Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: De Scherpschutters van Zuid-Afrika - Een Verhaal uit den Vrijheidsoorlog 1880-81
Author: Penning, L. (Louwrens)
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "De Scherpschutters van Zuid-Afrika - Een Verhaal uit den Vrijheidsoorlog 1880-81" ***


  Transvaalsche
  Historische
  Verhalen

  door

  L. PENNING


  De Scherpschutters
  van Zuid-Afrika



[Illustratie: Bijeenkomst te Paardekraal.
      TRESLING & Co. HOF LITH. AMSTERDAM.]



  Transvaalsche
  Historische Verhalen.
  ----.----

  DE SCHERPSCHUTTERS VAN ZUID-AFRIKA.

  Een Verhaal
  uit den Vrijheidsoorlog 1880--81,


  DOOR


  L. PENNING.

  -- DERDE DRUK. --

  MET PLATEN.


[Illustratie: logo]


  GORINCHEM -- F. DUYM -- 1900.



[Illustratie: GENERAAL JOUBERT.]



                            HOOFDSTUK I.
                              ------

't Is nacht. En 't is stil op het onmetelijke veld. Slechts het
gebladerte beweegt zich van het kreupelbosch, en fluisterend gaat de
nachtwind door het lange, gepluimde Tamboeki-gras.

Hoog aan den hemel staan de sterren van Afrika. Ze schitteren en
fonkelen als diamanten op een donker gewaad.

Ginds, boven een eenzaam kopje 1), blinkt een ster, helderder dan de
andere.

't Is geen ster; het leek maar zoo. 't Is een brandend vuur.

Dicht in de nabijheid van dat vuur zit, op een kleinen, gekantelden
klipsteen, een man.

Hij heeft een kleine, houten pijp in den mond, en zit te rooken.

Aan zijn rechterzijde ligt zijn geladen tweeloopsgeweer; aan den
linkerkant zit Turk, zijn hond. Het dier heeft groote, schrandere
oogen en staart even als zijn baas in het heldere, vroolijk
opvlammende vuur.

Op eenigen afstand graast een paard. Het is ongekluisterd; het
behoort eveneens aan dien peinzende man bij het vuur.

Hij werpt een nieuw houtblok op het vuur, want het is koud, en het
vuur verspreidt een aangename warmte. De vlammen slaan nu hoog uit,
en duidelijk kunt ge thans de gelaatstrekken van den man
onderscheiden.

De middaghoogte des levens heeft hij reeds lang achter den rug. Ge
ziet het bij den eersten oogopslag aan dien zwaren, grijzen baard,
en aan dat grijze haar, dat weelderig te voorschijn komt van onder
den bruinen, breedgeranden hoed. Ook loopen er zware rimpels over
zijn verweerd en door de zon verbrand gelaat.

Maar de ouderdom heeft zijn kracht nog niet gebroken, en zijn
spieren zijn hard als staal.

Onafgebroken staren zijn oogen in het schijnsel der vlam, en in die
oogen liggen moed en onverschrokkenheid. Hij voelt zich hier, bij de
nachtelijke duisternis, midden in het eenzame, onmetelijke veld,
even goed thuis als bij helderen dag in het drukke gewoel van het
lager 2).

Neen, angst heeft Teunis Smit, de beroemde leeuwenjager, nooit
gekend. Zelfs niet op het hachelijk oogenblik, toen een tijger hem
plotseling van achter besprong, en met den scherpen klauw de wang
openscheurde.

Ge kunt het breede lidteeken nog zien, al is het twintig jaar
geleden. Dààr, op de linkerwang.

De pijp is leeg gerookt. De eenzame man haalt uit den zak van zijn
leeren buis, waarover de bandelier, gevuld met scherpe patronen, is
bevestigd, den tabaksbuil, en stopt de pijp op nieuw. Vervolgens
neemt hij een brandenden tak, en steekt ze daarbij aan.

Nu gaat zijn hand liefkozend over den ruwen, harigen kop van zijn
hond, en het trouwe dier legt den grooten kop op de knie van zijn
meester. En het kijkt hem aan, alsof het zeggen wil: Wij behooren
bij elkaar.

De leeuwenjager strekt de handen uit naar het vuur en warmt ze. Maar
hij staat op en luistert, want zijn scherp oor meent het gehuil van
een wild dier te hebben vernomen. Met twee vingers in den mond fluit
hij zijn paard. Het komt aanloopen als een hond; de jager heeft het
daarop gedresseerd.

"Ik wou niet graag, dat de wilde dieren je oppeuzelden, Voske," zegt
de jager; "blijf hier bij het vuur."

Werkelijk blijft het paard in de nabijheid van het vuur, doch het
gehuil in de verte is verstomd.

De jager werpt nieuwen voorraad op het vuur, en de dorre takken
kraken en knetteren, doch anders heerscht overal doodsche stilte.
Slechts het loover van het kreupelbosch, onder aan den voet van het
kopje, ritselt in den nachtwind, en langzaam, bijna onhoorbaar
bewegen zich de grashalmen heen en weer.

Het gelaat van den leeuwenjager neemt een peinzende houding aan.
Zijn oog is op de grillige, flikkerende vlammen gericht, maar het
ziet ze niet. Het staart ver terug naar lang vervlogen dagen, toen
de Boeren uit de Kaapkolonie trokken naar het tegenwoordige
Transvaal. Heeft hij, Teunis Smit, dien tocht niet medegemaakt? Was
hij niet in het Boerenlager, dat door de woedende Matabele-kaffers
werd bestormd? Heeft hij niet den stouten tocht over de
duizelingwekkende hoogten van het Drakengebergte medegemaakt? Heeft
hij niet medegestreden tegen die horden bloeddorstige duivels, die
Zoeloe's werden genoemd?

De leeuwenjager stut het hoofd met zijn hand.

Onbewegelijk staart hij in het vuur. Zijn pijp is lang uit gegaan.
Zijn oogen worden vochtig, en twee groote tranen rollen over zijn
verweerde wangen.

De nachtwind steekt op, en klagend strijkt hij door het lange, dorre
gras.

De hond schijnt iets van de smart van zijn meester te gevoelen, en
het trouwe dier likt zijn handen.

Maar zijn meester merkt het niet.

Meer dan veertig jaar heeft de wond tijd gehad, om te genezen, maar
genezen is ze niet, en genezen zal ze nooit.

_Zij_ zou de zijne worden. _Zij_ zou hem, den wilden jagersman,
leiden met haar zachte hand, en hem een gezellig, prettig tehuis
bereiden. Een eigen tehuis, waarin _zij_ de goede engel zou zijn.

Vriendelijker dan de sterren van Afrika, daar boven zijn hoofd,
blonken _haar_ oogen als sterren op zijn pad.

Doch door de gouden toekomstdroomen suisde de scherpe assegaai 3),
en sneed een leven af, dat hij lief had als zijn eigen.

De leeuwenjager steunt, en Turk kijkt hem aan met zijn groote,
schrandere oogen.

Ver in 't zuiden, ginds in Zoeloe-land, daar ligt zij begraven:
Mieke Kloppers.

Met eigen handen heeft hij, voorzichtig en behoedzaam, de schoonste
klipsteenen op haar graf gestapeld, opdat des daags geen aasvogel,
en des nachts geen roofdier haar ruste zou storen.

De vochtige schemering droogt langzaam op in zijn oogen, en een
ander beeld gaat aan zijn ziel voorbij.

Hij werpt een grooten, verdorden doornstruik op het vuur, dat begon
te kwijnen.

Zie, hoe de vlammen hoog op flikkeren!

Maar de vlammen der brandende Zoeloe-kralen 4) stegen toch nog
hooger, toen de Boeren uittogen ter bloedwraak.

En toen de harde Boerenvuist de kracht der Zoeloe's had gebroken,
toen kwamen de Engelschen, en zij stalen Natal, dat de Boeren met
hun vee en met hun bloed hadden gekocht.

Peinzend vouwt de leeuwenjager de handen over zijn knie. Wat _hem_
betreft, hij had zich liever _dood_gevochten dan Natal opgegeven.
Maar de Boeren hadden daartoe geen vrijheid gevonden, want aan gene
zijde van het Drakengebergte, in de Transvaal, wenkte hen de zoo
vurig begeerde onafhankelijkheid.

Zoo trok men naar het noorden, naar de Transvaal, en hij, de eenzame
zwerveling, die vader noch moeder meer had, werd als een kind des
huizes opgenomen in het gezin van den wakkeren Gert Kloppers, den
vader van Mieke.

Met een stok schuift de leeuwenjager de brandende takken en twijgen
dichter bij elkaar. Maar Turk strekt zich lang uit bij het vuur, met
den snuit tusschen de voorpooten, en met gespitste ooren.

Hij, de leeuwenjager, had het goed bij Gert Kloppers, maar zijn
ontembaar jagershart dreef hem de wildernissen in tot aan de
uiterste grenzen der Transvaal. Bij een breeden stroom, waar de
sporen van leeuwen en olifanten zich kruisten, waar de grond dreunde
onder de hoeven van duizenden buffels, en waar het krokodil tusschen
het golvende oeverriet zich koesterde in den middaggloed, daar
bouwde hij zich, boven op den top van een heuvel, zijn woning. Hij
maakte ze zoo sterk als een klein fort, en hier woonde hij met een
kafferknecht tot op dezen dag.

Hij zou wat kunnen vertellen uit de rijke geschiedenis zijner
jachtavonturen! Was hij niet vele jaren de eerste scherpschutter
geweest onder de Emigranten-Boeren? 5)

Eens stond hij tegenover een van woede schuimbekkenden buffel, die
den jager op zijn hoornen wilde nemen. De kogels van zijn tweelooper
waren te licht, om het dier te vellen. Snel besloten schoot hij het
razende dier de oogen uit; één voor één. Toen was het weerloos, en
hij doodde het met zijn lang jachtmes.

Een anderen keer doodde hij een krokodil door met den tweeden kogel
den eerste dieper in te drijven in het vleesch van het monster.

Door een olifant achtervolgd, struikelde hij. Reeds hief de reus den
vreeselijken poot op, om zijn vijand te vermorzelen. Maar de jager
sprong tegen den poot op, en klemde er zich aan vast, zooals een
matroos bij noodweer zich vastklemt aan den grooten mast, om niet
overboord te worden geslagen. Spoedig kwamen zijn kameraden, en
redden hem uit zijn gevaarlijke positie.

De leeuwenjager stookt het wachtvuur op. Hij wrijft zich vergenoegd
de handen, want hij heeft altijd schik, als hij denkt aan zijn
menigvuldige avonturen.

Hij vat de veldflesch en neemt een hartigen teug Kaapschen wijn.
Vervolgens werpt hij een grooten houtblok in het vuur, dat de vonken
stuiven.

't Is toch gezellig bij zoo'n vuur, midden in de eindelooze
wildernis! Het verkwikt; het koestert. Het geeft licht en warmte. En
't houdt de wilde dieren op een afstand.

De leeuwenjager stopt opnieuw zijn pijp. Het paard achter hem schudt
de ruige manen.

Hij is nu op reis naar Dirk Kloppers, den oudsten zoon van Gert
Kloppers.

De wakkere Gert Kloppers is al jaren dood. En de edele ouderling de
Jong, en de stugge Barend Jansen, en zoo vele anderen, die den
uittocht uit de Kaapkolonie hebben medegemaakt, al die ouden zijn
dood. Al die ouden zijn dood en begraven.

Zoo gaat het met de heerlijkheid van den mensch, Teunis Smit!

De mensch groeit, bloeit en sterft.

Het gaat hem als het dorre gras, Teunis Smit, dat gij daar in uw
hand hebt, en dat gij in den vuurgloed werpt.

Gisteren bloeide het nog, en nù wordt het in den vuurgloed geworpen.

Het flikkert op en verdwijnt. Niets dan wat asch -- dat schiet er
over.

De leeuwenjager legt het hoofd tusschen zijn handen, en staart met
strakken blik in het brandende vuur.

De brand slaat nu hoog uit, tot één groote, machtige vlam, recht
opgaande als de spits van een dom, die naar boven wijst....


De maan is thans opgegaan van achter de donkere bergen. En even als
een moeder, die haar slapende kinderen kust, zoo kust zij de aarde.

Reeds schemeren de toppen der bergen en der heuvelen in haar zacht
glanzend licht, en dat licht breidt zich uit over het onmetelijke
veld als een stroom, die dam noch dijken kent.

Slechts in de spelonken en de spleten, aan de achterzijde der bergen
en tusschen de overhangende rotsen heerscht de duisternis van den
nacht.

De leeuwenjager is opgestaan en rekt de forsche leden. Hij kijkt bij
het schijnsel van het vuur op zijn ouderwetsch horloge: 't is kwart
vóór één.

Zijn scherpe oogen turen naar de verte; hij meent een verdacht
geluid te hebben gehoord. Ook de hond is overeind gerezen en laat
een zacht geknor hooren.

Nu is 't weer stil.

Slechts de nachtwind fluistert eentonig in het lange schrale gras,
en ritselend beweegt zich het loover van het kreupelbosch.

Doch thans herhaalt zich het gedruisch; duidelijker nog dan zooeven.

De jager kijkt naar zijn paard. Het staat, met neergebogen kop,
achter hem; het geeft geen enkel teeken van onrust. 't Is een
bewijs, dat er geen roofdier in aantocht is.

De jager legt het oor op den grond en luistert. Hij hoort den
hoefslag van paarden.

Nu rijst hij overeind, en ziet vlak vóór zich een donkere schaduw
naderen. Zij nadert snel; ze komt recht op zijn wachtvuur aan.

Hij zet zich weer neer, op den gekantelden klipsteen, maar de
tweelooper bevindt zich thans in zijn handen.

Nu zijn de drie naderende ruiters te onderscheiden, en dicht bij het
kopje gekomen, springen ze vlug uit het zaâl.

De middelste werpt de teugels los over zijn paard en zegt eenvoudig:
"Stilstaan, Moorkop!"

Het paard verroert zich niet.

Maar de twee anderen kluisteren hun kleppers.

"Heidaar, ouwe heer," roept de ruiter rechts, "wat voer je daar uit
bij nacht en ontij?"

"Wat voeren jùllie daar uit?" antwoordt de aangesprokene, terwijl
hij heel bedaard de rookwolken uitblaast.

"Ben jìj 't, oom Teunis?" roept de bezitter van den moorkop; "ben
jij 't, Teunis Smit?"

Maar nu springt de leeuwenjager, terwijl hij den tweelooper
wegschuift, blijde verrast overeind. Hij heeft die tweede stem
herkend.

"Ik ben zoo zeker Teunis Smit als jij Jan Kloppers bent. Kom maar
gauw, kerel!"

Vlug klauteren de ruiters den heuvel op.

"Wel, wel," zegt de leeuwenjager, terwijl hij Jan Kloppers hartelijk
de hand schudt: "dat noem ik nog eens een verrassing in de
wildernis. Ik ben net op reis naar je vader -- wel, wel, dat is een
verrassing! Ik zal nog wat hout op het vuur gooien -- zie zoo, nu
kunnen wij elkander wat beter zien!"

't Gebeurt zelden, dat de in zichzelf gekeerde jager zooveel woorden
aan één stuk spreekt. De verrassing heeft hem blijkbaar spraakzaam
gemaakt.

"Doch wie zijn die twee?" laat hij er op volgen, terwijl hij de twee
kameraden van Jan Kloppers bij het schijnsel van het flikkerende
vuur met zijn scherpe oogen monstert.

"Dat is," zegt Jan, op zijn nevenman rechts wijzend wijzend, "mijn
vriend Herman Hoogerhuis, een Hollander."

Dit was zoo. De wieg van Herman Hoogerhuis had hier ver vandaan, aan
den oever van een Hollandschen stroom, gestaan. Maar de reislust en
de zucht naar avonturen had hem, den zoon van goeden huize, de wijde
wereld ingedreven, totdat hij, bij de Transvaalsche Boeren
aangeland, het daar zoo uitstekend naar zijn zin had gevonden, dat
hij er voorloopig zijn anker had laten vallen. Ofschoon er bij hem
aan geld geen krimp was, had hij, om toch eenigszins nuttig te zijn,
hier en daar bij de Boeren aan de kinderen huisonderwijs gegeven,
doch de gastvrije woning van Dirk Kloppers was zijn eigentlijk
tehuis geworden.

"Zoo," zegt de leeuwenjager op bedachtzamen toon, "ben jij een
Hollander? Zoo!"

Maar hij reikt hem toch zonder aarzelen de hand.

"En die daar, wie is dat, neef Jan?"

"Dat is Kees Botter; een echte Afrikaander, even goed als gij en ik.
Hij helpt ons in de boerderij."

Kees Botter is een geboren Afrikaander uit Natal. Zijn ouders zijn
dood. Verleden jaar, een transport ossenwagens, met koopmansgoederen
geladen, vergezellende, werd hij, in de nabijheid van Dirk Kloppers'
plaats 6) gekomen, plotseling ongesteld. Kloppers nam hem op en
zorgde voor den zieke, tot hij geheel hersteld was. En daar hij vlug
van begrip, sterk en ondernemend was, nam Kloppers hem gaarne in
dienst. Van zijn ondergeschikte betrekking voelt Botter echter
weinig; hij wordt behandeld als een kind des huizes. Trouwens zijn
vader was even goed een Afrikaansche Boer als Dirk Kloppers.

Botter is iets kleiner van postuur dan zijn beide kameraden, doch
zwaargebouwd, en op de breede schouders staat de korte, stevige nek.
Zijn gelaat teekent eene voor niets terugdeinzende wilskracht, en in
zijn grijze oogen flikkeren list en eerzucht.

Met gefronste wenkbrauwen en een hem zelf onverklaarbaren
achterdocht neemt de leeuwenjager den Afrikaander uit Natal van het
hoofd tot de voeten op.

Kees Botter steekt hem de hand toe, en slechts aarzelend neemt de
leeuwenjager ze.

Gaat er een voorgevoel door zijn ziel, dat hij door deze hand zal
sterven?

Doch snel heeft hij zijn wantrouwen overwonnen, en op zijn gewonen,
ouden toon vraagt hij: "Hoe komen jullie toch hier?"

"Dat zullen we je dadelijk vertellen," antwoordt de Hollander,
terwijl hij den jager aankijkt met zijn vroolijke, bruine oogen,
"maar help ons eerst maar aan wat eten, als ge 't hebt, want ik
verga van honger!"

"En ik!" zegt Jan Kloppers.

"En ik!" zegt Kees Botter.

"Kom aan, ik heb nog wel wat," antwoordt de leeuwenjager. Hij neemt
een langen reep biltong 7), dat dicht bij het zadeltuig ligt en
reikt het over. Dan neemt hij de veldflesch, en houdt ze met een
onderzoekenden blik vlak voor de vlam van het vuur.

"En hier in de flesch zit voor jullie alle drie nog een flinke slok
wijn; dat zal je opknappen."

De drie ruiters laten zich niet lang nooden. Als jonge wolven, die
in geen dagen iets in 't lijf hebben gekregen, zoo vallen zij op het
droge, taaie vleesch aan, en het gaat naar binnen als klokspijs.

Nu, dat is ook geen wonder, want als ge twaalf uur lang zonder
voedsel op de Transvaalsche hoogvlakte zijt geweest, dan krijgt ge
honger.

Nu maakt de veldflesch de ronde, en ze gaat leeg tot den laatsten
drop.

"En thans zal ik het je vertellen, oom Teunis, wat de oorzaak is,
dat wij hier in het holle van den nacht kwamen aangaloppeeren," zegt
Jan Kloppers.

"Wij waren reeds eenige dagen op bezoek bij een paar familieleden,
toen wij gisteren middag de tijding vernamen, dat de zending van
onze voormannen Paul Kruger en Piet Joubert naar Kaapstad geen
resultaat had gehad. Gladstone laat ons in den steek."

"Wie is Gladstone?" vraagt de leeuwenjager.

"Zie je," zegt Jan op schertsenden toon, "dat komt er nu van, als ge
je leven tusschen olifanten, rhinocerossen en nijlpaarden verslijt.
Dan weet je niet eens, wie Gladstone is."

Maar op ernstiger toon gaat hij voort: "Gladstone is een der
invloedrijkste mannen in Engeland, en zoo pas minister geworden. Nu
dachten onze aanvoerders: Als Gladstone maar minister is, dan komt
er hoop, want hij heeft een open oog voor het onrecht, dat ons is
aangedaan. Doch die hoop is thans vervlogen, want hij heeft
woordelijk dit verklaard: 'Ik kan de koningin niet adviseeren, om
het oppergezag over de Transvaal op te geven.' Toen wij dit nieuws
hoorden, hebben wij onmiddellijk onze paarden opgezadeld, en hebben
ons gehaast, om thuis de ernstige tijding over te brengen."

Er volgt een pauze. Zwijgend staart de leeuwenjager in het brandende
vuur.

"Ik had reeds begrepen," zoo begint hij, "uit de onrustigheid der
naburige Kafferstammen, dat er buitengewone gebeurtenissen op til
zijn. Het geduld van ons volk loopt ten einde --"

"Het _is_ ten einde," zegt Jan Kloppers.

"En de Engelschen houden vast, wat ze hebben --" zegt de
leeuwenjager.

"Totdat wij 't hun uit de handen slaan," zegt Jan Kloppers.

"Dat wordt oorlog!" zegt de leeuwenjager.

"Ja, oorlog!" roept Jan Kloppers uit; "en _wij_ hebben God en het
recht aan onze zijde!"

"Gij vecht mee, niet waar, kameraden?" zegt hij met zijn heldere,
krachtige stem.

"Niets vaster!" zegt Herman Hoogerhuis. "De Transvaler en de
Hollander behooren bij elkander, vooral als het tegen de Engelschen
gaat."

"En ik hoop er ook bij te zijn," zegt de stevige Kees Botter; "wij
zullen de Engelschen beuken als stokvisch!"

"En gij, oom Teunis, gij doet toch ook mee?"

"Een kleine veertig jaar geleden heb ik met uw vader en nog eenige
andere Boeren een Engelsche batterij bestormd," antwoordt de
leeuwenjager; "ik hoop het nog eens te doen!"

Hij is opgestaan; de oude herinnering wordt levendig.

Met groote stappen meet hij den omtrek van het wachtvuur. Zijn oogen
flikkeren; zijn gestalte schijnt grooter te worden.

"Ik haat de Engelsche politiek," zegt hij op een toon, even hard als
de harde kogel van zijn geweer, "omdat zij ons arm volk uit de
Kaapkolonie heeft gejaagd, midden onder de scherpe klauwen van het
wilde gedierte en de nog scherpere assegaaien van bloeddorstige
Kaffers. Die politiek heeft ons arm volk geen rust gegund voor het
hol van zijn voet. Overal is zij ons volk gevolgd als de hongerige
wolf het weerlooze schaap."

"Ja," gaat hij voort met klimmende hartstochtelijkheid, "ik haat
deze politiek, en ik vloek deze politiek, want zij versiert haar
daden met bijbelteksten even als de farizeeër de zoomen van zijn
kleed, doch ze is een witgepleisterd graf, van binnen vol verrotting
en doodsbeenderen. Maar de rechtvaardige God zal tusschen beide
komen, en de plannen onzer verdrukkers omver blazen als
kaartenhuizen."

Plotseling blijft hij voor de jonge mannen staan, die als aan zijn
lippen hangen, en kijkt hen aan met zijn flikkerend oog.

"Gij wilt vechten," zegt hij; "ik geloof het. Maar hebt ge ook
bedacht, dat deze strijd slechts kan uitloopen op zegepraal of
dood?"

"Ja," zegt Jan Kloppers met vaste stem, "dat heb ik bedacht. En ik
houd het voor beter, dat mijn lichaam rust _onder_ de klipsteenen,
vrij van de Engelsche vlag, dan _boven_ de klipsteenen, en gebonden
aan de Engelsche vlag. Hebt ge mij nu begrepen, Oom Teunis?"

Ja, nu heeft Oom Teunis hem begrepen. Hij schudt den jongen man de
hand. "Net zijn vader," zegt hij, "net zijn vader!"

"Doch jongens," laat hij er op zijn gewonen toon op volgen, "ge zult
vaak krijgen; gaat slapen!"

"En gij?" vragen de anderen.

"Ik ben oud en heb weinig slaap noodig. Ik zal voor de paarden
zorgen -- wel te rusten!"

Dat lieten zich de ruiters, die van den langen rit doodop waren,
geen twee keeren zeggen. Snel hadden zij hun kombaarzen 8) gehaald,
en zich lang uitstrekkend bij het verwarmende vuur, er mede gedekt.
Geen vijf minuten later verkondigde hun diepe en regelmatige
ademhaling, dat zij sliepen.

De leeuwenjager echter zette zich, nadat hij de paarden had na
gezien, weer neer op den kleinen, gekantelden klipsteen bij het
flikkerende vuur. Turk zat weer naast hem en staarde droomerig in
den vuurgloed.

Een diepe rust heerschte op het onmetelijk veld. Niets werd gehoord
dan het knetteren en kraken der droge takken in het vlammende vuur,
het knappen der halmen, die door de paarden werden afgegraasd en het
ruischen van den nachtwind.

En langzaam steeg de glanzende maansikkel omhoog aan den donkeren
hemel, omstuwd en omfonkeld door tienduizenden sterren.

En de leeuwenjager zat, met de armen op de knieën, te peinzen en te
turen in het grillige vuur. En in die vonken en in die uitschietende
lichtstralen zag hij het vlammende oorlogsros, dat de rijke
maïsvelden vertrapt, de gevulde korenschuren verbrandt en de
menschen vermoordt....

Hij ging met de hand over het voorhoofd, zooals hij gewoon was,
wanneer hij door vele gedachten werd overstelpt.

"Maar liever het vlammende oorlogsros dan de Engelsche vlag binnen
onze landpalen," zeide hij tot zich zelven, en hij klemde de tanden
op elkaar...


Langs den oostelijken horizon ging thans een streep van goud en
purper, die het schijnsel der maan en het licht der sterren deed
verbleeken.

In de kreupelboschjes werd het levendig, en de stem van den
zangvogel werd gehoord. De leeuwerik schudde den dauw van zijn
vlerken en steeg klapwiekend omhoog. En boven het woud, in de verte,
sloeg een arend zijn breede vleugels uit.

Nu stond de leeuwenjager op en riep met luide, krachtvolle stem:

"Jongens, op! 't Is dag! We moeten vandaag nog bij Dirk Kloppers
zijn!"

  1) Heuveltop.
  2) Boerenkamp.
  3) Kafferspeer.
  4) Kafferwoningen.
  5) Die Afrikaansche boeren, die uit zucht naar staatkundige
     onafhankelijkheid in 1836 de Kaapkolonie hadden verlaten.
  6) Hoeve.
  7) In de zon gedroogd vleesch.
  8) Schapenvachten.

                             --------



                            HOOFDSTUK II.
                              ------

Wat was er in de Transvaal gebeurd?

De Engelsche regeering had, tegen alle recht en billijkheid in, er
voor gezorgd, dat de Kafferstammen vuurwapens konden verkrijgen. Dat
prikkelde hun strijdlust, en wat was natuurlijker, dan dat de
Transvaalsche Boeren, die midden onder de Kaffers woonden, het spit
moesten afbijten?

De Engelsche regeering hoopte, dat de Boeren het met die Kaffers te
kwaad zouden krijgen, en dan zou zij weten, wat haar te doen stond.

Sedert 1875 was Burgers president der Transvaal. Hij was predikant
geweest in de Kaapkolonie, en vol van grootsche plannen en
hooggespannen idealen, beklom hij den gewichtigen zetel. Maar _hij_
begreep de _Boeren_ niet, en _zij_ begrepen _hem_ niet. Zoo kwam
het, dat het teedere raderwerk van den staat onder zijn bestuur
begon te schuren en te knarsen. Nu brak er een oorlog uit met den
Kaffervorst Secoecoeni, en Burgers zelf trok met het kommando 1)
mee, Doch na een paar schermutselingen spanden de Boeren ontstemd en
wrevelig de ossen weer voor hun wagens en keerden naar huis.

Zij konden 't met Burgers niet koersen.

Nu riep de Transvaalsche regeering vrijwilligers op, om den
Kafferkaptein in toom te houden, doch Engeland meende den tijd
gekomen, om zijn slag te slaan.

In 't Zuiden, in Natal, woonde een hooggeplaatst Engelsch ambtenaar:
Shepstone.

Deze slimme man berichtte naar Pretoria, dat hij zou overkomen, om
niet de Transvaalsche regeering de Kaffer-aangelegenheden te
beredderen. Hij zou een gewapend gevolg medebrengen, dat hem wel
niet ten kwade zou worden geduid.

De Engelschen hadden de zaak sluw ingepikt. Er was voor gezorgd, dat
de reis van Shepstone naar Pretoria, den zetel der Transvaalsche
regeering, tot een waren triomftocht werd. Vele adressen werden hem
onderweg aangeboden, waarin de onderteekenaars hem hunne hulde
betuigden. In Pretoria werden de paarden van den wagen gespannen, en
Shepstone door een juichende schaar menschen door de straten
gereden.

Er lag iets stuitends in voor een rechtschapen man, doch Shepstone
had een sterke maag en kon het verdragen. Het wàre volk der Boeren
echter stond met verontwaardiging en droefheid naar die komedie te
kijken. Want een komedie was het en anders niets. Een troep
Engelsche gelukzoekers vormde den kern van deze luidruchtige bende,
die voor Shepstone in het stof kroop.

Laatstgenoemde had nog twee Engelsche beambten medegebracht: Osborne
en Henderson, die bij de te houden conferenties mee zouden helpen,
het slagnet te spannen, waarin de arme Boeren moesten gevangen
worden.

Bij deze conferenties werd de Transvaalsche regeering
vertegenwoordigd door Paul Kruger, toenmaals lid van den
Uitvoerenden Raad en door den staatsprocureur Jorissen.

Het is weerzinwekkend, om de strikvragen te lezen, waarmede de
Engelschen kwamen aandragen, om de Transvaalsche gevolmachtigden te
vangen. Doch met groote omzichtigheid en zelfbeheersching
antwoordden deze mannen, en slechts nu en dan klonk het door hun
woorden heen als ingehouden mannelijke toorn. Al waren zij
intusschen nog tienmaal voorzichtiger en kalmer geweest, het had hen
toch niet geholpen. Shepstone, die zich had neergezet aan den
gastvrijen haard der Transvaalsche Boeren, droeg het staatkundig
doodvonnis over dat volk in zijn zak, en den 12den April 1877 liet
hij door zijne annexatie-proklamatie de doodsklok luiden over de
Transvaalsche vrijheid. De Zuid-Afrikaansche Republiek had
opgehouden te bestaan, en de vierkleur werd neergehaald.

De redeneering, volgens welke Engeland tot deze ongerechtige daad
overging, kwam hierop neer: "O, gij Boeren! Wij hebben u lief. Wij
zien het gevaar, waarin gij verkeert. Tegen de Kafferstammen zijt ge
niet meer opgewassen. Neen, zegt niet, dat gij 't wel zijt, want het
is niet waar. Maar _wij_ zullen u bijspringen: in ùw belang en in
òns belang. Want de andere Kafferstammen zullen ook oproerig worden,
en onze Zuid-Afrikaansche bezittingen bedreigen. We zullen u dus
annexeeren, om u te beschermen. Wilt gij niet beschermd zijn, gij
dwaze Boeren? Goed, dan zullen wij u met onze kanonnen
doodschieten."

In werkelijkheid was dat Kafferpraatje natuurlijk niets dan
gehuichel. Dat wist Shepstone ook wel, en de Boeren wisten het ook.
Neen, daar wrong de schoen niet. Maar de Transvaal was een groot,
uitgestrekt, gezond, vruchtbaar land. En in het Oosten van het land,
in het Lijdenburgsche, was goud gevonden, en van dat goud had
president Burgers geld laten slaan, met zijn beeldtenis er op. En de
Engelschen hadden dat goud gezien, en het echt bevonden -- zoo en
zooveel karaat.

_Daarom_ moest de Transvaal worden ingeslokt.

In naam der Transvaalsche regeering diende President Burgers een
plechtig protest in tegen deze afschuwelijke daad, en toen dit niet
hielp, streek hij met benijdenswaardige, wijsgeerige kalmte het
pensioen op, dat de Engelsche regeering hem had toegedacht.

Een _Boer_, een echte zoon der Voortrekkers, zou dat niet hebben
gedaan -- neen, _nooit!_

Hij zou de Engelsche regeering die gouden ponden voor de voeten
hebben geworpen en gezegd: "Dáár ligt het geld; ik raak er niet aan;
in der eeuwigheid niet."

Maar Burgers sprak zoo niet. Hij streek het geld op. Hij dacht
waarschijnlijk: De zaak verandert er toch niet mee, al weiger ik het
geld.

In zijn innerlijkst bestaan was hij vreemd aan de Boeren. Vele
schitterende redevoeringen had hij in Pretoria gehouden, maar dit
groote, moedige woord, dat van _liefde_ voor de vertrapte Boeren zou
hebben getuigd: "Ik sta en val met het Transvaalsche volk", dit
woord is _nooit_ over zijn lippen gekomen. En toen de Boeren zich
aangordden tot den strijd op leven en dood, toen zat Burgers veilig
op zijn villa in de Kaapkolonie.


Neen, de Boeren waren waarlijk niet van plan, het er bij te laten
zitten. Daarin vergisten zich de Engelschen.

Reeds verscheidene groote volksvergaderingen waren gehouden, om
tegen de annexatie te protesteeren. De vergadering te Kleinfontein,
1879, was eene der belangrijkste, daar zij werd bijgewoond door Sir
Bartle Frère.

De Boeren stonden vóór den ingang van het lager, aan weerszijden
acht tot tien rijen diep, om hem te ontvangen. Hij reed met zijn
gevolg tusschen die gewapende rijen door, die een ijzig zwijgen
bewaarden. Geen hand werd omhoog gestoken; geen hoed afgenomen. Met
een doodelijke, onheilspellende stilte werd een der machtigste
Engelsche staatslieden ontvangen.

_Dat_ was Sir Bartle Frère inderdaad. Twintig Indische prinsen van
vorstelijken bloede hadden hem bij zijn vertrek uit Indië
vrijwillig, en de Sultan van Sansibar gedwongen hun hulde gebracht.
En de Engelsche parlementsleden hadden de waarlijk groote
verdiensten van dezen gewiksten staatsman niet beter weten te
erkennen dan -- tot twee keeren toe -- eenparig van hun zetels op te
rijzen.

Met zijn minzamen, onveranderlijken glimlach had Sir Bartle Frère
zijn overwinningen behaald. Met dien glimlach had hij de vijanden
ontwapend, de twijfelaars overgehaald, de vrienden betooverd.

Die glimlach was zijn zwaard, en nooit was hij gevaarlijker dan
wanneer die glimlach om zijn lippen zweefde.

Hij dreigde niet -- hij lokte. Hij striemde niet -- hij streelde.

Zóó kwam hij bij de Boeren.

Hij verscheen niet als een rechter, die de rebellen ging straffen --
neen, als een vader, die zijn verdwaalde kinderen op het rechte
spoor zal brengen.

Het onbarmhartige Engelsche zwaard verborg hij in de plooien van het
vaderlijk gewaad, en met fluweel omwikkelde hij het Engelsche juk.

"Lieve vrienden," zeide de fijne man der wereld, terwijl hij zich --
als huns gelijke -- in de ruwe tent naast de voormannen der Boeren
nederzette: "lieve vrienden, hebt gij grieven? Ik ben expres
gekomen, om ze aan te hooren. Wordt u onrecht gedaan? Ik, Sir Bartle
Frère, gouverneur der Kaapkolonie en lid van Harer Majesteits
geheimen Raad, verzeker u op mijn woord van eer, dat u zal worden
recht gedaan. Hangt u de Engelsche vlag in den weg? Maar, lieve
vrienden, ik sta òok onder die vlag, en bevind er mij best bij, want
ik behoud mijn volledige persoonlijke vrijheid. Zie ik er ongelukkig
uit, omdat ik onderdaan ben van koningin Victoria? Neen, dat maakt
mij _gelukkig_, en 't zal ook _u_ gelukkig maken. Gij schudt van
neen? Och, dat kan ik verstaan, beste vrienden, want onbekend maakt
onbemind. Maar als gij onze koningin leert kennen, dan wordt dat
geheel anders. Hare onderdanen noemt zij hare kinderen, en hare
kinderen heeft zij lief. Gij deelt dus, zonder dat gij er een hand
voor hebt uitgestoken, in al de rechten van kinderen, en gij maakt
een deel uit van dat rijk, dat zijn macht uitstrekt in de vier
winden des hemels.

De heilzame gevolgen daarvan zijn voor u niet te berekenen. Ik hoor,
dat uwe financiën in de war zijn -- geen nood! In de bank van
Engeland is geld genoeg...."

Zoo zat Sir Bartle Frère te praten en te keuvelen, en de voormannen
des volks, Paul Kruger en de anderen, zaten met groote bedaardheid
te luisteren.

En nu en dan wierp de welsprekende, hoog begaafde grijsaard een
bespiedenden blik op die strakke, onbewegelijke gezichten daar vóór
hem.

Doch ze bléven strak; ze bléven onbewegelijk, en tegen die metalen
voorhoofden spatte al zijn welsprekendheid terug als de machtelooze
golven tegen een muur van graniet.

En toen Sir Bartle Frère dit bemerkte, tòen -- tòen viel hij uit
zijn rol.

Hij werd ontstemd, wrevelig, kort, en de minzame glimlach ging
schuil achter een donderwolk. Hij schoof den honigpot onder zijn
veldstoel en greep naar de zweep.

Inwendig kookte hij. Hij rukte het fluweel van het juk af en liet
het ijzeren juk zien. "Daar _blijf_ je onder," zeide hij toornig, en
de plooien van zijn vaderlijken mantel terugslaande, liet hij het
onbarmhartige zwaard van Engeland flikkeren.

Doch daar deinsden die moedige mannen evenmin voor terug als de
Romein Fabricius voor de olifanten van koning Pyrrhus, en Bartle
Frère kon met de boodschap naar huis gaan: De Transvaalsche Boeren
willen geen onderdanen zijn der Engelsche koningin -- nooit en
nimmer!


Maar in het hart der vergaderde Boeren te Kleinfontein dreigde het
smeulende oorlogsvuur elk oogenblik in lichte laaie uit te breken.

"De Engelschen houden ons voor den gek," riepen de onstuimigsten:
"schiet ze dood!"

Maar Paul Kruger en de andere voormannen wierpen olie op de
hooggaande golven, en de Boeren gingen -- zonder geweld te plegen --
naar huis.

Er werd een zeer merkwaardige memorie opgesteld, en direct aan de
Engelsche koningin gericht.

In deze memorie verzocht het volk zijn vrijheid terug. Het boog in
dit stuk diep voor de Engelsche regeering; het _smeekte_.... Het
_boog_ zoo diep, omdat _deze_ poging als de laatste _vreedzame_
poging werd beschouwd; het _smeekte_, omdat het in den anders
onvermijdelijken oorlog zijn vrijheid met zijn _hartebloed_ zou
moeten koopen.

Op dit smeekschrift kwam een antwoord, dat aan duidelijkheid niets
te wenschen overliet: de Engelsche regeering versterkte hare
garnizoenen in de Transvaal.

Toen zond het volk, als een allerlaatste poging, om langs
vredelievenden weg de staatkundige vrijheid terug te krijgen, zijne
voormannen Paul Kruger en Piet Joubert naar Kaapstad, doch ook deze
zending bleef, zooals de lezer reeds weet, zonder resultaat.

En de Engelsche generaal Wolseley zeide: "De Transvaal blijft
Engelsch, zoolang de zon boven Afrika schijnt."

Nu wisten het de Boeren.

  1) Leger.

                             --------



                            HOOFDSTUK III.
                              ------

't Gaat tegen den avond. De heete gloeiende zon neigt naar het
westen, en het geboomte, waartusschen het erf van Dirk Kloppers'
"Vredenoord" verscholen ligt, werpt lange, donkere schaduwen.

Kloppers' huis is lang en breed; slechts één verdieping hoog. Er
naast, door een breede ruimte gescheiden, staat de open wagenschuur.

In de nabijheid staan de hutten der Kaffers, die bij Kloppers in
dienst zijn. De kralen tusschen de kafferwoningen en het boerenhuis
bestaan uit lage, cirkelvormige muren, van klipsteenen opgebouwd, en
dienen des nachts tot stalling voor het vee.

Uit de verte ziet ge een groote kudde schapen langzaam naderen.
Vlugge keeshonden zwermen er om heen, dringen de afdwalende schapen
met luid geblaf terug tot hun makkers, en met lomen tred volgen, de
korte zweep in de hand, de kafferknechten.

De Kaffers zien er traag en vadzig uit. Slechts één onder hen,
Columbus, een reeds bejaard man, schijnt gunstig bij zijn
stamgenooten af te steken.

Hij draagt een lam in de armen, dat zich den poot heeft opengereten
aan een scherpen doornstruik. Hij heeft een medelijdend hart, deze
Kaffer, want anders zou hij het bloedende lam niet dragen. Blatend
en onrustig volgt hem de moeder, het oude schaap.

Het hoornvee is reeds in zijn stalling; gij hoort het aan het
geloei, dat opstijgt uit de koeienkraal. Juist gaat een Kaffer, in
elke hand een emmer, de kraal binnen, om te melken, want het is
melktijd.

Achter op het erf staan eenige Kaffervrouwen, de wollen dekens om
het half naakte lichaam geslagen, met groote, zware stampers de
milies 1) fijn te stampen in het blok. De kleine, zwarte
kroeskoppen, die daar in het zand liggen te rollen, zijn hun
kinderen.

Langs den steenen muur van het boerenhuis slingert de wijnstok zijn
sappige ranken, en drijft de abrikozenboom zijn veel beloovende
knoppen. Vóór het huis staat een lindeboom, welks dicht gebladerte
schaduw biedt tegen de felle zonnestralen, en daaronder staan eenige
harde, stevige, houten banken.

Van hier uit geniet uw oog een kostelijk vergezicht, met den in
duizend kleuren schitterenden bloementuin op den voorgrond, en ver
aan den horizon het dertig voet hooge bamboesriet en de blauwe,
zacht hellende heuvelen. Een klein stroompje slingert zich door het
vredig landschap heen, en zijn water blinkt in de scheidende
avondstralen als gesmolten goud.

Eén der banken onder den lindeboom is bezet.

Ge ziet er Teunis den leeuwenjager.

De leeuwenjager is nu al eenige maanden hier, bij Dirk Kloppers. Hij
denkt niet aan vertrekken, want te dreigend pakken zich de
oorlogswolken samen boven zijn vaderland. Het zal op vechten
uitloopen -- zonder twijfel. En zou hij dan aan de uiterste grenzen
van het land op de jacht kunnen gaan, en zijn broeders laten
strijden en bloeden? Die dat denkt, kent den leeuwenjager niet.
Neen, waarlijk niet. Gisteren zeide hij nog tot Dirk Kloppers: "Ik
waag er mijn oude knoken aan, al zijn ze vier en zeventig jaar oud."

Maar al is hij oud, hij zal zijn man staan! Nòg gaat hij voor geen
leeuw op zij -- hoe zou hij dan voor een Engelschman op zij kunnen
gaan!

Naast Teunis den leeuwenjager ziet ge nog twee menschen zitten; het
zijn Dirk Kloppers en diens vrouw.

Ze beginnen zoo zachtjes aan oud te worden; dat ziet ge aan het
grijze haar en aan die rimpels op hun voorhoofd.

Als er vijf en zestig Afrikaansche zomers op uw hoofd hebben
gebrand, dan wordt ge dat wel gewaar.

't Is nu zoo ongeveer veertig jaar geleden, dat zij zijn getrouwd.
Zij hadden met hun ouders den grooten Trek medegemaakt uit de
Kaapkolonie over de Oranje-rivier, vervolgens over het
Drakengebergte naar Natal en weer terug uit Natal, omdat Engeland
het wederrechtelijk annexeerde, totdat de moede Trekkers de zoo
vurig gewenschte staatkundige vrijheid over de Vaal-rivier, in de
Transvaal, hadden gevonden.

Toen was Dirk Kloppers met Anna Jansen getrouwd.

En _veel_ hebben zij ondervonden in die veertig jaren: vreugd en
leed; smart en troost. Donkere wolken gingen over hun hoofd, "doch,"
placht Kloppers te zeggen: "Gods goedertierenheid omlijste ze met
zilveren randen."

Gestadig werd het huishouden grooter, en een schaar gezonde kinderen
omringden als frissche olijfplanten den eikenhouten disch.

Dikwijls moest Kloppers van huis; met het kommando mee tegen de
Kaffers. Dan bleef vrouw Kloppers met eenige maar halfvertrouwde
Kafferknechten alleen achter bij de kinderen. 's Avonds, als zij de
kleine woelwaters naar bed had gebracht, hield zij de wacht, opdat
geen stroopende Kafferbenden het vee zouden stelen. De schort gevuld
met scherpe patronen, over haar schoot het geladen geweer -- zóó
hield ze de wacht!

In bonte afwisseling gingen de jaren snel voorbij.

De familie Kloppers had jaren gekend van zeldzame vruchtbaarheid en
jaren, waarin hun velden verschroeiden van droogte; jaren, waarin de
veelbelovende korenvelden werden verwoest door de vernielende
sprinkhanen, en hun rijke veestapel werd besprongen door de wilde
dieren, gedund door de plunderende Kaffers, vernietigd door de pest.

Maar Dirk Kloppers en zijn vrouw zagen in die tegenspoeden de hand
van hun getrouwen God, en zij geloofden, dat Hij kastijdt, om daarna
te zegenen. En in spijt van vele wederwaardigheden was hun bezitting
steeds grooter geworden en hun veestapel vooruit gegaan.

Hun kinderen waren groot geworden, en even als de jonge vogels,
kunnen zij vliegen, het oude nest verlaten, zoo hadden zij de
ouderlijke woning verlaten, en in het uitgestrekte gebied van de
Transvaal en den Oranje-Vrijstaat een eigen huis gebouwd. Elken keer
was er een vroolijk bruiloftsfeest gevierd, doch na elke bruiloft
was het ook iets stiller geworden in Kloppers' woning.

Twee kinderen, een jongen en een meisje, hebben zij op prillen
leeftijd verloren. Daar, achter in den tuin, in de schaduw van
eenige treurwilgen, dáár liggen zij begraven.

Het meisje bezweek aan de typhuskoortsen. Ach, het was zoo'n
hartelijk kind; zoo'n lief, vriendelijk bloemke! Maar de groote
Landman plantte het bloemke over in Zijn hemelsche gaarde, en de
ouders legden de hand op hun mond.

Boven op zolder, onder de half vermolmde daksparren, daar staat de
groote kist, waarin haar kleertjes zijn opbewaard.

Hoe menigmaal staart de trouwe moeder nog op die kleertjes!

En daarnaast liggen de kleertjes van het broertje, van Jantje, dat
naast zijn zusje ligt begraven.

Ach, dat Jantje, dat lieve ventje met die heldere, blauwe kijkers en
met dien guitigen glimlach!

De kleeren van dit kind zijn als doorweekt geweest van bloed en van
tranen. De bloedsporen kunt ge nog duidelijk zien, al zijn ze meer
dan twintig jaren oud, doch de tranen heeft de moeder geschreid.

Vóór het oog der moeder is dat lieve Jantje omgekomen.

Zij _zag_ het gevaar; zij _zag_ den leeuw, die haar kind wilde
bespringen.

Zij stond buiten; vóór het geopende raam. Zij reikte met den arm
door het geopende raam, en greep het zware, geladen geweer.

Zij legde het geweer aan op het hongerige roofdier, maar het ketste,
want het kruit was vochtig.

Toen was het lot van het arme kind beslist.

Nog _heden_ ziet zij den angstigen, op zijn moeder geslagen blik van
haar lieveling, en dat oogenblik was voor haar banger, dan toen zij
de van bloed druipende assegaaien der wilde Zoeloe-Kaffers voor zich
zag. 2)

Reeds lag het kind onder den scherpen klauw van het roofdier, maar
vrouw Kloppers greep een mes, en snelde op het monster aan. En had
zij geen mes gehad, dan had zij 't zóó gedaan -- met de bloote hand.

Want welke liefde evenaart de moederliefde? Is zij niet sterk als de
dood en diep als het blauw des hemels?

Onder haar oog bezweek haar lieveling, vóór zij de noodlottige plek
had bereikt, en ook zij zou bezweken zijn, ware haar broer --
Lodewijk Jansen -- niet vlak in de nabijheid geweest. Hij rukte het
geweer van den schouder en joeg den leeuw een kogel door den kop.

Maar vrouw Kloppers was haar Jantje kwijt...


De echtelieden Kloppers hadden later nog een kind gekregen, een
jongen, en zij noemden het Jan, naar het andere, dat zij hadden
verloren.

En Dirk Kloppers zeide een keer tot zijn vrouw: "Zet eens een leege
flesch op zestig meter afstands van hier, en druk er een kurken stop
op."

En vrouw Kloppers mat den afstand, en plaatste de flesch met den
kurken stop op de behoorlijke plaats. En Kloppers zeide: "Als ik den
stop nu niet van de flesch schiet, dan is het een slecht schot,
Anneke."

Hij mikte even en schoot de stop van de flesch.

Toen zeide hij: "Anneke, haal eens den appel, die binnen op de tafel
ligt." En toen zij den appel had gehaald, zeide hij: "Gooi hem hoog
de lucht in, en als mijn kogel niet door het klokhuis gaat, dan is
het een slecht schot, Anneke."

Zij deed, zooals hij had gezegd. En hoog in de lucht, zonder dat
Kloppers scheen gemikt te hebben, ging zijn kogel midden door den
appel heen.

"'t Is een meesterschot," riep Anna, den doorgeschoten appel in de
hand, met stralenden blik.

"Nu doe gìj je meesterschot," zeide hij lachend.

"Later," zeide zij, "later!"

Geen veertien dagen later deed zij haar meesterschot.

Nog vandaag gaat er een rilling door haar leden, als zij daaraan
denkt.

Haar jongen, de kleine Jan, zat op eenigen afstand van de woning in
het zand te spelen. En geen dertig pas van hem vandaan lag een
groote, hongerige tijger op de loer.

Haar man was niet thuis; hij was op de jacht.

Zij greep het groote olifantsroer, en mikte tusschen de oogen van
het roofdier. Zij gloeiden als vurige kolen.

Als het kruit weer eens vochtig was -- haar hart bonsde, alsof het
bersten zou.

Daar drukte zij af -- de vuurstraal glipte uit den loop van het
geweer.

Loodrecht vloog de tijger omhoog, en plofte toen met een harden slag
dood tegen den grond.

Toen Dirk Kloppers 's avonds thuis was gekomen, en de wond van het
roofdier had onderzocht, zeide hij: "Anneke, dat is jòu
meesterschot!"

Maar Anna zeide: "De Heere ondersteunde mij, en Hem willen wij
danken!"

Toen legde haar man de hand op haar schouder en antwoordde: "Anneke,
ik ben het volkomen met je eens!"

Zoo werd het leven van den kleinen Jan bewaard, en hij is nu het
laatste kind, dat nog in huis is, en hij is opgegroeid tot een
krachtigen, rijzigen, jongen man. Reeds heeft de lezer hem ontmoet
bij het wachtvuur op het kopje. In zijn blauwe oogen schittert vuur,
en zijn spieren zijn sterk als de spieren van een jongen leeuw.


Zoo hebben Dirk Kloppers en zijn gade veel ondervonden in hun leven,
en daar zij elkander werkelijk uit liefde hebben genomen, is de
bedding dier liefde steeds dieper geworden. Zij gelijken op twee
boomen, die, naast elkander geplant, hun takken en twijgen al
vaster, al inniger en hechter door elkaar hebben gestrengeld.

Anna is trotsch op haar man -- mag zij niet trotsch op hem zijn?
Draagt hij niet het litteeken op zijn voorhoofd, dat in haar oogen
schooner is dan een blinkende ridderorde? Heeft hij dat litteeken
niet gehaald vlak voor de monding van het Engelsche kanon, dat hij
met zijn kameraden bestormde? Was hij niet steeds een der eersten in
den strijd tegen de Kaffers? Heeft hij, toen de Boeren door
onderlinge veten werden uitéen gescheurd, tot bezinning gekomen,
niet in edele zelfverloochening meegeholpen, om de klove te dempen?
En heeft hij niet rusteloos meegewerkt, totdat de Boeren weer
stonden schouder aan schouder, zooals het broeders betaamt van 't
zelfde huis? En is hij niet groot en geëerd in den raad van zijn
volk, en hebben de Boeren niet gezegd: "Hij wordt sprekend zijn
vader, de dappere voortrekker Gert Kloppers?"


Daar achter in den tuin, in de nabijheid van zijn twee
kleinkinderen, daar rust het gebeente van Gert Kloppers. En naast
hem rust zijn vrouw, de trouwe Hanna, die genoemd werd een moeder in
Israël.

In vol geloofsvertrouwen ging de moegeworden zwerver zijn laatste
reis aanvaarden, doch het scheen, dat voor den stervenden
Voortrekker de sluier der toekomst werd teruggeschoven. Met het oog
van een ziener staarde hij vooruit.

Even voor zijn heengaan richtte hij zich nog overeind in de groote,
bruine bedstee, en zeide tot de treurende familiebetrekkingen en
vrienden, die hem omringden: "Engeland zal komen, als ons land
begeerlijk wordt in zijn oogen, en zal onze onafhankelijkheid willen
rooven. Het is onverzadigbaar; daarom zal het ons volk trachten in
te slokken.

Ziet in den weg des vredes dit te voorkomen. Gelukt dit niet, grijpt
dan naar het zwaard! 't Is beter onder te gaan als een vrij volk,
dan te leven als een volk van slaven!"

Toen Gert Kloppers dit had gezegd, had hij een pauze gemaakt, en
peinzend door de kleine ruiten naar buiten gestaard, naar de wolken,
die hoog en luchtig voorbijdreven. En na die pauze had hij gezegd:
"Maar de rechtvaardige God zal onzen ondergang niet gedoogen. Hij
zal het niet gedoogen, dat het kleine, aemechtige volk der Boeren
wordt vermorzeld onder den ijzeren voetzool van het machtige
Engeland!"


Het eerste gedeelte van Gert Kloppers' voorzegging is in vervulling
gegaan.

De Transvaalsche schildleeuw is in banden geklonken; de vrijheid
vermoord.

De Engelsche staatkunde, die groot is in 't huichelen, heeft een
harer grootste triumfen gevierd en een vrijheidlievend volk op het
hart getrapt!

Op het hart getrapt -- ja, zoo is het!

Dirk Kloppers en de leeuwenjager, daar in de schaduw van den
lindeboom gezeten, ze zijn er beiden van overtuigd. Ze hebben de
zaak van alle kanten bekeken; ze hebben de argumenten van Engeland,
die voor de annexatie worden aangevoerd, gewikt en gewogen, maar ze
kunnen tot geen andere slotsom komen dan tot deze: "Het
Transvaalsche volk is op het hart getrapt!"


Op den knoestigen boomtak boven hen wiegt zich de groene papegaai;
in het gras snort de kever, en uit het boschje klinkt het smeltend
lied van den nachtegaal.

De sprekers merken het niet.

De gloeiende vuurbol raakt thans de lange heuvelrijen aan den
westelijken horizon, en de hooge gomboomen werpen reusachtige
schaduwen.

De sprekers zien het niet.

Hun oogen zien slechts een gewond, bloedend hert, en dat hert is hun
volk.

Maar het geluid van naderend paardegetrappel en daartusschen de
klank van vroolijke stemmen geeft aan hun gedachtengang een andere
richting.

Vrouw Kloppers is opgestaan, om de komenden te verwelkomen.

Drie er van zijn u bekend: Jan Kloppers, Herman Hoogerhuis de
Hollander en Kees Botter.

De vierde en de vijfde, die achter de anderen aankomen, een jongen
en een meisje, zijn kinderen van Dirk Kloppers' oudste dochter
Mieke, die met een Boer uit den Oranje-Vrijstaat is gehuwd.

Tijdelijk behooren zij thans tot Dirk Kloppers' huishouding.

Hij, Arie, is ruim dertien; zij, Lena, ruim twaalf jaar.

Dat ze broeder en zuster zijn, ziet ge op den eersten oogopslag,
maar toch -- welk een onderscheid!

Hij is groot voor zijn leeftijd; zij is tenger. Bij hem is alles
vroolijkheid en leven; over haar gelaat gaat reeds een trek van
lijden.

Zij heeft een ernstig maar schrander en aanvallig gezicht. En die
aanvalligheid drukt zich in hare bewegingen uit. Zij helpt ook mede
in het huishouden, en daarin is zij vlug en bij de hand, in zoover
als men zulks kan verwachten van eene -- blinde.

Sedert vier jaren is zij reeds blind. Toen, vier jaren geleden, kwam
er een ontsteking op haar linker oog, en die ontsteking plantte zich
over op haar rechter. Langzaam, maar zeker, ging er een net over
haar heldere kijkers, al dichter en dichter, totdat het avond,
totdat het nacht werd voor het ongelukkige kind.

Wel is dat een harde slag geweest voor Lena.

Het groene loover hoort zij ruischen boven haar hoofd, maar zij ziet
het niet; de geurende bloem des velds, het beekje, kabbelend
tusschen zijn oevers, de springbok, huppelend boven de rotsen, de
zonnestralen, spelend over het groene landschap, de maan en de
sterren, neerblikkend van den diep blauwen, nachtelijken hemel --
heel die natuur is voor haar geworden een met zeven zegelen gesloten
boek!

Van daar die droeve trek op haar gelaat; van daar dat stille, in
zich zelf gekeerde wezen.

En toch leeft deze ongelukkige, deze jeugdige blinde mee met haar
volk, en vlug en verstandig als zij is, ziet zij met haar blinde
oogen den toestand helderder in dan vele oude menschen.


De toesnellende Kaffers hebben intusschen de van den snellen rit
warme paarden in ontvangst genomen en naar den stal gebracht.

"En hebt ge iets bijzonders vernomen?" vraagt de oude Kloppers aan
het nieuwe gezelschap, dat zich mede onder den lindeboom op de harde
banken schaart.

"Wij hebben een man uit Potchefstroom 3) gesproken," antwoordt Jan
op levendigen toon; "daar is de boel in de war geloopen of recht
geloopen, net, zooals ge 't neemt."

 "Zoo!" zegt zijn vader, terwijl hij bedachtzaam de pijp uit den
   mond neemt.

"Ge weet, dat de Engelsche regeering de belasting wil innen," zegt
Jan.

"Dat weet ik, ik heb zelf een aanschrijving gehad," antwoordt zijn
vader.

"En gij hebt niet betaald," zegt Jan.

"Natuurlijk niet," zegt zijn vader, "want dan zou ik de wettigheid
van het Engelsch bestuur erkennen, en dat doe ik nooit! Ik wil wel
betalen, maar onder _protest_, en daarin zijn bijna al de Boeren het
eens. Wij verlangen, dat de Engelsche regeering op de
belastingkwitanties uitdrukkelijk het _protest_ vermelde."

"Daarin heeft ze geen zin," zegt Kees Botter.

"Dat is _haar_ zaak," zegt de oude Kloppers; "_wij_ doen 't niet
anders. Maar vertel op, Jan, wat is er te Potchefstroom gebeurd?"

"Wel, P. Bezuidenhout wilde zijn belasting niet betalen, en zijn
ossenwagen werd voor het gouvernementskantoor gebracht, om publiek
verkocht te worden. Maar ge kent onzen voorman Piet Cronjé?" 4)

"Of ik hem ken," zegt de oude Kloppers. "'t Is een verstandige,
moedige, onverbasterde Afrikaander, die het hart op de rechte plek
heeft zitten."

"Nu," herneemt Jan, "die kwam met zijn Boeren ook aan zetten;
Bezuidenhout was inmiddels op den wagen geklommen en zeide:
'Burgers, ik ben onwillig om te betalen, daar de belasting veel te
hoog is, en verder moet jullie het nu maar weten.' Hij verliet
daarop den wagen, en Cronjé zeide: 'We _zullen_ 't ook weten; de
ossenwagen wordt _niet_ verkocht.' Nu sprong echter één der klerken,
een Hollander, op den wagen, en zeide parmantig: 'Wie biedt er geld
voor?' Maar hij was gauwer van den wagen dan er op; hij kon zich
later niet meer herinneren, of hij met de voeten of met het hoofd
het eerst op den grond was."

"Flink zoo," zeide de oude Kloppers, terwijl hij genoegelijk aan
zijn houten pijp trok, maar de oogen van den leeuwenjager begonnen
te schitteren.

"De Engelsche landdrost echter kwam tusschen beide, om een
waarschuwend woord te spreken. Doch toen een stevige Boer, van het
echte hout gesneden, hem de vuist onder den neus hield en zeide:
'Ruik daar eens aan,' toen droop de Engelsche lord af."

"Goed zoo," zeide Dirk Kloppers. "Vrouw -- geef mij den buil met
tabak eens aan -- Teunis, stop eens, je pijp is uit gegaan, kerel --
Jan, ga voort!"

"Op een wenk van Piet Cronjé gingen toen de Boeren aan den wagen
staan, en brachten hem aan den eigenaar terug."

Er volgde een pauze.

Allen waren onder den indruk van de ernstige tijding.

De oude Kloppers staarde, groote rookwolken uitblazend, naar de
verte, in de snel vallende schemering; vrouw Kloppers dacht aan het
verleden, toen haar man in den strijd tegen de Engelschen voor dood
werd opgenomen van het slagveld, en Teunis de leeuwenjager streelde,
in gedachten verdiept, den grooten kop van zijn hond.

"Maar Jan, ge hebt nog niet alles verteld," riep de vroolijke stem
van den Hollander.

"De Engelsche winkeliers in Potchefstroom zijn bang geworden," begon
de zoon van Kloppers opnieuw, "want zij vreezen den oorlog."

"De oorlog is ook vreeselijk," zeide de jonge Lena op zachten toon,
maar haar broer Arie hield dit voor een zeer ongepaste aanmerking en
zeide: "Daar heb jij geen verstand van."

"Doch de beroemde Raaf heeft hen getroost," zeide Jan, zonder op de
opmerkingen van Lena en Arie acht te slaan.

"Raaf -- wie is Raaf?" zeide de leeuwenjager.

"Een Engelsch kapitein," antwoordde Jan; "hij behoort bij het
Engelsche garnizoen te Potchefstroom. Nu, deze beroemde Raaf heeft
de bange winkeliers getroost en tot hen gezegd: Menschen, bedaart
maar! Als de Boeren komen, ga ik onder een boom staan, en sla op een
blekken schotel. Dan gaan al de Boeren op den loop!"

Met een schaterlach, die luid weerklonk door de vredige stilte van
den avond, werden de troostwoorden van mijnheer Raaf aangehoord.

Slechts twee menschen lachten niet mee; het waren de leeuwenjager en
de oude Kloppers.

Laatstgenoemde nam zijn hoed, zette hem op, daar het koel begon te
worden en zeide op droogen toon: "Wij zullen zien, dat we dien
gevaarlijken schotel te pakken krijgen."

Maar de leeuwenjager was hartstochtelijker aangelegd dan zijn vriend
Kloppers.

Hij stond op en zeide op toornigen toon: "Nog bespotten ze ons, maar
het uur der wrake zal slaan, en de dag zal komen, dat deze helden
zullen beven als riethalmen bij het knallen van ons geweer -- maar
wordt het geen tijd, om naar binnen te gaan, Nicht Anneke?"

"Ja," zeide ze, "het begint koel te worden; wij gaan naar binnen."

Nu stonden de ouden op.

Zoo recht als een kaars, met veerkrachtigen tred, schreed Dirk
Kloppers naast den gespierden leeuwenjager voort. Die 't niet wist,
had Kloppers voor een vijftiger gehouden.

"Als het tot een oorlog komt, dan gaat Vader voorop," zeide Jan. "En
wij vechten met hem naast elkander, hè Herman, hè Kees?"

"Ja," zeide Herman, "naast elkander."

"En wij zullen de Roodrokken schieten als reebokken," zeide Kees
Botter, die den heelen avond schier geen woord had gesproken.

"'t Was jammer, dat we van daag den vuurbol niet hebben gesproken,
Jan," zeide Herman.

"Den vuurbol? O, nu begrijp ik je. Maar we hebben zijn vrouw toch
gesproken," antwoordde Jan.

"Ja, die weet er nu alles van," zeide Herman. "Ik ben bepaald
benieuwd, hoe de vuurbol zich houdt, als hij hoort, dat hij mee moet
in den oorlog."

Nu stappen ook de jongelieden naar binnen, en het werd stil onder
den lindeboom. Het avondeten stond reeds gereed, en geen uur later
ging men naar bed.

Na de bedrijvige drukte van den dag heerschte nu op het erf van Dirk
Kloppers diepe, nachtelijke rust. Slechts het eentoonig, zwaarmoedig
gezang van een Kaffer, zittend op den dorpel van zijn hut, werd
vernomen, en de groote waakhonden van Dirk Kloppers, met hun breede
muilen, liepen los over het erf van "Vredenoord".

Doch Dirk Klopper's vertrouwen berustte niet op de waakzaamheid van
zijn honden. Zijn vertrouwen was uitgedrukt in den psalm, dien hij
heden avond na het avondeten met langzame, ernstige stem had
voorgelezen: "Ik zal in vrede te samen nederleggen en slapen, want
Gij, o Heere! alleen zult mij doen zeker wonen!"

  1) Maïs.
  2) Zie "Helden van Zuid-Afrika". Pag. 128.
  3) Een stadje in het zuidelijk deel van Transvaal.
  4) Zijn volle naam is Pieter Arnoldus Cronjé; hij is de held van
     Krugersdorp.

                             --------



                            HOOFDSTUK IV.
                              ------

De man, door Herman Hoogerhuis, "de vuurbol" genoemd, is één van
Kloppers' naaste buren. Hij woont twee uur gaans van Kloppers' huis.

Dat noemden de Boeren destijds dicht bij.

Woonden zij op een half uur afstands van elkander, dan zeiden zij:
"Wij zitten boven op elkaar; we zullen stikken." En zij spanden den
sterken ossenwagen in, en bouwden een nieuwe woning, midden in de
eindelooze wildernis.

