht, die
zijne heerschappij wil vergrooten. Door eene zonderlinge afwijking
echter is de mensch er toe gekomen dat, wat hij ter bevrediging van
eigen behoeften zelf geschapen had, als zijn ideaal te aanbidden en
in plaats van te zeggen: "Ik leef om mijne neigingen te bevredigen
en krachtens die wet zal ik het goede en de waarheid zoeken naarmate
mijn wil tot macht het mij toestaat", neemt hij als beginsel aan: "Het
goede en de waarheid moeten ter wille van henzelve gezocht worden; men
moet het goede doen, omdat het het goede is en naar waarheid streven
uit liefde voor de waarheid; het leven van den mensch heeft slechts
waarde naarmate hij zijn eigen belangen aan dat ideaal doel weet te
onderwerpen en hij moet dus in naam van dat ideaal zijne persoonlijke
neigingen beteugelen en zelfzucht als een kwaad beschouwen."

De mensch nu, die aldus redeneert en daarnaar handelt, wordt in
werkelijkheid ook door zijn neigingen daartoe gedreven, want neiging
is ten slotte de drijfveer van al onze handelingen, alleen zijn zijne
neigingen bedorven.

De neigingen der menschen zijn trouwens niet alle even gezond; enkele
zijn normaal en helpen de levenskracht vermeerderen, maar andere weer
zijn ziekelijk en werken verzwakkend. Lichamelijke ziekten hebben
natuurlijke oorzaken en ontwikkelen zich volgens de wetten van het
organisme, maar zij eindigen toch met het lichaam te verwoesten en
moeten dus door den medicus bestreden worden. Evenzoo gaat het met de
ziekten der persoonlijkheid: zij hebben een natuurlijken oorsprong,
maar hunne gevolgen zijn er niet minder noodlottig om. Naarmate nu in
het gegeven individu normale of ziekelijke neigingen den boventoon
voeren, zal hij een schoon exemplaar der menschheid of een ontaarde
worden. Men vindt dus aan den eenen kant menschen, die gezond naar
lichaam en ziel zijn, die "ja" zeggen tot het bestaan, die zich
gelukkig gevoelen in het leven en waardig zijn dat leven te doen
voortduren, en aan den anderen kant vindt men zieken, onmachtigen,
decadenten, wier levensinstinct verminderd is en die "neen" zeggen tot
het bestaan, menschen, die tot den dood en het niet-zijn overhellen
en niet langer trachten, of althans niet moesten trachten, het leven
te doen voortduren.

Dat is een natuurlijke physiologische waarheid, waartegen niets te
zeggen valt: het leven verkeert inderdaad in een staat van vooruitgang
of van verval en het neemt toe of af in kracht; de mensch is een plant,
die het eene oogenblik ellendig voortsukkelt en het andere schitterend
ontluikt, van alle kanten krachtige loten uitwerpend. Op die waarheid
nu grondt Nietzsche zijn waardetafel.

Hij redeneert als volgt: "Ik weet niet of het leven op zichzelf goed of
slecht is; niets is feitelijk zoo onnut als het eeuwigdurend getwist
tusschen optimisten en pessimisten en wel om de goede reden, dat
niemand ter wereld in staat is de waarde van het leven te beoordeelen:
de levende mensch niet, omdat hij deel van het debat uitmaakt en zelf
het voorwerp van het geschil is, en de doode evenmin, omdat hij dood
is. [80] Niemand kan dus zeggen wat het leven in zijn geheel waard
is en ik zal te eeuwigen dage niet te weten komen of het beter voor
mij ware te zijn of niet te zijn. Van af het oogenblik echter, dat ik
leef, wil ik, dat het leven in en om mij zoo overvloedig, zoo weelderig
en zoo tropisch mogelijk zij. Ik zal dus "ja" zeggen tot al wat het
leven schooner maakt en het meer waarde en intensiteit geeft. Zoo het
mij duidelijk wordt, dat dwaling en illusie tot ontwikkeling van het
leven dienen kunnen, zal ik "ja" zeggen tot dwaling en illusie en zoo
ik de overtuiging heb, dat neigingen, die door de actueele moraal met
den naam "slecht" bestempeld worden, als hardheid, wreedheid, sluwheid,
brutale vermetelheid, een twistziek humeur, strekken tot vermeerdering
der menschelijke levenskracht, zal ik "ja" zeggen tot kwaad en zonde;
en zoo mij bewezen wordt, dat leed zoowel als genoegen de opvoeding
van het menschelijk geslacht bevordert, zal ik "ja" zeggen tot het
leed. Daarentegen zal ik "neen" zeggen tot al wat de levenskracht der
menschelijke plant vermindert en zoo ik ontdek, dat waarheid, deugd,
het goede, alle waarden in één woord, die tot nog toe door den mensch
gehuldigd en eerbiedigd zijn, het leven benadeelen, zal ik "neen"
zeggen tot de wetenschap en de moraal."

In het volgend hoofdstuk zullen wij nagaan op welke wijze zich,
volgens Nietzsche, de hedendaagsche waardetafel gevormd heeft,
vanwaar die waarden afkomstig zijn en welken zielstoestand zij bij
den modernen Europeaan openbaren.



II.

"In den loop van mijne zwerftochten door de talrijke soorten
van verfijnde of grove moraal, die tot nu toe op aarde geheerscht
hebben of er nog heerschen, heb ik enkele trekken opgemerkt, die mij
samenhangend voorkwamen en die steeds tegelijk te voorschijn traden,
zoodat zich ten slotte twee grondtypen aan mij openbaarden, die door
een aanzienlijk verschil gescheiden waren. Er bestaat een "Herrnmoral"
en een "Sklavenmoral". De bepaling der waarden is tot stand gekomen òf
in een ras van overheerschers, dat zich bewust was van den afstand,
die het van het onderdrukte geslacht scheidde en daarop trotsch was,
òf te midden van onderdanen, slaven en minderen van alle soort." [81]

In het begin van de Europeesche beschaving ziet men telkens opnieuw
het feit zich voordoen, dat die beide typen der moraal in het leven
roept: een oorlogzuchtig geslacht, eene bloeddorstige bende valt een
vreedzamer en minder strijdvaardig geslacht aan, onderwerpt het en
gebruikt het ten eigen bate. Op die wijze ontstonden de Grieksche
en de Romeinsche beschaving en vestigden zich in dagen van nog
jongeren datum de Germaansche koninkrijken op de overblijfselen van
het Romeinsche keizerrijk. De bloeddorstige mensch, de aristocraat,
weet zelf de waarde van menschen en zaken te bepalen: hij weet wat
voor hem op zichzelf nuttig of schadelijk, goed of slecht is en
zijne moraal is niet anders dan het vreugdevol bewustzijn van zijne
volmaaktheid en zijne kracht. Hij noemt "goed" al wie zijn gelijke
is, den edelman, den meester, en "slecht" noemt hij zijn mindere, den
boer, den slaaf, dien hij veracht. Het "goede" is in zijne oogen dus
niet anders dan het totaal van de physieke en moreele hoedanigheden,
die hij bij zichzelf en zijne gelijken hoogschat; hij is er trotsch op
sterk en machtig te zijn, anderen en zichzelf te kunnen beheerschen
en voor zichzelf en anderen hard te kunnen zijn; en daarom huldigt
hij diezelfde hoedanigheden ook in anderen. Daarentegen veracht hij
zwakheid en lafhartigheid onder welken vorm ook, hetzij bangheid,
vleierij, laagheid, nederigheid en bovenal leugen; hij gevoelt niets
voor medelijden of belangeloosheid, die deugden, die juist in onze
dagen zoo hoog staan, want in zijn oogen zijn die gevoelens eenigszins
misplaatst en zelfs in zekeren zin belachelijk in een meester of chef;
maar kracht, stoutmoedigheid, list en zelfs wreedheid bewondert hij,
omdat die hoedanigheden hem het overwicht in den strijd verzekeren,
en wat het modern geweten het meest kwetst, is dat hij bovenal de
vaste overtuiging bezit jegens niemand anders dan zijne gelijken
plichten te hebben en tegenover den slaaf en den vreemdeling geheel
naar willekeur te kunnen handelen en zonder eenig bezwaar zoo hard of
zacht voor hem te kunnen zijn als hem goeddunkt. Daarentegen heeft
hij strenge verplichtingen jegens zijne gelijken: hij moet zich in
dankbaarheid, zoowel als in wraak getrouw betoonen en het goede,
zoowel als het kwade in gelijke mate beantwoorden; hij is algeheele
verknochtheid schuldig aan zijn vriend en aan zijn meester en moet
toegevend zijn voor den ouderdom; eerbied voor de traditie is hem
aangeboren en verre van in vooruitgang te gelooven, huldigt hij het
verleden en ziet hij onwelwillend op de jongere geslachten neer. De
aristocratische moraal is hard en onverdraagzaam, want daar de adel
zich over het algemeen in de minderheid weet te midden van een stil
vijandelijke omgeving, moet hij tot elken prijs die hoedanigheden van
zijn geslacht, die hem de overwinning bezorgd hebben, in ongeschonden
staat behouden; voor hem is dat eene quaestie van leven of dood. Daarom
zijn ook gewoonten, die betrekking hebben op de opvoeding der jeugd,
op het huwelijk en op de verhouding tusschen jongeren en ouderen zeer
streng, want alles is er op berekend om ontaarding te voorkomen en
het oorspronkelijk type van het ras zoo zuiver en zoo vast mogelijk in
stand te houden. En eindelijk heeft een aristocratisch ras zijn god,
die alle deugden verpersoonlijkt, waaraan het zijne macht te danken
heeft en aan wien het door offeranden zijne dankbaarheid betoont voor
hetgeen het geworden is. Die god, dien de aristocraat naar zijn eigen
beeld schept, moet bijgevolg nuttig of schadelijk, vriend of vijand,
slecht of weldoend zijn, want hij is in werkelijkheid de "wil tot
macht", die de meesters ter overwinning heeft geleid en hen sterk
en gelukkig heeft gemaakt, de eeredienst, dien zij hem wijden is dan
ook de uiting van hunne vreugde om te leven, van hunne zelfvoldoening
over hun schoonheid en macht.

Geheel verschillend is het tweede groote moreele type, het type van
de slavenmoraal, de moraal van den zwakke, den overwonnene. Terwijl
in den meester trots en vreugde over het leven de overheerschende
gevoelens zijn, heeft juist de zwakke eene pessimistische neiging om
het leven te wantrouwen en haat hij instinctmatig den machtige, die
hem onderdrukt, want men moet inderdaad niet vergeten, dat de "edele"
rassen voor de minderen verschrikkelijke vijanden zijn geweest; zoo
vol ontzag en toegevendheid als zij voor elkander waren, zoo weinig
erkenden zij een wet, zoodra het den vreemdeling gold; op hem wreekten
zij de zelfbeheersching, die zij in acht moesten nemen tegenover hunne
gelijken; tegen hem was alles geoorloofd, geweld, moord, plundering,
pijniging; tegenover hem werden de edelen weer verscheurende dieren,
grootsch en verschrikkelijk in hunne kracht, vroolijk en welgemoed
terugkeerende van hunne bloedige tochten, overtuigd van den roem
hunner daden, die waard waren door de dichters bezongen te worden. In
de oogen van hunne slachtoffers waren zij afschuwelijke, vreeselijke
monsters: "Die dwaze, belachelijke vermetelheid der edele rassen, die
zich zoo plotseling openbaarde, het onverwachte en onwaarschijnlijke
van hunne ondernemingen, hunne onverschilligheid en verachting voor
alle veiligheid, voor hun leven en hun welzijn, hunne verbazende
zielekalmte, hun groot genot om te vernietigen, te overwinnen en
wreed te zijn, dat alles te zamen maakte voor de slachtoffers hunner
ondernemingen het beeld uit van den "barbaar", "den boozen vijand", van
den "Goth" of den "Vandaal" b.v. [82] Zoo wordt de sterke en machtige
mensch, de "goede" in de meestermoraal, de "booze" in de slavenmoraal.

Het "booze" is in de oogen van den zwakke al wat gewelddadig en hard
is, al wat schrik en vrees aanjaagt; het "goede" moet dus omgekeerd
al die deugden in zich sluiten, die door de meesters veracht worden en
voor de verdrukten en lijdenden het bestaan verzachten, als medelijden,
zachtheid, geduld, nijverheid, nederigheid en welwillendheid; de
"goede", die in de Herrnmoraal door den schrikwekkenden en sterken
krijgsman wordt vertegenwoordigd, wordt in de slavenmoraal de vreedzame
en zachtmoedige mensch, waarop men zelfs in zekeren zin neerziet,
omdat hij al te onschadelijk en te goedhartig is.



III.

Wij zullen nu de waardetafel, die de slaven erkennen, van meer nabij
bekijken, want in hun midden ontstonden de Christelijke moraal en
godsdienst, waarop het geheele systeem der moderne waarden berust.

De bende slaven, de kudde zwakken en onterfden, alle soorten van
ontaarden vinden hunnen natuurlijken meester in den priester. Wat nu
is een priester?

De priester moet zelf een ontaarde zijn om de behoeften van zijne zieke
stamgenooten te kennen en in hun midden te kunnen leven, maar hij moet
zijn heerschersinstinct intact hebben gehouden om het vertrouwen der
lijders te kunnen winnen, hun vrees in te boezemen en hun hoeder,
hun steun, hun tiran en hun god te worden. In de eerste plaats
dwingt zijn zending hem de zwakken tegen de sterken te verdedigen en
dientengevolge wordt hij de gezworen vijand der meesters; tegenover
hen maakt hij zonder gewetensbezwaren van alle middelen gebruik, in
het bijzonder van de wapens der zwakken, list en leugen; hij wordt
zelf een "verscheurend dier", dat bijna evenzeer te duchten is als
dat, welk hij bestrijdt. Maar daarbij blijft het niet: hij moet ook
de kudde tegen zichzelf, tegen de verkeerde gevoelens, die zich van
zelf uit alle ophoopingen van zieken ontwikkelen, verdedigen; met
wijsheid en hardheid moet hij alle begin van anarchie en elk teeken
van ontbinding bestrijden; ook moet hij handig omgaan met den licht
ontplofbaren wrok, die steeds te midden der scharen ontstaat en de
ontploffing zoo leiden, dat zij kudde noch herder beschadigt. Dat is
dus de historische zending van den priester: aan den eenen kant is
zij nuttig omdat zij onheilen voorkomt door de menigte ontaarden aan
tucht te gewennen, maar aan den andere is zij eigenlijk noodlottig,
omdat zij den loop der natuurlijke evolutie belemmert. De natuurlijke
haven voor zwakken, zieken en alle soort van pessimisten is de
weldadige dood, die alle lijden verdooft, het vreedzaam rustoord,
de onschendbare wijkplaats van alle onwelkome wezens; maar juist bij
hen, wier levenskracht verminderd is, verdedigt de "wil tot macht"
zich instinctmatig tegen vernietiging: door hun de werkelijkheid
valsch voor te stellen, blaast hij hun nieuwe redenen tot leven in,
hij geeft hun middelen aan om hun lijden te bedriegen en misleidt
hen in de oorzaak van hunne kwaal. De priester nu maakt zeer handig
gebruik van die natuurlijke neiging: hij leidt haar, spoort haar aan,
overdrijft haar en maakt haar tot zijn heerscherstaf en zoo wordt
hij de beschermer van eene bende tallooze zieken, maar tot welken
prijs? Dat zullen wij verder zien.

Onder de Joden, dat priesterras, dat zich ondanks de kwade
levensomstandigheden, waarin het verkeert, door wonderen van taaiheid
staande heeft gehouden, is wat Nietzsche noemt de "slavenopstand" in
de moraal begonnen. De Joden, zegt hij, zijn de ergste tegenstanders
van de vereffening der aristocratische waarden geweest (goed = edel =
machtig = schoon = gelukkig = godwelgevallig); met eene verbijsterende
logica hebben zij getracht haar omver te werpen; zij hebben haar met
de haken van den diepsten haat, den haat van den onmachtige aangegrepen
en niet meer losgelaten. Alleen de ongelukkigen, zeggen zij, zijn goed,
alleen de armen, de onmachtigen en de zwakken; en alleen de lijdenden,
de ellendigen, de zieken en leelijken zijn vroom en godwelgevallig;
hun alleen behoort het geluk. Maar gij, edelen en machtigen, die in
alle eeuwigheid slecht, wreed, zinnelijk, onverzadigbaar en goddeloos
zijt, gij zult ook te eeuwigen dage ongelukkig, verdoemd en verworpen
blijven!" [83] Het Christendom heeft die nieuwingestelde waardetafel
van het Jodendom geërfd: de Christelijke priester heeft niets anders
te doen gehad dan het werk van den Joodschen priester voort te zetten
en is nu, na een strijd van tweeduizend jaren, overwinnaar gebleven.

De eerste daad van de groote omkeering der waarden is de hypothese
van de ziel en den vrijen wil geweest. In werkelijkheid bestaat er
geen ziel afgescheiden van het lichaam, en ook geen vrije wil, evenmin
als er trouwens een niet vrije wil bestaat; er bestaan alleen sterke
willen, die zich in krachtige uitwerkingen openbaren en zwakke willen,
wier handelingen minder krachtig zijn. Uitspraken als "de bliksem
verplettert" of "de machtige overwint zijne tegenstanders" zijn
eigenlijk noodelooze herhalingen, want de bliksem is geen wezen, dat
al of niet kan verpletteren; hij is alleen bliksem op het oogenblik,
dat hij verplettert; zoo ook bestaat de som der krachten, die zich in
de daden van een machtig mensch openbaren, uitsluitend in en door die
openbaringen zelve. Het algemeen bewustzijn heeft echter krachtens
een volkomen willekeurige hypothese het wezen van het verschijnsel:
den wil van zijne uitingen gescheiden; het veronderstelt achter de
menschelijke daden, achter de zichtbare uitwerkingen van den wil tot
macht, een wezen, eene ziel, die de oorzaak is van die uitwerkingen
en die ziel wordt beschouwd als eene wezenlijkheid, aan wie het vrij
staat zich naar willekeur te openbaren en zus of zoo te handelen. Toen
nu eenmaal de illusie van den vrijen wil ontstaan was en erkend werd,
kon de slaaf zich, in zijne verbeelding althans, gelijk stellen met
den meester en kon hij dien zelfs overtreffen, want zoo de waarde
van een mensch niet in de som zijner beschikbare krachten ligt, maar
alleen in het gebruik, dat hij van zijn vrijen wil maakt, is er niets,
dat den zwakke verhinderen kan het van den sterke te winnen en wel
om de volgende reden: de machtige handelt als machtige, maar daarmee
handelt hij verkeerd, want het is "slecht" als machtige te handelen;
de zwakke wil als zwakke handelen (hij zou trouwens niet anders kunnen)
en hij heeft gelijk, want het is "goed" als zwakke te handelen waaruit
volgt, dat de zwakke beter is dan de sterke.

Met bewonderenswaardigen gloed heeft Nietzsche de geheimzinnige en
bedriegelijke wijze beschreven, waarop de slaven in hun diepen wrok
er in slaagden, in gedachte de meesters te verkleinen en zichzelve
als martelaren en heiligen voor te doen:

"Wil iemand afdalen in den geheimzinnigen afgrond, waar men zien
kan hoe op aarde een ideaal wordt gemaakt! Wie heeft er den moed
toe!.... Komaan: van hier uit daalt de blik op die sombere werkplaats
neer. Wacht even, gij vermetele: uw gezicht moet eerst wennen aan dat
valsch en twijfelachtig licht!.... Zoo! nu is het goed! Spreek! Wat
gebeurt daar in de diepte. Zeg mij nu wat gij ziet, gevaarlijk
nieuwsgierig mensch, nu ben ik het, die luister.

"Ik zie niets, maar ik hoor des te meer. Uit alle hoeken en gaten komt
een geheimzinnig, geniepig zacht gemurmel en gefluister. Het is alsof
men er liegt, want eene honigachtige zoetheid omkleeft elk geluid. De
zwakheid wordt er door een of anderen goocheltoer in deugd veranderd,
daaraan valt niet te twijfelen, gij hadt wel gelijk."

En verder!

"En de onmacht, die zich niet verweren kan, wordt "goedheid", bange
laagheid wordt "nederigheid"; onderwerping aan hen, die men haat,
"gehoorzaamheid" (en die gehoorzaamheid, zoo zeggen zij, geldt
een wezen, dat die onderwerping eischt en dat zij God noemen). De
lijdzaamheid der zwakken, de lafhartigheid, waarvan zij overloopen, de
gedweeheid, die aan de deur blijft staan en vreedzaam blijft wachten,
worden bestempeld met den fraaien naam "geduld"--dat zeker ook al voor
deugd doorgaat; hun "ik kan mij niet wreken" wordt "ik wil mij niet
wreken", of zelfs "ik vergeef het hun" "(want zij weten niet wat zij
doen--maar wij weten wel degelijk wat zij doen!") Zij spreken ook van
"hunne vijanden liefhebben"--en zij zweten er van....

En verder!

"Zij gevoelen zich ongetwijfeld ellendig, al die kuipers en
valschemunters, al houden zij elkander zoo warm mogelijk, maar zij
vertellen mij, dat hunne ellende het teeken is, dat God hen heeft
onderscheiden en uitverkoren, want slaat men niet juist de honden,
waarvan men het meest houdt; misschien ook is die ellende slechts
eene voorbereiding, een proeftijd, eene school.... misschien zelfs nog
meer: iets, dat eenmaal met reusachtigen interest zal worden afgelost,
niet met goud, maar met geluk. Dat noemen zij de "zaligheid".

En verder!

"Nu geven zij mij te kennen, dat zij niet alleen beter zijn dan
de machtigen en de meesters der aarde, wier spuwsel zij moeten
oplikken (niet uit angst, o neen, volstrekt niet uit angst, maar,
omdat God beveelt alle oppermacht te eerbiedigen) maar dat zij
veel beter bedeeld zijn of éénmaal althans beter bedeeld zullen
zijn dan zij. Genoeg! genoeg! ik houd het niet langer uit. Geef mij
lucht! lucht! Die kraam, waarin het ideaal gemaakt wordt, lijkt mij
van leugenstank vervuld.

Neen! een oogenblik nog! Gij hebt ons niets verteld van het kunstwerk
van die toovenaars, die alle zwart in wit, in melk en onschuld weten te
veranderen. Hebt gij niet opgemerkt, waarin hunne grootste geslepenheid
bestaat, wat hun brutaalste, gekste, leepste en kunstigste greep
is? Let op! Die duizendpooten vol nijd en haat--wat maken die juist van
nijd en haat? Hebt gij die woorden in hunnen mond gehoord? Zoudt gij,
naar hunne gesprekken te oordeelen, vermoeden te midden van menschen
vol wrok te zijn?....

"Ik begrijp u en nog eenmaal houd ik mijne ooren open (helaas! en mijn
neus dicht). Nu begrijp ik eerst wat zij sedert lang reeds zeiden:
"Wij, de Goeden, wij zijn de Rechtvaardigen"; wat zij vragen noemen
zij niet wraak, maar "den triomf van het recht"; wat zij haten,
heet niet hun vijand, neen! zij haten het onrecht, de goddeloosheid;
het geloof, dat hen bezielt, is niet de hoop op wraak, de verrukking
der zoete wraak ("zoeter dan honing", zeide reeds Homerus), maar de
zegepraal van God, van "den rechtvaardigen God over de goddeloozen";
en zij, die zij liefhebben op aarde, zijn niet hunne broeders in
den haat, maar "hunne broeders in de liefde", zooals zij hen noemen,
"alle Goeden en Rechtvaardigen der aarde."