Ja, die wildernis, dat eenzame, golvende grasveld, met hier en daar
een kleinen vijver, schitterend in de zonnestralen, of een beekje,
dartelend tusschen de heuvelen, ja, die wildernis is naar het hart
van den Afrikaanschen Boer. _Hier_ voelt hij zich thuis; _hier_ kan
hij aarden. Hier, waar niets de kalme rust verstoort dan het knallen
van een zweep, het loeien van een os en het ratelen van een zwaren
wagen ver weg, op het breede, zandige transportpad. 1)

Niet het _bouwland_ maar het _grasland_ trekt den Boer aan. Hij is
geen echte landbouwer, geen akkerman. Hij heeft weinig op met de
ploeg, en hij zaait niet meer dan noodig is. Het bewerken van den
grond eischt harden arbeid in gebukte houding, maar de Boer houdt er
niet van, om te bukken.

De Boer is een _herder_, en zijn trots bestaat in de uitgestrektheid
zijner weidevelden, in zijn talrijke kudden, zijn sterke ossen, zijn
paarden en schapen.

Om een mooie woning maalt hij niet. Er sluimert in zijn hart een
aangeboren _trekzucht_, en hij houdt niet van een huis, dat al te
hecht is opgetrokken, omdat het de familie _bindt_ aan een _vasten_
haard.

Zijn echte, ware woning is de ossenwagen, het met een linnen huif
overdekte, op vier wielen rustende huis, en als hij straks met zijn
broeders optrekt in den oorlog tegen Engeland, en het Engelsche
geweld zou zegevieren, en zijn broeders zouden vallen in de passen
van het Drakengebergte, dan zal hij zijn ossenwagen inspannen, en
met vrouw en kinderen voorttrekken naar het noorden, onder de oogen
van den almachtigen God der oude patriarchen, de vrijheid
tegemoet.....

Zóó is de kern van het volk, doch daarom zijn niet al de Boeren zoo.
Bij sommigen is die trek naar vrijheid en onafhankelijkheid al zeer
zwak ontwikkeld, doch het zijn er niet velen; 't zijn eenlingen. En
tot die eenlingen behoort onze goeie "vuurbol."

Ginds ziet ge hem op het uitgestrekte veld zijn kudde schapen
weiden.

Dit land is van hem; hij heeft het eenige jaren geleden gekocht voor
een oude poney, die hij missen kon. Maar 't land is er ook naar.
Overal ziet ge het roode zand tusschen de magere grassprieten
doorgluren. Het is lang zoo goed niet als het land van Kloppers; het
lijkt er niet naar. Maar de "vuurbol" heeft weinig eischen, en hij
schikt zich in zijn lot.

Onder een overhangenden boom, die schaduw biedt, vleit hij zich
neer.

Nu kunt ge hem goed opnemen.

Hij heeft lang, sluik, rood haar. Het bedekt zijn groote ooren; het
hangt tot in zijn gezicht.

Hij heeft lange armen, lange handen, lange beenen en lange
veldschoenen van ongelooid leer aan zijn voeten.

Aan dezen man is alles lang behalve de jas, die betere dagen heeft
gekend, en waarvan de panden nauwelijks reiken tot de helft van den
rug.

Zijn voorhoofd is laag, en zijn gezicht is bedekt met zomersproeten.

Hij heet Leen Blok, en de jonge, bonte hond, die daar naast hem zit,
heet Flink.

Leen Blok grijpt met de hand naar zijn langen, mageren hals. Dat
doet hij zeker elke vijf minuten. Hij schijnt het land te hebben aan
zijn langen hals, even als men het land heeft aan een boord, die te
hoog is. En iederen keer, als zijn baas naar den hals grijpt, begint
de jonge, speelzieke hond te blaffen.

"Schei er uit, Flink," zegt hij wrevelig.

Flink houdt onmiddelijk op, maar nauwelijks maakt Blok weer een
verdachte beweging naar boven, of de hond begint opnieuw.

Een paar keeren staat Leen Blok op, om zijn schapen te tellen. Dan
gaat hij weer zitten, en tuurt met lodderige oogen over de
troostelooze vlakte.

Denken doet hij niet veel; 't is te warm om te denken. Hij veegt
zich met den mouw het zweet van het gezicht.

't Is een dorre streek. De schapen moeten tot tusschen de
doornstruiken hun pover voedsel zoeken. Eentoonig strekt zich het
landschap uit; kaal en mager als een heideveld.

Tegen den middag neemt Leen den geruiter, katoenen buil, die naast
hem ligt, en haalt er zijn middageten uit: een stuk schapevleesch,
in een grauw papier gerold, en een paar sneden bruin brood.

De kleine kruik staat er naast; ze is gevuld met koude koffie, die
door de hitte lauw is geworden.

Leen zet zich nu op zijn gemak neer. Het schapevleesch haalt hij uit
het grauwe papier, en legt het bij zich neer; op het papier daar
naast het bruine brood. Reeds heeft hij de kurken stop van de kruik
gedaan en een slok koffie genomen.

Wat gaat het toch vreemd toe in de wereld, denkt hij. Kloppers heeft
alles volop in de wereld, en hij slechts een kluif schapevleesch en
een stuk hard brood. Kloppers loopt alles mee en heeft geen
zomersproeten -- waarom zit hij toch zoo vol zomersproeten?

Zijn blik dwaalt naar zijn schapen.

De Engelsche koopman geeft aan den rijken Kloppers altijd meer voor
de wol dan aan hem -- waarom toch? Is zijn wol minder goed? De
Engelschen liggen nu met de Boeren overhoop; dat is net goed --
waarom geven zij hem niet meer voor de wol?

Flink zit tegenover zijn baas met ongeduld het oogenblik te
verbeiden, dat het maal zal beginnen, waarvan allicht een paar
brokken voor hem overschieten. Hij zit met schuinschen kop, het
rechter oor over het oog, en met kwispelenden staart zijn baas met
strakken, hongerigen blik aan te kijken.

Ja, het gaat er vreemd naar toe in de wereld, denkt Leen, en hij
grijpt ouder gewoonte naar zijnen langen, mageren hals.

De hond ziet het en begint te blaffen als een razende.

Leen Blok, anders tamelijk lankmoedig, wordt woedend, en trapt met
zijn lange beenen naar den hond. Hij raakt hem niet, maar de kruik
met lauwe koffie wel. Klokkend vloeit het vocht weg in het rooie
zand. Snel wil de schaapherder de omgevallen kruik weer overeind
brengen, doch van dit oogenblik maakt de jonge hond gebruik, om zich
met een stouten sprong van den schapen-bout meester te maken.

Wat nu te doen? De lange Blok is wanhopig. Radeloos gaan zijn
vingers door het sluike, ongekamde haar.

"Kom, mijn hondje! Kom Flinkje!"

Maar Flink vertrouwt het niet.

Op eerbiedigen afstand legt hij zich neer, de lekkere kluif tusschen
de pooten. Van de gloeiende warmte smelt het vet.

"Hondje, kom nou: Geef mij het kluifje! Je zult je part hebben;
eerlijk, hoor!"

Maar het hondje schijnt blijkbaar weinig vertrouwen te stellen in
het aanlokkelijk voorstel van zijn baas. Hij slaat de scherpe tanden
in het vleesch, en peuzelt het op tot het been.

Doch nu schijnt Leen Blok ontoerekenbaar te worden. Hij grijpt de
nog half gevulde kruik met het doel, er den hond mee dood te gooien.
Met den staart tusschen zijn pooten zet Flink het op een loopen, en
de kruik vliegt tegen de harde klipsteenen in duizend stukken.

Moedeloos zet de herder zich in de schaduw neder, het harde, bruine
brood verorberend, dat thans krioelt van mieren.

Dan stut hij het hoofd tusschen de handen, en tuurt onbewegelijk
naar den grond.

Al dieper zinkt zijn hoofd.

Een nieuwsgierig schaap nadert hem en besnuffelt zijn gezicht; de
hond zit weer naast hem, snapt naar de nijdige vliegen, en tikt met
den poot ongeduldig tegen de knie van zijn baas. Maar Leen Blok
bemerkt het niet, want hij slaapt, en hij wordt eerst wakker, als de
zon den horizon is genaderd.

Verschrikt springt de herder op, wrijft zich den slaap uit de oogen
en drijft zijn kudde naar huis.

Terwijl blaft zijn hond, die achter hem loopt, tegen de schaduw van
den langen, mageren hals, welke naast Leen Blok over het heideveld
glijdt, en hapt hij naar de gescheurde broekpijpen van zijn baas.


Trijntje, de vrouw van Leen Blok, was een en dertig jaar; twee jaar
ouder dan haar man. Kinderen hadden zij niet.

Zij was een goeie sul; zonder pretenties. Uit dat welgedane gezicht
keken twee kleine oogen vriendelijk de wijde wereld in.

Juist had zij de twee magere koeien gemolken, toen haar man met de
schapen naderde. Zij liep hem, hartelijk als gewoonlijk, tegemoet,
maar zij zeide weinig, en zwijgend gingen de twee menschen door het
dorre bloementuintje, waar tusschen het weelderig opgeschoten
onkruid drie eenzame zonnebloemen hun leven sleten, op huis aan.

Trijntje lichtte de klink op van de onderdeur, want de bovendeur was
geopend, en men trad het zeer eenvoudige vertrek binnen, waarvan de
vloer bestond uit eene hard geworden vermenging van leem en koemest.

Nadat nu Trijntje twee tinnen borden op de ruwe tafel had geplaatst,
en een ijzeren pot met dampende miliespap er naast, schikten zij en
haar man aan.

Gulzig sloeg Leen Blok de pap naar binnen, zonder op zijn vrouw te
letten, die weinig at.

Hij had bepaald honger.

Toen de eenvoudige maaltijd was afgeloopen, nam Trijntje de borden
en plaatste ze op den grond, vóór den hond, die ze schoon likte.
Trijntje wachtte geduldig tot dit werk was afgeloopen, en plaatste
vervolgens de borden weer op den hoogen, breeden schoorsteenrand,
hun oude standplaats.

"Zoo'n hond," placht Trijntje te zeggen, "is een nuttig dier, want
het maakt de borden schoon; dat spaart een vaatdoek uit."

Het begon nu te schemeren, en de echtgenooten gingen nog even een
luchtje scheppen.

Zij gingen naast elkander zitten op den versleten, houten dorpel.

Niemand sprak een woord.

Het was een wonderschoone avond.

Het westen vlamde van vuur en goud, en in het oosten legerden zich
de avondwolken als een kudde lammeren rondom den herder.

Maar Trijntje had geen oog voor die schoonheid; zij zuchtte.

Eindelijk verbrak zij de stilte.

"Leentje," zeide zij, "wij zullen moeten scheiden."

"Wat," zeide hij, terwijl hij met zijn stok lange streepen in het
zand haalde, "wat?"

"Wij moeten scheiden, Leen," zeide zij nog eens.

Met de grootste verwondering staarde hij zijn huisvrouw aan.

"Waar wil je dan heen, Trijn?" vraagde hij.

"Ik ga niet weg," zeide zij.

"Wie dan?"

"Wel gij!" antwoordde zij.

"Ik?" vraagde hij in de grootste verbazing. Hij begreep er niets
van.

"Ik weg? Waarom ik weg?"

"Omdat ge moet!"

"Omdat ik moet?"

"Ja, Leen, omdat ge moet. Ge moet mee in den oorlog tegen de
Engelschen."

Als er een bliksemstraal uit den wolkeloozen hemel voor de voeten
van Leen Blok was ingeslagen, had hij niet harder kunnen schrikken
dan thans.

"Wie zegt dat, Trijn?" riep de schaapherder, terwijl hij opstoof, en
in zijn opgewondenheid zijn vrouw bij den arm greep; "wie zegt dat?"

"De Hollander heeft het gezegd en Jan Kloppers. Zij waren dezen
voormiddag hier."

"Maar dat is gelogen," riep Leen Blok; "dat is gelogen. Wie moet de
schapen dan oppassen, als ik er niet ben?"

"Dat zal ik moeten doen, Leentje!" zeide zijn vrouw op zachten toon.

"Gij," -- zeide hij -- "gij?" en hij keek haar aan met minachtenden
blik.

Trijntje echter voelde zich door deze uitlating gekwetst, en haar
huisvriend voelde, dat hij te ver was gegaan.

Hij tastte in zijn verlegenheid naar zijn mageren hals, de hond
begon te blaffen als een razende en Trijntje snikte.

Het was een onbeschrijfelijk tooneel, en er volgde een pijnlijke
pauze.

"Huil nu maar niet, Trijntje!" zeide hij eindelijk, vriendelijker
dan zoo even; "'t was niet zoo erg bedoeld."

Zij nam haar katoenen boezelaar en wischte zich de oogen.

"En aan wien moet ik later de wol verkoopen? Er is natuurlijk niet
één Engelschman, die de wol meer van Leen Blok wil hebben, als hij
hoort: Leen Blok heeft op ons geschoten. Ik zit zoo leelijk in de
knoei, als ik ooit in de knoei heb gezeten, Trijn," zeide hij, en
hij wrong zich de handen.

"Bedenk, het is voor een rechtvaardige zaak, dat gij optrekt, lieve
man," zeide zij op schuchteren toon, maar hij antwoordde niet.

"En heeft Jan Kloppers het gezegd?" vraagde hij opnieuw.

"Ja," zeide zij, "neef Jan heeft het gezegd, en hij voegde er bij,
dat elke man, die het hart op de rechte plaats heeft, vrijwillig mee
optrekt met het kommando."

"Zoo," zeide hij, terwijl hij zich het sluike haar uit het gezicht
streek, "dat is een steek op mij. Zal ik je wat zeggen, Trijn -- die
Kloppers' dragen het hart altijd hoog, en zij denken, dat er al
wonder wat gewonnen is, als wij Boeren maar eerst door de Engelsche
kanonnen zijn doodgeschoten."

"Maar ik ga nog niet graag dood, Trijntje; neen, werkelijk niet,"
liet hij er op volgen, en hij keek haar met zijn groote, waterige
oogen droevig aan.

Nu echter kon Trijntje het niet langer uithouden; zij viel hem om
den hals en weende.

"En zij raken mij eerder dan een ander," zeide hij, "want ik ben zoo
lang."

"Dan moet ge je schoenen uittrekken; dat zijt ge wat korter," snikte
zij.

"En op mijn sokken gaan vechten?" zeide hij wrevelig.

Trijntje trok haar schouders op; de goeie ziel wist niet meer, wat
ze zeggen moest.

"Kom," zeide, hij, "wij gaan slapen; 't is morgen weer vroeg dag."

De avond was nu gekomen, en vriendelijk blonk de avondster boven de
schamele woning van Leen Blok.

  1) Heirweg.

                             --------



                            HOOFDSTUK V.
                              ------

Wij zijn in de laatste dagen van November; midden in den
Transvaalschen zomer.

Het is van daag bij Dirk Kloppers bizonder druk geweest van de
gaanden en komenden. Het stond den ganschen dag niet stil van
bezoekers.

Zij kwamen allen te paard; wel gewapend. In de ruime voorkamer, waar
in mooie eikenhouten lijsten de portretten hingen van Willem den
Zwijger en van van Riebeek, den stichter der kolonie aan de Kaap,
daar werden zij ontvangen.

Herman de Hollander was bij die bezoeken tegenwoordig, daar men hem
vertrouwde, en Kees Botter, omdat hij een Afrikaander was.

De dagen waren zeer onrustig. Onbedriegelijke voorteekenen
verkondigden den naderenden strijd, even als de stormvogels den
naderenden orkaan verkondigen.

Fluisterend werd er in de groote voorkamer gesproken, want men moest
op zijn hoede zijn voor de scherpe ooren van Kaffers en van
onvertrouwbare blanken, die allicht het een en ander konden
overbrengen naar het Engelsche kamp, dat niet al te ver af was.

Kees Botter had zijn ooren goed open, al werd er gefluisterd. Nu en
dan vraagde men zijne meening, en dan gaf hij telkens een juist,
doeltreffend antwoord, zoodat de ouderen dachten: Die Kees Botter
heeft een helderen kop.

Ja, dat had hij.

En op den avond van dezen drukken, woeligen dag, toen al de
huisgenooten reeds ter ruste waren gegaan, sloop Kees Botter
voorzichtig de achterdeur uit.

Twee keeren keek hij schuw om, doch er was niet het minste onraad te
bespeuren. De maan scheen helder aan den wolkeloozen hemel, en de
plaats lag in diepe rust.

Een smal voetpad leidde door den grooten boomgaard over het golvende
grasveld naar een laag doch uitgestrekt bosch, waardoor het zich
heenwrong.

Dit pad sloeg Kees Botter in, en hard doorloopend had hij na een
half uur het bosch bereikt.

Nu vertraagde hij zijn schreden, en al langzamer werd zijn gang.

Twijfelend bleef hij staan.

"Ga terug!" zeide een stem in zijn binnenste.

"Vooruit!" drong een andere stem.

"Gij gaat uw volk verraden," waarschuwde de eerste stem.

"Gij zult het bloedvergieten beperken," vleide de tweede stem.

"Trekt met de Boeren op in hun rechtvaardigen strijd," vermaande de
eerste stem.

"En blijf arm en veracht," dreigde de tweede.

Al zwakker werd de eerste stem; al krachtiger, al overredender sprak
de tweede.

Zij trof den jongen man in zijn zwakste zijde: in zijn gloeiende
eerzucht.

Hij luisterde niet meer naar de eerste stem; hij hoorde slechts de
tweede.

Hij zag het schitteren van stapels goud, en zij brachten hem hetgeen
hij zoo vurig verlangde: macht, eer en aanzien.

Wel kon hij door zijn droomen heen den verwijtenden en toornigen
blik zien van Dirk Kloppers, zijn weldoener, en van zijn kameraden,
maar hij sloot zijn oogen. Hij wilde niet zien.

De laatste aarzeling was overwonnen en vastberaden ging hij
voorwaarts.

Midden in het bosch bevond zich een open, vlakke ruimte, en aan één
zijde van deze ruimten zaten twee mannen op een boomstam, die van
ouderdom was omgevallen.

Het waren een officier en een sergeant, gekleed in de Engelsche
uniform.

"Zoo," zeide de Engelsche officier, terwijl hij bij de komst van
Kees Botter ongeduldig opsprong, "ben jij daar eindelijk? Ik ben
koud geworden van het wachten."

"'t Is mijn schuld niet, Majoor," antwoordde de aangesprokene; "men
moet zijn tijd afwachten, om geen argwaan te wekken."

"Hoe is de stemming der Boeren?" vraagde de Majoor.

"Bepaald oorlogzuchtig," antwoordde Botter.

"Zoo," zeide de Majoor langzaam, -- "zóó! Ze zijn gek; dat zeg ik
je. En heb jij je van je last gekweten?"

"Dan zou ik nog gekker zijn dan de Boeren," antwoordde Botter. "Ge
wilt hebben, dat ik tweedracht onder de Boeren zaai en hen de
heerlijkheid van het Engelsche gouvernement voor oogen houd. Maar
begrijpt u dan ook niet, Majoor, dat ik door zoo te handelen
mijzelve verraad? Ik heb het eens geprobeerd, doch die oude Dirk
Kloppers keek mij zoo wantrouwend aan met zijn strenge oogen, dat ik
er genoeg van had. Voor een klein gerucht ben ik niet vervaard maar
om zich hals over kop in het ongeluk te storten -- neen, Majoor, dat
doet Kees Botter niet."

"Wat doe je dan wel?" vraagde de officier op driftigen toon. "Gij
zult goed betaald worden, dat weet je, maar het gouvernement wil
waar voor zijn geld. Ge hebt reeds tien pond op afkorting te pakken,
en ge hebt nog zoo goed als niets gedaan. Ik zeg je nog eens
nadrukkelijk: wij willen waar voor ons geld."

"Niets gedaan?" zeide de lichtgeraakte Afrikaander ontstemd; "is
mijn rapport van de oorlogzuchtigheid der Boeren dan van geen
beteekenis?"

"Jij hadt mijn last moeten volbrengen," zeide de Majoor.

De jonge man trok onwillig zijn schouders op.

"Waarom heb je 't niet gedaan?"

"Dat heb ik reeds eens gezegd," antwoordde de Afrikaander op
wreveligen toon. "We moeten geen kinderwerk doen. Gaat ge tweedracht
zaaien, dan houden de Boeren je voor een spion, en je bent
opgevouwen. Het moet anders worden aangelegd -- anders!"

"Jij schijnt nog al bang te zijn voor de Boeren," zeide de officier
met een minachtend lachje.

"Bang ben ik niet," antwoordde de Afrikaander op hoogen toon, "maar
ik _ken_ ze."

"Zóó," zeide de Majoor, "_ik_ ken ze ook. Eén Engelschman jaagt tien
Boeren op den loop; dat is zeker."

"We zullen zien," zeide Kees Botter kortaf.

"En welk plan heb _jij_ nou?" vraagde de Majoor.

"Binnen kort zullen de Boeren een groote volksvergadering houden, ik
weet het uit de beste bron, en die vergadering zal beslissen over
oorlog en vrede."

"En jij denkt van oorlog?"

"Ik twijfel er niet aan, Majoor!"

"De Boeren zijn stapelgek; ik zeg het nog eens," riep de Majoor met
gramme stem. "Maar wij zullen ze bijlichten, hé sergeant?"

"Dat zal waar zijn," antwoordde de dappere sergeant. "Ik wed, dat ze
bij 't eerste kanonschot van schrik in zwijm vallen, Majoor," en hij
trok welgevallig aan zijn oude, grijze knevels.

"Nu is het mijn voornemen," zeide de jonge Afrikaander, zijn plan
nader uitéénzettend, "mij bij het Boeren-kommando aan te sluiten --"

De officier knikte bevredigd.

"Dat hoogstwaarschijnlijk de passen van het Drakengebergte zal
bezetten," liet Botter er op volgen.

"En dan kunt gij de Engelsche autoriteiten op de hoogte houden van
de bewegingen der rebellen?"

"Dat is mijn doel," zeide de Afrikaander.

"Mooi!" zeide de Engelschman, en hij wreef zich vergenoegd de
handen.

"Hier," zeide hij op vroolijken toon, "rook eens! Wat wil je, licht
of zwaar?" en hij stak den goedgevulden sigarenkoker den Afrikaander
toe.

"Ik zal maar een zware nemen," antwoordde deze; "wij Transvaalsche
Boeren zijn nog al zwaar op de hand," en hij lachte zelf om zijn
kwinkslag.

"Gij moest in de omgeving kunnen komen van den aanvoerder der
rebellen," zeide de majoor na een kleine pauze; "dat was nog iets.
Hoe noemen de Boeren hun aanvoerder ook nog?"

"Kommandant-Generaal, Majoor!" antwoordde Botter.

"Hoor je 't nu, sergeant? De aanvoerder van een troep ezels heet
Kommandant-Generaal," riep de Engelsche majoor, en hij schudde van
het lachen.

Hij wendde zich weer tot den jongen Afrikaander.

"Zou je geen adjudant, boodschaplooper of zoo iets kunnen worden bij
den aanvoerder der rebellen?"

"Ik weet het niet," antwoordde Kees Botter nadenkelijk, "maar we
zullen zien; 't zal aan mij niet liggen."

"Goed," zeide de officier; "voorloopig heb ik nu niets meer te
zeggen; heb je iets bijzonders, dan weet je, waar je 't brengen moet
-- hier -- bij dezen boom."

Dit zeggende, sloeg hij met de vlakke hand tegen een knoestigen,
krom gegroeiden boom.

"'t Is al laat, en nog een heel eind naar ons kamp -- kom sergeant,
wij gaan."

Maar Kees Botter bleef staan, en maakte een gebaar met wijsvinger en
duim, dat voor geen tweëerlei uitlegging vatbaar was.

De officier lachte.

"Gij zijt een echte geldduivel," zeide hij schertsend, "maar om uw
moed en ijver te prikkelen voor de goede zaak, komt het er op een
paar pond niet op aan."

Hij haalde een prachtig gewerkte geldbeurs uit den zak; tusschen de
blauwe, fijne mazen door schitterde het goudgeld in het maanlicht.

De oogen van den jongen Afrikaander begonnen te fonkelen als van een
roofdier.

"Hier," zeide de officier op jovialen toon, "heb jij tien pond met
de beeltenis van je koningin er op."

Hij telde ze in de uitgestrekte hand van den spion.

Kees Botter telde ze nog eens, heel voorzichtig, en het koude goud
gloeide in zijn hand als vuur.

"Dank je, Majoor," zeide hij, "en wel thuis."

Ieder ging nu zijns weegs; de open ruimte in het bosch lag weer
verlaten.

Met opgeheven hoofd keerde Kees Botter naar huis terug.

Hij zwelgde reeds in het vergezicht der toekomst.

"'t Is Engeland te doen om het _Transvaalsche_ goud," zeide hij tot
zich zelve, "en mij om het _Engelsche_ goud. Zoo heeft ieder zijn
afgod. De Boeren zweren bij hun onafhankelijkheid, maar dit is
_mijn_ god," en hij liet de goudstukken, die hij in zijn zak droeg,
rammelen.

"'t Valt wel heel gelukkig," dacht hij vervolgens "dat de Boeren
zulke stijfkoppen zijn; anders hadden de Engelschen mij niet
noodig."

Hij wierp het korte, uitgebrande stompje sigaar weg, stak de handen
in de zak, en begon een vrolijk deuntje te fluiten.

In een zeer behagelijke stemming bereikte hij de hoeve, en
behoedzaam de achterdeur openend, zocht hij al tastend zijn
slaapplaats op.

In het achterhuis meende hij iets als een zachten stap gehoord te
hebben, maar het moest wel eene vergissing zijn. Hij lachte om zijn
eigen argwaan, en spoedig lag hij te bed. Hij had zich echter niet
vergist.

Toen hij was verdwenen, schreed die stap voort, naar het voorhuis.
En die stap was zoo vast en zeker als de gang van een mensch op
klaarlichten dag.

Slechts een blinde kon bij nacht zoo goed den weg vinden.

                             --------



                            HOOFDSTUK VI.
                              ------

In het ruime woonvertrek van Dirk Kloppers zaten niemand dan Kees
Botter en de blinde Lena.

De andere waren op bezoek bij een buurman, die jarig was.

Heel voorzichtig nam Kees een vel geel geworden postpapier, een
couvert, een inktpot en een penhouder met een half verroeste pen.

Hij zette zich aan de lange tafel, en begon met grooten ijver te
schrijven.

Aan het andere eind der tafel zat Lena; zij hanteerde met
bewonderenswaardige vaardigheid de breinaalden.

Botter was nu bijna gereed met den brief.

"Wat doe je daar, Kees?" vraagde Lena, terwijl zij hare glanslooze
oogen ophief.

Hij schrok bijna van die vraag, maar hij antwoordde op zijn gewonen
toon: "Wel, ik zit kleine houtjes te snijden -- waarom vraag je dat
zoo?"

"Och, ik vraag dat maar," zeide zij bedaard.

Met een wantrouwenden blik keek hij haar aan, maar het volgende
oogenblik moest hij er inwendig om lachen.

Zich ongerust maken om een blind kind -- 't was ook belachelijk!

Nu was de brief gereed en in het couvert gedaan, en met zekeren
haast verliet Botter het vertrek.

Hij sloeg den weg in naar het ons bekende bosch.

Rechts en links liet hij zijn blikken gaan, maar niets verdachts
bespeurde hij. Gloeiend drukte de hitte van den zomernamiddag op het
erf. De kettinghond strekte zich slaperig uit bij zijn hok, en geen
vogel liet zich hooren Er heerschte volstrekte rust; slechts de
kippen kakelden en scharrelden luidruchtig in den mesthoop achter
het huis.

In het bosch gekomen, liep de Afrikaander naar een open ruimte, waar
hij de nachtelijke samenkomst had gehad.

Bij den knoestigen, kromgegroeiden boom bleef hij staan, en hij
lichtte de schors zoover op, dat hij den brief er tusschen kon
steken; tusschen de schors en den stam.

"Een knappe kerel, die den brief vindt," zeide hij tevreden; "zelfs
de ouwe Dirk Kloppers zal er wel afblijven."


Terwijl hij weg was, stond de blinde op; zij tastte naar den
inktpot, die op den schoorsteenmantel stond.

"Hij staat op de rechte plaats," mompelde ze, "maar de pen, waar is
de pen?"

Zij tastte den schoorsteenmantel geheel af, doch kon de pen niet
vinden. Nu voelde ze op de tafel rond en vond de pen.

Bij deze ontdekking kwam er een zekere spanning op haar fijn,
schrander gelaat.

"Ik meende het krassen der pen wel gehoord te hebben," peinsde ze,
"en ik heb me niet vergist. De zaak wordt al vreemder. Ik ben
begonnen met hem te wantrouwen, en ik kan eigentlijk niet zeggen,
waarom. Maar er ligt zoo'n harde, gevoellooze klank in zijn stem --
ja, daarin zal 't hem wel zitten. En nu heb ik hem eergister avond
opgewacht, want hij bleef zoo verschrikkelijk lang weg, en in plaats
van door de gewone huisdeur komt hij door de achterdeur binnen. Hij
moet nog wel omloopen, om daar door te gaan -- wat mag de reden
daarvan zijn?

En nu vraag ik hem: Wat doe je daar? en hij spelt mij een leugen op
de mouw, want er is op den heelen vloer geen spaandertje te vinden,
maar wel ligt de pen hier op tafel.

Ik vertrouw hem niet -- ik vertrouw hem al minder -- men zegt, dat
het in ons land krioelt van spionnen -- misschien is hij een
_spion!_"

Er gaat een zonderlinge beweging over haar gelaat. Zij stut het
hoofd met beide handen als een mensch, die voor een moeilijk
vraagstuk staat.

Is Kees Botter een spion, een verrader?

't Is haast te afschuwelijk, om het te gelooven.

Is hij geen spion? Waarom handelt hij dan zoo vreemd?

Zij weet, dat er in het naastbijgelegen dorp een Engelsch garnizoen
is gelegd; zij brengt verband tusschen Botter's uitblijven,
eergisteravond, en dat garnizoen; zij brengt eveneens verband
tusschen het schrijven van Kees Botter en dat garnizoen.

Zij kan de gedachten niet kwijt raken: Kees Botter is een spion.
Maar die gedachte, dat vermoeden jaagt het bloed sneller door haar
aderen. Er komt een dreigende rimpel op haar blank en effen
voorhoofd. Het is, alsof ze beginnen te weerlichten, die lichtlooze
oogen -- de dochter der vrije Emigranten-Boeren komt boven in het
blinde kind. Zij heeft haar vaderland lief, en voor de vrijheid van
haar volk plengt zij, als het moet, zonder aarzelen haar bloed.

Zij legt de pen op de plaats, waar ze gelegen heeft. Zij zet zich
weer aan de tafel, bij het opengeschoven raam, en rustig zet zij
haar breiwerk voort.

Kees Botter is eindelijk teruggekomen. Het zweet gulst hem van het
gelaat; zoo hard heeft hij geloopen.

"'t Is warm vandaag," zegt hij, "broeidend warm."

Het volgende oogenblik is hij het vertrek weer uit. Lena luistert
met voorovergebogen hoofd, waar hij heengaat. Haar scherp gehoor
volgt het zwakker wordend geluid van zijn stap.

"Hij is naar de wagenschuur," mompelt ze.

Met een snelle beweging tast zij nu naar de pen op de tafel -- ze is
verdwenen.

"Ik dacht het wel," zegt ze.

Zij tast langs den schoorsteenmantel -- daar ligt ze; bij den
inktpot.

"Ik dacht het wel," zegt ze.

"Ik dacht het wel," zegt ze nog eens.

                             --------



                            HOOFDSTUK VII.
                              ------

De Boeren hadden intusschen zoo hard gereden met den ossenwagen van
P. Bezuidenhout, dat het door heel de Transvaal had gedreund. En bij
de zeer gespannen verhouding tusschen het volk en de door hen gehate
Engelsche regeering achtten de voormannen het noodzakelijk, om de
groote volksvergadering, die zou worden gehouden op den 8sten
Januari, een maand te vervroegen.

Naar deze vergadering, in het zuiden des lands, bij Paardekraal,
trok een viertal ons wel bekende personen: de leeuwenjager, Jan
Kloppers, Herman Hoogerhuis en Kees Botter.

De leeuwenjager sprak weinig; dat was zoo zijn manier. Doch de
anderen, de jonge mannen, hadden het te drukker. Er werd geschertst
en gelachen; er heerschte een prettige geest.

Slechts éénmaal dreigde de goede verstandhouding verbroken te
worden.

Bij zeker dorp namelijk ontmoette hen een Engelsch ambtenaar. Die
ambtenaar maakte met Kees Botter een praatje, en zij gaven elkander
bij het heengaan de hand.

Het kookte en borrelde bij Jan Kloppers inwendig, toen hij dit zag,
en hij was er de man niet naar, om dit onder stoelen of banken te
steken.

"Jij bent een laf hartige kerel, om dat te doen," zeide hij toornig.

"Wien bedoel je?" vraagde Botter met onheilspellenden blik.

"Ik bedoel jòu," antwoordde Jan Kloppers met nadruk.

Het bloed schoot den prikkelbaren en eerzuchtigen Botter in het
gezicht.

"Zeg dat nog eens," zeide hij met dreigende stem, zijn paard een
heftigen ruk gevend, zoodat het tegen den moorkop van Jan Kloppers
aan bonsde.

Maar de Hollander kwam tusschen beide.

"Jan," zeide hij, "jij hebt ongelijk. Gij hebt niet het recht, om
Kees een lafaard te noemen, omdat hij een Engelschman de hand geeft.
Er zijn Engelschen, die met Afrikaansche vrouwen zijn getrouwd. 't
Zou een mooie boel worden als zoo'n vrouw haar man geen hand meer
mocht geven! Als het op vechten aankomt tegen de Engelschen, zal
Kees niet achteraan komen -- toe, geeft malkaar de hand!"

Nog een oogenblik weifelde Jan Kloppers -- toen reikte hij Kees
Botter de hand.

"Ik ben te driftig geweest, Kees," zeide hij op gullen, hartelijken
toon; "vergeef het mij! Wij waren altijd goeie kameraden -- laten we
't blijven!"

En hiermee was de twist bijgelegd. Tegen den avond bereikten de
ruiters de plaats van Lodewijk Jansen, een broeder van Anna, Dirk
Kloppers' vrouw. Van nacht zouden zij hier blijven, daar ze morgen
nog altijd een halven dag stevig hadden door te rijden, voor zij het
doel van hun reis hadden bereikt.

Lodewijk Jansen was van hetzelfde slag als Dirk Kloppers, maar hij
zag er strenger uit, harder. De aard van zijn vader, van Barend
Jansen, die zat er in. Op dat verweerde gelaat stond taaiheid te
lezen en onverzettelijkheid, en dat breede, stalen voorhoofd wist
van geen buigen. Hij was met hart en ziel de goede zaak toegedaan,
en inniger kon geen Israëliet de Filistijnen, de vijanden van zijn
volk, hebben gehaat, dan hij de Engelschen haatte. De Engelschen
_waren_ voor hem de Filistijnen, en Londen noemde hij Gaza en Asdod.

Hij stond met beide voeten op oud-testamentischen bodem, en met
beide handen hield hij vast aan deze wet: oog om oog, en tand om
tand.

De deuren zijner gastvrije woning had hij wagenwijd open gezet voor
de Transvalers, die naar Paardekraal trokken, en met een vijftiental
Boeren, meest allen forsch gebouwde mannen, stond hij op zijn erf de
naderende ruiters reeds op te wachten.

Nu sloegen onze vier ruiters de lange met abrikozen-boomen beplante
oprijlaan in, en reden recht op de groep Boeren aan.

"Welkom," riep Lodewijk Jansen met zijn zware stem, "weest welkom!"

"Zijn er geen spionnen onder u?" liet hij er op volgen met een
flikkering van zijn donkere oogen.

"Neen," zeide Jan Kloppers, "ik sta voor hen borg."

"Goed," hernam Lodewijk Jansen; "als een zoon van Dirk Kloppers dat
zegt, dan vertrouw ik er op."

Nu ging men naar binnen, en dat er druk over den staatkundigen
toestand werd gesproken, behoeft wel geen betoog.

"Ik denk, dat het lijdelijk verzet nu wel zal uit raken," zeide
Lodewijk Jansen, "en ik ben er blij om."

"De toestand is onhoudbaar," zeide een oude Voortrekker; "het wordt
nu _vechten_ of _trekken_."

"_Vechten_, als Engeland niet toegeeft," zeide de leeuwenjager.

"Of _trekken_," zeide een voorzichtige stem. "In mijn buurt maken
zich reeds verscheidene menschen reisvaardig, om naar 't noorden te
trekken."

"_Niet_ trekken," zeide een andere stem; "wij zullen toch eens met
Engeland _moeten_ vechten. En moet het toch, dan liever van daag dan
morgen."

"Dat is gemakkelijk gezegd," zeide de voorzichtige stem, "maar weet
ge wel, dat wij geen kanonnen hebben, en dat de Engelschen met elk
kanonschot minstens vijfentwintig der onzen zullen doodschieten?"

"'t Zullen er wel een paar minder zijn," zeide Jansen droogjes.

"En als wij de kanonniers bij de stukken neerleggen, dan worden de
Engelsche kanonnen al heel mak," voegde de leeuwenjager er aan toe.

"Zoo," zeide de voorzichtige stem, "maar ik zeg: Bezint voor ge
begint."

Doch nu stond er een kerel op als een reus, die achteraan zat in het
vertrek. Hij sloeg met de vuist op de tafel, dat de glazen
rinkelden, en riep: "Baas Verdoorn, je bent een erg verstandig en
voorzichtig man, maar met jou voorzichtigheid gaan we naar den
kelder. Verleden jaar, op zekeren nacht, reed ik naar huis, en mijn
huis stond in brand. Er was geen levende ziel te zien; mijn vrouw en
kinderen sliepen. 't Was erg onvoorzichtig van mij, baas Verdoorn,
om zoo maar het brandend achterhuis in te loopen, en de twee balen
buskruit er uit te halen. Gij zoudt u eerst bedacht hebben, baas
Verdoorn, want gij zijt een verstandig man, doch in dien tijd zouden
mijn vrouw en kinderen in de lucht zijn gevlogen."

"Wij hebben ons al drie jaar bezonnen," ging hij voort met toornige
stem, "me dunkt, we kunnen nu onder de hand wel eens beginnen."

Een goedkeurend gemompel ging door het groote vertrek, maar de
voorzichtige baas Verdoorn antwoordde; "Ge spreekt naar het
verstand, dat ge hebt, baas van Asch. Weet ge dan niet, dat Engeland
onuitputtelijke hulpbronnen heeft, en dat het voor elken
Engelschman, dien wij doodschieten, twintig en honderd in de plaats
kan stellen?"

"Huurlingen," riep baas van Asch, "huurlingen! Ze zuipen brandewijn,
en ze gaan dood aan een jeneverberoerte!" 1)

"En weet ge dan niet," ging Verdoorn voort, "dat bij ons alles in
eens in 't vuur moet? Dat wij geen reserven hebben en niets dan onze
geweren?"

"Wat raadt gij dan?" vraagde de leeuwenjager met nauwelijks
onderdrukte heftigheid.

"Dat heb ik reeds gezegd," antwoordde de aangesprokene: "trekken --
niet vechten. En misschien zal de Engelsche regeering ons nog eens
recht laten wedervaren -- in de toekomst --"

"In de toekomst," barstte de lange van Asch los, "in de toekomst!
Jij praat als een kind, baas Verdoorn, als een kind! Al wordt ge zoo
oud als Methuzalem, dat zult ge die toekomst toch nooit beleven om
de eenvoudige reden, dat die toekomst nooit zal komen. Engeland zal
geen recht doen, neen, nooit!"

"Ik ben het eens met van Asch," liet een zwaargebaarde man zich
hooren uit den anderen hoek van het vertrek: "eerst vechten! En
verliezen wij 't, dan kan elke Boer, die 't overleeft, zijn wagen
inspannen, en naar de wildernis trekken. Wij zullen dan doen, wat
Kommandant-Generaal Andries Wessel Pretorius 2) heeft gezegd: We
zullen van de woestijn ons schild maken, dat ons beveiligt tegen de
lagen van Engeland."

"Ge overdrijft," zeide Verdoorn op vinnigen toon, "ge overdrijft
schromelijk. Engeland heeft zijn ondeugden; 't is waar. Maar het
heeft zijn deugden ook."

"Noem ze," riep Lodewijk Jansen met harde stem.

"Engeland houdt het vierde gebod in eere, meer dan eenig ander
Volk," zeide Verdoorn.

"En het vertrapt het achtste, ook meer dan eenig volk," antwoordde
Lodewijk Jansen.

"Het zendt zijn zendelingen naar de Kaffers," zeide Verdoorn.

"En het rooft hun land," antwoordde Jansen.

"Het begiftigt en zegent de volken met Bijbels," zeide Verdoorn.

"En het vergiftigt en verwoest de volken door opium en brandewijn,"
antwoordde Jansen.

"En gij beweerdet zoo even," ging Jansen voort, en zijn gelaat stond
nog strakker dan gewoonlijk, "dat wij niets dan onze geweren hebben,
Verdoorn, maar wij hebben toch nog iets meer, dat gij vergeet,
namelijk ons goed recht. Wij kunnen tot God bidden, dat Hij onze
wapenen zegene, en dat kunnen de Engelschen niet. Wij hebben God aan
onze zijde, baas Verdoorn! En al zouden wij Boeren om onze vele
afwijkingen en overtredingen ondergaan in den strijd, dan nog zeg
ik: liever ondergaan in den strijd dan slaven worden van Engeland."

Hij was opgestaan; het begon te weerlichten onder zijn zware
wenkbrauwen.

"Men spreekt tegenwoordig van programma's," zeide hij met verheffing
van stem; "ik heb ook een programma. Het bestaat uit drie kleine
woordjes: _Vrij of dood!_"

Als een vonk in het buskruit, zoo werkte dit woord.

"Vrij of dood!" riepen de Boeren in uitbrekende geestdrift.

Men schudde elkander de hand -- men zwoer elkander trouw -- "vrij of
dood!"

En krachtiger dan gewoonlijk omklemde de hand van den leeuwenjager
den loop van zijn geweer.

  1) Sinds generaal Wolseley tegen de alcohol krachtig is te velde
     getrokken, is het jenevergebruik bij de Engelsche koloniale
     troepen veel verminderd.
  2) Zie "Helden van Zuid-Afrika" pag. 153 en vervolg.

                             --------



                            HOOFDSTUK VIII.
                              ------

De Boeren, ook het gezelschap, dat wij bij Lodewijk Jansen hebben
aangetroffen, zijn te Paardekraal aangekomen.

Wel heeft de Engelsche generaal Lanyon, die te Pretoria verblijf
houdt, twee dagen geleden de bijwoning dezer volksvergadering te
Paardekraal op strenge straffen verboden, maar de vijf duizend
Boeren, die goed gewapend hier zijn verschenen, zijn niet gewend, om
zich in hun plannen door een Engelschen generaal te laten
dwarsboomen.

In afdeelingen van 300 à 400 ruiters rukken de Boeren aan, elke
afdeeling onder hun eigen vlag. Vóór de tent van Paul Kruger houdt
elke afdeeling halt, en brengt hem haar eere-saluut.

Met een plechtige godsdienstoefening wordt de vergadering geopend.

Men zoekt het aangezicht des Heeren, vóór het gaat in den strijd op
leven en dood.

Ieder is onder den indruk van het ernstige oogenblik. Oude veten
worden begraven, nieuwe banden gelegd. Men drukt elkander de hand;
men zweert elkander houw en trouw!

Men draagt zware klipsteenen bij één; tot een hoogen hoop; tot een
gedenkteeken der eendracht en eensgezindheid.

Het is een aangrijpend oogenblik, een hoogtepunt in het leven des
volks.

Schouder aan schouder, zoo staan zij daar: een éénig volk, een volk
van broeders!

De heldengeest der oude Voortrekkers en hooge geestdrift doortintelt
hun ziel.

En zij heffen de handen omhoog, en zweren bij Hem, Die eeuwig leeft,
de geliefde vierkleur trouw tot in den dood....


Herman de Hollander wijst naar een forsch gebouwden, breed
geschouderden Boer, die naar voren treedt.

"Wie is dat?" vraagt hij.

"Dat is nu Paul Kruger," zegt Jan Kloppers.

Kruger staat op een verhevenheid; aller oog is op hem gericht.

Naar den _vorm_ is hij de Vice-president, doch _feitelijk_ nu
president Burgers het land heeft verlaten, de president der
republiek.

Hij, Paul Kruger, gaat voor het geliefde volk der Emigranten-Boeren
thans het hoofd op het blok leggen.

Dat is werkelijk geen ijdele fraze.

"Ik zie," schreef de veel vermogende Osborne aan den Engelschen
generaal Lanyon in een brief, die door de Boeren werd onderschept:
"ik zie, dat mijn oude vrienden, de Boeren, opnieuw beginnen, de
verzenen tegen de prikkels te slaan. Wat is het ongelukkig, dat deze
misleide menschen voortdurend een prooi blijven van beginsellooze
schurken, 1) die van honger dood zouden gaan, zoodra die agitatie
bedaarde, en die reeds lang behoorden opgehangen te zijn. Laten er
maar eerst twee of drie terechtgesteld en veroordeeld zijn wegens
het bewerken dezer rustverstoringen, en wij zullen niets meer van
die dingen hooren."

De Engelschman Dartnell schreef aan Swart, den Engelschen
thesaurier-generaal te Pretoria: "Ik zie, de Boeren beginnen hun
gekkenwerk weer, maar ze zullen toch wel nooit vechten, denk ik.
Kunt ge geen plan bedenken, om Mijnheer Kruger op te hangen? Dat zou
een einde aan de oproerigheden maken."

Paul Kruger kent het groote gevaar, waarin hij verkeert, maar hij
deinst niet terug, want hij is een goede herder, en een goede herder
geeft zijn leven voor zijn schapen.

Als kind van tien jaar heeft hij, achter de kudden van zijn vader
aan, den gevaarvollen Trek van de Kaapkolonie naar de Transvaal
medegemaakt. Hij heeft met zijn volk geweend en gejuicht; geleden en
gestreden, nu al veertig jaar lang. Een huurling vlucht, als er
gevaar komt, maar een goede herder is nooit dichter bij zijn
schapen, dan wanneer het gevaar het grootst is, en Paul Kruger is
een goede herder.


Neen, _dat_ is de echte Paul Kruger niet, dien ge bij officiëele
gelegenheden ziet.

De hooge hoed staat hem niet en past hem niet; het zwart, lakensch
pak beknelt, belemmert hem in zijn bewegingen, en de breede sjerp
over de borst staat theathraal, gemaakt.

Neen, _dat_ is de echte Paul Kruger niet.

Gij moet hem zien, dezen zoon der wildernis, op het steigerende
paard, midden op het onmetelijke veld, in de kleedij der wildernis,
den breedgeranden hoed op den stevigen kop, het wambuis los om de
forsche leden, wijd open van voren, opdat de borst de vrijheidslucht
kan inademen der Afrikaansche bergen....

Daar is hij in zijn kracht; in zijn element; daar doet hij zijn
stoute daden!

Vraag het toch eens aan die luisterende Boeren, die thans als aan
zijn lippen hangen, wat hij kan, wat hij durft!

_Vast_ is zijn hand, en _wis_ is zijn schot.

Door een woedenden buffel achtervolgd, keerde hij zich om in het
zaâl, en joeg -- midden in den galop -- het schuimbekkende beest den
doodelijken kogel door den kop.

En _vlug_ is hij als Asahel, de broeder van Joab.

Hij heeft tegen de snelvoetige Zoeloe-hoofdlieden geloopen en hen
verslagen. Hij heeft -- op een afstand van 400 meter -- tegen een
ruiter gerend, die het vlugste paard uit den stal had gehaald, en
hij liep harder dan het paard.

_Voorzichtig, sterk_ en _onverschrokken_, dat is hij.

Eens was hij met zijn kommando op een krijgstocht tegen vijandelijke
kaffers.

Die Kaffers hadden zich 's nachts in een hinderlaag gelegd, in een
spelonk. Een der hunnen stond als voorpost bij den ingang.

Kruger sloop alleen voorwaarts en ontdekte den Kaffer.

Met de kracht van den panter sprong hij plotseling uit het
struikgewas te voorschijn, en vóór de vijand éénen kreet kon
uitstooten, omklemden de harde Boerenvingers zijn hals als ijzeren
schroeven.

De Kaffer was een kind des doods, en met onbegrijpelijke
koelbloedigheid nam Kruger, die met de oorlogsgewoonten der Kaffers
vertrouwd was, diens plaats in.

Hij bootste de veiligheidsgeluiden van den Kaffer na, tot dat hij
zijn manschappen bij zich had.

Toen verpletterde hij de Kaffers.

Op een tocht in 1845 barstte zijn geweer, en het lid van den duim
werd gekwetst.

Er was gevaar voor koud vuur.

Snel besloten nam hij het mes uit den lederen koker en sneed den
duim af.

Een woeste os wilde hem op zijn horens nemen.

Hij greep het beest bij de horens, en drukte met zijn reuzenkracht
den kop in den modder. Hij hield den kop in den modder, totdat het
beest was gestikt.

Dit alles kunnen u de Boeren vertellen, maar zij kunnen u nog meer
vertellen.

In het begin van 1864 stonden de Transvalers als twee vijandelijke
slagorden dreigend tegenover elkander.

Over het ééne kommando voerde Paul Kruger bevel; over het andere
generaal Schoeman.

Beide kommando's naderden elkander. Slechts een open vlakte, in
welker midden eenige klipkopjes verrezen, scheidde hen nog.

Maar de botsing was onvermijdelijk, en wie het eerst de klipheuvelen
in het midden der vlakte bereikte, was meester van het terrein.
Immers die klippen vormden een natuurlijke verschansing, en zonder
zich zelve bloot te geven, kon men den vijand neerleggen.

Die klipsteenen vormden dus den sleutel van de positie; Schoeman
begreep dit even goed als Kruger.

Beide kommando's stormden nu van tegenovergestelden kant, op die
klippen los, maar Paul Kruger en zijn mannen waren er het eerst.

De volgelingen van generaal Schoeman verschrokken, toen zij dit
zagen. Er kwam wanorde in hun gelederen; zij rukten hun paarden om
en vluchtten.

Zij waren nu echter weerloos aan Paul Kruger overgeleverd, want zij
moesten eenige honderden passen over de open vlakte terug, vóór zij
in veiligheid waren.

Reeds vielen er dooden.

Maar het sneed Paul Kruger door de ziel, dat broeders op broeders
zouden schieten. Snel sprong hij op de naaste klip, zwaaide zijn
geweer en riep met luid klinkende stem: "Stopt, mannen, stopt! Geen
enkel schot meer!"

Oogenblikkelijk verstomde het geweervuur. Zoo'n klem had Paul Kruger
op zijn manschappen.

Maar de tegenpartij was door deze daad van edelmoedigheid diep
getroffen, en de noodlottige burgeroorlog werd gestuit.

Reeds drie dagen later kwam de volledige verzoening tot stand.


De Boeren kunnen u nog meer vertellen.

Ruim anderhalf jaar geleden zou Sir Bartle Frère met het
volkscomité, waarvan Paul Kruger voorzitter is, een samenkomst
hebben te Kleinfontein.

Het volk was tot deze vergadering _niet_ uitgenoodigd, maar het
verscheen toch, in een getal van ruim 4000 goed gewapende Boeren.

Deze gedachte bezielde hen: "_Nu_ moeten we vechten; _nu_ is het
tijd. Sir Bartle Frère moet onze onafhankelijkheid beteekenen, en
het naar Engeland seinen. Anders nemen wij hem gevangen, hijschen de
Vierkleur en verklaren aan Engeland den oorlog."

Nog op denzelfden dag, 's namiddags, werd de groote tent opgeslagen,
en het comité nam zitting. Buiten de tent verdrong zich het volk;
het kon alles hooren.

Kruger opende de vergadering.

Hij vraagde het gevoelen der comitéleden.

Met bijna eenparige stem verklaarden zij: "_Nu_ moeten we op de
Engelschen gaan schieten! Nu of nooit! De Zoeloe's 2) hebben de
Roodrokken pas zooveel klop gegeven, dat wij, met hen vereenigd, de
Engelschen gemakkelijk in zee kunnen jagen, Natal innemen en onze
onafhankelijkheid verzekeren!"

Maar Paul Kruger zette zich schrap en schudde den schranderen kop.

"_Nog_ blijf ik bij _lijdelijk verzet_," zeide hij. "Wij kunnen niet
met de barbaarsche Zoeloe-Kaffers optrekken tegen de Engelschen,
want het is onzer onwaardig, en het bloed van onze broeders, door de
Zoeloe's vergoten, is nog niet gewroken." Maar het hielp niet.

"_Nu_ is het tijd om te vechten," antwoordde de groote meerderheid.

"Wij zullen de sympathie verliezen der beschaafde wereld," riep
Kruger.

"En onze vrijheid terug krijgen," antwoordde zijn tegenstanders.

"Engeland heeft een groote troepenmacht onder weg, om de Zoeloe's
ten onder te brengen," zeide Kruger, "en zijn ze met de Zoeloe's
klaar, dan zullen ze onze kleine macht verpletteren."

Maar met al zijn welsprekendheid vorderde hij geen duim. Met de
taaiheid van een Fries hielden ze vast aan hun idee: "Vechten,
dadelijk vechten!"

Kruger verdaagde de vergadering tot den volgenden morgen.

Het was nu avond geworden; een donkere avond. Een fijne motregen
viel neer. Niemand was meer buiten; ze waren allen in hun tenten.

Peinzend wandelde een man, in zijn regenjas gedoken, tusschen de
tenten door.

Nu en dan stond hij stil, en luisterde naar de gesprekken, die
binnen de tenten werden gehouden.

Er werden harde woorden gesproken.

"Als Kruger ons wil verhinderen, om op de Engelschen te schieten,"
zeiden sommigen, "dan zetten wij hem af, en kiezen Joubert tot onzen
voorman."

"Kruger zal nooit toestaan, dat wij tegen de Engelschen gaan
vechten," zeiden anderen; "daarom _moet_ hij worden afgezet."

"Och, _weet_ ge dan niet," zeiden derden, "waarom hij niet tegen de
Engelschen wil vechten? Toen hij den eersten keer met Jorissen naar
Engeland is geweest, om onze onafhankelijkheid terug te vragen, toen
hebben zij geld aangenomen van den Engelschen minister. Hij is door
den Engelschman -- omgekocht. Hij is een -- verrader."

Zoodanig waren de gesprekken.

En de peinzende man dook dieper in zijn regenjas en keerde terug
naar zijn tent.

Het was Paul Kruger.

Geen slaap ging dezen nacht over zijn oogen, maar hij kwam tot een
vast besluit.

Den volgenden morgen begaf hij zich naar de groote tent, en riep het
volkscomité bijéén.

Hij opende de vergadering met deze woorden: "Mannen Broeders!
Gisteren heb ik u mijne inzichten medegedeeld, en gij verschilt van
mij. Nu heb ik mijn besluit genomen. Op een pad, waarop ik geen
licht zie, kan ik niet vóór loopen. Ik wil nog bij lijdelijk verzet
volharden, en gijlieden wilt nu dadelijk uw land terug hebben of
tegen de Engelschen vechten. Nu, gaat dan voort op het pad, waarop
_gij_ licht ziet. En kiest voor mij mijnheer Joubert of een anderen
voorman. En waar gijlieden heen gaat, daar zal ik ook heengaan, en
waar gijlieden valt, daar zal ik ook vallen. 'Maar vóór loopen kan
ik niet op een pad, waarop _ik_ geen licht zie."

Zóó sprak Paul Kruger.

Er volgde een doodsche stilte.

Niemand sprak een woord.

Maar te diep wortelde Paul Kruger in het hart van zijn volk, dan dat
het hem kon loslaten.

"Neen, oude President," riepen ze eindelijk, en schudden zijn hand,
"neen, zóó is het niet bedoeld. Loop maar weer vóór op het pad,
waarop _gij_ licht ziet, en _wij_ zullen u volgen."

En Paul Kruger liep weer vóór, en bewaarde zijn volk voor een stap,
die heillooze gevolgen zou hebben gehad.


En nu -- kunt ge lezen, wat er geschreven staat op het menschelijk
aangezicht? Kunt gij uit de trekken en plooien van het gelaat de
gedachten ontcijferen, die woelen en worstelen in het hart van den
mensch?

Bezie toch eens het gelaat van dien man daar vóór u; op die
verhevenheid; sprekende tot het volk.

Maar bezie het met aandacht; bestudeer het, want anders ziet ge
_niets_.

Ontembare geestkracht, grenzenlooze onverschrokkenheid,
bewonderenswaardige zelf beheersching, onwrikbare volharding en
zeldzame scherpzinnigheid, het spreekt uit dit stevig, breed,
schijnbaar hard gelaat.

Onbuigzaam, dat is hij, waar het de vrijheid geldt van zijn volk;
onbuigzaam als Cromwell, de koning der rondkoppen. Doch daarbij
scherpzinnig en schrander als wijlen de oude kluizenaar te
Friedrichsruhe.

Neen, ze _lijmen_ hem niet, dezen zoon der wildernis!

Hij kent de grepen en knepen der staatsmanskunst, en met
vossensluwheid weet hij het looze, verraderlijke net te ontkomen.

Tegenover de meest geslepen staatslui van Europa heeft hij gezeten,
de eenvoudige man, die slechts met moeite kan schrijven, en hij keek
hen in de kaarten. Doch zijn effen gelaat verraadde het niet;
slechts een fijn, schier onmerkbaar lachje speelde dan om zijn
lippen.

Doch thans is dat fijn, ironisch lachje niet zichtbaar, en een wolke
van ontroering gaat over zijn gelaat.

Hij behoort tot die schaar van helden, die God op Zijn tijd verwekt,
wanneer Hij een vertrapt volk door den nacht van het lijden wil
heenleiden tot het morgenrood der vrijheid en der zegepraal.

Doch die helden voelen de volle zwaarte der verantwoordelijkheid,
die op hun schouders wordt gelegd, en Paul Kruger voelt ze ook.

Van daar die wolke van ontroering over zijn mannelijk gelaat.

Hij zal dat kleine, zwakke, aemechtige Boerenvolk uitleiden uit de
kluisters der Engelsche gevangenschap, en het brengen als een andere
Mozes in het Kanäan der vrijheid. En dit moedige hart, dat nooit
heeft gebeefd, deinst terug bij het gezicht der rookende
bloedplassen, waar de tocht doorheen zal gaan.

Doch hij sterkt zich in zijn God.

Daar ligt het geheim van zijn kracht.

Scheur dat Godsvertrouwen uit zijn ziel, en ge snijdt de lokken af
van dezen Afrikaanschen Simson.

Diep buigt hij voor zijn God in het stof, en daarom zal hij den
vrijen nek voor Engeland niet buigen -- nooit en nimmer!

De kommandant-generaal Piet Joubert, die straks de Boeren zal
aanvoeren in den heldenstrijd voor vrijheid en recht, heeft gezegd:
"Engeland is machtig, maar God is almachtig" -- Paul Kruger zegt er
Amen op.

En hoor nu het sobere, maar van mannelijke kracht doortintelde
woord, waarmede hij te Paardekraal den buitengewonen Volksraad op
Maandag 13 December 1880 opent, en -- den oorlog inluidt:

"Edel Achtbare Voorzitter en Leden van den Volksraad!

Ik sta hier voor uw aangezicht, geroepen door het Volk. In die stem
van het Volk heb ik gehoord de stem van God, den Koning der Volken,
en ik gehoorzaam. Ik heb niet gedacht aan mijn eigen bekwaamheid,
maar ik doe, wat mijn hand vindt om te doen...

Hier sta ik, ik kan niet anders, God helpe mij!

Het is niet noodig, een lange toespraak te houden. Uwe werkzaamheden
zijn noodig, om de regeering spoedig in staat te stellen, het land
volgens de Grondwet te besturen, en daartoe uit te voeren den wensch
van het Volk, zooals die in de besluiten van 15 December 1879 zijn
uitgesproken.

Ik heb in zoover gedaan, wat de wet van mij verwacht, maar nu is het
oogenblik gekomen voor den Edel Achtbaren Volksraad, om verdere
voorziening te maken voor het Bestuur des lands. Ik heb de eer u
voor te stellen, dit Bestuur voorloopig op te dragen aan een
Driemanschap.

Ik wil u herinneren, dat de zaak van het land, hoewel zeer ernstig,
toch volkomen wettig is. Het Volk heeft nooit den weg der wet
verlaten, heeft na de annexatie geprotesteerd, zich lijdelijk
verzet, en zou misschien nog andere vreedzame middelen hebben
verkozen, ware het niet, dat de Engelsche autoriteit in Pretoria dit
onmogelijk had gemaakt. Het recht der volken is aan onze zijde, en
hoe zwak wij zijn, onze God is een rechtvaardig God! Mijne Heeren!
De Heere zegene uwe werkzaamheden en bescherme ons Vaderland!"

Zóó sprak Paul Kruger.

Klonk het slot niet als een gebed?

Het antwoord van den Volksraad bij monde van zijnen voorzitter
Bodensteijn was van deze aanspraak de heldere, vastberaden
weerklank.

Het luidde als volgt:


"Hoog Edele Heer en Heeren!


Wij hebben de aanspraak van Z. H. Ed. den Vice President met een
warm gevoel van dankbaarheid vernomen omdat Z. H. Ed. den moed heeft
gehad, in dit moeilijk oogenblik, in naam van het Volk, de wet in
handen te nemen. Nooit zal het Volk der Zuid-Afrikaansche Republiek
vergeten, dat Gij -- toen de nood op het hoogst was gestegen --
onder het gevaar eener vijandelijke macht, hebt gezegd: "Hier sta
ik, ik kan niet anders, God helpe mij!"

Evenmin zal het volk het werk van het Comité vergeten, dat gedurende
de laatste vier jaren onzer onderdrukking werkzaam en waakzaam was
voor de belangen van ons Volk. En wij zijn hier met u -- en met ons
Volk -- bereid, om ons leven -- tot den laatsten man -- te offeren
voor de onafhankelijkheid van ons dierbaar Vaderland..."

Zoo sprak de Voorzitter.

De schildleeuw van het kleine, maar dappere Boerenvolk had zijn
ijzeren kluisters gebroken.

  1) Met deze "beginsellooze schurken" waren Paul Kruger, Piet
     Joubert en M. Pretorius in de eerste plaats bedoeld.
  2) De Zoeloe's waren destijds in oorlog met de Engelschen. In dien
     oorlog sneuvelde de zoon van Napoleon III, exkeizer van
     Frankrijk. De oorlog eindigde met de onderwerping der Zoeloe's.

                             --------



                            HOOFDSTUK IX.
                              ------

Op zijn vluggen moorkop gezeten, jaagt een eenzaam ruiter over de
onafzienbare, golvende grasvelden der Transvaal. Gisteren 15
December, is hij met zijn kameraden van Paardekraal vertrokken, en
van nacht heeft hij met hen bij een kennis gelogeerd. Maar het
ongeduld pakte hem, en toen de anderen nog sliepen, heeft hij, Jan
Kloppers, zijn klepper gezadeld.

Hij liet een boodschap achter, dat hij niet langer kon wachten, en
vóór het schemeren van den dageraad zette hij den tocht alleen
voort.

De morgenwind streelt zijn wangen, en vrolijk hinnikt de moorkop. De
ruiter heeft hem den teugel los over den nek geworpen, en regeert
hem door een druk van zijn knieën.

Over zijn schouder hangt de keurige tweelooper, en over de borst de
bandelier met de scherpe patronen.

"Toe, Moorkop," zegt hij in zijn alleenspraak, "toe, vooruit... Jij
moogt mee in den oorlog, hoor -- met jouw baas! Dat spreekt van
zelf... Wat zullen wij op die Roodbaatjes 1) schieten... Vader gaat
ook mee -- natuurlijk! En wat zal kaptein Raaff op zijn blekken
schotel slaan..."

Hij lacht van plezier, doch de snelle Moorkop rept zich, en suizend
gaat het over de golvende vlakte.

"Herman Hoogerhuis gaat ook mee -- natuurlijk. Een flinke kerel, die
Herman, maar 't schieten moet hij nog leeren. Enfin, dat leert men
van zelf, als men op de Roodbaatjes mikt... 't Is anders toch maar
een naar ding, zoo op je evenmensch te schieten -- 't is
verschrikkelijk! Maar wat is er aan te doen? Doodschieten doe ik ze
toch...

En Kees Botter gaat ook mee -- natuurlijk. Hij heeft het al gezegd.
Nu, hij zou ook geen goeie Afrikaander zijn, als hij niet meeging.
't Spijt me, dat ik verleden week zoo 'n standje met hem heb gehad,
maar dat moet vergeten zijn. Hij is sedert dien tijd meer dan
vriendelijk -- het is een beste kerel...

Maar jij, kleine Arie, jij kunt niet mee, hoor! Daar is geen kwestie
van. Gij zijt nog geen dertien jaar -- kinderen kunnen we bij 't
vechten niet gebruiken. 't Is werkelijk geen kinderspel -- 't zal
bloed kosten...

Ja, 't is toch een ernstig ding, zoo'n oorlog! Daar komt zoo 'n bom
voor je voeten neerploffen en slaat je in gruizelementen...

Dan ben je zoo maar in de groote, vreeselijke eeuwigheid, Jan...

Vader is niet bang om te sterven, maar ik wel, dat is waar. Doch
voor de Engelschen ben ik niet bang; dat is ook waar. Wij strijden
voor een rechtvaardige zaak, en we winnen 't zeker. Onze dappere
Paul Kruger zeide: "Slechts over onze lijken krijgen zij onze vlag,"
maar zoo'n vaart zal 't niet loopen. We gaan achter de klippen
liggen, en zullen ze schieten als boschduiven...

't Is echter miserabel, dat we geen kanonnen hebben, maar daar is nu
heelemaal niks aan te doen.

Nu we geen kanonnen hebben, zullen we 't zonder kanonnen doen, hé
Moorkop?", zeide hij, en hij sloeg den klepper op den blinkenden
hals.

Hij zette zich vaster in het zadel, en greep den lossen teugel. Hij
scheen den blanken loop der Engelsche kanonnen reeds te zien, wijd
in de verte.

"Vooruit, Moorkop," riep hij, "vooruit, wij zullen ze schieten als
boschduiven, hoera!"


Dirk Kloppers zat met eenige vrienden juist aan de koffietafel, toen
Jan, van het hoofd tot de voeten met een zware laag stof bedekt,
naar binnen stoof.

De Boeren sprongen bij zijn verschijning overeind, en met strakke
gezichten staarden zij op den pas gekomene.

"Welke tijding brengt ge?" vraagde Dirk Kloppers, "oorlog of
onderwerping?"

"Oorlog en vrijheid!" zeide de jonge man met gloeiende wangen. "De
Republiek is door het volk in haar rechten hersteld, en van het
gouvernementskantoor te Heidelberg wappert van daag onze vierkleur."

"God zij geloofd," riepen de Boeren, maar de grijze Voortrekker
zeide: "Was er eensgezindheid onder ons volk?"

"Die vijfduizend Boeren te Paardekraal voelden zich als één volk van
broeders. Nooit, nooit heeft er grootere eendracht geheerscht."

Toen riep ook de grijze Voortrekker, maar krachtiger nog dan de
anderen: "God zij geloofd -- Hij heeft onze gebeden verhoord!"

"Laat er nu komen wat er wil -- wij zijn sterk door onze eendracht,"
liet hij er op volgen.

Er heerschte een oogenblik zwijgen. Ieder was met zijn eigen
gedachten vervuld.

Jan ontdeed zich van geweer en bandelier, trok het wambuis uit en
zette zich aan tafel.

Zijn zorgende moeder kwam reeds aandragen met brood en vleesch en
schonk hem een dampende kop koffie in.

Peinzend staarde de vader door de kleine ruiten naar buiten; naar de
schemerende heuvelen in de verte.

"En vandaag wordt onze vlag geheschen te Heidelberg," zeide hij meer
tot zichzelven dan tot de anderen, "van daag, den 16den December.
Dat is de Dingaansdag; de dag, waarop ik 42 jaar geleden bij de
Bloedrivier medestreed tegen het Kaffergeweld. 't Is dezelfde datum;
't is een beschikking des Heeren. Toen, den 16den December 1838,
werd ons volksbestaan gered tegenover de Zoeloe's, en heden, den
16den December 1880, wordt ze gehandhaafd tegenover Engeland."

Hij liep op en neer, met snellen, veerkrachtigen tred; hij scheen
vijf en twintig jaren jonger. Zijn blauwe oogen begonnen te
schitteren, en bleven hangen aan den blanken loop van zijn
Henri-Martini-geweer, daar tegen den muur.

Zijn vrouw raadde zijn gedachten.

"Wanneer trek je in den oorlog?" zeide zij.

"Overmorgen," antwoordde hij; "is je dat te vroeg, Anneke?"

"Neen," zeide zij bedaard; "ik dacht het wel."

"Maar het kan een bloedige oorlog worden," zeide hij nadenkelijk.

"Dat weet ik," antwoordde zij.

"En als wij Boeren sneuvelen in den strijd, Anneke?"

"Dan," -- zeide zij, "dan -- zeg Dirk, hoe heette de Haarlemsche ook
nog, die de vrouwen aanvoerde in den strijd tegen de Spanjoolen?"

"Kenau Simon Hasselaar," antwoordde hij.

"Goed," zeide zij, "dan volgen wij vrouwen het voetspoor van Kenau
Simon Hasselaar. Sterven moeten wij toch -- dan is het beter in den
strijd voor vrijheid en recht op het ruime veld, onder het moordende
lood van den vijand, dan als slaven in onze bedstee."

Zij zeide dit op kalmen, bedaarden toon, maar het oog van den
grijzen voortrekker rustte met welgevallen op zijn vrouw.

"Zoolang onze vrouwen door zulke gedachten zijn bezield," zeide hij,
"is onze republiek onoverwinnelijk."

"En jullie trekt natuurlijk ook met het kommando op?" ging hij
voort, zich tot de andere aanwezigen wendend.

"Ja," riepen ze, "hoe eerder hoe liever."

Slechts één man stemde met dat geroep niet in, en schudde treurig
het hoofd.

"Ik kan niet meegaan," zeide hij, en hij hief zijn beide tot stompen
geschroeide handen omhoog.

"Ik weet het," antwoordde Kloppers. "Sinds ge door die noodlottige
buskruitontploffing zijt getroffen, kunt ge geen wapens meer
hanteeren. Maar uw zonen kunnen uw plaats innemen, Neef Piet."

"Dat zullen ze!" antwoordde de verminkte. "Alle zeven! En zij zullen
hun man staan; daar sta ik borg voor!"

"Dat weten we," riepen de Boeren.

Eenige uren later kwamen de leeuwenjager, Herman Hoogerhuis en Kees
Botter aan.

"Nu zullen we de Roodbaatjes raken, Oom," zeide Kees Botter.

"Ja, jongen, met Gods hulp hopen we dat te doen," antwoordde de
aangesprokene.

"En ik ga ook mee, Kloppers," riep Herman Hoogerhuis op moedigen
toon.

"Kom," zeide de Voortrekker vroolijk, terwijl hij den Hollander
hartelijk de hand schudde, "dat doet me goed. Dat is het
oud-Hollandsche bloed, dat zich niet kan verloochenen. Wij zijn
loten uit één stam, Herman."

"En het gaat tegen den ouden, gemeenschappelijken vijand,"
antwoordde de Hollander.

Nu trad de jonge Arie in den kring.

Hij kwam zoo pas van het veld, van de kudde, en zijn zuster, de
blinde Lena, had hem het groote nieuws reeds medegedeeld.

Maar het nieuws had hem opgewonden, en zich tot den ouden Kloppers
wendend, zeide hij met smeekende stem: "Mag ik ook mee, Grootvader?"

"Waarheen, jongen?" vraagde deze.

"Wel in den oorlog, Grootvader."

"Neen, mijn jongen," zeide Kloppers, en hij schudde zijn grijze
lokken, "gij blijft bij je grootmoeder en zuster."

"Waarom, Grootvader?"

"Omdat ge nog een kind zijt," hernam Kloppers op ernstiger toon.

"Ik _ben_ geen kind meer," zeide de jongen met een gekwetst gevoel
van eigenwaarde.

"Ja wel Arie, gij _zijt_ nog een kind," hernam de oude Kloppers op
beslisten maar vriendelijken toon.

"Ik ben ruim dertien jaar; dat vergeet ge, Grootvader."

De Jonge Arie zeide dit vol ijver, in groote opwinding, maar zijn
grootvader was niet van zijn stuk te brengen.

"Later," zeide hij, "later! Dan moogt ge mee!"

En hij lachte, terwijl hij dit zeide.

Maar zijn kleinzoon lachte niet.

"Neen, _niet_ later," zeide de jongen hartstochtelijk, "_niet_
later! Laat me _nu_ meegaan!"

En hoe onvermurwbaarder het hart van den ouden Kloppers scheen, te
dringender werd de jongen in zijn vragen.

Hij bad, hij smeekte -- hij wierp zich aan de voeten van den grijzen
Voortrekker.

"Sta op," zeide de Voortrekker, zelf geschokt.

"Neen," zeide hij, "ik sta niet op, tenzij ik mee mag in den
oorlog."

Al de hartstochtelijkheid, die diep verscholen ligt in het hart van
den Afrikaanschen Boer, kwam bij dit Transvaalsche kind tot een
plotselinge, heftige uitbarsting.

"Sta op," zeide de Voortrekker nog eens, "dat kan ik niet aanzien.
Ge zegt, dat ge geen kind meer zijt? Wel aan, ik zal je op de proef
stellen.

Het paard, waarmee ge in den oorlog zult trekken, en het geweer,
waarmee ge in den oorlog zult schieten, moet ge eerst op den
Engelschman veroveren -- dan moogt ge mee in den oorlog."

"Goed," zeide de jongen, overeind rijzend en de heete tranen uit de
oogen wisschend, "die voorwaarde is niet al te zwaar."

  1) Engelschen.

                             --------



                            HOOFDSTUK X.
                              ------

"Oom Jan, waar is Kees gebleven, Kees Botter?" vraagde de blinde
Lena.

"Kees?" zeide Jan Kloppers, "Kees? Waarom vraag je dat?"

"Ik hoor zijn stem niet, Oom Jan."

"Wel, hij is zoo even de deur uitgegaan."

"In welke richting?" vraagde Lena.

"In welke richting? Jij wordt een nieuwsgierig nest, Leentje,"
schertste Jan; "daar heb jij niks mee te maken."

Maar zij tastte naar zijn handen en greep ze.

"Toe, zeg het mij," zeide ze dringend.

"Ik weet het niet," antwoordde hij, "maar maak je maar niet
ongerust; Kees zal niet zoo gauw verongelukken."

"'t Is te hopen," zeide ze op een eigen toon, maar nog dringender
dan zooeven smeekte zij: "Ga even kijken!"

"Is de zaak van zoo'n gewicht?" vraagde hij verwonderd.

"Dat weet ik niet," zeide ze, "maar laat Kees in geen geval iets
merken."

Jan ging nu naar buiten, en terugkomend zeide hij: "Kees wandelt
naar het bosch, doch wat hij in dat bosch heeft te maken, dat
begrijp ik niet."

"En ik evenmin," antwoordde het blinde kind.

Doch meer zeide ze niet.

Kees Botter was intusschen nog al gauw terug.

"Wat had je daar toch in dat bosch te maken?" vraagde Jan. "Wie?"
zeide Kees.

"Wel jij!" zeide Jan.

"O, ik heb daar op wild geloerd," zeide Kees.

"En ge gingt zonder geweer?" zeide Jan.

"Wie zegt dat?" vraagde Kees.

"Wel ik --," zeide Jan; "ik heb je nagekeken."

"O ja, 't is waar ook," antwoordde Kees; "ik had in de haast het
geweer vergeten."

"Zóó!" zeide Jan, maar Lena, die dit gesprek woord voor woord had
gehoord, dacht er het hare van.

"Twee maal," zeide ze tot zichzelve, "heeft hij van daag de bij ons
op bezoek zijnde buren er aan herinnerd, dat het reeds laat was;
drie maal heeft hij aan Grootvader gevraagd, wanneer en hoe laat hij
naar het oorlogsterrein denkt te vertrekken, en vier maal heeft hij
naar den koers gevraagd, dien Grootvader denkt in te slaan.

En wat heeft hij in 't bosch te maken? Het ligt in de richting van
het Engelsche kamp -- misschien heeft hij op een afgesproken plaats
een brief neergelegd -- ik denk er het mijne van."


In drukke beslommeringen was de dag ten einde gespoed. Het was reeds
laat, toen men zich ter ruste zou begeven, doch Kees Botter zou nog
even een luchtje gaan scheppen. Hij vond het zoo benauwd in huis.

Toen hij buiten de deur was, naderde Lena in heftige gemoedsbeweging
Jan Kloppers, haren Oom.

"Ik ga nog even naar het bosch," fluisterde ze. "Blijf ik te lang
weg, dan kunt ge mij in die richting zoeken."

Maar de jonge Boer keek haar aan met verbaasden blik; al te
raadselachtig klonken haar woorden.

"Ik begrijp je niet," zeide hij, en hij staarde haar in haar lief
gelaat, dat thans wit was als de kelk van een lelie.

"En ik _kan_ het je thans niet uitleggen," zeide ze.

"En ik _wil_ het weten," zeide hij.

Besluiteloos stond zij vóór hem.

"Laat me door," zeide ze, dringender dan zooeven. "Er hangt zooveel,
er hangt misschien alles van af."

Hare stem beefde van innerlijken angst, doch met klimmende verbazing
nam Jan Kloppers haar op. "Hoe meer er van afhangt, hoe minder ik
zin heb, je alleen te laten gaan. Als jou een ongeluk overkwam, zou
ik het mij nooit vergeven, dat ik je in den nacht alleen,
onvergezeld had laten gaan."

Radeloos wrong het blinde meisje haar handen.

"Zeg het mij," drong hij, "waarom je gaat. Ik zal het niet
vertellen."

Er was geen andere uitweg; zij moest.

"Nu dan," zeide ze, "ik zal je mijn geheimen toevertrouwen," en in
korte, haastige, afgebroken woorden, met horten en stooten, deelde
zij haar gedachten en vermoedens mee.

Maar reeds voor zij was uitgesproken, helderde het gelaat van den
jongen Boer op.

Hij schaterlachte.

"Als 't anders niet is," zeide hij, "dan zal 't wel losloopen. Kees
Botter een verrader -- hoe kom je er aan! Maar ga maar -- nu ben ik
gerust. Ten minste als je het pad kunt vinden."

"Ik heb het al zoo dikwijls geloopen," zeide ze.

"Ja," zeide hij, "dat is waar."

"En als ik te lang weg blijf, zal je me dan gaan zoeken?"

"Natuurlijk zal ik dat doen," zeide Jan Kloppers.

"Maar 't zal niet noodig zijn," liet hij er op volgen.


Het was volle maan; Lena wist het. En om zich niet te verraden,
kroop zij meer dan zij ging het voetpad uit.

Nu en dan tastte zij naar het gras, aan weerszijden van het pad, om
op het rechte spoor te blijven.

Nu ving haar scherp gehoor het geluid op van een zich verwijderenden
voetstap.

Dat moest Kees Botter zijn.

Hij was het ook.

Lena strekte zich uit op het voetpad, om niet ontdekt te worden. Zoo
kroop zij voorwaarts.

Drie keeren hield het geluid van den voetstap op. Telken keer bleef
Botter behoedzaam, luisterend staan, maar geen onraad bespeurend,
ging hij dan weer door.

Eindelijk was het bosch bereikt.

Lena hoorde het aan het ruischen van het loover, en zij voelde het
aan de verdorde bladeren op den grond.

Daar knakte het in hare onmiddellijke nabijheid tusschen het
struikgewas.

Argwanend keerde Botter zich om, en hij begaf zich in de richting
der blinde. Zij kon het duidelijk hooren aan het naderen van zijn
stap.

Zij drukte zich tegen de struiken aan, maar zij legde de hand op de
borst, uit vreeze, dat het bonzen van haar hart haar zou verraden.

Rakelings ging de jonge Afrikaander langs haar heen.

Maar hij zag haar niet, want het licht der maan werd juist
onderschept door een donkere nachtwolk, en de duisternis werd nog
verzwaard door het gebladerte, dat zich welfde boven het voetpad.

"Een springbok is hier voorbij gekomen," zeide hij gerustgesteld.

Dat was inderdaad het geval; een springbok had zich door het
struikgewas een uitweg gebaand.

Met versnelde passen spoedde Botter zich nu voorwaarts, en spoedig
had hij het open terrein bereikt.

Met het grootste ongeduld zaten de twee ons wel bekende Engelsche
militairen hem op te wachten.

"'t Is ellendig, dat jij altijd zoolang op je laat wachten," zeide
de officier op gemelijken toon "men zou hier van verveling dood
gaan."

Maar Kees Botter scheen deze opmerking niet eens te hooren.

"Ik heb zeer belangrijke berichten, Majoor!" zeide hij op vroolijken
toon.

"Dat de Boeren van daag hun vaatdoek te Heidelberg zullen hijschen?"
antwoordde de officier; "dat wist ik van morgen reeds..."

"Ik moet zeggen, dat u vlug van nieuws wordt bediend Majoor!"

"Vlugger dan door jou -- dat is zeker."

"U behoeft niet dadelijk grof te worden," zeide de prikkelbare
Afrikaander. "Kent u ook het veldtochtsplan der Boeren?"

De officier schudde het hoofd.

"Dan zal ik het u vertellen," zeide Botter.

"Ik ben van daag van de groote volksvergadering te Paardekraal terug
gekomen met den zoon van mijn ouden baas, en ik weet het precies. De
hoofdmacht der Boeren zal de passen van het Drakengebergte bezetten,
om aan generaal Colley, die uit Natal komt oprukken, den doortocht
te beletten."

"Zij zullen 't niet lang volhouden," zeide de officier.

"En de rest van de Boeren zal de Engelsche garnizoenen in de
Transvaal gaan besluiten."

"Dus _ons_ kamp ook?" vraagde de officier.

"Natuurlijk -- wat anders, Majoor?"

"Sapperloot, dat wordt mooi," riep de officier, en hij sloeg zich op
de knie; "dat wordt mooi, sergeant. Met zevenklappers jaag ik de
Boeren de breede veertien op -- wat zullen ze hollen!"

"U stelt het zich al te gemakkelijk voor," zeide de Afrikaander; "de
Boeren loopen niet zoo hard als u denkt."

"Goed, wij zullen zien," zeide de officier; "en verder?"

"Ik trek met het Boeren-kommando mee naar de passen van het
Drakengebergte, als u 't goed keurt."

"Ik keur het goed," zeide de officier, "want daar zal de beslissing
moeten vallen."

"Die natuurlijk niet twijfelachtig is," liet hij er op volgen.

"En ik houd," zeide Botter, "de Engelsche autoriteit op de hoogte
van de bewegingen en de plannen der Boeren -- maar hoor ik daar niet
een verdacht geritsel?"

"'t Was maar een vluchtende haas," zeide de oude sergeant.

"Ik vind uw voorstel uitstekend," zeide de officier op tevreden
toon.

"En heeft u lust, dan kan u overmorgen vroeg nog zoo ongeveer een
dertig- of veertigtal Boeren inrekenen Majoor!"

"Werkelijk, Botter?"

"Werkelijk, Majoor. Zij komen mijn ouden baas afhalen, en trekken
met hem naar het oorlogsterrein."

"Kom, dat wordt prachtig," riep de Majoor. "Dat geeft nog wat
variatie in dit vervelende nest, dat Transvaal heet. Want ik ben
liever aan den Nijl of aan den Indus, en gij sergeant?"

"Ik ook," antwoordde de sergeant, en hij draaide aan zijn grijze
snor.

Dit was trouwens zoo wat de eenige bezigheid, die hij bij deze
samenkomsten uitvoerde.

"En hoe moeten we 't aanleggen, Botter, om die dertig of veertig
dappere Boeren te knippen?"

"Dat zal ik u zeggen, Majoor," antwoordde Botter. Hij beschreef zeer
nauwkeurig den weg, dien de Boeren zouden nemen, "en," voegde hij er
aan toe, "u legt zich met een paar honderd man in hinderlaag, en de
overrompeling is volkomen."

Maar de officier riep met de grootste minachting: "Met twee honderd
man -- ben je nu stapelgek, vent? Honderd man zijn meer dan genoeg."

"Ik zeg u, Majoor, neem er twee honderd," zeide Botter op bedaarden
toon.

"Dat zeg ik ook," zeide de sergeant, die heimelijk vreesde, van de
partij te moeten zijn; "dat zeg ik ook; de ruimte schaadt niet."

"Ik zal er honderdvijftig nemen," antwoordde de officier; "maar ook
geen één meer."

"De Boeren zijn tegenwoordig met een wilden, oproerigen geest
bezield," meende Botter.

"Ik zal er hem uitranselen," zeide de officier; "hier, met deze
karwarts -- wil je rooken; Botter?"

"Als 't u blieft, Majoor!"

De officier, die zelf ook opstak, reikte den Afrikaander een sigaar
aan.

"U zult wel zoo vriendelijk willen zijn," zeide deze, "er voor te
zorgen, dat ik overmorgen bij de overrompeling niet bij ongeluk word
doodgeschoten."

"Nou, dat zou erg jammer zijn," lachte de officier -- "hier heb je
vuur!"

"Dat zou 't ook," zeide Botter -- "ten minste voor de Engelsche
belangen. Maar wij zullen nu eens over den deze praten," en hij
maakte een ondubbelzinnig gebaar met duim en wijsvinger.

"Hoe denkt u daarover, Majoor -- maar 't is net, alsof ik daar in de
struiken iets verdachts hoorde; ik vertrouw het niet."

"Och kom," zeide de officier.

"Ik zeg u -- ik vertrouw het niet," herhaalde de wantrouwige
Afrikaander.

Hij nam een stuk papier uit zijn zak, vouwde het op en stak het aan
met een lucifer.

Met deze flambouw gewapend, speurde hij den omtrek af, en daar -- in
de verte --

"Daar ligt een boomstam of een mensch," zeide hij; "_dat_ wil ik
weten."

Lena begreep, dat ze was ontdekt. En al had ze thans de helderste
oogen van de wereld gehad, die hadden haar niet meer kunnen redden.

Botter's scherpe blik had haar onmiddelijk herkend.

"Sta op," riep hij met harde, ruwe stem, "wat doe je hier?"

Van den eersten schrik bekomen en geen uitweg ziende, stond zij nu
vastberaden op.

"Wat doe jij hier?" herhaalde de Afrikaander.

"Daar heb _jij_ niet mee te maken," antwoordde zij op kordaten toon.

"Speel jij den _spion_?" vraagde hij.

"Speel _jij_ soms den spion?" was haar antwoord.

"Heb jij gehoord, wat we hebben besproken?" vraagde hij.

"En als ik het heb gehoord, wat zou dat dan?" was haar wedervraag.

"Als je 't hebt gehoord -- kom mee," zeide hij, en hij sleurde haar
met brutaal geweld naar de open plek, waar de beide Engelschen
waren.

"Jij hebt het gehoord -- je hebt _alles_ gehoord; spreek het eens
tegen," riep hij op groven toon. "Maar je zult stipte geheimhouding
zweren; je _zult_. Versta je me? Ik zal je _dwingen_," zeide hij met
een vloek.

Hij haalde een geladen revolver van onder het vest te voorschijn;
Lena hoorde het knakken van den haan.

Al het bloed was uit haar gezicht geweken, maar zij klemde de tanden
op elkaar en zeide geen woord.

"Zul je den mond opendoen, verklikster?" zeide de Afrikaander,
terwijl hij haar zoo gevoelig in den arm kneep, dat zij een zachten
kreet van pijn niet kon onderdrukken.

Doch nu kwam de officier tusschenbeide; deze marteling stuitte hem
tegen de borst.

"Kom eens hier, meisje," zeide hij, "wie heeft je gestuurd?"

"Niemand heeft mij gestuurd," antwoordde zij.

"En heb je ons gesprek afgeluisterd?" vraagde hij.

"Daar antwoord ik niet op," zeide zij.

"Zoo," zeide hij, blijkbaar geprikkeld en op scherperen toon: "weet
je ook, tot wien je spreekt?"

"Neen," zeide ze bedaard, "dat weet ik niet."

"Kijk mij dan eens goed aan," ging hij voort, terwijl hij den mantel
terugsloeg, en de blinkende knoopen der roode uniform zichtbaar
werden.

"Ik kan u niet zien, mijnheer," zeide het meisje.

"Me dunkt, de maan schijnt toch helder genoeg," hernam de officier.

"Ik ben blind, Mijnheer."

"Zóó," zeide de majoor op langzamen, verbaasden toon, "zóó -- dat is
iets anders," maar Kees Botter, zich weer in het gesprek mengend,
riep op wilden, hartstochtelijken toon: "Zul je zweren? Ik schiet je
dood, als je niet zweert. Hier, voel dezen revolver eens!"

Hij greep haar hand en drukte ze met geweld tegen den loop. Die hand
was zoo koud als ijs.

Maar de officier zeide onwillig: "Waarom dat gemartel? Wij nemen
haar eenvoudig mee naar ons kamp; dan kan ze geen kwaad stichten."

"Neen," riep de Afrikaander; "zij _zal_ zweren."

Zijn voor niets, zelfs voor geen moord terugdeinzende aard kwam
boven. Zijn oogen waren als met bloed doorloopen, en ze fonkelden
als van een roofdier.

Hij duwde den loop van den revolver hard tegen het voorhoofd van het
blinde kind.

"Wil je zweren?" siste hij tusschen de tanden door.

"Wat moet zij zweren?" riep een forsche, vreemde stem.

Verrast keken de mannen op; het was de stem van Jan Kloppers.

Het lang uitblijven der blinde Lena had hem toch ongerust gemaakt.
Hij had het geweer over den schouder geworpen, en was met den jongen
Arie op pad getrokken.

Thans verschenen beiden op het open terrein.

"Wat moet zij zweren?" vraagde Jan nog eens, en de Engelsche
militairen met een wantrouwenden blik opnemend, wendde hij zich tot
Lena.

"Ik moet zweren," zeide zij, "dat ik Kees Botter niet zal verraden,
die zelf zijn eigen volk verraadt."

"Spreek duidelijker," riep Kloppers, onder den indruk dezer
vreeselijke betichting met gedempte stem, "ik begrijp je niet."

"Ik klaag hem, Kees Botter," zeide Lena, "voor God en menschen aan,
dat hij een spion is van de Engelsche regeering. Zoo pas heeft hij
al de geheimen, die hij van ons volk wist, aan de Engelschen hier
verklapt."

"Zóó," zeide Jan Kloppers, "zóó!"

Hij was als verpletterd door deze verschrikkelijke tijding. Maar dat
ze waar was, bevestigden de twee roode jassen, daar vóór hem, en
plotseling brak zijn toorn los als een vernielende bergstroom.

"Zóó," zeide hij tot Botter, "ben jij zoo diep gezonken? Ben jij een
verrader geworden? Het genadebrood heb je gegeten bij mijn vader, en
is _dat_ de dank?"

Zijn stem was schor van hartstocht; hij was zich zelve niet.

Met éénen vreeselijken vuistslag sloeg hij den verrader tegen den
grond, en rukte hem den geladen revolver uit de hand.

Dit was veel sneller toegegaan, dan ik het hier neer kan schrijven,
en Arie het wapen reikend, zeide hij: "Houd dien verrader in toom en
jaag hem bij de geringste beweging een kogel door den kop."

"En waarmee kan ik de Engelsche heeren dienen?" ging hij voort, zich
tot den officier wendend, die inmiddels de hand op zijn schouder had
gelegd.

"Ik wil u even vragen," zeide de officier met gebiedende stem, "of
gij op de laatste vergadering te Paardekraal zijt geweest?"

"Ja," antwoordde Kloppers, "als het je plezier kan doen om dat te
weten, dan zal ik het je zeggen. Ik ben er geweest."

"Dan hebt ge tegen het uitdrukkelijk bevel onzer geëerbiedigde
koningin gehandeld, en moet ik je als rebel arresteeren," zeide de
officier op strengen toon.

"Wanneer arresteeren, Mijnheer?"

"Op staanden voet," zeide de officier.

"Op staanden voet?" zeide de jonge Boer.

Er kwam een spotlach op zijn gelaat, en hij schudde zich als een
jonge leeuw, die door de vrije wildernis trekt.

"Arie," ging hij voort, op Kees Botter wijzend, "houd dat ondier in
de gaten," en zich tot den officier wendend, zeide hij: "Hier,
Mijnheer, keten me nu!"

Hij rekte zich uit tot zijn volle lengte, en ging vlak vóór den
officier staan.

Hij was zeker een halve voet langer dan de Engelschman.

"Sla me nu de Engelsche boeien om de handen," sprak hij tartend.

"Sergeant," beval de officier, "pak aan!"

De geroepene was niet erg op zijn gemak, maar hij kwam toch naderbij
en haalde de handboeien uit den zak.

De jonge Boer kruiste de armen over de borst.

"Moet die ouwe stakkert mij de boeien aanleggen?" spotte hij. "Het
manneke is al blij genoeg, dat hij op zijn beenen kan staan."

"_Hier!_" riep de majoor op bevelenden toon, en meteen greep hij den
Boer in de borst. Maar deze sprong achteruit, en rukte het geweer
van den schouder.

"Pas op!" riep hij met dreigende gebaren -- maar nògmaals kwam er
in het tooneel een onverwachte verandering. Alsof hij uit den grond
was opgekomen, zoo plotseling verscheen de oude Dirk Kloppers op het
open terrein.

Het licht der maan bescheen zijn grijze lokken, en vorschend gingen
zijn blauwe oogen over de merkwaardige groep.

"Wat beteekenen die vreemde uniformen hier, Jan?" vraagde hij.

"Dat beteekent," zeide de aangesprokene, op Kees Botter wijzend, die
nog steeds door den revolver in Arie's hand werd in bedwang
gehouden, "dat die ellendeling daar, dien gij steeds als uw eigen
kind hebt behandeld, van de goede zaak een verrader is geworden, en
aan de Engelsche militairen hier al de geheimen verklapt, die hij
weet."

"En wat hebt ge op die zware beschuldiging te antwoorden?" vraagde
de oude Kloppers, zich tot Botter wendend.

Hij vraagde dit op langzamen, onnatuurlijk kalmen toon. Maar onder
die kalmte kookte het, en onder die zware wenkbrauwen begon het
onheilspellend te flikkeren.

Botter had die vraag verwacht, en nu het loochenen niet kon helpen,
werd hij brutaal. En op zijn brutaalsten toon antwoordde hij: "Nu
ja, ik _heb_ de geheimen verklapt; in het belang der Boeren zelf. Ze
zijn verloren, als ze tegen de Engelschen moeten vechten, en hoe
sneller de oorlog afloopt, hoe minder Boerenbloed er zal vergoten
worden. Ik ben nu in een scheeve positie, maar later zult ge mij nog
komen bedanken!"

"Dat denk ik ook," zeide Jan met een schamperen lach.

Botter was intusschen overeind gerezen, en Arie keek zijn grootvader
aan.

"Zal ik --" zeide de jongen, "zal ik?"

Maar de oude Kloppers schudde het hoofd. Hij drukte den loop van den
revolver zwijgend naar beneden.

Er volgde een korte pauze, en de Engelsche majoor wachtte met
klimmende verbazing de ontknooping.

Nòg bewaarde de oude Kloppers zijn kalmte, maar zijn zoon had er een
voorgevoel van, dat er iets verschrikkelijks gebeuren zou.

"Hebt ge nog iets meer te zeggen, Kees Botter?" vraagde de oude
Transvaler.

"Neen," zeide de aangesprokene zoo onverschillig mogelijk,
"voorloopig niet."

Maar toen hij den grijzen Voortrekker in de oogen keek, toen ging er
toch een rilling door zijn leden. Hij verzamelde echter nog eens al
zijn moed bij elkaar, en zeide, met een volkomen mislukte poging, om
een grap te uiten: "Me dunkt, ik kan me nu wel verwijderen -- 't is
hier nog al tochtig in de avondlucht."

"En waar wil je heen?" vraagde Kloppers.

"Naar _jou_ huis niet, ouwe," zeide de verrader op zijn brutalen
toon van zoo even.

"Grootvader, wees voorzichtig," smeekte het blinde meisje; "hij is
tot alles in staat. Zoo even dreigde hij me dood te schieten."

"En waarom wou hij je doodschieten, Lena?"

"Omdat hij bang was, dat ik zijn verraad zou verklappen."

"Zoo," zeide de Voortrekker, "nu weet ik genoeg."

"Maar die Engelsche officier wilde het niet hebben."

"Goed," zeide Kloppers, "daar zal ik nota van nemen."

Nu wendde hij zich weer tot Botter.

"_Hier!_" riep hij op gedempten toon, "tegen den grond!"

"Blijf van mij af," antwoordde de verrader ruw, maar in 't volgende
oogenblik had de Voortrekker hem reeds gegrepen.

"Dat kan ik niet dulden," riep thans de majoor, die tot nog toe
lijdelijk toeschouwer was geweest.

Hij wilde de worstelenden scheiden, maar Jan legde op het hoofd van
den Engelschman aan en riep: "Raak mijn vader niet aan, of ik schiet
je neer."

Doch reeds had de Voortrekker den verrader met zijn reuzenkracht
tegen den grond gedrukt.

Besluiteloos stond de majoor er naast, en in zijn nabijheid, met den
vinger aan den trekker van het geweer, stond de jonge Jan.

Botter echter tastte naar zijn mes en vond het. Doch den ouden
Kloppers was deze beweging niet ontgaan; den arm van zijn
tegenpartij grijpend, ontworstelde hij hem het wapen, en wierp het
wijd het bosch in.

"Arie," zeide hij, "haal mij een scherpen doorntak."

Arie haalde er één: zoo hard als staal. De grijze Voortrekker vatte
hem stevig in zijn sterke vuist.

"Nu ga ik met je afrekenen," zeide hij, terwijl hij den verrader de
knie op de borst zette. Zijn stem was kalm, maar zij was vreeselijk
in haar kalmte.

"Ik klaag je aan, Kees Botter, dat gij de gastvrijheid hebt
geschonden, dat gij een blind meisje met den dood hebt bedreigd, en
dat gij uw vaderland hebt verraden. Om uws vaders wil, die een
oprechte Afrikaander was, zal ik u niet aan onze wettige regeering
overleveren, die u zeker tot den kogel zou veroordeelen, maar
teekenen zal ik u, opdat vriend en vijand wete, wie Kees Botter is."

"_Dit_ is voor den _schender_ der gastvrijheid," ging hij voort met
bliksemend oog en vreeselijke stem, terwijl de roede met de harde,
scherpe doornen door de lucht suisde, "en _dit_ is voor den _beul_
van blinde kinderen, en _dit_ voor den _verrader_ van zijn volk."

Drie keeren, kruiselings, gingen de slagen over het gelaat van den
verrader. Hij gilde van pijn, van schaamte en woede; het bloed
gulste van zijn gelaat.

"En ga nu uit mijn oogen, ellendeling, en bid God, dat Hij uw zonden
moge vergeven," riep de Voortrekker.

Met één ruk had hij hem overeind, en slingerde hem wijd weg, zooals
men een giftige adder wijd wegslingert...


"Wij hebben hier niet meer noodig," meende de sergeant op
schuchteren toon.

"Dat denk ik ook niet," zeide de oude Voortrekker. "Wist ik, dat de
vijandelijkheden reeds waren begonnen, dan zou ik u beiden mede
nemen als mijne gevangenen. Maar ik weet het niet; daarom kunt ge
gaan."

En hij maakte een waarlijk majestueuze beweging met zijn hand.

"Komt," zeide hij, zich vervolgens tot zijn huisgenooten wendend,
"wij gaan naar huis," en zich omkeerend, verdween hij met hen in de
duisternis van het bosch.

Met een van woede verwrongen gelaat staarde Botter hen na, en met
een vreeselijken vloek brulde hij: "Die Dirk Kloppers, die beul --
_sterven_ zal hij door _mijne_ hand!"

Met de Engelschen ging hij naar hun kamp -- waar zou hij anders
heen?

De majoor en de sergeant hadden echter ieder hun eigen gedachten, en
zwijgend sprongen zij op hun paarden, die op eenigen afstand waren
vast gebonden.

"Als de andere Boeren van _dat_ slag zijn," zeide de officier
nadenkelijk, en hij wees met den vinger achteruit, "dan zijn we nog
niet zoo gauw klaar."

"Ze schijnen door den duivel bezeten," antwoordde de sergeant, en
hij draaide zenuwachtig aan zijn grijze knevels.


Ook Arie had zijn eigen gedachten. "Wat een mooie gelegenheid was
het geweest," dacht hij bij zich zelve, "om een Engelsch paard en
een Engelsch wapen machtig te worden, maar die kans is van daag
verkeken."

Vol vreeze was het blinde meisje. "Ach Grootvader," zuchtte zij,
"die Botter zal zich vreeselijk op u wreken."

Maar hij schudde zijn grijze lokken en antwoordde: "De Heere, die
mij heeft bewaard voor den assegaai van den Kaffer, voor den kogel
van den Engelschman en voor den klauw van het wild gedierte, is
machtig genoeg, mij ook te bewaren voor den zwakken arm van dien
knaap."

"Maar gij hebt je gedragen als een heldin," liet hij er op volgen,
en hij legde zijn hand liefdevol op haar hoofd.

En met snelleren stap schreed hij, de blinde Lena aan de hand en Jan
en Arie achter zich, naar de eenzame hoeve, waar zijn vrouw de
komenden met pijnlijk ongeduld verbeidde.

                             --------



                            HOOFDSTUK XI.
                              ------

't Is nog nacht, doch in het oosten begint het te schemeren. En
helder blinkt de morgenster boven de eenzame woning van Dirk
Kloppers. In het achterhuis, in den stal heerscht groote beweging.
Deuren worden dicht en opengeslagen; luid blaffen de groote
waakhonden, en slaapdronken Kaffers zijn bezig, bij het sombere
schijnsel van een vetkaars, vastgezet in een gebeukte, blekken
lantaarn, eenige rijpaarden naar buiten te leiden.

In het voorvertrek, aan de eikenhouten tafel, zit het huisgezin van
Dirk Kloppers aan het ontbijt.

In den hoek staan een viertal geweren, en daarnaast, op een
bruingeverfde kist, zijn eenige bandelieren neergelegd.

Tegenover Dirk Kloppers zit, met de walmende olielamp tusschen
beide, zijn huisvrouw. Naast den huisvader heeft zijn vriend, de
leeuwenjager, zwijgend plaats genomen. En in de schaduw zitten Jan,
Arie, Lena en Herman Hoogerhuis.

Er wordt weinig gegeten; het brood, met het fijne schapevleesch,
smaakt heden morgen niet.

Er wordt evenmin veel gesproken. Ieder is met zijn eigen, ernstige
gedachten vervuld, en zelfs de bruine oogen van den Hollander staan
droef en weemoedig. Als een berg drukt het naderend afscheid op
aller gemoed.

Thans neemt de oude Kloppers den zwaren, met koperen beslag belegden
Staten-bijbel en leest met langzame, duidelijke maar bewogen stem:

"Een lied Hammâaloth.

Die op den Heere vertrouwen, zijn als de berg Zion, die niet
wankelt, maar blijft in eeuwigheid.

Rondom Jeruzalem zijn bergen; alzoo is de Heere rondom Zijn volk,
van nu aan tot in der eeuwigheid.

Want de scepter der goddeloosheid zal niet rusten op het lot der
rechtvaardigen, opdat de rechtvaardigen hunne handen niet
uitstrekken tot onrecht.

Heere! doe den goeden wel, en dengenen, die oprecht zijn in hunne
harten.

Maar die zich neigen tot hunne kromme wegen, die zal de Heere weg
doen gaan met de werken der ongerechtigheid. Vrede zal over Israël
zijn!"

En hoor, nu zingen zij te samen het 3de vers van den 17den Psalm:


  "Ik zet mijn treden in uw spoor.
    Opdat mijn voet niet uit zou glijden;
    Wil mij voor struikelen bevrijden.
  En ga mij met uw peillicht voor.
  Ik roep U aan; 'k blijf op U wachten,
    Omdat G', o God! mij altoos redt;
    Ai! luister dan naar mijn gebed,
  En neig Uw ooren tot mijn klachten!"


En nu knielt de kleine gemeente neer, en de huisvader gaat voor in
het gebed. Het is geen lang, maar een krachtig, aangrijpend gebed.

In dit gebed smeekt de grijze Voortrekker, met belijdenis van de
schulden en zonden des volks, dat de Almachtige de wapenen der
Boeren moge zegenen; dat Hij, nu de weerbare mannen naar het
oorlogsveld trekken, zich, als de bergen rondom Jeruzalem, moge
legeren rondom de achterblijvende vrouwen en kinderen; dat Hij den
strik moge breken, waarin zij gevangen zitten, en dat zij met
gejuich mogen wederkeeren uit den strijd!

Hij bidt ook voor de vijanden van zijn volk, en hij smeekt zijn God,
dat Hij hen om Christus wil een inzien moge geven in het groote
kwaad, dat zij bedrijven, door een klein en aemechtig volk op het
hart te trappen, opdat de zware bloedschuld, die zij over hun zielen
gaan halen, hen niet vertere, hen noch hunne kinderen!

Lodewijk Jansen, Kloppers' zwager, zou _dat_ niet hebben gedaan:
_bidden_ voor den Engelschman.

"Wat," zou hij hebben gezegd, "zal ik bidden voor den Engelschman?
Neen, dat doe ik nooit! Roepen Engelands ongerechtigheden niet tot
God om wraak? Komt het niet met paarden en wagenen en kanonnen, om
een klein volk te knechten? Wordt de man niet uit de armen van zijn
vrouw, en de zoon niet uit de armen zijner moeder gescheurd, om
neergelegd te worden door het Engelsche lood? En zijn nù reeds geen
Engelsche agenten bezig, om de honderdduizenden Kaffers in de
Transvaal op te ruien? En zijn die Kaffers, sterk door Engelands
geheimen steun, niet van plan, om bij de éérste nederlaag der Boeren
hun achtergebleven vrouwen en kinderen aan de assegaai te rijgen?"

En zou hij voor deze menschen bidden, die _christenen_ heeten, maar
door _heidenen_ worden beschaamd? Neen, waarlijk niet! Het vuur des
hemels zou hij over hunne hoofden willen inroepen en de wraak des
Almachtigen!

Doch Kloppers is milder dan Lodewijk Jansen. Hij is even kloek in
het veld als laatstgenoemde, en de scherpste doorntak is hem niet te
scherp, om er een verrader mee te tuchtigen, maar hij placht te
zeggen: "Jezus is voor mij, toen ik zijn vijand was, in den dood
gegaan -- zou ik dan niet voor mijn vijanden bidden?"


Er is niemand van het gezelschap, die het gebed van den ouden
Kloppers hartelijker nabidt dan de blinde Lena. Zij kan voor het
volk, dat zij liefheeft, zoo weinig doen, doch met haar blinde oogen
grijpt zij het machtigste wapen -- het gebed.

Nu worden de laatste toebereidselen voor den tocht gereed gemaakt;
de bandelier gevuld met scherpe patronen, het zakje van bokkevel vol
geladen met gemalen koffie, en biltong noch tabak vergeten.

De Kaffers brengen de paarden voor; Columbus houdt den Moorkop, die
driftig op de stalen stang bijt, bij den teugel.

De walmende olielamp wordt nu uitgeblazen; reeds valt het matte
schijnsel der morgenschemering in het vertrek.

Elk oogenblik kunnen nu de andere Boeren komen, in wier gezelschap
men mede zal trekken naar het oorlogstooneel. Lena staat op, want
zij hoort reeds den snel naderenden hoefslag van vele paarden. Zij
gaat ter zijde staan, in een hoek van het woonvertrek.

Zij hoort nu, dat de ruiters van hun paarden springen; zij hoort hun
mannelijken stap, hun morgengroet, nu zij de woning binnentreden.
Zij hoort het rinkelen der sporen aan hun laarzen, en het dreunen
der geweerkolven, nu zij op den steenen vloer worden neergezet. Zij
hoort het schuifelen der voeten en het druk, verward geroep en
gepraat van dertig, veertig menschen.

"En is dat nu Lena?" hoort zij plotseling een stem in haar nabijheid
vragen.

"Ja, kommandant," antwoordt een andere stem, "dat is Lena!"

"Stilte!" roept de eerste stem op gebiedenden toon.

"Stilte!" roepen de Boeren, "onze kommandant wil spreken."

Plotseling verstomt het leven, en aller oogen zijn op het blinde
meisje gevestigd. Zij _voelt_ het, al _ziet_ zij 't niet, en het
bloed stijgt haar naar de wangen.

De kommandant echter legt de hand op haar schouder en zegt: "Lieve
Nicht, ik heb zoo even van uw grootvader vernomen de even schrandere
als moedige daad, die gij eergisteravond hebt verricht. Gij hebt de
plannen van een verrader verijdeld, en het slagnet ontdekt, waarin
wij heden morgen zouden worden gevangen. Wij erkennen daarin de hand
van onzen getrouwen God, want wat zelfs aan het schrandere oog van
onzen wakkeren Kloppers ontsnapt, laat hij door u, eene blinde,
ontdekken. Zoo zijn Gods wegen gemeenlijk, en wij, Boeren op
kommando, danken u hartelijk voor de liefde, die hij voor onze
verdrukte natie betoont, en de God van Israël, Die ook de God der
Boeren is, moge u daarvoor rijkelijk, rijkelijk zegenen!"

Hij drukt haar de hand; al de anderen volgen zijn voorbeeld. Maar
Lena staat daar, schuchter en verlegen, het gloeiend gezichtje door
het dichte, donkerbruine haar als in een lijst gevat. Doch een
heldere glimlach komt op haar lief gelaat, nu haar oor de stem van
Leen Blok opvangt.

"Ach nichtje," klaagt Leen Blok, terwijl hij komt aansloffen op zijn
lange veldschoenen van ongelooid buffelleer, "daar ben ik nou. In 't
holle van den nacht heeft de wilde Kasper Veen mij uit mijn bed
getrommeld, en zij zeggen, dat ik maar courage moet hebben, maar ik
weet niet, wat courage is," en hij trapt met zijn lange veldschoenen
droevig op den grond. "Nu, nichtje, het ga je goed; ik ga mij nu
offeren voor ons vaderland, maar ik zat liever bij mijn schapen," en
de lange Leen sloft naar buiten, naar zijn poney, een koppig,
bijterig dier met kleine, kwaadaardige oogen.


Lena hoort, hoe de drukte weer afneemt; de voetstappen verwijderen
zich. Zij hoort door het thans opengeschoven raam het ruischen der
oude Boerenvlag, het vaarwel van vele stemmen: "Zoo God wil, tot
weerziens!" het kommando van den aanvoerder: "Voorwaarts!" en het
kletteren der paardehoeven over den harden grond van het erf.

Tot weerziens -- ach, zij hoopt het ook. Doch terwijl hare
natuurlijke oogen met een ondoordringbaren sluier zijn gesloten,
zijn hare andere oogen wijd open, en zij ziet dappere, moedige
krijgers, thans vol kracht en gezondheid, neergestrekt door het
Engelsch kanon, een spijs voor den zwervenden aasvogel....


De leeuwenjager is zoo pas, na een hartelijk afscheid genomen te
hebben, met de ruiterschaar vertrokken, maar de andere huisgenooten
zijn er nog. Dirk Kloppers kon in het gewoel van zooeven geen
afscheid nemen. Trouwens, Kloppers heeft vlugge kleppers, en de
ruiterschaar zal spoedig zijn ingehaald.

Herman Hoogerhuis staat buiten, bij de paarden; Lena en Arie staan
naast hem. Dirk Kloppers en zijn zoon Jan zijn nog in de woning.

Vrouw Kloppers neemt zelf het geweer van haar man uit den hoek,
schuift er den kogel in, en reikt het hem over. En even als een
kleine veertig jaar geleden 1) zegt zij: "Strijd wakker, lieve man!"

Zij hangt hem den bandelier over den schouder.

Zij staart hem aan met hare oude oogen, waarin zich hare ziel en
hare groote, trouwe liefde weerspiegelen; zij neemt zijn verweerd
gezicht tusschen hare gerimpelde handen en kust het....

Maar in de strenge oogen van den grijzen Voortrekker begint het te
schemeren, en over zijn gelaat biggelen twee groote tranen.

"De Heere zij uwe banier," zegt ze; "Hij zij uwe hulp en uw schild
bij dag en bij nacht!"

"En zie ik u hier niet meer terug," zegt hij, "dan hoop ik u in dat
zalige land te ontmoeten, waar recht en gerechtigheid zullen
heerschen, en waar God al de tranen uit de oogen zal wegwisschen."

Nu gaat hij naar buiten.

"En nu zullen _wij_ afscheid nemen, moeder," zegt Jan weemoedig.

Ja, nu zal zij afscheid nemen van haar zoon, van haar jongsten, van
haar Benjamin.

"Gelooft gij, dat ik u liefheb, mijn jongen?" vraagt ze.

"Ja," zegt hij, "dat geloof ik."

"En gelooft gij, dat mijne liefde zoo groot is, dat ik mijn bloed,
druppel voor druppel, voor u zou willen geven, als het moest?"

"Ja," zegt hij met bewogen stem, "dat geloof ik."

"En kunt gij het nogthans verstaan, dat ik u liever _dood_ aan mijn
voeten zie liggen met het volle schot van den Engelschman in de
borst, dan dat gij de _vlag_ zoudt kussen, die ik haat?"

"Ja," zegt hij huiverend, "ik versta het."

"Mijn jongen, mijn lieveling!" roept ze uit, "mijn licht en mijn
zonneschijn!"

De volheid der moederlijke teederheid en al het schrijnend zielewee
van het afscheid breekt zich baan in dezen kreet, en van aandoening
overweldigd, knielt de jonge man aan den schoot zijner moeder.

Ach, dat heeft hij zoo dikwijls gedaan, vele jaren geleden, toen hij
nog een klein jongske was. Maar in dit plechtig oogenblik wordt hij
weer dat kleine jongske, en de hand van zijn moeder gaat streelend,
liefkozend over zijn blond haar. Zij kust dat haar.

"Geef mij uw zegen, lieve moeder," fluistert hij, maar zij
antwoordt: "Ik kan u geen zegen geven, lieve jongen, maar de God
uwer vaderen, de Getrouwe en de Almachtige, Die zegene u!"

En door haar eigen gevoel overstelpt, vat zij hem bij de hand, en
leidt hem naar boven, naar het kleine kamertje, waar hij als kind
heeft geslapen.

Dáár, in dien hoek, bij dien ouden, vermolmden stoel, dáár heeft ze
hem leeren knielen; dáár heeft zij hem zijn eerste avondgebed
geleerd.

En daar hebben zij ook nu te zamen gebeden, de oude moeder en haar
jongen, haar Benjamin....


Ongeduldig slaan de paarden met de voorpooten tegen den grond.
Herman Hoogerhuis roept: "Het wordt tijd."

Jan spoedt naar buiten. De moorkop ziet hem, en hinnikt zijn jongen
meester vroolijk tegemoet.

Snel springt hij in het zaâl: een beeld van jeugdige mannelijke
kracht. De morgenlucht verkwikt hem, en zijn oogen beginnen weer te
stralen.

Men zegt Arie en Lena vaarwel -- de ruiters geven hun paarden de
sporen.

De oude vrouw staat hen na te turen, met weenende oogen.

Daar kijken Jan en Herman nog eenmaal om.

Zij zwaaien de geweren boven hun hoofden.

"Voor Afrika!" roept de één.

"Voor Oud-Holland!" roept de ander.

"Voor vrijheid en recht!" roepen ze beiden.

Maar de oude Voortrekker blikt niet éénen keer meer om.

Zijn gedachten zijn reeds ver in 't zuiden.... in 't gewoel van het
gevecht.... in den donder van den slag...

  1) Zie "Helden van Zuid-Afrika" Pag. 194.

                             --------



                            HOOFDSTUK XII.
                              ------

In een aan het wagenhuis aangebouwden vleugel, het "kookhuis," staat
vrouw Kloppers met opgestroopte mouwen en hoogroode wangen voor den
brandenden bakoven.

Daarnaast staat de trog met deeg, dien zij met een paar Kaffermeiden
gaat bewerken.

"Ga mij uit den weg," zegt zij ijverig tot Arie, die voortdurend
voor haar voeten loopt.

De jongen heeft het slecht naar zijn zin. Sinds eergisteren,
Zaterdag, toen zijn grootvader met de anderen vertrok, heeft hij
aldoor maar gezeurd.

Hij ziet er geen gat in, om aan de voorwaarde, door zijn grootvader
gesteld, te voldoen, en daarom is hij zoo lastig.

Hij zoekt ruzie met zijn zuster, scheldt op de Kafferknechten en
loopt zijn grootmoeder in den weg.

"Ga mij toch uit den weg," zegt vrouw Kloppers nog eens met nadruk,
een takkebosch in den oven werpend, die van hitte blaakt.

"Zij mogen allen vechten," moppert hij, zonder op de vermaning van
zijn grootmoeder te letten, "zelfs de lange Leen Blok met zijn
mageren hals, en ik kan thuis blijven en op de kippen passen."

"Wees toch bedaard," herneemt zijn grootmoeder, "gij zijt nu zoo
goed als plaatsvervanger van uw grootvader; me dunkt het is een
eerepost."

"Nou," zegt hij gemelijk, "zoo'n eerepost kun je van mij cadeau
krijgen."

Daar komt Lena aan en wil hem opbeuren, maar hij valt haar op
geprikkelden toon in de rede en roept: "Schei maar uit met je
praatjes. Help mij maar liever aan een Engelsch paard en aan een
Engelsch geweer; dat zou je knapper staan. Ze zeggen allemaal, dat
jij zoo verschrikkelijk schrander bent voor je leeftijd -- waarom
help jij me daàr niet aan?"

Doch vrouw Kloppers noch Lena nemen nu verder notitie van hem. Hij
staat nog eenige oogenblikken te druilen, draait zich om op zijn
linkerhiel en begeeft zich naar buiten, achter het huis.

Hij plaatst de handen aan zijn mond en roept uit alle macht:
"Columbus, ouwe Columbus!"

De geroepene, die in den boomgaard bezig is, komt gauw aanloopen en
zegt: "Baassie 1), wat is 't?"

"Haal van den zolder de twee geweren, die er nog zijn, en breng
ammunitie mee. Zadel dan mijn klepper -- _gij_ kunt den schimmel
nemen. Wij gaan op de jacht."

Binnen een half uur is alles gereed, en na zijn grootmoeder en Lena,
die blij zijn, dat hij er uittrekt, gegroet te hebben, werpt hij het
oude pangeweer met het zelfbewustzijn van een leeuwenjager over den
schouder en springt in het zaâl.

Columbus, eveneens met zoo'n geweer gewapend, rijdt naast hem.

Het is nog vroeg in den voormiddag.

"Waar rijden wij heen, baassie?" vraagt Columbus, nadat zij zeker
een uur zwijgend naast elkander hebben voortgereden.

"Dat kan me niet schelen," zegt Arie onverschillig, "al rijden we
midden onder de leeuwen."

"O baassie," zegt Columbus, en hij strekt zijn langen arm naar het
noorden, "dáár in de verte, hier nog een paar uur rijdens van daan,
heb ik verleden week leeuwensporen ontdekt."

Arie is door deze mededeeling blijkbaar verrast, maar hij houdt zich
kordaat en wendt den teugel van zijn paard.

Ze trekken nu over het golvende grasveld recht het noorden in, maar
na twee uren stevig doorgereden te zijn, hebben zij de leeuwensporen
nog niet ontdekt.

Nu wordt echter afgezadeld, en aan den zoom van een bosch, de
uitgedroogde bedding van een spruit aan hun voeten, zetten zij zich
neder.

Arie strekt zich lang uit op den grond; naast hem hurkt de Kaffer,
en hij staart zijn jongen meester aan met zijn groote, zwarte oogen.

Columbus is een Zoeloe-Kaffer, en de diepe naad, die over zijn
rechterarm loopt, zou u heel wat kunnen vertellen.

't Is een verschrikkelijke dag geweest, toen een jonge Boer het mes
over zijn arm haalde; een verschrikkelijke dag voor de Boeren.

Pieter Retief 2) met de zijnen hadden zich als gasten nedergezet aan
den haard van den Zoeloe-koning Dingaan, en de koning liet hen
_verraderlijk_ vermoorden. Niet één der Boeren ontkwam; zij werden
allen vermoord. _Zeventig_ man, in de kracht van hun leven. En hun
lichamen werden op den moordheuvel gesleept, en prijs gegeven tot
een spijze voor het wild gedierte en den vogel in de lucht.

't Is 43 jaar geleden, dat het is gebeurd. Onze Kaffer was toen 17
jaar, en diende bij het regiment der blauwe schilden, dus genoemd
naar de kleur hunner schilden.

Hij heeft het vreeselijk bloedbad met eigen oogen aanschouwd, en
toen kreeg hij de snede over den arm. Hij weet alles nog haarfijn.
Hij weet te vertellen, hoe langs de gelederen der Boeren de kreet:
"Verraad!" gilde, hoe zij hun messen trokken en als leeuwen vochten,
tot de knodsen der Zoeloe's hun de hersenpan verbrijzelden.

Doch de Boeren wreekten het onschuldig vergoten bloed, en sloegen de
dappere regimenten van koning Dingaan uit elkaar. En Columbus, wiens
koning verslagen was, werd knecht bij Gert Kloppers en later, na
diens dood, knecht bij Dirk Kloppers.

Maar op dit oogenblik denkt Columbus niet aan de vreeselijke dagen
van 1838.

Hij zit gehurkt naast zijn meester en kijkt hem aan met zijn trouwe
oogen.

"Wat is 't, baassie?" vraagt hij.

"'t Is niks, Columbus," zegt Arie, die zachtjes aan in een beter
humeur is gekomen. "Ik denk maar aan jouw naam. Weet jij, naar wien
je bent genoemd?"

"Neen, baassie," zegt de Zoeloe-Kaffer, "hoe zal ik dat weten?"

"Jij bent genoemd naar een der grootste mannen, die ooit hebben
geleefd, Columbus," zegt Arie met een geleerde plooi in zijn leuk
gezicht.

"Heb je ooit de zee gezien, Columbus?"

"Neen, baassie, nooit!"

"Kun jij je voorstellen, dat al het veld hier vóór je water is?"

"Neen, baassie," zegt de Zoeloe eerlijk.

"Waarom niet, Columbus?"

"Omdat het veld is en geen water, baassie."

"Jij bent een uilskuiken," zegt Arie onwillig; "een echt
uilskuiken!"

"Hoe moet ik je nou in vredesnaam aan 't verstand brengen, wat een
zee is?" vraagt hij ongeduldig.

"Is ze zoo breed als de groote rivier in 't noorden, waar de
olifanten drinken, baassie?"

"Ja, zoo groot is ze," zegt Arie; "dat wil zeggen, vijftienduizend
maal grooter."

"Zóó," zegt de Kaffer, en hij slaat de lange armen van verbazing
boven zijn hoofd te samen, "zóó, baassie!"

"Over zoo'n zee is Columbus, je naamgenoot, heen gevaren."

"Met een ossenwagen, baassie?"

"Neen, domme Kaffer, met geen ossenwagen -- met een schip!"

"Dat ken ik niet, baassie!"

"Nu, denk dan maar met een drijvenden ossenwagen!"

"Naar waar moeten ze 's avonds dan uitspannen, baassie?"

Doch bij deze vraag springt Arie op.

"Schepsel, schepsel, wat ben jij dom," zegt hij driftig. "Jouw
kop is te groot, en jou hersenpan is te dik. Er kan geen gedachte
door, Columbus. Begrijp je dan niet, dat ze _nooit_ uitspannen? Zij
zeilen dag en nacht, totdat zij den anderen oever hebben bereikt."

"O baassie, wat ben jij slim," roept de Kaffer in ongekunstelde
bewondering.

"Ten minste, als ik zoo dom was als jij, dan zag het er treurig met
mij uit," antwoordt de jongen met waardigheid.

"En nu zal ik je vertellen, hoe Columbus Amerika heeft ontdekt."

Bij dit woord helderen de zwarte oogen van den Kaffer op, alsof hij
reeds land ontdekt in de verte.

"Baassie bedoelt zeker onzen Amerika?" vraagt hij nog ten
overvloede.

"Jij meent den jongen Kafferknecht, dien Grootvader verleden jaar
heeft gehuurd?" is de wedervraag van Arie.

Columbus knikt met het groote hoofd, maar hij leest reeds uit de
verbaasde oogen van zijn jongen meester, dat hij weer erg onnoozel
is geweest.

"Neen, onzen Amerika bedoel ik _niet_," zegt Arie met nadruk,
terwijl hij op den grond stampt, "maar ik bedoel een verschrikkelijk
groot land, dat aan den anderen kant van de groote zee ligt."

"Goed, baassie," zegt de Kaffer gedwee, "ik luister."

Nu deelt Arie aan den luisterenden Columbus de moedige daden mede
van zijn grooten naamgenoot.

"En hebt ge 't nu goed begrepen, Columbus?" vraagt hij, aan het
einde gekomen van zijn verhaal.

"Ja, baassie, heel goed," zegt de Kaffer.

"Vertel het mij dan eens na," zegt baassie.

Columbus stut nu het groote hoofd tusschen zijn beide handen, fronst
de wenkbrauwen en begint:

"Columbus ging op een drijvenden ossenwagen zitten met zijn knechten
en meiden --"

"Dat gaat heel goed," zegt Arie bemoedigend.

"En ze dreven dag en nacht op de groote zee, waar dieren zijn, zoo
groot -- zoo groot als baas Kloppers' wagenhuis."

"Heel goed," knikt Arie lachend.

"En zij kwamen eindelijk aan land. En er stonden een groote hoop
Kaffers aan den oever, en zij zeiden: 'Ben jij 't, baas Columbus?' En
hij zeide: 'Ja, ik ben baas Columbus; is dat hier Amerika?'"

"En zoo hebben de witmenschen Amerika ontdekt." Columbus is voldaan
over zich zelve; hij lacht van plezier, omdat hij 't er zoo goed
heeft afgebracht, en zijn tanden blinken als sneeuw tusschen het
zwarte vel. De jeugdige onderwijzer lacht ook en hij zegt: "O
Kaffer, o Kaffer, ik zal je aan je ezelsooren komen," en hij trekt
hem aan zijn lange ooren.


Zij hadden reeds eenigen tijd naast elkander gezeten, nu en dan een
slok koffie nemend uit de veldflesch, toen de Kaffer plotseling
voorzichtig overeind rees en fluisterde: "Baassie, ginds weidt een
hert."

"Waar?" vraagde Arie.

De Kaffer wees hem de richting, en Arie ontdekte eveneens het wild.

Beiden namen nu behoedzaam hun snaphanen op, en Arie zeide met
zekere plechtigheid: "Columbus, dat hert moet het mijne worden. Loop
nu het beest voorzichtig vooruit, en keer het van voren."

Dat was naar Columbus' zin; nu kwam hij in zijn element. Eerst liep
hij met de snelheid van een hardlooper in een grooten boog om het
hert heen; vervolgens wierp hij zich op den buik, en sloop als een
slang vooruit.

Arie kon hem duidelijk naoogen door de beweging van het lange gras,
dat zijn spoor aanwees, en nu en dan keek de kroeskop voorzichtig
boven het gras uit, om snel weer weg te duiken.

De jongen besloop nu het beest van achteren tot op een afstand van
120 pas en legde aan. Maar het hert scheen onraad te vermoeden, en
hief den schoonen kop onrustig omhoog.

Arie hield zich doodstil.

Het dier begon weer te grazen. In de richting, waar de Kaffer moest
zijn, bewoog zich geen grashalm meer.

Nu mat Arie nog eens met het oog den afstand, mikte en drukte af.

Als van den donder getroffen stortte het dier neer. Het had genoeg.

Een woesten zegekreet slakend, kwam de Zoeloe nu aanhollen, maar
Arie stapte, met het geweer in de hand, kalm en bedaard op het
geschoten beest af.

Doch zijn oogen tintelden van voldoening.

"Ouwe Columbus," zeide hij, "gij krijgt een knappen baas; hij schiet
zoo maar een hert, dat de haren er afstuiven."

"Ja," zeide Columbus, "gij wordt een knappe baas," maar naar de
verte turend, waar een groep boomen stond, riep hij, niet weinig
ontsteld: "En daar komt nog een knappe baas aanstappen, baassie!"

Arie volgde de richting van Columbus' uitgestrekten arm en
verbleekte. Hij vluchtte achter een boom, en de Zoeloe volgde zijn
voorbeeld.

Die knappe baas was een leeuw.

Bedaard stapte de koning der dieren voort, tot hij het geschoten
hert had bereikt. Hij besnuffelde het en sloeg er zijn tanden in. En
hij scheurde er lappen vleesch af, want hij had honger.

Arie zag, hoe hij zijn muil aflikte; dat versche vleesch beviel hem
uitstekend.

Bij den jongen was nu de eerste schrik voorbij, en hij dacht: "Zie,
hij doet net, of _hij_ het hert heeft geschoten," en hij wenkte den
Zoeloe.

"Kijk, ouwe Columbus," fluisterde hij, "dat ondier vreet mijn hert
op, dat _ik_ geschoten heb, en dat is voor een fatsoenlijk mensch
onverdragelijk. Besluip jij nou den leeuw van voren, en ik zal hem
van achteren besluipen. Zal je niet wegloopen, ouwe Columbus, als de
ouwe begint te brullen?"

"Neen," zeide de Zoeloe, "ik zal niet wegloopen, en ik zal den leeuw
voor baassie schieten."

"En als gij misschiet, ouwe Columbus?"

"Ik zal eerder mijn baassie aanzien voor een eendvogel, dan dat ik
misschiet."

Nu gingen beiden aan het werk, om hun vijand, die zijn middagmaal
bedaard naar binnen sloeg, van twee kanten te naderen.

Columbus nam zijn geweer en schoot, zonder te raken.

"Ik dacht het wel," mompelde Arie; "de Kaffers schieten altijd te
hoog."

Dreigend schudde de leeuw zijn vorstelijke manen, en rende op zijn
aanvaller af. Deze greep in zijn angst een zwaren klipsteen, om er
den kop van zijn geluchten tegenstander mee te verbrijzelen, maar
hij struikelde over een klip en viel.

De leeuw was nu vlak bij, en besnuffelde hem van de voeten tot het
hoofd. En hij begon het achterhoofd van den Kaffer te likken, zooals
de kat de muis likt.

Maar Columbus, die gedurende het besnuffelen onbewegelijk als een
doode plat tegen den grond had gelegen, kon dit likken niet
uitstaan.

"Zeg, leelijk ding," riep hij in zijn verbouwereerdheid, "blijf met
jouw viezen bek van mijn kop," en hij greep een hoop mul zand en
wierp het den leeuw in de oogen.

Hij had den leeuw letterlijk blind gegooid, en het monster trachtte
de oogen met de pooten schoon te wrijven. Ware de toestand niet zoo
hachelijk geweest, dan had men er om moeten lachen, doch nu was het
waarlijk geen tijd, om te lachen.

Arie stond achter den boom en zag alles. Hij nam het geweer, mikte
en schoot. Maar slechts het kruit ontplofte met een zwakken knal;
Arie, die het hert had geschoten, had vergeten, op nieuw te laden.

De leeuw, die thans weer uit zijn oogen kon zien, verdacht den
Kaffer van den knal, en naderde hem op nieuw. Hij zweepte met zijn
staart het droge zand, zoodat het opdwarrelde als een stofwolk, en
zijn gebrul rolde als een donderslag over het veld.

Arie beefde er van, en Columbus trok den versleten demi-saison, dien
hij eens van een zendeling had gekregen, zoo goed als het ging over
zijn ooren, om het geluid niet te hooren.

De leeuw sperde intusschen zijn vreeselijken muil op, om er het
hoofd van den Zoeloe-Kaffer mee te omvatten.

Met ingehouden adem, terwijl hij snel laadde, zag Arie het aan.

Elk oogenblik verwachtte hij, dat de leeuw den ongelukkige het hoofd
van den romp zou scheuren.

Maar 't gebeurde nog niet.

"O ouwe Columbus," zeide Arie in zich zelve, "misschien, dat jouw
groote kop, die zoo hard is als een klipsteen, jouw behoud is."

Werkelijk scheen het zoo; de leeuw ging een paar passen terug. De
Kaffer gaf geen geluid, en de leeuw liet een gebrul hooren, dat hem
het bloed in de aderen stolde.

Maar Arie legde aan en drukte af. Toen verstomde het gebrul, en met
den doodelijken kogel tusschen de bladen, stortte de leeuw dood
neer.

De Kaffer was gered.

"O ouwe Columbus," riep de jongen met van vreugde-stralend gelaat,
"daar had de leeuw je bijna opgepeuzeld."

"Ja, baassie," zeide Columbus, "dat zou wel gebeurd zijn, als baassie
niet zoo'n knappe scherpschutter was. En nu zullen we het beest de
huid afstroopen, baassie."