En hoe betitelen zij dat verdichtsel, dat hen troost over al het leed
van het leven, hun zinsbedrog van een toekomstgeluk, waarop zij bij
voorbaat reeds korting krijgen?

"Wat? Hoor ik goed? Dat noemen zij: het "laatste oordeel"; en de
komst van hunne heerschappij: het "koninkrijk Gods"; in afwachting
daarvan leven zij "in geloof", "in liefde" en "in hoop".

"Genoeg! genoeg!" [84]



Zoo wordt nu het ideaal van den slaaf gevormd en zijne tafel van
moreele waarden opgesteld. Hij leeft al naar het uitkomt, opgehouden
door de troostende verdichtsels, die hij verzonnen heeft, maar zijne
physiologische depressie, de oorspronkelijke oorzaak van zijne zwakte
blijft hem drukken en hij lijdt en mort over zijne kwaal. Dan treedt de
priester op, niet om de ziekte, die hem plaagt, te genezen en evenals
de medicus de ware, physieke oorzaak te bestrijden, maar uitsluitend
om den patiënt de smart, die hij lijdt, te doen vergeten.

Met dat doel maakt hij eerst gebruik van narcotische middelen,
die de pijn verdooven, maar niet de minste genezing aanbrengen
voor de physiologische kwaal, waaruit die pijn voortvloeit. Hij
behandelt den zieke hypnotisch en schrijft hem eene leefregel voor,
die geschikt is om zijn physiek zoowel als zijn intellectueel leven
tot een strict minimum terug te brengen; met behulp van ascetische
middelen, van lichamelijke kastijding, van systematische "versuffing"
brengt hij zijn patiënt in eene soort physieke en moreele verdooving,
die hem minder gevoelig voor smart maakt en gelukt het somtijds zelfs
hem tot bijna totale ongevoeligheid te brengen. Door die behandeling
maakt hij van den ontaarde een fakir, een "heilige". In vele gevallen
stelt de priester zich ook tevreden met den patiënt eene geregelde,
machinale werkzaamheid voor te schrijven, die zijne aandacht in beslag
neemt en hem in eene soort automaat verandert, die geen tijd heeft
aan zichzelf te denken. Of wel hij schrijft hem eene gemakkelijk te
verkrijgen aangename bezigheid voor, als "naastenliefde" in elken vorm:
welwillendheid, barmhartigheid, wederkeerige hulp, enz. En eindelijk
vindt hij nog een middel in het verzamelen van zijne zieken tot eene
groote kudde, waarin zij door de vele kleine afleidingen, die in het
maatschappelijk leven voorkomen, hunne persoonlijke kwalen vergeten.

Maar naast die onschuldige middelen gebruikt hij in zijne behandeling
een geneesmiddel, dat even gevaarlijk als doeltreffend is, een
vreeselijk vergif, dat den zieke zijne pijn doet vergeten, maar
tegelijkertijd meer dan ooit zijn organisme vernielt. Dat vergif is
het bewustzijn van "zonde".

Het begrip van zonde vindt zijn natuurlijken oorsprong in twee spontaan
en buiten alle priesterlijke tusschenkomst ontstane gevoelens van
het menschelijk hart: het "slechte geweten" en het geloof in eene
"schuld", die de mensch aan de godheid heeft.

Het slechte geweten is, volgens Nietzsche, het gevolg van de diepe
neerslachtigheid, die zich van den mensch meester maakte, toen hij van
den staat van wilde, eenzame dierlijkheid, waarin hij oorspronkelijk
verkeerde, overging tot eene georganiseerde maatschappij en deel van
eene kudde uitmaakte. De staat is oorspronkelijk waarschijnlijk eene
vreeselijke dwingelandij geweest, die eene bende roofzieke, machtige
menschen, die slechts op plundering en oorlog uit waren, aan een
vreedzaam ras hebben opgelegd. Op eenmaal werden de levensvoorwaarden
der overwonnenen totaal verstoord en niet langer konden hen de
natuurlijke neigingen, die zij tot nog toe gevolgd hadden, tot
leiddraad in het leven strekken; voortaan moesten zij zelfbeheersching
genoeg bezitten om zich geduldig te gedragen en hun wil te bedwingen,
zoodra hij dreigde hunne meesters te mishagen; zij moesten nu met
overleg en nadenken gaan handelen. Alle neigingen te zamen maken
evenwel een totaal van kracht uit, dat zich noodzakelijk in uitingen
openbaren moet; wordt die kracht nu zoodanig samengeperst, dat zij niet
meer naar buiten werken kan door onmiddellijke reactie, zoo zal zij in
eene latente kracht veranderen en haar bestaan door inwendige werking
uiten. Door eene dergelijke metamorphose nu is het "slechte geweten"
ontstaan; het is het gevolg van de drukking, die de natuurlijke
neigingen van den mensch moesten doorstaan ten tijde van hunnen
overgang van onafhankelijkheid tot slavernij. Evenals een wild dier,
gemarteld door heimwee naar het vrije woestijnleven, zichzelf aan de
traliën van zijne kooi pijnigt, zoo martelde de oorspronkelijke mensch
zich in zijne dienstbaarheid en gevangenschap. Zijn levensinstinct,
belemmerd in zijne uitingen naar buiten, openbaarde zich in eene
soort innerlijke gisting, en van af dat oogenblik bezat de mensch een
innerlijk leven, dat hem tot een veel belangwekkender wezen maakte
dan de zegevierende, redelooze mensch maar dat hem tevens tot een
zieke stempelde.

Het besef van een "schuld" jegens de godheid is aan den anderen kant
eene der vroegste uitingen van den godsdienstigen geest. Oorspronkelijk
meende elk geslacht, dat het zijn voorspoed aan de voorgaande
geslachten te danken had, en dat de voorvaderen, die na hunnen dood
machtige geesten geworden waren, een weldadigen invloed op het lot
hunner nakomelingen bleven uitoefenen. Maar alle diensten moeten
betaald worden en zoo kregen de menschen het gevoel dat zij eene
schuld jegens hunne voorouders hadden aangegaan en hun, in ruil
voor hunne bescherming, offeranden verschuldigd waren; vandaar de
vereering der voorvaderen, die men in het begin van elke beschaving
terugvindt. Langzamerhand echter nam die vereering, die de mensch
oorspronkelijk voor al zijne voorvaderen gevoelde, een anderen vorm aan
en gold zij weldra uitsluitend den eersten voorvader van zijn geslacht;
daarna werd die eerste voorvader tot een god verheven en die god was
des te machtiger en te meer te vreezen, naarmate het volk, dat hem
vereerde, in voorspoed leefde. Naarmate nu, dat de grootheid van dien
god steeg, moest ook het gevoel van de schuld jegens hem grooter worden
en bijgevolg de angst om hem niet genoeg te geven, toenemen. Krachtens
die logica steeg in den mensch het besef van afhankelijkheid van zijnen
god tot het maximum van intensiteit, toen de eenige Christengod alle
heidensche goden had overwonnen en zich als overheerscher van het
grootste gedeelte van Europa deed gelden. Toen begon de mensch te
denken, dat de schuld te groot was om ooit afgedaan te kunnen worden
en dat hij tegenover zijnen God stond als een insolvent schuldenaar
tegenover zijnen schuldeischer en bijgevolg blootgesteld was aan de
hevigste straffen. In zijnen angst trachtte de mensch toen op alle
wijzen de verantwoording van die schuld van zich af te schuiven; hij
wierp hem op zijn eersten voorvader, die zich, volgens hem, den vloek
van God op den hals gehaald had; hij vond "de erfzonde" en het dogma
van "de voorbeschikking" uit; hij beschuldigde de natuur òm zich en
de neigingen ìn zich en beschouwde hen als de oorsprong van het kwaad;
hij vervloekte het heelal en verlangde naar het niet of naar een ander
leven en ten slotte gaf hij aan het vraagstuk, dat hem vervolgde,
de volgende paradoxale oplossing: De schuld, die de mensch aan God
heeft, is te groot om ooit door hem afgelost te kunnen worden. God
alleen kan God voldoen. In zijne liefde voor de menschheid nu heeft
God zichzelf geofferd om zijnen insolventen schuldenaar te verlossen;
hij is mensch geworden en heeft zich opgeofferd en door die liefdedaad
heeft hij die menschen verlost, die hij zijner waardig achtte.

Wanneer men nu in gedachte dat tragisch besef van eene schuld jegens
de godheid samensmelt met het gevoel van een "slecht geweten",
verkrijgt men de "zonde". De mensch, die een "slecht geweten" heeft,
ondervindt eene ziekelijke behoefte om zichzelf leed te bezorgen;
hij ziet natuurlijk niet in, dat de ware oorzaak van die behoefte
in de hevige en plotselinge samenpersing van zijnen wil tot macht,
van zijne natuurlijke neigingen ligt, maar hij weet daarentegen wel,
dat hij jegens de godheid eene groote schuld draagt en nooit in staat
zal zijn die af te lossen; daaruit volgt vanzelf, dat hij die schuld
als de reden beschouwt, waarom hij zichzelf die smarten oplegt, want
hij wil door pijnen zijne vertoornde schuldeischers vermurwen en zijne
"zonde" boeten.

Dat besef van zonde, dat nu was ontstaan, werd de staf, waarmee
de priester de zielen beheerschte. Door dat besef had hij vat op
de ongelukkige menigte en maakte hij zich meester van alle lijdende
schapen, die hij op zijnen weg ontmoette. Hij ging naar de ontaarden,
die, ten prooi aan eene physieke kwaal, waarvan de aard hun onbekend
was, angstig naar de reden er van, of meer nog naar den schepper
zochten, die voor de depressie, waarin zij verkeerden, verantwoordelijk
was, en hij schonk al dien ongelukkigen de overtuiging, dat zijzelve
de eigenlijke oorzaak van hun lijden waren, dat dat lijden beschouwd
moest worden als eene geringe boete voor al de "zonden", waaraan
zij schuldig waren en dat zij het bijgevolg niet met gelatenheid,
maar met vreugde, als zijnde eene door God gezonden beproeving,
moesten aanvaarden. De ongelukkigen geloofden het; in hunne wanhoop
namen zij de verklaring aan, die hij hen van hun lijden gaf en lieten
zij zich gedwee het verschrikkelijk vergif van het geloof in de zonde
inenten. Toen heerschte er door vele eeuwen heen eene sombere theorie
van boetvaardige "zondaren", die door een langdurig martelaarschap
den dood tegemoet gingen met een ziek lichaam, verslapte zenuwen en
een kranken zielstoestand, die ten prooi waren aan hevige buien van
wanhoop of aan waanzinnige vervoering, naar martelingen dorstten en
door het vaste beeld van zonde en eeuwige vervloeking werden vervolgd.

Wat ten slotte volgens Nietzsche het Christendom kenteekent, is, dat
het als godsdienst en als zedelijk ideaal eindigt in het nihilisme. Het
heeft eene geheele wereld van zuivere hersenschimmen in het leven
geroepen: het heeft denkbeeldige oorzaken, als "God", "de ziel",
"de geest", "de vrije wil", denkbeeldige gevolgen, "de zonde",
"de genade" en verhoudingen tusschen denkbeeldige wezens, "God",
de "geesten", de "zielen" verzonnen; het heeft eene denkbeeldige
natuurlijke wetenschap uitgevonden, gegrond op de miskenning der
natuurlijke oorzaken; eene fictieve psychologie, die eene onjuiste
verklaring der physiologische verschijnselen (als de verklaring van
het lijden als gevolg der zonde) tot basis had en eene denkbeeldige
theologie, het "koninkrijk Gods", het "eeuwige leven". Terwijl
de Christen zijne denkbeeldige wereld schiep, vervloekte hij het
werkelijk heelal en stelde hij de "natuur", als bron van alle kwaad,
tegenover "God", bron van alle goed. De oorsprong van de Christelijke
illusie laat zich dus gemakkelijk verklaren: die illusie ontstond uit
den haat tegen de werkelijkheid en is de vrucht van eene ontaarde
menschheid, die meer smart dan vreugde kent, van eene vermoeide,
lijdende menschheid, die naar pessimisme en ontkenning van het leven
overhelt, die naar terugkeer tot het niet verlangt.



IV.

Het voornaamste feit in de geschiedenis van Europa is de tegenwoordig
bijna algemeene triomf van de slavenmoraal op de heerenmoraal: bijna
overal erkent de mensch de waardetafel, die ontstaan is uit den
wrok der slaven, uit het physiologisch en psychologisch bederf der
ontaarden en uit de bewuste of onbewuste leugen van hunne natuurlijke
hoofden, de ascetische priesters. Gedurende tweeduizend jaren heeft
er een verwoede strijd geheerscht tusschen Rome, de erfgename van
de Grieksche traditie en haar aristocratisch ideaal, de bakermat
van het sterkste en edelste ras, dat ooit bestaan heeft, en Judea,
het land van wrok en haat, het vaderland van den priesterlijken
geest. Judea overwon. De Renaissance, die in hare vlucht door Luther
en het Protestantisme wordt tegengehouden; het Fransch aristocratisch
en klassiek ideaal, dat na twee eeuwen van grootheid in de bloedige
Revolutieplaag ten onder gaat; Napoleon, dat eenig, bovenmenschelijk
en wellicht onmenschelijk heerschertype, die door het Heilig Verbond
overwonnen wordt; dat zijn de opeenvolgende feiten, die het ideaal
der slaven ter overwinning hebben geleid. Heden ten dage verkeert
Europa geheel in verval: overal doen zich onweerlegbare verschijnselen
voor van verminderende levenskracht en het staat te vreezen, dat het
menschelijk geslacht zal ophouden te groeien en langzamerhand tot
eene verachtelijke middelmatigheid zal vervallen.

De slavenmoraal beheerscht in onzen tijd het modern geweten onder
den weidschen naam van "godsdienst der lijdende menschheid". Laat
ons eens van nabij zien wat die naam in werkelijkheid inhoudt.

De psychologische analyse van het medelijden toont ons in de eerste
plaats, dat dat gevoel, dat door onze tegenwoordige moralisten zoo hoog
geroemd wordt, volstrekt niet zoo belangeloos en zoo bewonderenswaardig
is als het ons voorkomt, want in werkelijkheid schuilt in medelijden
eene groote mate van zelfzuchtig genoegen. Wij doen anderen goed
zooals wij hun kwaad doen, uitsluitend om ons het gevoel van onze
macht bewust te zijn en hen om zoo te zeggen aan onze heerschappij
te onderwerpen. De mensch, die sterke, edele neigingen heeft, zoekt
zijnen gelijke op om tegen hem te strijden en hem door zijne kracht
het hoofd te doen buigen voor zijne overmacht; daarentegen ziet hij
neer op een al te gemakkelijke prooi en verwijdert hij minachtend hen,
die hij niet waard acht zich met hem te meten. De zwakke echter stelt
zich juist tevreden met eene middelmatige prooi en eene gemakkelijke
overwinning; nu is een zieke of een ongelukkige niet erg te duchten
en daarbij neemt de mensch altijd liever eene weldaad dan eene smart
aan; bijgevolg weet de barmhartige zeker, dat hij een minimum van
weerstand zal ontmoeten en zonder het minste gevaar eene overwinning
zal behalen. Het medelijden is dus eene deugd voor middelmatige zielen
en levert trouwens geen enkel bezwaar op, zoolang het ook slechts op
middelmatige zielen wordt toegepast; daarentegen wordt het een gebrek
aan achting en bijna eene laagheid, zoodra het zich tot eene edele
ziel wendt, want eene edele ziel verbergt haar verdriet, hare smart en
hare gebreken en verdedigt zich zoowel tegen welwillendheid als tegen
kwaadwillendheid; de lijdende, misdeelde, afzichtelijke mensch heeft
dus het recht de onbescheiden getuigen van zijne ellende en leelijkheid
te haten en hen te verfoeien, die zich niet schamen naar iets, dat
voor aller blik verborgen moest blijven, te kijken en den ongelukkige
met een medelijden te overstelpen, dat hij niet gevraagd heeft.

Maar dat niet alleen: het medelijden is niet enkel een weinig
belangrijk gevoel, maar het is tevens een neerdrukkend gevoel. Laten
wij ons eens den godsdienst van het lijden der menschheid algemeen
voorstellen onder de menschen. Wat zal er dan gebeuren? De totale som
van leed zal verre van minder te zijn geworden, juist vermeerderd zijn,
daar een ieder bij zijne eigen smarten nog een deel der smarten van
anderen zal moeten dragen. Zoodoende is het medelijden een beginsel,
dat de levenskracht verzwakt, want het verergert het verlies aan
krachten, dat het leed reeds meebrengt en maakt de smart aanstekelijk.

Een nog ernstiger nadeel van den godsdienst van het medelijden is,
dat hij de normale wet der uitkiezing, wier doel het is de misdeelde
wezens, die weinig kans hebben als overwinnaar uit den strijd om het
bestaan te komen, te doen verdwijnen, tegenwerkt. Alle godsdienst van
het medelijden, als b.v. het Christendom, strekt tot bescherming van
het bestaan der ontaarden, en daarin ligt trouwens de voornaamste reden
van het succes, dat die soorten van godsdienst te allen tijde behaald
hebben, want zwakken en zieken komen in overvloed voor, terwijl de
volkomen gezonde mensch, die in alle opzichten goed geslaagd is,
eene uitzondering maakt. Bij alle hoogere diersoorten vindt men
eene meerderheid van misdeelde, ontaarde wezens, die noodlottig tot
lijden gedoemd zijn en het menschelijk geslacht maakt daarop geen
uitzondering, eer het tegendeel, want daar de mensch op de ladder
van het bestaan een hooger type is, wel voor volmaking het meest
vatbaar, maar dat nog licht verandert en nog geen vasten, beslisten
vorm heeft aangenomen, staat juist hij in het bijzonder aan het toeval
blootgesteld en is bij zijne soort de verhouding tusschen de mislukte
en de goed geslaagde exemplaren nog grooter dan bij alle andere
diersoorten. De godsdienst van het medelijden begaat dus de fout van
eene menigte onnutte levens, die door de wet der uitkiezing veroordeeld
zijn, te verlengen; hij behoudt en vermeerdert de ellende dezer wereld,
maakt dientengevolge het heelal leelijker en het leven waard "ontkend"
te worden; en is eigenlijk niet anders dan een practische vorm van
het nihilisme. Die godsdienst is daarbij gevaarlijk voor het bestaan
van de moreele gezondheid van de schoone exemplaren der menschheid,
want het zien van ellende, misvorming en afzichtelijkheid is het
meest te duchten gevaar voor den hoogstaanden mensch: het leidt hem
tot afschuw van het leven hetzij door verregaande walging of door
diep medelijden. Het medelijden kan eene verwoestende ziekte worden,
die eene edelmoedige natuur, die de noodige hardheid mist om het te
weerstaan, geheel verdelgen kan.

Het Christendom en de godsdienst van het medelijden hebben met
goed gevolg het verval van het Europeesch ras bevorderd en de
voortbrenging van verheven menschen, de evolutie van de menschheid
naar den Uebermensch belemmerd.

Zoo wij nu den godsdienst van het lijden niet langer naar zijn
gevolgen beoordeelen, maar als een symptoom beschouwen, begrijpen
wij onmiddellijk wat de beteekenis er van is. Dat overvloeien van
medelijden van den tegenwoordigen tijd is een duidelijk bewijs, dat
de mensch de smart hoe langer hoe meer vreest, dat hij verweekt en
verwijfd is en dat hij, beheerscht door zijn instinct als lid der
kudde, steeds banger wordt voor al wat zijne veiligheid en rust
zou kunnen verstoren. Hij ontvlucht niet alleen eigen smart maar
kan ook niet langer de gedachte aan smart bij anderen verdragen en
zelfs durft hij niet eens meer in naam van het recht doen lijden, wat
wel degelijk aan de zwakheid van zijn karakter en volstrekt niet aan
zielegrootheid of aan edelmoedige minachting van het geleden onrecht
is toe te schrijven. De barmhartige strekt zijn medelijden uit tot
over schuldigen en misdadigers. "In het leven der volken komt een
oogenblik, waarop de maatschappij zoodanig gezonken en ontzenuwd is,
dat zij zelfs partij trekt voor den mensch, die haar schendt, voor
den misdadiger en dat nog wel met de meeste ernst. Straffen! het
feit op zichzelf van straffen houdt voor hem iets onrechtvaardigs
in; en zeker is het, dat de gedachte aan "straf" en aan de
"noodzakelijkheid van straffen" hem pijn doet en vrees aanjaagt; zou
het niet voldoende zijn den misdadiger onschadelijk te maken? Waarom
dan hem straffen!.... "Straffen is zoo pijnlijk!" [85] Het ideaal,
dat het lid der kudde najaagt, is, dat een ieder de zekerheid van
een klein deel geluk met zoo min mogelijk smart verkrijge; het
leed wordt beschouwd als "iets, dat afgeschaft moest worden." [86]
Nietzsche daarentegen--en dat is misschien eene der schoonste zijden
van zijne leer--heeft de overtuiging, dat lafhartigheid, de vrees
voor smart eene der verachtelijkste hoedanigheden ter wereld is,
want de smart is juist de groote opvoedster der menschheid en heeft
haar hare schoonste titels bezorgd: "Gij zoudt zoo mogelijk"--en dat
"zoo mogelijk" is de grootste dwaasheid--de smart willen afschaffen. En
wij? Wij willen, naar het schijnt, het leven harder en slechter zien
worden dan het ooit geweest is! Het welzijn zooals gij het opvat, is
geen doel--neen, in onze oogen is dat een einde; een toestand, die den
mensch onvermijdelijk tot een belachelijk, verachtelijk wezen en zijne
vernietiging wenschelijk zou maken! In de levensschool der smart, der
groote smart--weet gij het niet?--onder dien harden leermeester alleen
heeft de mensch al zijne vorderingen gemaakt. De spanning van de ziel,
die zich onder het gewicht der smart stram zet en sterk leert worden,
de siddering, die zich van haar meester maakt als zij voor groote
rampen staat, hare vindingrijkheid en haar moed om het ongeluk te
dragen, om het uit te staan, het te verklaren en het zich ten nutte te
maken, al hare diepte, hare geheimzinnigheid, hare geveinsdheid, hare
wijsheid, list en grootheid: heeft zij die niet alle te danken aan de
leerschool der smart, gevormd en gefatsoeneerd door de groote smart. In
den mensch woont een schepsel en een schepper; er is in hem iets, dat
materie, fragment, overbodig, klei, modder, onzin en chaos is; maar er
is ook in hem een schepper, een beeldhouwer, de hardheid van den hamer,
de bespiegeling van den kunstenaar, de vreugde van den zevenden dag:
begrijpt gij die tegenstelling? En ook, dat uw medelijden tot het
schepsel in den mensch gaat, tot dat, wat gevormd, gebroken, gesmeed,
verscheurd, verbrand, door het vuur gehaald en gezuiverd moet worden,
tot dat wat noodzakelijk lijden moet en tot lijden is geschapen? En
ons medelijden--begrijpt gij niet, waarheen juist ons medelijden gaat
als het zich verzet tegen uw medelijden als zijnde de grootste zwakheid
en lafhartigheid? Voortaan dus: medelijden tegen medelijden." [87]

Een tweede ernstig teeken van verval is de bijna algemeene triomf
van het democratisch ideaal in Europa. Ondanks de oogenschijnlijke
tegenstelling tusschen dat ideaal en het Christelijk godsdienstig
ideaal staan die beide door hunne hoofdstrekking in werkelijkheid
gelijk. In het Christendom, den godsdienst van het menschelijk leed,
zoowel als in den godsdienst der gelijkheid vindt men de volgende
zelfde hoofdtrekken: haat van den zwakke tegen den sterke en verlangen
naar een leven zonder smart. Het Christendom maakt alle menschen gelijk
voor God en belooft hen een volkomen geluk aan de andere zijde van
het graf; de democraat wil de gelijkheid der menschen voor de wet en
spoort hen aan op aarde hun droom van volkomen geluk te verwezenlijken;
zijn doel is eene maatschappij te vormen, waaruit alle ongelijkheid
gebannen zou zijn en waarin alle menschen dezelfde rechten, dezelfde
plichten en een gelijk aandeel in het geluk zouden hebben, waarin
geen heerschappij meer zou bestaan en niemand meer te gehoorzamen
of te bevelen had, waarin geen meesters of slaven, geen rijken of
armen meer zouden voorkomen, maar enkel eene vormlooze massa geheel
gelijkstaande "burgers". Dat is het eenige ideaal van alle democraten,
onverschillig of zij zich republikeinen, socialisten of anarchisten
noemen. Zij streven er alle naar elke hoogere autoriteit te verdrijven,
"God noch heer" te erkennen en alle voorrechten af te schaffen; de
anarchisten zijn op dat punt alleen logischer dan de socialisten en
toonen meer haast om hun doel te bereiken. Zij allen verbroederen zich
in een zelfden afkeer van het straffend recht en zijn geneigd alle
straffen als onrechtvaardig te beschouwen; ook deelen zij dezelfde
gevoelens omtrent den godsdienst van het medelijden, den afschuw van
alle smart en de overtuiging, dat het leed afgeschaft moet worden. Zij
gelooven alle in de kudde "zelve" en meenen, dat elk individu zijn
eigen, bijzonder geluk kan en moet vinden in het geluk van het
geheele maatschappelijke lichaam en dat dat maatschappelijk geluk
alleen te bereiken is door het medelijden van elk afzonderlijk voor
allen en door algemeene verbroedering. Die ideeën hebben zoo vasten
voet gekregen in het modern geweten, dat Europa reeds bijna geen
menschen meer voortbrengt, die in hooge mate het heerschersinstinct
bezitten; zoo is het karakter van een echten meester als Napoleon
een hoogst zeldzame uitzondering in onze dagen en het heeft dan ook
eene buitengewone bewondering gewekt bij de menschheid, die zich van
zelve altijd tot de meesters wendt, die in staat zijn haar te leiden.