Het was laat in den avond, toen Arie met Columbus thuis kwam.

Zijn grootmoeder stond met een strak gelaat over de onderdeur te
kijken, en Lena leunde droevig tegen den muur.

"De Engelsche soldaten zijn van daag gekomen," zeide zij klagend,
"en hebben twaalf paarden en zestig koeien en ossen meegenomen."

"Die dieven!" riep Arie verschrikt en vertoornd, en Columbus sloeg
van verbazing zijn lange armen in de hoogte.

"Kees Botter was hun gids," vervolgde het blinde meisje; "en ze
hebben Geertje, onze beste melkkoe, ook mede genomen."

Maar de oude vrouw klemde de lippen op elkaar, en sloot zwijgend de
bovendeur.

  1) Jonge, kleine baas.
  2) Zie "Helden van Zuid-Afrika," pag. 130.

                             --------



                            HOOFDSTUK XIII.
                              ------

Reeds vroeg in den volgenden morgen was Arie opgestaan. Hij had
slecht en onrustig geslapen. En in zijn woeste droomen had hij
geworsteld met de Engelsche roovers, die de paarden en de koeien
stalen van zijn grootvader. En Columbus had hem trouw bijgestaan.
Maar de overmacht was te groot, en zij hakten Columbus het groote
hoofd af. En toen hadden zij hem, Arie, gegrepen, en ofschoon hij
als een wanhopige had geschopt en getrapt, had hij er toch aan
moeten gelooven, en zij hadden hem achter het huis gesleept, en in
den mestput gegooid.

Maar toen was hij wakker geworden en had bemerkt, dat hij uit de
houten bedstee was gerold.

Hij kleedde zich aan. Van de grijspillowsche broek waren de pijpen,
van het wambuis de mouwen veel te kort. Dat kwam, doordat hij overal
uitgroeide. Nu ging hij naar het ruime achterhuis, nam een emmer
water en wiesch zich met de onstuimigheid van een waterval.

Het was nu dag, en door de scheuren en de spleten van den muur viel
de dageraad in volle lichtbundels naar binnen.

In het woonvertrek was vrouw Kloppers bezig, koffie te zetten. Arie
ging naast haar zitten en zeide: "Grootmoeder, ge moet je dat maar
niet aantrekken van de paarden en koeien; dat komt terecht."

"Dat is ook waarlijk het ergste niet," zeide vrouw Kloppers, die aan
haar man dacht en aan haar zoon.

"Dat komt terecht," zeide de jongen nog eens, terwijl hij zich een
kop koffie inschonk, en het harde, bruine brood, dat zijn
grootmoeder vóór hem had neergezet, tusschen zijn jonge, sterke
tanden nam.

Na het ontbijt ging Arie naar den boomgaard en zette zich neder in
de schaduw van een abrikozenboom.

"Zoo," zeide Columbus, die voorbij kwam, met eenige droge huiden op
den rug, "zit je daar naar de lucht te kijken, baassie?"

"Neen, ik zit naar den grond te kijken, ouwe Columbus."

"Zoo," zeide de Kaffer, zijn weg vervolgend.

"Hoor eens, Kaffer!" riep Arie.

Columbus keerde onmiddellijk terug, nieuwsgierig, wat zijn jonge
baas te zeggen had.

"Zeg, houd je veel van de Engelschen?"

"Dat weet ik niet," zeide de Kaffer.

"Ouwe Columbus, je moet me helpen, hoor!"

"Waarmee, baassie?"

"Ik moet een Engelsch paard en een Engelsch geweer zien machtig te
worden -- hoe leg ik dat aan?"

"Dat weet ik niet," zeide de Kaffer, met de zwarte handen nadenkend
door zijn kroeshaar strijkend, "dat weet ik waarlijk niet."

"Dus je denkt, dat ik geen Engelschman aan durf?" zeide Arie ietwat
geprikkeld, terwijl hij opstond en zich uitrekte.

"Baassie," antwoordde de Zoeloe, "hij, die binnen een uur tijds een
hert en een leeuw doodschiet, behoeft voor geen Engelschman op zij
te gaan."

"Dat meen ik ook," zeide de jongen, niet weinig gestreeld.

"Hoor eens hier, Columbus," ging hij voort op vertrouwelijken toon,
"zóó kan 't niet langer. De Engelschen stelen als raven. Daar moet
een eind aan komen. Ik ga vechten, wis en zeker. Maar als ik geen
Engelsch paard en geen Engelsch geweer machtig word, dan wil
Grootvader mij niet zien. Nu vraag ik jou nog eens: Hoe kom ik er
aan? Als jij mij raad geeft, dan sta je in mijn gunst zoo vast als
een boom."

Arie ging nu weer zitten, en Columbus zette zich naast hem. De zaak
kreeg voor hem zelf een ernstige beteekenis. Hij stutte het hoofd
met zijn groote handen, net als zijn baassie, en tuurde strak naar
den grond.

"Maar jij behoeft me niet na te apen," zeide Arie driftig; "dat
helpt niemendal."

"Neen, baassie," zeide Columbus, en zich op zijn breeden rug
werpend, keek hij in de lucht.

"Baassie," zeide hij eindelijk, "kan je schrijven?"

"Niet al te best," antwoordde Arie met een zucht.

"Dat is jammer," zeide Columbus ernstig.

"Waarom jammer?"

"Wel, dan kon baassie aan den Engelschen generaal per brief vragen,
hoeveel hij voor een paard en een geweer vraagt, en ik zou den brief
wel bezorgen. -- Maar 't zal wel niet uithalen," liet hij er
mismoedig op volgen, toen hij al weer een nieuwe donderbui op het
gelaat van zijn jongen meester zag opkomen.

"Neen, dat zal zeker niet uithalen, domkop," zeide Arie toornig.

Nu volgde er een nieuwe pauze, maar plotseling snelde de Kaffer
omhoog. Hij zwaaide met armen en beenen, en begon druk, onder
levendige gebaren, met zijn meester te praten.

Wat hij zeide, scheen blijkbaar in goede aarde te vallen, want Arie
knikte herhaaldelijk zeer vergenoegd, en wreef zich de handen van
plezier.

"Wat moet er gebeuren?" vraagde vrouw Kloppers, toen haar kleinzoon
kwam binnenstormen.

"Ik zeg niets," antwoordde hij geheimzinnig, maar hij was opgeruimd.

"Ik begrijp je niet," zeide zijn grootmoeder.

"Later zul je 't vernemen," zeide hij.

"Je bent een vreemd kind," zeide zij.

"Ik _ben_ geen kind," zeide hij; "je zult van me hooren."

Ga op dezen, met struikgewas begroeiden heuvel staan. Ge hebt nu een
ruimen blik over de onmetelijke golvende wildernis. Het breede,
gele, zanderige spoor, dat er zich als een reuzenslang doorheen
kronkelt, is het transportpad. 1)

Het pad loopt tot vlak tegen den heuvel aan, en splitst zich hier in
twee wegen, die rechts en links gaan.

Op dezen driesprong houdt Columbus, die zijn jongen baas tot gids
dient, den teugel in van zijn paard en stijgt uit het zaâl.

"Hier moeten ze voorbij komen," zegt de Kaffer met gewichtige
houding; "hier heb ik ze heen zien komen. En ginds in dat bosch
rechts gaan ze pleisteren."

"Goed," zegt Arie, die ook uit het zaâl is gesprongen. "Ga jij nou
met de paarden achter de doornstruiken ginds, opdat men jou van het
transportpad af niet kan zien. Laat jou geweer ook hier, want ik heb
het misschien wel noodig. En ik zal hier de wacht houden!"

"Als je hulp noodig hebt, dan fluit je maar, baassie!" zegt de trouwe
Zoeloe; "voor mijn jongen baas waag ik mijn kop."

Arie knikt, en terwijl Columbus zich verwijdert met de van zweet
druipende paarden, verbergt de jongen zich in het struikgewas op den
heuvel, geduldig wachtend op het paard en het geweer, dat hij moet
bezitten, om mee te mogen in den oorlog.

Hij kan van hier uit het transportpad met zijn scherpe oogen tot aan
den horizon bestrijken.

Het is nu middag, en loodrecht, brandend en gloeiend vallen de
zonnestralen op het versmachtend aardrijk. Twee grijze wolkjes
hangen als schaduwen aan den diepblauwen Afrikaanschen hemel, en
onbewegelijk, door geen windje bewogen, staan de spichtige, harde
grashalmen.

In de nabijheid van het transportpad, bij den driesprong, ligt een
doode os. Hij is, bij het trekken van den zwaren wagen, vermoedelijk
van honger en dorst bezweken en toen achtergebleven.

Een troep gieren, de doodgravers der Afrikaansche wildernissen,
hebben zich op zijn romp gezet, en scheuren het beest met klauw en
snavel het vleesch van de harde knoken. Zij betwisten elkander de
stukken, en hun schor en brutaal gekrijsch klinkt akelig door de
stilte.

Doch overigens ligt het transportpad daar doodsch, eenzaam en
verlaten.

Reeds een uur heeft Arie op de loer gelegen en nog niets ontdekt.

Hij verkwikt zich met een teug Kaapschen wijn uit de veldflesch,
neemt een stuk biltong en veegt zich het zweet van het gelaat.

"O ouwe Columbus," denkt hij, "als je 't weer eens mis hadt!"

Hij staart naar het transportpad -- en dáár -- daar ziet hij een
stofwolk oprijzen.

"'t Was niks!" zegt hij even later teleurgesteld tot zich zelven.

De plotselinge stofwolk, die omhoog wervelt alsof ze door een
windhoos is opgepakt, wordt veroorzaakt door een dicht
ineengedrongen kudde slanke blesbokken, die als een groote schaduw
dwars over het transportpad door het onmetelijk grasveld rent.

Met bewonderenswaardig geduld houdt Arie keep. Het is nog stiller
dan daar straks, want het gekrijsch der gieren is verstomd.

Toen het maal was afgeloopen, hebben zij hun zware vleugels
uitgeslagen en zijn weggevlogen, om de schaduw der boomen op te
zoeken.

Er verloopt weer een half uur -- nog een half uur -- "O ouwe
Columbus," mompelt Arie, "wee je gebeente, als niet uitkomt, wat je
gezegd hebt."

Maar zie daar -- ver aan den horizon word een stofwolk zichtbaar. Er
is geen twijfel aan -- het is een stofwolk.

Als een zucht van verlichting komt het uit Arie's borst, al begint
zijn hart sneller te kloppen.

Met strak gelaat en uitgerekten hals staart hij naar de verte, wel
een kwartier lang, maar dan schudt hij mismoedig het hoofd en zegt
ontstemd: "'t Is een ossenwagen wat heb ik aan een ossenwagen?"

Hotsend, stootend, rammelend nadert de volgeladen wagen, en het
geknal der lange zweep, de kommando's van den blanken voerman en het
geschreeuw der bijloopende Kaffers verbreekt de stilte der
wildernis.

Reeds kan Arie de acht juk bruine ossen onderscheiden, die den
sterken wagen langzaam voorttrekken, en met hun stampende pooten
dichte stofwolken omhoog werpen.

Nog een kwartier houdt de jongen stand op zijn observatiepost, maar
dan is het ook gedaan met zijn geduld. Hij staat op, steekt twee
vingers in den mond en fluit lang en driftig.

Met de snelheid van een hert komt de Zoeloe aanrennen; in de verte
grazen de gekluisterde paarden.

"Nou," zegt Arie op luiden, toornigen toon, "waar blijven jouw
Engelschen nou? Ik lig me daar van ongeduld de lever op te eten in
de doornstruiken, uren achtereen, en wat heb ik gezien? Het kreng
van een beest, een hoop blesbokken en een hotsenden ossenwagen!"

"Baassie," zegt Columbus gedwee, "ik zal eens kijken!"

"Ja, doe dat eens," zegt Arie spottend.

Columbus gaat boven op den top van den heuvel staan en tuurt naar
den horizon.

"Nou, zie je niets?" vraagt de jongen, maar de Zoeloe hoort die
vraag niet eens. Hij verroert zich niet. Al zijn aandacht is op de
verte gericht.

Er volgt een pauze van zeker tien minuten, tot de Zoeloe plotseling
roept: "Ik zie een stofwolkje, baassie, een heel klein stofwolkje."

Arie is onmiddellijk aan zijn zijde.

"Wat denk je van dat stofwolkje, ouwe Columbus?" vraagt de jongen in
spanning.

"Wat ik daarvan denk, baassie?" zegt de Kaffer. "Wacht nog een
oogenblik, en wij weten 't."

Het kleine stofwolkje wordt intusschen allengs grooter en nadert
tamelijk snel.

In klimmende opwinding staart Arie, de hand boven de oogen, vooruit.
Nu en dan blinkt en fonkelt het door die naderende stofwolk heen.

"Achter deze doornstruiken!" roept Arie; "gauw!"

Nu zijn zij door het struikgewas gedekt.

"Ziet baassie nu ook," zegt de Zoeloe, "dat ik het niet mis heb
gehad? Kunt gij de blauwe uniformen niet onderscheiden van die twee
Engelsche huzaren?"

"Ouwe Columbus is nog zoo dom niet," voegt hij er tevreden aan toe.

Maar Arie hoort de laatste woorden niet eens; zijn hart bonst alsof
het bersten zou. Hij ziet het gevaar, waaraan hij zich waagt, maar
dat hij het nochthans waagt, pleit voor zijn _moed_.

"Ouwe Columbus," zegt hij, "dus in dat boschje daar rechts gaan ze
pleisteren?"

"Ja baassie," zegt de aangesprokene.

"Luister dan goed," vervolgt de jongen. "Ik sluip de huzaren na, en
gij volgt mij op eenigen afstand. Ge moet het voorzichtig doen, als
de slangen van Zoeloe-land, Columbus."

"Laat dat maar aan mij over," meent Columbus.

"Als ik in de knoei raak, dan zal ik fluiten, en gij komt mij te
hulp -- kan ik daarop rekenen?"

"Ja," zegt de Zoeloe. Zijn oogen beginnen te schitteren en te
stralen, en in dat licht wordt het breed, hoekig, zwart gelaat bijna
schoon.

"Voor zijn baassie gaat de ouwe Columbus in den dood."

Arie zelf is getroffen door deze groote, zeldzame trouw. "Ouwe
Columbus," zegt hij hartelijk, "ik vertrouw op jou."


De huzaren, die tot nog toe op een draf reden, halen den teugel van
hun moede paarden in en laten ze stappen. Zij zijn nu dichtbij; Arie
kan hun gesprek verstaan.

De ruiter rechts, de grootste, een stevige kerel, is een
wachtmeester; de andere een gewoon huzaar.

"Ik stik van dorst," zegt de wachtmeester verdrietig.

"'t Is hier om te braden," zegt de huzaar.

"'t Is een hondenbaantje, om die rapporten over te brengen door
zoo'n kale, gloeiende woestijn," zegt de wachtmeester.

"Ginds hebben we ons bosch; daar kunnen we weer uitblazen," zegt de
huzaar op vroolijken toon.

"Ja, die schaduw zal ons opknappen -- heb je nog wat in je
veldflesch?"

De huzaar houdt de veldflesch omhoog.

"Er zit niet veel meer in, wachtmeester, maar toch nog wel een paar
slokken."

"Mooi," zegt de wachtmeester, "een slok brandewijn is goed bij die
hitte," en de veldflesch overnemend, doet hij een flinken teug.

De ruiters hebben thans den driesprong achter den rug, en zijn den
weg rechts ingeslagen. De dorstige paarden beginnen weer te draven,
want zij ruiken het water in de verte.

In het lange Tamboeki-gras ontstaat een golvende beweging. In
gebukte houding stormt een jongen de huzaren na. Hij heeft een
geweer over den schouder en in zijn rechterhand nog een geweer. In
de linkerhand houdt hij den breedgeranden hoed, opdat die hem niet
verlaten zal.

Die jongen is Arie.

Het zweet loopt tappelings over zijn gelaat, en hij hijgt naar adem.

Toch houdt hij vol. Ik geloof, dat hij vol zou gehouden hebben,
totdat hij er dood bij was neergevallen. Maar tot dit uiterste komt
het gelukkig niet. Wel hebben de huzaren een voorsprong, maar dat
hindert niet, want zij hebben het bosch reeds bereikt en springen
uit het zaâl.

Dicht bij is een groote waterpoel. Zij leiden hun paarden bij den
teugel en drenken ze. In lange, gulzige teugen drinken de dieren het
drabbige water.

Nu nemen de huzaren een paar lange helsters, en binden hun paarden
vast aan een boom, aan den rand van het bosch. De hongerige dieren
grazen het gras af, dat zij kunnen bereiken.

Zelf gaan de ruiters eenige schreden verder het bosch in, en zetten
zich neder onder een hoogen eik, die een breede, koele schaduw
werpt.

Hun karabijnen en patroontasschen leggen zij naast zich.

Op eenigen afstand stroomt een kleine beek. Zij hooren het bruischen
van haar water over de steile klippen.

"Dat water zal lekkerder zijn dan het zeepsop uit dien poel," zegt
de wachtmeester; "ik ga eens drinken."

De huzaar gaat ook mee. De wachtmeester kijkt nog even om naar de
karabijnen.

"Die liggen daar veilig," zegt hij. "Trouwens ik zal ze wel in de
gaten houden."

"De aasvogels zullen ze niet stelen," zegt de huzaar; "en de Boeren
zullen er wel afblijven."

"Neen, dat vee van Laban zal ons geen kwaad doen," zegt de
wachtmeester lachend en hij rekt zijn forsche leden.

Zij hebben spoedig de beek bereikt, en verfrisschen zich aan het
koele, heldere water.

Van het groot en vreeselijk gevaar, dat hen bedreigt, hebben zij
niet het minste vermoeden. Zij zien het fonkelen van die twee jonge
oogen niet -- daar achter den doornstruik -- dicht bij den hoogen
eik, waar de geladen karabijnen en de patroontasschen liggen.

"Geef mij die veldflesch nog eens," zegt de wachtmeester.


[Illustratie: Arie en de Engelsche Huzaren.
      TRESLING & Co. HOF LITH. AMSTERDAM.]


Hij doet er nog een hartigen teug uit; vervolgens bukt hij zich en
lengt ze aan met water.

Nu kijkt hij op zijn horloge.

"Al vier uur," roept hij; "nou, we moeten ons haasten!"

Hij wendt zich naar den hoogen eik; de huzaar volgt hem.

Maar Arie is hen voor.

Hij doet een sprong als een jonge panter, die voor den eersten keer
zijn prooi bespringt.

"Daar heb je 't al," zegt de wachtmeester met een vloek; "nu wordt
het mooi!"

"Terug!" roept Arie, terwijl hij den loop van zijn pangeweer
dreigend op de Engelschen richt. Columbus' geweer ligt naast hem.

Maar de wachtmeester is niet zoo licht verschrokken. Hij is in
moeilijker posities geweest dan van daag, en hij draagt het
ridderlint voor moed en beleid op de borst. Hij heeft tegenover
geduchter vijanden gestaan dan tegenover dezen knaap, en toch heeft
hij zich nog altoos door een snel en stoutmoedig optreden gered.

De gedachte, om paard en wapen in den steek te laten en te vluchten,
komt niet bij hem op.

Hij trekt den sabel en stormt vooruit.

"Terug," waarschuwt de jongen nog eens, "of ik schiet je zoo zeker
dood als ik dit geweer in mijn handen heb."

"Omlaag je wapen!" roept de wachtmeester met dreunende stem.

Tot op zeven pas afstands is hij gekomen -- daar gaat het schot....

De Engelschman steigert omhoog als een wild geworden paard; dan
slaat hij voorover -- dood....

"Hij heeft niet anders gewild," mompelt de jongen. Dan grijpt hij
het andere geweer.

Daar kraakt het in het struikgewas, en als een hert, dat door de
bosschen heenbreekt, zoo komt Columbus aangestormd. In drie sprongen
staat de trouwe knecht naast zijn jongen meester, maar de huzaar,
die den wachtmeester volgde, heeft er genoeg van. Hij zet het op een
loopen, en vlucht dieper het bosch in.

Met bewonderende blikken hangt Columbus aan zijn jongen meester. "O
baassie," zegt hij, "gij wordt een knap schutter, en gij zult de
roodbaatjes schieten als boschduiven!"

Het was nacht, toen Arie en Columbus met de buitgemaakte paarden en
wapenen thuis kwamen.

Arie begaf zich naar zijn grootmoeder, die reeds te bed lag, en
zeide met de stem van een overwinnaar: "Grootvader stelde als
voorwaarde één Engelsch paard en één Engelsch geweer, maar ik heb
twee Engelsche paarden en twee Engelsche geweren veroverd. Nu,
Grootmoeder, wel te rusten, morgen trek ik naar het oorlogsveld!"

  1) Heirweg.

                             --------



                            HOOFDSTUK XIV.
                              ------

Potchefstroom, dus genaamd naar haar stichter, den voorman Hendrik
Potgieter, is schilderachtig gelegen aan de Mooirivier, in het
zuiden des lands.

De plaats is met bizondere zorg aangelegd, en heeft elkander
rechthoekig snijdende straten, die op een groot plein, het
kerkplein, uitloopen. De ongeplaveide straten worden bij regenweer
in modderpoelen herschapen, doch de Boeren malen er niet om, en zij
stappen er door heen, dat hen het slijk om de ooren spat.

De straten zijn beplant met boomen, die in het warme jaargetijde
een verkwikkende schaduw spreiden voor den wandelaar, en langs den
kant loopen de open waterleidingen uit de Mooi-rivier.

De huizen zijn laag; slechts één verdieping hoog. Zij zijn wit
aangestreken en voorzien van platte daken.

Ten tijde van ons verhaal telt Potchefstroom 2000 inwoners, (waarvan
de helft in Europa is geboren,) waaronder vele kooplui, die een
drukken handel drijven op het binnenland.

En deze kooplui zijn voorzichtige menschen; daarom zijn zij ook
Engelsch gezind.

Natuurlijk, dat is het veiligste. Niet alleen, dat de militaire
macht het Gouvernementskantoor, den Boerenwinkel en de Gevangenis in
kleine forten heeft herschapen, dicht in de nabijheid der stad is
het Engelsche kamp met 400 soldaten en de noodige kanonnen
opgeslagen.


Het was in den middag van 15 December, en loodrecht vielen de
brandende zonnestralen op het stille Potchefstroom. De burgers zaten
nog aan tafel en droomden van geen onheil, toen het plotselinge
geroep: "Daar komen de Boeren aan!" het kalme stadje met schrik
vervulde.

De Engelschgezinden hoopten nog, dat het een loos alarm mocht zijn,
maar dien zoeten waan was gauw verdwenen, toen zij elf gewapende
Boeren in vollen galop door de straat zagen rennen. Het was de
voorhoede van een kommando van 400 Boeren, dat onder bevel van den
dapperen Piet Cronjé in snellen draf op Potchefstroom aanrukte. De
proklamatie der regeering zou volgens het besluit van den Volksraad
in deze stad worden gedrukt, en Cronjé was met de uitvoering van dit
besluit belast.

Hij volvoerde zijn taak met moed en beleid.

Met de ligging van het Engelsche kamp volkomen op de hoogte, naderde
hij met zijn kommando de stad van een kant, waar het dicht
gebladerte der boomen zijn komst voor het oog van den vijand
verborg, en in geregelde orde en in snellen draf werd de groote
planken brug gepasseerd, die toegang gaf tot de stad.

Van vrees, angst of weifeling was geen sprake; trouwens kapitein
Raaff was er niet met zijn blekken schotel. Maar eenige Engelsche
winkeliers, die op de stoepen voor hun winkelramen stonden, haalden
hun schouders op, zooals de Engelschen dat kunnen doen en zeiden:
"Die arme menschen! Nog van daag wordt hun het levenslicht
uitgeblazen!" Zóó zorgelijk zagen zij den toestand voor de Boeren
in. Maar den ruiters hinderde dat niet, en zij trokken recht door
tot vóór de woning van den gewezen staatspresident H. W. Pretorius,
waar Cronjé halt liet houden.

De Boeren sprongen nu uit het zaâl, en er ontwikkelde zich een
groote drukte en bedrijvigheid. De één verfrischte zich aan de open
waterleiding; de ander haalde uit den knapzak een korst brood en een
stuk biltong; een derde zocht naar een emmer, om zijn dorstig paard
te drenken.

Hier riep er één om vuur om zijn pijp aan te steken; dáár onderzocht
een ander met opmerkzamen blik zijn klepper, die bij den langen rit
een wondje had opgedaan aan zijn rechtervoorpoot. Sommigen bleven
bij hun paarden staan, het geladen geweer in de hand, om op alle
gebeurlijkheden voorbereid te zijn, en anderen strekten zich, den
paardeteugel vasthoudend, uit in het koele gras. Ernstige stemmen
werden gehoord, nu en dan afgewisseld door een vlug en grappig,
schertsend woord.

Terwijl begaf Cronjé met een kleine ruiterschaar zich verder de stad
in, en hield stil voor Borrius' drukkerij.

Borrius, die een vriend der Boeren was verklaarde zich bereid, de
proklamatie te drukken, doch van uit het Gouvernementskantoor
ontving hij de volgende dreigende Missive:


                               "Potchefstroom, 15 December 1880.
    Ik waarschuw u, dat gij verantwoordelijk zult gehouden worden
    voor eenig oproerig of onwettig dokument, door u gedrukt, of
    dat uit uwe pers verschijnt, en dat, indien gij deze
    waarschuwing verzuimt of weigert te gehoorzamen, gij met de
    uiterste gestrengheid der wet zult gestraft worden.
                                           M. Clarke.
                                           speciale Commissaris".


Borrius las den brief van den Engelschen majoor en las hem nog eens,
en keek den kommandant der Boeren vragend aan.

Maar deze zeide: "Als mijnheer Clarke wat wil, dan moet hij met
_mij_ praten; druk _jij_ maar gerust de proklamaties. Ge staat onder
_mijn_ bescherming."

Toen was Borrius tevreden.

Het was intusschen avond geworden, en terwijl de Boeren hun
kwartieren opzochten bij bevriende burgers, nam Cronjé zijn
maatregelen, om niet overrompeld te worden.

Zóó werd het nacht en allengs verstomde het rumoer.

De sterren tintelden aan den diepblauwen hemel, en niets werd meer
gehoord dan het ruischen van den nachtwind in het loover der
treurwilgen, het fluisteren der Boerenschildwachten en de
regelmatige voetstap hunner patrouilles.

Zoo ging de nacht langzaam voorbij, maar morgen -- wat zal de dag
van morgen baren?


Het was den volgenden morgen half tien. Cronjé zat heel bedaard op
de stoep voor de drukkerij, in de schaduw van het geboomte, uit zijn
houten pijp te rooken, en in de drukkerij waren de letterzetters
druk in de weer, om dat gevaarlijke ding, de proklamatie, klaar te
krijgen, toen een jonge ruiter in den sneldsten draf de straat kwam
afstormen, en reeds uit de verte riep: "Oom Piet, de Roodbaatjes
hebben op ons geschoten!"

"Zoo" zeide Oom Piet, terwijl hij bedaard de asch uit de pijp
klopte, "en hoe is dat gebeurd?" Met één kwam echter reeds een
tweede Boer aanrennen, in de ééne hand den hoed, in de andere het
geweer, en riep in de grootste opwinding: "Oom Piet, de Roodbaatjes
hebben onzen kommandant Robberts den arm afgeschoten."

"Zoo!" zeide Cronjé nog eens. Toen stak hij de pijp in den zak,
stond op en riep met zijn heldere, luidklinkende stem: "Op mannen!
Wij zullen de Engelschen te woord staan!"


Wat was er gebeurd?

Robberts was met een vijftal Boeren door de straten gereden, en had
den weg ingeslagen naar het Engelsche kamp. Misschien was hij bij
dien tocht naar de meening van Winsloe, den Engelschen bevelhebber,
te dicht het kamp genaderd. Ten minste Winsloe zond het zestal
Boeren bij hun terugtocht een salvo kogels achterna, waarbij de arm
van kommandant Robberts verbrijzeld, een andere Boer gewond en een
derde gedood werd.


Cronjé riep nu zijn manschappen bijéén, en liet onmiddelijk
opzadelen. Hij splitste zijn legertje in vier afdeelingen, die in
verschillende richtingen en met de noodige behoedzaamheid de stad
zouden doorkruisen.

Aan deze order werd stipt gehoorzaamd, en in bedaarden stap reed
eene afdeeling van honderd man de groote straat af naar het
kerkplein.

Doch nauwelijks was men hier aangekomen, of uit het
Gouvernementskantoor, dat aan het kerkplein grensde, en de
Gevangenis werd een overstelpend vuur gericht op het open plein,
terwijl de bommen uit de Engelsche negenponders met ontzettende
kracht uitéénsloegen.

Het was een ernstig oogenblik, en het verschrikt gesteiger der wild
geworden paarden, de luide kommando's der aanvoerders, het geknetter
van het geweervuur, het geschrei en gegil van weerlooze vrouwen en
kinderen, en daartusschen de donderslag van een neerploffenden bom
-- de geluiden vereenigden zich tot een éénig, vreeselijk,
onbeschrijfelijk concert.

Het groote kerkplein werd snel ontruimd. Toen lachten de Engelsche
helden.

"Kijk," zeiden zij, uitstekend gedekt achter stevige muren en door
zandzakken verschanste ramen, "kijk, hoe hard de Boeren toch kunnen
loopen! Bij het _eerste_ kanonschot gaan zij op de vlucht -- 't is
uitgekomen, zooals we 't hebben voorspeld! Maar wie is ook tegen den
Engelschman bestand?" En zij grinnikten van plezier, terwijl zij
daar veilig stonden achter hun schietgaten.

Doch de Engelschen vergisten zich, wanneer zij meenden, dat de
Boeren nu hals over kop weer naar de wildernis waren gevlucht.

Zij waren nog in de stad; ja dicht in de nabijheid. Van achter een
deur, een wagen, een boom, een kerkmuur, van het platte dak van een
winkelhuis, werd plotseling een breedgerande hoed zichtbaar, om even
snel te verdwijnen.

Reeds drong er hier en daar een kogel in een zandzak, maar de kogels
begonnen dichter te komen, en het schot werd juister.

Een kogel vloog door één der schietgaten en trof den kleinen
infanterist, die er juist achter stond. Er werd een klein nietig
wondje zichtbaar aan zijn voorhoofd en hij zakte stervend in elkaar.

"'t Is een verdwaalde kogel geweest," zeide de officier, die er bij
stond, en om zijn meening kracht bij te zetten, ging hij recht voor
het schietgat staan.

Maar hij stond er niet lang; de volgende kogel legde hem tegen den
grond.

Neen, die éérste kogel was geen verdwaalde kogel geweest; dat
begrepen de Engelschen nu ook. En zij drukten zich tegen den muur,
om uit de doodelijke richting der schietgaten te blijven, en de
kogels floten er doorheen, dat kalk en steengruis spatten.

De Engelschen lachten niet meer; zij rilden. Zóó'n uitwerking kan
een klein stukje blauw lood hebben in den geweerloop van een
Boeren-Scherpschutter.

Intusschen was generaal Cronjé met een andere afdeeling Boeren door
slooten en tuinen opgerukt in de richting van het kerkhof, om het
kamp in bedwang te houden. Twee paarden werden den generaal door
Engelsche granaten gedood, maar de wakkere Boeren gaven het niet op,
en dekking zoekend achter een boom, een heg, een tuinmuur, een
houten schutting, tornde men op tegen den vijand.

Onophoudelijk knalde het geweervuur, en eerst de avond maakte aan
den strijd een voorloopig einde. Maar de Boeren legden zich ter
ruste met het geweer in den arm, terwijl sterke wachten op de meeste
bedreigde punten post vatten.

Reeds vroeg in den volgenden morgen werd het vuur van beide zijden
weer opgenomen, en overal ontdekte men de teekenen der verwoesting.
De daken werden door de granaten der Engelschen ingeslagen en de
muren omgeworpen. Met angstig kloppende harten zaten de inwoners in
hunne woningen, ieder oogenblik bevreesd, dat een bom hun woning uit
elkander zou slaan. En buiten op de straat lagen de gedoode paarden
der Boeren, en hoog in de lucht zwierven, door den reuk
aangetrokken, talrijke aasvogels.

Voor het garnizoen van het Gouvernementskantoor begon het er
intusschen bedenkelijk uit te zien. De Boeren wonnen voet voor voet
terrein, en in den vroegen morgen van den 18den December begonnen
hun kogels de tot nog toe veilige achterzijde van het kantoor te
bestrijken. Een twintigtal dappere kerels hadden zich namelijk
genesteld in de erven achter het kantoor, en Cronjé haastte zich, om
hen nog 25 man versterking te zenden, die kruipende door tuinen en
boomgaarden heen, onder een hagelslag van vijandelijke kogels het
gevechtsterrein gelukkig bereikten.

Hei! Wat de kogels floten! Ze scheurden de spaanders van deuren en
ramen, vlogen door de schietgaten heen en kletterden tegen de
binnenmuren.

Maar de jonge Jan de Koek zeide: "Dat gaat me nog niet vlug genoeg;
_zonder_ kogels zal ik de Roodbaatjes uit hun nest jagen."

Hij nam eenige lange spaansche rieten, maakte ze aan de punt scherp,
en wikkelde er wollen lappen om, die met terpentijn waren gedrenkt.

"Kijk," zeide hij triomfantelijk, terwijl hij de lappen aanstak,
"dat zijn nu de ware brandassegaaien," en terwijl de Boeren hem met
hun geweervuur dekten, sjorde hij in onbegrijpelijke
koelbloedigheid, met zijn brandfakkels in de hand, een half
vermolmde ladder op.

Reeds had hij de eerste in het rieten dak van het
Gouvernementskantoor geworpen, en wilde de tweede nemen, toen een
luid en driftig geroep van het kerkplein weerklonk. _De Engelschen
hadden de witte vlag geheschen._

In groote spanning wachtten de Boeren het verder verloop, toen bij
een der ramen de zandzakken werden verwijderd, en in de gemaakte
opening het bekende gelaat van den dapperen Raaff zichtbaar werd.

"Wat," riepen de Boeren, "ben jij daar, Raaffje? En waar is je
blekken schotel, man?" en zij schaterlachten.

Maar _hij_ lachte niet, want hij had een slecht geweten, en zijn
gelaat stond strak en benauwd. 1)

Majoor Clarke, Raaff en 40 mindere Engelsche militairen werden als
gevangenen weggevoerd, en een aantal geweren, benevens een groote
voorraad ammunitie en mondvoorraad viel de Boeren, die aan alles
gebrek begonnen te krijgen, in handen.

Dat was een goede vangst, en ofschoon de Engelsche kanonnen een
vreeselijk geweld maakten, de Boeren hadden schik, en zij schoten
victorie.

  1) De man trok in 1896 met Cecil Rhodes tegen de Matabelen op, en
     de assegaai van een kaffer maakte aan zijn roemloos leven een
     einde.

                             --------



                            HOOFDSTUK XV.
                              ------

Er hingen vage geruchten in de lucht, dat er een gevecht had plaats
gehad tusschen de Engelsche troepen en een kommando der Boeren.

Deze geruchten namen een bepaalder vorm aan, en er werd gesproken
van een grooten slag, waarin de Boeren met bebloede koppen naar huis
waren gejaagd.

Ook op het erf van Dirk Kloppers deed dit gerucht zijn intrede. Een
kleurling bracht het nieuws mede, en de Kaffers, bij Kloppers in
dienst, staken de hoofden bij elkander, en fluisterden elkander het
heuchelijke nieuws toe bij het scheren der schapen.

Natuurlijk, het was voor hen een heuchelijk nieuws. Want als de
Boeren er onder gingen, dan behoefden zij niet meer te werken, en
zouden zij zelf de heeren en de meesters worden.

Het gerucht, want meer was het niet, stichtte weinig goeds. De
Kaffers werden nog trager dan gewoonlijk, en uit hun donkere oogen
begon duidelijk een geest van onwil en verzet te flikkeren.

Vrouw Kloppers zag het onweer wel broeien, maar zij deed alsof zij
niets merkte, en ging kalm haar gang. En tot Arie, die in zijn
jeugdigen ijver de zweep had gegrepen met den langen slag van
buffelleer, om er de Kaffers mee af te ranselen, had zij gezegd:
"Dat heeft nog tijd." En zij had dat op dien eigenaardigen toon
gezegd, dien zij bezigde, als zij geen tegenspraak duldde. Arie
kende dien toon wel, en zwijgend had hij de zweep weer in den hoek
van de keuken gezet. Doch binnen twee dagen kwam reeds de crisis, en
vroeg in den morgen kwam de oude Columbus, van wiens trouw vrouw
Kloppers zich verzekerd kon houden, in opgewonden toestand naar
binnen en zeide: "De knechten willen het vee niet uit de kralen
drijven!"

"Zóó," zeide vrouw Kloppers op bedaarden toon; "waar zijn de
knechten?"

"Achter 't huis," antwoordde de Zoeloe, maar Arie kon toch niet
nalaten te zeggen: "Dat komt er nu van toegeven!"

De oude vrouw stond nu op, en begaf zich, vergezeld van Columbus en
Arie, naar het muitende volk.

Er stonden er zeker wel twintig.

Zonder een woord te zeggen, met de handen in de zijde gestut, ging
zij vlak voor de Kaffers staan.

"Jaagt het vee uit de kralen," zeide zij eindelijk.

Geen man verroerde zich.

"Jaagt het vee er uit," zeide zij nog eens.

Het bevel had hetzelfde resultaat, en hier en daar hoorde men een
grinnikend gelach.

Vrouw Kloppers had het ook gehoord. Langzaam gleden haar grijze
oogen van den een op den ander.

Toen verstomde het lachen, maar de jonge, sterke "Amerika," die
midden tusschen de anderen stond, keek haar aan met zijn brutale
oogen en zeide: "wij jagen jou vee er niet uit -- doe 't zelf!"

Hij was de belhamel, de aanvoerder der muiters; dat was duidelijk.
En Arie, die de zaak niet meer vertrouwde, verwijderde zich haastig,
om zijn geweer te halen.

"Jij Kaffer zult het ook niet meer doen," zeide ze langzaam, op den
haar eigen, beslisten toon. "Van mijn erf! En er nooit meer op!"
liet zij er op volgen, haar rechterhand gebiedend uitstrekkend.

Zij begon warm te worden; het Afrikaansche vuur begon te gloeien in
die grijze oogen. Neen, zij was niet bang, zelfs voor twintig
Kaffers niet. Zij greep den muiter in de borst, rukte hem uit den
kring der Kaffers en drukte hem tegen den achtermuur van het huis
aan.

Juist kwam Arie aanloopen met het geweer.

"Geef op," zeide zij, en het nemend, legde zij op den Kaffer aan.

"Voor den laatsten keer -- van mijn erf!" riep zij, en
onheilspellend flikkerden haar oogen.

Doch de weerbarstigheid van den Kaffer was nu gebroken. Hij was
tegen deze oude vrouw niet opgewassen; hij voelde hare meerderheid.
Hij viel voor haar op de knieën, strekte zijn zwarte armen smeekend
omhoog en riep: "Vergeef het mij; Amerika zal nooit meer weerspannig
zijn; nooit meer. Hij zal werken dag en nacht, zomer en winter, als
hij maar op Vredenoord mag blijven."

"Ik zal zien, wat ik doen zal," zeide zij langzaam, maar op milder
toon.

Toen sprong de jonge Kaffer met een vreugdekreet omhoog, en hij en
de andere Kaffers snelden naar de kralen, en joegen het vee naar
buiten, en er was geen sprake meer van weerbarstigheid.

Intusschen keek vrouw Kloppers reikhalzend uit naar een brief van
haar man, want al schonk zij aan de opduikende geruchten weinig
waarde, op haar gemak was zij toch niet. Het was voor haar echter
een troost, dat Arie nog niet was vertrokken. De jongen had wel het
vaste voornemen gehad, om reeds acht dagen geleden te gaan, maar de
onzekerheid, waar hij zijn grootvader moest zoeken, had hem nog aan
huis gebannen. Hij moest nu wel, al was het tegen zijn zin, geduld
oefenen, tot er tijding kwam.

Op zekeren namiddag, twee dagen vóór nieuwjaar, kwam echter de zoo
vurig verbeide tijding in een lijvigen, zwaren brief, die door een
gewonden, naar huis keerenden Boer was medegebracht.

De man had er al vast bij gezegd, dat de Engelschen een geducht pak
slaag hadden gehad, en dat oom Dirk en Neef Jan het uitstekend
maakten.

Vrouw Kloppers plaatste zich aan het open raam, in den leuningstoel,
die haar man placht in te nemen, zette de hoornen bril vóór haar
oogen en opende het couvert.

En daar had zij nu den langen, grooten brief vóór zich liggen op
tafel! Ja, dat waren _zijn_ letters; zoo haalde hij ze. Een
vreemdeling zou zeggen, dat die letters geleken op de boomen van een
woud, door een plotselingen storm door en over elkander geworpen,
maar _zij_ had die letters lief, omdat hij ze had geschreven en door
dat labyrint van haken en halen wist zij den weg te vinden zonder te
verdwalen.

Zij las den brief eens en nóg eens en nóg eens.

Lena zat naast haar en leunde tegen haar schoot, en Arie had den
mond wijd open, opdat hem geen woord zou ontgaan. Maar voorloopig
hoorde hij nog niets, en zag hij slechts, hoe Grootmoeder, wanneer
haar gerimpelde vinger op zekere plaats van den brief was
aangekomen, een paar tranen wegpinkte.

Maar eindelijk kon de jongen zijn ongeduld niet langer bedwingen en
hij zeide: "Grootmoeder, ik weet nu, dat Grootvader en Oom Jan nog
leven; vertel mij nu als 't u belieft, of Herman Hoogerhuis en de
Moorkop ook nog leven; dan weet ik genoeg." Doch de oude vrouw zeide
vriendelijk: "Ik zal jou en Lena den geheelen brief voorlezen.
Luistert maar!"

En zij begon:


                                        "21 December 1880.
                 Hartelijk geliefde Vrouw!

  Ik haast mij, u mede te deelen, dat ik en Jan en Teunis en Herman
  nog frisch en gezond zijn. Wij zijn gisteren voor den eersten keer
  in het vuur geweest, en wij hebben ruime stof, om den Heere te
  danken, want Hij heeft ons wonderbaarlijk geholpen. Wij waren met
  300 man onder aanvoering van generaal F. Joubert, en de Engelsche
  troepen telden ruim 250 man. Zij waren op weg van Lijdenberg, om
  het Engelsche garnizoen in Pretoria te versterken, maar wij wilden
  dat niet hebben.

  Op ordelijke wijze verwittigde onze generaal aan kolonel
  Anstruther, die de Engelschen aanvoerde, dat hij terug moest gaan
  met zijn volk, want anders zouden wij genoodzaakt zijn, op zijn
  volk te schieten. Maar de kolonel antwoordde, dat zijn instructies
  luidden, om naar Pretoria te gaan, en dat hij 't doen zou ook.
  Toen zeide onze generaal tot ons: "Menschen, nu zullen we
  vechten," en wij vonden dat heel goed. En terwijl de Engelsche
  muziek hun trotsche volksliederen speelde, stormden wij, onze
  paarden achterlatende, tot op honderd pas afstand. Wij moesten
  over de open vlakte heen, terwijl de kogels van den vijand ons
  als vliegen om de ooren bromden. Jan was aan mijn
  rechterhand, en Teunis de leeuwenjager aan mijn linkerhand. Teunis
  zeide: "Neef Dirk, dien hooge dáár op dat zwarte paard, dien zal
  ik er afhalen. 't Is jammer, dat het paard zoo steigert; ik zal er
  twee kogels aan moeten wagen." Toen schoot hij de beide loopen van
  zijn geweer op dien hooge af; het was de kolonel. Toen de
  kruitdamp door den wind even wegwaaide, zagen wij, dat hij van het
  paard was gevallen. Ik zocht en vond ook een hooge, maar die was
  te voet en stond met uitgetrokken sabel vóór de troep. Ik zeide:
  "Neef Teunis, dat is de mijne."

  "Dat is een mooi mikpunt," antwoordde de leeuwenjager, "want de
  man staat heel bedaard; meer dan één kogel heeft hij niet noodig."
  Dat is ook uitgekomen. Wij hadden nog geen tien minuten gevochten,
  of daar zagen wij witte zakdoeken zwaaien en helmen omhoog houden,
  want de vijand kon het niet uithouden. Toen werd mijn hart vervuld
  met een groote overwinningsvreugde, Anneke; ik denk een zelfde
  gevoel als dat de Israeliten bezielde, toen zij de slagorden
  verbrijzelden der Filistijnen. Wij liepen met gejuich en zoo snel
  als blesbokken op de Engelschen aan, en hielden onze geweren in de
  hand, maar toen wij bij de Engelsche troepen aankwamen, toen werd
  mijn hart zeer geroerd, want wij stonden midden tusschen dooden,
  gewonden en stervenden. Het was een ontzettend gezicht, lieve
  vrouw, en ik haastte mij, om hier en daar een zwaargewonde met een
  teug water te verkwikken. Zóó deden de Boeren allemaal; alle haat
  en wrok was verdwenen. Onze dappere generaal ging zelf naar den
  Engelschen kolonel, en vraagde hem, wat hij voor hem doen kon. Die
  arme menschen! En voor zoo'n slechte zaak hun kostbaar bloed te
  storten! Ik kwam zelf bij een jong en vriendelijk gezicht voorbij,
  dat mij zoo klagend aankeek, dat het mij door de ziel sneed. Hij
  had het benauwd, en ik knoopte hem de roode uniform open, en
  maakte zijn lippen vochtig met een paar druppels Kaapschen wijn
  uit mijn veldflesch. Maar ik begreep wel, dat de kogel zijn longen
  had geraakt, en dat de geleerdste professor hier aan het einde was
  van zijn kunst. Een papieren couvert lag in de nabijheid, en de
  gewonde hield een portret in de hand. Ik zag, dat het een vrouw
  van middelbaren leeftijd voorstelde, en uit de gelaatstrekken
  bespeurde ik, dat het Zijne moeder moest zijn. Ik had groot
  medelijden met den armen jongen, en ik dacht: Uw Moeder is
  ver weg; nu zal ik hare plaats zien in te nemen, en ik stutte zijn
  stervend hoofd, en in mijn armen gaf hij den geest. En dat heet nu
  een christennatie, Anneke, die zóó hare kinderen in den dood
  jaagt. Het was een heel ding, lieve vrouw, om zoo maar tegen de
  Engelsche bajonetten en kogels in te stormen, maar ik had mij
  gesterkt in mijn God. Het is zoo als de psalmdichter zegt: "Met U
  loop ik door eene bende, en met mijnen God spring ik over eenen
  muur." En Hij heeft ons wonderlijk, wonderlijk geholpen. Wij
  hadden slechts twee dooden, en onze harten zijn vol lof en dank.
  De Heere vervulde onze harten met moed en dapperheid, en er was
  niets tegen ons bestand. Jou jongen, jou Benjamin, Anneke, heeft
  ook dapper gevochten. Hij gedroeg zich als iemand, die grijs is
  geworden in het oorlogsgewoel. Hij mikte even bedaard als ik en de
  leeuwenjager. Herman heeft zich ook flink gehouden, maar hij
  schoot te gauw. Ik zeg: Neef, den haan overtrekken, dat kan een
  klein kind wel, maar raken, raken, daar komt het op aan. Maar hij
  houdt stijf en plechtig vol, dat hij ook een roodbaatje heeft
  doodgeschoten. In elk geval, er zit hart in den jongen; hij is van
  het echte ras. Na het gevecht zeide Jan tegen mij: "Kijk, vader,
  die roodbaatjes hebben mij geteekend," en hij liet mij zijn oor
  zien. Er was waarlijk een stuk van zijn oor afgeschoten. Dus de
  dood is rakelings langs ons kind heengegaan, lieve vrouw, en gij
  kunt denken, dat mijn dank tot den Heere groot en innig is.
  Misschien hebben de gebeden van de moeder de kogel uit de
  doodelijke richting gestooten. Wij trekken nu voorloopig naar het
  lager te Heidelberg, en vervolgens waarschijnlijk naar de passen
  van het Drakengebergte, want daar zal de beslissing moeten vallen.
  Moge de Heere ons verder genadiglijk bijstaan; dan zullen wij
  zeker overwinnen. Groet de kleinkinderen en verder alle vrienden
  en kennissen en schrijf ook eens gauw. Er zal wel gelegenheid zijn
  met deze of gene, die naar het oorlogsveld gaat, een brief mede te
  geven. Ik hoop, dat Gij, lieve vrouw, dezen brief in goeden
  welstand mogt ontvangen, en dat wij elkander eerlang weer mogen
  ontmoeten. Dan zal ik u veel, veel te vertellen hebben. Deze brief
  heeft langer geduurd dan het gevecht bij Bronkhorstspruit; ik heb
  nog nooit zoo'n langen brief geschreven.

                                       _Uw liefhebbende Man_
                                        DIRK KLOPPERS.

  P.S. Jan zal er ook nog een paar woorden bijvoegen."


Onder de wonderlijk door elkander heen gehaalde pennestreken van den
ouden Kloppers volgde nu in kloek, flink schrift het volgende:

                "Geliefde Moeder!

  Wij hebben de Roodbaatjes geklopt en wij zullen hen nog eens
  kloppen. Ik zit hier op een veroverde Engelsche wagenkist deze
  regelen te schrijven. Herman heeft zich ook kranig gehouden, en
  hij zegt, dat hij een Engelschman heeft doodgeschoten, doch dat
  geloof ik niet. Maar hij zal 't wel leeren, wis en zeker! Zeg aan
  Arie, dat ik den Moorkop voeder met de haver, die wij bij
  Bronkhorstspruit hebben veroverd op de Engelschen. Hij wou ze
  eerst niet vreten, misschien uit bescheidenheid, maar nou lust hij
  ze wel. Lieve Moeder! Ik ben een beetje uitgelaten, maar dat doet
  de vreugde over de overwinning. Ik hoop niet te vergeten, _Wie_
  ons de overwinning schonk. Weest te samen hartelijk gegroet. Ook
  de groete van Oom Teunis en Herman. Leve de vrijheid! Uw
  liefhebbende Zoon
                                        JAN KLOPPERS.

  P. S. Ik heb op het slagveld de geweren der gevallen soldaten
  onderzocht, en zag tot mijn verbazing, dat het vizier was gericht
  op een afstand van 300 tot 500 pas, terwijl de werkelijke afstand
  slechts 100 pas bedroeg. Nu is het te begrijpen, waarom de
  Engelschen zoo miserabel schoten. Vader zegt, dat God onze
  vijanden met blindheid slaat, en dat zal wel de waarheid zijn.
                                        DEZELFDE."

Reeds den 5en December was kolonel Anstruther op bevel van den
Engelschen generaal Lanyon met een sterke afdeeling van het 94ste
regiment, tellende 248 man en 9 officieren, van Lijdenburg
opgebroken, en had den 14en December Middelburg bereikt. Hier
ontving de kolonel een waarschuwing, dat de Boeren wel in staat
konden zijn, hem den weg naar Pretoria te versperren, maar hij
glimlachte en beschouwde het voor een bakerpraatje. Onbekommerd
zette hij den tocht naar Pretoria voort, maar toen, aan de overzijde
der Olifantsrivier gekomen, een kaffer hem de stellige mededeeling
bracht, onder weg een kommando Boeren te hebben ontmoet, nam de
kolonel de noodige maatregelen van voorzichtigheid, kortte zijn lang
convooi wat in en betrok des nachts een lager.

Zoo was hij Pretoria, het doel van den tocht, tot op 10 uur afstands
genaderd, toen een eenzaam ruiter de Engelschen tot op honderd
schreden naderde. Het was een parlementair. Hij hield een vlag in de
hand, en begeerde den bevelhebber te spreken. Kolonel Anstruther
begaf zich nu buiten het front zijner linie en nam de dépèche aan,
die de parlementair hem aanreikte. Hij las ze kalm en bedaard tot
het einde, maar schudde het hoofd, en zeide tot den parlementair:

"Ik heb orders, om naar Pretoria te gaan, en ik _ga_ naar Pretoria;
doe wat gij wilt."

Meteen stak hij de dépèche in zijn borstzak, waar ze later ook is
terug gevonden.

Het voornaamste punt in dit schrijven luidde als volgt:


                                   "Heidelberg, 17 December 1880.

  Aan den bevelhebbenden Officier van Harer Majesteits troepen, op
  weg tusschen Lijdenburg en Pretoria.

  Mijnheer! Wij hebben de eer u te berichten, dat de Regeering van
  de Zuid-Afrikaansche Republiek haar zetel heeft gevestigd te
  Heidelberg, dat een diplomatieke afgezant met dépèches is gezonden
  aan Z. Exc. Sir Owen Lanyon, dat vóór de terugkomst van Z. Excs.
  antwoord wij niet weten, of wij in oorlog zijn of niet; dat wij
  gevolgelijk niet kunnen toelaten eenige beweging van troepen
  uwerzijds en begeeren, dat gij blijft waar gij zijt.... Wij nemen
  eenvoudig de onafhankelijkheid van ons land terug, en berichten u
  derhalve, dat eenige beweging van uwe troepen door ons zal worden
  opgevat als eene _oorlogsverklaring_, de verantwoordelijkheid
  waarvan wij op uwe schouders werpen, wel wetende, wat wij te doen
  zullen hebben in _zelfverdediging_.
                                      PIETER J. JOUBERT,
                                      _Kommandant-Generaal._


Op 300 meter afstands van de Engelsche troepen had Frans Joubert
zijn 300 Boeren achter de heuvelen in hinderlaag geplaatst, en gaf,
nu de zending van den parlementair zonder vrucht was gebleven, het
sein tot den aanval.

Hun paarden de sporen gevend, naderden de Boeren nu tot op 200 meter
afstand, sprongen uit het zadel, en de paarden achterlatend, liepen
zij storm tot op 100 pas afstand.

In der haast trachtten de soldaten de ossenwagens tot een
verschansing saam te trekken, maar de kogels floten door de huiven,
kletterden tegen de ijzeren wielbanden en sloegen de soldaten bij de
disselboomen dood.

Doch de kolonel was een man met een dapper, moedig hart, en zelfs in
dit hachelijke oogenblik verloor hij zijn koelbloedigheid niet, en
hij gaf zijn bevelen even kalm en bedaard alsof hij op het
excercitieveld stond.

Maar -- wat baatte het? Tegen het huiveringwekkend juiste schot der
Boeren was moed noch dapperheid bestand. Als rijpe korenaren voor
den sikkel van den maaier -- zóó vielen de Engelschen. Het was geen
_slagveld_, waar zij stonden, maar een _slachtbank_. Hun gelederen
werden verscheurd, vóór zij in orde waren opgesteld, en met de
doodelijke kogel in de borst, stortte de wakkere kolonel van zijn
paard.

Zelf wenkte hij zijn soldaten, om het sein van overgave te doen. Dat
was geen daad van lafheid, maar van barmhartigheid tegenover zijn
ondergeschikten, want in dezen strijd was geen verweer.

Honderd Engelsche soldaten lagen dood bij de wagens, en 28 wagens
met ammunitie en krijgsbehoeften, benevens een groot aantal geweren
en andere wapenen vielen den overwinnaars in de handen.

De dappere aanvoerder der Boeren, Frans Joubert, zocht intusschen
een weg tusschen de dooden en stervenden door, om zijn tegenstander,
die hem wenschte te spreken, te ontmoeten.

"Zie," zeide de kolonel met zwakker wordende stem, "ik ben diep
getroffen door de edelmoedigheid, waarmede uw volk mijn gewonde en
gekwetste soldaten behandelt."

"Zij doen slechts hun christenplicht, kolonel," zeide Frans Joubert
bedaard.

"Ja," zeide de kolonel, "zij handelen als christenen."

"Neem dit aan tot een herinnering en als een bewijs van mijn
hoogachting," zeide hij na een pauze, en hij liet generaal Joubert
een prachtige verzameling wapenen aanbieden.

Eerbiedig en vol weemoed aanvaardde Joubert dit kostbaar geschenk.

Nu reikte de kolonel Joubert de hand tot afscheid. En diep ontroerd
drukte deze de hand van zijn vijand.

Zij staarden elkander in de oogen -- twee helden!

Zoo scheidden zij.

Maar de tijding der zegepraal van Bronkhorstspruit verspreidde zich
door geheel Zuid-Afrika, bemoedigde de vreesachtigen, sterkte de
zwakken, verwakkerde de twijfelmoedigen, en klonk als een donderslag
in de ooren der vijandelijke, door de Engelschen opgezette
Kafferstammen!

                             --------



                            HOOFDSTUK XVI.
                              ------

Dáár tusschen dat geboomte, dáár ligt het dorp.

Dáár moeten we zijn.

Ge ziet den rook langzaam omhoog kronkelen boven de toppen der
boomen.

Sla niet dat voetpad links in, want dan komt ge langs het kamp, waar
eenige honderden Engelsche soldaten liggen.

We moeten rechts houden.

Wees toch voorzichtig; kijk voor uw voeten. Daar ligt al zoo'n zwart
ding.

Ge zoudt het voor een gebogen stok houden, maar 't is geen gebogen
stok.

't Is een slang; een vergiftige slang; een echte cobra. Zij ligt
zich te koesteren in de zonnestralen en loert op den argeloozen
wandelaar.

Er zijn veel vergiftige slangen hier in de Transvaal. Ze geven u een
beet, vóór ge 't weet, en die beet is doodelijk, want hij vergiftigt
uw bloed.

De slang is gevaarlijker dan de leeuw.

Den leeuw hoort ge aankomen, en hij brult, dat het merg in uw
gebeente ontroert, maar hij komt niet als een sluipmoordenaar.

Daarom heb ik liever met een leeuw te doen dan met een slang.

Daar zijn we reeds aan de voorste huizen van het dorp.

Pas op; houd je langs den muur!

Dichter langs den muur, onvoorzichtige! Hoort ge dan de kogels niet
fluiten?

Die kogels komen uit het kamp. Het kamp wordt bedreigd door de
Boeren, die zich in en bij het dorp hebben vastgezet. En de
Engelschen schieten zoo hard als zij kunnen, om zich die Boeren van
het lijf te houden.

't Is toch wonderlijk.

Daar hebt ge de onmetelijke wildernis, waar bloem en plant en bosch
en stroom slechts vrede ademen.

En midden in die onmetelijke wildernis ligt, als een klein eiland in
den grooten Oceaan, een nietig plekje gronds, waarop zich eenige
honderden menschen bevinden, die elkander bekampen op leven en dood.

't Is wonderlijk; neen -- 't is vreeselijk.

Maar we hebben geen tijd, om bespiegelingen te maken.

Hier moeten we den hoek om, en ginds, even buiten het dorp, in de
richting van het kamp, waar dat bruinroode schild uithangt met het
gele opschrift: "In den altoos vroolijken Olifant," daar moeten we
zijn.

Het huis staat daar eenzaam, als een vooruitgeschoven voorpost, stil
en ernstig. Nu zijn we er. Licht maar gauw de klink op van de
bovendeur! 't Is veiliger in huis dan buiten.

Het schemert je, zoo van den vollen middag in de duisternis, die
slechts getemperd wordt door het helder opvlammende vuur aan den
grooten haard in de ruime keuken, die tegen de straat uitkomt, en
door de lichtstralen, die door spleten en kleine openingen
binnendringen.

Van waar die duisternis toch?

Hebt ge dan van buiten de zandzakken niet gezien, waarmede de
vensterramen gebarricadeerd zijn?

Maar er zijn tusschen de zandzakken eenige openingen gelaten,
schietgaten, waardoor het daglicht naar binnen dringt. Ook wordt uw
oog aan de duisternis meer gewend, en kunt ge in de ruime keuken
allengs alles beter onderscheiden.

't Is druk in de keuken. Er zitten en liggen zeker een tiental
Boeren rondom den haard, en zij voeren levendige gesprekken. Terwijl
drinken zij koffie, en dampen ze zoo geweldig, dat ge den rook wel
kunt snijden.

In den hoek staan de geweren.

Telkens als er een blok hout, op den haard geworpen, vuur vat,
schitteren de loopen als gepolijst staal.

Kijk nu eens goed rond; ge zult hier kennissen ontmoeten. Die
kleurling daar, dat is Columbus. Het wit van zijn oogen steekt
spookachtig af bij de zwarte huid. Hij lijkt nog zwarter dan
gewoonlijk.

Hij houdt een eind telegraafdraad in de hand, rijgt er een stuk rauw
vleesch aan en roostert het boven het knappende vuur.

De Boeren hebben de telegraafpalen omgehakt, om de gemeenschap der
Engelschen met de buitenwereld te verbreken. En terwijl zij de palen
gebruiken, om er hun vuren mee te onderhouden, gebruiken zij den
draad tot allerlei huiselijke bezigheden.

Zóó wordt het aangename aan het nuttige verbonden, maar de
Engelschen hadden het zóó niet bedoeld.

De jonge Arie is er ook; hij zit dicht bij Columbus.

Maar hoe komt hij toch hier? Ge zoudt hem bij de Passen van het
Drakengebergte hebben gezocht; bij zijn Grootvader.

Nu, hij is er ook geweest; met Columbus. Grootmoeder had Columbus
meegegeven uit bezorgdheid.

Ze hadden verschrikkelijk weer gehad op reis. Alle dagen regen. En
de uitgedroogde spruiten 1) waren in diepe, schuimende stroomen
veranderd, waar zij door heen moesten. Maar hun paarden waren taai
en sterk, en zij waren, met de ruiters op hun rug, er door heen
gezwommen.

Druipnat, hongerig en half ziek van de doorgestane vermoeienissen,
waren onze reizigers in het kamp der Boeren aan het Drakengebergte
aangekomen, maar 't was toch een dag van glorie geweest voor Arie.

Niemand had verbaasder gekeken dan de oude Dirk Kloppers, toen men
hem uit de tent kwam roepen, om zijn kleinzoon te ontmoeten.

Langzaam was hij naar zijn kleinzoon toe gegaan, en hij had op
gestrengen toon gezegd: "Arie, ben je de conditie vergeten?"

En er was een donderwolk over zijn breed voorhoofd heengetrokken.
Maar Arie had triomfantelijk geantwoord: "Neen, Grootvader, ik ben
de conditie niet vergeten," en tot den Kaffer zich wendend, die er
bij stond, had hij gezegd: "Toe, ouwe Columbus, doe je mond nu eens
open, en vertel op, wat je baassie heeft gedaan."

En Columbus _had_ het verteld; op zijn manier; in kinderlijke
bewoordingen. En de Boeren hadden er bij gestaan, en hadden
opmerkzaam geluisterd, tot het verhaal ten einde was. En toen hadden
zij den ouden Kloppers om strijd geluk gewenscht met zoo'n dapperen,
kranigen jongen.

"Wel," zeide een boer, "mijn Tijs, dien ik nog thuis heb, is _heel_
wat mans, al zeg ik het zelf; maar zoo'n stuk te bestaan -- ik weet
niet, of hij _dat_ wel aandurft."

"Die jongen kan nog wel generaal worden," meende een andere
omstander, die bedachtzaam zijn pijp stopte.

"Laat ons die wapens toch eens zien," zeide een derde, naar de
Engelsche karabijnen wijzend, die als de krachtige bewijzen der
heldendaad nog op de natte ruggen onzer ruiters hingen.

"'t Zijn beste geweren," zeide hij, na ze met kennersblik te hebben
opgenomen, "en fonkelnieuw. Maar ik heb toch liever mijn oud
voorlaadgeweer. Doch dat doet er niet toe. 't Is een stout stuk
geweest -- 't is bijna niet te gelooven!"

"En toch is het waar," had Columbus met waardigheid verklaard; "O,
mijn baassie is zoo'n knap scherpschutter!"

En zóó had het door elkaar gepraat, gewoeld en gegonsd.

Slechts één man mengde zich niet in die gesprekken; dat was de oude
Kloppers. Maar de donderwolk was verdwenen van zijn voorhoofd, en in
die oogen schitterden trots en vreugde.

"Kom, mijn jongen," had hij eindelijk gezegd, "kom mee in de tent,
en vertel me dan, hoe het thuis gaat. En het lekkerste kop koffie en
het fijnste stuk biltong van het heele lager is van daag voor jou.
Jij bent een wakkere jongen. En Columbus moet ook mee komen."

Inderdaad had Arie de koffie nog nooit zoo lekker en de biltong nog
nooit zoo fijn gevonden als hier in de tent van zijn grootvader.

Was de koffie werkelijk zoo lekker en de biltong zoo fijn geweest,
of had het woord van zijn grootvader: "Jij bent een wakkere jongen,"
spijs en drank zoo heerlijk gekruid?

Twee dagen had Arie bij zijn grootvader vertoefd, zonder dat er iets
bijzonders op de grenzen had plaats gegrepen.

Toen zeide de oude Kloppers: "Arie, jij en Herman Hoogerhuis gaat
met Columbus naar het dorp, dat ik je nader zal aanduiden. Onze
burgers zijn daar te weinig in aantal, om het nabijgelegen kamp der
Engelschen voldoende in toom te houden, en jullie hebt de eervolle
opdracht, om onze burgers daarin te helpen. Ge zult er ook
verscheidene leden onzer familie aantreffen."

Zoo zijn ze dan alle drie hier aangekomen: Arie, Columbus en Herman
Hoogerhuis.

Ge ziet Herman niet? Pas maar op, anders val je nog over zijn groote
laarzen en zijn breede sporen!

Hij ligt vlak voor je voeten, in een kombaars van schapevachten
gerold, en niet rustiger heeft hij vijfentwintig jaar geleden in de
Hollandsche schommelwieg geslapen, dan hier op den steenharden
grond, bij het gegons en gedruisch der stemmen.

Hij heeft nachtdienst gehad, en zoo'n heele nacht buiten in de
frissche, fijne berglucht maakt slaperig.

En die lange schaduw, die aan zijn voeten zit, met dat lange sluike
haar en die veldschoenen van ongelooid buffelleer is niemand anders
dan Leen Blok.

Leen Blok heeft reeds lidteekenen opgedaan uit dezen oorlog. Als hij
zijn rechterarm opstroopt, dan kunt ge ze zien. Maar ze zijn niet
toe te schrijven aan den houw van een Engelschen sabel, maar aan een
venijnigen knauw van zijn poney, die rebelscher is dan ooit.


Tegen den avond slenterde Leen, het roer over den schouder, naar
zijn post, waar hij gedurende den nacht de wacht moest betrekken.

Er viel een zachte regen, en de lange Leen keek melancholiek voor
zich heen.