Over het algemeen voeren de regeerende personen van den tegenwoordigen
tijd hunne macht slechts met eene soort stille wroeging uit, zoo
algemeen worden de waarden der slavenmoraal erkend. Om zich tegen
hun slecht geweten te waarborgen, zoeken zij hunne toevlucht in
huichelachtige sophismen en trachten zij hunne bevoorrechte positie
met de voorschriften der heerschende moraal overeen te brengen: zij
beschouwen zich als de uitvoerders van bevelen, die van eene hoogere
macht uitgaan (de traditie, de wet, God), als de "eerste dienaren
van het land" of als de "werktuigen van het algemeene goed." [88]

Dezelfde neiging tot gelijkmaking uit zich ook in de wijze, waarop de
hedendaagsche Europeaan de verhouding tusschen man en vrouw beschouwt.

Voor Nietzsche is de natuurlijke ongelijkheid der geslachten eene
noodzakelijke wet, want volgens hem is de oorzaak dier ongelijkheid,
dat de liefde voor den man van minder belang is dan voor de
vrouw. Liefde is in het leven van den man slechts eene episode;
zijn sterkste neiging is het verlangen naar macht, de wil om zijne
heerschappij steeds verder uit te strekken; een onafgebroken strijd
tegen de krachten der natuur en tegen den wedijverenden wil van
anderen, de voortdurende bevestiging van zijne persoonlijkheid--ziedaar
de groote taak, waaraan hij zijne krachten wijden moet. Zoo hij zich
alleen aan liefde overgaf en zijn geheele leven, al zijne gedachten
en werkkracht aan de vrouw zijner liefde offerde, zou hij niets meer
zijn dan een slaaf en een lafaard, die niet waard was man te heeten en
de liefde eener vrouw te bezitten. In het leven der vrouw daarentegen
zijn de liefde en het kind alles." Alles in het leven der vrouw is
een raadsel, leert Zarathustra, en alles in de vrouw heeft slechts
ééne oplossing, die baring heet.

De liefde is in haar bestaan dus de beslissende gebeurtenis. In
tegenstelling met den man moet zij haar eer en roem er in leggen
de "eerste in de liefde" te zijn en zich geheel en volkomen naar
lichaam en ziel te geven aan den meester, dien zij gekozen heeft;
in die verloochening van haar eigen wil moet zij haar geluk zoeken en
zij zal des te meer bewondering verdienen en des te volkomener zijn
naarmate zij zich meer volkomen en beslist geeft. "Het geluk van den
man, zegt ook Zarathustra, heet: ik wil. Het geluk van de vrouw heet:
hij wil." De vrouw, die liefheeft, moet zich geheel aan den man geven
en hij moet die gave mannelijk aanvaarden: zoo is de wet der liefde,
die tragische en somtijds smartelijke wet, die beide geslachten tot
een niet op te heffen antagonisme dringt. De vrouw is geschapen om te
beminnen en te gehoorzamen, maar wee haar zoo de man uit verveling
of onbestendigheid genoeg van zijne verovering krijgt, de gave, die
zij hem offerde, gering vindt en nieuwe liefde, nieuwe aandoeningen
zoekt! De man moet heerschen en beschermen; hij moet rijk en machtig
genoeg van aard zijn om zoo te zeggen twee levens te leven, om zijn
eigen geluksdeel te veroveren en tevens haar, die alle hoop op hem
gevestigd heeft, gelukkig te maken; wee hem, zoo die zware taak
hem te veel wordt en zoo hij, waar liefde tot hem kwam de kracht
miste om de vlam dier liefde aan te wakkeren; bedrogen liefde gaat
over in verachting en de vrouw draagt hem, dien zij harer onwaardig
vindt en dien zij beschuldigt haar haar doel te hebben doen missen,
een onverzoenlijken haat toe.

De tegenwoordige tijd neemt even ongaarne dat natuurlijk antagonisme
tusschen man en vrouw als de even natuurlijke tegenstelling tusschen
man en slaaf aan, en evenals men getracht heeft den slaaf te verheffen,
zoo tracht men de vrouw te vergoden. Nietzsche nu is verre van den
eeredienst van het "ewig weibliche" als wettig te erkennen en in de
vrouw een hooger wezen met meer verfijnde neigingen en een juister
moreel gevoel te zien, een wezen, dat de macht heeft de menschheid
tot haar hoogste doel te voeren. Volgens hem behoort den man de
hoofdrol; hij moet de meester en de gevreesde meester zijn, want hij
heeft de grootste physieke kracht, het meest ontwikkeld verstand,
het edelmoedig hart en den vasten, energischen wil. De vrouw is
"bedachtzaam"; zij bezit in hoogere mate dan de man een zeker
practisch verstand, dat haar de dingen naar waarde doet schatten en
haar vlug de middelen doet vinden om het gegeven doel te bereiken;
maar haar aard is minder rijk en minder diep dan die van den man;
zij blijft meer aan de oppervlakte der dingen, is beuzelachtig en
somtijds bekrompen en pedant. "De man moet voor den strijd worden
opgeleid, leert Zarathustra, en de vrouw voor de ontspanning van
den strijder; al het overige is dwaasheid." [89] De vrouw is geen
afgod; zij is slechts een breekbaar en kostbaar stuk speelgoed,
dat evenwel ook gevaarlijk is en daardoor voor den man des te meer
waarde heeft. Zij is te duchten zoodra hartstocht, hetzij liefde
of haat, haar verteert, want in haar meer dan in den man bleef de
oorspronkelijke ongebondenheid der neigingen behouden; men vindt
bij haar de sluwe lenigheid van de kat, den klauw van den tijger,
die zich plotseling onder den fluweelen poot doet gevoelen, de naïeve
zelfzucht, de onhandelbare, tegenstrevende natuur en de verwarrende,
onlogische zonderlingheid van hartstochten en verlangens. Daarom heeft
zij een sterken meester noodig, die in staat is haar te leiden en zoo
noodig hare buitensporigheden tegen te gaan. Maar al boezemt zij aan
den eenen kant vrees in, aan den anderen kant kan zij ook betooveren
door hare teere, fijne bevalligheid, door de gave om zich te tooien,
zich physiek en moreel onder duizend verschillende vormen te vertoonen;
en bovenal boezemt zij medelijden in, heel veel medelijden, omdat
zij meer blootgesteld schijnt te zijn aan smart, omdat zij lichter te
treffen is, meer liefde behoeft en tot meer ontgoocheling is gedoemd
dan alle andere schepselen.

Het is trouwens niet de verafgoode vrouw, die Nietzsche's toorn het
meest gaande maakt; hij verfoeit bovenal en vervolgt met zijn wreedst
sarcasme de "geëmancipeerde" vrouw, de vrouw, die geen vrees meer
voor den man gevoelt, die er niet meer aan denkt zich te geven,
maar met hem op gelijken voet wil staan, de vrouw, die de hulde
en het ontzag van het sterke geslacht voor de zwakkere vrouw bijna
als eene beleediging beschouwt en in den strijd om het bestaan met
den man wil wedijveren. Geen vrouw staat hem zoozeer tegen als de
pedante blauwkous, die het waagt zich met litteratuur, wetenschap of
politiek te bemoeien, zoo niet nog erger de vrouwelijke "ambtenaar",
die in de moderne maatschappij, waarin de geest van nijverheid den
aristocratischen geest van strijd heeft overwonnen, naar juridische en
economische onafhankelijkheid streeft, luidruchtig tegen de slavenrol
opkomt, die men haar opdringt en drukke veldtochten organiseert om
dezelfde rechten als de man te verkrijgen. Nietzsche waarschuwt de
vrouw, dat zij op den verkeerden weg is, zoo zij zich met den man wil
meten en dat zij bezig is haren invloed te verliezen en in de publieke
achting hare eigen waarde te verminderen. Haar belang bestaat daarin,
dat zij den mannen verschijnt als een wezen van eene geheel andere
orde, als een verafstaand, moeilijk te bereiken, te begrijpen en
te regeeren wezen, dat flauw te vreezen en tevens zeer teer is,
dat medelijden opwekt en ontzien moet worden.

En daarentegen berooft zij zichzelve van dien stralenkrans van
geheimzinnigheid en ontwent zij het vrouwelijk schaamtegevoel, dat bij
de minste aanraking van het leelijke en gemeene siddert; zij begeeft
zich vrijwillig onder de menigte en tracht er zich doorheen te wringen
en haar weg te banen door het gedrang der egoïste begeerten. De vrouw
verliest hare poëzie! zij brengt onder den naam van kunstcultuur,
vooral door het misbruik van Wagneriaansche muziek, haar zenuwgestel
in de war en wordt hare natuurlijke roeping, het ter wereld brengen
van schoone kinderen, ontrouw.

Om kort te gaan: gansch Europa wordt leelijk; het dreigt een groot
ziekenhuis te worden, waarin eene weinig belangwekkende menigte
wemelt, die geen groote smart, maar ook geen groote vreugde kent, die
in middelmatigheid en onmacht gelijk staat en op aarde een doodsch,
hopeloos en doelloos bestaan voortsleept.

"Ziet! zoo leert Zarathustra, ik toon u den laatsten mensch.

"Wat is liefde, schepping, begeerte? Wat is eene ster?" Zoo vraagt
de laatste mensch en hij knipoogt.

De aarde is klein geworden en op de aarde huppelt de laatste mensch,
die alles verkleint. Zijn geslacht is even onuitroeibaar als de
bladluis; de laatste mensch leeft het langst.

"Wij hebben het geluk ontdekt," zeggen de laatste menschen en zij
knipoogen.

Zij hebben de streken, waar men een moeilijk leven leidt, verlaten,
want zij hebben behoefte aan warmte. Men heeft ook zijnen buurman
lief en drukt zich tegen hem aan, omdat men behoefte aan warmte heeft.

Ziek worden en wantrouwen is in hunne oogen eene zonde: men loopt er
voorzichtig. Wel dwaas, die over steenen of menschen struikelt.

Een weinig vergif van tijd tot tijd: dat geeft schoone droomen. En
veel vergif tot slot om aangenaam te sterven.

Men werkt nog wel, want werken geeft afleiding, maar men zorgt er voor,
dat die afleiding geen inspanning wordt.

Armoede of rijkdom duldt men niet langer, want beide geven te veel
zorgen. Wie zou nu nog willen bevelen? En wie gehoorzamen? Beide
kosten te veel moeite.

Geen herder en éene groote kudde! Allen willen hetzelfde; allen
staan gelijk en wie anders denkt, begeeft zich vrijwillig in het
krankzinnigengesticht.

"Wij hebben het geluk ontdekt," zeggen de laatste menschen en zij
knipoogen. [90]



V.

De slavenmoraal, het ascetisch ideaal, de priesterlijke heerschappij
berusten, de een zoowel als de ander, op een waarlijk grootsch
geheel van leugens, wat niet zeggen wil, dat Nietzsche daarin
eene wederlegging van het Christendom ziet, want de waarheid op
zichzelve heeft voor hem geen waarde; maar hij ziet er een gevaar
en een dreigenden ondergang in. De kudde ontaarden en haar herder,
de ascetische priester immers zijn gedwongen voor de duidelijkheid
der feiten de oogen te sluiten, willen zij tegenover de herhaalde
logenstraffingen der werkelijkheid hunne valsche waardetafel en hunne
fantastische verklaring van het heelal staande houden; want zoo de
zieke zich zijnen werkelijken toestand bewust werd en leerde inzien
waar gezondheid schuilt, zoo hij bemerkte, dat de geheele geneeswijze
van den priester daarin bestaat, dat hij hem misleidt omtrent den
waren aard zijner ziekte door hem eene kunstmatige opwekking te geven,
die in werkelijkheid de kwaal verergert in plaats van haar weg te
nemen, dan zou het geheele Christelijk gebouw onmiddellijk instorten;
de ontaarde zou werkelijke genezing zoeken bij den medicus of in den
dood. De priester vermoedt nu instinctmatig dat gevaar en daarom tracht
hij steeds het "geloof" staande te houden onder zijne volgelingen,
d.w.z. de onberedeneerde, instinctmatige overtuiging, die met feiten
geen rekening houdt. Dat geloof is eigenlijk niets anders dan de wil
om, tot elken prijs, eene illusie, die men voor het leven noodig acht,
te behouden; het is de vrees, dat de werkelijkheid wellicht slecht
mocht zijn en, dat zij zich den mensch mocht openbaren, voordat hij
sterk genoeg is haar te dragen. Te allen tijde heeft de priester dus
de leekenwijsheid, de positieve wetenschap, die de wereld buiten
alle godsdienstgeloof om wil bestudeeren, als zijn ergsten vijand
beschouwd en alle middelen kwamen hem veroorloofd voor om den mensch te
verhinderen zich zonder eenige vooringenomenheid tegenover de dingen
te plaatsen, de werkelijkheid, zooals zij is, hare macht op hem te
laten uitoefenen en oprecht en waar tegenover zichzelf te zijn. Dat
juist is wat Nietzsche hem niet vergeven kan. Wil men den bitteren
toon vol haat begrijpen, die uit elke bladzijde van de Antichrist
spreekt en zich niet tevreden stellen met een symptoom van naderenden
waanzin in de vinnige woorden van dat heftig requisitoir te zien,
(wat trouwens eene gemakkelijke, maar misschien wat korte manier is
om zich van een moeilijk vraagstuk af te maken) dan moet men nagaan,
hoezeer Nietzsche in zijne diepste gevoelens getroffen werd door
den geest van het Christendom, zooals hij het zag. Hij vergeeft het
Christendom gaarne al het leed, dat het de menschheid berokkend heeft,
want, waarom zou de mensch niet lijden, zoo het leed hem veredelt
en het is trouwens een feit, dat het godsdienstig geloof menige
bijzonder belangwekkende ziel gevormd heeft. Ook erkent hij zonder
eenig bezwaar, dat over het geheel genomen de opstand der slaven
in de moraal het menschelijk type noemenswaardig verrijkt heeft en
het voornaamste feit, het aangrijpendst drama der wereldgeschiedenis
blijft, en gaarne zelfs bewondert hij de meesterlijke logica, die uit
de leugens van den Christelijken priester spreekt en de ongeloofelijke
dosis geestkracht, die hij bezitten moest om gedurende twee duizend
jaren eene denkbeeldige waardetafel staande te houden, en nog meer zou
hij hem bewonderen, zoo hij in hem een verdorven, maar zich daarvan
zelfbewusten wil kon zien, die zich geen illusies maakt omtrent het
doel, dat hij beoogt, noch omtrent de middelen, die hij daartoe te
baat neemt. Wat Nietzsche evenwel tegenstond en hem geheel in opstand
bracht, zoodra hij het beeld, dat hij zich van het Christendom gevormd
had, aanschouwde, was die gansche omgeving van onoprechtheid, die
het omhult, die dubbelzinnige mengeling van bedrog en verblindheid,
die leugenachtige onschuld, die, volgens hem, den geloofsmensch
kenteekent. De diepste gevoelens van zijn aristocratischen aard,
zijn onhandelbaar geweten, zijne liefde voor physieke en moreele
"netheid", zijn moed om zijne gedachten tot het einde toe uit te
denken, kwamen op tegen die dubbelzinnigheid; vol walging keerde
hij zich af van die menschen, wier vrijwillige illusie zulk een
integreerend deel van hun bestaan is geworden, dat zij zelve niet
meer onderscheiden, wanneer zij zich bedriegen of wanneer zij oprecht
zijn, die in alle onschuld, zonder zich eenig kwaad bewust te zijn,
liegen en vrijwillige of meerendeels onvrijwillige gevangenen zijn
van de illusie, waarin zij leven, en hij verklaarde dan ook plechtig
het Christendom schuldig aan de vergiftiging van de intellectueele en
moreele atmosfeer in Europa. Ondanks al hare pogingen heeft de Kerk
evenwel de wetenschap niet kunnen verhinderen zich te ontwikkelen en
het menschelijk denken niet kunnen weerhouden de werkelijkheid der
dingen in het gelaat te zien.

In Europa bestaat tegenwoordig een geheel leger van geleerden,
bijna alle materialisten, positivisten of atheïsten, die buiten alle
geloof leven en dikwijls zelfs op alle godsdienstgevoel minachtend
neerzien. Die schijnen ons op het eerste gezicht de natuurlijke
tegenstanders van de priesterlijke heerschappij toe en hoe komt het
dan, dat hunne levensopvatting, die op de waarneming der werkelijkheid
berust, niet reeds lang een einde aan de christelijke illusie heeft
gemaakt? hoe komt het, dat de vrienden van natuur en gezondheid er
niet in geslaagd zijn den bijna algemeenen triomf van de door het
Christendom vastgestelde waarden te beletten?

Nietzsche's antwoord is vindingrijk en origineel. De mannen der
wetenschap, zegt hij, gelooven niet in de wetenschap en stellen
dus tegenover het godsdienstig ideaal geen nieuw ideaal; of,
wanneer zij wel in de wetenschap gelooven en het levensprobleem
willen oplossen, ontleenen zij de stof voor die oplossing aan het
ascetisch ideaal. Met andere woorden: de mannen der wetenschap zijn of
middelmatige werklieden, die niet in staat zijn eene nieuwe waardetafel
te maken, of geraffineerde, verheven asceten, wier ideaal eigenlijk
niet verschilt van dat van den priester.

Zoo om te beginnen de "gewone" geleerde, de eerzame werkman in
de wetenschap. Nietzsche vergelijkt hem oneerbiedig met eene oude
jongejuffrouw, want evenals zij is hij onvruchtbaar, hoogst eerbaar,
eenigszins belachelijk en in zijn hart weinig ingenomen met zijn
lot. "Laten wij eens van nabij zien, voegt hij er bij, wat de man
der wetenschap beduidt. In de eerste plaats behoort hij tot een
niet edel geslacht, dat de deugden der niet edele geslachten bezit,
m.a.w. de deugden der geslachten, die niet heerschen, die geen macht
hebben en zichzelve niet kunnen bevredigen; hij is een arbeider, die
zich gewillig laat indeelen, weet altijd zijn evenwicht te bewaren
en overschrijdt de middelmaat niet, in kunde noch in behoeften; hij
ontdekt instinctmatig zijne gelijken en begrijpt wat zij noodig hebben,
als b.v. het kleine hoekje onafhankelijkheid, waar buiten men niet
rustig werken kan, de noodige schatting van eerbetoog en goedkeuring,
den zonnestraal van roem en de voortdurende toewijding van eigen
waarde en nut, die onvermijdelijk is, wil men het zelfwantrouwen,
dat diep in het hart van alle afhankelijke menschen, van alle "dieren
eener kudde" schuilt, steeds opnieuw bedwingen. De geleerde heeft
billijkerwijze ook de kwalen en gebreken van een niet edel geslacht:
hij is vervuld van kleinzieligen nijd en ontdekt met den blik van den
lynx al wat laag is in eene natuur wier grootheid voor hem onbereikbaar
is. En wat bovenal den geleerde slecht en gevaarlijk maken kan is
zijn geheim bewustzijn van de middelmatigheid van zijn geslacht,
dat jezuïtisme der middelmatigheid, dat instinctmatig den ondergang
van den uitzonderingsmensch bevordert en steeds elken gespannen boog
tracht te breken of eigenlijk te ontspannen, wel heel voorzichtig
met zorgzame hand en een indringerig medelijden, maar niettemin te
ontspannen, want het jezuïtisme houdt er de bijzondere kunst op na
steeds het uiterlijk van den godsdienst van het medelijden aan te
kunnen nemen." [91] De geleerde is, over het algemeen, ongetwijfeld
geheel los van alle positief geloof en vooral den Duitschen geleerde
kost het moeite het probleem van den godsdienst ernstig op te vatten;
hij is geneigd neer te zien op den godsdienst en ondervindt een
natuurlijken afkeer van de intellectueele onoprechtheid, die hij
bij alle geloovigen veronderstelt; alleen door de geschiedenis te
bestudeeren wordt het hem mogelijk zich tot een zekeren eerbied,
vermengd met vrees of dankbaarheid voor het werk, dat de godsdienstige
mensch verricht heeft, te verheffen, maar die eerbied blijft geheel
intellectueel, want zijne eigen gevoelens maken hem alle sympathie voor
den persoon onmogelijk en doen hem in de practijk den godsdienstigen
mensch en zijns gelijken ontwijken; in den grond van zijn hart is hij
doordrongen van het idee, dat de geloofsmensch een "lager" menschelijk
type is, dat verre wordt overtroffen door den man der wetenschap.

Hoe groot is zijne dwaling! welk een afgrond scheidt niet dat schoone
type, den godsdienstmensch met zijn sterken wil, den mensch, die
weliswaar ziek is, maar dank zij dien wil zegerijk tegen zijne ziekte
strijdt, dien schepper van waarden, die zich zeker voelt van het
doel, waarnaar hij streeft--en den braven geleerde, "den verwaanden
dwerg," die in zichzelf noch in wetenschap gelooft en werktuigelijk,
mechanisch werkt om zich te bedwelmen, om niet tot nadenken te komen
en alle lastige problemen van zich af te schuiven, die weliswaar een
geschikt arbeider, nuttig in zijne soort als landman, metselaar of
schrijnwerker, maar tevens door en door middelmatig blijkt te zijn,
goed om door anderen geleid en gedrild te worden, maar volkomen de
kracht missende om eene nieuwe waarde te scheppen en lang en krachtig
een wil te willen. [92] En zelfs wanneer wij ons dat middelmatig type
in zijne hoogste volkomenheid denken en ons de verwezenlijking van
den objectieven mensch, in wien zich het zuiverste wetenschappelijk
instinct, geheel onbezoedeld ontwikkeld heeft, voorstellen--wat
verkrijgen wij dan nog? Niets meer dan eenen spiegel, d.w.z. een
werktuig en geen wil. "De objectieve mensch, zegt Nietzsche, is een
spiegel, steeds klaar staande om den indruk op te vangen van al wat
gekend wil worden; voor geen andere vreugde toegankelijk dan kennen en
"weerspiegelen", wacht hij, totdat de dingen naar hem toe komen en dan
ontplooit hij zich tot eene zoo effen, gevoelige oppervlakte, dat de
lichtste voetstappen en het schuiven van een spook zelfs eenen indruk
moeten achterlaten op de zachte huid. Wat hij dan nog overhoudt aan
"persoonlijkheid" komt hem toevallig, willekeurig en dikwijls lastig
voor, zoozeer is hij er aan gewoon geraakt niets meer te zijn dan eene
halte, waar vreemde vormen en dingen hunnen indruk achterlaten. Hij
heeft geen wil en geen tijd meer om zich met zijn eigen ik bezig te
houden en hij is kalm, niet bij gebrek aan zorgen, maar omdat hij zijne
persoonlijke zorgen niet durft aanraken en behandelen. Eischt men van
hem liefde of haat,--ik bedoel liefde of haat, zooals God, de vrouw en
het dier die opvatten,--dan doet en geeft hij wat hij kan, maar het
moet u niet verbazen zoo het niet veel is en zoo hij, juist op dat
punt, "zwak getint", broos, raadselachtig en onstandvastig blijkt te
zijn. Zijne liefde is gewild en zijn haat is een kunstmatig product,
eene handigheid, iets ijdels en overdrevens. Hij is alleen "juist
getint", naarmate hij objectief kan blijven en alleen in zijn kalm
universalisme is hij nog "natuur" en "natuurlijk". Zijne steeds effen
gladgestreken ziel kan geen "ja" of "neen" meer zeggen; hij beveelt
niet en vernietigt evenmin: "Ik veracht bijna niets," zegt hij met
Leibniz." [93] Kortom, de objectieve mensch is ook niets meer dan een
werktuig, een zeldzaam zuiver, fijn, zeer verstelbaar en zeer kostbaar
werktuig, maar, evenals de arbeider der wetenschap "eene soort slaaf,"
want hij heeft een meester noodig, die hem voor een of ander doel
gebruikt. Door zichzelf is hij niets, "bijna niets"; hij is het doel
niet, dat de menschheid beoogt en evenmin het uitgangspunt van eene
nieuwe beweging; hij is geen eerste oorzaak en evenmin een meester,
maar alleen een leege, buigzame vorm, die zich naar elke soort inhoud
kan wijzigen, een veronpersoonlijkt mensch "in het geheel niet iemand
voor eene vrouw, tusschen twee haakjes," eindigt Nietzsche ironisch.

Al even onmachtig, maar om eene andere reden zijn alle soorten van
sceptici. De mannen der wetenschap zijn werkers, betere of mindere
werktuigen, maar de sceptici zijn temperamenten, die verzwakt zijn
door eene overdreven cultuur, zielen, die geen kracht meer bezitten
om te willen, bijgevolg decadenten. Er bestaan trouwens ontelbare
variëteiten van sceptici, van af den middelmatigen verwaande, den
liefhebberijdenker, die de voordeelige en "gedistingeerde" houding
van den dilettant tracht aan te nemen, tot de smartbewogen ziel,
die het geheim van het heelal heeft willen ontcijferen en die op
hare zwerftochten door het rijk van den geest zoodanig verwelkt,
afgesleten en verminderd is, dat er niets van haar overbleef dan
eene ijdele schim zonder eenige vastheid. Zarathustra, de profeet
van den Uebermensch, sleept ook een van die arme, zwervende schimmen
achter zich aan; zij heeft hem op al zijne wetenschappelijke tochten
vergezeld en hem volgend, alle troostend geloof afgezworen, alle
afgoden vernield, het geloof in alle groote namen en groote woorden
prijsgegeven en ten slotte haar doel uit het oog verloren; nu dwaalt
zij zonder liefde, zonder verlangen of vaderland, droef en zwijgend
rond in het heelal. En de anders zoo harde profeet slaat jegens haar
een zacht medelijdenden toon aan:

"Gij zijt mijne schim," zegt hij treurig.

"Het gevaar, dat gij loopt, is niet gering, gij vrije geest, gij
reiziger! Gij hebt een slechten dag gehad; pas op, dat de avond
niet nog slechter voor u worde! Voor lichtzinnigen als gij wordt
ten slotte eene gevangenis nog eene weldaad. Zaagt gij ooit, hoe
opgesloten misdadigers slapen? Zij slapen rustig, want zij genieten
van hunne nieuwe veiligheid.

"Waak vooral, dat gij niet eindigt met u gevangen te geven aan een
bekrompen geloof, aan een harde en strenge illusie! Want voor u is
voortaan al wat klein en hecht is, eene verzoeking, eene verleiding.

"Gij hebt uw doel verloren!.... En zoo hebt gij ook uwen weg verloren!

"Arme, dwalende, fladderende ziel, arme vermoeide vlinder!...." [94]



De wetenschap brengt echter niet alleen "objectieve" menschen en
sceptici voort--zij heeft ook hare geloovigen. En niet altijd stelt
zij zich tevreden met feiten te constateeren en te zeggen: wat
weet ik er van? Zij wil ook somtijds eenen wil doen gelden en eene
waardetafel uitschrijven. Op welke wijze gaat zij dan te werk? In
elke wijsbegeerte, zegt Nietzsche, komt een oogenblik, waarop de
overtuiging van den wijsgeer voor den dag komt of, om het in de
woorden van een oud mysterie uit te drukken:


            Adventavit asinus pulcher et fortissimus. [95]


M.a.w. elk wijsgeer tracht zijn systeem als eene zuiver logische
schepping, als het werk van de zuivere rede voor te stellen. Dat nu
is eene illusie, want het bewust leven wortelt bij elk mensch in zijn
onbewust leven en zijne begeerte om de waarheid te leeren kennen,
hoe belangeloos zij ook schijnen moge, staat in werkelijkheid slechts
ten dienste en onder den invloed van eene machtiger en meer verborgen
neiging. In elk systeem, hoe onpersoonlijk en meetkundig juist ook voor
het oog, schuilt eene geloofsbekentenis; de theorieën van een wijsgeer
zijn zooveel als zijne biecht en zijn gedenkschrift. In waarheid is hij
niet een zuiver intellectueel, maar een listig advokaat, die de zaak
van zijne vooroordeelen, en meestal van zijne moreele vooroordeelen
bepleit; en zelfs is hij een weinig nauwgezet advokaat en bezit hij
minder eerlijkheid dan de priester, daar hij zijne "overtuigingen"
voor vastgestelde "waarheden" wil laten doorgaan. Die "overtuigingen"
nu, die op den bodem van elk philosophisch systeem voorkomen en er
om zoo te zeggen het levensbeginsel van uitmaken, zijn eenvoudig
aan het ascetisch ideaal ontleend en de priester en de wijsgeer zijn
doorgaans zonder het te weten, geen vijanden, maar bondgenooten.

Neemt b.v. Kant, den vader der Duitsche philosophie: Kant is voor
Nietzsche slechts een nauwelijks vermomd Christen. Hij staaft,
dat zijn geheele philosophische arbeid tot strekking heeft twee
der gevaarlijkste dwalingen van de menschheid voor een aanval der
rede te vrijwaren, t. w. het begrip van eene werkelijke wereld in
tegenstelling met de schijnwereld, en het geloof in de absolute waarde
van de moreele wet, van het categorisch imperatief. Die beide begrippen
nu zijn eigenlijk niets anders dan de metaphysische verklaring der
voornaamste leerstellingen van het Christendom. Want wat is, om te
beginnen, het geloof in eene werkelijke wereld afgescheiden van eene
schijnwereld? Niets anders immers dan het philosophisch equivalent
van het grondbegrip van alle theologie: God is de eerste oorzaak van
het heelal, dat de zinnen waarnemen en het ware leven van den mensch
is het leven in God.

In het brein der metaphysici heeft het bestaand begrip van den
goeden God, den God der lijdende menschheid, eene fijne, hooge en
minder gekleurde gedaante aangenomen; zij hebben het veranderd in een
reusachtige spin, die uit eigen stoffen de wereld weeft; zij hebben er
het ideaal, den zuiveren geest, het absolute, het wezen op zichzelf
van gemaakt. [96] Dat wezen op zichzelf, die wezenlijke wereld nu
zijn eenvoudig het niet, eene illusie, wier heengaan Nietzsche in de
volgende woorden vertelt:



Hoe de echte wereld eindelijk een sprookje werd.

Geschiedenis eener dwaling.

1. De ware wereld, die voor den Wijze, den Vrome en den Deugdzame
toegankelijk is, leeft in hem, hij is die wereld.

(De oudste vorm van dat begrip, die betrekkelijk vernuftig, eenvoudig
en overtuigend is. Omschrijving van dat axioma: Ik, Plato, ben de
waarheid).

2. De ware wereld, die nu nog ontoegankelijk is, maar den Wijze, den
Vrome en den Deugdzame ("den berouwhebbenden zondaar") beloofd werd.

(Voortgang van dat idee: het wordt fijner, misleidend,
onbegrijpelijker, het wordt vrouw, het wordt Christin).

3. De ware wereld, ontoegankelijk, onbewijsbaar, raadselachtig,
die evenwel, in gedachten slechts bestaand, toch eene troost, eene
verplichting, een gebod is.

(Op den achtergrond nog steeds de oude zon, maar nu gezien door
den nevel van de critiek; het begrip fijn, bleek, noordelijk,
"Königsbergsch" geworden).

4. De ware wereld, ontoegankelijk? In ieder geval nooit bereikt,
en omdat zij nooit bereikt werd, is zij onbekend. Haar verdwijnen
geeft ons troost noch verlossing of verplichting, want waartoe zou
iets onbekends ons kunnen verplichten?

(Morgenschemering. Eerste geeuw der rede. Gekraai van den haan van
het positivisme).

5. "De ware wereld," een begrip, dat nergens toe dient en niet eens
eene verplichting oplegt, een onnut en overbodig geworden begrip:
in zijn verdwijnen een wederlegd begrip: laten wij het afschaffen.

(Klaarlichte dag. Ontbijt: terugkeer van gezond verstand en
vroolijkheid; ontsteld blozen van Plato; sabbath van alle vrije
geesten).

6. Wij hebben de "ware wereld" afgeschaft: welke wereld houden wij
nu over? Zal het de schijnwereld zijn? Welneen! Tegelijk met de ware
wereld hebben wij de schijnwereld afgeschaft.

(Middag, oogenblik van de kortste schaduw; einde van de langste
dwaling; toppunt der menschheid: Incipit Zarathustra). [97]


De Christengod was, zooals wij gezien hebben, de God van al wat lijdt
en tot den dood overhelt. In plaats van evenals de heidensche goden
de vreugdevolle toejuiching van het bestaan, den wil tot macht, die
"ja" zegt tot al wat het leven geeft te verpersoonlijken, stelde hij
al datgene voor, dat in het hart van den ontaarden mensch wrok tegen
het werkelijk leven en hoop op een denkbeeldig bestaan hiernamaals
aanwakkert. De "ware wereld" der metaphysici is eigenlijk geheel
hetzelfde: zij is een klank zonder eenigen reëelen inhoud. De
Christengod is het symbool van eene negatie, die der wijsgeeren is
het zuiver Niet.

Zoo is ook de wil, die dien God zoekt, niet anders dan de zucht
naar het niet. Nu nog hebben de meest vooruitstrevende wijsgeeren,
zij, die zich vrij van allen godsdienst en alle vooroordeel wanen,
een onverzettelijk geloof in de waarheid en al die sceptici, die
"objectieven", die agnostici, die zich op stoicynsche wijze alle
onbewijsbare hypothesen ontzeggen, die zich aan het vaststellen
van kleinigheden houden om alle haastige generalisatie en de
daaruitvolgende fouten te vermijden, die geen "ja" of "neen" willen
uitspreken over alle vraagstukken, die aan twijfel onderhevig
zijn--al die goede geesten, die "nauwgezetten van geest" die de
intellectueele en moreele keur der menschheid voorstellen, zijn
eigenlijk asceten. Laten wij hun geloof slechts ontleden. De wil om tot
elken prijs de waarheid te bereiken kan op twee manieren verklaard
worden; het kan beduiden: "Ik wil onder geen enkele voorwaarde
bedrogen worden," of: "Ik wil onder geen voorwaarde anderen of
mijzelven bedriegen." De eerste verklaring nu is onwaarschijnlijk. De
mensch zou zeker uit voorzichtigheid en uit vrees naar waarheid
kunnen verlangen, zoo het hem duidelijk was, dat waarheid bovenal
weldadig werkt; maar dat is niet zoo en wanneer ooit eene "waarheid"
zich gaandeweg aan verlichte geesten opdringt, is het wel deze,
dat illusie minstens even weldadig en even noodzakelijk voor de
menschheid is als "waarheid." Voor Nietzsche is illusie en leugen
wellicht de hoofdvoorwaarde van het leven. "Het verkeerde van een
oordeel," zegt hij, "is voor ons niet een bezwaar tegen dat oordeel,
en juist op dat punt klinkt onze taal wellicht het zonderlingst in
moderne ooren. Voor ons is de quaestie als volgt: in hoeverre is
dat oordeel nuttig voor het behoud en de ontwikkeling van het leven,
voor het behoud of de verbetering van de soort? En in beginsel zijn
wij geneigd te beweren, dat de meest onjuiste meeningen (in de eerste
plaats behooren daartoe de synthetische meeningen) in onze oogen het
onmisbaarst zijn; dat, wanneer de menschheid weigerde de verzinsels
der logica aan te nemen, de werkelijkheid naar de zuiver denkbeeldige
wereld van het onvoorwaardelijke, het absolute te meten en het leven
voortdurend naar die waarde te vervalschen, zij niet zou kunnen leven;
dat afzien van verkeerde begrippen zooveel als afzien van het leven,
de ontkenning van het leven zou zijn." [98] Zoo evenwel leugen weldadig
en waarheid noodlottig kan zijn--wat ook de moderne belijder van de
waarheid tot elken prijs wel voelt--streeft de man der wetenschap dus
niet naar waarheid uit eigenbelang of uit vrees, maar alleen, omdat
hij onder geen voorwaarde zichzelf of anderen bedriegen wil. In zijne
ziel en in zijn geweten kent hij de waarheid een zoo hoogen prijs
toe, dat alles, tot zelfs het geluk en het bestaan der menschheid
er aan onderworpen moeten worden. Hij gelooft in de waarheid als in
eene absolute, metaphysische waarde, of om het duidelijk te zeggen:
hij noemt "waarheid" wat de Christen "God" noemt. En Nietzsche besluit:

"Het lijdt geen twijfel, dat de waarheidlievende mensch,
waarheidlievend in den uitersten, gevaarlijken zin, dien het geloof
in de wetenschap veronderstelt, dat die mensch daardoor zijn geloof in
eene andere wereld dan die van het leven, de natuur en de geschiedenis
bevestigt; en van af, dat hij die andere wereld aanneemt, wat blijft
hem dan over voor het tegenovergestelde, voor deze wereld, voor onze
wereld--niet anders dan haar te ontkennen! Men begrijpt evenwel wat
ik zeggen wil: n.l. dit, dat ons geloof in de wetenschap altijd op
eene metaphysische overtuiging berust en dat ook wij, de hedendaagsche
denkers, de atheïsten, de anti-metaphysici het vuur, dat in ons gloeit
aan den brand ontleenen, dien eene veelduizendjarige overtuiging
ontstoken heeft, aan het Christelijk geloof, dat ook Plato's geloof
was, dat God waarheid is en dat waarheid goddelijk is." [99] De moderne
apostel der waarheid heeft de hoogste waarden van onze oude waardetafel
niet in twijfel durven trekken; hij heeft zich niet durven afvragen:
"Wat is de waarde der waarheid?" of, wat op hetzelfde neerkomt:
"Wat is de waarde van het categorisch imperatief, van de moraal,
die ons gebiedt de waarheid te achtervolgen?" Op den drempel van het
ontzettend probleem van Waarheid en Moraal is hij stil blijven staan;
hij heeft zich niet afgevraagd: Waarom moet de mensch tot elken prijs
die Natuur leeren kennen, waarin wij thans eene eeuwig blinde, domme
kracht vermoeden, die volkomen ongevoelig voor goed of kwaad is en
zeer vruchtbaar steeds nieuwe levens voortbrengt en dan weer opoffert,
die hardvochtig is en zonder eenig verstand samenstelt.

Waarom inderdaad zou de mensch alles aan eene dergelijke godheid
opofferen?

Van uit dat oogpunt gezien komt de zucht naar waarheid Nietzsche voor
als de moderne vorm van die ascetische wreedheid, die den mensch te
allen tijde gedreven heeft het kostbaarste dat hij bezat, aan zijnen
God te offeren.

Oorspronkelijk bestonden die offeranden aan de godheid in menschelijke
wezens, b.v. het offeren van den eerstgeborene; later, onder het
Christendom offerde de asceet hem al zijne natuurlijke neigingen. En
wat bleef er ten slotte nog over te offeren? Moest men niet eindigen
met God alles te offeren wat troost geeft, wat heiligt en geneest,
alle hoop, alle geloof in eene verborgen harmonie, in zaligheid en
in toekomstige rechtvaardigheid?

Heeft men niet God zelf ten offer moeten brengen en uit wreedheid voor
zichzelf den steen, het onverstand, de traagheid, het noodlot en het
niet moeten aanbidden? God aan het niet offeren--voor het geslacht,
dat in onze dagen tot rijpheid komt, was het weggelegd zich tot dat
paradoxaal mysterie van uiterste wreedheid te verheffen.

En wij allen weten er iets van." [100]

Zoo is dus de apostel der wetenschap, "de nauwgezette van geest," die
zich niet achter het scepticisme verschuilt, maar in waarheid gelooft,
die den moed vindt een ideaal te scheppen en eene hooge intellectueele
en moreele waarde vast te stellen, in den grond een asceet, die
het menschelijk bestaan voor een onbekend hiernamaals negeert,
een pessimist, die zich van het leven afkeert, omdat hij zich niet
aan de illusie en de leugen, die voor alle leven noodzakelijk zijn,
wil overgeven, een nihilist, die, evenals de Christen, in waarheid
de menschheid in den afgrond des doods tracht te drijven.



HOOFDSTUK V.

NIETZSCHE'S SYSTEEM (VERVOLG).

POSITIEF GEDEELTE: DE "UEBERMENSCH".


I.

Ons modern Europa is, volgens Nietzsche, zeer ziek; overal doen
zich teekenen van een niet te ontkennen verval voor; het is alsof
eene drukkende moeheid zich van den hedendaagschen mensch heeft
meester gemaakt en hij, na den langen weg, die van den aardworm tot
den aap en van den aap tot den mensch voert, te hebben afgelegd,
in den tegenwoordigen tijd bestendigheid en rust zoekt, hetzij
in verachtelijke middelmatigheid of in den dood. Hier wil de
gelijkheidlievende democraat hem tot het leelijk en verachtelijk dier
der kudde maken; daar willen de Christelijke priester, de wijsgeer, de
moralist hem van de aarde losmaken door hem een denkbeeldig hiernamaals
voor te houden, waaraan hij zijn leven offeren moet. De democratische
staat is een ontaarde vorm van den staat; de godsdienst van het
lijden is eene ziekenmoraal en de Wagneriaansche kunst, die in onze
dagen zegeviert, eene kunst van verval. Verdorvenheid en pessimisme
komen op alle sporten, zelfs op de hoogste, der moderne beschaving
voor en de exemplaren der hoogere menschheid, wien Zarathustra in
zijne grot gastvrijheid verleent, zijn alle, zonder uitzondering,
decadenten, onwelkome wezens, die om hun eigen bestaan lijden,
verregaande walging gevoelen bij het zien van den modernen mensch,
en zich zelve verachten. Zoo b.v. de "pessimistische profeet", die
overal verschijnselen van dood ziet en zegt: "Alles is ijdelheid,
niets dient tot iets meer, het is overbodig te zoeken, er zijn
geen gelukzalige eilanden meer!" Voorts de "twee koningen", die
hun koninkrijk verlaten hebben, omdat zij, waar zij niet de eerste
onder de menschen waren, niet langer anderen wilden regeeren. Dan de
"nauwgezette van geest", de "objectieve geleerde", die zijn leven
offert aan de studie van de hersens van den bloedzuiger; en de
"oude toovenaar", de eeuwige komediant, die alle rollen speelt
en alle menschen bedriegt, maar zichzelf niet meer misleiden kan,
die, het hart vol walging en droefheid, een echt genie zoekt; of de
"laatste Paus", die zich niet troosten kan over Gods dood; voorts de
"afzichtelijkste mensch", de moordenaar Gods,--want God is gestorven,
van het diepste medelijden vervuld, toen hij de afzichtelijkheid
en ellende der menschheid zag; dan de "vrijwillige bedelaar", die,
van den overdreven beschaafden mensch walgende, het geluk zocht bij de
koeien, die vreedzaam in hunne weide liggen te herkauwen; en eindelijk
de "schaduw", de scepticus, die op zijn tocht door alle rijken der
gedachten, zichzelf verloren heeft en voortaan doelloos door het
heelal zwerft. Al die vertegenwoordigers der hoogste Europeesche
beschaving lijden aan eene vreeselijke kwaal en kruipen onrustig,
somber en ontdaan door het leven als een tijger, die zijn sprong gemist
heeft of een dobbelaar, die een slechten worp gedaan heeft. Het "volk"
en al wat het volk "geluk" noemt, staat hun tegen en aan den anderen
kant bestaan al de hoogste waarden, die de menschheid vroeger onder
den naam van "God", "Waarheid", "Plicht" vereerde, voor hen niet meer;
materiëele voldoening bevredigt hen niet langer en zij gelooven aan
geen ideaal meer. Zal dus de menschheid haren loop moeten staken,
zich van het leven losmaken en tot het niet overhellen?

Neen, zegt Nietzsche, verval leidt niet noodzakelijk tot nietzijn;
het kan ook de toestand zijn, die aan een nieuw leven en een hoogeren
graad van gezondheid voorafgaat.