Hij dacht aan Mieke zijn vrouw en aan zijn hond en aan zijn schapen
en aan den Engelschen wolkoopman, die misschien in dat kamp daar
ginds zat opgesloten en aan de smakelijke pap, die hij thuis elken
avond volop kreeg.

Hij tastte weer naar zijn mageren hals en slofte zwijgend verder,
totdat hij zijn post, een kleinen heuvel, met een paar wilgeboomen
beplant, had bereikt.

Vóór hem lag nu het kamp, dat hij niet meer kon zien, want de avond
viel snel, maar duidelijk vernam hij de Engelsche hoornsignalen.

In de richting van het kamp, doch dicht bij den heuvel, lag een
boschje, en op dit boschje hield Leen reeds eenige oogenblikken zijn
doezerige oogen gevestigd, want hij meende er een verdacht geluid te
hebben gehoord.

Hij nam het geweer in de hand en legde aan, maar zijn hand beefde, en
het liep hem ijskoud over den rug, toen plotseling een vreeselijke
gedaante met uitgespreide armen uit het boschje op hem af stoof.

Zijn geweer weg te werpen, was zijn éérste werk, en zijn tweede werk
was, om hals over kop de vlucht te nemen. Hij had nog nooit zoo hard
geloopen.

"Wat is er gebeurd?" vraagden de verwonderde Boeren, toen hij
hijgend binnen kwam stormen.

"Waar is je geweer?" vraagde Barend, de zoon van Lodewijk Jansen.

"Een monsterachtig Engelsch gedrocht, een helsche machine zat mij op
de hielen. Lacht niet, menschen, want het was vreeselijk."

"Hoe zag het ding er uit?" vraagde Herman.

"Ik weet het niet; het had de armen uitgespreid, om mij de keel toe
te knijpen," zeide Leen, en hij greep krampachtig naar zijn mageren
hals.

Met één werd echter aan de voordeur getrapt.

"Daar heb je 't al," riep Leen Blok, bleek van schrik, maar Barend
Jansen stapte bedaard naar de voordeur. Hij wierp de bovendeur open,
en Teun, de makke struisvogel, die hier thuis behoorde, strekte den
lompen kop over de onderdeur nieuwsgierig naar binnen.

"Hier is de helsche machine!" riep Barend.

De jonge Boeren schaterlachten.

"Ik zal 't aan jou vrouw vertellen," plaagde Herman Hoogerhuis.

"Als de Engelschen je te pakken krijgen, dan hangen ze jou op aan je
mageren hals," schertste Arie.

"Och wat," zeide Barend Jansen met een ernstig gelaat, "de
Engelschen zullen hem voor een slingeraap aanzien, en hem opzenden
naar den dierentuin te Londen, wat ik je zeg."

Maar Leen liet ze praten, en toen hij op zijn verhaal was gekomen,
stak hij doodbedaard een pijp tabak aan en zeide: "Voor je vaderland
_dood_ te gaan, dat is het eiereten niet, maar je leven voor het
vaderland te _sparen_, dat is het ware." En hij blaasde weltevreden
dikke rookwolken uit.

Maar deze heerlijkheid duurde niet lang.

De snelle hoefslag van een paard werd vernomen, die vlak voor "den
vroolijken Olifant" stopte.

Een oogenblik later werd bij het schijnsel der walmende vetkaarsen
het zwaargebaarde gelaat van den veldkornet 2) zichtbaar.

"Leen Blok!" riep hij.

De geroepene stond langzaam op.

"Wat is 't oom?" vraagde hij.

"Je hebt je post lafhartig verlaten, en _hier_ is je geweer. Je
deugt niet voor veldwacht; morgen vroeg ga je mee aan de loopgraven
werken. Neen, maak geen praatjes. Je post bij den heuvel is reeds
door een dapperder man bezet."

En zonder het antwoord van den aangesprokene af te wachten, maakte
de veldkornet rechtsomkeert, en diep verslagen stak Leen Blok zijn
pijp in den zak.

  1) Kleine rivieren.
  2) Boerenofficier.

                             --------



                            HOOFDSTUK XVII.
                              ------

't Is de laatste dagen heel stil geweest in het kamp der Engelschen.
Ze hebben hun vuren zoo goed als geheel gestaakt.

't Is immers een nuttelooze kruitverspilling, want de Boeren zijn in
hun loopgraven en achter hun muren voortreffelijk gedekt. En
bovendien, wanneer de Engelschen schieten, dan moeten zij zich zelve
bloot geven, en op het kleine kerkhof, achter in het kamp, ligt
reeds menig dapper Engelsch soldaat begraven, wiens jeugdig leven
door een onverhoedschen kogel werd afgesneden.

Had men kanonnen, dan was 't iets anders. Dan zou men eenvoudig het
dorp platschieten, en de sterkten der Boeren met granaten
overstelpen.

Maar men heeft helaas geen kanonnen in het kamp.

Enfin, dat is bij slot van rekening toch nog zoo erg niet. De
ijzeren gordel waarin de Boeren het kamp hebben besloten, zal gauw
genoeg als spinrag uiteenscheuren.

't Is veertien dagen geleden, dat een spion door de linie der Boeren
is heengeslopen, en in het kamp het verblijdend bericht heeft
gebracht, dat generaal Colley, een der kundigste hoofdofficieren,
met een flinke troepenmacht in snelmarschen naar de Transvaal
oprukt. De generaal had gezegd, dat hij het leven der Boeren zooveel
mogelijk zou sparen, maar indien zij het waagden, om hem den
doortocht door de Passen van het Drakengebergte te versperren, dan
zouden zijn zware kanonnen er een onbarmhartige bres door heen
schieten.

Ja, generaal Colley zal helpen; er is geen twijfel aan, al vertraagt
zijn komst.

Want zijn komst _is_ vertraagd; dat is waar. Hij had volgens de
mededeeling van zijn spion reeds hier kunnen zijn, ja eigentlijk al
hier _moeten_ zijn. Maar de hooggezwollen rivieren zullen hem en
zijn troepen hebben opgehouden.

Wel zeker, waarom niet?


Arie begrijpt het niet. Een schietend kamp kan hij verstaan, maar
een zwijgend kamp is hem een raadsel.

Zijn nieuwsgierigheid wordt geprikkeld, en op zekeren morgen gaat
hij op kondschap uit. Hij sluipt met de noodige voorzichtigheid, het
geweer in de hand, het golvende terrein door, maakt een grooten boog
en komt tegenover den achterkant van het kamp uit.

Met den buik plat op den grond, heeft hij zich op een tamelijk
hoogen heuvel neergevleid.

Hij heeft van uit dezen observatiepost een duidelijk gezicht op het
kamp. Trouwens, hij is er niet ver van verwijderd.

Hij ziet de aarden wallen, die het kamp omringen, de zandzakken
waarmee ze zijn verzwaard en verhoogd, de eenvoudige tenten der
soldaten en de grootere der officieren. Hij ziet het golven van het
witte linnen der tenten in den frisschen morgenwind, het blinken van
het staal der in rotten geplaatste geweren en den eentonigen stap
van den schildwacht.

Maar dat een der officieren hem door den verrekijker heeft bespied,
en dat reeds een tiental soldaten, door het struikgewas gedekt, snel
en behoedzaam naderen, neen, dat ziet hij niet.

Als hij den blik maar één oogenblik links laat gaan, dan zal hij den
dans misschien nog ontspringen, maar hij doet het niet. Hij vergeet
de voorzichtigheid; zijn oog is bekoord door het voor hem ongewone,
militaire schouwspel, daar vóór hem.

Doch nu merkt hij onraad -- hij grijpt naar het geweer.

't Is te laat.

De sergeant heeft er zijn grooten voet op gezet, en zes, tien handen
grijpen den jongen.

Hij verweert zich wanhopig. Hij rukt, schopt en trapt, maar de
sergeant, een ware reus, zegt heel bedaard: "Houd je maar koest,
ventje, anders zal je een muilpeer van mij hebben, die je lang zal
heugen."

Dat begrijpt Arie ook en hij geeft het op.

Hij zit in de knip.

"Rechtsomkeert, marsch!" beveelt de sergeant. "Vlug! Anders krijgen
we de Boeren nog op ons lijf!"

"Ja, als dat eens waar was," denkt Arie. "Als Barend Jansen het
bijvoorbeeld eens wist! Hij zou zich liever dood vechten, dan Arie
in de handen der Engelschen te laten!"

Helaas, hij ziet niemand.

Als hij eens begon te roepen -- reeds begint hij uit alle macht te
roepen.

"Stop hem een prop in den mond!" beveelt de sergeant.

't Is reeds gebeurd: Arie doet geen kik meer.

En de Boeren komen niet opdagen; trouwens, men is aan den achterkant
van het kamp.

Binnen een paar minuten zijn de Engelschen met hun gevangene nu
binnen het kamp, en de prop wordt den jongen onmiddelijk uit den
mond genomen.

De sergeant brengt hem bij den kolonel, die voor zijne tent op en
neder wandelt.

"Zóó," zegt de kolonel op monteren toon tot den sergeant, "heb je
daar dien jongen, dien ik op den heuvel ontdekte? Ja, ik zie het al,
't is dezelfde," en zich tot den jongen wendend, gaat hij voort: "Ik
heb jou den tijd gegund, om ons kamp op je gemak op te nemen, maar
de ééne dienst is de andere waard. Vertel mij nu eens, hoeveel
Boeren hier in den omtrek liggen?"

"Dat zeg ik niet, kolonel," antwoordt de aangesprokene, die van den
eersten schrik is bekomen.

"Zóó -- zeg je dat niet? Waarom zeg je dat niet?"

"Omdat ik geen spion ben van de Engelschen."

"Hoe oud ben je? Vijftien jaar?"

"Ik ben er dertien, kolonel."

"Zoo -- dertien jaar. Je bent brutaal genoeg voor je leeftijd, maar
met dezen stok kan ik er de brutaliteit wel uitranselen."

Er volgde een kleine pauze, en Arie liet den blik onderzoekend over
den omtrek gaan.

In één, twee, drie sprongen kon hij boven op de zandzakken en over
den muur zijn. Dáár, tien passen achter den kolonel, daar was een
heele mooie gelegenheid.

"Ge weet, dat de Engelsche regeering het wettige gezag
vertegenwoordigt in dit land," begon de kolonel opnieuw.

"Zóó," zeide Arie, die nieuwen moed schepte om te ontsnappen, op
kordaten toon, "ik wist het heusch niet."

"Dan weet je 't nu," zeide de kolonel op forschen toon.

"Dank u," zeide de jongen gelaten.

"En gij zult den eed der getrouwheid afleggen," zeide de kolonel.

"Aan wien?" zeide Arie.

"Aan Hare Majesteit onze geëerbiedigde Koningin," zeide de kolonel.

"Daar heb ik geen zin in," zeide Arie.

"Waarom niet?" zeide de kolonel.

"Omdat zij mijn koningin niet is," zeide Arie. "Zij regeert over
Engeland, maar niet over de Transvaal."

"Zij regeert _wel_ over de Transvaal, en gij _zult_ zweren," zeide
de kolonel toornig.

Hij nam een der in rotten staande geweren en ging voort: "Ken jij
dit geweer?"

"Ik denk, dat het een Snidergeweer is," zeide Arie. "Bij
Bronkhorstspruit hebben onze Boeren ze bij hoopen veroverd."

De kolonel fronste even de wenkbrauwen en zeide: "Het is een
rebellengeweer; men schiet er de rebellen mee dood, jou muitende
natie bijvoorbeeld, begrepen?"

"Wij zijn geen rebellen, kolonel," zegt de jongen, terwijl het bloed
hem in de wangen schoot.

"Geen rebellen -- zóó!" zeide de kolonel, terwijl hij spottend
lachte. "'t Is een mooi zoodje, jou natie, dat beloof ik je..."

"De rebellen zitten in een anderen hoek," zeide Arie met groote
vrijpostigheid.

"In welken hoek dan?"

"In den Engelschen hoek, kolonel. De Engelschen zijn de rebellen,
want zij vechten tegen het wettig gezag."

"Heb ik het niet gezegd," zeide de kolonel, zich tot de officieren
wendend, die zich allengs om de groep hadden geschaard, "heb ik het
niet gezegd, dat hij vrij brutaal is voor zijn leeftijd? Hij is het
echte type van de tegenwoordige Boeren. Ze zijn te zacht behandeld,
veel te zacht. Ondank is 's werelds loon; dat wordt hier bewezen."

Een huzaar wandelt met de handen in de broekzakken, een liedje
neuriënd, voorbij.

Hij blijft op eenigen afstand van de groep even staan, kijkt naar
den jongen en gaat verder.

Hij komt terug en blijft weer staan kijken, nu iets langer. Het
gesprek trekt blijkbaar zijn aandacht.

Langzaam verwijdert hij zich, maar keert spoedig terug, voegt zich
bij de groep, slaat de hand aan de muts en zegt: "Met uw verlof,
kolonel, ik ken dien jongen."

Nu eerst let Arie op den huzaar, maar als op dit oogenblik het
kruithuis daar vóór hem in de lucht was gevlogen, had hij niet
harder kunnen schrikken. Want die huzaar, die daar met uitgestrekter
arm en onverbiddelijken blik naar hem wijst, is voor hem geen
onbekende.

Plotseling doet hij een sprong, maar de sergeant strekt zijn been
uit, en hij struikelt. Zelfs de poging, om te ontsnappen, is
mislukt, en de huzaar roept: "Houd hem in de gaten; hij is een
moordenaar!"

Aller oogen vestigen zich met een mengeling van toorn en
nieuwsgierigheid op den jongen, wien de laatste druppel bloed uit
het gelaat is geweken.

"Hij heeft mijn wachtmeester als een sluipmoordenaar doodgeschoten,
kolonel!" roept de huzaar.

"John Doscey bedoel je?" vraagt de kolonel in de grootste verbazing.

"Dezelfde, kolonel," is het antwoord.

Er volgt een korte, maar vreeselijke pauze.

De toeschouwers kijken beurtelings naar den kolonel en den jongen.

"En wat heb je op die vreeselijke beschuldiging te antwoorden?"
vraagt de kolonel.

Had Arie nu de waarheid, de volle waarheid gezegd, de zaak ware
anders geloopen, maar hij deed het niet. Hij wilde zich redden door
een leugen, maar juist die leugen stortte hem in een groot en
vreeselijk ongeluk.

"Ik heb geen wachtmeester doodgeschoten," zeide hij.

"Hij heeft het wel gedaan," hield de huzaar vol.

"Spreek de waarheid, jongen," zeide de kolonel op strengen toon.

"Dat doe ik," antwoordde Arie.

"Hoe heeft het zich toegedragen?" vorschte de kolonel.

De huzaar verhaalde, met eenige grove onwaarheden er tusschen, hoe
de zaak zich had toegedragen. "En wat heb je daarop te antwoorden?"
vraagde de kolonel. "Niemendal," zeide de jongen, die nu wel
genoodzaakt was, op den ingeslagen weg te volharden, "niemendal,
kolonel. 't Is gelogen van a tot z."

De officier wist nu inderdaad niet, wat hij er van denken moest.
"Heb je getuigen?" vraagde de kolonel aan den huzaar.

"Neen," antwoordde de aangesprokene; "op 't laatst kreeg de jongen
hulp van een ouden Kaffer, die uit het struikgewas kwam toeschieten.
Maar al hadden wij dien Kaffer hier, hij zou den moordenaar toch wel
niet verraden."

De geheele beschuldiging schijnt nu op losse schroeven te raken,
maar nu treedt de reusachtige sergeant naar voren en zegt: "Ik heb
een karabijn bij dien jongen gevonden -- zou die karabijn geen
getuige kunnen zijn?"

"Wat," roept de huzaar in de grootste opwinding, "heb je een
karabijn bij den jongen gevonden?"

"Kolonel," gaat hij op bedaarder toon voort, "de karabijn van den
wachtmeester was door hem zelf eenige weken voor zijn dood met de
voorletters van zijn naam: J. D. geteekend. Vlak voor aan de kolf;
met kleine letters. Als deze karabijn dus met die letters is
geteekend, dan is hij van den wachtmeester geweest, en hebben wij
geen getuigen meer van noode...."

"Neen," zegt de kolonel langzaam, "dan hebben wij geen getuigen meer
van noode."

Hij neemt zelf den karabijn in de hand.

Onder de toeschouwers heerscht groote spanning, maar het wordt den
armen jongen zwart voor de oogen.

"Vermoedelijk was de karabijn van den wachtmeester de mooiste van de
twee, die ik veroverde," denkt hij bij zichzelven; "en dien heb ik
gehouden."

"Ik heb het al," zegt de kolonel; "hier in den hoek."

Hij rukt Arie aan den mouw van zijn wambuis.

"Kijk jongen," zegt hij op gestrengen toon.

Arie kijkt. Hij ziet twee kleine lettertjes J. D. Ze staan daar zoo
fijn, zoo nietig, zoo onschuldig, maar ze worden voor zijn
verbijsterden blik tot groote, vlammende letters, die zijn
doodvonnis onderteekenen.

Nu bezwijkt zijn moed.

"Kolonel," zegt hij, "ik zal de waarheid zeggen; de volle waarheid."

Dat is in der daad zijn voornemen, doch thans is het te laat.

Hij heeft zoo even gelogen -- waarom zou hij niet nogmaals een
leugen doen?

"Slaat hem op zijn gezicht!" roept de een; "hangt hem op;" roept de
ander.

Hij voelt reeds een stomp in de zijde, in den rug, maar dit wekt
plotseling het fiere, Afrikaansche bloed, dat zich zelfs voor de
poorten des doods niet verloochenen kan, en hij roept met
flikkerende oogen: "Lafaards! Ge beeft voor den kogel der Boeren en
mishandelt een weerloos mensch!"

"Stilte!" roept de kolonel met luide stem, en zich tot een in de
nabijheid staanden korporaal wendende, gaat hij voort: "Korporaal,
breng den gevangene naar het cachot. En laat hem niet ontsnappen;
gij staat met je leven voor hem in!"

De groep verdeelt zich; de kolonel en een luitenant blijven alleen
over.

"Die jongen heeft den strop verdiend," zegt de luitenant.

"Dat heeft hij," zegt de kolonel, "maar hij is nog erg jong; we
zullen hem den kogel geven!"

Het cachot, het voorste gedeelte van den houten loods of barak,
bestond uit een klein vertrek met twee raampjes aan weerskanten één.
Door een houten wand werd het afgescheiden van de overige ruimte,
die tot bergplaats diende.

Hier, in dit cachot, werd Arie gebracht.

Als verpletterd zette hij zich neder op de breede, harde bank, die
tegen de houten beschutting was aangetimmerd, maar de onrust, de
gejaagdheid dreef hem na een wijle weer op.

Allerlei wanhopige plannen doorkruisten zijn brein. Als hij eens
probeerde, de deur met een sterken stoot uit haar hengsels te duwen!
De korporaal zou zeker toe komen schieten, maar hij zou hem het
onderste boven loopen, en snel over den kampwal zien heen te komen!

Hij onderzocht de deur, maar ze zat te stevig; hier bood zich geen
kans van ontkoming.

Nu liet hij den blik gaan over het raam rechts. De ruiten kon hij er
wel uit slaan, de dunne spijlen eveneens, doch dat zou niet baten,
want het geraas zou de wacht in 't geweer roepen alvorens hij er uit
was. Het heele raam moest er in eens uit, doch dat was voor hem
onmogelijk.

Nu wendde hij zich tot het raam links, doch hier zag hij den
korporaal, en hier was dus nog minder kans om te ontsnappen.

Moedeloos ging hij weer zitten, tot zijn oog zich naar boven
richtte, naar de lage zoldering. Hij sprong nu op de uit eenige ruwe
planken getimmerde tafel, die dicht voor de bank stond, en kon er nu
goed bij reiken. Hij probeerde een plank uit haar spijkers te
lichten, door met het hoofd en met groote kracht er van onder tegen
aan te stooten. Doch de plank gaf niets mee, en tot overmaat van
ramp verscheen de lange, reeds grijzende baard van den korporaal in
het raampje.

"Maak toch zoo'n leven niet," zeide hij. "Er uit kom je toch niet,
zoo zeker als ik Jack Milkens heet."

Dat begreep de arme jongen nu ook.

Nogmaals zette hij zich neder, en de angst begon hem te schudden; de
angst voor den dood en de angst voor het gericht aan gene zijde van
het graf.

Vrees, schrik, vertwijfeling greep hem aan. Hij kon het op de harde
bank niet meer uithouden, en liep als een wanhopige, de handen
wringend, op en neer.

Hij zou ter dood worden veroordeeld -- er was geen twijfel aan...

Er waren misschien twee, misschien vijf uren verloopen, toen hij uit
zijn sombere bepeinzingen werd gewekt door een druk gepraat aan de
deur, en hij hoorde den sleutel knarsen in het slot.

"Nu komt mijn doodvonnis," dacht hij bij zich zelven, maar hij
vergiste zich. Een gewoon militair plaatste een stuk droog brood,
met een kan water er naast, op de tafel en ging weer zwijgend heen.

Maar Arie raakte het brood niet aan -- hoe kan hij denken aan eten
en drinken bij het gezicht van den dood?

Het was tegen den avond, dat er weer aan de deur werd gedraaid, en
een onderofficier met eenige militairen traden binnen.

"Die brengen mijn doodvonnis," dacht de jongen, en dezen keer
vergiste hij zich niet.

Met het hoofd in de handen gestut, hoorde hij het vonnis aan, dat de
onderofficier voorlas.

Als verzachtende omstandigheid was in dit vonnis zijn jonge leeftijd
in aanmerking genomen, en in plaats van tot den strop was hij tot
den kogel veroordeeld.

Maar strop of kogel -- het kwam op hetzelfde neer.

"Wanneer wordt het vonnis voltrokken?" vraagde de ongelukkige met
klanklooze stem.

"Overmorgen vroeg zeven uur," antwoordde de onderofficier; "hebt ge
nog een bijzondere wensch?"

De jongen schudde het hoofd.

De onderofficier en de militairen verwijderden zich, en het slot
knarstte in zijn veeren.

Het werd avond; het werd nacht. Het gegons en rumoer in het kamp
verstomde, en duidelijk werd de regelmatige voetstap van den
schildwacht gehoord. Fluisterend streek de nachtwind door een
viertal boomen, midden in het kamp, en het licht der maan viel
vriendelijk door het kleine raampje in Arie's cel.

Hij strekte zich uit op de harde breede bank, maar kon niet slapen.
De liefelijke herinneringen uit het verleden gingen als visioenen
aan zijn geest voorbij, en staarden hem aan met groote weemoedige
oogen.

Hoe schoon en liefelijk had zich het leven voor hem uitgebreid --
waarlijk als een lange, lachende zomerdag -- en nu zou een korte
knal van een Engelsch geweer er een snel en verschrikkelijk einde
aan maken....

Rusteloos wierp hij zich als een door zware koortsen geteisterde van
den eenen kant op den andere. Het was een bange, vreeselijke nacht,
maar plotseling sprong hij op; zou er niet een plank los te krijgen
zijn van het houten beschot? De uitgebluschte vonk der hoop begon
opnieuw te gloren, en bij het schijnsel van het maanlicht onderzocht
hij de planken één voor één. Maar er was geen verwrikken aan, en
zich nederzettend op de bank, legde hij het hoofd op de tafel en
snikte als een kind.

En snikkend vielen de oogen dicht. En de vriendelijke engel des
slaaps kwam, en weefde over het vreeselijk heden met barmhartige
hand een dichten sluier, en voerde den armen jongen op de vleugels
van gouden droomen terug naar "Vredenoord", en hij ging weer met
zijn grootvader kijken naar het scheren der schapen, en met oom Jan
en Columbus ging hij ter jacht, en met de blinde Lena, zijn zuster,
wandelde hij weer door den bloementuin....

                              ------

Door het knallen van een paar geweerschoten werd Arie uit zijn slaap
gewekt.

Verwonderd liet hij zijn blikken gaan over het ruwe tafeltje en de
houten muren.

Het was reeds diep in den morgen; de stralen der morgenzon vielen
schuins door het raampje rechts.

Voor het andere raam bewoog zich de helm van een Engelschen
militair, en die helm riep den jongen tot het heden terug.

Maar de slaap had hem toch gesterkt. En hij zette zich neder aan het
tafeltje, en at van het harde brood, en dronk van het eenigszins
troebele water, en verkwikte zich.

Het geweervuur werd levendiger; daar tusschen hoorde hij het geloei
der slachtbeesten, uit de stallingen, die achter in het kamp waren
getimmerd.

In zijn gedachten zag hij de Boeren, door een muur, een boom, een
klipsteen of een heuvelrand gedekt, mikken op de gehate roode
uniformen.

Hoe benijdde hij hun lot!

Hij tikte aan het raam.

"Hoe laat is het?" vraagde hij den schildwacht.

"Negen uur!" antwoordde de schildwacht.

Den korporaal met den langen, grijzenden baard zag Arie niet. Hij
zette zich aan de tafel, en nam het bijbeltje, dat de onderofficier
er gisteren avond had neergelegd. Maar ofschoon hij tamelijk goed
Engelsch kon verstaan en spreken, Engelsch lezen was voor hem zeer
moeielijk.

Hij legde het bijbeltje zuchtend neer.

"Schildwacht," riep hij, "kan ik niet een vel wit papier krijgen en
pen en inkt?"

"Waarom?" vraagde de aangesprokene op stuurschen toon.

"Om afscheid te nemen van mijn familie."

Arie kreeg een vel papier, maar in plaats van pen en inkt ontving
hij een potlood.

Nu ging hij afscheid nemen.

Hij schreef het volgende:


         _"Geliefde Grootvader en Grootmoeder, Oom Jan
           en Lena!_

  Als gij dezen brief ontvangt, lig ik al lang onder de harde
  klippen begraven. Ik ben gisteren morgen onverwacht door de
  Engelschen overrompeld en gevangen genomen. Hier in het Engelsche
  kamp is een huzaar, die mij beschuldigt van sluipmoord. Gijlieden
  weet, dat ik den wachtmeester in een eerlijk gevecht heb
  doodgeschoten, maar hij zegt, dat ik het door een sluipmoord heb
  gedaan. En ik heb in het eerst voor den kolonel gelogen, om mij
  te redden, en nu is die leugen mijn ongeluk geworden. En nu
  hebben zij mij ter dood veroordeeld, en morgen vroeg wordt ik
  doodgeschoten. Maar ik ben onschuldig veroordeeld, Grootvader.
  Ach, hij zal u groote smart veroorzaken, deze brief, en ik ben
  ook diep bedroefd. Gisteren avond en van nacht was ik half razend
  van wanhoop, maar nu ben ik veel kalmer. Maar ik ben diep
  bedroefd. Doch ik wil niet hebben, dat de roodbaatjes mij morgen
  vroeg blinddoeken. Ik wil den loop der geweren zien, en dan wil
  ik roepen: Voor vrijheid en recht! Nu zien wij elkander nooit
  weer, geliefde Grootouders, en dat is hard. In mijn gedachten zeg
  ik u nu hartelijk vaarwel, en kus ik u, lieve Lena, en vergeef
  het uw ongelukkigen broeder, dat hij je zoo dikwijls plaagde. Gij
  moet mijne portemonnaie houden, Lena, als een herinnering, en
  geef ook een herinnering aan Daniël, mijn vroegeren
  speelkameraad, die nu in de Oranje-Vrijstaat is. De oude Columbus
  en Herman moeten ook een herinnering hebben. Ach, het is toch een
  vreeselijk ding, weerloos voor den tromp van het geladen geweer
  te worden gezet. Ik kan u niet zeggen, hoe neergedrukt en
  bedroefd ik ben. Ik bid veel, dat Jezus mijne zonden moge
  vergeven en mij genadig moge zijn, en dat ik in den hemel moge
  komen. Ik zit nu al twee uren aan dezen brief te schrijven.
  Iederen keer verwarren zich mijn gedachten, en moet ik opnieuw
  beginnen te denken. Lieve Grootouders! Ik zal dezen brief nu
  eindigen. De zon is de middaghoogte reeds gepasseerd. Ik heb den
  schildwacht mijn zakgeld beloofd, als hij er voor zorgt, dat deze
  brief op zijn bestemming komt. Ik sterf onschuldig en voor de
  vrijheid van ons volk. Nu wil ik eindigen, en ik wil ook nog een
  brief aan mijn geliefde ouders schrijven. Ik dank jullie
  hartelijk voor al de liefde, die ik heb genoten, en nu zeg ik
  jullie allen goeden nacht! Goeden nacht! Dat wij elkander eens
  allen in het Vaderhuis boven mogen wederzien, dat hoop ik, en zoo
  blijf ik uw liefhebbende, ter dood veroordeelde
                                      ARIE."


Een soldaat kwam, en bracht, even als gisteren, brood en water. Doch
de jongen keek niet op, en begon den brief aan zijn ouders te
schrijven. Maar zijn gedachten verwarden zich al meer, en de letters
dansten voor zijn oogen.

Hij legde het potlood neer; het vreeselijke van zijn toestand
overstelpte hem.

Ach, het leven is zoet voor een jeugdig hart, en _nooit_ is het
zoeter dan aan den rand van het graf!

Vóór de harde bank, daar knielde hij neder; daar riep hij tot God om
erbarming.

Dan sprong hij weer op, even als gisteren avond, en de wanhoop pakte
hem.

Angst, vertwijfeling, droefheid, verlatenheid, het stormde
beurtelings door zijn ziel, doch eindelijk legden zich de hooggaande
golven.

De avondzon wierp haar stralen door het linksche venstertje. Hij
stond op, en staarde weemoedig in die wegstervende stralen.

Hij zag immers die avondzon voor den laatsten keer.

Vervolgens zette hij zich op de harde bank, stutte het hoofd
tusschen de handen en bad stil tot God.

De korporaal kwam en verving den schildwacht bij de gevangenis.

De zon ging onder; de schemering viel.

Het werd donker in Arie's cel.

Een soldaat naderde en bracht een brandend olielampje.

Het was een gunst, die werd toegestaan, omdat het de laatste nacht
was van den ter dood veroordeelde.

En Arie zat op de harde bank, het hoofd tusschen de handen gestut,
en bad....

                             --------



                            HOOFDSTUK XVIII.
                              ------

"Jim, wat beweegt zich daar tusschen dat struikgewas?" vraagt een
der schildwachten van het kamp, bij de aarden wallen geplaatst, aan
den ander.

"Ik weet het niet," zegt Jim, "maar we zullen 't gauw weten."

Beide schildwachten leggen het geweer aan, want voorzichtigheid is
altijd goed. Sinds het gevecht van Bronkhorstspruit zijn de Boeren
zeer brutaal geworden.

Intusschen wordt een persoon zichtbaar, die recht op het kamp komt
aanloopen.

Oogenschijnlijk is 't een Engelsche huzaar, want bij het heldere
maanlicht zijn de blauwe uniform en de blinkende knoopen duidelijk
zichtbaar.

"Werda!" roept de schildwacht door den stillen avond.

"Goed volk!" antwoordt de blauwe uniform.

"Avanceer met het contra-signe," roept de schildwacht.

"Weet ik van contra-signe? Ik ben ordonnans van generaal Colley en
heb belangrijke berichten," antwoordt de huzaar.

"Zoo," zegt de schildwacht, "dat verandert."

"Dat geloof ik ook," zegt de huzaar; "breng mij bij den kommandant!"

De kolonel, die tevens de kommandant is, hoort het gesprek en nadert
de groep.

De huzaar slaat aan en zegt: "Ordonnans van generaal Colley --
gewichtige tijdingen!"

Het oog van den kolonel rust met welgevallen op den slanken,
kranigen, vroolijken huzaar.

"Geef het rapport," zegt hij op vriendelijken toon.

"Ik ben het kwijt, kolonel," zegt de huzaar.

"Kwijt?" vraagt de kolonel verbaasd.

"Ja, kolonel; zoo is het. Het rapport zat wel geborgen tusschen de
zolen van mijn linker laars, maar eergisteren avond was ik tot op de
huid doornat geworden, en vond een onderkomen bij een
Engelschgezinden Boer. Ik legde mij bij den haard, stak de voeten
bij het vuur, en terwijl ik sliep, verbrandden de zolen van mijn
linker laars."

"Kijk maar," zeide hij.

Inderdaad had hij slechts één laars aan.

De kolonel kijkt hem wat scherper aan.

"En weet jij het rapport?"

"Ja, kolonel. Ik ken het van buiten, ha, ha! Maar mag ik niet eerst
een brandewijntje hebben, kolonel? Ik heb kou op mijn maag."

"Hoe luidt het rapport, kerel?" vraagt de kolonel op barschen toon.

"Eén brandewijntje maar, één brandewijntje," smeekt de huzaar.

De kolonel wendt zich wrevelig tot een tweeden luitenant, die in de
nabijheid staat.

"De vent is dronken!" zegt de luitenant, terwijl hij de schouders
ophaalt.

"Zoo dronken als een kanon," zegt de kolonel.

Hij roept een onderofficier.

"Breng den vent weg," beveelt hij, "en sluit hem op, tot hij zijn
roes heeft uitgeslapen. Is hij nuchter, dan moet ik hem spreken --
marsch!"

"Eén brandewijntje maar -- één brandewijntje!" smeekt de huzaar.

Zijn tong begint dubbel te slaan -- hij is verschrikkelijk dronken.

Maar de onderofficier pakt hem stevig bij de kraag en brengt hem
weg.

"Korporaal, hier ben ik met een smoordronken ordonnans," zegt de
onderofficier lachend.

"Zoo!" zegt de korporaal, en hij strijkt met waardigheid zijn langen
prijzenden baard, "ik heb veel beleefd, maar een smoordronken
ordonnans is mij nog nooit voor gekomen."

"Waar moet ik hem laten?" vraagt de onderofficier.

"Gooi hem in de bergplaats," antwoordt de korporaal, "hier is de
sleutel."

Hij haalt een sleutel uit den zak.

De dronken ordonnans heeft intusschen een snellen blik geworpen door
het raampje, en heeft bij de brandende olielamp een gebukte gestalte
zien zitten, in een wambuis, met het hoofd tusschen de handen.

Met den sleutel gewapend, leidt de onderofficier den huzaar naar de
bergplaats. De korporaal gaat mee.

De onderofficier opent de deur.

"Voorwaarts!" kommandeert hij.

Maar de huzaar wil niet voorwaarts.

"In dat geitenhok wilt ge mij stoppen?" roept hij op hoogen toon.
"Mij, een ordonnans van generaal Colley? 't Is een beleediging voor
de koninklijke uniform, die ik draag."

"Kom vent, vooruit!" zegt de onderofficier, en wil hem naar binnen
duwen.

Maar dat gaat niet zoo gemakkelijk; de dronken huzaar verweert zich
als een wanhopige, en grijpt zich aan den deurpost vast.

"Korporaal," zegt hij, "jij lijkt mij een verstandiger man dan die
domme onderofficier; gooi mij in het cachot, en ik zal met mij laten
sollen als een weerloos lam. Maar in de bergplaats wil ik niet."

De korporaal wordt graag geprezen, al is het door een dronken
huzaar.

"Ik zal er jou inlaten," zegt hij, "onder voorwaarde, dat jij
dadelijk gaat slapen."

"Ik zal geen kik doen," zegt de huzaar.

"Want je moet weten," zegt de korporaal, "dat er nog iemand in zit,
die ter dood is veroordeeld; morgen vroeg wordt hij doodgeschoten.
En het strijdt met mijn begrippen van humaniteit, om zoo iemand
overlast te doen, ofschoon naar mijn bescheiden meening alle Boeren
den kogel hebben verdiend."

"Goed gezegd," lalt de dronken huzaar.

"Hier," zegt hij, "jij bent een flink kameraad; daar kan je een
brandewijntje voor koopen! Sergeant, hier heb jij ook wat; we willen
vrede sluiten!"

Ze krijgen allebei een shilling van den dronken huzaar.

"Geef mij nu maar één brandewijntje -- ééntje," smeekt hij.

De korporaal is mensch genoeg, om hem de veldflesch te reiken, en de
huzaar doet een flinken slok.

"Nu slaapt hij beter," zegt de verstandige korporaal tot den
sergeant, die al heel verwonderd kijkt.


De huzaar trad het cachot binnen.

Het slot knarste in zijn veeren -- hij was met den jongen, die daar
voor hem zat, alleen.

Arie hield nog steeds het hoofd in de handen gestut.

Nu en dan schokte een zenuwachtige trilling het lichaam.

De huzaar staarde hem eenige oogenblikken zwijgend aan, doch Arie
keek niet op.

Maar de dronken huzaar was nooit nuchterder geweest dan op dezen
dag.

Hij zette den helm af, legde de hand op den schouder van den ter
dood veroordeelde en zeide: "Arie!"

Dit ééne woord was genoeg,

Als door een electrischen schok getroffen, vloog de jongen overeind,
en staarde in het open, mannelijk gelaat van Herman Hoogerhuis.

"Herman!" riep hij hartstochtelijk, "gij hier?"

"Dat zie je," zeide Herman op bedaarden toon. "Maar houd je nu kalm,
want anders ruikt onze korporaal onraad."

"En hoe ben je hier gekomen, Herman?"

"De Engelschen zijn zoo vriendelijk geweest, mij in dit cachot te
brengen."

"En hoe kom je aan dat huzarenpak?"

"Wel, je weet, Barend Jansen heeft onlangs een Engelschen huzaar
opgevangen, en ik heb het pak van den huzaar aangetrokken. De zaak
is heel eenvoudig."

"Maar ik begrijp het niet; ik begrijp het niet," zeide de jongen.
"Waak ik of droom ik?"

En hij wreef zich nadenkend over het voorhoofd.

"Je behoeft het van daag ook nog niet te begrijpen; daarvoor is
later tijd."

"En wat kom je hier doen?" vraagde Arie.

"Kijk, dat is nu een heel verstandige vraag," antwoordde Herman, "en
ik zal het je vertellen. Heden morgen kwam er een overlooper uit het
garnizoen tot ons, die ons verschrok met de tijding, dat gij waart
gevangen genomen en tot den kogel veroordeeld. Toen zeide Barend
Jansen: 'Jongens, Arie zit in de klem, en hij moet er uit. En ik zal
er hem uithalen in dit pak,' en hij haalde het huzarenpak uit de
kist. Maar de anderen wilden het ook doen, en ik zeide: 'Menschen,
ge kunt toch niet allen in één pak, en niemand zal het er zoo goed
af kunnen brengen dan ik, omdat ik het Engelsch vlug spreek en niet
zoo afschuwelijk radbraak als jullie.' Enfin, dat vonden zij ten
slotte toch ook, en zoodoende ben ik hier gekomen."

Nu zette de Hollander zich naast Arie neer, en begon hem op
fluisterenden toon zijn plan te ontwikkelen.

En de jongen luisterde, met oogen, die schitterden van hoop.

Doch toen Herman een poos had gesproken, begon de gloed in zijn
oogen weer te verbleeken.

Hij schudde het hoofd en zeide: "Ik kan er niet op in gaan."

"Waarom niet?" vraagde Herman verbaasd.

"Omdat ik, door te vluchten, jou op het schavot breng."

"Zoo?" zeide Herman; "als ge ooit hebt gedwaald, dan is het nu. Ik
zal een poosje moeten brommen, en daar is 't mee uit. Ik geef je de
verzekering, dat mij geen haar zal worden gekrenkt."

Hij sprak overtuigend, dringend en overreedde Arie.

De jongen gaf toe, en verbeidde met kloppend hart den uitslag van
het goed overlegde plan, waarvan dood en leven afhing.

Het was nu ruim tien uur in den avond.

De huzaar schopte tegen de deur. "Korporaal, doe open!"

De lange, grijzende baard verscheen voor het raampje en riep met
waardigheid: "wat moet je?"

"Ik ben twee gouden souvereins verloren in dit akelig gat -- help me
zoeken, en je zult een flinke fooi hebben!"

"Dronken lui zijn in den regel royal," dacht de menschkundige
korporaal, en hij ontsloot de deur. Maar voor de voorzichtigheid
sloot hij de deur ook van binnen.

"Flink zoo," zeide de huzaar met dubbelstaande tong, "die rebellen
moet je niet te veel vertrouwen!"

"Mijn eer als Engelschman zou op het spel staan," zeide de
korporaal, "als die daar ontsnapte," en de gestreepte mouw strekte
zich uit naar den ter dood veroordeelde.

Het olielampje werd nu op de vloer geplaatst, en na eenig zoeken
kwamen beide souvereins werkelijk te recht.

Met een voldaan gelaat nam de huzaar de twee goudstukken van den
korporaal aan, en met de opmerking: "Hier, ouwe ijzervreter, heb je
er één voor je moeite," gaf hij er één terug.

"Dank je, mijnheer de ordonnans," zeide de korporaal, "dank je," en
hij verliet in de vroolijkste stemming de cel.

Na een poos werd het weer rumoerig in het cachot.

"Ik wil er uit!" brulde de huzaar. "Korporaal, doe open -- ik krijg
hier de vliegende tering."

Met de meeste voorkomendheid werd aan dit verzoek voldaan.

"Ik ga een luchtje scheppen," zeide de huzaar.

"Ga je gang," zeide de korporaal zoo vriendelijk mogelijk, "maar
maak geen gerucht!"

"Komt hij terug, dan is het goed," dacht de korporaal, "en komt hij
niet terug, dan kan ik verklaren, dat hij nuchter was," en de
waarheidlievende man streek zich den langen, grijzenden baard.

De huzaar drentelde onverschillig naar de schildwachten van het
kamp, maakte een praatje en zeide tot hen: "Ik zal eens kijken, of
de Boeren slapen."

Hij kroop over den aarden wal en sloop vooruit.

"De vent is nog dronken, Jim," zeide de eene schildwacht, maar de
andere antwoordde niet en neuriede een lied.

De huzaar was intusschen nog al gauw terug.

"Kijk," zeide Jim, "zoo dronken is hij toch niet, dat hij zich in
den nacht onder de Boeren waagt."

De huzaar begaf zich naar het cachot, en liet zich weer vrijwillig
opsluiten, maar geen half uur later beukte hij met zijn ruiterlaars
alweer tegen de deur.

Hij was bepaald onrustig, maar de korporaal opende de deur en liet
hem door.

De korporaal vond het echter verdacht, dat de huzaar al weer
behoefte had aan frissche lucht.

Was de vent wel dronken! En was het misschien niet een Boer, die den
jongen kwam redden? Zat er niet een sluwe kneep achter?

Terwijl de ordonnans zich verwijderde, kwamen deze gedachten bij den
korporaal op.

"Nou, dat zou mooi worden," zeide hij tot zichzelven, "dat ik, een
geboren Engelschman, mij door een dommen Boer zou laten bedotten!"

Hij stak voor de voorzichtigheid een lantaarn aan, en ze omhoog
houdend, gluurde hij met zijn kleine oogen door het raampje.

De veroordeelde lag, in zijn wambuis, lang uitgestrekt, op de harde
bank, maar het gelaat was niet zichtbaar, want het was naar den
houten wand gekeerd.

En de laatste omstandigheid maakte den voorzichtigen korporaal toch
een beetje ongerust.

Hij nam den sleutel, opende de deur en lichtte den veroordeelde in
het gelaat.

Het _was_ de veroordeelde. Nu was de korporaal gerust.

De huzaar kwam na een poosje weer terug.

"Toe korporaal," zeide hij, "open het cachot, en laat er mij in; ik
ga slapen."

"Dat zou tijd worden ook," meende de korporaal, terwijl hij aan zijn
wensch voldeed.

Een uur lang bleef het nu rustig, en de korporaal had juist voor den
vijf en twintigsten keer zijn gouden souverein uit den linker
broekzak in den rechter vice versa overgebracht, toen de huzaar met
opgewonden stem schreeuwde: "Korporaal, laat er mij uit! Ik kan hier
niet slapen; de muggen bijten me flauw!"

Maar nu werd de korporaal toch ook een beetje wrevelig, en hij
zeide: "Ordonnans, dit is nu voor de _allerlaatste_ keer dat ik er
jou uitlaat, hoor!"

Met dit te zeggen, liet hij den huzaar er uit.

"En blijf als 't u blieft niet lang weg," riep hij hem nog na.

Maar de huzaar bleef dezen keer _langer_ weg, dan daar straks, en de
voorzichtige korporaal maakte zich weer ongerust. Doch toen hij,
door het raampje kijkend, den veroordeelde nog in dezelfde houding
zag liggen als daar straks, was hij volkomen gerust gesteld.

"En al komt de dronken huzaar in 't geheel niet terug, dat is 't nog
niets," zeide de waarheidlievende korporaal, "want dan zal ik op
mijn woord van eer verklaren, dat ik hem nuchter heb laten gaan," en
hij nam een hartigen teug uit zijn veldflesch en stopte de kleine,
korte pijp.


Het begon intusschen dag te worden; in het kamp kwam leven en
beweging, en luide klonk het gekraai der hanen van de boerenerven in
den omtrek.

De huzaar was niet terug gekomen, en de korporaal trok het zich niet
aan.

Met het geladen geweer op den schouder, naderde thans een luitenant
met een piquet infanterie de gevangenis.

De korporaal stond op van een soort ton, waarop hij gezeten had, en
deed de militaire eerbewijzen.

"De veroordeelde slaapt nog," zeide hij.

"In orde," zeide de luitenant; "open de deur!"

De korporaal nam den sleutel, en het slot ging knarsend open.

"Wat knarst dat slot!" zeide de luitenant.

"Het is verroest," zeide de korporaal; "ik zal het smeren."

Nu trad men de cel binnen.

De jonge Boer lag nog altijd op de harde bank, met het gelaat naar
den houten wand.

Hij sliep of scheen te slapen.

"Wek den slaper!" zeide de luitenant.

De korporaal naderde den slaper, legde de hand op den schouder van
den veroordeelde en riep met plechtige stem: "In naam der Koningin!"

Hij riep zoo hard, dat de veroordeelde het hooren moest.

Hij _hoorde_ het ook.

Hij stond op, en rekte zich heel gemoedelijk uit.

Het wambuis, dat hij aan had, scheen echter wel een dwangbuis te
zijn. Het was veel te nauw; het kraakte.

Maar de korporaal stond als versteend te kijken.

"Sakkerloot!" riep hij.

"Sakkerloot!" riep hij nog eens.

"Sakkerloot!" riep hij ten derden male.

"Wat beteekent dat?" vraagde de luitenant met de grootste
bevreemding.

De korporaal gaf geen antwoord. Hij staarde Herman Hoogerhuis aan,
die zich in Arie's wambuis had gestoken, alsof hij een spook had
gezien.

"Is dit de ter dood veroordeelde?" vraagde de luitenant met klimmend
ongeduld. "Spreek dan toch, kerel, en sta daar niet te soezen als
een oud wijf!"

De verstandige en vlugge korporaal kon nog geen woorden vinden. Hij
plukte aan zijn langen baard, alsof hij hem wou uitrafelen tot
spinrag.

"Houd dat wambuis in de gaten," beval de luitenant "en den korporaal
ook, want ik denk, dat hij aan tijdelijken waanzin lijdt. Ik ga naar
den kolonel om nadere instructies."

Doch _nu_ sloeg de redestroom bij den wijzen korporaal door de
sluizen heen.

Hij sloeg zich met de vuisten voor het hoofd en riep, terwijl hij
den gestreepten mouw uitstrekte in de richting van Herman
Hoogerhuis: "Dat wambuis heeft mij schandelijk bedrogen;
schandelijk! Of eigentlijk het huzarenpak heeft mij bedrogen! Of
liever het wambuis _en_ het huzarenpak hebben mij bedrogen! Die
kerel daar heeft zich in het wambuis van den veroordeelde gestoken,
luitenant, en de veroordeelde in _zijn_ huzarenpak. Zoo is de
veroordeelde ontsnapt. Op mijn woord van eer, luitenant, zóó is het
gebeurd en niet anders."

"Zóó," zeide de luitenant langzaam, "is dat zóó in zijn werk
gegaan?" en met strengen blik nam hij Herman Hoogerhuis op, die er
bij stond, met de onnoozelheid van een pasgeboren kind op het
gezicht.

"Ik ben een ongelukkige, een lompert, een ezel!" huilde de
korporaal.

"Dat geloof ik ook," zeide de officier met hartgrondigen nadruk,
"een ezel, een echte! Maar schei er nu maar uit met je geleuter; je
straf zal je niet ontgaan. Wanneer is de Boerenjongen weggeloopen?"

"Misschien een paar uur geleden," steunde de korporaal.

"Voorwaarts, mannen! Ziet hem nog te krijgen! Misschien is hij door
onze schildwachten nog niet heen kunnen sluipen!" kommandeerde de
luitenant.

De soldaten stormden weg, om den jongen te vangen, en de korporaal
stormde het hardst van allen.

"Loopt maar niet te hard," riep Herman hem na; "die jongen zit
natuurlijk al lang bij de Boeren aan de koffie."

"Houd _jij_ je mond, tot je gevraagd wordt," beet de luitenant hem
toe -- "ben je ook een Boer?"

"Ik ben een Hollander, luitenant."

"Zóó -- je zult brommen; dat beloof ik je."

Maar de Hollander scheen zich dat vooruitzicht niet erg aan te
trekken.

Hij begon het "Wilhelmus van Nassouwen" te fluiten, en hij deed het
werkelijk op verdienstelijke wijze.


Arie was gelukkig ontsnapt.

Het huzarenpak had hem wel wat flodderig om zijn lichaam gehangen,
maar hij had de instructies van Herman Hoogerhuis stipt opgevolgd,
had de handen in de broekzakken gestoken, en was, ofschoon zijn hart
bonsde alsof het bersten zou, zoo onverschillig mogelijk langs de
schildwachten heen gedrenteld, en was op het oogenblik, dat een
nachtwolk het licht der maan onderschepte, over den wal geklommen.
Maar toen, buiten het kamp, had hij geloopen als een mensch, wien de
dood op de hielen zit, en eerst het krachtige "Wierda?" van een
bekende stem bracht hem tot staan.

Die stem kwam van achter een boschje. Hij liep er recht op aan.

"Goed volk," riep hij, "goed volk!"

"Ben jij 't Arie?" riep de stem van zoo even.

"Natuurlijk, wie anders?"

Met een juichkreet sprong Barend Jansen te voorschijn.

Een twaalftal jonge Boeren sprongen met hem uit den schuilhoek;
Columbus was er ook bij.

"Kijk," zeide Barend, "wij hebben hier den geheelen nacht in
hinderlaag gelegen voor het geval gij ontsnaptet, en de roodbaatjes
jou na zouden zetten. Wij vreesden reeds, dat het slimme plan van
Herman was mislukt, maar nu komt alles goed."

"Ja, nu komt alles goed," zeide Arie met bewogen stem, "als Herman
het maar niet ontgelden moet."

"Daarvoor is geen zorg," zeide Barend; "vandaag zal onze kommandant
nog een schrijven richten aan den Engelschen kolonel, dat Herman
geen haar gekrenkt mag worden; anders zullen de Engelsche
officieren, die in onze handen zijn, het moeten ontgelden."

De jonge Boeren gaven nu Arie allen de hand en schudden ze
hartelijk, en wenschten hem geluk met zijn ontsnapping. En de oude
Columbus strekte bewonderend de lange armen omhoog en riep: "Mijn
baassie is zoo glad als de slangen van Zoeloe-land, en geen
roodbaatje kan hem houden."

Maar Arie schudde het hoofd en zeide: "Neen, ouwe Columbus, dat is
niet de knapheid van je baassie. Herman Hoogerhuis heeft mijn leven
gered, en God komt al de eere toe."

"Is het niet zoo, kameraden?" vraagde hij.

"Ja," zeiden ze, "zoo is het."

"Nu," zeide hij, "laten wij dan ook een danklied zingen, hier op
deze plek, omdat de almachtige God mij van den dood heeft gered."

En de jonge Boeren zongen met hun heldere, frissche stemmen door den
stillen nacht:

                      "Prijs den Heer met blijde galmen;
                      Gij, mijn ziel, hebt rijke stof.
                      'k Zal zoo lang ik leef mijn psalmen
                      Vroolijk wijden aan Zijn lof;
                      'k Zal, zoo lang ik 't licht geniet.
                      Hem verhogen in mijn lied!"

Maar Arie kon niet zingen; zijn gevoel overmande hem. En de tranen
biggelden over zijn gezicht, en het waren tranen van dankbaarheid.

En God heeft die tranen gezien.

                              ------

De korporaal in geen geringen angst, had intusschen, het geheele
kamp gealarmeerd.

De schildwachten werden ondervraagd, en hadden ook den laatsten keer
den huzaar werkelijk gezien. Hij was op zijn gemak doorgedropen,
maar niet teruggekomen.

Vermoedelijk had hij zijn vermetelheid met het verlies van zijn
vrijheid moeten boeten, en was hij door de Boeren gevangen genomen;
dat was hunne meening.

Maar de korporaal wist het wel beter, en _nooit_ had hij meer in
angst gezeten dan van morgen.

Plotseling schoot er een zonderlinge, avontuurlijke gedachte door
zijn brein.

"Ik ga hem halen," zeide hij en hij klauterde over den wal.

"Wat mankeert dien vent?" riep de schildwacht verwonderd.

"Hij is niet wel bij 't hoofd," zeide de luitenant van het piquet,
"laat hem maar."

Maar de korporaal was wel goed bij 't hoofd, en hij rende dwars door
het veld op het dorp aan, tot hij bij een loopgraaf der Boeren
bijna over een langen vent was gestruikeld, die zich daar lag te
koesteren in de morgenzon.

Met de blijken van den grootsten schrik vloog de lange man overeind,
en hij scheen ernstige aanstalten te maken om te vluchten.

Maar blijkbaar kwam het roodbaatje met vredelievende bedoelingen,
want hij stak de handen omhoog en zeide: "Ik heb twintig jaar voor
de Engelsche glorie gevochten; nu mag het een ander doen; ik schei
er uit."

Doch Leen Blok verstond bijna geen woord Engelsch, en keek den
Engelschman aan, met zijn groote domme oogen.

"Verstaat u geen Engelsch?" vraagde de korporaal ernstig.

Leen Blok haalde de schouders op, en greep naar zijn langen, mageren
hals.

"Een gebrek -- in de keel?" vraagde de korporaal met warme
belangstelling; "spraakvermogen belemmerd?"

"Ik versta geen Engelsch," zeide Leen Blok, "kom, ga mee!"

En hij trok den Engelschman aan zijn mouw, en samen gingen zij naar
het dorp, naar den "vroolijken Olifant", waar ons gezelschap jonge
Boeren, achter het huis, in de met bloeiende kamperfoelie begroeide
veranda, dapper zat koffie te drinken.

Arie had juist voor den derden keer het geheele verloop van zijn
ernstig avontuur verteld, toen hij, den blik slaande in den gang,
met de grootste verbazing riep: "Lieve schepsels! Daar heb je den
korporaal, die bij mijn cel de wacht hield."

Leen en de korporaal traden nu in de veranda.

De korporaal maakte een buiging, sloeg met waardigheid aan en zeide:
"Mijne Heeren! Ik wensch u een goeden morgen."

"Goeien morgen!" zeiden de verwonderde Boeren.

"En u, beminnelijke jongeling, reik ik in 't bizonder de hand," ging
hij voort, zich tot Arie wendend, die thans weer in Boerenkleeding
was, "en had die edele Hollander u niet gered, dan had _ik_ het
gedaan."

"Een Engelschman een Boer redden, dat is nog nooit vertoond," lachte
Barend Jansen.

"Pardon, Mijnheer, ik ben geen Engelschman," zeide de korporaal met
groote waardigheid, en hij streelde met welgevallen zijn langen,
grijzenden baard.

"Ik _ben_ geen Engelschman," ging hij voort met klimmenden nadruk;
"Ik zou me schamen, als er door mijn aderen één druppel Engelsch
bloed stroomde. Wat ik ben, Mijne Heeren? Een Ier, een zoon van het
groene eiland. Wat ik ben? Een vurige voorstander van de Boeren,
omdat zij, evenals wij Ieren, vol heldenmoed worstelen voor hun
vrijheid. Neen, ik ben geen Engelschman, Mijne Heeren, op mijn woord
van eer; op mijn woord van gentleman."

En terwijl liet hij zijn blikken gaan over de eenvoudige Boeren, die
hem met groote oogen zaten aan te kijken. En met een minzamen
glimlach nam hij naast hen plaats, en zeide: "Is het geoorloofd,
Mijne Heeren?" en hij vatte een dampend kop koffie en dronk het leeg
tot den laatsten drupppel.

Maar Barend Jansen zeide: "Roodbaatje, jij kunt praten als een
advokaat, en wij kunnen jou niet bijhouden, Roodbaatje. Maar wij
zullen jou opsturen naar Heidelberg, naar Oom Paul, die heeft van
die dingen meer verstand."

"Goed," zeide de korporaal, "het zal mij zeer aangenaam zijn, kennis
te mogen maken met den hooggeachten President der Zuid-Afrikaansche
Republiek. Mijne Heeren, deze veelbewogen morgen is een keerpunt in
mijn leven."

Hierin sprak onze korporaal inderdaad de waarheid, want hij werd als
krijgsgevangene opgezonden naar Heidelberg, en bleef er tot het
einde van den oorlog.

Met Herman Hoogerhuis liep het beter af. Nog geen acht dagen later
werd hij uitgewisseld tegen een Engelschen officier, en dat de jonge
Boeren hem met gejuich ontvingen, behoef ik wel niet te zeggen.

                             --------



                            HOOFDSTUK XIX.
                              ------

Reusachtige schaduwen strekken zich uit naar boven, naar het blauwe
gewelf met zijn tienduizende sterren.

Die reusachtige schaduwen zijn bergen.

Het zijn de bergen van het Drakengebergte.

Op één der bergtoppen, dicht bij een "nek" of bergpas, brandt een
eenzaam wachtvuur.

Dicht bij het vuur zitten een zestal Boeren. Het vuur verspreidt een
aangename warmte, want het is koud in den nacht op den bergtop.

Vier der hier zittende Boeren kent ge: Dirk Kloppers met zijn zoon
Jan, Teunis den leeuwenjager en Lodewijk Jansen.

De flikkerende, grillige vlammen werpen een rossig licht over hun
gebruinde en verweerde gelaatstrekken.

In levendige gesprekken snelt de nacht voorbij.

Reeds breekt de morgen aan.

Van goud en purper schittert de halve horizon, en aan den
oostelijken hemel legeren zich vlammende wolken als de herauten van
het groote Licht van den dag.

Reeds schitteren de toppen der bergen, en de duisternis en het
roofdier, het kind der duisternis, vluchten weg in spleten en
spelonken.

De Boeren zijn opgestaan van het wachtvuur; de morgenwind speelt om
hun slapen.

Lang staren zij naar het zuiden, naar Natal, in de richting van
Bosmans- en Blauwkransrivier, waar ruim veertig jaar geleden zooveel
moedige Boerenharten, de borst doodelijk getroffen door de assegaai,
de hersenpan verbrijzeld door een staalharde knods, ophielden te
kloppen.

Dáár, aan de oevers dier rivieren, daar slapen zij hun langen slaap.

En dáár, in het zuidoosten, waar de golven der Bloedrivier
schitteren in de morgenzon, dáár hebben de Boeren zich gewroken, en
de grimmige, verraderlijke Zoeloe's bij duizenden geveld.

En ginds, ver het zuiden in, daar ligt Pieter-Maritzburg, de
hoofdstad van Natal, door de Boeren gesticht, naar hun aanvoerders
genoemd, door de Engelschen gestolen!

Pieter-Maritzburg en heel Natal -- 't is door de Engelschen
gestolen!

Ja, die Engelschen, dáár liggen ze, vóór de passen van het
Drakengebergte, vóór de poorten der Transvaal!

Daar liggen ze, met hun voetvolk, hun paardevolk, hun kanonnen! Als
de wolf voor de schaapskooi!

Dáár, vóór de poorten der Transvaal, stuwt Engeland zijn krachten
op, en het zal die poorte rammeiën, tot ze bezwijken!

De geheele macht van Engeland, dat zijn gebied uitstrekt in de vier
winden des hemels, zal zich hier, vóór deze zwakke poorten legeren,
en de zwakke macht der Boeren vermalen als in een ijzeren mortier.

Ach, die macht der Boeren, is ze niet zwak?

Liggen in de verschillende Transvaalsche steden en dorpen geen 6000
Engelschen (de vrijwilligers medegerekend) in garnizoen?

Die verschillende garnizoenen worden ingesloten door een macht van
3000 Boeren -- is die macht niet veel te klein?

En 1500 Boeren moeten de passen van het Drakengebergte houden -- is
het een wonder, dat generaal Colley zich van een even snelle als
besliste zegepraal zeker waant?

En dat is nog niet alles.

Hoe armoedig zijn de Boeren uitgerust!

Geen kanonnen, om de vijandelijke artillerie te beantwoorden; geen
dokters, om de gewonden en de gekwetsten te verbinden; en als ze
hoofd voor hoofd, _vijftien_ patronen hebben verschoten, dan is hun
ammunitie totaal uitgeput!

Ja, _zwak_ is de macht der Boeren!

En toch zijn ze sterk -- _sterker_ dan de Engelschen, want zij
strijden voor hun heiligste goederen, en zij hebben het _recht_ aan
hun zijde: het _recht_ en hun _God_....


Gij grijze Voortrekkers bij het eenzaam wachtvuur, ziet gij nu goed
het vijandelijke kamp daar in de nabijheid?

Maar zij wendden reeds den blik naar het noorden, naar de
Boerenlagers.

Dáár ligt het lager van kommandant Weilbach, en daarachter het lager
der Middelburgers, en aan de andere zijde het groote, uit 330
ossenwagens bestaande lager van den kommandant-generaal Piet
Joubert, en verder het westen in kronkelt de rook omhoog uit het
kamp der Oranje-Vrijstaters.

Met welgevallen rust het oog onzer Boeren op dit lager, want de
Oranje-Vrijstaat heeft strikt genomen met de Transvaal niets te
maken, maar hier heeft het broederbloed gesproken, en 300 dappere
mannen hebben hun vlugste paarden gezadeld en hebben gezegd: "Wij
willen met de Transvalers overwinnen of sterven!"

En hoor, wat M. Uijs, pas uit den Oranje-Vrijstaat gekomen, dezer
dagen, op een open ossenwagen geklommen, tot de vergaderde Boeren
heeft gesproken 1)

"Mijne broeders," heeft hij gezegd, in zijne eenvoudige, hartelijke
taal, "mijne broeders, ik behoef u niet veel uitleg te geven, wie ik
ben. Een mijner familieleden sneuvelde in Natal, de andere is bij u.
Ik ben gezonden niet door onze regeering, maar door het volk van ons
district, en alleen, om van u te komen hooren, wat gij van ons wilt,
en wat wij voor u doen kunnen, en verder om u aan te kondigen, wat
wij voor u willen doen. Wij hebben acht dagen geleden eenige
bijeenkomsten gehouden, en besluiten genomen, om memories, die
talrijk geteekend zijn, op te zenden naar onzen Volksraad, die nu
een buitengewone zitting houdt. Wij hebben verder op die
bijéénkomsten eendrachtelijk en vast besloten, om u te hulp te
komen. Gij moet u niet bekommeren, dat mogelijk onze President het
niet zal toelaten. Ik geef u mijn woord, of onze regeering wil of
niet, wij zullen toch komen. Wij hebben reeds vóór de zitting met de
raadsleden geraadpleegd, en ik kan u verzekeren, dat de groote
meerderheid er reeds voor was, om u, onze broeders, te komen helpen.
Broeders, wij zijn zwak; wij zijn nietsbeduidend tegen dien John
Bull, maar wij zullen komen, zooals een Abraham met geloof is
gekomen, om zijn zoon te offeren. God zal het voorzien. Hij is de
almachtige. Hij zal ons helpen. Verder, broeders, wil ik u raden om
te volharden als mannen van geloof en dapperheid. Staat vast op uwe
zaak, want die is rechtvaardig! Gij vecht en sterft als mannen voor
uw vrijheid. Wij zijn voor de vrijheid van ons en voor de vrijheid
van u, want die is u ontstolen.

Broeders, wij zullen uw bloedig spoor volgen, en wij zullen met u
strijden en met u sterven.

Gij kunt u wel voorstellen, hoe onze harten branden, wanneer wij in
onze huizen de onbarmhartige kanonnen op u hooren losdonderen, en
dan daarbij bedenken, waarom op u zoo wordt geschoten; om uw wettig
eigendom!

Broeders, uw volk is ons volk, en uw God is onze God! Houdt uw zaak
nog veertien dagen vast, en gij zult ons bij honderden hier zien, om
u te helpen. Wij zijn reeds bezig, om de kogels te gieten en de
geweren uit te wasschen. Ik vermoed, dat het gansche Afrikaansche
volk nu zal samen werken, om uwe zaak te steunen, en om een geheel
vrij volk te worden. Geloof mij, de Vrijstaat, Natal en de
Kaapkolonie staan op voor uwe zaak. Ik meen en geloof, dat deze
plaats is die plaats, welke God van eeuwigheid af heeft
verordineerd, waar wij onze vrijheid moeten uitvechten.

God zegene u en helpe u met moed en kracht, en Hij beware u voor des
vijands wreed geweld!"


Er komt al meer beweging in de Boerenlagers daar beneden....

Duidelijk kunnen onze Boeren het waarnemen van hun hoogen
observatiepost.

Er worden vuren aangelegd, en gekloofde telegraafpalen dienen tot
brandhout. De telegraafdraden zijn omgebogen tot drievoeters,
waarboven de waterketels worden gezet.

Er wordt gepraat, geroepen, geschertst en gelachen. Daar tusschen
klinkt het geloei der ossen, het gebulk der slachtbeesten en het
moedig gehinnik der paarden. Hier en daar wordt een schallende
oorveeg vernomen, een al te tragen Kaffer toegediend, in de verte
bewegen zich als nietige stipjes vlugge renboden, om rapporten over
te brengen, en om den hoek van een rots komen plotseling, op snelle
paarden gezeten, een honderdtal jonge Middelburgers aangestormd.

"Goeden morgen, kameraden," roepen zij in 't lager, en vlug stuiven
zij voorbij.

Maar nòg wordt de dreunende hoefslag hunner paarden in de verte
gehoord, als de bont door elkander dwarrelende geluiden van het
bewegelijk kampleven plotseling worden opgelost en verzwolgen door
een ernstigen, mannelijken, machtigen toon.