Het is natuurlijk onmogelijk terug te gaan en de menschheid
terug te voeren tot hetgeen zij in vroegere tijden was: "men moet
steeds vooruitgaan, d.w.z. stap voor stap verder in het verval
doordringen". [101] Maar evenals de bladeren in den herfst
geel worden en afvallen om in de lente nieuw groen te geven,
kan ook het hedendaagsch verval het voorspel zijn van herleving
en kan de menschheid door haren dood een hoogeren levensvorm
doen ontstaan. Uit dat oogpunt kan men, volgens Nietzsche, de
woorden "verval", "ontbinding," "verderf" wellicht beschouwen als
onverdiend verachtelijke termen om den herfst der beschaving aan
te duiden; de menschheid, die zwanger gaat van een nieuwe wereld,
lijdt barenssmarten en daarom ook is het Zarathustra's doel niet het
lijden der "hoogstaande menschen" te verzachten, want hij weet, dat de
mensch steeds meer lijden moet, wil hij de hoogste toppen beklimmen,
en dat de innerlijke droefheid van den verheven mensch en zijn afkeer
van de menigte en van zichzelf noodig zijn om hem aan te sporen en
hem hooger op te drijven. Dat hijzelf een gebrekkig voortbrengsel der
menschheid is, doet er niet toe, want hoe kostbaarder van gehalte een
voorwerp is, hoe zeldzamer het is en hoeveel te meer waardeverlies
er noodig zal wezen om er een volkomen geslaagd exemplaar van te
verkrijgen. De hoogere mensch is als eene vaas, waarin de toekomst
der menschheid wordt bereid, waarin alle kiemen, die eenmaal in het
volle daglicht zullen ontluiken, stil gisten, koken en werken,--en
meer dan één van die kostbare vazen barst of breekt....

Maar dat zegt niets, want zoo die mensch mislukt is, behoeft de
menschheid het nog niet te zijn--en wat nog, wanneer ook de menschheid
mislukt is! De mensch is, volgens Nietzsche's beroemde vergelijking,
een koord, dat tusschen het dier en den Uebermensch gespannen is; hij
is geen doel, maar een brug, een doorgang. Dat de mensch dus verga,
opdat de Uebermensch leve.



"Ik onderwijs u den Uebermensch, zegt Zarathustra tot het verzamelde
volk. De mensch is iets, dat overtroffen moet worden. Wat hebt gij
gedaan om het te overtreffen?

Alle wezens hebben tot nog toe iets hoogers geschapen dan zijzelve
waren, en gij zoudt de ebbe van dat reusachtig getij willen zijn en
liever tot het dier teruggaan dan den mensch overtreffen.

Wat is de aap voor den mensch? Een voorwerp van spot of van schaamte
en smart. En zoo moet de mensch voor den Uebermensch een voorwerp
van spot, schaamte en smart worden.

Ziet, ik leer u den Uebermensch kennen.

De Uebermensch is de reden van bestaan der aarde. Uw wil moet zeggen:
"Dat de Uebermensch de reden van bestaan der aarde zij." [102]



II.

Wat is de Uebermensch en hoe zal de mensch hem kunnen verwekken?

Men kan den Uebermensch als volgt bepalen: als den staat, dien de
mensch bereiken zal, wanneer hij van de tegenwoordige heerschappij der
waarden, van het Christelijk, democratisch of het ascetisch ideaal,
dat in geheel modern Europa gangbaar is, afstand gedaan zal hebben
om tot die waardetafel terug te keeren, die door de edele rassen,
de meesters, die zelve hunne waarden scheppen inplaats van haar van
buiten af te ontvangen, erkend worden.

Dat wil zeggen, de bedoeling is niet achteruitgaan en na eene
eeuwenlange beschaving het "blonde beest" dier oorspronkelijke tijden
doen herleven; de mensch moet niets van de nieuwe kennis, aanleg
en krachten, die hij in den loop zijner smartelijke ondervindingen
verkregen heeft, verliezen, maar hij moet de oude waardetafels, die
hem in zijn tegenwoordigen gang naar hooger belemmeren, te niet doen
en er nieuwe geboden voor in de plaats stellen.

De mensch zal den Uebermensch doen ontstaan door auto-suppressie
(Selbstaufhebung) zooals Nietzsche het meermalen uitdrukt. Die overgang
van mensch tot Uebermensch kan in zekeren zin vergeleken worden bij
de evolutie, die volgens Schopenhauer, den asceet voortbrengt. In de
oogen van den grooten pessimist kan de smart den mensch ten eerste er
toe brengen van zijn individueelen wil afstand te doen en bijgevolg
tot zelfmoord voeren; maar dat is niet genoeg, want om gered te
worden moet hij niet alleen van den individueelen levensvorm, die
hem ten deel viel, afstand doen, maar tevens van het willen leven
over het algemeen: alleen op die voorwaarde kan hij vrede vinden. In
Nietzsche's ideeën nu is ook de smart de machtige prikkel, die den
mensch tot gelukzaligheid voert: de mensch lijdt in de eerste plaats
om hetgeen hij is als individu; hij kent den hevigen, smartelijken
afkeer van zijn eigen ik en die afkeer drijft hem tot ascetisme en
pessimisme; in dien zielstoestand verkeeren de "hoogere menschen,"
die Zarathustra in zijn hol verzamelt. "Maar, zegt de profeet, gij
lijdt nog niet genoeg naar mijnen zin! Want gij lijdt om wat gij zijt,
maar gij hebt nog niet geleden om wat de mensch is, ihr leidet an
euch, ihr littet noch nicht am Menschen." [103] Eerst wanneer hij
dien hoogsten graad van smart en afkeer bereikt heeft, zal de mensch
in de overmaat zelve van zijne smart de noodige geestkracht vinden om
den laatsten stap te doen en zichzelf op te offeren voor de geboorte
van den Uebermensch.

Als het pessimisme zijn toppunt bereikt heeft, zal het het zegevierend
optimisme voortbrengen.

Wij zullen verder zien, waarin volgens Nietzsche, de Uebermensch van
den bestaanden mensch verschillen zal.

Een der meest kenmerkende verschillen tusschen de moraal van den
Uebermensch en de algemeen erkende moraal van onzen tijd, is wel,
dat de laatste alle menschen zonder onderscheid geldt, terwijl de
eerste juist door haar hoogeren inhoud voor slechts enkele verheven
geesten kan weggelegd zijn.

Het hedendaagsch Europa is, zooals wij hebben opgemerkt, beslist
democraat en gelooft aan de natuurlijke gelijkheid der menschen;
Nietzsche daarentegen gelooft aan de natuurlijke ongelijkheid der
menschen en wil eene aristocratische maatschappij, verdeeld in
bepaalde klassen, die elk afzonderlijk hunne voorrechten en hunne
plichten hebben. De lagere kaste bestaat uit de mindere soort, de
middelmatige menschen, uit hen, die uit natuurlijke roeping tot het
raderwerk van de groote sociale machine behooren, want niet alleen
landbouw, handel en nijverheid, maar ook wetenschap en kunst eischen
werklieden, die voldoening vinden in het nauwkeurig volbrengen van
eene bijzondere taak, waartoe zij de noodige geschiktheid bezitten,
en die zich bescheiden tevreden stellen met gehoorzaam en gedwee aan
den gezamenlijken arbeid mee te werken. Dat zijn blijkbaar slaven
ofwel "geëxploiteerden", want zij onderhouden de hoogere kasten
ten koste van zichzelve en zijn hun gehoorzaamheid verschuldigd;
ontberingen en lijden kunnen hun dan ook niet bespaard worden, want
de werkelijkheid is hard en slecht. In een goed geregelden staat
evenwel moeten juist die middelmatigen een betrekkelijk veiliger,
rustiger en vooral gelukkiger bestaan hebben dan hunne meerderen,
daar zij geen verantwoording dragen en zich maar behoeven te laten
leven. Voor hen is het godsdienstig geloof een onschatbare weldaad,
want het werpt een gouden zonnestraal op de ellende van hun half
dierlijk bestaan en leert hen in alle nederigheid tevreden over
zichzelve zijn, het geeft hun zielevrede en veredelt in hunne oogen
de harde noodzakelijkheid van een anders wil te moeten dulden; het
schenkt hun de weldadige illusie, dat er eene wereldorde voor alle
dingen heerscht en dat ook zij hunne aangewezen plaats, hun nuttigen
werkkring in die wereldorde hebben gekregen. "Aan u behoort geloof
en slavernij!" dat is het deel, dat Zarathustra hun in zijne ideale
maatschappij toedenkt. Boven hen staat de kaste der leiders, der
beschermers van de orde en der krijgslieden en aan hun hoofd staat
de koning, hun aller chef. Zij oefenen in zekeren zin het materieel
gedeelte van de macht uit en vormen het tusschenliggend raderwerk,
dat den wil der werkelijke heerschers aan de menigte overbrengt. En de
hoogste kaste, die der meesters, der wijzen en "scheppers van waarden"
zet ten slotte het geheele sociale organisme in beweging en moet op
aarde en onder de menschen dezelfde rol spelen als God volgens het
Christelijk idee in het heelal doet. Het is dus voor de meesters en
voor hen uitsluitend, dat de moraal van den Uebermensch geschapen is.

Die moraal onderscheidt zich niet alleen van de traditionneele moraal
door hare qualiteit van aristocratische wet "for the happy few", maar
zij wederlegt haar volkomen, omdat zij anti-idealist is. Volgens de
Christelijke of ascetische moraal is die mensch deugdzaam, die zijn
leven naar een ideaal vormt en zijne "zelfzuchtige" neigingen aan den
dienst van Waarheid en Goed opoffert. De wijze daarentegen is, volgens
Nietzsche, boven alles een "schepper van waarden" en ziet daarin zijn
levenstaak. Niets heeft in werkelijkheid op zich zelf eenige waarde,
want de wereld is eene onverschillige materie, die geen ander belang
heeft dan dat, wat wij haar geven; de ware wijsgeer is dus de mensch,
die in zijne persoonlijkheid macht genoeg bezit om "de wereld, waarin
de menschen belang stellen" [104] te scheppen; hij is de geniale
dichter, in wiens ziel de waardetafel ontstaat, waarin de menschen,
die tot een gegeven tijd behooren, gelooven, en die bijgevolg al hunne
daden bepaalt. Hij is een "overpeinzer", maar zijn visioen is niet
anders dan de hoogste wet, die geheele geslachten in beweging brengt en
alle groote daden der menschheid zijn slechts de zichtbare en concreete
uiting van zijn denken. Hij schept volkomen vrij en onafhankelijk
zonder acht te slaan op goed of kwaad, op waarheid of dwaling; hij
schept zijne waarheid, zijne moraal. Hij is een onversaagd beproever
(Versucher), die voortdurend nieuwe levensvormen zoekt en in den loop
van zijne gevaarlijke proeven, onbevreesd zoowel zijn eigen leven en
geluk als die van alle mindere schepselen, die hij achter zich aan
sleept, in de waagschaal stelt. Hij is een vermetel en grootsch speler,
die met het noodlot eene reusachtige partij speelt, om leven of dood.

Volgens Nietzsche heeft dus de wijze geen vreedzame natuur; hij
belooft den menschen geen vrede en rustig genot van de vruchten van
hunnen arbeid, maar spoort hen aan tot den krijg en spiegelt hun hoop
op zege voor.

"Gij zult uwen vijand opzoeken," zegt Zarathustra, "gij zult
uwen strijd strijden, gij zult voor uw denkbeeld vechten! En zoo
uw denkbeeld valt, moet uwe rechtschapenheid zich over zijn val
verheugen!"

"Gij zult den vrede liefhebben, omdat hij een middel is tot nieuwen
strijd; en korte vrede zal u liever zijn dan lange. Ik raad u niet
aan te werken; ik raad u geen vrede aan, maar overwinning. Dat uw
arbeid strijd en uw vrede overwinning zij!....

"Gij zegt, dat eene goede zaak zelfs den oorlog heiligt, maar ik zeg u,
dat de goede strijd elke zaak heiligt....

"Tot vijand moet gij slechts te haten, maar niet te verachten
tegenstanders hebben, want gij moet trotsch zijn op uwe vijanden,
dan zal het succes van uw vijand ook uw succes zijn!" [105]

De oorlog, de openlijke strijd tusschen mededingende en tegenstrijdige
krachten is, volgens Nietzsche dan ook het machtigst instrument
van vooruitgang; hij toont aan, waar kracht en waar zwakheid, waar
physieke en moreele gezondheid en waar ziekte zich bevinden; hij
is een van die gevaarlijke proeven, die de wijze onderneemt om het
leven te bevorderen en de waarde van een denkbeeld of eene gedachte
met het oog op de ontwikkeling van het leven, te beproeven. Oorlog
is dus weldadig en goed op zichzelf en Nietzsche voorspelt dan ook
zonder de minste spijt of aandoening, dat Europa een tijd van groote
oorlogen tegemoet gaat, een tijd, waarin de volken onderling zullen
vechten om de opperheerschappij der wereld.

Waar de oude waardetafel het medelijden onder de eerste waarden
rangschikte, leert Zarathustra daarentegen, dat de wil de hoogste
deugd is: "Dit, mijne broeders, is de nieuwe wet, die ik u verkondig:
Wordt hard!" [106]

De schepper moet inderdaad hard zijn als de diamant of als de schaar
van den beeldhouwer om het vormloos blok van het toeval naar zijn zin
te modelleeren, om nieuwe waarden in te voeren, op gansche geslachten
zijn indruk na te laten, den wil van de toekomstmaatschappij zelfs
te kneden en er als in ijzeren tafels zijn eigen wil in te griften.

Voor hem is medelijden geen deugd, maar eene sterke verzoeking en het
grootste aller gevaren; de "laatste zonde" van Zarathustra, de ergste
aanval, dien hij te doorstaan heeft, is die van het medelijden. Van uit
zijn eenzaam hol hoort hij in de diepte van zijn dal de wanhoopskreten
van de "hoogere menschen" weerklinken; smeekend roepen zij hem toe:
"Kom! kom! kom! het is tijd, hoog tijd!" [107] Zoo hij deernis voor
hunne ellende voelt en hem het hart week wordt bij het zien van hun
lijden, is het met hem gedaan; dan is hij overwonnen. Zarathustra heeft
al zijne geestkracht noodig om de verzoeking te weerstaan. Terwijl hij
door zijn rijk trekt om de wanhopenden te zoeken, die hem aanroepen,
dringt hij door in een zoo verlaten oord, dat het aan het rijk des
doods doet denken. Daar staken zwarte en roode rotspunten uit; geen
grasje, geen ster, geen vogelenzang. Het was een dal, dat alle dieren
ontvluchtten en waar alleen afschuwelijke, dikke, groene slangen kwamen
sterven als zij oud waren geworden; daarom noemden de herders dat
dal "de slangendood." In dat dal stuit hij plotseling tegen eene aan
den weg liggende, onnoembare, afschuwelijke, nauwelijks menschelijke
gedaante en op het oogenblik dat hij, overmand door schaamte bij het
zien van zooveel afzichtelijkheid, dat vervloekte oord zoo spoedig
mogelijk wil verlaten, dringt een stem tot hem door als de hik van een
stervende of als het water, dat 's nachts in eene verstopte leiding
opborrelt: "Zarathustra! Zarathustra! Raad mijn raadsel! Spreek,
spreek! Wat is de wraak tegen den getuige?.... Zeg mij nu wie ik
ben!"--En op eenmaal, door diepe deernis getroffen, zakt Zarathustra
ineen als een eik, die, na lang den bijl des houthakkers te hebben
weerstaan, plotseling zwaar ter aarde stort en door zijn val juist
hem doet schrikken, die hem neer wilde vellen. Maar weldra herrijst
hij en zijn gelaat teekent hardheid:

"Ik herken u," zegt hij met ijzeren stem: "Gij zijt de moordenaar
Gods! Laat mij mijn weg vervolgen. Gij hebt hem niet kunnen dulden,
die u voortdurend en in al uw leelijkheid zag, gij afschuwelijkste
aller menschen! En gij hebt u op dien getuige gewroken." [108]

Zoo is Zarathustra overwinnaar gebleven in de beproeving, die Gods dood
was. De God der liefde is dood, verstikt door het medelijden, dat hij
gevoelde bij het zien van al de onreinheid, van de diepst verborgen
bezoedeling der menschheid; zijn medelijden kende geen kieschheid:
hij heeft de duisterste, de onreinste hoeken der menschelijke ziel
doorzocht en daarom is hij gestorven, want de mensch kon zulk een
getuige van zijne laagheid niet dulden. Zarathustra daarentegen is
vervuld van diepe schaamte; hij heeft den blik neergeslagen voor het
afschuwelijk gezicht van menschelijke ellende en zijns weegs willen
gaan, omdat hij besefte, dat het edeler en waarlijk grootscher is
zijnen weg te vervolgen dan zijn leven te verspillen en zichzelf te
verliezen door hulp te verleenen bij een ongeluk, dat door niemand meer
goed te maken is. En zoodoende heeft hij niet alleen den dood afgewend,
maar hij heeft ook de liefde van den afzichtelijksten mensch gewonnen,
want door zijn stilzwijgen en zijne onthouding heeft hij de diepe
ellende, de groote leelijkheid, die hem voor oogen kwam, "eerbiedigd";
hij heeft hem zijn medelijden bespaard. De monsterachtigste mensch,
die God en de barmhartigen haatte, buigt vrijwillig het hoofd voor de
"hardheid" van Zarathustra en neemt zijne gastvrijheid aan. [109]

De wijze moet, volgens Nietzsche, dus hard zijn voor zichzelf en voor
anderen. Hij doet, wat hemzelf betreft, afstand van alle welvaart,
rust en vrede, want hij weet, dat de menschheid zich niet tot een
bepaald doel ontwikkelt, maar dat alles in eene voortdurende wording
verkeert en dat het leven iets is, "dat zichzelf steeds opnieuw moet
overtreffen" [110]; en daarom weet hij ook, dat het individu zich
nooit vleien kan de haven bereikt te hebben, maar dat alle vrede
voor hem "het middel tot een nieuwen strijd" is en zijn leven een
onafgebroken reeks van gevaarlijke avonturen moet zijn. Hij zoekt dus
geen geluk, maar alleen de opwinding van het spel en zoo hij een mooien
worp doet, vraagt hij zich dadelijk af: "Speel ik niet met valsche
dobbelsteenen?" Ook weet hij, dat vreugde en smart steeds samengaan;
wel kan de mensch zonder groote vreugde of diepe smart door het leven
gaan, maar daarmee brengt hij zijne levenskracht tot het minimum,
want hij, die groote vreugde wil kennen, moet ook noodzakelijk
diepe smart ondervinden en elke slingering naar eene zijde wordt
onmiddellijk vereffend door eene tegenovergestelde slingering. De
"schepper van waarden", die in het leven gelooft en het leven zoo
vol en krachtig mogelijk wil, verlangt dus ook de grootst mogelijke
slingeringen om het evenwichtspunt: hij wil zoowel het hoogste toppunt
der vreugde als dat der smart, de meest bedwelmende overwinningen
en de vreeselijkste nederlagen leeren kennen; hij moet zijne diepste
smart en zijne hoogste verwachting tegelijk tegemoet gaan en zoowel
naar zege als naar vernietiging verlangen. [111] Zarathustra sterft
als hij het toppunt van zijn bestaan bereikt. De Uebermensch is zoowel
de hoogste overwinning als het einde van den mensch.

Evenals de wijze hard voor zichzelf moet zijn, moet hij het ook voor
anderen zijn, want er zijn ellenden, waarvoor verlichting onmenschelijk
is en er zijn mislukten, wier dood men niet moet voorkomen. "Overal,"
zegt Zarathustra, "weerklinkt de stem van hen, die den dood prediken
en de aarde is vol menschen, wien de dood gepredikt moet worden, of zoo
men wil het "eeuwige leven", mits zij maar spoedig verdwijnen." [112]

Tot de pessimisten, de ontmoedigden, de melancholieken, de
barmhartigen, kortom tot alle soorten van asceten, die overal
verkondigen: "Het leven is slechts lijden," moet de wijze zeggen:
"Zorgt dan, dat gij aan een leven dat slechts lijden is, spoedig
een einde maakt! Dat uwe moraal zij: "Gij moet uzelve dooden! Gij
moet spontaan uit het leven treden!" [113] Want de wereld moet geen
gasthuis vol zieken en moedeloozen worden, waarin de gezonde mensch
uit walging en medelijden sterft.

Om aan de geslachten der toekomst het neerdrukkend schouwspel van
ellende en afzichtelijkheid te besparen, moeten wij hen, die rijp voor
den dood zijn, dood laten gaan en den moed bezitten om hen, die vallen,
niet tegen te houden, maar hun val te bevorderen. De wijze moet dus
het lijden van anderen dulden en zelfs moet hij doen lijden zonder
aan medelijden toe te geven, evenals de chirurg met vaste en zekere
hand zijn insnijmes hanteert zonder zich aan de martelingen van den
patiënt te storen. Dat alleen is wat de meeste ware zielegrootheid
eischt. "Wie," zegt Nietzsche, "zal ooit iets groots bereiken, zoo
hij de kracht en den wil mist om groote smarten te veroorzaken? Smart
kunnen dragen zegt niet veel; zwakke vrouwen en zelfs slaven zijn
meesters in die kunst; maar niet toegeven aan innerlijke wanhoop en
verscheurenden twijfel als men een groote smart veroorzaakt en de
kreten dier smart hoort, dat is groot, dat is eene voorwaarde voor
alle grootheid." [114]

Eindelijk moet ook de wijze onder alle levensomstandigheden de kalmte
van den goeden speler, de vroolijke onschuld van het dartelend kind,
de blijde bevalligheid van den danser toonen. In de parabel van de
"Drei Metamorphosen des Geistes" leert Zarathustra, dat de menschelijke
ziel eerst gelijk de kameel moet zijn, die gedwee de zwaarste lasten
draagt: zij doorstaat geduldig de ergste beproevingen en onderwerpt
zich vrijwillig aan de ruwste tucht om eene zware last van ondervinding
op te doen.

Daarna moet zij worden als de leeuw, die "Ik wil" zegt en al wie
zijne vrijheid bedreigt, met zijne klauwen neervelt; zij moet den
grooten draak der Wet overwinnen, die op elk zijner gouden schubben in
vlammende letters heeft staan: "Gij moet" en zich gewelddadig losmaken
van het juk van het ideaal, van waarheid en goed, dat hem vroeger zulk
een lieve last was. En wil zij ten slotte vruchten dragen en nieuwe
waarden scheppen na de oude vernietigd te hebben, zoo moet zij worden
als het spelend kind: "Het is al onschuld en vergetelheid; het is een
steeds opnieuw beginnen, een spel, een rad, dat uit zichzelf draait,
eene eerste impulsie, een heilig "ja". [115] Zoo moet ook de ziel,
die zich tot de hoogste toppen verheffen wil, leeren spelen en zich in
alle onschuld vroolijk vermaken; zij moet luchtig en zorgeloos worden,
den demon der traagheid in welken vorm ook, overwinnen en afzien
van pessimisme en melancholie, van deftige manieren en tragische
standen, van stuursche ernst en onverdraagzame stijfheid: "Wee hen,
die lachen!" zei de oude Wet en dat is volgens Zarathustra de grootste
godslastering. De wijze moet juist het goddelijke lachen leeren: hij
moet zijn doel niet met loome schreden en als met weerzin naderen,
maar al "dansend" en "vliegend", want als hij lachen kan, zal hij
zich over zijne nederlagen troosten en als hij dansen en vliegen kan,
zal hij vroolijk en lustig als de onweerswindvlagen over de moeras
der melancholie heenstrijken. De mensch moet "buiten zichzelf leeren
dansen" en "buiten zichzelf leeren lachen," m.a.w. hij moet zich
boven zijn eigen ik verheffen en zichzelf overvleugelen op de wieken
van den lach en den dans. Dat is de hoogste raad, dien Zarathustra's
wijsheid ons geeft:

"Dien krans van lachen, dien krans van rozen heb ik mijzelf op het
hoofd gezet; zelf heb ik mijn vroolijk lachen geheiligd.

"Dien krans van lachen, dien krans van rozen werp ik u, mijne
broeders, toe. Ik heb het lachen geheiligd: verheven menschen, leert
lachen!" [116]



III.

"Hij, die evenals ik, door eene of andere raadselachtige
nieuwsgierigheid gedrongen, getracht heeft de hypothese van het
pessimisme tot in zijne uiterste gevolgen uit te denken, heeft zichzelf
wellicht meteen de oogen geopend voor het tegenovergesteld ideaal,
dat n.l. van den vroolijken, levendigen mensch, die zich gelukkig
gevoelt te leven, die niet alleen geleerd heeft zich te onderwerpen
en het verleden en het tegenwoordige te dulden, maar opnieuw het
verleden en het tegenwoordige, zooals het was en zooals het is, wil
doorleven tot in de eeuwigheid toe, die zonder ophouden da capo roept,
niet alleen tot zijn eigen leven, maar tot de geheele wereldcomedie,
en dat niet alleen tot die comedie, maar in waarheid tot het Wezen,
dat die comedie verlangt en haar noodzakelijk maakt, omdat het zichzelf
steeds opnieuw wil en zichzelf zoodoende noodzakelijk maakt.

Welnu, zou dat niet zijn circulus vitiosus deus?" [117]

Het was in Augustus 1881 te Sils Maria, dat in Nietzsche's brein als
een bliksemflits de hypothese van het "Eeuwig Wederkeeren" ontsproot,
die de basis en tevens de bekroning der leer van den Uebermensch
is. Men kan haar als volgt samenvatten:

De som der krachten, die het heelal vormen, blijkt vast en bepaald te
zijn. Het is ten minste niet denkbaar, dat zij afneemt, want in dat
geval, hoe gering de afname ook zij, zou zij zijn verzonken in den
oneindigen tijd, die den tegenwoordige is voorafgegaan; evenmin kunnen
wij ons voorstellen, dat zij onbepaald toeneemt, want om als organisme
voort te groeien zou zij gevoed moeten worden en wel zoodanig, dat zij
een overschot van krachten verkreeg; vanwaar dan zou dat voedsel, die
groeistof voortkomen? Een onbepaald toenemen van de krachten van het
heelal veronderstellen is dus zooveel als in een voortdurend wonder
gelooven. Er rest dus niets dan de hypothese der vaste en bepaalde
som van krachten, van eene niet oneindige som dus. Stellen wij ons
nu die krachten voor als volkomen bij toeval op elkander reageerende,
een zuiver combinatiespel, waarin de eene combinatie noodzakelijk de
volgende doet ontstaan; wat zal er dan in de eeuwigheid der tijden
gebeuren? In de eerste plaats moeten wij aannemen, dat die krachten
nooit den evenwichtstoestand hebben bereikt en dien ook nooit zullen
bereiken, want zoo die combinatie--die op zichzelf ons niet onmogelijk
toeschijnt--ooit voorkwam, zou zij er reeds geweest zijn in den
oneindigen tijd, die den onzen is voorafgegaan en de wereld zou voor
goed stil staan, daar het onmogelijk is zich voor te stellen, dat het
eenmaal verkregen evenwicht ooit weer verbroken zou worden. Wij staan
dus voor het feit, dat eene vaste som van krachten eene onafgebroken
reeks van combinaties voortbrengt. Daar nu de tijd oneindig en de
som van krachten bepaald is, moet er een oogenblik komen, dat, hoe
groot men ook de som dier krachten stelle en hoe reusachtig men zich
het getal combinaties ook denke, de natuurlijke en onberekenende
kansrekening eene reeds voorgekomen combinatie zal doen ontstaan,
maar die combinatie zal tengevolge van het algemeen determinisme de
geheele serie der reeds voorgekomen combinaties meeslepen, zoodat de
wereldevolutie tot in het oneindige dezelfde phasen terugbrengt en
eeuwig een reusachtigen cirkel doorloopt.

Elk afzonderlijk leven is slechts een onmerkbaar fragment van den
geheelen cirkel en elk individu heeft dus reeds oneindig vele malen
hetzelfde leven doorleefd en zal het eeuwig opnieuw herleven.

"Alle toestanden, waarin de menschheid verkeeren kan, heeft zij
reeds doorgemaakt en niet éénmaal maar ontelbare malen. Zoo ook
dit oogenblik: het was al eens en al vele malen en zoo zal het ook
terugkomen zoodra alle krachten weer verdeeld zijn evenals nu;
en evenzoo gaat het met het oogenblik, dat het tegenwoordige
voortbracht en met het oogenblik, dat het tegenwoordige zal
voortbrengen. Mensch! uw geheele leven zal als een zandlooper steeds
omgekeerd worden en zal steeds opnieuw verloopen, daar elk een
dier levens van het andere slechts gescheiden wordt door de groote
minuut, die noodig is om al de toestanden, die u deden ontstaan, in
den wereldcirkel weer te doen voorkomen. Dan zult gij elke smart en
elke vreugde, elken vriend en elken vijand, elke verwachting en elke
dwaling, elken grashalm en elken zonnestraal en de geheele regeling
aller dingen terugvinden. Die cyclus, waarvan gij een korrel zijt,
schittert opnieuw en in elken cyclus van het menschelijk bestaan komt
altijd een uur, waarin eerst bij een individu, vervolgens bij velen
en eindelijk bij allen de machtigste gedachte, die van het "Eeuwige
Wederkeeren van alle dingen ontwaakt--dat is voor de menschheid
telkens weer het middaguur."

Die hypothese omtrent de wereldevolutie vervulde tegelijk Nietzsche,
van af het oogenblik, dat zij aan zijn denkershorizon verscheen, van
groot enthousiasme en onbeschrijfelijken afschuw. Eerst hield hij die
gedachte voor zich en een algemeen overzicht van zijn nieuwe leer,
het Eeuwig Wederkeeren, dat hij in den zomer van 1881 reeds geschetst
had, bleef onafgemaakt. In een aphorisme van Die fröhliche Wissenschaft
sprak Nietzsche voor het eerst het denkbeeld van een Eeuwig Wederkeeren
uit als eene soort verontrustend paradox. Hij veronderstelt daarin, dat
een demon in een eenzaam uur die hypothese in het oor van den denker
komt fluisteren. "Zoudt gij u niet ter aarde werpen," zoo besluit hij,
"zoudt gij niet tandenknarsend den demon vervloeken, die zoo tot u
gesproken had? Of hebt gij het onbeschrijfelijk oogenblik doorleefd,
waarin gij hem antwoorden kondt: "Gij zijt een god en nooit vernam ik
goddelijker woord!" Zoo die gedachte zich meester maakte van u, zooals
gij zijt, zou zij u vervormen en wellicht verpletteren. De vraag: "wilt
gij dat nog eens en eeuwig?" op elk oogenblik van uw leven gesteld,
zou als een loodzware last op geheel uw werkvermogen drukken, tenzij
gij uzelf en het leven zoozeer liefhadt, dat gij niets anders meer
dan die hooge en eeuwige wijding en bevestiging verlangdet!" [118]
Nietzsche dacht er in dien tijd aan tien jaar van zijn leven te
wijden aan de studie der natuurlijke historie te Weenen of Parijs om
voor zijn hypothese een wetenschappelijke basis te vormen en na een
jarenlang stilzwijgen als de profeet van het Eeuwig Wederkeeren weer
ten tooneele te verschijnen. Al heel spoedig echter besloot hij dat
plan op te geven om verschillende redenen, waaronder voornamelijk
deze, dat een oppervlakkig onderzoek van het vraagstuk van uit een
wetenschappelijk oogpunt hem dadelijk deed inzien, dat het onmogelijk
was zijne leer van het "Eeuwig Wederkeeren" volgens de atomische
theorie te verklaren; [119] maar zijne onverklaarde en onverklaarbare
hypothese bleef toch het middenpunt van zijn denken en het Eeuwig
Wederkeeren is het grootsche denkbeeld, dat Zarathustra in bedekte
termen en met eene soort heiligen afschuw aan de menschheid verkondigt.

Het is inderdaad te begrijpen, dat een vreeselijke angst zich van
Nietzsche's ziel meester maakte, zoodra hij in het Eeuwig Wederkeeren
geloofde en de volle beteekenis van die hypothese begreep, want men
kan zich geen oplossing van het levensprobleem denken, dat op het
eerste gezicht zoo ontmoedigend is. De wereld beteekent niets; zij is
het werk van het blinde noodlot en spruit voort uit het mathematisch
en zinneloos spel der krachten, die zich onderling combineeren
en bij toeval een zeker getal mogelijke groepeeringen vormen; de
wereldevolutie leidt tot niets, maar gaat oneindig voort, zich steeds
bewegende in denzelfden cirkel, en het leven dat wij thans leiden,
zullen wij eeuwig opnieuw beginnen zonder hoop op eenige verandering;
elk oogenblik van droefheid, smart of walging zullen wij ontelbare
malen juist zoo opnieuw doorleven. Denkt eens aan welk eene uitwerking
die openbaring op ontaarden, zieken, pessimisten, op al diegenen moet
hebben, wier smarten werkelijk veel meer zijn dan hunne vreugden? Voor
de meeste menschen is weliswaar een denkbeeld als dat van het Eeuwig
Wederkeeren, zelfs wanneer het niet a priori verworpen wordt, volkomen
onschuldig, daar het een zuiver abstract en intellectueel iets blijft,
omdat onze verbeelding niet sterk genoeg is om het te verwezenlijken
en de begrippen, die ons verstand opneemt ons gevoelsleven over het
algemeen weinig of niet aandoen. Nietzsche daarentegen "leefde" zijne
theorieën; hij philosopheerde met zijn geheele wezen en dan is het
te begrijpen, dat het Eeuwig Wederkeeren hem bij oogenblikken als
eene nachtmerrie was, die hem het bloed in de aderen deed stollen
en het hart deed stilstaan. En nu ook zien wij zijn "hardheid"
voor de ongelukkigen en onterfden van het leven onder een geheel
ander daglicht; nu begrijpen wij, dat hij bij de gedachte aan die
ongelukkigen uitriep: Mogen zij gauw sterven! mochten zij zich dooden
of gauw gedood worden, die ongelukkigen, voordat zij de algeheele
diepte van den lijdensafgrond, die hen wacht, gepeild hebben en het
monsterachtig lot, dat hen dwingt eeuwig en zonder mogelijke verlossing
hun kruis mee te slepen, hebben leeren kennen! En men begrijpt ook, dat
hij zich afgevraagd heeft of de menschheid in haar geheel in staat zou
zijn zich die leer eigen te maken zonder plotseling in eene duizeling
van wanhoop en afschuw ten onder te gaan en dat hij het denkbeeld van
het Eeuwig Wederkeeren beschouwd heeft als een toetssteen, die door
zijne aanraking allen zou vernietigen, wier levenskracht niet sterk
genoeg is om de openbaring van zulk eene waarheid te dragen.

Er is inderdaad eene bijzondere mate van zielskracht, eene zeldzame
levensenergie noodig om zonder angst het denkbeeld van het Eeuwig
Wederkeeren te verdragen en hij alleen heeft daartoe de macht, wiens
persoonlijkheid sterk genoeg is om te kunnen zeggen: zoo het leven op
zichzelf geen beteekenis heeft, weet ik er een aan te geven. Ik ben
een stukje van de natuur, die zichzelve steeds opnieuw wil en zonder
ophouden eeuwig denzelfden cirkel doorloopt: ik wil mij dus verheffen
tot het punt, waarop ik als kunstenaar van de onvergelijkelijke pracht
van het vruchtbare leven genieten kan als van het schoonste aller
schouwspelen. Ik wil belang stellen in dat wonderbaar combinatiespel,
waaruit reeds zooveel schoone en goede dingen zijn voortgesproten,
waaraan de geboorte van den mensch te danken is en dat éénmaal wellicht
den Uebermensch zal voortbrengen. Met hart en ziel wil ik wenschen,
dat het blind toeval eenmaal moge slagen in de schepping van een of
ander wonderbaar, verblindend, boven den mensch staand wezen; in die
verwachting wil ik althans leven en mijn geheele bestaan zal door die
ééne gedachte geleid worden; ik wil, dat de cirkel, waarin het leven
zich eeuwig beweegt, een zoo schitterend en wonderbaar diadeem zij als
mogelijk is en zal dus in vreugde en vol bewustzijn mijn leven op het
spel zetten, hopende, dat mijn worp eene mooi resultaat moge opleveren
en zoo ik verlies, zal ik mij troosten met de gedachte, dat een ander
ten minste den mooien worp gooit of zal gooien, dien ik verwachtte en
dat zoodoende de pracht van het leven niet verminderen zal. Door dat
visioen verblind en koortsig opgewonden door de reusachtige partij,
die hij met het toeval speelt, zal de mensch al zijn nederlagen, zijne
smart en ellende leeren beschouwen als het noodige losgeld voor zijne
overwinningen en zijne vreugde, als den prikkel, die hem dwingt steeds
vooruit te streven, zichzelf te overtreffen en de verwezenlijking
van hoogere combinaties na te jagen. En wanneer hij dan het totaal
van zijn bestaan opmaakt, zal hij zien, dat de som zijner vreugden
die zijner smarten overtreft en zal hij de gedachte aan het eeuwig
weer doorleven van het reeds doorleefde vol geestdrift aannemen.

Tot die gevolgtrekking komen de verheven menschen, die Zarathustra in
zijn hol heeft verzameld. Nadat hij hun zijne nieuwe waardetafel heeft
voorgehouden en hun de ware schoonheid en grootheid van het leven
heeft aangetoond, nadat hij hen van hun pessimisme genezen heeft en
hunne ziel, die onder den last van walging en droefheid dreigde te
bezwijken, heeft verlicht, vereenigt hij hen bij het vallen van den
avond voor zijne grot onder den schitterenden sterrenhemel.

"En zij stonden stilzwijgend bij elkander--allen waren oud, maar hun
hart was getroost en vol moed en elk voor zich was verbaasd, dat het
op aarde zoo goed was. En het stilzwijgen van den geheimzinnigen nacht
sprak steeds duidelijker tot hun hart. Toen geschiedde het grootste
wonder van dien dag zoo rijk aan wonderen; de afzichtelijkste mensch
begon nog eens, en nu voor het laatst, te blazen en te borrelen en
toen hij eindelijk woorden kon uiten, ontvloeide eene ronde, zuivere,
eene juiste, diepe vraag aan zijne lippen--en allen, die haar hoorden,
voelden hun hart in den boezem kloppen.

"O gij allen, mijne vrienden, zeide de afzichtelijkste mensch, wat
dunkt u er van? Uit liefde voor dezen dag gevoel ik mij voor de eerste
maal gelukkig het leven geleefd te hebben.

En het is niet genoeg die getuigenis af te leggen. Het doet goed op
aarde te leven; een enkele dag, een enkel feest met Zarathustra heeft
mij de aarde leeren liefhebben.

"Is dàt het Leven?" zal ik aan den Dood vragen. "Welnu--dan nog eens!"

Mijne vrienden, wat dunkt u er van? Wilt gij niet met mij tot den
Dood zeggen: "Is dat het leven? Dan, uit liefde voor Zarathustra--nog
eens!" [120]



Zarathustra is dus geslaagd; de afzichtelijkste mensch,
het afschuwelijk monster, wiens haat God vermoord heeft, de
vertegenwoordiger van alle ellenden, van alle nederlagen en
afzichtelijkheden der menschheid, heeft de schoonheid van het leven
ontdekt, hij heeft begrepen, dat de smart het noodige losgeld is voor
alle geluk en heeft "ja" gezegd tot het bestaan.

Terwijl de profeet, door zijne discipelen omringd, het hooge genot
van dat uur der overwinning smaakt, slaat een oude klok met zware
stem langzaam middernacht; plechtig uur, waarop de scheidende en
de aanbrekende dag elkander ontmoeten en de dood het leven de hand
reikt; middernacht, uur van diep stilzwijgen, waarin de ernstige
ziel zich aan diepe, innerlijke overpeinzingen overgeeft en de meest
verborgen geheimen ontcijfert. En terwijl de oude torenklok, de stille
vertrouweling van alle smarten en vreugden der menschheid, met hare
twaalf slagen het oogenblik verkondigt, waarop opnieuw de geheimzinnige
overgang van den dood in het leven plaats vindt, openbaart Zarathustra
in raadselachtige verzen als eene soort mystieke psalm, het grootsch
denkbeeld van het Eeuwig Wederkeeren aan de hoogere menschen:


                              Eins!
                O Mensch! Gieb Acht!
                              Zwei!
                Was spricht die tiefe Mitternacht!
                              Drei!
                "Ich schlief, ich schlief,--
                              Vier!
                "Aus tiefem Traum bin ich erwacht:--
                              Fünf!
                "Die Welt ist tief,
                              Sechs!
                "Und tiefer als der Tag gedacht.
                              Sieben!
                "Tief ist ihr Weh--,
                              Acht!
                "Lust--tiefer noch als Herzeleid:
                              Neun!
                "Weh spricht: Vergeh!
                              Zehn!
                "Doch alle Lust will Ewigkeit--
                              Elf!
                "--Will tiefe, tiefe Ewigkeit!"
                              Zwölf! [121]



HOOFDSTUK VI.

BESLUIT.


Nietzsche heeft het, voor een Duitsch wijsgeer vrij zeldzaam voorrecht
genoten, gelezen en betwist te worden niet alleen door mannen
van het vak, maar ook door het groote publiek. In de laatste tien
jaren vooral heeft de "Nietzscheliteratuur" aanzienlijke afmetingen
verkregen; de meeste tijdschriften en dagbladen op wijsgeerig of
letterkundig gebied hebben artikels over Nietzsche's persoon of over
zijne werken gegeven; hij is thans "in de mode" evenals Wagner of
Botticelli, Ibsen of Ruskin en tal van denkers aarzelen niet in hem
den oorspronkelijksten en diepsten denker van het modern Duitschland,
den eersten moralist der eeuw, den Darwin der moraal te zien. Maar,
evenals hij zijne enthousiaste aanbidders heeft, bezit hij zijne
verwoede tegenstanders, die hem meedoogenloos voor onwetend, dom,
verward en voor den verwoester der publieke gezondheid en moraal
uitmaken.

Tusschen die twee vijandelijke kampen blijft het gros van het publiek,
geloof ik, vrijwel besluiteloos; aan den eenen kant gevoelt het
zich aangetrokken door het "modernisme" van Nietzsche en door het
schijnbaar vreemde in zijne ideeën, maar aan den anderen kant is
het niet vrij van een gevoel van wantrouwen en vraagt het zich af,
tot hoeverre men waarde moet hechten aan de schitterende paradoxen
van den denker, die in die mate van alle algemeen erkende meeningen
afwijkt. Tot besluit dezer studie willen wij trachten de voornaamste
tegenwerpingen tegen Nietzsche's theorieën en de waarde, die wij
daaraan hechten, mee te deelen, zonder evenwel zoo dwaas te zijn in
enkele bladzijden de "ware" oplossing van de samengestelde en fijne
problemen, die het geldt, te willen geven.

Nietzsche's werk is uit tweeërlei oogpunt beoordeeld: enkelen hebben er
vooral op gewezen, dat het "dwalingen" bevat, wat feiten of meeningen
betrof en anderen hebben meer getracht te bewijzen, dat het uit een
moreel oogpunt gevaarlijk was.

In de eerste plaats heeft men dus de waarde van Nietzsche's argumenten
ter verklaring zijner stellingen tegengesproken. Hij tracht--om een
duidelijk voorbeeld te geven--door argumenten, die hij aan de taalkunde
ontleent, te bewijzen: dat de waarden, die door de vroegere beschaving
erkend werden, "aristocratisch" waren en in het vervolg der tijden door
slavenwaarden vervangen zijn; tot staving van die bewering haalt hij
het Latijnsch bonus aan, dat hij terugvoert tot een oorspronkelijken
vorm duomus (van duo, twee) en verklaart door "mensch van tweedracht,
van strijd"; zoo ook brengt hij het Duitsch Gut overeen met het woord
God en den volksnaam Gothen en haalt hij de verschillende beteekenissen
aan van het Duitsch schlecht, schlicht, dat zoowel eenvoudig,
algemeen (ein schlichter Mann, een man van het volk) als slecht
beteekent. Bréal nu constateert, dat de meeste taalkundige bewijzen,
die Nietzsche aanhaalt, onjuist of verkeerd uitgelegd zijn. Ook heeft
men op grond der anthropologie en der geschiedenis de hypothese van
het blonde, eenzame "roofdier", dat Nietzsche aan den oorsprong der
Europeesche beschaving veronderstelt, tegengesproken. Het schijnt,
dat de voorhistorische mensch zelfs al het "dier eener kudde" was, dat
gevoelens van sympathie en solidariteit reeds bij hoogere apensoorten
voorkomen en dat de Germaan van den tijd der groote strooptochten,
die bij Nietzsche juist de hoofdrol speelde, toen hij zijn beeld
van den "blonden wilde" gaf, een krachtig, maar vreedzaam landman
was, die geen oorlog voerde ter wille van moord en doodslag, maar om
bebouwbaren grond te veroveren. De meeste van Nietzsche's historische
theorieën, zijne hypothese van de "Joodsche opheffing der slaven",
zijne portretten van Jezus en den apostel Paulus in de Antichrist,
zijne stellingen omtrent de ontwikkeling van het Christendom en de
ascetische moraal, zijne meeningen over de Hervorming en Luthers rol
zijn uitgemaakt voor fabels; zijne psychologische analysen, zijne
verklaring van "slecht geweten", zijne theorieën over het begrip
"zonde" teruggebracht tot het materieel begrip "schuld", zij allen
zijn valsch verklaard en het ideaal van den Uebermensch naar zijne
opvatting heeft men uit een biologisch oogpunt gecritiseerd:

"De biologische waarheid, zegt Nordau, is, dat een voortdurende
zelfdwang eene noodzakelijke levensvoorwaarde is voor sterken
en zwakken; hij is de werkzaamheid der hoogste en menschelijkste
hersencentra en zoo deze niet geoefend worden, sterven zij uit,
d.w.z. de mensch houdt dan op mensch te zijn en de zoogenaamde
"Uebermensch" wordt een "Untermensch" of dier; door de ontspanning of
opheffing der remkrachten van de hersenen vervalt het organisme zonder
genade aan de anarchie van zijn constitutief gedeelte en die anarchie
leidt onverbiddelijk tot verval, ziekte, waanzin en dood." Ten slotte
is ook de leer van het "Eeuwig Wederkeeren" door niemand geloofd en
zelfs een criticus als Brandes, die Nietzsche zoozeer toegedaan was,
noemt Zarathustra's mysticisme "weinig overtuigend."

Welke gevolgtrekkingen moet men nu met het oog op de waarde van
Nietzsche's werk uit al die kritieken maken?