De krijgers ontblooten hun hoofden, en uit honderden keelen stijgt
het loflied omhoog:

            "Geloofd zij God met diepst ontzag!
            Hij overlaadt ons, dag aan dag,
              Met Zijne gunstbewijzen.
            Die God is onze zaligheid,
            Wie zou die hoogste Majesteit
              Dan niet met eerbied prijzen?
            Die God is ons een God van heil;
            Hij schenkt uit goedheid zonder peil
              Ons 't eeuwig zalig leven!
            Hij kan en wil en zal in nood,
            Zelfs bij het naadren van den dood,
              Volkomen uitkomst geven!

Daar hebt ge 't. Dáár ligt het geheim van de kracht der Boeren.

Nooit -- neen _nooit_ zouden zij de bange worsteling met het
machtige Engeland hebben durven aanbinden, indien het
_Godsvertrouwen_ niet het sterke schild was, waar achter zij
schuilden.

En nooit zullen zij dat schild dringender noodig hebben dan heden,
op den gedenkwaardigen 28ste Januari 1881.

"Kijkt," zegt de leeuwenjager, wiens oogen in spijt van zijn vier en
zeventig jaren nog niet zijn verdonkerd, "er is een ongewone
beweging in het kamp der Engelschen. Ik denk, ze gaan van daag den
Lang-Nek 2) forceeren."

"Laat hen komen," zegt de oude Jansen, en hij omvat met zijn sterke
hand den blanken loop van zijn geweer.

Snel dalen onze Boeren nu van den bergtop af, en begeven zich naar
eene der den Lang-Nek bestrijkende hoogten.

Hier vinden zij reeds een groep Boeren, en allengs groeit de groep
aan.


Generaal Colley, een der bekwaamste generaals van het Engelsche
leger, een man, die, zonder zich zelven te overschatten, de oogen
durft te slaan op de hoogste betrekking in het Engelsche leger, is
voornemens, van daag de even snelle als beslissende overwinning te
behalen. Alvorens generaal Wood, die met geduchte versterkingen in
aantocht is, het Drakengebergte is genaderd, wil hij schoon schip
gemaakt en de muitende Boeren verpletterd hebben.

Hij verdeelt zijn leger, dat op een uur afstands van den Lang-Nek is
gekampeerd, in vier afdeelingen, en trekt onder het roffelen der
trom en het schallen der trompet moedig voorwaarts.

De linkervleugel bestaat grootendeels uit roodbaatjes (infanterie)
met negen kanonnen, en nadert tot op een afstand van twintig
minuten. Hier houdt hij halt en nestelt zich in de landerijen in de
nabijheid van een boerenwoning.

De kanonnen worden met kalmte en nauwkeurigheid gericht.

"Daar zijn hun goden," zegt Dirk Kloppers.

"Nu krijgen we de bommen," zegt Lodewijk Jansen, maar Teunis de
leeuwenjager zegt geen woord.

Nu breekt het geweld der kanonnen los. Het schijnt, dat Colley de
Boeren onder zijn bommen en vuurpijlen wil begraven.

"Oom," roept een jonge Boer, op die 24 pond zware, vier voet lange
vuurpijlen wijzend, "wat zijn de Engelschen toch een onbarmhartige
natie! Zij schieten ons met jukken!"

De rechtervleugel, uit blauwbaatjes (huzaren) bestaande, maakt nu
een charge met het blanke wapen tegen de stelling, waar kommandant
Engelbregt met zijn mannen staat.

Het kanon barst recht boven hen los.

Een der Engelsche officieren jaagt, met de sabel in de vuist, midden
tusschen de Boeren door, maar met een kogel door het hoofd zinkt de
dappere van zijn paard. Moedig en onverschrokken vallen de huzaren
aan, maar het doodelijk schot der Boeren jaagt hen in hun oude
stelling terug.

Doch 500 man infanterie van den linkervleugel rukken thans, onder de
bescherming van het kanon en in vereeniging met 200 huzaren, tot den
aanval op. In snellen loop gaat het op de hoogte aan, waar wij Dirk
Kloppers en zijn vrienden hebben achtergelaten.

Met schrik zien de Boeren, in andere stellingen geposteerd, hoe zwak
de bedreigde hoogte is, en allengs komt er eenige hulp, tot er 80
man op de hoogte zijn.

Meer hulp kan men niet zenden, want dan worden de andere posities te
zeer ontbloot.

"Wat denkt gij er van?" vraagt Lodewijk Jansen.

"Wij houden deze hoogte, of wij sterven hier," zegt Dirk Kloppers
bedaard.

"Dat is ook mijne meening," herneemt Jansen.

"In elk geval zullen de Engelschen heden avond niet meer zeggen, dat
wij lafaards zijn," zegt de leeuwenjager met een harden klank in
zijn stem.

Uitstekend gedekt door een scherpen heuvelrug, en terwijl de
kanonnen al door vuren, zijn de Engelschen intusschen genaderd tot
op een afstand van slechts zeven pas.

Nu zwijgt het kanon.

En nu eerst kunnen de Boeren, die reikhalzend op dit oogenblik
hebben gewacht, van hun vuurwapens gebruik maken.

"Een vaste hand en een koelbloedig hart!" vermaant de oude Kloppers
de jongeren, "en op God vertrouwd! Let er op, hoe wij ouden het
doen! Achter dien klipsteen, Jan! Willem, hierheen -- plat op den
buik!! Schiet op het hoofd van je vijand -- slechts kopschoten --
kopschoten zijn meest doodelijk!"

Nu wendt hij zich tot den leeuwenjager.

"Dien officier daar, op dien zwarten hengst, neem jij dien, Teunis?"

"'t Is reeds de mijne," zegt Lodewijk Jansen kortaf, terwijl een
korte vuurstraal glipt uit den loop van zijn geweer.

De officier stort van het paard, maar blijft in de stijgbeugels
hangen; en de wild geworden hengst jaagt, zijn stervenden meester
over de harde klipsteenen mede sleurend, over het slagveld.

"Ik neem dien ritmeester van de blauwbaatjes," zegt Dirk Kloppers.

Hij bukt zich; hij mikt.

Er komt een dreigende flikkering in die blauwe oogen -- ritmeester,
uw leven hangt aan een zijden draad!

Daar steigert het door den kruitdamp en de geweerschoten schichtig
geworden paard van een huzaar, en hij komt recht vóór zijn
ritmeester.

"Ruimte!" roept Dirk Kloppers, en hij schiet den huzaar van zijn
paard.

Nu is de baan weer vrij -- nogmaals schuift zich in het wilde
oorlogsgewoel een blauwe uniform tusschen den doodelijken geweerloop
van Dirk Kloppers en den ritmeester.

"Ruimte!" roept de grijze Voortrekker nog eens, en schiet ook den
tweeden huzaar neer.

"Ritmeester!" roept een in den krijgsdienst grijs geworden
wachtmeester; "ga achter het front, want de Boeren hebben u tot hun
mikpunt."

"Achter het front --?" riep de ritmeester; "achter het front --?"

Hij rukt het ridderkruis van zijn borst, en werpt het naar voren, in
de vreeselijke stelling der Boeren.

"Haalt het, mijne dapperen!" roept hij met luide stem, en de sabel
vaster in de vuist nemend, drukt hij zijn zweetvos de sporen in de
zijde.

Daar schiet Dirk Kloppers nog eens -- de trouwe wachtmeester vangt
zijn geliefden meester op.

"Ik had het wel gedacht," zegt hij klagend, "ik had het wel
gedacht!"

Hij draagt den ritmeester in zijn armen naar de verbandplaats, en
brengt er een -- lijk.

De Boeren vechten door. Daar dringt een vermetele huzaar -- hij
draagt een geteekend hoefijzer op den arm en is vermoedelijk een
smid -- tot in de linie der Boeren en houwt twee Boeren achter de
klippen neer. Nu stormt hij op Dirk Kloppers los, wiens geweer
ongeladen is, doch Jan ziet het groote gevaar, waarin zijn vader
verkeert, en schiet den vijand door het hart.

Maar een ander tooneel trekt onmiddellijk de aandacht van Jan, en
hij roept: "Vader, ginds, bij dien grooten klipsteen, daar heb ik
het gezicht van Kees Botter gezien."

Hij strekt den arm uit, om de plaats te wijzen, maar laat er
onmiddelijk in groote opwinding op volgen: "Daar heb je hem weer."

Een kogel fluit rakelings langs het hoofd van den ouden Kloppers, en
Kees Botter verdwijnt weer achter zijn schans.

"Ik geloof, dat de vent op _mij_ heeft geschoten," zegt de oude
Voortrekker.

Bedaard zet hij den grooten, breedgeranden hoed af, en bekijkt hem
met aandacht.

"Daar heb je 't al, Vader," zegt Jan, op twee kleine openingen
wijzend in den bodem van den hoed.

"'t Schot was niet slecht, maar goed evenmin," zegt Dirk Kloppers,
terwijl hij kalm een versche patroon in den loop schuift.

"Dek je, Jan!" zegt zijn vader waarschuwend, "dapperheid zonder
voorzichtigheid maakt roekeloos. Zie, die jonge Boer ginds -- ik heb
hem al drie keeren zooeven gewaarschuwd. Hij waagt zich te veel; hij
laat zich meesleepen door zijn moed, maar hij zal het met zijn leven
moeten bekoopen -- daar ligt hij al, de arme jongen!"


De Engelschen geven het intusschen op. Zij staren met schrik en
ontzetting op deze dood en verderf spuwende hoogte -- zij deinzen
terug. En van klip tot klip, van rots tot rots rukken de Boeren
sprongsgewijze vooruit, en zij schieten de Engelschen als
boschduiven.

Doch nu begint het kanon weer te bulderen, en dekt den terugtocht
der vluchtelingen.

De Boeren verloren 14 man aan dooden en 28 gekwetsten. Van de
Engelsche zijde lagen 335 man dood of gewond op het slagveld, een
vreeselijk cijfer, wanneer men de getalsterkte in aanmerking neemt.
In verhouding was dit gevecht voor de Engelschen bloediger dan de
bloedigste veldslag in den Fransch-Duitschen oorlog.

Van Engelsche zijde verscheen nu een parlementair met het volgende
schrijven:


  "_Aan den Kommandant-Generaal P. J. Joubert._

  Mijnheer, Gij zult mij een dienst bewijzen, wanneer Gij mij verlof
  wilt geven, dokters te zenden, om naar de gewonden te zien, die in
  het front van uwe positie zijn blijven liggen, en manschappen, om
  de dooden te begraven. Ik heb de eer, te zijn, Mijnheer, uw zeer
  gehoorzame dienaar
                                G. POMEROY COLLEY."


Het antwoord luidde als volgt:

  "Excellentie, Om der menschelijkheid wil -- moet ik ingaan op uw
  verzoek, en zoodra de slag is afgeloopen, zal ik u de dooden
  afgeven.
                                P. J. JOUBERT,
                                _Kommandant-Generaal._"


Om der menschelijkheid wil -- ja, dat was het rechte woord.

Als klaprozen tusschen de blauwe korenbloemen, zóó lagen daar de
Engelsche infanteristen en de blauwe huzaren dood, gewond en
stervend op het platgetrapte slagveld.

Hartverscheurende kreten van pijn en smart werden geslaakt, en de
gewonden versmachtten van dorst.

De Boeren stonden nu midden in al dien jammer en ellende. Zij
wierpen het geweer over den schouder, en verrichtten het werk van
den barmhartigen Samaritaan. En het oog, dat zoo even nog had
geschitterd in het gevoel der zegepraal, werd vochtig, en boven de
rookende bloedplassen gingen de sterren op van deernis,
barmhartigheid en medelijden.

Inmiddels kwamen een driehonderdtal Engelsche soldaten op het
slagveld aan. Zij zochten hun gewonde kameraden op, en legden hen
voorzichtig op de meegebrachte wagens. Vervolgens begonnen zij met
schop en spade groote, wijde graven te delven, en in deze graven
werden Engelands kinderen neergelegd, in hun roode en blauwe, met
bloed overstroomde uniformen. Zij lagen met de voeten naar elkander
toe, en de dooden schenen uit hun groote, wijde graven de levenden
aan te staren met hun opgesperde, verglaasde oogen, hun wijd
geopende monden en hun verwrongen gelaatstrekken, en zij schenen nog
in hun doodsstrijd een wee te hebben uitgeroepen over de politiek,
die hen in den dood had gejaagd....

Doch reeds namen de soldaten hun groote schoppen, en dof en zwaar
viel de aarde op Engelands kinderen, en bedekte hun verglaasde
oogen, hun geopende monden en hun verwrongen gelaatstrekken....

Terwijl zochten de Boeren in kleine groepen het slagveld af, en
namen naar het recht van den overwinnaar van de overal verspreid
liggende wapens en patronen bezit.

Dat de Boeren overwinnaars waren gebleven, erkenden de Engelschen,
doch zij schreven het toe aan een verpletterende overmacht der
Boeren. Dat deze overmacht slechts in hun verbeelding bestond, weten
we, maar toch blijft de onderstaande brief, door een Engelschen
soldaat aan zijn moeder geschreven, karakteristiek.

Hij luidde als volgt:


    "_Lieve Moeder!_

  Enkel een regeltje, om u te doen weten, dat ik nog leef, want gij
  moet gehoord hebben van het gevecht, hetwelk wij hadden met de
  Boeren. Het was voor ons een zware dag, want wij verloren 335, zij
  (de Boeren) verloren 1200 man. Ik behoor bij de huzaren; zoodoende
  zagen wij alles, en hadden het zwaarste van het werk te doen. Gij
  zult mijn naam in de couranten onder de gewonden vermeld vinden,
  maar maak u niet ongerust; het is slechts een geringe wond onder
  het oog.

  Zij waren ongeveer 12000 man sterk en wij omtrent 1200. Nu kunt ge
  begrijpen, welk soort van gevecht het was. Ik denk, dat gij wel
  van mijn arm regiment gehoord zult hebben. Het verloor zooveel
  manschappen; het trachtte de hoogte te nemen, maar het mislukte.
  Maar wij zullen het een volgenden keer overdoen. Ik denk, dat ik
  een boel werk doe voor mijn shilling, doch het zal niet eeuwig
  duren, en dan groet ik het leger voor eeuwig.

  Ik moet eindigen.
                               _Uw liefhebbende zoon,_
                                   J. SWAIS."


"Het zal niet eeuwig duren," schreef de arme jongen.

Dat bleek waarheid te zijn, want geen veertien dagen later werd hij
op het slagveld van Schuinshoogte begraven.

  1) "Geschiedenis van den Vrijheidsoorlog" door kommandant J. D.
     Weilbach en C. N. J. du Plessis.
  2) Een der passen van het Drakengebergte.

                             --------



                            HOOFDSTUK XX.
                              ------

We keeren terug naar het slagveld.

De laatste sporen van den kruitdamp zijn door het zomerwindje
weggevoerd.

De dooden zijn begraven; de meeste gewonden verzorgd.

Het platgetrapte gras wijst de plekken aan, waar het hardst en het
heetst is gevochten.

Vriendelijk schijnt de avondzon, en zij kust de witte, met
bloedbespatte kelken der veldbloemen.

In de verte, met den rug tegen een klipsteen, zit de jonge Boer,
dien Dirk Kloppers had zien vallen.

Een van bloed doorweekte doek ligt op zijn borst; dáár heeft hij het
doodelijk schot gekregen.

De hoed ligt naast hem, aan zijn linkerzijde, in het gras; bovenop
het geweer en de bandelier.

Een reeds bejaard man knielt naast hem; aan zijn rechterzijde.

Dat is zijn vader.

Een kleine groep Boeren staat, leunend op hun lange roeren, op
eenigen afstand.

De vreugde der zegepraal in hun blik wordt getemperd door het
aangrijpend tooneel daar vóór hen.

De vader houdt de hand van zijn jongen, van zijn lieveling, van zijn
eenig kind omklemd.

Hij houdt die hand zoo vast, omdat hij weet: Zijn kind gaat weg,
naar het verre, vreemde land, en komt nooit -- _nooit_ terug.

De jonge man hijgt naar lucht, maar zijn matter wordend oog zoekt de
zon, aan de westerkimmen.

Zij werpt haar laatste stralen over de hoogten en de diepten, van
het Drakengebergte, en met een lichtglans bedekt zij het stervend
gelaat van den jongen krijger.

"Vader," zegt hij met afgebroken klanken, "het wordt donker voor
mijn oogen."

Doch als het donker wordt voor onze oogen, als het avond wordt, dan
zeggen wij elkander goeden nacht.

De oude man bukt zich over zijn zoon en kust hem.

"Goeden nacht, mijn jongen!" zegt hij in overstroomend zielewee.

"Is het vrede?" vraagt de oude man met nokkende stem; "is het vrede,
mijn jongen?"

Met een uiterste, laatste poging tracht de stervende zich iets op te
richten.

"Ik hoop," zegt hij, "ik hoop, dat Jezus mijn Zaligmaker is. Vader,
bid voor mij, en groet mijn lieve moeder!"

De oude man houdt de hand van zijn zoon in de hand, en biddend
bewegen zich zijn lippen.

En met de hand van zijn vader in de zijne, overschrijdt de jongeling
den vreeselijken drempel van de vallei des doods....

Daar begint hij te klappertanden -- een rilling jaagt door zijn
leden -- zijn vader vangt hem op, en houdt zijn dood kind in de
armen.

De zon is nu ondergegaan achter de steile koppen van het
Drakengebergte.

En de avondwind steekt op, en ruischt weemoedig door de toppen van
het geboomte.

En de oude man, blijft hij in leven, zal terugkeeren naar zijn
woning zonder zijn kind.

En de moeder zal klagen en rouwdragen over haar eenig kind, haar
leven lang...

En gij, machtige staatslieden, die de oorzaken zijt geweest van
dezen oorlog, gij zult rekenschap afleggen van het vergoten bloed,
zoo waarlijk als er leeft een almachtig en rechtvaardig God in den
hemel....

                              ------

De zon is nu lang ondergegaan.

Het is stil geworden op het slagveld, en vredig blinken de sterren
aan het diep blauw dak des hemels.

Een jong infanterist, zwaar aan het hoofd gewond, heeft zich van het
slagveld voortgesleept, doch is, een verkeerde richting inslaande,
het Engelsche kamp misgeloopen.

Hij is verdwaald.

Door bloedverlies uitgeput, zet hij zich eindelijk neer op een
klipsteen.

Hij lijdt veel lichamelijke pijn, doch een andere pijn schijnt hem
nog harder te kwellen. Smartelijk bewegen zich zijn lippen.

Ook lijdt hij grooten dorst; de tong kleeft aan zijn gehemelte.

Hij steekt de hand uit, om de veldflesch te nemen, maar hij laat de
hand weer moedeloos vallen, want hij herinnert zich, dat hij er uren
geleden reeds den laatsten druppel heeft uitgenomen.

Reikhalzend ziet hij uit naar hulp.

Daar hoort hij het getrappel van paarden, en hij spitst de ooren.
Maar het geluid wordt zwakker en sterft weg in de verte.

Zoo verloopt er een kwartier, doch nu dringt het luid en driftig
gesprek van eenige menschen tot hem door.

Om de aandacht te trekken, roept hij zoo hard hij kan, doch niets
dan een zacht, heesch geluid komt uit zijn keel.

Doch het driftig gesprek, dat hij hoorde, verstomt, en nu hoort hij
niets meer.

De dorst wordt intusschen schier ondragelijk, en een zonderlinge
rilling gaat door zijn leden.

Dat is de opkomende wondkoorts, die hem schudt.

Hij kan zich niet meer overeind houden op den klipsteen, en hij legt
zich lang uit neer op den rotsachtigen grond.

En de dagen van het verleden trekken aan zijn ziel voorbij.

.... Zie, daar stond de lieve, met klimop begroeide dorpswoning,
waar hij zijn kinderjaren had doorgebracht. En dat was de breede
sloot achter het huis, en dat het houten brugje over de sloot. En 's
Woensdags en 's Zaterdagsnamiddags, als er geen school was, ging hij
met zijn kameraadjes op het houten brugje zitten, en zij voerden de
eenden, die er zwommen, met stukjes brood. Of zij namen den
hengelstok en gingen visschen in het beekje, dat midden door het
veld liep, een kwartier van huis af. En wat had zijn moeder, die
zwakke, bleeke moeder, een schik, toen de kleine kerel met
vreugdestralend gelaat met de eerste voorntjes en baarsjes thuis
kwam!

Het waren er vijf; hij weet het nog.

Zoo diep heeft zich die kleine gebeurtenis in zijn geheugen geprent.

Zijn vader was er niet bij; die lag reeds op het kleine kerkhof; bij
het eenvoudige, witte dorpskerkje, dat op den heuvel stond. Hij was
onderwijzer geweest in het dorp, en aan een bloedspuwing gestorven.
En op het kleine kerkhof bij het witte dorpskerkje, daar was hij
begraven. En hij en zijn eenige oudere broeder Eduard hadden, geheel
in 't zwart gekleed, bij het open graf gestaan, en al de kinderen
van de school. En het was een schoone, liefelijke, stille
herfstnamiddag geweest, en de kinderen hadden samen een weemoedig,
godsdienstig lied gezongen, en de torenklok had nog nooit zoo
ernstig en indrukwekkend geluid.

En den volgenden dag had Eduard hem bij de hand genomen, en zij
waren samen stil naar het kerkhof geslopen, en de wind had de
herfstblaren van de treurwilgen geschud, en de herfstblaren hadden
den grafheuvel van hun vader bedekt als een kleed.

Maar hij bleef niet in het dorpje.

Zijn moeder verhuisde naar een groote, drukke stad, opdat haar twee
kinderen zouden kunnen leeren, en hij herinnerde zich nog levendig,
hoe hij den eersten avond schreiend in slaap was gevallen, omdat hij
het zoo benauwd en somber vond op de kleine bovenwoning.

Nu maakte zijn gedachtengang een grooten sprong.

Eduard zou gaan studeeren voor arts, en hij kwam op een
koopmanskantoor.

"Houd God voor oogen!" met deze vermaning had zijn moeder haar
jongsten zoon laten gaan.

Ach, had hij het gedaan!

Thans, vlak voor de poorten des doods, gaan zijn oogen open.

Thans wordt hij wakker uit den zedelijken roes, waarin hij zeven
jaar heeft voortgehold.

Dat doet de dood. De dood maakt hem nuchter. Hij hoort het kloppen
van den dood in de wondkoorts, die zijn aderen doet kloppen.

Wat is zijn leven een aaneenschakeling geweest van zonde, jammer en
ellende, sinds hij moeders woning verliet.

Hij kwam in de verzoeking, en hij kwam er niet meer uit.

Slechte gezelschappen verwoestten hem, en zedelooze gesprekken
voltooiden de zedelijke verwoesting.

Dat kwam niet in ééns, maar allengs, ongemerkt.

Zijn moeder vermoedde het reeds lang, want het oog der liefde ziet
scherp, maar door zijn vriendelijkheid wist hij hare bezwaren weg te
vleien.

Maar op 't laatst gelukte het niet meer.

En toen het niet meer gelukte, hield ook zijn vriendelijkheid op.

Hij kon hare ernstige vermaningen niet meer dulden; hij werd
prikkelbaar en opvliegend.

En ten laatste lachtte hij om den God, Dien zij aanbad en spotte
hij met den Heiland, Dien zij beleed. Doch dat kon op den duur niet
goed gaan, en het ging ook niet goed.

Hij werd stroef en driftig, slordig en onachtzaam. Hij kreeg hooge
woorden met zijn patroon, en ontving zijn ontslag.

Het bracht hem niet tot inkeer; hij verhardde zich. En na eenige
maanden een doelloos leven bij zijn meester gesleten te hebben,
teekende hij als vrijwilliger bij de koloniale troepen.

"Charles, mijn jongen, ik zal voor u blijven bidden," dat was het
laatste woord der diepbedroefde moeder geweest bij het afscheid.

"Ik heb uw gebed niet noodig," dat was _zijn_ laatste woord geweest.


"Ach, mijn moeder!" steunt hij. "Als gij mijn toestand eens kendet!"

Maar zijn moeder is ver weg, in Engeland.

Zij hoort dat steunen niet.

En een stroom van tranen welt uit zijn oogen, en vermengt zich met
het bloed uit de diepe hoofdwond, en zijn bloed en zijn tranen
drenken den harden, Afrikaanschen grond.

Maar de wondkoorts komt harder op, en zijn tanden klapperen.

Het begint hem te schemeren voor zijn oogen -- hij sluit ze.

Hij hoort het kraken en botsen van een zwaren ossenwagen en den
klank van menschenstemmen, doch de geluiden schijnen ver, ver weg te
komen.

En nu hoort hij niets meer -- niets.

Hij heeft het bewustzijn verloren.


"Ik denk, dat hij dood is!" zegt een ruwe stem.

Dat is de stem van een voerman.

"Neen," zegt een andere stem -- dat is de stem van Dirk Kloppers --
"ik geloof het niet."

Hij knoopt den bebloeden wapenrok van den Engelschman open, en voelt
het nauwelijks merkbaar kloppen van het hart.

"Hij is uitgeput door bloedverlies en heeft de wondkoorts Aan het
hoofd heeft hij de wond."

Hij denkt eenige oogenblikken na en vervolgt: "Als we hem hier laten
liggen, dan komt hij om, en dat wil ik niet op mijn geweten hebben.
Misschien kunnen wij met Gods hulp zijn leven nog redden."

"Kom, Jan," zegt hij tot zijn zoon, "wij zullen hem voorzichtig op
den wagen leggen."

"Er is geen plaats meer op den wagen," zegt de voerman.

"Er is wèl plaats op den wagen," zegt de oude Voortrekker met
nadruk.

"Er is ook plaats," roepen een paar gewonde Boeren van uit den
wagen.

"Zie je wel?" zegt Kloppers; "kom, Jan, neem hem mee op!"

Met groote behoedzaamheid wordt nu de bewustelooze opgenomen en in
den wagen neergelegd; op een matras, naast de andere gewonde Boeren.

Nu stut de oude Kloppers het hoofd van den zwaargewonde in zijn
armen, en laaft hem met een teug Kaapschen wijn.

De bewustelooze slaat de oogen even open, maar sluit ze onmiddelijk
weer.

Vervolgens zuivert de trouwe krankenverpleger de hoofdwond met het
water uit een kruik, legt er linnen pluksel op en verbindt ze
zorgvuldig.

"Zie zoo," zegt hij tot den voerman, "span hier nu maar uit van
nacht!"

"Waarom?"

"Omdat het gewonde Roodbaatje het besterft, als ge hem van nacht
vervoert!"

"Dat raakt mij niet," zegt de voerman.

"Mij wel," zegt de oude Kloppers.

"Ik rij door, tot ik een betere plek heb gevonden, om uit te
spannen," zegt de koppige voerman.

"Gij rijdt _niet_ door," zegt Kloppers met een stem, die geen
tegenspraak duldt.

De voerman geeft het werkelijk op en spant de ossen uit.


En nu is het nacht.

En alles gaat ter ruste.

Doch over het slagveld gaat een geheimzinnig ruischen en fluisteren,
alsof de dooden beginnen te spreken....

                             --------



                            HOOFDSTUK XXI.
                              ------

Dat de teruggeslagen generaal Colley versterkingen zou krijgen,
wisten de Boeren. Dat die versterkingen reeds in Durban waren
ontscheept, en in ijlmarschen in aantocht waren, wisten zij ook. Te
meer pleit het voor hun moed en doortastendheid, dat zij het stoute
plan ontwierpen, om deze troepen te gemoet te gaan, en op
vijandelijk gebied -- in Natal -- slag te leveren.

De dappere generaal Nikolaas Smit werd met de even moeilijke als
eervolle taak belast, en aan het hoofd van slechts 205 ruiters werd
de tocht op Zaterdag 5 Februari ondernomen.

Het was een moeielijke en gevaarvolle tocht.

Een aanhoudende regen sloeg de Boeren in 't gezicht, en er woei een
sterke, koude wind.

Van behoorlijke wegen was geen sprake. Immers men moest den breeden
heirweg, die door het Engelsche kamp werd beheerscht, vermijden.

Slechts langzaam kon men voortrukken op de voetpaden, die de helling
van het Drakengebergte afliepen, en aan hun randen gaapten
snelvlietende stroomen, dichtbegroeide kloven en steile afgronden.
Bovendien waren deze voetpaden nat en glibberig, en op vele plaatsen
door den aanhoudenden regen verspoeld.

Des nachts bìvouakkeerde men onder den blooten hemel, op den
vochtigen grond, en ruiter en paard hadden het hard te
verantwoorden. Er werd veel, zeer veel geleden, maar er werd gemord
noch geklaagd. Er heerschte eene voortreffelijke geest.

Voorzichtig trok generaal Smit voort in het vijandelijk gebied, doch
toen hij geen troepen ontmoette, liet hij den teugel wenden, en kwam
op Dinsdag 8 Februari met 100 man (de anderen hadden wegens ziekte
of door het bezwijken hunner paarden terug moeten keeren), bij
Schuinshoogte aan, een belangrijk punt, gelegen aan de
Ingogo-rivier, tusschen Colley's kamp en New-Castle, een Natalsch
stadje.

Hier was een geschikte gelegenheid, om de convooien, die van
New-Castle moesten komen, en voor het Engelsche kamp bestemd waren,
op te vangen, maar Colley begreep dit ook, en door zijn spionnen
goed op de hoogte gehouden van de bewegingen, die generaal Smit
uitvoerde, haastte hij zich, om Schuinshoogte te laten bezetten door
een legerafdeeling van 600 man met 4 kanonnen.

Generaal Smit kwam met zijn Boeren te laat, en Colley zeide met
groot zelfvertrouwen: "Laat die afgetobde Boeren nu maar komen, als
ze durven!"

Schuinshoogte is een platte, aan de zijden afhellende heuvel,
beslaat een omtrek van ongeveer 600 schreden, en lag aan de
oostzijde van het wagenpad (of heirweg) van New-Castle naar het
Engelsche kamp. De hoogte is bezet met door de natuur gevormde
ijzerklippen, die er uitzien als kleine, opgeworpen steenen wallen.

De Boeren hadden zich tegenover de Engelsche overmacht met eere
kunnen terugtrekken, maar toen generaal Smit zijn oogen langzaam
langs de gelederen van zijn mannen liet gaan en hen vraagde: "Wat
denk jullie er van?" toen riepen zij in spijt van hun vermoeienis
met eenparige stem: "Wij zullen vechten, tot wij er bij
neervallen_!_"

En de wakkere aanvoerder riep met verheffing van stem: "Dan zullen
wij vechten!"

De Boeren vonden voor hun paarden een geschikte, tegen het
vijandelijk vuur beschutte plaats, en om elf uur in den voormiddag
ontbrandde het gevecht.

De Engelschen streden, steunend op hun voordeelige positie en hun
overmacht, met moed en dapperheid, maar de Boeren steunden op God en
hun goed recht.

Tot op honderd pas afstands naderden de Engelschen met hun vier
kanonnen de Boeren en een Afrikaansche, in Engelsche diensten
staande, vrijwilliger schoot, zelf uitstekend gedekt, drie der
dapperste Boeren dood.

Dit was een droevig begin, en de vijandelijke kogels kletterden als
hagelsteenen tegen de harde klippen, waarachter de Boeren schuilden.

Doch de Boeren versaagden niet.

"Wij zullen vechten, tot wij er bij neervallen!" dat bleef het
parool.

"Waar zit die scherpschutter toch, die drie van onze beste mannen
heeft weggeschoten?" vraagde Teunis de leeuwenjager, terwijl hij
naar een groep Boeren toekwam, die door een soort klipmuur tegen het
zware vuur van den vijand werden beschut.

"Kijk dáár." zeide Lodewijk Jansen, en hij wees met de linkerhand
naar voren. "Die kerel is door twee, achter elkander staande klippen
gedekt, en wij kunnen er niet bijkomen met onze kogels."

"Ik zal hem omtrekken," zeide de leeuwenjager, "en hem van ter zijde
pakken."

"'t Is een gevaarlijk stuk werk," zeiden Lodewijk Jansen en Dirk
Kloppers beiden: "ge moet door den kogelregen heen."

"Wie kan 't beter doen dan ik?" zeide de leeuwenjager eenvoudig. "Ik
heb vrouw noch kind."

Hij wierp zich plat op den buik, en sloop als een panter door het
struikgewas en het lange gras, maar Lodewijk Jansen zeide: "Ik wou,
dat het reeds gebeurd was," en Dirk Kloppers steunde: "Het kan zijn
dood zijn!"

Er verliepen tien, twintig, dertig minuten, en Dirk Kloppers zeide:
"Ik vrees, dat onze dappere Teunis zijn laatsten gang heeft gedaan,"
toen diens grijze baard plotseling zichtbaar werd bij den klipsteen,
waar men den vrijwilliger nog steeds vermoedde.

"Hier heen, mannen!" riep de leeuwenjager met forsche stem. In
weinig sprongen waren de Boeren bij den wakkere.

Aan zijn voeten lag de vrijwilliger, met den doodelijken kogel in
het hoofd.

"Hij heeft zijn volk verraden," zeide de leeuwenjager; "hij heeft
zijn loon ontvangen voor zijn verraad."

Intusschen rolde het Engelsche vuur onophoudelijk tegen de
stellingen der Boeren, en de schildwachten van het Boerenleger aan
het Drakengebergte konden van de bergtoppen duidelijk zien, hoe
telkens twee kanonnen tegelijk werden afgeschoten.

"Daar vechten ze nu!" riepen ze klagend tot de andere
Boerenkrijgers, die zich bij hen voegden, en vol bekommernis en
vrees volgden zij den voortgang van den ongelijken strijd.

Om 3 uur in den middag gaf de kommandant-generaal Piet Joubert
order, dat alle manschappen snel moesten opzadelen, en hij rukte op
tegen het Engelsche kamp.

Maar generaal Colley zeide: "Die Boeren zullen me niet bedotten; zij
zullen niet zoo dol zijn om het kamp te bestormen," en hij wachtte
de komende dingen kalm af.

Colley had goed gegist; het Engelsche kamp bestormen ware
dolzinnigheid geweest. Het lag ook niet in de werkelijke bedoeling
van Joubert, maar hij wilde door een schijnbeweging den generaal
verlokken, om zijn troepen, die op Schuinshoogte vochten, naar het
kamp terug te trekken. Doch Colley's slimheid verijdelde de
krijgslist, en Joubert trok zijn volk terug.

En in een spanning, die inderdaad een foltering werd, staarde hij
naar het slagveld. Op een harden klipsteen, daar zette hij zich
neder, en zoo ver hij het gevecht kon opnemen, werd het vuur der
afgematte en afgebeulde Boeren al zwakker.

Hij wist dat de Engelschen een vierdubbele overmacht hadden; hij
wist, dat de Boeren slechts schaars van ammunitie waren voorzien. En
toch durfde hij die wakkere helden van Schuinhoogte niet bij te
springen, uit vrees, zijn eigen positie te veel te ontblooten.

En zoo zat hij op dien harden klipsteen, en zuchtte. En de
Boerenaanvoerders stonden zwijgend naast hem, en staarden naar het
gevecht, totdat de zon in 't westen onderging.

Maar de strijd scheen zwaarder en bitterder te worden, en de grond
begon den opperbevelhebber onder de voeten te branden.

Hij rees op van den klipsteen en zeide: "Ik kan dat niet langer
aanzien; wij zullen onze broeders helpen!"

Een sterke wacht bezette den Nek, en met 200 ruiters trok Joubert
op, generaal Smit ter hulpe.

Maar de hemel verdonkerde zich; duistere mistwolken legerden zich
over den omtrek, en een losbarstende donderstorm geeselde de flanken
van het Drakengebergte.

Joubert kon niet verder; midden in den tocht, bij den Spitskop,
bleef hij steken.

Het was een vreeselijke nacht. De wind gierde; de regen viel in
stroomen. De taaie paarden stonden, met den kop van den wind
gekeerd, met neergebogen nek, en de Boeren stonden er naast, den
paardenteugel om den arm geslagen, huiverend van de koude.

Maar vreeselijker dan dit alles was de pijnigende gedachte: "Hoe is
het te Schuinshoogte afgeloopen?"


Hoe was het te Schuinshoogte afgeloopen?

"De Negenponders," zegt een Engelsch rapport, "schoten op het front
der Boeren. Om de nabijheid van den vijand te toonen, is het alleen
noodig, te melden, dat, onafhankelijk van de bommen, tot schroot de
toevlucht werd genomen, en hoe gevaarlijk die nabijheid der Boeren
was, blijkt uit het feit, dat de Boeren onze kanonniers met
merkwaardige juistheid wegschoten. Onze kapitein Green viel, terwijl
hij orders gaf, en vóór dat er eenige minuten verliepen, waren er 14
van de 25 man bij de kanonnen gedood of gewond. Toen werden orders
gegeven, om met de kanonnen terug te gaan, die een eind achter hun
vorige positie werden geplaatst. Het vuren werd met groote hevigheid
voortgezet. Geen enkele plek op het vlak van de hoogte kon beschouwd
worden als voldoende beschut, om veiligheid te verschaffen. De
kogels vlogen in elke richting, veroorzakende een groot verlies van
paarden en manschappen; zelfs de gekwetsten ondergingen hetzelfde
lot. Verscheidene hunner zijn gedood, vóórdat hun eerste wonden
konden worden verbonden. De Boeren gedroegen zich met
prijzenswaardige dapperheid."

Voet voor voet, van klip tot klip rukten de Boeren langzaam,
langzaam voorwaarts. De oprakende ammunitie werd telkens bij de
veroverde klippen uit de patroontasschen der gesneuvelde Engelschen
aangevuld, en de kanonniers hadden het bij de stukken hard te
verantwoorden.

De Engelschen streden met een dapperheid, hun oude wapenroem
waardig, maar de Boeren hadden de gelofte gedaan, niet te zullen
wijken. Zij schoten met een nauwkeurigheid, die de Engelschen met
schrik vervulde, en zij streden met den heldenmoed der oude
Spartanen. Tegen den avond waren zij vóóruitgedrongen tot een
klipstapel, midden op Schuinshoogte, maar de duisternis kwam en
scheidde de strijdenden. Doch de Boeren konden zich bijna niet meer
op de been houden; zij waren dood op. Daarbij moesten zij in 't open
veld overnachten, in den kouden, zwaren regen, en zij werden gekweld
door den honger.

Terwijl zij het allernoodzakelijkste moesten ontberen, brachten zij
met hun dooden en gewonden een onbeschrijfelijken nacht door, doch
met het onwrikbaar plan, om den kamp ook den volgenden dag voort te
zetten. Maar zoover zou het niet komen.

Vriendelijk ging de zon op over Schuinshoogte, en met verwondering
zagen de Boeren een witte vlag naderen.

Doch zij begonnen de beteekenis van zoo'n witte vlag allengs te
begrijpen. Zij hadden haar op het Gouvernementskantoor te
Potchefstroom, te Bronkhorstspruit en te Lang-Nek reeds gezien.

De witte vlag werd vergezeld door drie Engelschen: een dokter, een
officier en een huzaar.

De officier wendde zich tot generaal Smit en vraagde hem verlof, om
de dooden te mogen begraven en de gewonden weg te voeren.

Nu eerst begrepen de Boeren het ten volle.

De Engelschen hadden den vorigen avond het slagveld geruimd, hadden,
door een onweerstaanbare paniek aangegrepen, hun dooden en gewonden
onbarmhartig in den steek gelaten, en waren, door de duisternis
begunstigd, over de Ingogo-rivier gevlucht.

Een handvol afgematte Boeren had vijf compagnieën infanterie en een
afdeeling huzaren uit een goed gedekte stelling verjaagd en op de
vlucht gedreven!

Inderdaad, zulke feiten gaven de Engelschen reden tot nadenken!

Nadat generaal Smit toestemming had gegeven, naderden eenige
honderden Engelsche soldaten met de noodige wapens, en de gewonden
en de stervenden, die hulpeloos waren achtergelaten, werden achter
de klippen, in het gras, tusschen de struiken opgezocht, en op de
verbandplaats, bij de wagens neergelegd.

De dokter met zijn adsistenten begonnen nu het werk.

Zij stroopten de mouwen op, wieschen de wonden der ongelukkigen,
sneden met vlijmscherpe messen de kogels uit het vleesch, en zetten,
waar het noodzakelijk was, armen en beenen af.

Alles gebeurde ruw en snel; toch werd het avond, alvorens men gereed
was. De verbandplaats leek een slachtplaats, en de Schuinshoogte
weergalmde van de luide jammerkreten der ongelukkigen.

De soldaten dolven intusschen diepe, wijde kuilen, en daarin
stapelde men, in lagen van 12 lijken telkens, de Engelschen op
elkaar, die door het Boerenlood waren geveld. Doch de kuilen waren
niet diep genoeg, en men stapelde de lijken tot boven de wanden der
graven uit. Toen werden de kuilen armoedig met aarde toegedekt, maar
later spoelde die aarde door de menigvuldige regens op verscheidene
plaatsen weg, en voeten, hoofden en handen kwamen omhoog als de
afgrijselijke gedenkteekenen van Engelsche politiek. En de aasvogels
streken neer, en vonden een rijken maaltijd....

Onder de gesneuvelden waren zes der dapperste officieren, terwijl
een zevende, die zich bij het gevecht op Schuinshoogte bijzonder had
onderscheiden, bij den nachtelijken overtocht over de hooggezwollen
Ingogo-rivier zijn graf in de golven vond.

Ook een Hollander, met name Stuart, die als tolk dienst deed in het
leger van Colley, werd dood op het slagveld gevonden.

De Engelschen hadden een verlies van 232 man, de Boeren een verlies
van 22 man aan dooden en gewonden.

En ofschoon over meer dan één door den kruitdamp zwart geblaakt
gelaat een traan van droefheid biggelde bij het lijk van een
broeder, van een vader of van een kind, in het hart der Boeren begon
al vaster de overtuiging te wortelen, dat de Heere met hen was, en
zij dankten Hem met ontroerde harten voor de schitterende
overwinning.

Terwijl de Engelschen hun dooden begroeven en hun gewonden
wegbrachten, wandelden de overwinnaars het slagveld rond. Welk een
aanblik! Patroonhulsen, vleeschblikken, witte helmen, sabels,
geweren, losse patronen, het lag alles in de bontste wanorde
verspreid, en terwijl het gras overal door de voetstappen en
paardehoeven was plat getreden, lagen de doode paarden tusschen de
opgedroogde plassen menschenbloed.

Maar de Boeren zochten de ammunitie en de wapens zorgvuldig op, en
vulden hun bandelieren met de Engelsche patronen. En de
kommandant-generaal Joubert, die met zijn hulptroepen was
aangekomen, plaatste zich op een stapel klipsteenen en zeide:
"Dierbare Broeders! Als ik het slagveld hier overzie, en het dappere
werk, dat gij hebt verricht, dan merk ik toch op, dat gij er heel
gelukkig zijt afgekomen, want de Heere heeft u wonderbaarlijk gered.
Houd dus moed, mannen, en blijft strijden voor uw heilig recht. God
zal ons helpen, zooals Hij tot hiertoe ons geholpen heeft. Maar
vergeet volstrekt niet, om den Heere te danken voor Zijne groote
weldaden, aan ons bewezen. Verder, mijne waarde landgenooten en
broeders, kan ik niet anders dan u danken voor uwe standvastigheid
en uwen mannenmoed in den strijd. Ik verzeker u, broeders, dat ik
mij over mijn eigen menschelijke zwakheid meer dan eens heb
geschaamd tegenover u, als ik u zoo standvastig zie strijden in al
die groote moeilijkheden. Broeders, ik vertrouw op u, en van mijn
kant kunt gij verzekerd zijn, dat ik zal blijven trachten, uwe
rechtvaardige zaak te behartigen zoo goed als in mijn vermogen is!"

Zóó doortintelde hetzelfde gevoel den opperbevelhebber en den
geringsten burger: het gevoel voor de vrijheid. En dit gevoel gordde
hen aan, om, man voor man, het eigen leven te wagen in den strijd
voor vrijheid en recht!

De tweedracht, die de kracht der Boeren zoo dikwijls had verlamd,
was verdwenen als een morgennevel, en zij waren nu, onder den donder
van het Engelsche geschut, waarlijk geworden een volk van broeders!

Des avonds betrokken de Boeren, die nu tot een legertje van 500
ruiters waren aangegroeid, aan de zuidzijde van Schuinshoogte een
lager.

In een wijden kring werden de vijfhonderd zadels naast elkander
geplaatst, en in dien kring, aan ieder zadel vastgebonden, diens
paard. De Boeren legden zich nu aan den buitenkant van den cirkel,
met hun zadel tot hoofdkussen.

Dàt was het lager. Het was even praktisch als eenvoudig, en de
paarden stonden zoo veilig als op stal.

Den volgenden dag keerde Joubert met honderd man terug naar het oude
lager bij den Lang-Nek, doch de wakkere Nicolaas Smit trok met zijn
Boeren dieper Natal in, om de passen van het Biggarsgebergte te
bezetten. Met buitengewone hartelijkheid werden de Boeren door de
Hollandsche Afrikaanders, die in Natal wonen, ontvangen, en men
drong twintig uren gaans het Engelsche gebied in. Doch generaal
Wood, die met groote versterkingen in aantocht was, trok om het
Boerenkommando heen, en generaal Smit kreeg geen kans, om den vijand
aan te tasten.

Toen liet hij zwenken, onderschepte een convooi van 22 ossenwagens,
beladen met proviand en bestemd voor het kamp van generaal Colley,
en verraste een groote kudde van 300 slachtbeesten en 109 paarden en
muildieren, aan het Engelsche leger toebehoorend.

Met dezen buit werd de terugtocht aangenomen, en wat niet meegenomen
kon worden, verbrand of vernield.

                             --------



                            HOOFDSTUK XXII.
                              ------

Wij moeten naar Pretoria, de zetelplaats van het Engelsche
gouvernement. Hier lag generaal Lanyon, die de stad in zijn macht
had, en buiten de stad lagen Boeren, onder het bevel van generaal
Schoeman.

Dat de Boeren Pretoria niet machtig konden worden, spreekt van zelf,
en dat zij generaal Lanyon hebben in toom gehouden, was reeds een
groote, verdienstelijke daad.

Lanyon, voerde een groot en hoog woord, zooals de Engelschen dat
gewoon zijn, maar de Boeren stoorden zich daar minder aan, en
klepperden lustig op hun taaie, sterke paardjes om de vijandelijke
stellingen heen. Dat begon de Engelschen al heel gauw te vervelen,
en den 28sten December vielen zij met vijftig vrijwilligers een
Boerenpatrouile aan.

"Goed," zeiden de Boeren, "zij _willen_ vechten; nu _zullen_ wij
vechten."

Zij dekten zich achter een heuvelrand en schoten drie Engelschen
dood.

Toen gingen de vrijwilligers op den loop, en vertelden in Pretoria,
dat zij door een groote, vijandelijke overmacht, waar zij niet tegen
op konden, waren aangevallen.

Nu bestond de geheele Boerenpatrouille uit _zeven_ man, die met vijf
veroverde paarden en in de vroolijkste stemming naar hun lager
terugreden.

Maar de dappere vrijwilligers lieten het er niet bijzitten.

Zij kregen hulp en rukten nu met honderd man in het veld.

Doch ook dezen keer konden zij niet tegen de Boeren op, en zij
keerden met hun dooden en gewonden in de stad terug.

Lanyon keek hen verwonderd aan, maar de dappere vrijwilligers
zeiden: "Generaal, hier is alle heldenmoed te vergeefsch, want de
overmacht is verpletterend."

Nu bestond de macht der Boeren, de aanvoerder mee geteld, uit --
_vijftien_ man.

In 't Oosten van Pretoria stond Hans Botha op wacht. Deze wacht
bestond uit 36 man en 5 ossenwagens, en den 6den Januari werd dit
troepje aangevallen door 550 Engelsche soldaten en 2 kanonnen.
Tegenover deze vreeselijke overmacht kon Botha slechts 18 man
stellen, want de andere 18 man moesten bij de wagens blijven. Toch
week onze held geen stap, maar nam den strijd manmoedig op. Hij
vocht tot hij niet meer kon, en met vier kogels in het lichaam,
drenkte hij met zijn heldenbloed den Afrikaanschen grond.

Zwaar gewond viel hij met zijn dapperen in de handen van den vijand,
maar tegen aller verwachting herstelde hij, en werd later
uitgewisseld en in vrijheid gesteld.

H. Pretorius, die zich ten zuidwesten der stad met zijn manschappen
in lager bevond, werd in den avond van den 15den Januari
gewaarschuwd, dat er den volgenden morgen een uitval kon worden
verwacht.

"Goed," zeide de aanvoerder, "wij zullen de Roodbaatjes ontvangen,"
en 's morgens drie uur liet hij opzadelen, en trok met zijn ruiters
den vijand tegemoet. Toen de zon opging, hoorde men den donder van
het kanon, en de Boerenpatrouilles, die snel van de heuvelen
neerdaalden, riepen: "Daar komen drie troepen beesten uit de stad
hard aanhollen." Maar Pretorius schudde het hoofd, want hij begreep,
dat het geen beesten waren.

Een poosje later kwamen andere patrouilles en rapporteerden: "Het
zijn paarden en wagens."

"Dat begint er beter op te gelijken," zeide Pretorius.

Intusschen was de vijand snel genaderd, en op veertig minuten
afstands van het Boerenkommando stelde hij zijn slagorde op; de
Hottentotten op den rechtervleugel, de vrijwilligers op den
linkervleugel, en de soldaten met de veldstukken in het centrum.

Om acht uur 's morgens gaven de Boeren het eerste schot, en de
Hottentotten begonnen storm te loopen tegen de heuvelen, waarin zich
de Boeren hadden vastgezet. Onmiddelijk begonnen de kanonnen met
bommen te werpen, en met verbittering trokken de Engelschen
voorwaarts. Het gevecht nam dadelijk een ernstige wending, want geen
tien minuten na het eerste schot werd de wakkere Pretorius door twee
kogels tegelijk in den schouder getroffen. Met bekommernis in het
hart staarden de vechtende Boeren hun aanvoerder aan, maar hij
vermande zich, en om hun moed te sterken, riep hij met luider stem,
terwijl zijn bloed den bandelier rood kleurde: "Komt jongens, 't is
maar een veeg van het vel, en als het God behaagt, zal dit bloed
gewroken worden. Ik zal hier op het gevechtsterrein blijven, en zal
u trouw blijven tot den dood." Toen schepte het kleine hoopke Boeren
moed, en zij streden als leeuwen.

Maar de Hottentotten drongen al meer op, en als klipbokken over de
rotsen springend, naderden zij de Boeren tot op 60 pas.

De Engelsche bevelhebber achtte thans het oogenblik gekomen, om het
Boerenkamp te nemen, en van twee zijden liet hij het bestormen.

Nu begon de nood inderdaad hoog te klimmen. Wel wisten de Boeren
den vijand door een woedend vuur op een afstand van 400 pas te
houden, doch hoe lang zou dat nog kunnen duren?

De ammunitie raakte op en al heftiger drongen de Engelsche soldaten
op.

Uitgeput van bloedverlies, zette Pretorius zich neder op een
klipsteen.

Met strakken blik staarde hij op het gevecht, en de harten van zijn
wakkere krijgers begonnen te versagen.

Doch plotseling werd het licht in zijn matte oogen. Zij begonnen te
schitteren in nieuwe hoop.

In de verte werden kleine rookwolkjes zichtbaar, die snel naderden.
De breede randen van boerenhoeden werden zichtbaar over de heuvelen.

Het waren manschappen, door generaal Schoeman, die den benarden
toestand onzer Boeren had begrepen, gezonden.

Onmiddelijk gaf nu de gewonde kommandant order, om te stormen, en
met een luid hoera werd het bevel ontvangen.

Nu konden de Hottentotten het niet langer houden, en de Engelschen
en de vrijwilligers evenmin. De vrijwilligers liepen het hardst, en
de vijand werd tot op 50 minuten afstands van de stad vervolgd, toen
de artillerie van het fort het gevecht opnam, en de Boeren in hun
loop stuitte.

Met blijde harten keerden de dappere mannen naar hun kamp terug, den
God der heirscharen luide dankende voor de zegepraal.

                             --------



                            HOOFDSTUK XXIII.
                              ------

Wij zijn op den terugtocht van het kommando onder generaal Smit.

Het is nacht.

Helder schijnt de maansikkel aan den onbewolkten hemel. De Boeren
liggen in groepen, de paardezadels tot hoofdkussens, te slapen aan
de windvrije zijde van een met struikgewas begroeide heuvelketen.

Op bepaalde afstanden zijn de schildwachten uitgezet.

Uit het struikgewas, op den heuvel, treedt thans een man te
voorschijn.

Behoedzaam klimt hij den heuvel af.

Daar stoot zijn voet tegen een kleinen klipsteen, die naar beneden
rolt.

Onbewegelijk blijft hij staan, zich vasthoudend aan de graszoden en
zich in de schaduw houdend.

De kleine klipsteen is naar beneden gerold en bleef daar liggen. Het
blijft rustig in het kamp.

Nu heeft hij den vlakken grond bereikt.

Hij legt zich op den grond en beweegt zich op handen en voeten
voorwaarts.

Thans is hij midden in het slapende kamp.

Hij buigt zich telkens voorover, als een panter, om de
gelaatstrekken der slapenden te onderscheiden.

Bij het licht der maan zijn de trekken goed te onderscheiden.

Hij gaat al voort, van groep tot groep. Niet één groep slaat hij
over.

Hij sluipt langzaam en voorzichtig voorwaarts; voorzichtig als een
sluipmoordenaar.

Inderdaad, er ligt iets angstwekkends in zijn doen.

Daar slaat hij de hand op een voet.

De slaper trekt den voet terug, doet de slaapdronken oogen open en
mompelt -- "Karel wat moet je?"

Karel is zijn kameraad, die naast hem ligt.

Maar Karel slaapt.

"Hij heeft mij zeker in den droom met zijn groote laarzen
gestooten," zegt de slaapdronken man.

Had hij even in het rond gekeken, dan had hij den nachtwandelaar
kunnen zien, dicht aan zijn voeten, plat tegen den grond.

Maar dan nog zou hij geen onraad hebben vermoed, want de onbekende
was gekleed als een gewone Afrikaansche Boer, en hij zou hem voor
een van zijn slapende kameraden hebben gehouden.

Doch hij kijkt niet eens in het rond. De Boeren hebben den
gepasseerden dag een langen, vermoeienden tocht gemaakt en hebben
behoefte aan slaap. Onze Boer strekt zich lang uit, en is
onmiddellijk weer in diepen slaap.

De nachtwandelaar moet lang zoeken vóór hij het doel van zijn tocht
heeft bereikt.

Maar thans schijnt hij dat doel bereikt te hebben.

Bij een kleine groep Boeren houdt hij stil.

De eerste van die slapende groep, die is het al.

Het is Dirk Kloppers.

Er liggen nog een drietal personen dicht in zijn nabijheid: zijn
zoon Jan, zijn zwager Lodewijk Jansen en de leeuwenjager.

Maar die moeten het niet zijn.

Dirk Kloppers, die moet het zijn.

De onbekende luikt half zijn oogen en staart op den grijzen
voortrekker.

De slaper heeft den rechterarm onder het hoofd geschoven; diep en
regelmatig gaat zijn ademhaling.

"Hij is taai," mompelt de bespieder -- "_taai._"

Aan de rechterzijde van den ouden Kloppers ligt diens geweer en
bandelier.

De onbekende neemt eerst het geweer.

"Een Henri-Martini," zegt hij met het oog van een kenner; "ik ken het
wel."

Hij haalt den scherpen patroon uit het slot, en schuift er een losse
patroon voor in de plaats. Dan legt hij het weer op de oude plaats.

Ondertusschen beweegt zich het krachtige lichaam van den ouden man.

De onbekende haalt een breeden dolk uit de leederen schede.

Met een ruk werpt de Voortrekker zich op de andere zijde,

Geen tien seconden later wordt weer zijn diepe, regelmatige
ademhaling gehoord.

De bespieder steekt den dolk weer in de schede.

"'t Is beter zóó," mompelt hij.

Nu neemt hij den bandelier en onderzoekt hem nauwkeurig.

"'t Is de zijne," mompelt hij zacht: "daar is het kleine
brandvlekje, dat Arie verleden jaar er aan heeft gemaakt met een
brandend vuurhoutje." 1)

Hij schuift er de scherpe patronen uit en steekt ze in zijn zak.

Hij heeft er twintig geteld.

Of één en twintig?

Hij twijfelt en telt ze nog eens.

Het waren er toch maar twintig.

Hij vult den bandelier weer met twintig losse patronen.

Nu heeft hij zijn taak volbracht en verwijdert zich langzaam. Maar
hij keert nog eens terug en staart nogmaals met half geloken oogen
naar den rustig slapenden Voortrekker.

Uit die oogen flikkert een volheid van haat.

En nu gaat hij heen voor goed, houdt zich zooveel mogelijk in de
schaduw en beklimt den heuvel.

Nu staat hij in het volle licht der maan.

Gij herkent hem.

Het is Kees Botter.


Het was een droeve, sombere dag, die op den milden zomernacht
volgde. De mistwolken trokken laag door de lucht, en er viel een
fijne regen.

Het Boerenkommando trok zwijgend voort en hoopte nog van daag te
Lang-Nek, in het lager van Joubert, aan te komen.

In de achterhoede bevond zich het gezelschap van Dirk Kloppers. Op
een matigen draf avanceerden zij, en de paarden lieten de moede
koppen treurig hangen.

"We worden oud," zeide de leeuwenjager tot zijn twee oude
wapenbroeders.

"En hoe ouder wij worden, hoe sneller de jaren voorbij schijnen te
gaan," meende Jansen.

"En het beste er van is moeite en verdriet," voegde de oude Kloppers
er aan toe.

De leeuwenjager staarde naar de verte.

"Dat is lang geleden, dat wij tegen de Matabele-Kaffers hebben
gevochten in den Oranje-Vrijstaat," zeide hij.

"'t Was een vreeselijke dag," zeide Jansen, die aan zijn broeder
dacht, die toen sneuvelde, maar Kloppers zeide: "God heeft ons toen
wonderbaarlijk uitgered!"

Nu begon de leeuwenjager over de Zoeloe-oorlogen te spreken, over
den vroegeren oorlog met de Engelschen en den lateren burgeroorlog
tusschen de Boeren onderling.

"Ik weet eigenlijk van daag nog niet," zeide Jansen, "waarom wij
elkander toen bevochten hebben."

"Gelukkig is er niet veel bloed gestroomd," zeide Kloppers.

"Dat heeft oom Paul gekeerd," meende Jansen, en de beide anderen
bevestigden het.

Er volgde eene pauze; Jan reed op zijn moorkop een klein eind voor
de anderen heen.

De leeuwenjager begon op nieuw van het verleden.

Hij was heden morgen spraakzaam, buitengewoon spraakzaam, en er lag
een weemoedige klank in zijn stem.

Hij scheen er bijzonder vermaak in te scheppen, om de beelden van
het verleden, een voor een, nog eens voor zijn geest en voor dien
van zijn twee vrienden voorbij te laten gaan.

"Wat is de mensch?" riep hij eindelijk uit. "Hij wordt geboren,
worstelt en sterft!"

"Hij begint zijn leven met een kreet," zeide Kloppers, "en hij
eindigt het met een snik."

"En wat daartusschen ligt, is een droom," zuchtte de leeuwenjager.

Kloppers keek zijn vriend aan; hij had hem zoo nog nooit hooren
spreken.

"Wij gaan naar ons eeuwig huis, Teunis," zeide Kloppers.

De leeuwenjager knikte ernstig.

"En elke dag kan onze laatste zijn," voegde Kloppers er aan toe.

"Van daag is het _mijn_ laatste dag," zeide de leeuwenjager op
bedaarden toon, maar zoowel Kloppers als Jansen hielden den teugel
van hun paarden in, en keken den spreker aan met verbaasden blik.

"Ge verwondert je over mijn gezegde?" zeide de leeuwenjager; "toch
is het zoo."

Lodewijk Jansen schudde den stevigen kop.

"Slechts eens in mijn leven," zeide hij, "heb ik een man ontmoet, die
precies sprak als neef Teunis. Hij legde zich te bed en beweerde dat
hij niet meer op zou staan. Hij nam afscheid en sloot de oogen. Maar
den volgenden morgen -- vooruit, zwarte! -- den volgenden morgen
stond hij in blakende gezondheid op. En dat was al heel verstandig
-- vooruit dan zwarte! -- want hij heeft nog vijf en twintig jaar
geleefd."

Kloppers lachte bij dit verhaal, en de leeuwenjager lachte hartelijk
mede.

"Bovendien," zeide Jansen, "niemand weet den dag zijns doods."

"Ik bij voorbeeld, kan eerder sterven dan gij," zeide Kloppers; "we
weten het niet. Het is, zooals mijn zwager zegt."

"Er kunnen uitzonderingen plaats vinden," meende de leeuwenjager.

"Hoe weet je dan," vorschte Kloppers, "dat jij van daag zult
sterven?"

"Het ligt mij zoo bij," antwoordde de aangesprokene; "het is een
voorgevoel."

"Gij zijt toch niet ziek?" vraagde Kloppers, en hij keek zijn
wapenbroeder aan met bezorgden blik.

"Zie ik er uit als een zieke?" was de wedervraag van den
leeuwenjager.

Neen, hij zag er niet ziek uit. Er zat veerkracht in dat verweerd
gelaat.

"Het is toch niet waarschijnlijk, dat wij van daag op de Engelsche
troepen zullen stooten," meende Jansen.

"Het behoeft ook geen kogel te zijn, die mijn levensdraad afsnijdt,"
zeide de leeuwenjager.

"Ik had nog zoo gaarne voor 't laatst van daag de zon gezien," ging
hij voort, en hij staarde weemoedig omhoog, in de dichte, grijze
mistwolken.

Kloppers noch Jansen wisten, wat zij daarop antwoorden zouden.

Zij vonden de houding van den leeuwenjager raadselachtig; zij
begrepen hem niet. Deze hartstochtelijke, krachtige, schijnbaar
harde man was nu zacht als een kind.

"Ik heb altijd van de zon gehouden," begon de jager op nieuw; "ik
had ze zoo gaarne nog eens gezien!"

"Als zon en maan geen schijnsel meer zullen geven," zeide Kloppers,
dan zal de zonne der gerechtigheid nog stralen in onverdoofbaren
glans."

"Ja," zeide de leeuwenjager ernstig, en zwijgend zette men den tocht
voort. Zijn voorgevoel drukte de anderen neer.

De fijne regen hield aan; zacht druppelde het water van de bladeren
der boomen naar beneden, en niets dan een aasvogel verbrak de
eentonige stilte door zijn schorren schreeuw. De paarden lieten de
moede koppen hangen, en het getrappel der hoeven smoorde in den
weeken, papperigen grond.

Juist zouden onze ruiters den weg links inslaan, die zich kronkelde
tusschen twee bergen, toen een blanke in snellen draf van rechts
kwam aanloopen.

Hij droeg de kleeding van een gewonen boer, zwaaide met zijn armen
en riep: "Is baas Kloppers daar?"

De Boeren hielden den teugel van hun paarden in, en wachtten hem op.
Maar Jan was reeds den weg links ingeslagen en uit het gezicht.

"Wat moet je?" vraagde Kloppers.

"Ik moet u spreken, baas!"

"Waarover?"

De vreemdeling was nu dicht bij gekomen en zeide, de hand aan den
stijgbeugel slaande: "Kees Botter ligt op sterven."

"Kees Botter?" riep Kloppers met verwondering en bevreemding.

"Ja, baas," zeide de vreemdeling; "hij heeft te Schuinshoogte een
schot door de longen gekregen en zal 't niet lang meer maken."

Het opkomend wantrouwen bij Kloppers werd door deze opmerking
gestild; immers hij had den verrader zelf herkend onder de vijanden
op Schuinshoogte.

"En wat zal dat?" vraagde hij.

"Hij heeft mij de boodschap opgedragen," antwoordde de vreemdeling,
"u te verzoeken, hem thans, vóór zijn dood, tusschen vier oogen te
spreken."

"Waarvoor?" vraagde Kloppers, terwijl het wantrouwen op nieuw bij
hem boven kwam.

"Hij wil u om vergiffenis smeeken van wege zijn verraad," zeide de
vreemdeling, maar Jansen riep met harde stem: "Laat hij _God_ om
vergeving vragen!"

"En dan wil hij," ging de vreemdeling voort, "om zijn verraad
zooveel mogelijk goed te maken, aan baas Kloppers belangrijke
mededeelingen doen omtrent de Engelsche posities."

"Waar is hij?" vraagde Kloppers.

De vreemdeling wees met de hand in de richting, van waar hij gekomen
was.

"Ginds," zeide hij, "achter dat kreupelbosch ligt hij in een hut.
Wij hebben hem daar heen gedragen na het ongeval te Schuinshoogte."

Dit klonk alles waarschijnlijk; immers Schuinshoogte was nu niet ver
meer af.

"Maar waarom liet de Engelsche spion zich niet door den Engelschen
dokter verbinden?" vorschte de wantrouwende Jansen.

"Omdat de Engelsche uniformen hem herinnerden aan zijn verraad, en
hij kon dat niet uitstaan bij zijn naderend einde."

"En hoe ben jij in zijn dienst gekomen?" vraagde Kloppers.

"Dat is al heel natuurlijk," antwoordde de vreemdeling. "Hij had
geld in overvloed en betaalt mij ruim."

"Hoever is het hier van daan, waar je baas ligt?" vraagde Kloppers.

"Een half uur," antwoordde de aangesprokene.

De grijze Voortrekker dacht nog een oogenblik na; toen zeide hij:
"Ik ga mee."

"Daar ben ik blijde om," zeide de vreemdeling verheugd, "want het
zal gauw met Kees Botter zijn afgeloopen."

"We zullen hier wachten," zeide de leeuwenjager.

"Of ge kunt doorrijden," zeide de vreemdeling, "en hier een paar
mijlen van daan aan de spruit baas Kloppers opwachten. Ik zal hem
daar brengen; hij snijdt dezen hoek dan af."

Hij beschreef met de hand de richting, en zijn voorstel werd
aangenomen.

De leeuwenjager en Jansen sloegen links, en Kloppers met zijn gids
wendden rechts.


Zij hebben spoedig het kreupelbosch bereikt.

"Moeten we daar door?" vraagt Kloppers.

"Ja," zegt de gids; "het pad wijst ons den weg."

De natte takken slaan beiden in het gezicht, maar de regen heeft
opgehouden. De mistwolken trekken op.

"Ik verwacht van daag nog mooi weer," zegt de gids.

"Ik ook," zegt Kloppers.

Hij haalt den tabaksbuil uit den zak en stopt zijn pijp.

Zwijgend gaan zij verder.