In de eerste plaats moeten wij vaststellen, dat Nietzsche zich, vooral
in de tweede periode van zijn bestaan, niet uitgeeft voor een geleerde
en er ook niet voor zou kunnen doorgaan, want zijne gezondheid en
vooral de toestand van zijne oogen verbood hem gedurende vele jaren
bijna geheel alle soorten van lectuur en hij is specialist geweest
uitsluitend in de philologie, waarvan hij van af 1879 met meer op de
hoogte bleef. In alle andere takken van natuurlijke of historische
wetenschappen is hij slechts dilettant, wat hij ook gaarne erkent,
want hij stelt zich niet tot taak deze of gene tak der wetenschap
te bevorderen of de resultaten der wetenschap te verspreiden, maar
hij wil uitsluitend nieuwe problemen vormen of oude problemen onder
nieuwe vormen stellen; het is zijn verlangen niet op de wetenschap
zelve, maar op de ziel der geleerden te werken en daarom heeft hij in
zekeren zin gelijk slechts eene ondergeschikte waarde te hechten aan
de feiten, waarmee hij zijne theorieën bijlicht. Zijne etymologie en
zijne hypothesen omtrent de verschillende beteekenissen der woorden
b.v. zijn in waarheid noch heel zeker, noch heel overtuigend, maar dat
laat hem eigenlijk koud, want de feiten, die hij aanhaalt, dienen in
zijne gedachten bovenal om aan te toonen, hoe men de studie der moreele
vraagstukken met behulp van taalkunde zou kunnen aanvaarden en om de
taalkundigen aan te sporen hunne onderzoekingen in die richting te
sturen; de intrinsieke waarde van zijne beweringen is in zijne oogen
van geheel ondergeschikt belang en al bleef er geen enkele van zijne
technische opmerkingen over, dan zou Nietzsche toch ondanks alles
volgens eigen opvatting een nuttigen arbeid geleverd hebben, zoo
het hem gelukken mocht door zijne opmerkingen de nieuwsgierigheid
van een taalkundige te prikkelen en hem aan te sporen die soort
vraagstukken onder handen te nemen. Nu heeft men zich juist in den
laatsten tijd veel moeite gegeven om door middel van taalkundige
feiten sociale feiten te verklaren en zich in 't bijzonder door
vergelijkende taalstudie een denkbeeld der voorhistorische beschaving
te maken. Daarmee bedoel ik niet Nietzsche de eer te geven van die
coïncidentie, maar alleen aan te toonen hoe een idee door hem geuit
en op waarschijnlijk onjuiste feiten gebaseerd, daarom nog niet van
belang ontbloot behoeft te zijn.

Daarbij moet men, om de waarde van de mogelijke "fouten" in
Nietzsche's theorieën juist te beoordeelen, niet vergeten, dat zijn
geheele werk volkomen subjectief is, terwijl juist de vereering van
de objectieve waarheid, zooals Nietzsche terecht opmerkt, de sterkst
moderne vorm van het godsdienstgevoel is. Wij eischen instinctmatig
van den geleerde een diep ontzag voor de werkelijkheid en verlangen
hem zoo onpartijdig en zoo onpersoonlijk mogelijk te zien. Wel weten
wij in waarheid, dat zuiver objectivisme slechts een lokaas is en dat
niemand zijne persoonlijkheid volkomen af kan schudden en de dingen
zien kan, zooals zij werkelijk zijn; dat alle waarheid dus in zekere
mate individueel is en dat de hoofdzaak van een wetenschappelijk
werk wellicht niet in datgene bestaat, dat de schrijver aan de
werkelijkheid heeft ontleend, maar veeleer in dat, wat hij er zelf
in gelegd heeft. Desondanks gelooven wij ontegenzeggelijk in eene
"objectieve" of, wat op hetzelfde neerkomt, "algemeen subjectieve"
waarheid en stellen wij over het algemeen een schrijver hooger,
naarmate hij met wat wij noemen de objectieve waarheid meer blijkt
overeen te komen. Natuurlijk kunnen wij ook op Nietzsche dien maatstaf
toepassen, maar wij moeten daarbij niet uit het oog verliezen, dat
Nietzsche in de eerste plaats zichzelf heeft willen zoeken en leeren
kennen. Wij hebben gezien hoe hij, volgens zijn eigen bekentenis,
zijne opvoeders Schopenhauer en Wagner heeft beschouwd, hoe het hem
steeds minder te doen is geweest om te weten wat zij op zichzelve waren
dan om hetgeen zij hem omtrent zijn eigen persoon konden openbaren;
hij heeft eene "legende" van hen gemaakt, waarvan de objectieve
waarheid ten zeerste is tegengesproken, en hij heeft zelf erkend,
dat hij in werkelijkheid in Schopenhauer als Erzieher en in R. Wagner
in Bayreuth zichzelf zoowel als wijsgeer als als artiest beschreven
heeft. Met dezelfde oogen nu als hij Schopenhauer en Wagner heeft
aangezien, bekeek Nietzsche in zekeren zin de geheele werkelijkheid;
hij heeft haar in buitengewoon eigenaardige en aantrekkelijke legenden
veranderd, die evenwel misschien belangrijker zijn als uitingen van
Nietzsche's persoonlijkheid dan als beschrijving of verklaring der
uiterlijke wereld. Nu is het duidelijk, dat het, zoodra men zich
op dat standpunt plaatst om Nietzsche's werk te beoordeelen, van
ondergeschikt belang is te weten of zijne ideeën omtrent een of ander
punt in de geschiedenis, de anthropologie of de biologie, al of niet
met die ideeën overeenkomen, die algemeen erkend worden als objectieve
waarheid, en om diezelfde reden is het ook, om Nietzsche's waarde op
prijs te stellen, van geen hoofdbelang, uitvoerig na te gaan wat hij
aan zijne voorgangers te danken heeft gehad. Wel is het zeker, dat
hij, ondanks zijn trachten naar volkomen oorspronkelijkheid, bewust
of onbewust den invloed zijner tijdgenooten heeft ondergaan en dat
zijne gedachten, gezuiverd van de aanvallende en paradoxale wending,
die zijne pen er aan geeft, dikwijls veel minder nieuw blijken te
zijn dan ons bij den eersten aanblik toescheen. Het onverdraagzaam
individualisme, de vereering der ikheid, de vijandigheid tegen den
staat, het protest tegen de leer van gelijkheid, de vereering der
menschheid vindt men alle, bijna even sterk uitgesproken als bij
Nietzsche, terug bij een half vergeten denker, Max Stirner, wiens
voornaamste werk: "Der Einzige und sein Eigenthum" (1843) de moeite
waard is van uit dat oogpunt met Nietzsche's geschriften vergeleken
te worden.

De ontwikkeling van de persoonlijkheid, van de "eenige" en
onvergelijkelijke ikheid is ook de voornaamste leerstelling van
den Deen Sören Kierkegaard, die door zijne Christelijke neigingen
daarentegen volkomen van Nietzsche's ideeën afwijkt.

Het aristocratisch ideaal, dat Nietzsche zoo hoog stelt, komt
voor in de correspondentie van Flaubert en vooral in de Dialogues
Philosophiques van Renan; in Eugen Dühring vindt Nietzsche een
medestrijder tegen het pessimisme en met Edouard de Hartmann deelt
hij zijn afkeer van socialisten en anarchisten, het geloof in de
ongelijkheid der menschen en den beschavenden invloed van den oorlog en
de overtuiging, dat het medelijden niet als de basis van alle moraal
beschouwd kan worden. Zijne leer van het Eeuwig Wederkeeren komt
reeds voor in l'Éternité par les astres van Blanqui en in l'Homme et
les Sociétés van Dr. Le Bon. Maar, al kan men gemakkelijk bewijzen
dat Nietzsche door zijne leerstellingen bij dezen of genen zijner
tijdgenooten vergeleken kan worden, zoo moet men toch toegeven, dat
hij juist door zijne persoonlijkheid hemelsbreed verschilt van hen,
die omtrent zekere punten dezelfde ideeën verkondigen als hij. En
hij gevoelt zelfs eene instinctmatige en zeer oprechte antipathie
tegen de meesten van die zoogenaamde bondgenooten; in Renan haat
hij de priesternatuur; Hartmann maakt hij uit voor kwakzalver en
Dühring verfoeit hij, omdat hij een in den grond "plebeïschen" geest,
eene soort karikatuur van zichzelf in hem ziet. Hij is er blijkbaar
ten zeerste op gesteld niet met hen verward te worden, niet uit
schrijverseigenliefde, die ongunstig stemt tegen alle mededingers,
maar omdat hij zich geheel verschillend van hen gevoelt door zijne
moraal en dat naar zijn oordeel de persoon van den wijsgeer van veel
meer belang is dan zijn werk.

Het spreekt vanzelf, dat men die zienswijze niet tot in het uiterste
moet drijven en onder voorwendsel van Nietzsche's persoonlijkheid
veel belangrijker te vinden dan zijn werk, aan het laatste alle
waarde moet ontzeggen; dat zou verkeerd en onrechtvaardig zijn, want
volgens mijne vaste overtuiging, kunnen zoowel de historicus als de
wijsgeer in zijne werken tal van opmerkingen vinden, die op zichzelve
en niet alleen als uitingen van Nietzsche's persoonlijkheid hoogst
belangrijk zijn. Elders trachtte ik aan te toonen van hoeveel belang
zijne meeningen omtrent Wagner--in R. Wagner in Bayreuth en in Der
Fall Wagner--voor den historicus zijn, die zich een juist oordeel over
de waarde van den kunstenaar wil maken, en het staat buiten twijfel,
dat ook op vele andere punten Nietzsche's ideeën dienen in aanmerking
te komen en eene diepere beschouwing waard zijn. Hiermee bedoel
ik, dat de waarde van Nietzsche's werk niet uitsluitend en zelfs
niet hoofdzakelijk in het "objectief" belang ligt, dat zijne ideeën
vertegenwoordigen en daaromtrent onderschrijf ik ten volle het oordeel,
dat Brandes over hem geeft, als hij hem vergelijkt met zijne gehate
tegenstanders, de Engelsche wijsgeeren: "Wanneer men tot hem komt na
de Engelsche wijsgeeren bezocht te hebben, dringt men door in eene
geheel nieuwe wereld. De Engelschen zijn alleen geduldige geesten,
wier overheerschende neiging is alle stukjes aan elkander te hechten
en tal van bijzonderheden met elkander te verbinden om zoodoende eene
wet te vinden. De besten hunner zijn genieën naar Aristoteles. Zelden
oefenen zij door hunne persoonlijkheid eenige aantrekkingskracht uit
en hun ikheid schijnt meestentijds weinig samengesteld te zijn. Zij
zijn meer waard door wat zij doen dan door wat zij zijn. Nietzsche
daarentegen is, evenals Schopenhauer, een profeet, een ziener,
een kunstenaar; hij heeft minder waarde door wat hij doet dan door
wat hij is." [122] Om zijn werk naar waarde te kunnen schatten
moet men het niet ter hand nemen als een wetenschappelijk boek,
waarvan de waarde niet afhangt van de geestelijke hoogte van den
schrijver, maar van de hoeveelheid exacte en vooral nieuwe kennis,
die het inhoudt. Voor Nietzsche kan dezelfde paradox gelden, die
hij op Schopenhauer toepaste, n.l.: de leer van den denker komt er
weinig op aan, want elk wijsgeer kan zich vergissen; wat echter meer
waarde heeft dan elk systeem is de zielewaarde van den denker zelf:
"Er is in een wijsgeer dat, wat men nooit in eene wijsbegeerte vindt;
n.l. de oorzaak van vele wijsbegeerten, de groote mensch."

Nog rest ons het tweede bezwaar tegen Nietzsche's werk te onderzoeken,
n.l. dat het, naar veler bewering, uit een moreel oogpunt verderfelijk
zou zijn. Het ergst verwijt men Nietzsche zijne reactionnaire
neigingen, zijn voorgewend cynisme, zijn dilettantisme, zijn egoïsme
en zijne hardheid jegens zwakken, en in Duitschland vooral beschouwt
men de verspreiding van zijne leer en de vorming van eene "Nietzsche"
school als een publiek gevaar. Welke waarde moet men nu hechten aan die
aanvallen, die voortdurend in alle studieën over Nietzsche voorkomen?

In de eerste plaats moeten wij erkennen, dat zekere ideeën van
Nietzsche, zoo zij verkeerd begrepen worden, wel degelijk tot
schijnbare rechtvaardiging van zeer verkeerde moreele ideeën kunnen
dienen; met aphorismen van Nietzsche kan men b.v. het grofste egoïsme
en het dolzinnigste dilettantisme trachten te verontschuldigen en toch
is het gewis niet genoeg een "arrivist" (om het gangbaar neologisme te
gebruiken) of een anarchist in de letteren te zijn, alle soorten van
godsdienstige en moreele vooroordeelen over boord te werpen en kalm
zijne tijdgenooten te verachten, om met recht te kunnen zeggen, dat men
"volgens Nietzsche" leeft. Nietzsche kent geen toegevendheid voor hen,
die den Uebermensch spelen willen en Zarathustra vraagt hen, die hem
op zijne gevaarvolle tochten volgen willen, welke hunne rechten zijn:

"Zijt gij eene nieuwe kracht en eene nieuwe wet? Eene eerste
beweging? Een rad, dat uit zichzelf draait? Kunt gij de sterren
dwingen om u heen te draaien?

Helaas, zoovelen worden verteerd door de ongezonde dorst naar hooger,
zoovelen worden door wanhopende eerzucht gekweld. Bewijs mij, dat
gij niet een van die dorstigen, van die eerzuchtigen zijt!

Helaas, er zijn zoovele groote gedachten, die geen andere uitwerking
dan die van een oorvijg hebben, zij doen opzwellen en geven meer
leegte.

Gij beweert vrij te zijn! Maar ik wil weten, welke de gedachte is,
die u beheerscht en niet wat gij voor last hebt afgeschud.

Behoort gij tot hen, die het recht hebben een last af te schudden? Want
er zijn er, die met de dienstbaarheid, waarin zij leefden, alles
hebben afgeworpen, wat hun eenige waarde gaf." [123]

Nietzsche verkondigt zeer duidelijk, dat zijn leer slechts een
klein getal uitverkorenen geldt en dat de middelmatige menigte
in gehoorzaamheid en geloof moet leven. Men heeft dus geen recht
zijne theorieën te veroordeelen alleen omdat middelmatigen en
onmachtigen, overloopende van ijdelheid, aan hem enkele voorschriften,
willekeurig afgescheiden van het geheel zijner leer, ontleenen om
hunne egoïste genotzucht of hun buitensporigen drang naar grootheid
te rechtvaardigen.

Vele moralisten echter veroordeelen niet alleen de duidelijke
buitensporigheden van enkele weinig aanbevelenswaardige apostels van
den Uebermensch, maar beschouwen de authentieke en juist opgevatte
leer van Nietzsche als gevaarlijk.

Wat nu beteekent hun vijandig oordeel?

Nietzsche is beslist individualist en dat op zichzelf is voldoende
om hem in zekeren zin a priori de afkeuring van vele geesten op
den hals te halen, want in werkelijkheid is de hedendaagsche mensch
tegelijk individu en "dier der kudde" (zooals Nietzsche zegt), hij
is ook lid van eene meer of minder belangrijke groep, van een gezin,
een volk, van de menschheid. Hij zoekt dus voor zich geluk, macht en
volkomenheid en hij zoekt tevens geluk, macht en ontwikkeling voor
de kudde, waartoe hij behoort. In de practijk doen zich trouwens
in het leven van elk individu tal van gevallen voor, die naar zijne
overtuiging--terecht of ten onrecht--strijd verwekken tusschen zijn
persoonlijk belang en het belang der kudde; het is dus hoofdzaak voor
hem te weten welk der beide belangen wijken moet ter wille van het
ander. Nu komt het mij voor, dat die keuze alleen plaats kan hebben
uit geloofsovertuiging of als eene soort weddingschap. Wij wedden
eigenlijk altijd en moeten het wel doen door onze daden, en meestal
ook theoretisch door een of ander moreel beginsel aan te nemen of op
eene andere wijze goed en kwaad te bepalen. Door het feit dus, dat
alle menschen tegelijk individu en "dier der kudde" zijn, bestaan er
twee hoofdsoorten van weddingschappen, die in den mensch de overhand
hebben al naar gelang de zorg voor zijne eigen persoon of die voor
de kudde, waartoe hij behoort, het sterkst spreekt. De een heeft de
neiging, hetzij door daden, hetzij in beginsel zijn eigen geluk of de
volmaking van zijne eigen persoonlijkheid aan het belang der kudde op
te offeren--hij wedt dus ten gunste van de altruïstische moraal; de
ander is daarentegen geneigd het geluk of de volmaaktheid der kudde
aan het belang zijner persoonlijkheid te onderwerpen--hij wedt dus
ten gunste van de individualistische moraal. Nietzsche, zooals wij
gezien hebben, wedt uitsluitend voor het individu. De meerderheid
der beschaafde menschen nu, in onze dagen, wedt zooal niet in daden,
toch minstens in theorie door de stellingen, die zij verkondigt, ten
gunste van de moraal der "kudde" en die volkomen radicale tegenstelling
van beginselen is voldoende om tusschen Nietzsche en de aanhangers der
democratische en humanitaire leer eene onvermijdelijke vijandschap te
stichten, want de afschuw, dien de "kudde" voor Nietzsche ondervindt,
is de natuurlijke terugslag van den verwoeden haat, dien hijzelf
gevoelt tegen de voorstanders van het altruïsme. [124]

Het is evenwel niet noodig op onverdraagzame wijze ten gunste van
eene der beide fundamenteele strekkingen te wedden, want men kan
ook individualisme en altruïsme beiden voor wettig houden en zich
eene "harmonische" ontwikkeling van elk dier beide strekkingen
voorstellen. Ik geloof trouwens, dat niemand zeggen kan door zijne
daden op streng consequente wijze, hetzij ten gunste van zuiver
individualisme of van een beslist altruïsme te hebben gewed,
en zoo aarzelt men ook hoe langer hoe meer, ook in theorie, de
individualistische en vooral ook den kuddegeest, zooals Nietzsche doet,
te veroordeelen. Men neemt de hierarchie der neigingen aan en erkent,
dat die hierarchie tot zekere mate van het eene tijdstip op het andere,
van het eene volk op het andere en zelfs van het eene individu op
het andere veranderen kan. Welnu, zoodra men zich op dat standpunt
plaatst, kan men over Nietzsche's werk niet langer een beslist oordeel
vellen. Men zal b.v. als volgt kunnen redeneeren: Nietzsche's moraal
is een der zuiverste typen van individualistische en aristocratische
moraal, een schoon en logisch specimen van moreele weddingschap en uit
dien hoofde is zij reeds een waardevol document voor allen, die stijl
en eenheid in hun leven willen brengen--evenzoo goed als Tolstoï's
moraal b.v., die eene niet minder logische weddingschap is, gegrond
op eene hypothese die bijna lijnrecht tegenover die van Nietzsche
staat. Het feit trouwens dat Nietzsche eene radicale oplossing van
het moreele vraagstuk geeft, sluit de waarschijnlijkheid uit, dat hem
velen hetzij practisch of theoretisch volgen zullen en zijn werken
zullen voortzetten, want om de leer van den Uebermensch werkelijk
in praktijk te brengen moet men eene dosis geestkracht bezitten,
zooals hoogst zelden voorkomt en Nietzsche erkent zelf, dat die zoo
buitengewoon beschaafde wezens, die hij zich als genieën voorstelde,
wellicht nooit anders dan in zijne verbeelding bestaan hebben. Daarbij
is het moeilijk om, van het theoretisch standpunt uit, veel verder te
gaan dan Nietzsche; enkelen zijner volgelingen als Alexander Tille
[125] of Rudolf Steiner [126] hebben op eenige punten de leer van
hun meester kunnen voltooien of verbeteren, maar het schijnt juist om
den bijzonderen en vèrstrevenden aard van zijne leer, niet denkbaar,
dat hij ooit de stichter eener school zal zijn; hij zal naar alle
waarschijnlijkheid een "eenzame" zijn voor het nageslacht, zooals hij
het geweest is in zijn denkersleven. Daarentegen ligt het in den aard
der zaak, dat zijne leer misschien een vrij aanzienlijken invloed
kan uitoefenen door, hetzij in het individu, hetzij in een volk de
individualistische neigingen te versterken en ons oordeel over dien
invloed kan goed of slecht zijn naarmate het individu of het volk is,
waarop hij wordt uitgeoefend, want die invloed kan natuurlijk het
moreel evenwicht van menschen, wier egoïstische neigingen toch reeds
uitermate ontwikkeld zijn, helpen verstoren, maar hij kan ook omgekeerd
andere naturen tot harmonie voeren door hen tegen zekere uitersten
en gevaren der verschillende vormen van humanitaire, democratische of
ascetische moraal te wapenen, en van uit dat oogpunt kan Nietzsche's
werk, dunkt mij, een weldadigen invloed uitoefenen op onzen tijd, die
niet juist door overvloed van physieke en moreele geestkracht uitmunt.

Weinig denkers hebben zoo sterk als hij den mensch weten te
dwingen zichzelf te zien zooals hij is en geheel oprecht jegens
zichzelf te zijn; weinig moralisten hebben zoo wreed al die kleine
leugens ontmaskerd, die de ziel noodig heeft om hare zwakheid,
hare lafhartigheid, haar onmacht en middelmatigheid te verbergen,
weinig psychologen hebben de armzalige, kleingeestige of gemeene
werkelijkheid, die zoo dikwijls onder de schoone woorden "medelijden,"
"naastenliefde," "belangeloosheid," schuilgaat, scherper aan het licht
gebracht. Nietzsche blijkt een onmeedoogend zieledokter te zijn: de
leefregel die hij voorschrijft, is streng en gevaarlijk te volgen, maar
versterkend: hij schenkt geen troost aan hen, die hem hun leed komen
klagen, hij laat hunne wonden bloeden, maar hardt hen tegen smart;
hij geneest zijne zieken òf volkomen--òf hij doodt hen. De menigte
gevoelt eenige vrees voor hem en ziet hem wantrouwend en angstig
aan; zij vraagt zich af of hij niet een slecht mensch is en mompelt
zelfs den naam van "beul"; zij gaat hem uit den weg en zoekt liever
genezing bij den geneesheer, die haar met zachte hand behandelt en haar
vertroostend toespreekt, die haar een minder gevaarlijken leefregel
oplegt en minder forsch in zijne behandeling is, en misschien heeft
zij geen ongelijk, maar aan den anderen kant bezit hij ook eene groep
getrouwen, die juist op zijne ruwheid, zijne onhandelbare oprechtheid,
zijn geheele karakter gesteld zijn en de zekerheid zijner wetenschap
en de uitnemendheid zijner methode hoog roemen.

Ook zij, geloof ik, dwalen niet in hunne bewondering en liefde, want
zij begrijpen terecht, dat hij niet uit gevoelloosheid of omdat hij
geen smart kent, zoo hard is voor de lijdende menschheid, en weten,
dat het leven integendeel voor hem buitengewoon hard is geweest;
daarom vinden zij, dat zijn tragisch lot hem wellicht het recht
heeft geschonken minder toegevend te zijn voor menschelijke ellende
en zwakheid en zij nemen vol eerbied den hoed af voor den moedigen,
trotschen denker, die ondanks de martelingen van eene ongeneeslijke
kwaal er nooit toe gekomen is het leven te vervloeken en die, met dood
of waanzin steeds voor oogen, tot het einde toe zonder eenige zwakheid
zijnen lofzang op het eeuwig jong en vruchtbaar leven heeft volgehouden
en staande is gebleven trots de smart, die zijn verstand heeft kunnen
vernietigen, maar zijn bewusten wil niet heeft doen buigen.