Oogenschijnlijk is ieder in zijn eigen gedachten verdiept. Baas
Kloppers denkt aan den stervenden verrader.

Daar treden, vijftig pas vóór hen, een viertal Kaffers uit het
kreupelhout en nemen het pad in.

Zij blijven er staan.

Kloppers ziet het, maar hij neemt er verder geen notitie van.

Nu is hij met den gids de groep genaderd.

"Op zij, Kaffers!" roept hij, maar zij gaan niet op zij.

Zij versperren het pad.

"Op zij!" roept hij nog eens, "of ik rijd jullie onder den voet."

"Rij op!" zegt de grootste van de Kaffers op brutalen toon, "rij
op!"

Nu begrijpt Kloppers, dat het meenens wordt.

Hij rukt het geweer van den schouder en legt aan.

"Op zij," roept hij, "of ik schiet."

"Schiet op!" zegt de brutale Kaffer.

Nog nooit heeft de oude Voortrekker zoo'n weerbarstigheid ontmoet.

Hij kijkt naar zijn gids, want een schrikkelijk vermoeden rijst op
in zijn geest -- de gids staat achter hem, met _nog_ een viertal
Kaffers.

"Verraad!" roept hij, terwijl hij verbleekt.

Hij geeft vuur -- voor den eersten keer mist hij zijn doel.

Hij neemt een nieuwe patroon uit den bandelier. -- "Verraad!" roept
hij nog eens.

Met een vreeselijken ruk werpt hij zijn klepper om, maar acht,
twintig handen strekken zich naar hem uit, sleuren hem van het paard
en binden hem.

Hier is geen weerstand mogelijk; de overrompeling is volkomen.

"Dat is _jou_ werk, Kees Botter," knarst de Voortrekker tusschen
zijn tanden.

"Goed geraden," zegt Kees Botter, die thans te voorschijn komt.

"Bind hem de handen op den rug," kommandeert hij -- "_stevig!_"

Onderwijl echter is het onbeheerde, schichtig geworden paard op den
hol gegaan en rent het pad terug.

"We zullen het doodschieten," zegt de voorzichtige Botter, "anders
kan 't ons verraden."

Hij jaagt het weghollend dier twee kogels in het lichaam, en het
stort stervend neer, midden in het pad.

Nu wordt de geboeide verder het kreupelbosch door gebracht, tot men
een open terrein bereikt, een platten heuvel met een soort hut of
houten schuur er boven op.

Deze hut heeft van voren en van achteren een deur, en op zij van
weerskanten een klein venster.

Van voren is de hut gemakkelijk te bereiken, doch aan den achterkant
gaapt een diepe kloof.

Men gaat de voordeur in, en Botter schuift er de twee grendels voor.

De geheele ruimte der hut bestaat uit slechts één vertrek, met een
duffe, benauwde lucht.

Er brandt een vuurtje aan den haard, en er staan een paar vermolmde
stoelen in den omtrek.

Het ziet er hier verschrikkelijk verwaarloosd uit.

De grijze Voortrekker zet zich op een stoel.

"Wat zeg je daar nou van?" vraagt Botter, terwijl hij zich de handen
wrijft.

De oude Kloppers is in een vreeselijken toestand, en hij staart
zwijgend door het kleine venstertje naar buiten.

Maar al zou hij zich door een knieval uit dezen vreeselijken
toestand hebben kunnen redden, dan zou hij dit toch _niet_ hebben
gedaan, want in dit karakter zit de onwrikbaarheid van Cromwell's
rondkoppen.

En al _had_ hij het gedaan, dan zou het hem _toch_ niet hebben
geholpen.

"Wat zeg je daar nou van?" vraagt Botter nog eens.

"Je begint aan te leeren," antwoordt Kloppers; "je baas zal bepaald
plezier van je krijgen."

"Mijn baas -- ik _heb_ geen baas," zegt Botter met een hoonlach.

"Ja toch, gij hebt wel een baas," zegt Kloppers; "de duivel is je
baas. Kijk maar even om, verrader; hij staat juist achter je en
grinnikt van plezier."

"De vent is gek geworden," schaterlacht Botter; "stapelgek van
angst."

De Kaffers, die staande of gehurkt zich in de hut bevinden, lachen
mede, en het gelach klinkt akelig door de holle ruimte.

De blanke gids en de reusachtige Kaffer begeven zich intusschen door
de ongegrendelde achterdeur naar buiten.

De regen heeft nu opgehouden. Zij zetten zich bij de achterdeur
neder, en hun beenen hangen over den rand der diepe kloof.

Kees Botter wandelt op en neer, en hij kijkt zijn slachtoffer aan
met een volheid van haat. Even als gepasseerden nacht. Doch toen had
hij de oogen half geloken, en nu zijn ze wijd, wijd open.

"Nu ben je in _mijn_ hand, begrijp je dat?" zegt hij.

Hij heeft zoo ongeveer het gevoel van den tijger, die speelt met
zijn prooi.

Maar zelfs in dit vreeselijk oogenblik laat de ijzeren Voortrekker
nog niet met zich spelen.

"Ik ben in _Gods_ hand," zegt hij met waardigheid, "en zonder Zijn
wil zal mij geen haar worden gekrenkt."

"En waar was jou God gisteren nacht," roept de verrader, "toen ik
jou scherpe patronen nam, en er de losse voor in de plaats deed? En
waar was jou God, toen we je overrompelden? En waar is _thans_, op
_dit_ oogenblik jou God?" roept hij met een vreeselijken vloek.

Zijn stem is schor van hartstocht, en wat er uit die oogen flikkert,
het is de geest van den Satan.

"Ge bent krankzinnig, ongelukkige," roept de Voortrekker, en hij
rilt van afgrijzen.

"Weet ge 't nog, dat ge mij met dien doorntak hebt gegeeseld? Kunt
ge 't niet zien, beul?" vraagt Botter.

De verrader buigt zich voorover tot dicht voor het gelaat van zijn
slachtoffer.

De lidteekenen van die slagen loopen kruiselings over zijn gelaat
als twee bloedige voren.

En die bloedige voren schijnen op dit oogenblik te vlammen....

Botter wendt zich tot de Kaffers.

"Bindt hem vast aan den stoel," beveelt hij.

Het is gauw gedaan.

"Maakt zijn rechterhand los!"

Ook dit is spoedig gebeurd.

"Zie," sist hij tusschen zijn tanden door, "je hebt mij met je
rechterhand gebrandmerkt -- je zult die rechterhand verliezen."

Hij neemt een zwaar houten blok en plaatst het bij den ongelukkige

"Bindt zijn rechterhand op het blok vast," kommandeert hij. "En waar
is de bijl? O, ik zie hem al. Ik zal zelf het genoegen hebben, er de
hand af te kappen."

Zelfs de Kaffers ijzen van zulk een berekenende wreedheid.

"Zijt ge bang, lafaards?" roept hij woedend.

Nu naderen ze Kloppers, en binden zijn hand vast op het blok.

De bijl wordt er naast gelegd.

"Waar is de ijzeren stang?" vraagt de verrader.

Een Kaffer haalt hem; uit een hoek van het vertrek.

"Stookt het vuur wat op," beveelt hij.

Er worden eenige dorre blaren en takken op geworpen; het vuur begint
lustig te branden.

De verrader schuift de ijzeren stang tusschen de gloeiende kolen.

Nu begrijpt Kloppers de bedoeling; hij staart met ontzetting in het
vuur, naar de stang, die allengs rood gloeiend wordt.

"Dacht ik het niet?" zegt de verrader; "ik zal je nog wel murw
krijgen. Met den gloeienden bout zal ik je teekenen -- ik heb je
immers beloofd bij ons laatste onderhoud, dat je nog aan mij denken
zult? Jij teekent met dorens; _ik_ met gloeiend ijzer; dat is het
onderscheid."

En de Kaffers werpen steeds nieuwen voorraad op het vuur, en de
ijzeren stang begint te gloeien... te gloeien.....


De leeuwenjager en Jansen hadden den jongen Jan Kloppers spoedig
ingehaald.

Zij verhaalden hem de reden, waarom de oude Kloppers niet meer bij
hen was.

"Zou 't geen nieuw verraad zijn van Kees Botter?" vraagde hij
ongerust.

"Dat de vreemdeling den naam van Kees Botter noemde, die
onwillekeurig wantrouwen wekt, pleit voor de eerlijkheid van de
zaak," meende Jansen.

Jan moest dit erkennen.

Men gaf nu de paarden de sporen, om dichter bij het kommando te
komen, dat een aanmerkelijken voorsprong had.

De leeuwenjager was eenige passen achter gebleven, en
oogenschijnlijk verdiept in zijn eigen, weemoedige gedachten.

Maar plotseling hielden alle drie de teugels van hun paarden in. Zij
hadden den zwakken knal van een schot gehoord.

"Dat begrijp ik niet," zeide de leeuwenjager.

Hij wendde het paard naar de richting, van waar zij gekomen waren,
en luisterde met voorover gebogen lichaam.

"Vader is misschien in den val geloopen," zeide Jan; "ik houd het
hier niet langer."

Hij wierp den Moorkop om.

Samen reden zij in zekere spanning terug.

"Het geluid kwam uit de richting, die mijn zwager had ingeslagen,"
zeide Jansen.

De leeuwenjager zeide geen woord.

"Voorwaarts," zeide hij, en hij drukte de sporen diep in de zijden
van zijn vluggen vos.

De weemoedige gemoedsstemming van zoo even was nu als door een
tooverslag verdwenen.

Het was de leeuwenjager weer in al zijn kracht.

Daar hoorden ze, duidelijker nog dan zooeven, twee schoten dicht
achter elkander.

"Nu begrijp ik het nog minder," zeide de leeuwenjager --
"voorwaarts!"

Aan den tweesprong gekomen, sloegen zij het pad rechts in.

De hoeven van Dirk Kloppers' paard waren diep ingedrukt in den
weeken grond; ook de voetstappen van den gids waren duidelijk
zichtbaar.

Men sloeg het kreupelbosch in, en achter elkander reed men voort.

Jan reed voor, omdat de Moorkop het vlugste was.

Plotseling slaakte hij een angstkreet.

"Daar ligt vader's klepper," riep hij in groote opgewondenheid, "dat
is verraad."

"Wij zullen 't onderzoeken," zeide de leeuwenjager, terwijl hij uit
het zaâl sprong.

De twee anderen volgden zijn voorbeeld.

Het paard leefde nog, en had zich half over het pad in het
kreupelbosch gesleept.

Jan klopte het op den hals, en het trouwe dier liet een zwak
gehinnik hooren.

Jansen had intusschen de wonden ontdekt, die de twee kogels hadden
veroorzaakt.

"Wil ik het maar het genadeschot geven?" vraagde Jan, die medelijden
had met het stervende dier.

"Neen," zeide de leeuwenjager, die op alles bedacht was, "dat schot
zou ons kunnen verraden -- voorwaarts!"

De ruiters sprongen weer te paard, en spoorden hun dieren tot de
uiterste krachtsinspanning aan.

"Halt!" riep de leeuwenjager.

"Hier houden de indrukken van de paardehoeven op, en beginnen een
aantal voetstappen."

"Wat ligt daar toch op den grond?" vraagde hij, terwijl hij het pad
met zijn scherpen blik monsterde.

Jan sprong van zijn paard en nam een knoop op van den grond.

"Dat is een knoop van vader's jas," riep hij met schrik.

"Die hem in de worsteling is afgerukt," vulde Jansen aan.

"Hier, op _deze_ plek heeft hij onraad bespeurd," zeide de
leeuwenjager met nadruk! "daar is geen twijfel aan. Hier heeft hij
het paard omgerukt; ge kunt het duidelijk zien aan de richting der
hoeven."

"Dat eerste schot is van Neef Dirk geweest," voegde hij er bij met
verwonderlijke helderheid van geest, "en de twee andere schoten zijn
door zijn overrompelaars op het paard afgegeven. Toen was onze
vriend echter reeds lang van het paard gerukt. Maar éen ding begrijp
ik niet, namelijk dat Kloppers maar ééns heeft geschoten. Hij moet
iets vreeselijks hebben ontdekt, dat zijn kracht heeft verlamd. Maar
wij zullen 't onderzoeken, en hem redden, als het niet te laat is."

De ruiters volgden nu het spoor der vele voetstappen, en de groote,
zware stap van den ongelukkige, dieper ingedrukt dan de andere, was
duidelijk te onderscheiden.

Bijna aan de grens van het kreupelhout gekomen, beval de
leeuwenjager, de paarden in het struikgewas vast te binden.

Behoedzaam slopen de Boeren nu door het kreupelhout, tot zij een
blik op het open terrein konden werpen.

Zij zagen de houten woning onmiddelijk, links van hen, op een
betrekkelijk korten afstand.

Zij konden zien, hoe het platgetrapte gras als een soort voetpad
liep tot de voordeur.

"_Daar_ kan hij zijn," zeide Teunis Smit.

Door het struikgewas gedekt, slopen de Boeren nu met koortsachtigen
ijver voorwaarts, tot zij recht vóór het linker venster der hut
waren.

Ze waren er nu geen twintig pas van verwijderd.

Peinzend streek de leeuwenjager zich over het voorhoofd.

Dat was zoo zijn manier, als hij voor een moeilijke zaak stond, waar
hij niet door kon kijken.

"Wij _gissen_ een misdaad, en wij _gissen_ de misdadigers," zeide
hij, "maar 't is nog _gissen_. Wij moeten nu _zekerheid_ hebben."

"Laten wij er in eens op losstormen," zeide Jan, die door het
pijnlijkste ongeduld werd gefolterd.

Jansen onderzocht het slot van zijn geweer, maar de leeuwenjager
schudde het hoofd.

"Houd dit venster in de gaten," zeide hij tot Jan. "Wij zullen den
achterkant der hut opnemen."

Met Jansen ging hij nog een twintigtal passen verder; nu waren ze
wijd genoeg.

Het bleek nu, dat van af het linker venster wel de voor- doch niet
de achterdeur kon worden bereikt. Het achterste gedeelte der hut was
namelijk vlak op den rand eener diepe kloof gebouwd, en slechts aan
den achterkant, bij de achterdeur, was eenige ruimte gebleven; een
smal terras tusschen de hut en den rand der kloof.

Deze kloof werd van een aangrenzende kloof gescheiden door een
steilen, smallen, gekloofden rotswand, en deze rotswand liep van het
kreupelbosch, waar onze Boeren zich bevonden, in gebogen lijn tot
den achterkant der hut.

Nu keerden de leeuwenjager en Jansen terug tot Jan Kloppers, die in
heftige opwinding riep: "Ik heb daar juist voor het venster Kees
Botter gezien."

"Weet ge 't zeker?" vraagde Jansen met gespannen trekken.

"Ik weet het _zeker_," zeide Jan; "hij had een stang in de hand."

Doch nu was niets meer te zien dan een lichte, rossige gloed, alsof
er een groot vuur brandde.

"Dan is de stervende Botter gauw opgeknapt," zeide de leeuwenjager
met een schamperen lach, maar hij liet er onmiddellijk opvolgen:
"_Nu_ hebben wij zekerheid van het verraad, en al weten wij nog
niet, waarin dat verraad bestaat, wij willen onzen slag slaan!"

"Als het maar niet te laat is," steunde Jansen.

Maar Jan zeide geen woord. Hij hing aan de lippen van den ouden
Voortrekker.

"Luistert nu goed," zeide de leeuwenjager, "één van u gaat op het
venster los, de andere op de voordeur. _Ik_ neem de achterdeur. Als
ge den schreeuw van den Makauwvogel hoort, dan eerst, en niet
eerder, stormt ge op de hut los. Maar dan ook zoo snel mogelijk --
snel als de wind! Wij willen de schurken overrompelen, en de
overrompeling moet volkomen zijn!"

Zijn gedaante scheen grooter te worden onder het spreken; zijn
spieren werden strakker. De groote jager was op het spoor van het
wild, en het oude vuur sprong uit die staalgrijze oogen.

"Oom, laat _mij_ de rotswand nemen," riep Jan, maar de jager had
zijn groote ruiterlaarzen reeds uitgetrokken, en met het geweer over
den schouder, spoedde hij naar het klippenpad.

Hij zette er zijn voeten op en schreed er over heen. Wel gaapte aan
zijn voet de honderd voet diepe, met harde klipsteenen bezaaide
afgrond; wel brokkelde nu en dan een stuk steen onder zijn voeten
weg; wel waren er gapingen in den rotswand van drie, vijf voet, maar
wat beteekenden die gapingen, die afbrokkelende steenen, die honderd
voet diepe afgrond.... voor hem, den grooten Afrikaanschen jager?
Was hij niet in de gebergten van 't noorden langs de afgronden heen
gegaan, waar in een diepte van twee duizend voet de bergstroom naar
beneden dondert? Had hij niet dagenlang gezworven op de koppen der
hoogste bergen, op hun ijsvlakten, die nimmer smelten? En had hij
den arend niet opgezocht in zijn trotsch nest, op de vooruitstekende
rots, hoog boven de wolken, waar eeuwige stilte heerscht?

Hij stapte sneller door; zoo vast, zoo zeker, alsof hij den gewonden
buffel naging over de vlakte. Er was geen spoor van vrees, van
angst; geen spoor van duizeling. Daar gaapte een kloof van vijf voet
breedte vóór zijn voet -- hij sprong er over heen met de vaardigheid
van den klipbok. En nu was het klippenpad bijna afgeloopen -- daar
ging de achterdeur open, en trad de vreemdeling van heden morgen, de
gids, naar buiten.

Beiden herkenden elkander onmiddellijk, en zwijgend greep de gids
een langen, zwaren staak, om er den leeuwenjager mee in de diepte te
stooten. Deze greep den staak -- de gids liet plotseling los -- de
leeuwenjager waggelde op het smal en gevaarlijk pad. Doch snel had
hij zijn evenwicht terug, en terwijl de staak naar de diepte rolde,
was hij in drie sprongen op het terras, achter de hut.

De gids was van plan geweest, om den leeuwenjager den toegang tot de
hut te betwisten, doch toen hij in die van toorn fonkelende oogen
staarde, ontzonk hem de moed, en hij keerde zich om, naar de
achterdeur. Maar de leeuwenjager, die _nooit_ had misgegrepen, greep
ook _dezen_ keer niet mis, en met de woorden: "Verrader, sterf!"
slingerde hij hem in den honderd voet diepen afgrond....

Lodewijk Jansen en de jonge Jan hoorden de stem van den
leeuwenjager, maar het drama, dat op het terras achter de hut was
afgespeeld, hadden zij niet kunnen zien, en onmiddellijk daarop
vernamen zij den schorren schreeuw van den Makauwvogel. En terwijl
de leeuwenjager de achterdeur binnendrong, zag de zwarte reus, die
in de nabijheid van Kees Botter hurkte, het breede gelaat van een
Transvaalschen Boer vóór het raam verschijnen. "Wil ik?" vraagde
hij, terwijl hij een werpspeer greep, doch vóór zijn baas ja kon
zeggen, had reeds de kogel van Lodewijk Jansen gesproken, en zakte
de reus met doorschoten borst vlak vóór het raam in één.

Intusschen vloog de voordeur uit haar grendels, en rukte Jansen het
raam uit de vermolmde kozijnen.

Dit was alles veel sneller gebeurd, dan ik het hier kan zeggen, doch
in het hart van Kees Botter brandde, zelfs in dit hachelijk
oogenblik, de wraak met volle kracht. En terwijl zijn Kaffers waren
weggestoven als kaf voor den wind, richtte hij zijn tweelooper op
zijn gevangene, den ouden Kloppers.

"Past op!" riep de grijze Voortrekker, maar zijn trouwste vriend, de
leeuwenjager, waakte. Hij drukte het geweer van den verrader met
zijn sterke hand uit de doodelijke richting -- de kogel vloog in het
dak -- daar voelde hij een dolkstoot, diep in de borst. En vóór dat
Jansen in den rookenden kruitdamp gelegenheid had, om het roer op
den moordenaar aan te leggen, en vóór dat Jan, die juist bezig was,
het touw door te snijden, waarmede zijn vader was geboeid,
gelegenheid had, hem te grijpen, was de verrader reeds door de
voordeur ontsnapt.

"Gered!" zeide de leeuwenjager met zwakker wordende stem.

"Gered!" antwoordde Dirk Kloppers.

"Maar tot welken prijs!" voegde hij er aan toe met smartelijk
bewogen lippen.

Hij leidde den zwaar gewonde naar een stoel.

"Wil ik de wond onderzoeken?" vraagde Jansen.

De oude Kloppers schudde het hoofd.

Hij onderzocht de wond; het bloed gulste er uit.

Het was een vreeselijke, doodelijke wond.

Hij legde er een verband om.

Dan staarde hij den leeuwenjager in het bleeker wordend gelaat.

"Gered!" zeide hij nog eens, "gered! Doch tot welken prijs!"

En de ijzerharde Voortrekker ging naar buiten en snikte als een
kind.

Doch kalmer keerde hij terug.

Zwijgend zaten nu de drie Boeren naast den stervenden leeuwenjager.

"Mijn voorgevoel is uitgekomen," fluisterde hij; "geen macht der
wereld had mij kunnen redden!"

"Doch voor _mij_ gaat gij in den dood!" klaagde de oude Kloppers.

"Dat is de liefde, dat de broeder voor den broeder in den dood
gaat," fluisterde mild en vriendelijk de leeuwenjager.

"En dat is de _hoogste_ liefde, dat Christus voor zijn vijanden in
den dood ging," zeide Kloppers.

"Amen!" fluisterde de leeuwenjager.

Meer zeide hij niet.

De oude Kloppers had nog gaarne iets meer gehoord, maar de
leeuwenjager zweeg.

Het werd nu licht in de hut. Dat deed de zon, die door de wolken
brak.

Plotseling dacht Dirk Kloppers aan den laatsten wensch van zijn
stervenden vriend, dien hij eenige uren geleden had geuit.

Op zijn wenk werd de gewonde voorzichtig met zijn stoel opgenomen,
en uit de benauwde lucht der hut naar buiten gedragen, op het terras
bij de achterdeur.

"De zon!" riep de leeuwenjager met matte stem, "de zon!"

Er scheen een glimlach op zijn gelaat te komen; zijn stervend oog
ging over het landschap, dat zich thans, in den glans der
namiddagzon, in wonderbare heerlijkheid voor zijn blik ontplooide.

"Hoe schoon," fluisterde hij, "hoe schoon!"

"Zoo heeft de Heere uw laatsten aardschen wensch vervuld," zeide
Dirk Kloppers, "maar Hij kan nog meer geven."

Hij was diep bewogen, de oude Kloppers!

Ach hij had den stervende lief! Hij had hem lief, zooals David
Jonathan lief had, en het was de _teederheid_ der liefde, die hem
zoo deed spreken.

En de leeuwenjager verstond het woord van zijn ouden vriend, en hij
knikte, en hij zeide met nauwelijks hoorbare stem: "Hij kan en zal
en wil in nood, zelfs bij het naadren van den dood, volkomen
uitkomst geven!"

Toen drukte hij zijn vrienden de handen ten afscheid, doch de hand
van Dirk Kloppers hield hij langer vast dan de andere.

En toen vouwde hij de verstijvende handen en sloot de oogen, en
biddend bewogen zich zijn lippen. "O Zonne der gerechtigheid!" dat
was het laatste woord, dat de omstanders konden verstaan.

En Dirk Kloppers knielde neder op het smalle terras, naast zijn
boezemvriend, en bad stil tot zijn God, dat Hij den stervende mocht
opnemen in Zijn eeuwig koninkrijk.

En toen hij zijn oogen weer opsloeg, toen had de groote leeuwenjager
reeds den geheimzinnigen drempel overschreden van de vallei des
doods.

Hij lag met het hoofd achterover, vredig als een kind, dat in slaap
is gegaan.

En de wolken hadden zich verdeeld en legerden zich als bergen aan
den horizon, en de namiddagzon straalde van den diepblauwen hemel,
en het zomerwindje bewoog het loover van het geboomte, en de
regendruppels vielen van de bladeren als schitterende parels, en de
zangvogels zongen hun liederen....

En Dirk Kloppers en zijn zoon en Lodewijk Jansen stonden bij het
lijk van den grooten leeuwenjager en waren diep bedroefd....

                              ------

't Is twee dagen later; vroeg in den morgen.

Een aantal Boeren staan bij een open graf, gedolven in de schaduw
van een bloeienden doornstruik; in een dal van het Drakengebergte.

Niet in Natal, op Engelschen bodem, maar op Transvaalschen grond,
waar de oude Boerenvlag wappert, daar zou de leeuwenjager worden
begraven.

Zóó heeft Dirk Kloppers het besteld, en zóó geschiedt het thans.

Een ruwe, ongeverfde, houten kist is de laatste woning van den
grooten jager. Daar ligt hij, het hoofd iets hooger dan het overige
lichaam, met het geweer in den arm, den bandelier om de borst, in
volle jagersuitrusting.

En nu wordt de kist voor goed gesloten.

En langzaam en plechtig wordt de houten woning in de koele aarde
neergelaten.

En terwijl de frissche morgenwind door zijn grijze lokken gaat,
spreekt de oude Dirk Kloppers met zijn heldere, krachtvolle stem:
"Mijne vrienden! Wij bewijzen thans aan een man de laatste eer, dien
ik lief heb gehad mijn leven lang. Een man koel van blik en kort van
taal, maar met een hart vol gulden trouw! Hierin is de liefde, dat
de broeder voor den broeder in den dood gaat, en Teunis Smit is voor
mij in den dood gegaan. Hij is getrouw bevonden tot in den dood, en
wij zullen hem blijven eeren als één der helden van ons volk.

Een ernstig en lichtend voorbeeld heeft hij ons nagelaten van trouwe
vriendschap, een spoorslag, om ons leven gering te achten, om dat
van onzen broeder te redden.

Mijne vrienden! Teunis Smit is heengegaan, en het is, alsof een stuk
van mijn eigen leven daar ligt, op den bodem van het donkere graf.
Doch daarom willen wij niet versagen, maar integendeel het hoofd
moedig opwaarts heffen, want Christus heeft gezegd: 'Ik ben de
opstanding en het leven; die in mij gelooft, zal leven, al ware hij
gestorven.' Onze harten zouden bezwijken, als wij niets zagen dan
dood en ontbinding, maar God lof! over de donkere graven schemert
het morgenrood der eeuwigheid, en _Christenen_ zien elkander _nooit_
voor den laatsten keer!

En zoo nemen wij van u afscheid, Teunis Smit! Gij zijt gevallen,
zooals een man valt door de hand der kinderen Belials, maar uw bloed
zal gewroken worden!

Rust zacht in dezen grond! Voor den Tranvaalschen grond hebt gij
gestreden -- in Transvaalschen grond zult gij rusten! Voor de
staatkundige vrijheid van ons volk hebt gij uw leven in de bres
gesteld -- moge thans, door Gods ontferming en genade! de hoogste
vrijheid uw deel zijn, de Vrijheid der kinderen Gods, die van de
banden der zonde voor eeuwig zijn verlost!

En in die hope roepen wij u, onzen vriend en broeder, voor 't
laatst: Tot weerziens toe! Tot weerziens in een beter en zaliger
land!"


En nu nemen de Boeren hun geweren, en geven een eeresalvo boven het
open graf van den grooten leeuwenjager. En de moedige knal hunner
geweren breekt zich in een honderdvoudig echo tegen de wanden van
het Drakengebergte, en hun paarden rukken driftig aan den teugel, en
bijten op de stalen gebitstang. En de Boeren zetten hun geweren
neer, en vullen het graf met aarde, en dekken het met harde
klipsteenen. En zij zingen nog het roerend schoone psalmvers:
"Gelijk het gras in ons kortstondig leven," en dan gaan zij heen.

En de leeuwenjager blijft alleen achter, onder den bloeienden
doornstruik.

En het Tamboeki-gras zal boven zijn graf, tusschen de klippen,
uitschieten.

En het zal elken winter verdorren, doch uit den ouden wortel zal
elke lente weer een nieuwe grasscheut te voorschijn komen.

En de doornstruik zal bloeien, en zijn vrucht zetten, vele jaren
lang. En eindelijk zal hij sterven van ouderdom, als geen veldbrand
hem vroeger heeft verteerd.

En nieuwe uitspruitsels zullen zijn plaats innemen.

En zoo zal dat voortgaan, om het graf van den grooten leeuwenjager,
in onophoudelijke, altoosdurende wisseling.

Maar eens zal die wisseling plotseling staken....

God houdt met Zijn sterke hand de oude wereldklok stil....

Dat is de dag des Heeren.... En het graf, dat altijd nam, zal nu
zijn buit terug moeten geven.

En Teunis Smit zal opstaan uit zijn graf, en wij, en alle menschen,
om geoordeeld te worden.

  1) Lucifers.

                             --------



                            HOOFDSTUK XXIV.
                              ------

De dappere Boeren begonnen de aandacht te trekken.

In den Oranje-Vrijstaat heerschte groote opgewondenheid, en de
Hollandsche Afrikaanders in de Kaapkolonie juichten bij elke
nederlaag, die de Engelsche troepen leden. In het Vlaamsche deel van
België werden geestdriftige volksbetoogingen gehouden, en over het
oude Holland werd een geest vaardig, die herinnerde aan de schoonste
dagen uit ons verleden. En terwijl in Amerika met klimmende
bewondering de heldenstrijd van het kleine, Transvaalsche volk werd
gadegeslagen, riepen edele mannen in Engeland met al luider stem om
staking van den roemloozen oorlog.

In deze omstandigheden waagde Paul Kruger een poging, om tot een
eervollen vrede te geraken, door uit het kamp van Lang-Nek, den
12den Februari 1881, het volgende schrijven te richten aan generaal
Colley:

"Excellentie, ik heb bevonden, dat wij tegen onzen zin gedwongen
zijn in een bloedigen strijd, en dat onze ingenomen posities van
dien aard zijn, dat wij niet kunnen ophouden, den eenmaal ingeslagen
weg van zelfverdediging te vervolgen, voor zoover onze God ons
daartoe de krachten schenkt.

Wij weten het, dat al onze bedoelingen, brieven of wat ook, nog
steeds het ware doel hebben gemist, omdat zij verkeerd werden
voorgesteld en begrepen door de Regeering en het volk van Engeland.
Het is om die reden, dat wij zelfs vreezen, U deze regelen te doen
toekomen. Maar Excellentie, ik zou mij niet voor mijn God
verantwoord achten, wanneer ik nog niet eenmaal aan u onze meening
had bekend gemaakt, wetende, dat het in Uwer Excellentie's macht
is, om ons in staat te stellen, van de door ons ingenomen positie
terug te komen.

Wij wenschen geen strijd te zoeken met het Engelsche gouvernement,
maar kunnen niet anders dan onzen _laatsten_ droppel bloed geven
voor ons goed recht, waarvoor elke Engelschman ook het zijne geven
zou. Wij weten, dat het edele Engelsche volk, wanneer eenmaal de
waarheid en het recht tot hetzelve kan doordringen, aan onze zijde
zal staan. Wij zijn zoo sterk in deze overtuiging, dat wij niet
zouden schromen het onderzoek eener Koninklijke commissie, die, wij
weten het, ons in ons goed recht zal herstellen. En daarom zijn wij
bereid, om, wanneer U wilt bevelen, dat Harer Majesteits troepen
_dadelijk_ terugtrekken uit ons land, wij aan hen zullen toestaan,
met volle eer uit het land te gaan, en wij onze nu ingenomen positie
zullen verlaten.

Wordt echter de annexatie volgehouden, en het bloedvergieten door u
voortgezet, dan zullen wij ons onder onzen God aan ons lot
onderwerpen, en _tot den laatsten man strijden_ tegen het ons
aangedane onrecht en geweld, en werpen dan de verantwoordelijkheid
van alle ellende, welke het land overkomt, geheel op uwe schouders."


Hierop antwoordde generaal Colley den 21sten Februari als volgt:

  "Mijnheer, ik heb de eer, de ontvangst te erkennen van uwen brief
  van den 12den dezer. In antwoord moet ik u berichten, dat Harer
  Majesteits Gouvernement bereid is, wanneer de thans tegen Harer
  Majesteits gezag gewapende Boeren met gewapend verzet ophouden,
  eene commissie met uitgestrekte volmacht aan te stellen, welke
  het schema moge ontwikkelen, waarop in Lord Kimberley's telegram
  van den 8sten dezer gezinspeeld wordt, en aan u is medegedeeld
  door zijn HoogEd. President Brand. Ik moet er bij voegen, dat
  wanneer dit voorstel binnen acht en veertig uren aangenomen
  wordt, _van af de ontvangst van dezen brief_, ik volmacht heb tot
  staking der vijandelijkheden van onze zijde."

Het telegram van lord Kimberley, waarop in dezen brief wordt
gedoeld, bevatte deze zinsnede, "dat Harer Majesteits Gouvernement
bereid was, allen mogelijken waarborg te geven met betrekking tot de
behandeling der Boeren na hunne onderwerping, en dat zij in geen
geval als rebellen zouden worden behandeld, _mits_ zij eerst hun
gewapend verzet staakten."

Het schrijven van generaal Colley, dat door een parlementair werd
overgebracht naar het Boerenkamp aan den Lang-Nek, werd intusschen
doorgezonden naar Heidelberg, den zetel der Boerenregeering, en door
Paul Kruger als volgt beantwoord:

  "Excellentie, Uw brief van 21 Februari 1881 bereikte mij heden,
  den 28sten Februari, toen ik van een inspectie naar Heidelberg
  terugkeerde.

  In overleg met de regeeringsleden hier heb ik het genoegen, in
  mijnen en hunnen naam u mede te deelen, dat wij zeer erkentelijk
  zijn voor Uwer Excellentie's verklaring in naam van de regeering
  van Hare Majesteit, dat zij onder zekere voorwaarden genegen is,
  de vijandelijkheden te staken; dat het ons schijnt, dat nu voor
  het eerst sedert den ongelukkigen dag der annexatie een kans is
  ontstaan, om tot een vreedzame schikking te geraken; dat ons hart
  bloedt over de noodzakelijkheid, om verder bloed te vergieten,
  zoowel het bloed onzer burgers als dat van uwe dappere soldaten;
  dat naar onze meening een samenkomst van gecommitteerden van
  weerszijden misschien spoedig tot een bevredigend resultaat zal
  leiden, weshalve wij de eer hebben, u voor te stellen, dat door u
  en ons gecommitteerden zullen worden aangewezen, met behoorlijke
  en voldoende volmacht, om de hoofdbeginselen van een eervollen
  vrede vast te stellen en te ratificeeren."

Zoo scheen de zoete hoop, dat de oorlog zonder verder bloedvergieten
zou worden beëindigd, in vervulling te gaan. En om de
vredesonderhandelingen dan ook niet te belemmeren, gaf Joubert aan
den onvermoeider generaal Nicolaas Smit, die opnieuw met zijn
wakkere Boeren Natal was binnengetrokken, order, naar het
Drakengebergte terug te trekken.

Maar in het binnenste van generaal Colley kookte en giste het. De
versterkingstroepen onder generaal Wood waren in aantocht, en dan
zou hij het opperbevel aan dezen moeten overgeven. Hij zou geen
gelegenheid meer hebben, om de geleden nederlagen goed te maken; hij
was een geslagen generaal. Met al zijn kanonnen was hij niet in
staat geweest, om de passen van het Drakengebergte te forceeren; die
gedachte werd hem onverdragelijk.

Wel bestond er feitelijk wapenstilstand, maar de zucht, om aan den
oorlog met éénen slag een einde te maken, was hem te machtig. Hij
wilde de Boeren doen gevoelen: Ik ben u de baas -- en in het
schenden van den wapenstilstand was hij hun inderdaad de baas.


Het was de 20ste Februari; 's avonds tien uur.

De maan was opgegaan en stond in het eerste kwartier. Vriendelijk
blonken de sterren. Het was een milde zomernacht.

Het kamp van generaal Colley bestond uit een vierkante redoute met
aarden wallen van zes voet hoogte. Om die wallen was een gracht
gegraven.

Er heerschte een zekere spanning in het kamp. De generaal liep met
groote stappen, door zijn stafofficieren omringd, tusschen de tenten
door.

Hij besprak met hen de bezetting van den Amajuba.

"Als we eerst den Amajuba hebben, dan haalt er ons de duivel niet
meer af," zeide een der hoofdofficieren.

"En de Boeren nog minder," lachte een pas aangekomen
huzaren-officier.

"En de oorlog is met éénen slag geëindigd," meende de generaal.

Hij nam het horloge en keek naar den tijd.

"Mijne Heeren!" ging hij voort op levendigen toon, "het is tijd;
vóór de zon in 't oosten opgaat, moet de trotsche Amajuba de onze
zijn -- voorwaarts!"

Hij verwisselde de groote rijlaarzen met lichte bergschoenen en
slobkousen, en stak een revolver in den gordel. Over den wapenrok
wierp hij den mantel, want het was koel in de frissche nachtlucht,
en hij nam een stevigen bergstok, die hem dienstig kon zijn bij het
klimmen.

Stil, zwijgend maakten de troepen zich gereed. De paarden werden
gezadeld; patronen en levensmiddelen rondgedeeld. Ieder infanterist
ontving behalve de gevulde patroontasch nog tachtig patronen, en
ieder man ontving voor drie dagen levensmiddelen en rum.

Nu ging de generaal langs de gelederen, monsterde ze met zijn
scherpen blik en deelde de troepen in. Slechts een reserve bleef
achter ter bewaking van het kamp.

En toen alles gereed was, zeide hij op gedempten toon: "Voorwaarts!"

Zoo zette de expeditie zich in beweging.

De diepste stilte werd in acht genomen. Het spreken was den soldaten
verboden; fluisterend werden de kommando's gegeven.

In een grooten, halven cirkel omringden de schildwachten der Boeren
in het noorden het kamp der Engelschen, maar hun uittocht geschiedde
naar het zuiden en in de volmaaktste orde.

De schildwachten der Boeren merkten niets.

Intusschen werd het gevaar van ontdekking al geringer, en sneller
trok de kolonne op haar doel af.

Generaal Colley liep voor aan de spits; met een gids naast zich.
Zijn rijpaard werd door een gewoon militair aan den teugel geleid.

Dan volgden de Hooglanders, de Bergschotten, in hunne
schilderachtige uniformen; het hoofd gedekt met den witten helm, het
witte ledergoed over de roode uniform, gekleed in den geruiten
schotschen wapenrok en de witte slobkousen, en de bonte
beenbekleedsels onder de stevige, naakte knieën.

Op de Hooglanders volgden de met buksen gewapende marine-soldaten in
hun blauwe pijjekkers met een paar stukken veldgeschut, terwijl de
achterhoede werd gevormd door een afdeeling huzaren, wier kromme
sabels en attila's met zilveren snoeren duidelijk uit kwamen in het
heldere maanlicht.

Maar als jagershonden zwermden de dragonders om de voorttrekkende
kolonne heen, en met den vinger aan den trekker van den karabijn,
onderzochten zij op hun vlugge paarden de golvende vlakten in den
omtrek.

Doch er was geen onraad, en zwijgend werd de marsch voortgezet. Geen
geluid werd vernomen dan het gedreun der voetstappen, de hoefslag
van het paard, het rammelen der sabelscheden tegen de beugels, het
kraken en schuiven der ransels en de slaperige kreet van een vogel,
die in zijn nachtrust werd gestoord.

Eindelijk was het doel van den tocht bereikt; daar lag de Amajuba,
twee duizend voet hoog. De platte kruin teekende zich duidelijk af
tegen den nachtelijken hemel in het schijnsel der maan, die rechts
aan den hemel, boven het rustende Boerenlager, stond.

De berg liep steil op, oogenschijnlijk nòg steiler aan den
Engelschen kant dan aan dien der Boeren.

De troepen marcheerden tot op het punt, waar de eigenlijke kegel van
den berg begon, en de steilte der helling den verderen marsch der
kavallerie verhinderde.

Twee compagniën infanterie, alsmede de huzaren en dragonders, te
zamen 300 man, werden hier als reserve achtergelaten, en 400 man
met twintig officieren, allen flinke, stevige, dappere kerels, een
echte keurbende, zouden nu den berg beklimmen.

Generaal Colley wierp den mantel af, legde den bergstok neer, en een
rotsblok boven hem grijpend, riep hij met moedige stem: "Voorwaarts,
mannen!"

Het was een hard stuk werk; het verband was onmiddellijk verbroken,

Nu eens verdwijnend in de diepe, donkere kloven, dan weer optornend
tegen de bijna loodrechte rotswanden, kwam men langzaam voorwaarts.

De Schotten, aan het klimmen in hun hooglanden gewoon, hadden hier
al hun behendigheid noodig, en waar het niet anders ging, klauterde
men over de schouders der makkers als ratten omhoog.

Moeilijker nog was de taak der marinesoldaten, die het Gatling-kanon
naar boven moesten sjoppen. Zij spanden zich vóór den vuurmond, en
hun forsche gestalten bogen zich onder de haast bovenmenschelijke
inspanningen als taaie zweepstokken.

Zij grepen met hun sterke vuisten in de spaken, en lichtten het
kanon van het affuit. Tappelings liep hun het zweet van het gelaat,
doch aan alles is een grens, ook aan de menschelijke spierkracht.
Het was onmogelijk, om het geschut naar boven te krijgen, en de
generaal gaf bevel, de vruchtelooze pogingen te staken.

Zonder kanon volgden de marine-soldaten de infanterie.

Middernacht was nu al lang voorbij.

Het werd morgen.

Het licht van maan en sterren verbleekte, en langs den Oostelijken
horizon begon de gouden ochtendschemering aan te breken.

Met gespannen gelaatstrekken volgden de achtergebleven Engelschen
met hun oogen de klauterende kameraden.

De voorsten geleken op een hoop kruipende mieren, en hadden bijna
den rand van den bergtop bereikt.

"Zij zullen er spoedig zijn," meende een dragonder met een paar
groote, roode knevels.

"Dat denk ik ook," zeide een huzaar met een leuk en vroolijk
gezicht.

"Nu zal de oorlog snel afgeloopen zijn," hernam de dragonder.

"Zoo?" zeide de vroolijke huzaar; "dat is jammer; ik had de Boeren
nog zoo graag eens een beetje schrik op het lijf gejaagd."

"Ge zijt hier pas, kameraad?" vraagde de dragonder.

"Geen twaalf uur geleden zijn wij in het kamp aangekomen. Zoo
kersversch uit Afghanistan, waar wij de spitse kegelhoeden der gele
Afghanen met onze sabels hebben terecht gezet, hè Jim?"

"Of we," zeide de aangesprokene lachend; "wat konden die Afghanen
loopen! De Boeren kunnen misschien hard loopen, maar harder dan die
Afghanen met hun woestijnvoeten kunnen zij het toch niet."

Nu mengde zich een jong korporaal der infanterie met een schrander
en ernstig gelaat in het gesprek.

"De Boeren loopen niet hard," zeide hij.

"Omdat wij hen daartoe misschien niet hebben uitgenoodigd," meende
de vroolijke huzaar.

"Wij hebben hen meer dan eens uitgenoodigd," zeide de infanterist.

"Ze hebben ons in Natal verteld," zeide de huzaar, "dat de Boeren
zoo goed kunnen schieten?"

"Dat kunnen ze in de perfectie," antwoordde de korporaal.

"Ik heb de gevechten bij den Lang-Nek en te Schuinshoogte
bijgewoond, en we hebben er leelijk van langs gehad."

"Van daag halen wij de schade in," meende de dragonder.

"Dat zit nog," zeide de infanterist, terwijl hij nadenkend naar de
hoogte tuurde.

"Denk je dan, dat de onzen er niet komen zullen, boven op den
bergtop?" vraagde de huzaar.

"Daar twijfel ik niet aan," antwoordde de korporaal, "maar het is de
vraag, of wij den bergtop _houden_ zullen."

Maar deze opmerking wekte niets dan verwondering en gelach.

Zelfs Jim, die dood bedaard een stuk pruimtabak tusschen zijn zwarte
kiezen knauwde, spuwde van verbazing uit, en zeide met een
schamperen lach: "Heb je nou ooit zoo'n onzin gehoord!"

Doch onze infanterist was niet zoo spoedig uit het veld geslagen.

"Ik zeg je," zeide hij, en hij keek met zijn schrandere oogen naar
den bergtop, "die positie daar is te hoog, om goed verdedigd te
kunnen worden, en onze reserve hier is te ver af, om een ongeluk te
kunnen voorkomen."

"Dat is iets nieuws," zeide de dragonder, die tegenover de pas
aangekomen huzaren toch wilde toonen, dat hij er ook iets meer van
wist dan een gewoon mensch.

"Als hij voor de onzen te hoog is," ging hij voort, "dan is hij voor
de Boeren toch zeker te hoog."

"Neen," zeide de infanterist, en hij schudde het hoofd, "de berg is
voor de Boeren _niet_ te hoog. Zij zullen, gedekt door rotsblokken
en struiken, den bergtop bestormen, en onze krijgsmacht weg schieten
als den vogel van zijn nest."

"Dat wordt bepaald vermakelijk," riep de dragonder, terwijl hij
zelfbewust aan zijn roode knevels draaide. "Ge denkt, kameraad, dat
de onzen zich als op een presenteerblaadje door de Boeren zullen
laten doodschieten, maar zulke lammeren zijn onze Hooglanders niet.
Trouwens de Boeren zullen niet eens een aanval op den Amajuba durven
ondernemen. Zij kunnen goed schieten, dat is waar, en zij zijn flink
in de verdediging, maar om een aanval te wagen -- daar hebben zij
een broertje aan dood."

"En waarom zullen zij niet aanvallen?" vraagde de infanterist.

"Omdat," zeide de dragonder, "ze niet één keer ons kamp hebben
aangevallen, dat toch gemakkelijker te nemen was dan de Amajuba.
Bovendien, 't is heel verstandig van de Boeren, dat zij den storm
niet wagen. Immers onze troepen zullen den Amajubatop binnen een
paar uur in een vesting met stevige klipwallen hebben herschapen, en
de _Boeren_ zouden de lammeren worden, die zich weerloos konden
laten doodschieten."

"Ik moet ook zeggen," zeide de huzaar, "dat de gedachten van onzen
dragonder mij juister toeschijnen dan die van u, korporaal."

"Nu de toekomst zal het uitwijzen," antwoordde deze bedaard.

"Dat is goed gezegd," hernam de dragonder, "en de toekomst _zal_ het
uitwijzen, dat generaal Colley met zijn stafofficieren geen kinderen
zijn! Komt, jongens, wij zullen eens drinken op den goeden uitslag,"
en onze vier militairen namen ieder voor de kou een slok rum uit de
veldflesch.


Vastberaden zetten de Engelschen de beklimming voort; rusteloos
werken zij opwaarts. De vlugge Schotsche Hooglanders zijn de anderen
wijd voor, en klauteren als klipgeiten de hoogte op. De hellingen
zijn bedekt met kruipende, loopende, springende, zich omhoog
hijschende menschen, doch met een luid hoera hebben de Schotten
thans, over den bergrand heen, den platten kruin bereikt. Zij reiken
hun kameraden, die nog beneden zijn, de hand, nemen hun geweren en
ransels over, en trekken hen onder een vroolijk gelach naar boven.

Zóó is het doel van den tocht bereikt, en generaal Colley heeft met
zijn troepen den Amajuba, den trotschen berg, die als een reus
tusschen de andere bergtoppen uitsteekt, bezet.

Juist gaat de zon in het Oosten op, en liefelijker Zondagmorgen is
nog nooit op de bergen en dalen van het Drakengebergte neergedaald.

Tien duizenden bloemen langs de hellingen van den berg beuren hunne
met dauw gedrenkte kelken opwaarts, en schitteren als diamanten
tusschen het groen. Groote scharen duiven drijven op blanke wieken
door het onmetelijk luchtruim; prachtige vlinders klapwieken met hun
rijk gekleurde vleugels, en de nijvere bij vliegt van bloem tot
bloem, was en honig verzamelend.

Tusschen de boschjes in golven de maïsvelden in de morgenkoelte, en
ver, ver weg blinken stroomen en schemeren wouden, en boven die
wouden legeren zich de morgenwolken in wonderbaren vrede....


Generaal Colley laat onmiddellijk de overal rond liggende
klipsteenen tot wallen opstapelen, waarachter zijn soldaten veilig
zullen zijn, mòchten de Boeren een aanval wagen.

Hij zorgt er voor, dat in die wallen behoorlijke schietgaten worden
gelaten, en eerst nadat dit alles is verricht, geeft hij als een
voorzichtig veldheer aan de zijnen verlof, een stevig ontbijt te
gebruiken.

Doch hij gunt zich zelf geen tijd voor het ontbijt, want het machtig
gevoel der zegepraal doortintelt zijn borst.

Daar, dáár beneden, letterlijk aan zijn voeten ligt het kamp der
Boeren -- het pleit is gewonnen! Hersteld is zijn eer!

Over vier dagen zal generaal Wood komen.

Hij zal tot hem zeggen: "Generaal Wood, wat komt ge doen? Er is geen
Boer meer in de passen van het Drakengebergte."

Dat hij zijn eer heeft bezoedeld door vóór den afloop van den
wapenstilstand onzijdig gebied te bezetten, hij denkt er niet aan.
Dat hij _trouwbreuk_ heeft bedreven, 't komt niet in hem op.

Neen, hij geniet de zegepraal. Een glimlach van voldoening ligt op
zijn gebruind gelaat. En terwijl zijn oog zich verlustigt in het
gezicht van het Boerenkamp, daar diep beneden, ademt hij met volle
teugen de hooge berglucht in.

Daar vallen twee, drie schoten.

Het zijn schoten, door zijn volk op een paar schildwachten der
Boeren afgegeven.

Het is geschied tègen het bevel van den generaal. Er komt een rimpel
op zijn voorhoofd. Er _behoeft_ immers niet geschoten te worden; de
bloote aanblik van den door Engelsche troepen bezetten Amajuba zal
de Boeren doen inzien, dat zij _verloren_ zijn.

Maar zijn voorhoofd effent zich weer, en met groote belangstelling
neemt hij waar, hoe het in het lager der Boeren levendig wordt. Het
is, alsof de voet van een mensch tegen een groot mierennest heeft
aangestooten: zoo woelt en gonst het door elkander.

Eén oogenblik schijnt er een zekere spanning in zijn gelaat te
komen, maar zijn oog wordt weer helder.

Hij ziet, hoe de Boeren in grooten haast hun ossenwagens inspannen.

"Goed zoo," mompelt hij, "goed zoo! Zij gaan naar huis -- de passen
van het Drakengebergte zijn de mijne!"

Hij wendt zich naar het oosten, en werpt een blik naar de zon. Zij
bestraalt een zelfbewust en vroolijk menschengelaat.

Doch lang voor de zon op dezen dag haar vlammende gloriebaan heeft
afgeloopen, zal de levenszon van generaal Colley zijn ondergegaan.

                              ------

Bij een sober lamplicht zit Piet Joubert, de Kommandant-Generaal, in
zijn tent een rapport te schrijven.

Het begint nu licht te worden, en hij blaast de lamp uit.

Hij heeft den ganschen nacht gewerkt, en de oogen doen hem zeer. Hij
is blij, dat het rapport af is; hij heeft behoefte aan rust.

Daar komt een ruiter aangereden, alsof de dood hem op de hielen zit.
Hij houdt het dampende paard vóór de tent van den opperbevelhebber
stil. Onwillig kijkt deze op, maar de ruiter rapporteert: "De
Engelschen hebben van nacht den Amajuba bezet, en op onzen
schildwacht, die aan den noordelijken voet van den berg was
uitgezet, geschoten."

Verbaasd springt Joubert van zijn veldstoel op. Hij snelt de tent
uit, werpt een blik naar den Amajuba, alarmeert het lager en roept
tot de eerste afdeeling Boeren, die hij ontmoet: "De Engelschman is
op den Amajuba, en jullie moet er hem afhalen."

Daar de andere stellingen niet verzwakt mogen worden, zijn er niet
meer dan hoogstens 150 man beschikbaar, die onder aanvoering van den
wakkeren generaal Nikolaas Smit en onder de leiding der
veldkornetten Stephanus Roos, Joachim Ferreira en D. J. K. Malan te
ongeveer negen uur 's morgens de bestorming ondernemen.

Onder het vuur van den vijand bereiken de dapperen een diepe kloof,
waar zij, onder de beschutting van een overhangenden bergrand, hun
paarden achterlaten.

En nu begint de eigentlijke, gedenkwaardige bestorming, die in een
zegepraal of in den dood moet eindigen.

"Zouden zij 't werkelijk aandurven?" vraagt een lange officier der
Schotsche Hooglanders aan zijn sergeant.

"Ze zijn gek, als ze 't doen," zegt de sergeant; "ze loopen in den
muil van het verderf."

"Gek zijn ze niet," zegt de lange officier; "kijk maar -- ze weten
meesterlijk partij te trekken van de boschjes en de
vooruitspringende rotsen."

"Maar zij komen niet meer te voorschijn," lacht de sergeant; "ze
durven voòruit noch àchteruit; zij zitten in de klem."

"Toch niet," zegt de officier; "je vergist je leelijk. Kijk, daar
komt weer een groep Boeren te voorschijn."

"Waar?" vraagt de sergeant.

"Wel dáár, waar ik met den vinger heenwijs. Nu zitten ze weer achter
een struik," zegt de officier.

"Ze schuwen het daglicht, ze werken als de vleermuizen," zegt de
sergeant minachtend.

"Ik denk, dat die vleermuizen ons nog werk zullen geven," zegt de
officier.

Intusschen klimmen de Boeren in de gloeiende zonnehitte
onophoudelijk voorwaarts. Zij versmachten van dorst, en telkens
worden ze met een hagelbui van kogels begroet, maar ze geven 't niet
op. Zij klauteren als klipbokken tegen de helling op; zij hangen
tegen de rotswanden aan, alsof zij er een deel van uitmaken.

Nu bereiken zij een zeker punt, waar zij gedekt zijn voor het
vijandelijk vuur.

Hier worden de krachten verzameld en de dorst gelescht, want het
zwaarste stuk werk komt nog aan. Ook worden de Boerenkrijgers thans
in drie afdeelingen gesplitst: Malan neemt den linkervleugel,
Ferreira den rechter en Roos het centrum.

Roos zegt: "Onze God zal ons helpen, en wij zullen den kop nemen."

"Amen!" antwoorden de eenvoudige Boeren, en zij stormen voorwaarts.

De lange luitenant der Schotsche Hooglanders ziet hen naderen.

"Vuur!" kommandeert hij, "vuur!"

De kogels fluiten de Boeren om de ooren, maar geen oogenblik staken
zij den stormloop. Zonder een woord te spreken, de tanden op
elkander geklemd, vast besloten, om te overwinnen of te sterven,
stormen deze Hollandsche Afrikaanders voorwaarts. Maar God de
Almachtige dekt hen met een onzichtbaar schild, en de Engelsche
kogels kletteren onschadelijk tegen de grijze klipsteenen.

Onrustig loopt de luitenant heen en weer. Hij vreest dat de Boeren
zullen opdringen, en zullen trachten, van dezen kant den berg te
beklimmen. Zijn blik zoekt naar hulp, maar de andere troepen hebben
eveneens de handen vol werk, en het blijkt, dat de Boeren den berg
van drie zijden omsingelen. Slechts de _steilste_ kant, dien de
Engelschen, om geen argwaan te wekken, heden nacht moesten nemen, is
vrij.

"Wat zeg je nu van de vleermuizen?" vraagt de luitenant aan den
sergeant, maar het antwoord wordt den sergeant letterlijk van de
lippen weggeschoten, en een kogel doorboort zijn wang. Hij houdt
zich vast aan een hoogen klipsteen, en tracht het hevige bloeden te
stelpen, maar een tweede kogel vindt hem en strekt hem levenloos
neer.

"Zoo gaat het niet," roept de luitenant, "zoo gaat het niet. Kom,
jongens, wij zullen een uitval doen, en zien, of de Boeren tegen een
hartig Engelsch hoera bestand zijn!"

"Hoera!" roepen de dappere Bergschotten, en zonder aarzelen springen
zij hun moedigen aanvoerder na, die met den revolver in de éene, en
den sabel in de andere hand, de Boeren tegenstormt.


[Illustratie: Veldkornet Stephanus Roos.]


Twee keeren zwaait hij met zijn wapen; dan valt hij, door een kogel
in het hart getroffen, voorover, stort dertig voet de diepte in, en
blijft daar, met den wapenrok in het struikgewas vastgehaakt,
hangen.

Nu ontzinkt den Bergschotten de moed. Zij vluchten en bereiken,
deerlijk gehavend, het plateau van den berg.


Eenigszins zijwaarts van een afdeeling Boeren klautert een oude
Voortrekker tegen de helling op.

Van elken rotsblok, van het kleinste struikje weet hij partij te
trekken. De kranigste jager van het Pruisische leger zou van dezen
man nog kunnen leeren, hoe men dekking zoekt. Achter een molshoop
zou hij des noods nog gaan schuilen.

Zilveren lokken omgolven zijn verweerd en door de zon verbrand
gelaat, maar in zijn blauwe oogen schittert de strijdlust van den
jongeling. En heel zijn houding verraadt moed, voorzichtigheid en
onverschrokkenheid.

Maar plotseling blijft hij staan, alsof hij in de verte een visioen
heeft gezien, om snel achter een hoogen, breeden klipsteen te
verdwijnen.

Doch het is geen visioen geweest, maar een mensch van vleesch en
bloed -- Kees Botter.

Na den mislukten aanslag op den ouden Kloppers is hij teruggekeerd
naar het Engelsche kamp, en even goed bekend met de stellingen der
Boeren als met den raadzaamsten weg naar den Amajuba, heeft hij
heden nacht de Engelsche troepen als gids gediend.

Ook Kees Botter heeft den ouden Kloppers herkend, en is onmiddellijk
achter een klip geschuild.

Hij onderzoekt zijn uitstekend tweeloopsgeweer en brengt het in den
aanslag.

Dat het een strijd wordt op leven en dood, begrijpen beiden; slechts
een van hen zal de plaats levend verlaten.

In de aderen van Kees Botter gist en gloeit een haat, die geen
erbarming kent, doch de grijze Voortrekker beschouwt zich hier als
de Overheid, die recht zal doen, en het zwaard niet te vergeefs
draagt.

Hij is alleen, doch dat hindert niet.

Zijn zwager Jansen en zijn zoon zijn in het gewoel der bestorming
een eind van hem afgeraakt.

Lang blijft het stil achter beide klipsteenen, maar als een tijger
ligt de verrader op de loer.

Daar wordt de rechterarm van den ouden Voortrekker plotseling
zichtbaar buiten de dekking der klip, doch om pijlsnel weer te
verdwijnen.

Rakelings langs de klip fluit Botter's kogel.

Ja, die verrader is een scherpschutter -- wees op uwe hoede, Dirk
Kloppers!

Hij _is_ op zijn hoede.

Voorzichtig neemt hij zijn breeden hoed, zet hem op den tromp van
zijn geweer, en brengt hem in die positie voorzichtig buiten den
klipsteen. Nauwelijks is de hoed echter buiten de dekking der klip,
of hij wordt door een kogel doorboord.

"Nu is _mijn_ beurt gekomen," zegt Kloppers, terwijl hij overeind
springt. "Hij heeft beide kogels uit zijn tweelooper geschoten, en
ik zal er voor zorgen, dat hij hem niet meer laadt."

Vlug snelt hij op den verrader af.

Op tien pas afstands blijft hij staan.

De verrader is juist bezig, op nieuw te laden, doch hij ziet het
gevaar en wil vluchten.

Het is te laat.

Hij staart in de oogen van den grijzen Voortrekker; ze zijn hard en
onverbiddelijk als het zwaard van een scherprechter.

Hij leest in die oogen zijn doodvonnis.

"Op je knieën, verrader!" roept de Voortrekker.

"Genade!" smeekt Kees Botter. Zijn gezicht is vaal van angst.

"En doe je laatste gebed!" vervolgt de grijsaard.

"Genade!" smeekt de ongelukkige nog eens.

"Genade kan de Heiland bewijzen, Die den moordenaar in zijn laatste
stonde verhoorde -- roep tot Hem om genade!" zegt Kloppers.

Smeekend heft de verrader de handen omhoog.

Hij heeft meer dan eens den dood moedig in de oogen gezien; te
Lang-Nek, waar een en te Schuinshoogte, waar twee Boerenkogels zijn
hoed doorboorden, doch thans doet de vrees voor den dood hem
klappertanden.

"Vergeef mij, baas Kloppers!" stamelt hij.

"Ik _wil_ vergeven," antwoordt de oude Voortrekker met bijna
plechtige stem; "_vergeven_ wil ik den man, die mijn kleindochter,
een ongelukkig, blind kind, met den dood heeft bedreigd; _vergeven_
wil ik den man, die zijn weldoener in spijt van diens grijze haren
wilde verminken en met waarlijk satanische boosheid folterde.


[Illustratie: Tweegevecht op den Amajuba.
      TRESLING & Co. HOF LITH. AMSTERDAM.]


Doch _niet_ vergeven mag ik het verraad, dat gij aan mijn volk, en
den moord, dien gij aan Teunis Smit hebt gepleegd. Ik sta hier niet
voor u als uws gelijke, Kees Botter, maar als uw meerdere, als uw
overheid, die het verraad en den moord moet straffen."

En met de majesteit van den rechter richt hij zich op vóór den
verrader.

Botter werpt een blik achterwaarts naar de Engelsche troepen, doch
hij ziet duidelijk, dat van dien kant geen hulp is te wachten.

Hij knielt. Hij vouwt de handen en sluit de oogen.

Bidt hij? Of is het slechts een schijnvertooning?

Plotseling snelt hij overeind, en het scherpe dolkmes trekkend,
springt hij met de vlugheid van een panter op zijn tegenstander aan.
Maar de kogel van Dirk Kloppers vangt hem op, en vlak vóór de voeten
van den grijzen Voortrekker stort de verrader, zonder een zucht te
slaken, dood neer.

Slechts éénen blik werpt de oude Boer op het lijk. Dan laadt hij op
nieuw en snelt voorwaarts, naar den kruin van den berg, want de
beslissing nadert.


In zware kruitdampen is de bergtop gehuld.

Reeds lang is de lach verdwenen van Colley's gelaat. Al bezorgder
staart zijn oog -- bange voorgevoelens gaan door zijn ziel.

Hij werpt een blik op zijn dappere soldaten -- bij tientallen liggen
zij gewond en stervend in 't rond. Door de schietgaten heen heeft de
kogel der Boeren hen weten te vinden.

Binnen een half uur, binnen een kwartier kunnen zij boven den rand
van den bergtop verschijnen, en dan?

Maar nog éénmaal vermant zich het krijgsmanshart van den moedigen
bevelhebber, en terwijl de eerste breede hoeden boven den bergrand
verschijnen, kommandeert hij een bajonet aanval.

Op de punt van de bajonet zal hij de vermetelen in de diepte
slingeren -- tot op twintig pas naderen de Engelschen hun vijanden,
doch dàn moeten zij, om niet geheel vernield te worden, terug.

Reeds nestelen zich de Boeren onder aanvoering van veldkornet Roos
_op_ den bergtop achter de klipsteenen; nu verschijnen ook de
manschappen van Ferreirra, en aan de andere zijde de manschappen van
Malan.

Van drie zijden ziet Colley de Boeren aankomen. Zij gaan van achter
de klipsteenen weg, en het open terrein betredend, fluiten hun
kogels dicht als hagel over het plateau.

Colley grijpt met de rechterhand den revolver, en de linker hand
heft hij omhoog, om den storm te bezweren, die niet te keeren is.

Als rijpe korenaren onder den sikkel van den maaier, zoo vallen de
Engelschen.

Er is geen hulp in dezen strijd -- er is geen verweer. God zelf
strijdt voor de Boeren, en wie is tegen God bestand?

Colley ziet het ongeluk aankomen, doch hij ziet het te laat. Hij
neemt den witten zakdoek uit zijn wapenrok, om hem aan een bajonet
te binden, want hij wil zich overgeven. Maar hij bereikt zijn doel
niet meer. Door twee kogels tegelijk in het hoofd getroffen, zakt
hij doodelijk gewond ineen. Hij legt den zakdoek op een harden
klipsteen naast zich; daarop legt de generaal het hoofd.

Die zakdoek is zijn stervenspeluw.

In een wilde vlucht zoeken de Engelschen hun heil. Zij schuiven,
springen, storten van hoogten van tien tot twintig, dertig voet naar
beneden, scheuren zich het gelaat open aan de scherpe doornstruiken,
vallen te pletter tegen de kantige klipsteenen, sneuvelen onder het
moordend schot der Boeren...

Achter een klip vinden de Boeren een Engelschman in burgerkleeding.
Hij was oorlogscorrespondent van een Engelsch dagblad, en bevend
smeekt hij om zijn leven. Maar de Boeren zijn geen beulen, en
tegenover een overwonnen vijand zijn zij steeds edelmoedig.

Zij brengen den correspondent bij een gesneuvelden hoofdofficier,
dien zij niet kennen.

"Wie is dat?" vragen zij.

"Dat is generaal Colley," zegt de man.

Bij deze mededeeling ontblooten de helden van den Amajuba eerbiedig
het hoofd, en scharen zich in een kring om den generaal.

Zoo eenen zij hun dapperen tegenstander, maar de dood van generaal
Colley verkondigt aan de geheele wereld, dat het Transvaalsche volk:
geen schennende hand aan zijn vrijheden duldt.

Intusschen geeft veldkornet Malan aan den kommandant-generaal
bericht, dat een Engelsche reserve de wacht houdt aan den voet van
den berg, en de kommandant-Generaal haast zich, een versche
afdeeling Boeren onder aanvoering van Jakobus Smit 1) tegen die
reserve te laten oprukken.

Maar de Engelschen houden geen stand. De schrik zit er in, en zij
vluchten, door de Boeren vervolgd, naar het oude kamp.

Tot op honderdvijftig pas zijn de Boeren nu, onder het onophoudelijk
kanonvuur, het kamp genaderd, en zij maken zich gereed, om het te
bestormen. Maar plotseling verduistert zich de lucht; zware
onweerswolken trekken laag over de bergen, en terwijl het hemelvuur
niet meer van de lucht verdwijnt, wordt het gewoel van den strijd
door de ratelende donderslagen en den losbarstenden storm overstemd.

De Boeren breken thans het gevecht af, en in zegepraal keeren zij
naar hun lagers terug.

En op de hoogten en langs de hellingen van den Amajuba-berg liggen,
bleek en stom, de wakkere Bergschotten, en _nooit_ zullen zij hun
geliefde hooglanden terugzien!