AANHANGSEL.


Zeer merkwaardig is het, dat de zoo karakteristieke en oogenschijnlijk
geheel oorspronkelijke leer van het Eeuwig Wederkeeren, die hypothese,
die voor Nietzsche als de kroon op zijn werk en als eene soort mysterie
was, wier openbaring de geheele menschheid beroeren moest, tezelfder
tijd door twee Fransche denkers is uitgedacht en uitgewerkt, n.l. door
Blanqui in 1871 en door Dr. Gustave Le Bon in 1881, hetzelfde jaar,
waarin zij te Sils Maria plotseling aan Nietzsche's denkershorizon
verrees. En het merkwaardigst van alles is, dat die omstandigheid
geheel toevallig was, want Le Bon had geen flauw vermoeden van
het bestaan van Blanqui's theorie toen hij L'Homme et les Sociétés
schreef en van Nietzsche kan met zekerheid gezegd worden, dat hij zijne
voorgangers niet gekend heeft; mevrouw Förster-Nietzsche heeft haren
broeder nooit over een van beiden hooren spreken en hunne werken komen
in zijne bibliotheek niet voor; daarbij is 1881 een der jaren, waarin
Nietzsche's ziekte het ergst is geweest en zijne hoofdpijnen en zijne
zwakke oogen hem bijna alle nieuwe lectuur onmogelijk maakten. Wij
moeten dus wel aannemen, dat de drie denkers, onafhankelijk van
elkander, tot de hypothese van het Eeuwig Wederkeeren zijn gekomen.

Blanqui's theorie vinden wij in l'Eternité par les Astres, een
soort prozagedicht, dat de groote drijver in 1871 gedurende zijne
gevangenschap in het fort Le Taureau gemaakt heeft, en dat begin
1872 gedeeltelijk in de Revue Scientifique en in zijn geheel als
boek verscheen.

Men vindt er een overzicht van in Geffroy's l'Enfermé (Parijs
1897) pag. 389-481, terwijl de overeenkomst tusschen Blanqui's
cosmogonische ideeën en Nietzsche's theorie niet lang geleden door
Retté in een artikel van La Plume is aangetoond. Evenals Nietzsche
neemt Blanqui aan, dat aan den eenen kant ruimte en tijd onbepaald
zijn en dat aan den anderen kant de combinaties, die de natuur door
middel van al hare elementen voortbrengen kan, een beperkt getal niet
overschrijden; voor al hare werken bezit zij een honderdtal gewone
lichamen en een wereldgietvorm, het stello-planetenstelsel. Het getal
mogelijke combinaties van die gewone lichamen is reusachtig groot,
maar toch eindig en met behulp van al die combinaties moet de dubbele
oneindigheid van ruimte en tijd gevuld worden; naast de origineele,
de type combinaties moeten dus herhalingen zonder tal voorkomen
om de oneindigheid te vullen; bijgevolg ontwikkelen zich op alle
mogelijke wijzen ontelbaar vele exemplaren van deze aarde en alle
denkbare verscheidenheden van onze planeet bestaan ergens en herhalen
zich onbepaald.

Zoo gaat ook het bestaan van elk individu tot een onbepaald getal
exemplaren: "Hij heeft volledige dubbelgangers en variaties van
dubbelgangers, die zijne persoon voortdurend vermenigvuldigen en
vertegenwoordigen, maar slechts brokken van zijn lot afscheuren. Al
wat men hier op aarde had kunnen zijn, is men ergens anders en buiten
het geheele leven, van de geboorte tot den dood, dat men op tal van
aarden doormaakt, doorleeft men er op andere tienduizend verschillende
vormen van...."

"Wat ik op dit oogenblik in een kerker van het fort de Stier
schrijf, heb ik geschreven en zal ik in alle eeuwigheid schrijven
op eene tafel, met eene pen en gekleed, onder geheel dezelfde
omstandigheden.... Tevergeefs zou men den stroom der eeuwen op kunnen
gaan om een enkel oogenblik te vinden, waarin men niet geleefd heeft,
want het heelal is niet begonnen en bijgevolg de mensch evenmin.... Op
dit huidige oogenblik herhaalt zich dag aan dag het geheele leven
van onze planeet van zijne geboorte af tot zijn dood toe, in al
zijne bijzonderheden met al zijne misdaden en ellenden, op tallooze
sterren. Wat wij vooruitgang noemen ligt in elke planeet opgesloten en
verdwijnt met haar. Altijd en overal in het aardsche kamp hetzelfde
drama, dezelfde tooneelversiering op hetzelfde nauwe tooneel; eene
woelende menschheid, van eigen grootheid doordrongen, zich wanende
het heelal te zijn en in een kerker levende als in eene oneindigheid,
dan zinkende met den aardbol, die met de diepste verachting den
last van haren hoogmoed gedragen heeft. En dezelfde eentonigheid,
dezelfde onbewegelijkheid in de vreemde sterren. Het heelal herhaalt
zich eindeloos en trappelt fier op de plaats, en de eeuwigheid speelt
onveranderlijk in het oneindige dezelfde voorstellingen af." Zooals
men ziet bestaat er eene bijna volledige overeenkomst tusschen de
hypothesen, die Blanqui van de "Spectrale analyse en de cosmogonie
van Laplace" meende te kunnen afleiden en "de theorie van het Eeuwig
Wederkeeren," die Nietzsche door moreele beschouwingen vond en die
hij door wetenschappelijke onderzoekingen wilde staven. Nietzsche
komt meer op de onbepaalde opeenvolging der zelfde phenomenen in de
oneindigheid van tijd, terwijl Blanqui meer het tegelijkbestaan van
dezelfde phenomenen in de oneindige ruimte op het oog heeft, maar in
den grond vindt het idee van den gevangene van de Stier zich bijna
volkomen terug in dat van den eenzame te Sils-Maria.

Niet minder treft ons de overeenkomst tusschen de redeneering van
Nietzsche en die van Dr. Le Bon.

Laatstgenoemde zegt in L'Homme et les Sociétés (Paris 1881) t. II
pag. 420: "Maar de tijd is eeuwig en de rust kan niet eeuwig zijn. Die
stilzwijgende, doode bol zal niet altijd als eene koude massa door
de ruimte voortrollen. Wij kunnen ons slechts in gissingen verdiepen
omtrent zijne verre toekomst, maar geen enkele dier gissingen geeft
ons het recht te zeggen, dat hij eeuwig traag zal blijven.

Hetzij hij door de aantrekkingswet, die ons zonnestelsel naar onbekende
streken in de ruimte voert, zich met andere stelsels vereenigt; hetzij
de schok van een ander hemellichaam zijne temperatuur zoozeer verhoogt,
dat hij in damp opgaat, hij is zonder eenigen twijfel bestemd om eene
nieuwe nevelster te vormen, waaruit door eene zelfde serie evolutieën
als de door ons beschrevene, eene nieuwe wereld zal voortspruiten,
die ook weer bestemd is éénmaal bewoond te worden, totdat ook zij op
hare beurt vergaat, en dat zoo voort zonder dat wij een einde kunnen
voorzien aan die eeuwige serie van geboorte en vernietiging. Want, hoe
zou zij kunnen eindigen zoo zij nooit begonnen is? "Zoo het evenwel
dezelfde elementen van elke wereld zijn, die na haar vergaan tot de
vorming van andere werelden dient, spreekt het vanzelf, dat dezelfde
combinaties, d.w.z. dezelfde werelden, door dezelfde wezens bewoond,
zich vele malen herhaald hebben, want, daar een gegeven aantal atomen
slechts een beperkte hoeveelheid combinaties kan vormen en de tijd
onbeperkt is, zijn natuurlijk alle mogelijke ontwikkelingsvormen reeds
lang tot stand gekomen en kunnen wij slechts vroegere combinaties
herhalen. Vele malen moeten reeds beschavingen en werken als de onze
ons heelal zijn voorafgegaan en zooals Sisyphus steeds hetzelfde
rotsblok voortrolt, herhalen wij voortdurend dezelfde taak, zonder
dat iets ooit een einde aan dat noodlottige altijd kan maken. Welke
onbekende oorden der hemelen zou het hoogste nirwana, de laatste
rust, die zich de oude Indische godsdiensten voorstellen, kunnen
herbergen? Schimmen van vergane tijden, die voor eeuwig in de mist der
eeuwen schijnt verzonken te zijn en die de tooverstaf der wetenschap
willekeurig aanroept, hoopt niet op rust, gij zijt onsterfelijk."

Zonder verdere commentaren leg ik den lezers van Nietzsche
die overeenkomsten voor. Het spreekt van zelf, dat men er zeer
verschillende gevolgtrekkingen uit maken kan: sommigen zullen er een
nieuw bewijs voor Nietzsche's "gebrek aan oorspronkelijkheid" in zien,
maar anderen zullen het integendeel verdienstelijk van hem vinden,
dat hij aan eene astronomische beschouwing en zuiver wetenschappelijke
hypothese de diep tragische poëzie en verheven moreele beteekenis
gegeven heeft, die zij miste of althans niet in die hooge mate bezat
bij de Fransche denkers, die haar het eerst uitvonden. Ik voor mij
vind die toevallige overeenkomst daarom vooral van belang, omdat zij
ons aantoont, dat een der oogenschijnlijk meest paradoxale ideeën
van Nietzsche niet eigenlijk de zuiver persoonlijke schepping is van
eene abnormale en ziekelijke verbeelding, maar dat het in zekeren zin
tusschen 1871 en 1881 in de lucht gezweefd heeft, getuige, dat drie
zoo verschillende denkers als Nietzsche, Blanqui en Le Bon het langs
verschillende wegen gevonden hebben en, dat Nietzsche dus, zelfs in
zijne mystieke theorie van het Eeuwig Wederkeeren de vertegenwoordiger
is van eene bestaande strekking der moderne ziel. [127]



INHOUD.


                                                            Bladz.

       Voorwoord                                                V
    I. Nietzsche's karakter                                     1
   II. Nietzsche's intellectueele emancipatie (1869-1879)      27
  III. Nietzsche als philosoof (1878-1888)                     71
   IV. Nietzsche's systeem.
       Negatief gedeelte: De Mensch                            88
    V. Nietzsche's systeem (vervolg).
       Positief gedeelte: De "Uebermensch"                    129
   VI. Besluit                                                147
       Aanhangsel                                             162



AANTEEKENINGEN


[1] Deel V, 269. Wij zullen Nietzsche aanhalen uit de eerste uitgave
zijner Werken, die uit 12 deelen bestaat (Leipzig, 1895-97).

[2] D. VI, 114 s.

[3] D. VI, 47.

[4] Aangehaald door Mevr. Förster-Nietzsche in een artikel der Zukunft,
2 Oct. 1897, pag. 12.

[5] Uitgegeven in Cosmopolis, Mei 1897, pag. 470.

[6] Mevr. Förster-Nietzsche, Das Leben Fr. Nietzsche's, I. 180.

[7] D. VII, 258.

[8] D. VII, 262.

[9] D. VI, 186.

[10] D. VI, 290.

[11] Mevr. Förster-Nietzsche. Das Leben Fr. Nietzsche's, I, 194.

[12] Intiem dagboek 25 Oct. 1859. Mevr. Förster-Nietzsche. Das Leben
Fr. Nietzsche's, I, 125.

[13] Mevr. Förster-Nietzsche. Als boven, I, 314.

[14] Id. Ibid, I, 321.

[15] Brief van Juni 1865; Mevr. Förster-Nietzsche Aangeh. W. I. 216.

[16] D. V, 163.

[17] Mevr. Lou Andreas-Salomé. F. Nietzsche in seinen Werken, s. 48.

[18] D. V, 302.

[19] D. VI, 115.

[20] D. V, 245.

[21] D. V, 276.

[22] D. IV, 167.

[23] D. V, 201.

[24] "Die Geburt der Tragödie" werd zeer heftig aangevallen door
Wilamowitz-Möllendorf ("Zukunfts-philologie! eine Erwidrung auf
F. Nietzsche's Geburt der Tragödie" Berlijn 1872); zij werd door
R. Wagner verdedigd in een open brief aan Nietzsche die 23 Juni
1872 verscheen in de Norddeutsche Allgem. Zeitung (gereproduceerd
in Ges. Schriften van Wagner, t. IX, 350) en door een der intieme
vrienden van Nietzsche, Erwin Rohde (Afterphilologie-Sendschreiben
eines Philologen an R. Wagner, 1872). Daarop antwoordde Wilamowitz
zijne tegenstanders (Zukunft-Philologie! 2tes Stück. Eine Erwidrung
auf die Rettungsversuche für F. Nietzsche's "Geburt der Tragödie"
Berlijn, 1873).

[25] Dagboek van 1865, en een brief van 1868 aan Erwin
Rohde. Mevr. Förster-Nietzsche. Aangeh. W. D. I, 190, 211, 270.

[26] W. V, 319.

[27] D. IV, 10.

[28] D. IX, 23.

[29] Die voorbereidende en aanvullende werken zijn in deel IX van de
volledige werken, blz. 25 e. v., verschenen. De vergelijking tusschen
die studieën en den definitieven tekst toont duidelijk aan, dat
"Die Geburt der Tragödie" eigenlijk slechts een fragment is van
een uitvoeriger werk dat Nietzsche voor oogen had en dat hij om
verschillende redenen vereenvoudigd heeft.

[30] Een opgave van de cursussen en lezingen, die door Nietzsche te
Bazel gehouden zijn, vindt men in het werk van Mevr. F.-N. I, 324.

[31] D. I, 73.

[32] D. I, 76.

[33] D. VIII, 173.

[34] Nietzsche werd gaandeweg steeds vijandiger tegen Socrates; later
zelfs zag hij in hem het type van den plebejer en den decadent, de
volmaakte tegenstelling van den aristocratischen en van levenskracht
overvloeienden Griek van het tragische tijdperk. Het nihilisme spreekt
uit het oogenblik van zijn sterven als hij tot Creton zegt: "Ik ben
Esculapus een haan schuldig," want daarmee bekende hij het leven te
beschouwen als eene ziekte en dus in den grond een pessimist te zijn
ondanks zijn schijnbaar optimisme. Zie D. V, 264 en VIII, 63.

[35] D. X, 285.

[36] D. IX, 6.

[37] D. X, 376.

[38] D. I, 427.

[39] D. IX, 47.

[40] D. I, 442.

[41] D. I, 443.

[42] D. IX, 375.

[43] D. IX, 98.

[44] D. IX, 99.

[45] D. I, 390.

[46] Buiten de vier "Unzeitgemäszen", die hij van 1873 tot
1876 uitgaf, ontwierp Nietzsche er nog tal van andere, die
gedeeltelijk niet af zijn gewerkt en gedeeltelijk zijn overgegaan
in "Menschliches Allzumenschliches". In Deel X van zijne "Werken"
vindt men schetsen voor de "Unzeitgemäszen", getiteld: "Die Stadt",
"Der Weg zur Freiheit", "Der Staat", "Lesen und Schreiben" en eene
zeer ver gedreven studie over "Wir Philologen" waarin reeds de kiem
verschijnt van ideeën die later in Zarathustra tot ontwikkeling kwamen.

[47] D. I, 337.

[48] D. I, 364.

[49] Mevr. Förster-Nietzsche. I, 231.

[50] D. I, 398.

[51] D. I, 128.

[52] D. IX, 365.

[53] D. I, 398.

[54] D. I, 429.

[55] Brandes. Menschen und Werke. Frankfort, 1895, p. 139.

[56] Mevr. Förster-Nietzsche.

[57] D. III, 4.

[58] Fragment einer Kritik der Schopenhauerischen Philosophie,
aangeh. door Mevr. Förster-Nietzsche, I, 343.

[59] Ueber Wahrheit und Lüge im aussermoralischen Sinne.--Der
Philosoph.--Die Philosophie im Bedrängniss. W. X, 161; zie ook
pag. 204, enz.

[60] Brief van 11 Oct. 1866, aangehaald door Mevr. Förster-Nietzsche,
I, 250.

[61] D. IX, 137.

[62] D. IX, 155.

[63] D. X, 397-425.

[64] D. X, 286.

[65] Zie het dagboek van 1888 (Ecce homo) aangeh. door
Mevr. Förster-Nietzsche, II, 1, pag. 106 en 259.

[66] D. VIII, 2.

[67] D. V, 212.

[68] Dagboek van 1888 (Ecce homo) en brief van 14 Januari 1880,
aangehaald door Mevr. Förster-Nietzsche, II, 1, p. 327 en 336.

[69] M. Nordau.

[70] Brandes, Menschen u. Werke, p. 140.

[71] Dagboek van 1888 (Mevr. Förster-Nietzsche, II, 1, pag. 328);
brief van 10 April 1888 (Brandes, Menschen u. Werke, pag. 140).

[72] Brandes heeft de brieven, die hij van Nietzsche ontvangen had,
uitgegeven in Menschen u. Werke, p. 213 enz. De brief van 4 Jan. 1889
is met groote letters geschreven op papier, dat als voor een kind
met potlood gelinieerd is, en bevat het volgende: Dem Freunde
Georg.--Nachdem du mich entdeckt hast, war es kein Kunststück mich
zu finden: die Schwierigkeit ist jetzt die, mich zu verlieren.... Der
Gekreuzigte.--Eenigszins valt hieruit nog te begrijpen wat Nietzsche
bedoeld heeft met die vreemde woorden, waarin hij zich verbeeldt één
te zijn met Jezus Christus.

[73] D. III, 188.

[74] D. II, 52.

[75] D. II, 267.

[76] D. V, 4.

[77] D. III, 9.

[78] D. VI, 157.

[79] Brandes. Menschen und Werke, p. 223.

[80] D. VIII, 68, 88.

[81] D. VII, 239.

[82] D. VII, 322.

[83] D. VII, 313.

[84] D. VII, 329-331.

[85] D. VII, 134.

[86] D. VII, 64.

[87] D. VII, 180.

[88] D. VII, 130; D. VI, 248.

[89] D. VI, 96.

[90] D. VI, 19.

[91] D. VII, 148.

[92] D. VII, 82.

[93] D. VII, 150.

[94] D. VI, 398.

[95] D. VII, 16.

[96] D. VIII, 235.

[97] D. VII, 82.

[98] D. VII, 12.

[99] D. V, 275.

[100] D. VII, 79.

[101] D. VIII, 155.

[102] D. VI, 13.

[103] D. VI, 421.

[104] D. V, 231.

[105] D. VI, 67.

[106] D. VI, 312.

[107] D. VI, 351.

[108] D. VI, 384.

[109] D. VI, 382; D. V, 260.

[110] D. VI, 167.

[111] D. V, 204.

[112] D. VI, 65.

[113] D. VI, 64.

[114] D. V, 245.

[115] D. VI, 35.

[116] D. VI, 428, 430.

[117] D. VII, 80.

[118] D. V, 265.

[119] Mevr. Lou Andreas-Salomé, F. Nietzsche in seinen Werken, p. 224.

[120] D. VI, 461.

[121] D. VI, 332, 471.

[122] Brandes. Menschen u. Werke, 199.

[123] D. VI, 91.

[124] Waar wij Nietzsche voorstellen als den vijand van de
altruïstische moraal, wil dat niet zeggen, dat wij in hem een
verstokt "egoïst" zien zonder medelijden of liefde want zijn egoïsme
spruit juist voort uit overmaat van gevoeligheid en is in den
grond niet anders dan een verheven en verfijnd altruïsme, dat door
"auto-suppressie" in individualisme veranderd is. Nietzsche staat dus
naast den grooten medelijdende en lijnrecht tegenover den "arrivist,"
en zooals hij atheïst is door den godsdienst en immoreel door zijn
diep moreel geweten, is hij egoïst door altruïsme.

[125] A. Tille, de schrijver van "Von Darwin bis Nietzsche"
(Leipzig 1895), ziet in Nietzsche den eersten moralist, die uit de
evolutionistische theorie en uit de leer van de natuurlijke uitkiezing
practische gevolgtrekkingen heeft gemaakt voor den gedragslijn van
het leven. Darwin beschouwde de leer, die naar hem genoemd werd,
vereenigbaar met "de humanitaire en democratische christelijke ethica"
en Tille nu toont aan hoe die opvatting door eene serie Engelsche
en Duitsche denkers afgebroken werd en hoe eindelijk het "ja" van
Darwin een beslist "neen" werd bij Nietzsche. Aan Nietzsche komt
volgens Tille de eer toe de algemeene grondslagen voor de moderne
wetenschappelijke moraal te hebben gelegd en het is verder aan de
specialisten om de practische toepassing van zijn grondstellingen op
alle takken der moreele wetenschap te bestudeeren.

[126] R. Steiner is de schrijver van "Wahrheit und Wissenschaft" en van
"Die Philosophie der Freiheit" (Weimar 1894) en in laatstgenoemd werk
vult hij Nietzsche's theorie op een belangrijk punt aan. Nietzsche
n.l. die den mensch vrij naar zijne instincten wil doen handelen,
zet alle menschelijke instincten op eene lijn, zoowel die, welke
zijn materieele leven als die, welke zijn geestelijk leven leiden;
daardoor kan men hem tegenwerpen dat zijn "Uebermensch" niet vrij is,
maar daarentegen de slaaf van zijne instincten, want het kan voorkomen
dat zijn lagere instincten de hoogere de baas zijn. Steiner nu voorkomt
die tegenwerping door te leeren dat de mensch, wil hij waarlijk vrij
zijn, niet alleen geheel gezonde natuurlijke instincten moet hebben,
maar tevens, wat hij noemt een "moreele verbeeldingskracht," die hem
in staat stelt voor zichzelf redenen tot handelen te scheppen.

[127] Het spreekt van zelf dat de theorie van het "Eeuwig Wederkeeren"
lang vóór de 19de eeuw bestaan heeft en om haren oorsprong te vinden
zou men terug moeten gaan tot de wijsbegeerte van de oude Grieken. Bij
de aangehaalde voorbeelden wil ik nog een merkwaardige getuigenis uit
de 19de eeuw meedeelen, een schets van de geheele theorie voorkomende
in hoofdstuk XX van Heine's "Reis van München naar Genua." Weet dan,
dat de tijd oneindig is, maar dat de dingen in den tijd eindig zijn;
zij kunnen zich oplossen in oneindig kleine deelen, maar die deeltjes,
die atomen zijn eindig in getal evenals de vormen, die God met die
deeltjes scheppen kan, zoodat volgens de eeuwige combinatiewetten
van dat eeuwig weer beginnen, alle vormen, die reeds op aarde zijn
voorgekomen, op nieuw zullen verschijnen en elkander weer zullen
ontmoeten, aantrekken, afstooten, omhelzen en weer verliezen, telkens
weer als vroeger...." Hierin mag men echter niet de bron zoeken
voor Nietzsche's theorie want in de oude uitgaven van Heine komt die
passage niet voor en Nietzsche heeft haar dus niet gekend. Men heeft
hier weer te doen met een "ontmoeting" evenals tusschen Nietzsche,
Blanqui en Le Bon.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Nietzsche's Philosophie" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home