                              ------

Het Engelsche dagblad "Witness" ontving van haar correspondent over
het gevecht van den Amajuba het volgend telegram:

  "27 Februari _half drie uur_ n. m. Onze manschappen met groot
  verlies aan beide zijden van den berg verjaagd. Vele officieren,
  eenigen van hoogen rang, gedood en gewond.

  _Drie uur_. Onze manschappen, die vrij kwamen, worden op slechts
  honderd geschat. De Boeren vielen den berg viermaal aan, en
  spanden de wagens in, gereed om weg te rijden, toen onze troepen
  genoodzaakt waren, terug te trekken, aangezien er niet voldoende
  reserve-ammunitie was medegenomen. Al de gewonden komen. Men
  zegt, dat generaal Colley dood is. Het verlies van de Engelschen
  driehonderd ten volle; het verlies der Boeren naar het schijnt
  gering. Al de stafofficieren zijn gebleven. Het regent sterk. De
  gewonden lijden zwaar. Er wordt een aanval op het kamp verwacht.
  Latere berichten bevestigen den dood van generaal Colley; op het
  einde van het gevecht werd hij door het hoofd geschoten. De
  soldaten van het 60ste regiment schijnen goed in het kamp
  teruggekomen zijn, maar de Hooglanders en de manschappen van het
  68ste zijn meest allen gedood. Toen de soldaten geen ammunitie
  meer hadden, hebben zij de Boeren met steenen geworpen, maar
  eindelijk werden zij toch overmeesterd. Generaal Wood vertrekt
  uit Maritsburg, om dadelijk het opperbevel over te nemen."

Dat geen ammunitiegebrek, zooals in het aangehaalde telegram wordt
beweerd, de oorzaak der verpletterende nederlaag was, blijkt
duidelijk uit het feit, dat de Boeren nà den slag nog een groote
hoeveelheid Engelsche patronen buit maakten, doch de Engelschen
begrepen niet, hoe zoo'n nederlaag anders mogelijk was.

De dappere Ferreira begreep het echter wel.

"Ik moet bekennen," meldde hij in zijn rapport, "dat _wij_ de
Engelschen niet geslagen hebben, maar _God de Heere_.

Het was voor menschen onmogelijk. En dan maar één man aan onzen kant
te verliezen! Dus geen eer aan menschen; aan onzen grooten Generaal
hier boven komt de eer toe!"

In dienzelfden geest luidde het rapport van den Generaal-kommandant.

En als een waardig slot verscheen van de regeering de volgende
schoone, tot het hart sprekende dagorder:


                    "Heidelberg, Gouvernementshuis, 7 Maart 1881.


                    Aan den Kommandant-Generaal, de Kommandanten,
                    Officieren en Burgers in het Transvaalsche Lager
                    bij de Drakensbergen.


  Mannen, Broeders! -- Ons hart dringt ons, u een woord toe te
  spreken. Wij weten, dat de geheele Zuid-Afrikaansche Republiek met
  eerbied en dank naar u opziet. Wij roemen niet in kracht van
  menschen. Het is God de Heere, Die u heeft geholpen; het is de God
  onzer vaderen, tot Wien wij nu vier jaren lang om redding hebben
  gesmeekt en gebeden. Hij heeft groote dingen aan ons gedaan en
  onze gebeden verhoord.

  En gij, edele en moedige broeders, zijt in Zijne hand het middel
  geweest, om ons te redden; uw moed en dapperheid hebben aan die
  machtige mogendheid, welke ons zoo onrechtvaardig aanvalt,
  getoond, dat zelfs het zwakste volk, dat voor zijn vrijheid vecht,
  in staat is, wonderen van dapperheid te verrichten.

  Drie maal nu, op Lang-Nek, op Schuinshoogte en op den Spitskop
  (Amajuba) hebt gij met uw klein vuur een overmachtigen vijand
  staande gehouden en verslagen. Geen kanonnen, geen verraderlijke
  en afschuwelijke vuurpijlen hebben u afgeschrikt.

  Uw Kommandant-Generaal schrijft, niet sprekende van zich zelf, (hij
  is te edel, om zich zelf te roemen), neen, sprekende van officieren
  en zeer jonge krijgslieden: "Mijne achting voor hen is groot; hun
  naam behoeft in heldenmoed niet onder te doen voor een Wellington
  of een Napoleon. Wij zeggen het Z.Ed.Gestrenge na, maar maken het
  algemeen, van den Kommandant-Generaal tot elken Burger, die streed:
  Wij danken u; gij hebt veel aan het vaderland verdiend!

  Houdt vol tot het einde toe! Die God, Die het hart der koningen
  leidt als waterbeken, zal ons verlossen -- vertrouwt op Hem!

                      _De Regeering der Zuid-Afrikaansche Republiek._
       W. EDUARD BOK,                       S. J. P. KRUGER,
       _Staats-Secretaris_.                _Vice-President_"

  1) Thans Regeerings-Commissaris der Transvaalsche sporen.

                             --------



                            HOOFDSTUK XXV.
                              ------

Het was de Boeren tot nog toe wonderlijk meegeloopen. Bij het begin
van den veldtocht hadden zij aan alles gebrek, en geen ammunitie
genoeg, om een gevecht eenige uren vol te houden, en nu heerschte er
in de Boerenlagers overvloed aan ammunitie, levensmiddelen en
kleedingstukken, alles op den Engelschman buit gemaakt.

Doch ook de burgers, die thuis waren gebleven, zaten niet stil. Jan
Ferreira van Gatsrand maakte een groote hoeveelheid kruit, waarvan
de kwaliteit zeer werd geroemd, en patronen, die met het Engelsche
fabrikaat konden concurreeren, terwijl de smid H. Ras te Rustenburg
van wagenbandijzer een kanon smeedde, dat goed schoot, en
vervolgens aan een rifle-kanon begon.

Intusschen kwam er een formeele wapenstilstand tot stand, en vele
harten smeekten tot God om een eervollen vrede. Met bekwamen spoed
werden ook de vredesonderhandelingen aangeknoopt, doch er kwam een
plotselinge stremming, daar Engeland eischen stelde, die de
Transvaalsche regeering onmogelijk kon inwilligen.

Op nieuw verduisterden de oorlogswolken de lucht.

"Dat houd ik niet langer uit," zeide Lodewijk Jansen, terwijl hij
zijn forsche wenkbrauwen fronsde; "de Engelsche staatslui zullen ons
te glad af zijn in de politiek, en wij liggen hier werkeloos in ons
lager. Laten wij den stier bij de horens grijpen, en het Engelsche
kamp bestormen!"

"Dat is goed gezegd," riepen een aantal Boeren, die in de nabijheid
stonden.

"Wie doet er mee?" vraagde Jansen op luiden toon.

"Wij! En wij! En wij!" klonk het in het rond.

"En _ik_ wil niet de laatste zijn!" zeide de jonge Jan Kloppers,
terwijl zijn blauwe oogen begonnen te schitteren van geestdrift.

"En gij?" vraagden de Boeren, zich tot zijn vader wendend.

"Me dunkt," zeide de grijze voortrekker, "dat mijn hand nog sterk
genoeg is, om den Engelschen standaard naar beneden te rukken!"

"Hoera!" riepen de Boeren.

"Maar laten wij niet vooruit loopen op den gang der
onderhandelingen," voegde hij er aan toe op bedachtzamen toon; "onze
voormannen hebben getoond, goed en bloed over te hebben voor ons
volk, en wij mogen hun plannen niet doorkruisen."

"Dat is een verstandig woord," zeide Lodewijk Jansen, "maar geeft
generaal Wood ons de onafhankelijkheid niet terug, dan zullen wij
stormen, niet waar mannen?"

"Ja," riepen ze, "dan zullen wij het Engelsche kamp bestormen!"

"Want wij zijn voor generaal Wood evenmin bang als voor generaal
Colley," zeide de jonge Kloppers.

"Laten wij het elkander als mannen beloven," zeide Jansen, de
krachtvolle Voortrekker, "met woord en handslag -- houw en trouw in
nood en dood! In den strijd voor vrijheid en recht!"

Toen beloofden zij het elkander bij woord en handslag. Maar de
Transvaalsche regeering ontwierp met het oog op den dreigenden
toestand eene nieuwe proklamatie, die bij het ontbranden van een
nieuwen oorlog onder de Hollandsche Afrikaanders van de Kaapkolonie
en van Natal zou worden verspreid.

Het is de zoogenaamde "Derde Proklamatie"; zij tintelde van ernst,
gloed en verontwaardiging.

Zonder twijfel zou deze proklamatie bij de spanning, die er
heerschte in de Afrikaansche gemoederen, heel Zuid-Afrika in vuur en
vlam hebben gezet. En President Brand, de even schrandere als
voorzichtige President van den Oranje-Vrijstaat, van wien het
gevleugelde woord afkomstig is: "Alles komt terecht," stelde, van
den inhoud der proklamatie op de hoogte gesteld en zich volkomen
bewust van het hoogernstige van den toestand, alle middelen in het
werk, om nog tot een vreedzaam vergelijk te komen.

                             --------



                            HOOFDSTUK XXVI.
                              ------

In den morgen van den 15den Maart verscheen Paul Kruger in het
Boerenlager van het Drakengebergte.

Het was een heerlijke morgen; de zon scheen aan den onbewolkten
hemel, en alles beloofde een schitterenden zomerdag.

Achthonderd Boeren gingen Kruger als een eerewacht tegemoet.

In de linkerhand hielden zij den teugel, en in de rechterhand,
rustend op de rechter dij, het geweer.

In onberispelijke orde trok de eerewacht, met de oude Boerenvlag
voorop, de hoogte op tot vóór de groote generaalstent van den
Kommandant-Generaal. De vierkleur wapperde in den frisschen
noordewind zoo vroolijk, alsof zij van zelf tegen de hoogte zou
opgaan, en de damp uit de neuzen der paarden was duidelijk
zichtbaar.

Nu werd halt gehouden, en Paul Kruger nam, op een verhooging plaats
nemende, onder eene ademlooze stilte het woord.

"Mannen, Broeders," zeide hij met bewogen stem, "ik ben zoo recht
verwonderd en verbaasd over de trouw, standvastigheid en
geestkracht, waarmede gij burgers zijt bezield geweest. Voorts
vermaan ik u, om toch steeds op God te vertrouwen, en te erkennen en
te weten, dat God met ons werkt. Niet door onze dapperheid of kracht
hebben wij dezen wonderbaren strijd gewonnen, maar wij moeten het
erkennen, dat het de Heere was, Die voor ons heeft gestreden. En nu
moedig ik u aan, om niet bij dat erkennen te blijven staan, maar
alles aan den Heere over te geven, al uwe bekommernissen voor de
toekomst Hem op te dragen, en aan Hem uwe geloften te betalen."

Op een wenk van den spreker nam nu Ds. Ackerman het woord, die de
Boeren opriep, met hem in te stemmen in den kreet: "God zegene onze
Republiek!"

Tot drie keeren toe werd de kreet vol geestdrift herhaald, en op den
uitdrukkelijken wensch van Piet Joubert werd er met niet minder
warmte, tot drie malen toe, aan toegevoegd: "God zegene geheel
Zuid-Afrika!"

Nu wendde zich de Kommandant-Generaal tot de burgers, dankte hen
voor hun vaderlandsliefde, en verzocht hen, zich thans van de
generaalstent te verwijderen, daar de voormannen nog een zwaren en
hoogst verantwoordelijken arbeid voor zich hadden.

Zonder morren trokken zich de Boeren onmiddellijk terug. Halverwege
tusschen het Engelsche en het Boeren-kamp stond de groote tent, waar
de vredesonderhandelingen werden gevoerd.

Het Engelsche gouvernement was vertegenwoordigd door generaal Wood
en vier leden van zijn staf; het Transvaalsche gouvernement door de
leden van het driemanschap: Paul Kruger, Piet Joubert en M. J.
Pretorius, alsmede door een viertal aanzienlijke burgers, terwijl
president Brand als vriend van beide partijen aan de beraadslagingen
deel nam.

De conferentiën duurden van 16 tot 23 Maart, en dank zij de
gematigdheid der Transvaalsche voormannen, het beleid van president
Brand en de ontegenzeggelijk milde houding der Engelsche regeering,
werden tot blijdschap van alle voor de Boeren kloppende harten, de
onderhandelingen met een gunstig gevolg bekroond en in den avond van
den 23sten Maart 1881 de vrede gesloten.

Het Transvaalsche volk herkreeg de zoo vurig begeerde staatkundige
vrijheid, doch Engeland bedong voor zich het laatste woord, zoo de
Zuid-Afrikaansche Republiek betrekkingen wilde aanknoopen met het
buitenland.

Dus verkregen de Boeren niet alles, wat zij wenschten, maar toch
_dat_, waarvoor zij hun _bloed_ hadden gestort, namelijk volkomen
onafhankelijkheid in eigen huishouding, en de oude Dirk Kloppers
zeide, met het oog op het jonge Transvaal, op vroolijken toon: "Er
moet later voor de jongeren ook nog wat werk aan den winkel
blijven."

                              ------

"Al de lagers worden opgebroken, de wagens ingespannen, en de
Burgers verschijnen te tien uur marschvaardig vóór de groote
generaalstent van den Opperbevelhebber!"

Met deze order worden de Boeren in den vroegen morgen van den
volgenden dag, Woensdag 24 Maart, verrast.

Intusschen zijn Roos, Malan en Ferreira, de drie wakkere aanvoerders
bij de bestorming van den Amajuba, boven op den kop van den berg
verschenen, waar zij volgens afspraak den opperbevelhebber van het
Engelsche leger, generaal Wood, met zijn staf ontvangen.

De generaal bezoekt de plek, waar de Bergschotten werden vernietigd,
en vraagt eenige inlichtingen omtrent het verloop van het gevecht,
die hem bereidwillig worden verstrekt.

Zoo daalt men neder van den hoogen berg en begeeft zich naar de
generaalstent van Piet Joubert, terwijl de weg daarheen, aan beide
zijden drie dicht aaneengesloten rijen diep, is afgezet door 2500
Boeren te paard in hun gewone velduitrusting: de gevulde bandelier
over de borst, en het geweer rustend op de rechter dij.

Paul Kruger bevindt zich in de tent, doch generaal Joubert staat
vóór de tent, om den hoogen bezoeker te ontvangen.

Met ernstige blikken nemen de Boeren over de koppen van hun paarden
den Engelschen generaal op, van wiens beleid en onverschrokkenheid
zij reeds zooveel hebben gehoord. Maar hij wandelt met zijn
schitterenden staf van officieren tusschen hun rijen door, en
ontbloot zijn hoofd voor de dappere wacht van het Drakengebergte.

Vóór de generaalstent wordt hij ontvangen door Piet Joubert, en
beide bevelhebbers drukken elkander welgemeend en oprecht de hand.

Nu monstert Wood de Boerentroepen, en vorschend gaat zijn blik over
die gelederen, waar hij naast den baardeloozen jongeling den
grijsaard ziet, tot zijn oog blijft hangen aan een jongen, die, met
den gevulden bandelier over de borst en het geweer in de hand, dicht
in zijn nabijheid staat.

Hij wendt zich tot den jongen, en vraagt hem naar zijn ouderdom.

"Dertien jaar, baas," antwoordt de jongen.

Hij verwondert zich over dien jeugdigen leeftijd.

Nu neemt hij het geweer en den bandelier van den jongen, weegt het
te samen op zijn handen en verwondert zich nog sterker.

"Is dat geweer je niet te zwaar, ventje?" vraagt hij op
vriendelijken toon.

"Niks te zwaar," antwoordt de jongen; "ik kan er de Roodbaatjes zoo
lekker mee schieten."

"Pas op!" zegt de generaal, en hij heft den vinger schertsend
omhoog, "weet jij wel, dat ik ook een Roodbaatje ben?"

"Ik weet het," antwoordt de jongen; "doch wees maar gerust, baas, ik
zal je nou geen kwaad doen, want het is vrede."

"Kom, dat is eene heele troost voor mij," lacht de generaal, en hij
reikt den jongen op de hem eigen innemende manier de hand.

Intusschen is er in de generaalstent een koud middagmaal gereed
gemaakt, en de tafel is versierd met ruikers van prachtige gele en
roode bloemen, langs de hellingen van den Amajuba geplukt. Hier
vereenigen zich de gasten, terwijl Paul Kruger en Piet Joubert de
gastheeren zijn.

Er heerscht aan tafel een prettige, gezellige toon, en snel is een
uur verstreken. Nu neemt generaal Wood met zijn officieren een
hartelijk afscheid, en vertrekt, door een eeregeleide der Boeren een
eind weegs vergezeld, terug naar zijn kamp.

Maar Kruger, Joubert en Pretorius, de leden van het driemanschap,
wenden zich tot hun volk, danken hen voor de onvergetelijke
diensten, in bange uren aan het vaderland bewezen, prijzen hun moed
en hun lijdzaamheid in de moeilijkste omstandigheden, herinneren hen
aan de weldadigheden des Heeren en de treffende gebedsverhooringen,
en vermanen hen, om God de eere te geven der zegepraal, en met een
vast voornemen des harten te wandelen in Zijne inzettingen.

En nu is het oogenblik van vertrekken aangebroken.

Het Boeren-kommando zal, na een veldtocht van drie maanden,
huiswaarts keeren.

Reeds staan de wagens in drie rijen naast elkander gereed om te
vertrekken.

De jukken stootten tegen de harde hoornen der trekossen, de lange
zweepen klieven de lucht, de stijgbeugels rammelen, luide klinken de
kommando's, de ossen buigen den sterken nek, en knarsend, krakend en
stampend zetten zich de tweehonderd zeventig ossenwagens in
beweging.

De wagens vormen de voorhoede, en achter hen aan komen, in gesloten
gelederen, op hun vlugge, taaie, trappelende paarden, de helden van
Bronkhorstspruit en Lang-Nek, van Schuinshoogte en Amajuba.

Zij trekken voort zonder geschal of rumoer; kalm, bedaard en
ernstig. Maar in hun oogen blinkt ingehouden, mannelijke vreugde, en
de blanke loop hunner geweren schittert in de namiddagzon.

En boven op een berghoogte staat, in den kring zijner officieren, de
opperbevelhebber van het Engelsche leger.

Hij leunt op zijn sabel, en hij oogt de vertrekkende Boerenkrijgers
na.

En zij heffen het moedige psalmlied aan:


    "Als God mijn schild en hulp wil wezen,
    Wat zou een nietig mensch mij doen?"


En de wind neemt de toonen op van het lied, en draagt het tot de
berghoogte, waar hij staat, de dappere generaal Wood.

En zijn gelaat neemt een peinzende houding aan, en niemand zijner
officieren spreekt een woord.

Maar als de stofwolken in de verte oprijzen, en ros en ruiter voor
zijn oogen verdwenen zijn, wendt hij zich tot zijn staf en zegt, de
handen naar het noorden uitstrekkend: "Mijne Heeren, daar gaan de
helden van Zuid-Afrika!"

En hij knoopt den rooden wapenrok dicht, want het begint koeler te
worden, en zwijgend keert hij met zijn staf naar het Engelsche kamp
terug. En de passen van het Drakengebergte, de poorten der
Transvaal liggen eenzaam en verlaten.... En de trouwe wacht van het
Drakengebergte spoedt huiswaarts, naar vrouwen en kinderen, want
geen vijand bedreigt meer de poorten des lands....

                             --------



                            HOOFDSTUK XXVII.
                              ------

Wij hebben den gewonden Engelschen infanterist Charles Marling, in
den avond van den 28sten Januari onder de hoede van Dirk Kloppers in
een wagen van gekwetsten bij den Lang-Nek achtergelaten.

De wagen was den volgenden dag noordwaarts getrokken de Transvaal
in, om de gewonden zoo mogelijk bij de hunnen terug te brengen.

Eén der geblesseerden behoorde thuis in de buurt van "Vredenoord",
en dit had Dirk Kloppers doen besluiten, om den gewonden soldaat aan
zijn vrouw ter verpleging te zenden.

Hij had er een brief bijgevoegd, dien de voerman af zou geven, en
waarin met betrekking tot den gekwetste het volgende stond te lezen:

.... "Gisteren avond vonden wij een Roodbaatje, die in het gevecht
een kogelwond aan het hoofd heeft gekregen, en die door bloedverlies
bewusteloos was geworden. Wij hadden hem wel naar het Engelsche kamp
kunnen zenden, maar ik denk, dat die kogelwond een langdurige en
zorgvuldige verpleging zal noodzakelijk maken, en ik vrees, dat de
Engelsche dokters, die de handen meer dan vol hebben, daaraan niet
zullen kunnen beantwoorden. En daarom zend ik het Roodbaatje aan
jou, Anneke!

Hier kwam van morgen een erg geleerd man in ons lager en zeide: "Wat
ben jullie Boeren toch rare menschen! Eerst schiet je de Engelschen
zooveel mogelijk dood, en later, als het gevecht over is, doet ge je
best, om de Engelschen, die nog niet heelemaal dood zijn, met kunst-
en vliegwerk op te knappen. Dat begrijpt ik niet!" Maar je broer
Lodewijk antwoordde hem: 'Jij bent te geleerd, om dat te begrijpen,
mijnheer, en daarom moet je maar in je eigen sop gaar kooken!'

Dus denk maar goed om het gekwetste Roodbaatje, lieve vrouw, en wij
willen hopen, dat hij moge genezen, en nog tot iets beters moge
worden opgeleid dan tot het dooden van menschen, wier eenige misdaad
het is, dat zij geen onderdanen willen zijn van de Engelsche
koningin!"

De brief bereikte even als de wagen met den gekwetste de oude vrouw
Kloppers, en terwijl zij zich verblijdde over het goede nieuws, dat
de brief bevatte, verwonderde zij zich toch over het gewonde
Roodbaatje.

Maar zij was een gulle, hartelijke, Afrikaansche vrouw, en zij
zeide: "Wat mijn baas doet, is nog altijd goed uitgekomen." En zij
spoedde zich naar den ossenwagen, en haar hart werd vervuld met
medelijden, toen zij in het holle gelaat van den gewonde staarde.
Snel riep zij eenige Kaffers, die den gekwetste voorzichtig naar
boven droegen, en in het kamerke van Jan, in de bruine houten
bedstede, werd hij op een zacht, veeren bed behoedzaam neergelegd.

Vrouw Kloppers onderzocht nu de wond, bette ze zorgvuldig met versch
koud water, belegde ze met linnen pluksel en legde een nieuw, stevig
verband.

Zij deed dit met vlugge, vaardige hand, zooals een huismoeder het
heeft geleerd, die haar gansche leven heeft geworsteld met de
gevaren en de wisselvalligheden der Afrikaansche wildernis.

Intusschen had zij één der Kaffermeiden reeds gelast, om een
krachtige bouillon gereed te maken, doch de gewonde staarde haar
aan, met den koortsgloed in de oogen.

Hij wierp zich rusteloos van de ééne zijde op de andere; hij was
inderdaad zeer ziek.

Met een ernstig gelaat zette zich moeder Kloppers bij den
vreemdeling neer, en het bord bouillon, dat de Kaffermeid bracht,
schoof zij zwijgend ter zijde.

Zij deed zelfs geen poging, om den zieke te doen eten, doch nu en
dan verkwikte zij zijn brandende lippen met een teug water.

Het werd namiddag -- zij zat nog bij de ziekensponde. Het werd avond
-- zij zat er nog.

Zij liet zich het eten boven brengen, en op een fluisterende vraag
van haar kleindochter Lena antwoordde zij: "Hij krijgt een harde
koorts; ik blijf van nacht bij hem op."

En zij deed het.

Bij het sobere licht eener brandende vetkaars hield zij den ganschen
nacht de wacht, en met de liefde en het geduld der echte
ziekenverpleegster lette zij op de geringste beweging van den
koortslijder.

Maar de koorts klom, en die ingevallen kaken begonnen te gloeien met
een bedriegelijk rood. Zijn onrust nam toe, en het scheen, alsof
zijn geest, door furiën werd voortgezweept.

Onophoudelijk wendde zich zijne blik naar het houten beschot aan
zijn voeten, en het scheen, alsof hij daar schrikwekkende visioenen
zag. Maar plotseling kon die angst en vertwijfeling, die hem
bezielde, overgaan in een groote diepe droefheid, en de toon, waarop
hij in die oogenblikken uitriep: "Mijn arme moeder, wat is er van uw
kind geworden!" had iets onbeschrijfelijk treurigs.

"Als hij maar tot rust konde komen!" zuchtte moeder Kloppers,
terwijl zij den zieke koude compressen met water op het hoofd legde,
maar ach! daar haperde het aan!

Tegen den nanacht nam het ijlen nog toe, en de verpleegster had
handen vol werk, om den koortslijder in bed te houden.

"Nog één zoo'n koorts, en hij is weg," steunde zij, en zijn
beurtelings geroep om zijn moeder deed de teederste snaren trillen
van haar eigen moederhart.

Zij was diep bewogen en wischte het klamme zweet van zijn gelaat.

En zij knielde vóór de bruine bedstede neder, smeekte dringend en
ernstig om de genezing van dezen vijand van haar volk.

En God verhoorde dat gebed.

Plotseling vloog hij overeind, en de koorts schudde hem als een
espenblad.

Toen viel hij machteloos neer en sloot de oogen.

Moeder Kloppers voelde in ongewone spanning zijn pols, en langzaam
verhelderde zich haar gelaat.

"Er komt hoop!" fluisterde zij tot zich zelven, en luisterend zette
zij zich aan het hoofdeinde neder.

De vreemdeling lag daar als een schijndoode; dat deed de uitputting.
Men kon nauwelijks merken, dat hij ademhaalde, maar moeder Kloppers
zeide: "Hij slaapt, en die slaap zal hem genezen."


Zij kortte haar nachtrust in, om zooveel mogelijk haar tijd den
koortslijder te kunnen wijden. Zij vermaande hare huisgenooten tot
de grootste stilte, en gaf in alles het goede voorbeeld. Telkens
moest zij denken aan die arme moeder in het verre Engeland, van wie
hij had gesproken in zijn ijlen, en een groot en diep medelijden
vatte post in haar hart. Zij bevochtigde nu en dan zijn heete,
verschroeide lippen met eenige druppels wijn, en op de geringste
zijner bewegingen lettend, zat zij daar aan zijn ziekensponde als
zijn goede engel.

Twee keeren sloeg hij even de oogen op, doch om ze onmiddellijk weer
te sluiten.

Eenige dagen later, op zekeren namiddag, toen het bedrijf de
afwezigheid van moeder Kloppers noodzakelijk maakte, had Lena de
plaats van haar grootmoeder ingenomen.

Zij was in haar handwerk en in haar gedachten verdiept, en zij
merkte het niet, dat de zieke haar reeds eenige minuten met groote,
verwonderde oogen lag aan te staren.

Vervolgens staarde hij naar boven, naar de lage, ruwe zoldering, en
naar buiten, naar het dichte, ruischende loover van den lindeboom,
vlak vóór het kleine venster.

Hoe stil, hoe gezellig en vredig was dit eenvoudig kamerke! En nu en
dan brak het zonnelicht door het lichte loover van den lindeboom
heen, en straalde als goud in het kleine vertrek.

Hij wreef zich peinzend het voorhoofd. Er was een gaping in zijn
herinnering, die hij trachtte aan te vullen, en nadenkend staarde
hij op zijn bleeke, uitgeteerde vingers. Nu eerst kwam een vermoeden
in hem op van de zware ziekte, die hij had te doorworstelen gehad,
en hij herinnerde zich den hotsenden ossenwagen, waarmede hij was
vervoerd geworden.

Doch hoe hij hier, in deze bedstede, was gekomen, kon hij zich niet
meer herinneren, want toen had de ijlkoorts hem reeds te pakken
gehad.

Nu trachtte hij zich op te richten, maar machteloos viel hij terug
in het veeren kussen. Doch Lena had met haar scherp gehoor begrepen,
wat hij wilde, en zij zeide op hare innemende, bevallige manier: "Is
onze patient eindelijk wakker?"

"Ja," zeide hij; "heb ik lang geslapen?"

"Ja, een heele tijd," antwoordde zij op vriendelijken toon.

"Waar ben ik eigentlijk?" vraagde hij met klimmende verbazing.

Zij deelde het hem mede.

"Ge zijt vriendelijke menschen," zeide hij bewogen; "ik ben u veel,
veel dank verschuldigd," en hij strekte zijn magere uitgeteerde
handen uit.

Doch zij bemerkte dit niet.

"Hebt _gij_ mij opgepast?" vraagde hij.

"Neen," zeide ze, "mijn grootmoeder."

"Kijk, daar hangt mijn roode uniform," riep hij; "daar, tegen den
muur."

Het scheen hem goed te doen, dat hij iets bekends zag.

"En mijn helm en mijn sabel! Maar wat hangt daar toch naast?"

"Ik weet het niet," antwoordde zij; "ik kan niet zien."

"Waarom niet?" vraagde hij verwonderd.

"Ik ben blind," antwoordde ze.

"Ach," zeide hij, "blind!"

"Maar moet ge niet wat te eten hebben?" vraagde Lena bezorgd.

"Nu," antwoordde hij met een hongerigen blik uit zijn diepliggende
oogen, "ik lust wel wat!"

"Dan zullen wij je helpen," zeide Lena op vroolijken toon, en zij
liep voorzichtig de trap af.

Het duurde niet lang, of zij kwam met grootmoeder terug.

Moeder Kloppers had reeds een bord soep meegebracht.

Zij kruiste de armen over elkander en zeide: "Zoo Roodbaatje, begin
je honger te krijgen? Daar ben ik blij om. Hier heb ik al wat goeïe
kost meegebracht, hoor," en zij stutte het kussen in zijn rug.

En terwijl zij het bord vasthield, greep hij haastig naar den lepel
en begon te eten.

Maar zij verwonderde zich zeer, keek hem aan met strakken blik en
zeide: "Bid je niet voor den eten?"

"Neen," antwoordde hij verlegen.

"En hebben je ouders je dan geen bidden geleerd?" ging zij voort.

"Ja," zeide hij met klimmende verlegenheid.

"En waarom bid je _nu_ dan niet?" vraagde ze in groote verbazing.

"Ik kan niet meer bidden," zeide hij treurig; "ik heb het verleerd."

"Ach, dat is erg," zuchtte de oude vrouw, en ook Lena zuchtte.

Zij waren beiden bedroefd. Het was, alsof de zon, die pas na een
aantal sombere dagen op nieuw begon te schijnen, plotseling door een
zwarte, duistere wolk werd onderschept.

Charles Marling _voelde_ die droefheid. Tegen harde, scherpe woorden
ware hij bestand geweest, maar tegen deze droefheid had hij geen
verweer.

Zwijgend nuttigde hij zijn bord soep en legde zich neder. Ware hij
alleen geweest, dan had hij misschien zijn handen gevouwen, om te
danken, doch nu wilde hij het niet doen, om den schijn van huichelen
te vermijden.

Doch moeder Kloppers en haar kleinkind namen het anders op, en deze
dag eindigde recht treurig op "Vredenoord".

En Charles Marling voelde zich diep ongelukkig.

                             --------



                            HOOFDSTUK XXVIII.
                              ------

De vreemdeling zit voor den eersten keer onder den lindeboom.

Hij is in gewone Boerenkleeding; in plaats van de roode uniform
draagt hij den blauwen kiel.

Zijn wangen staan nog hol, en diep liggen de oogen in hun kassen.
Hij heeft veel geleden.

Over zijn moeder heeft hij na zijn ijlen niet meer gesproken.
Trouwens hij spreekt zoo weinig mogelijk.

Het beste kan het de blinde Lena nog met hem vinden.

Hij is ongelukkig door zijn verleden, en zij door hare blindheid --
dat schijnt onbewust een geheimzinnigen band te vormen.

Droomend gaat zijn blik over den tuin en den boomgaard, over de
golvende maïsvelden en de groene, schemerende heuvelen aan den
horizon.

Liefelijk strekt zich het landschap met zijn tallooze bloemen uit
voor zijn blik, maar zijn oog glijdt er onverschillig over heen.

Zijn geest is er niet bij. Zijn geest staart op zijn vervlogen leven
-- een diep treurig, verloren leven.

En op den achtergrond ziet hij een treurende, schreiende weduwe, die
haar zoon beweent -- en die zoon is _hij_.

Lena zet zich in zijn nabijheid neder. Hier, in de schaduw, heerscht
een aangename koelte. Daar binnen, in huis, is het heet.

"Wij zijn beiden ongelukkig," zegt hij na een langdurig zwijgen.

"Dat _gij_ ongelukkig zijt," zegt zij, "vermoed ik, maar dat
blindheid een vreeselijk ongeluk is, dat _weet_ ik."

"Zijt ge blind geboren?" vraagt hij met eenige belangstelling.

"Neen," antwoordt ze, "maar ik heb een ziekte op mijn oogen
gekregen, en zoo ben ik blind geworden."

"Kreegt ge de ziekte op beide oogen tegelijk?"

"Neen," zegt ze; "ze ging over van het ééne oog op het andere."

"En hoe lang is dat geleden?" vraagt hij met ongewone
belangstelling.

Zij deelt hem het verloop der ziekte mede.

"En heeft uw familie nooit een bekwamen oogarts geraadpleegd?"
vorscht hij.

"Neen," antwoordt het eenvoudige meisje; "hoe heeft ze dat gekund?
Wij leven hier in zeer bewogen tijden, en dan komt er niets van."

"Maar zou ik dan nog genezen kunnen worden?" vraagt zij met blijde
verrassing in haar stem.

"Ik weet niet," zegt hij, "maar ik heb er wel eens van gehoord. In
Londen -- daar zou 't misschien gaan."

"Daar zal ik nooit komen," zegt zij treurig.

"Ik denk het ook niet," zegt hij, en hij haalt de schouders op.

Er volgt een langdurige pauze.

Een groote Ulmer dog komt met langzame schreden aanloopen, en vleit
zich neder aan de voeten van zijn meesteres.

Van de groote duiventil achter het huis klinkt het gekir der duiven,
en in den bloementuin gonzen de bijen.

Charles Marling wendt zich op nieuw tot het meisje, maar zij kijkt
hem verwonderd aan, want zij begrijpt zijn spraakzaamheid niet.

"Ik ben ongelukkig," zegt hij; "ongelukkiger dan gij."

"Dat weet ik niet," zegt ze.

"Veronderstel eens, dat ge je moeder op het hart hebt getrapt, is
dat niet erger dan blindheid?" vraagt hij.

"Ja," zegt ze, terwijl zich hare glanslooze oogen op hem richten,
"dat is erger."

"En hebt gij dat gedaan?" vraagt ze op ernstigen toon.

"Ja," zegt hij, "dat heb ik gedaan."

En nu komt het er uit, wat hem foltert dag en nacht: in eens,
plotseling, hartstochtelijk, als een opschuimende fontein. Hij
vertelt, hoeveel smart hij zijn moeder heeft veroorzaakt, en hoe hij
met allen godsdienst als het grootste struikelblok tot het ware
geluk heeft gebroken.

Hij verhaalt van het bittere hartzeer, dat zijn moeder om zijnentwil
heeft gevoeld, en van den wreeden spot, waarmede hij haar laatste
vermaningen heeft aangehoord. Hij tracht zich niet te verschoonen,
maar schijnt er behoefte aan te hebben, om ten minste aan één mensch
in de wijde schepping te laten zien, welk een verworpeling hij is.

"'t Is verschrikkelijk," roept zij uit.

Zij rilt er van, maar aan een plotselinge ingeving gevolg gevend,
zegt zij: "Gij zijt als de verloren zoon in het evangelie -- keer
terug naar het Vaderhuis!"


Op den avond van dezen dag knielt in het groote, drukke Londen een
eenzame weduwe op haar kamer neder.

Op de tafel ligt een Zuid-Afrikaansche courant, waarin haar zoon
onder de vermisten bij het gevecht van Lang-Nek is opgegeven.

Doch in spijt van deze vreeselijke tijding geeft de moederliefde den
kamp nog niet op voor het behoud van haar kind.

Zóó sterk is de moederliefde -- zij worstelt tegen den dood.

"Heere," zegt de eenzame weduwe, "red mijn kind, als het nog leeft!
Red zijn arme ziel! Hij weet niet, wat hij doet -- red hem uit de
strikken van Satan, en breng hem terug als den verloren zoon!"

Dit gebed doet zij elken avond -- ach, den ganschen dag! Het is haar
kind, en het _blijft_ haar kind, al is het verdoold op de paden der
ongerechtigheid.

Kan een moeder ooit haar kind vergeten?

En ver weg, in de wildernissen van Zuid-Afrika, op een donker
dakkamerke van "Vredesoord" buigt een jonge man zijn knieën en roept
om genade!

En de engelen leggen het oor te luisteren naar het smeekgebed van
een arm, gejaagd menschenhart, en zij nemen reeds de gouden harpen
van de marmeren zuilen.

                              ------

We zijn weer eenige dagen verder.

De slag van den Amajuba is voorbij, en met dankbare blijdschap is
het goede nieuws op "Vredenoord" vernomen.

Stil en in zich zelven gekeerd zit Charles Marling op zijn oude
plaats onder den lindeboom.

Hij sterkt langzaam aan, en de hoofdwond betert goed.

Hij heeft een Engelsch testament in de hand en leest het met groote
aandacht.

_Nog_ is het winter in zijn hart, maar reeds zweven de lentewolken
er over heen, die het ijs zullen smelten.

Een groote, diepe droefheid vervult zijn ziel -- ja, het zal lente
worden!

De adem van den Eeuwige gaat over dit verloren hart -- zou het daar
geen lente worden?

Hij leest de gelijkenis van den verloren zoon.

En hij leest ze nòg eens en nòg eens.

Ach, dat is hij -- trek voor trek!

Maar hij wordt bewaard voor de vertwijfeling, en de ster der hoop
beschijnt zijn pad.

"En tot zich zelven gekomen zijnde, zeide hij: Hoevele huurlingen
mijns vaders hebben overvloed van brood, en ik verga van honger!"

Nu beginnen de lentewolken te druppelen....

Nu zal het ijs gaan smelten...

"Ik zal opstaan en tot mijnen vader gaan, en ik zal tot hem zeggen:
Vader! ik heb gezondigd tegen den Hemel en voor u; en ik ben niet
meer waardig, uw zoon genaamd te worden; maak mij als éénen van uwe
huurlingen!"

Reeds is de zon ondergegaan, en nog altijd zit Charles te peinzen en
te lezen. En de tranen biggelen hem over de bleeke wangen.

"Kom, Marling," zegt Lena, die naar buiten komt, "het wordt te koud
onder den lindeboom."

Hij gaat naar binnen, als in een droom.

En in dezen nacht look geen slaap zijn oogen. Er was ook geen tijd
voor, want hij deed de reis naar zijn vader.

"En opstaande, ging hij naar zijnen vader. En als hij nog ver van
hem was, zag hem zijn vader, en werd met innerlijke ontferming
bewogen; en toeloopende viel hem om zijnen hals en kuste hem."

En toen grepen de engelen in de snaren hunner gouden harpen, want er
is bij hen blijdschap over éénen zondaar, die zich bekeert.

En nu was de lente waarlijk gekomen! Het lied van den zangvogel werd
gehoord, en de bloesems botten uit. De hemel neigde zich tot de
aarde, en weerspiegelde zich in het oog van een zalig menschenkind.
Het verloren kind had zijn vader teruggevonden en het eeuwige
rustpunt voor zijn hart.


Charles sprak dien morgen weinig, maar de verandering, die bij hem
had plaats gehad, blonk uit zijn oog en straalde van zijn gelaat, en
openbaarde zich in de teederheid, waarmede hij sprak.

Er was iets grootsch in dit huis geschied, en moeder Kloppers
vermoedde het, al wist zij 't niet.

In den loop van den dag verzocht Charles papier en inkt, en schreef
een langen brief. En telkens brak hij den brief af, en hier en daar
waren de letters uitgewischt, en dat kwam van de tranen, die op het
papier nedervielen.

Dezen brief sloot hij in een couvert, en adresseerde hem aan een
weduwe in Londen.

En deze weduwe was zijn moeder.

                             --------



                            HOOFDSTUK XXIX.
                              ------

Weduwe Marling houdt een brief in de hand.

Reeds het adres is voor haar een verkwikking, want het is de hand
van Charles.

Dus hij leeft nog! En hij denkt aan haar!

Nu opent zij met een kloppend hart het couvert, en ze is blijde
verwonderd, zoo'n langen, langen brief te ontvangen.

De inkt is wel wat bleek, en de pen schijnt niet van het beste soort
te zijn geweest, doch dat hindert niet. Een lange brief is een
bewijs van een warm hart.

En nu zet de weduwe zich neder en begint te lezen.


    "_Innig geliefde Moeder!_"


Zie, zóó heeft hij in langen tijd niet geschreven. De aanhef was
gewoonlijk koeler, harder.

"Dit is nu de eerste brief, dien Gij, lieve Moeder, in langen tijd
van mij ontvangt, en ik ben diep bedroefd, dat ik zoo'n trouw
moederhart zooveel pijn heb veroorzaakt."

_Is_ deze brief van Charles?

Ja, 't _is_ zijn brief, 't _is_ zijn hand.

"Ik hoop, dat de Heere mij in het leven moge sparen, om ten minste
eenigszins uwe liefde te vergelden, waar gij om mij zooveel
harteleed hebt doorgestaan."

De weduwe leest door -- in wondere, blijde verbazing -- maar de
letters beginnen te dansen voor haar oogen -- zij kan niet verder.

Het geluk is te groot, om het in eens te vatten.

Hier staat zij voor een buitengewone gebedsverhooring, en slechts
aarzelend durft zij aan die verhooring te gelooven.

Doch er is geen twijfel aan; het is geen droom. En is de brief nat
gemaakt door de tranen van haar kind, tranen van berouw, nu vallen
er de tranen op van de moeder, tranen van overstroomende blijdschap.

Het wordt licht in haar woning; het wordt licht in haar hart.

Zij begeeft zich naar het raam.

Het gewoel der wereldstad dreunt en dondert onder haar vensters
voorbij, en duizenden menschen dwarrelen dooréén, haastig en
gejaagd, ieder naar zijn doel.

Ach, zij zou nu al die menschen wel bij elkander willen vergaderen,
ja heel Londen, en tot hen roepen: "Zie, mijn kind was dood en het
leeft; het was verloren en het is gevonden -- weest nu blijde met
mij!"

Veel smart, veel bitter zielewee heeft haar jongste zoon, haar
Charles haar veroorzaakt, maar deze korte oogenblikken van zaligheid
wegen er tegen op, en maken alles, _alles_ goed!

Zij wil de menschen deelgenoot maken van haar vreugde, en zou zij
haar _God_ niet danken?

Op gebogen knieën dankt zij hem....

Nu neemt zij weer den brief ter hand, en met groote kalmte leest zij
hem ten voeten uit.

"Als Eduard komt," zegt zij, "wat zal hij zich verblijden!" Eduard
is haar oudste zoon -- zij heeft slechts twee kinderen -- en heeft
gestudeerd voor arts. Hij heeft zijn doctoraal examen met lof
afgelegd, en staat thans op het punt, zich te vestigen als arts in
de oogheelkunde, waarvan hij een bizondere studie heeft gemaakt.

Hij zou zich reeds hebben gevestigd, doch daar zijn moeder in
ruimere financiëele condities is gekomen, kan hij zich de weelde
veroorloven, om zich in de kliniek voor zijn ernstige taak voor te
bereiden.

Hij is ook heden morgen naar de kliniek gegaan, doch daar hoort zijn
moeder reeds zijn welbekenden stap, de trappen op.

Ge kunt wel zien, dat hij een broeder van Charles is, doch hij is
iets langer, heeft een donkerder opslag, en uit dat bleek gelaat
staren twee donkere oogen.

Heel zijn houding verraadt den man van studie en wetenschap.

Verwonderd staart hij zijn moeder aan, want het stildroevig gelaat,
dat hij zooveel jaren heeft gekend, heeft plaats gemaakt voor een
gezicht, waarop blijde ontroering ligt.

"Wat is 't, moeder?" vraagt hij belangstellend.

"Lees maar, mijn jongen," zegt ze, en ze reikt, terwijl haar de
tranen op nieuw in de oogen komen, aan Eduard den brief.

Eduard is niet als zijn moeder.

Hij is een man van zelf beheersching, en bedaard leest hij den
brief. Maar toch beeft zijn stem, als hij zegt: "Moeder, moeder, wat
een geluk!"

Hij leest den brief nog eens, langzamer dan zooeven.

"En hebt ge wel gelezen, dat hij wegens zwakte nog niet kan komen,
en dat hij wenscht, dat wij hem zullen halen?" vraagt Eduard.

Zijn moeder knikt bevestigend.

"En dan heeft hij het over een blind meisje, uit eene familie, die
hem van den dood heeft gered, zooals hij schrijft, en nu moet ik het
meisje genezen."

"Kan dat?" vraagt zijn moeder met spanning; "zou dat kunnen,
Eduard?"

"Het is mogelijk," antwoordt hij. "Wel te verstaan," laat hij er
bedachtzaam op volgen, "als Charles zich niet vergist, en door een
ziekte een verduistering van het hoornvlies is ontstaan. Dat _kan_
genezen. Verleden week heb ik nog zelf in de kliniek een operatie
bij een dergelijke oogziekte met het beste resultaat uitgevoerd."

"Dan gaan wij er heen," zegt de weduwe op beslisten toon.

"Ik vind het uitstekend, moeder!"

"En gij moet dat kind zien te redden. Ik ben aan die familie -- hoe
heeten ze ook nog!"

"De familie Kloppers," zegt hij.

"Juist; ik ben aan die familie Kloppers mijn leven lang de grootste
dankbaarheid verschuldigd."

"Dus wij gaan, moeder?"

"Wij gaan, zoo God wil. Zoo'n zeereisje zal u ook goed doen, Eduard;
dan hebt ge eenige ontspanning."

"Uitstekend," zegt hij, en hij wrijft zich vergenoegd de handen,
"uitstekend! Maar is zoo'n zeereis voor u niet bezwarend?"

"Een echte Engelsche vrouw heeft de zee lief, want daar ligt onze
kracht!"

"En ik verlang er naar," roept hij uit, "om den oceaan eens te zien
in zijn majesteit en heerlijkheid!"

"En wanneer zullen we gaan, moeder?"

"Hoe eerder, hoe liever; ik verlang naar mijn kind. De vrede is
gesloten -- laat ons over acht dagen gaan!"

"Over acht dagen, dat kan niet," lacht hij; "maar over veertien
dagen, dat zou gaan!"

"Wel nu, dan over veertien dagen," zegt de energieke vrouw, "maar
zeker niet later."

"Goed; ik zal straks bij het kantoor der Donald Currie-lijn aangaan,
om voorloopige informaties te nemen, doch ik wacht eerst nog op
Henri Stephens, met wien ik even naar het Park wilde wandelen."

Hij neemt den brief, die op de tafel ligt, nog eens ter hand.

"Is het u niet opgevallen, moeder, welk een gunstig getuigenis
Charles aflegt van de Transvaalsche Boeren?"

"Ja," zegt ze; "hij dweept letterlijk met de Boeren."

"Hij is dan ook al bij bizonder hartelijke menschen aangeland,"
meent Eduard.

"Hij legt in elk geval een gunstiger getuigenis af van de Boeren,
dan wij hier in de pers te lezen krijgen," zegt zij met eenigen
klem.

"Ik heb reeds lang aan de waarheid van die couranten-berichten
getwijfeld," zegt hij, "maar verleden week heb ik een lijvige
brochure gelezen, waarin duidelijk en zakelijk wordt aangetoond, dat
de Boeren gruwelijk zijn belasterd."

"Ik heb hart voor de Boeren," zegt de weduwe; "zij hebben mijn kind
van den dood gered."

"Maar als zij uw kind, in de vijandelijke uniform, van den dood
redden, dan zijn het niet de duivels, waarvoor zij worden
uitgekreten," zegt hij met nadruk.

Onder dit gesprek is Henri Stephens, de vriend van Eduard en
eveneens wordend arts, binnen gekomen.

"Wat een druk gesprek wordt hier gehouden," zegt hij met opgewekte
stem.

"Ik heb zoo even een brief ontvangen van Charles," zegt de weduwe op
levendigen toon, "en hij maakt het uitstekend."

"Kom aan, dat doet me pleizier," zegt Henri; "hij had licht op den
Amajuba kunnen blijven."

"Hij werd bij Lang-Nek zwaar gewond," zegt Eduard, "en is toen in de
handen der Boeren gevallen."

"In de handen der Boeren!" zegt Henri; "dan ben je ook voor je
pleizier uit!"

"Zij hebben Charles verpleegd als hun eigen kind," zegt de weduwe
met warmte.

"Dat gaat mijn verstand te boven," zegt hij schouderophalend.

"En van den dood gered," voegt de weduwe er aan toe, "dat zult ge
nog minder kunnen begrijpen?"

"Inderdaad, Mevrouw," zegt Henri, "dat begrijp ik nog minder."

"En waarom begrijpt ge dat niet?" vraagt Eduard, terwijl hij zijn
vriend met zijn donkere oogen vorschend aankijkt.

"Omdat het toch bekend genoeg is, dat de Boeren niet deugen," zegt
Henri.

"Ja, bekend genoeg -- maar is het waar?" vraagt Eduard met eenigen
nadruk.

"Natuurlijk is het waar," antwoordt de aangesprokene eenigszins uit
de hoogte.

"Maar laten wij daar nu niet verder op ingaan," zegt hij
vriendelijker; "je broer is er goed afgekomen, en dat is de
hoofdzaak. Ik ben er blij om en feliciteer je er mee."

Hij reikt Eduard en diens moeder de hand, die hartelijk wordt
aanvaard.

"Doch ik moet toch nog even op de Boeren terug komen," zegt Eduard
op bedaarden toon. "Ik laat ze maar zoo niet afmaken zonder
bewijzen. Dat er onder de Boeren schurftige schapen loopen, dat kan
wel waar zijn --"

"Dat denk ik ook wel," roept Henri er tusschen in met schamperen
lach.

"Maar onder ons volk loopen ook schurftige schapen," gaat Eduard
voort. "Doch dat het vòlk niet deugt, voor die bewering moet je
bewijzen hebben, Henri. En naar die bewijzen ben ik toch
nieuwsgierig."

"Nu, ik heb ze," antwoordt Henri met nadruk. "En nu gij er mij toe
dwingt, om er over te spreken, ga ik nog wat verder. Ik heb zoo even
beweerd, dat de Boeren niet deugen, maar ik heb me niet sterk genoeg
uitgedrukt. Het zijn _beulen_ en _dieven_; zij _mishandelen_ de
Kaffers en _stelen_ hun vee; zij _schenden_ de Kaffervrouwen en
jagen ze dan de woestijn in. _Dat_ zijn jou lieve Boertjes!"

"Mijnheer Stephens," zegt de weduwe met verontwaardiging in haar
stem, "zulke taal duld ik niet in mijn huis."

"Mevrouw," antwoordt Henri op beleefden toon, "het spijt mij zelf,
doch uw zoon heeft er mij toe genoodzaakt."

"Breng mij bewijzen," zegt Eduard, met moeite zijn zelfbeheersching
bewarend -- "bewijzen!"

"Ik heb ze," tart Henri.

"Dr. Philip?" vraagt Eduard op minachtenden toon.

"Neen, niet Dr. Philip," antwoordt de aangesprokene, "ofschoon Dr.
Philip alleszins een geloofwaardige getuige is. Maar ik zal een
onwraakbaren getuige oproepen, een man, met wien gij altijd hebt
gedweept; een man, die meer voor de Kaffers heeft gedaan dan al de
Boeren te samen. Ik bedoel Dr. Livingstone. Ge wilt bewijzen? Hier
heb ik een boek van Livingstone, dat over de Transvaalsche Boeren
handelt -- hier!" 1)

Hij haalt het boek uit den zak.

"Ik ken het," zegt Eduard; "'t is zonder toestemming van Livingstone
na zijn dood uitgegeven."

"Dat zegt niets," beweert Henri.

Hij slaat het boek op.

"Lees hier: _De van Riebeek 2) beginselen bestaan daarin_ _dat men
zonder gewetenswroeging de inboorlingen van land en vee en vrijheid
kan berooven. Uit het journaal van dezen zelfden van Riebeek blijkt,
dat in zijn persoon vereenigd waren de invoering van het christendom
plus een beginsel, rijk in tranen en rouw en weedom. Wij zien den
apostel 'van vrede op aarde, en welbehagen in menschen' onmachtig,
om zijne hongerige ziel in toom te houden bij het gezicht van het
vee der Hottentotten, in de nabijheid der forten grazende... De kerk
der Boeren is en is altijd geweest het groote bolwerk van slavernij,
veediefstallen en strooptochten tegen de Kaffers. De kerk sloot de
oogen, als het vee van Kaffers, Boschjesmannen en Hottentotten werd
gestolen, hun bloed als water werd uitgegoten, hunne vrouwen werden
verkracht, en hunne kinderen tot slaven werden gemaakt_."

"Zijt ge _nu_ overtuigd, Eduard?" vroeg Henri.

"Ik vraag _bewijzen_," zegt Eduard.

"Wel nu, is _Livingstone_ nog niet voldoende?" vraagt Henri met
bevreemding.

"Neen, Livingstone is me _zeker_ niet voldoende," zegt Eduard. "Hij
blijft voor mij een der grootste zendelingen onder de heidenen, die
ooit hebben geleefd, maar hij was een feilbaar en lichtgeloovig
mensch. Hij spreekt van het journaal van van Riebeek, doch dit
journaal rept met geen woord van dat monsterachtig beginsel, waarvan
Livingstone spreekt. Hij heeft over de Boeren geschreven, zonder hun
taal te kennen, zonder hun zeden te verstaan, zonder hun
geschiedenis te begrijpen. Waarschijnlijk heeft hij ter kwader ure
zijn oor geleend aan den één of anderen Boerenhater, en met zijn
eerbiedwaardigen naam -- ter goeder trouw, doch met groote
lichtvaardigheid! -- den afschuwelijksten laster gedekt. En zijn
vrienden hebben op die lichtvaardigheid de kroon gezet, door het
schotschrift, dat hij misschien voor het vuur had bestemd, in druk
te laten verschijnen."

"Ik vraag bewijzen, bewijzen!" gaat hij voort met klimmenden nadruk,
"geef mij _een_ bewijs, het _kleinste_ bewijs, maar ge kunt het
niet, omdat alles leugen en laster is, van a tot z."

"Livingstone is mijn zegsman," zegt Henri op koelen toon, "en als
Livingstone je niet voldoende is, dan spijt me dat. Ik betreur het
dan ook, dat Engeland aan de Boeren de vrijheid heeft teruggegeven."

"Ik vind het een edele daad van het ministerie Gladstone, dat het de
vijandelijkheden heeft gestaakt," meent Eduard, terwijl hij den
huisvriend een sigaar presenteert.

"Edel?" zegt Henri, terwijl hij de sigaar opsteekt, "edel? In de
politiek komt geen edel of onedel te pas. Onze mineralogen hebben
den Transvaalschen grond onderzocht, en niet voldoende goud
gevonden; dat is de hoofdreden van ons toegeven."

"Ik zou het betreuren," zegt Eduard, "als dit de hoofdreden was. Ik
meende toch, dat er vroeger goud is gedolven in de Transvaal."

"Dat is er ook," zegt Henri.

"En nu niet meer?"

"Ten minste niet voldoende," antwoordt Henri.

"Dan heeft God het goud van de Transvaal misschien voor onze wijze
mannen opgeborgen," meent Eduard.

"Dat denk ik ook," lacht Henri; "in elk geval is de bewering van jou
een gissing, maar wat geen gissing is, is dit, dat wij Engelschen
den aanleg hebben ontvangen, om de wereld te regeeren. En waar een
aanleg is, is een roeping ook!"

"Een mooie redeneering!" spot Eduard. "Een dief heeft aanleg, om te
stelen; anders zou hij geen dief zijn. En met te stelen vervult hij
juist zijn roeping -- bepaald een mooie redeneering!"

"Ja, jij met je ziekelijk idealisme zoudt de macht van ons volk
helpen afbreken," zegt Henri met bitterheid.

"En jij met je brutaal machtsbegrip," antwoordt Eduard, "wilt mijn
volk, dat ik liefheb, vernederen tot een roofridder en zeeschuimer.
Wanneer is Engeland ooit grooter geweest dan in het begin dezer
eeuw, toen de Europeesche vrijheid achter onze krijtrotsen een
veilig Pella vond? Toen streed het voor de vrijheid der volken, en
zal het nu de eeuw eindigen met de vrijheid der volken te knechten?
Moeten de Transvalers, omdat zij een klein, nietig volk zijn, onder
het juk?"

Hij sprak met toorn; zijn bleeke wangen kleurden.

"Hebt ge ooit," ging hij voort, "Barker's pakkende schilderij
gezien, waarop een zwart inlandsch opperhoofd uit Midden-Afrika aan
onze blanke koningin den bijbel overhandigt met de woorden: Hare
Majesteit, zie daar het geheim van Engelands grootheid?"

"Ik heb de schilderij gezien," zegt Henri, "er zat poëzie in."

"En _waarheid!_" vroegt Eduard er aan toe.

"Nu -- ga je mee?" vraagt Henri, terwijl hij opstaat.

"Als ge uw oordeel over de Boeren herroept -- dan ja!"

"En anders --?" vraagt Henri op ijskouder toon.

"En anders -- niet!" antwoordt Eduard met nadruk.

"Dan ga ik alleen," roept Henri met harde stem, "want ik herroep
mijn oordeel niet. De Boeren zijn en blijven voor mij een troep
psalmzingende schurken!"

Nauwelijks groet hij, en met snelle, driftige treden gaat hij de
trap af.

Moeder en zoon staren elkander eenige oogenblikken aan.

"Daar gaat de opinie van Engeland," zucht de moeder.

"Ik vrees het ook," zegt de zoon, "maar die opinie zal ons toch
dezen heerlijken dag niet bederven!"

"Neen;" zegt de moeder, en de vreugde straalt opnieuw uit haar
oogen, "dat zal ze ook niet. Want mijn kind was dood, en zie -- het
leeft! Het was verloren, en zie -- het is gevonden!"

  1) "The Transvaal Boer," by Livingstone.
  2) Antonie van Riebeek, geboren te wijk bij Duurstede, was de
     stichter der Hollandsche kolonie aan de Kaap.

                             --------



                            HOOFDSTUK XXX.
                              ------

't Zal van daag een feestdag worden voor "Vredenoord". Ge kunt het
aan alles merken.

De Kafferdienstmeiden zijn op hun Zondags uitgedoscht, met strikken
en linten van schelle, schreeuwende kleuren, en zij loopen zoo vlug
als antilopen, want moeder Kloppers heeft hen van daag, nu de Boeren
van het oorlogsveld worden terugverwacht, een bijzondere traktatie
beloofd, en zij lachen en giegelen en knijpen elkander onder den
arbeid in de dikke ooren.

En moeder Kloppers staat met opgestroopte mouwen in het kookhuis, en
eenige Kaffers zijn bezig, om met vaardige hand groote lappen malsch
vleesch te braden, want dat kunnen ze, en een paar anderen snijden
groote stapels brood, en moeder Kloppers zorgt voor de koffie.

Maar Charles Marling kan nog niet veel doen, want hij is nog zwak,
doch hij doet wat hij kan, en smukt de huisdeur met lover en
bloemen. En Lena kan in 't geheel niets doen, en leunt zwijgend
tegen den breeden stam van den lindeboom vóór het huis.

En nu alles gereed begint te komen, om de verwachte gasten een
waardige ontvangst te bereiden, neemt de oude, krasse vrouw het
geheele huis nog eens zorgvuldig in oogenschouw, schikt den grooten,
rieten stoel in den hoek bij de tafel, waar haar man placht te
zitten, kijkt het wagenhuis na, of de wagens, de ploegen, de eggen
en de andere landbouwgereedschappen in nette orde zijn geplaatst,
heeft voor den eenen Kaffer, die vlug door werkt, een woord van lof,
en voor den anderen, die wat trager van inhoud is, een klinkende
oorveeg over, en neemt de blank gepoetste voorwerpen, die van daag
als spiegels blinken, met een goedkeurende glimlach op. Dan gaat zij
naar binnen en kleedt zich in haar beste kleed, zooals het de vrouw
des huizes betaamt, als het op "Vredenoord" feesttij is.

Nu kijkt zij op de oude, groote hangklok met de zware koperen
gewichten en de zwarte, dikke wijzers.

"Binnen een half uur kunnen zij hier zijn," zegt zij binnensmonds,
en zij gaat naar buiten, en plaatst zich vlak voor de oprijlaan en
Lena voegt zich bij haar.

En zoo staat moeder Kloppers daar te wachten, en dat oude, verweerde
gelaat wordt schoon in den dubbelen glans van liefde en blijdschap.
En geen bruid kan reikhalzender uitzien naar haren bruidegom, dan
zij naar haar man, haren dapperen, onversaagden Voortrekker!

Nu bukt zich Lena, en zij legt het oor luisterend op den grond, en
zij zegt na een pauze: "De grond begint te dreunen onder het
getrappel van vele hoeven." En in het volgend oogenblik wordt er een
knetterend geweersalvo gehoord, en daar boven op den laatsten
heuvelkam, daar verschijnen zij, op hun vlugge paarden, de
Scherpschutters van Zuid-Afrika!

En sneller jagen zij van de heuvelen naar beneden, en de oude
Boerenvlag wappert op den wind, alsof zij vleugels heeft, en nu
buigen de ruiters de oprijlaan in, tien, twintig, tachtig man, en
kletterend gaan de vlugge hoeven over de harde steenen van de werf.
En terwijl het zweet van hun flanken spat, houden de paarden, onder
de luide hoera-kreten der Boeren, als met een ruk midden op het erf
stil.

Aan de spits, naast den kommandant, rijdt Dirk Kloppers.

Met de vaardigheid van een jongeling springt hij uit het zaâl, en
met een vreugdekreet begroet hem zijn vrouw. En even als veertig
jaar geleden, toen hij uit den eersten Engelschen oorlog kwam, zegt
hij: "Anna, liefste!" en hij kust haar.

Met vochtige oogen staart zij hem aan, en zij fluistert: "God heeft
alles wel gemaakt!"

"En hier is je jongen, je Benjamin!" roept de oude Voortrekker met
een tinteling van trots in zijn van vreugde stralend oog.

En Jan snelt op zijn moeder aan, en hij kust die oude wangen, en zij
fluistert geroerd: "Heb ik je weer terug, mijn licht en mijn
zonneschijn!"

En daar komt Arie zich tusschen de uit het zaâl gesprongen ruiters
doorwringen, en hij zwaait met zijn hoed en hij roept met zijn
frissche stem: "Grootmoeder, wij zijn de Roodbaatjes op den rug
geweest," en zij zegt op haar hartelijken toon: "Zoo, mijn wildzang,
ben jij daar ook?" En nu schuift Herman Hoogerhuis zich in den
kring, en zijn bruine oogen staan vroolijker dan ooit, en moeder
Kloppers zegt: "Herman, van nu af aan behoort gij tot de familie
Kloppers, alsof gij mijn eigen kind waart, want uw zelfopofferende
daad is mij ter oore gekomen."

Maar nu heft moeder Kloppers haar oogen op naar de ruiterschaar, en
zegt met een weemoedigen klank in haar stem: "Ik mis Teunis den
leeuwenjager."

En de oude Kloppers antwoordt: "De groote leeuwenjager rust in het
koele graf, in de passen van het Drakengebergte, en als een eenzaam
schildwacht is hij achtergebleven."

En Lena staat er bij, zwijgend en luisterend.

Maar nù gaat er een trilling door haar gansche lichaam, want dicht
in haar nabijheid hoort zij het ruischen der geliefde Boerenvlag. En
zij legt de hand om den ouden vlaggestok, maar hij is afgesplinterd,
en de zwaar gebaarde vaandeldrager zegt: "Dat hebben de Engelsche
granaatscherven gedaan." En zij neemt het verweerde doek en drukt
het vol eerbied aan haar lippen.

En daar heb je waarlijk ook den ouden Columbus!

Hij ziet er al wonderlijk uit, met den witten helm op het zwarte
hoofd, en een dragondersabel op zij. Hij zwaait met zijn lange
armen, en het hoofd fier in den nek geworpen, stapt hij met groote
waardigheid naar de Kafferhutten, die achter op het erf staan.

Hij is spoedig herkend, en al wat Kaffer is, schaart zich om hem
heen, en ze roepen: "Daar is de ouwe Columbus -- o ouwe Columbus,
wat ben jij mooi!" Zelfs de kleine, halfnaakte Kafferkinderen met
hun zwarte kroeskopjes rijzen uit de mulle zandhoopen op, waarin zij
liggen te wentelen, en roepen, terwijl zij komen aanwaggelen: "O ou
Colum! ou Colum!"

En ze joelen en schateren van pret.

En de zwarte Kafferdeernen, met de glinsterende glaskralen om den
hals, vragen: "O ouwe Columbus, waar zijn jou bloote voeten
gebleven?"

"Die zitten in deze dragonderlaarzen," antwoordt hij heel deftig, en
hij stampt met de laarzen, dat de lange sporen rinkelen.

"En waar heb jij jou kousen van daan gehaald?" vragen zij met groote
nieuwsgierigheid.

"Wel," grinnikt hij, "ik kwam bij een verbandplaats voorbij, waar
een Roodbaatje zat, wiens beide beenen moesten worden afgezet. En ik
zeide aan den dokter: Baas, geef mij de kousen van dat Roodbaatje.
En hij vraagde: Waarom, Kaffer? en ik antwoordde: Wel, dat
Roodbaatje heeft geen kousen meer noodig, als hem beide beenen
worden afgezet. Toen zeide de dokter: Kaffer, jij bent een wijs
schepsel, en jij zult de kousen hebben. En zoo kreeg ik de kousen."

En de vroolijke Kafferdeernen lachen, terwijl zij dit verhaal
aanhooren, zoodat hun witte tanden blinken als elpenbeen, en zij
roepen opgetogen: "O ouwe Columbus, jij bent slim als de slangen van
Zoeloe-land!"

En de oogen van den ouden Columbus beginnen bij die lofprijzingen te
schitteren als de oogen van zijn grooten naamgenoot, toen hij aan
den horizon der deinende watervlakte de groene oevers van een
onbekend werelddeel zag opdoemen.

Intusschen hebben zich de huiswaarts keerende Boerenkrijgers in
gezellige groepen in den uitgestrekten boomgaard onder het groen
gebladerte neergevleid, en onophoudelijk loopen de Kaffers rond, om
voor de hongerige en dorstige magen hooge stapels boterhammen en
dampende ketels koffie rond te dragen.

De boomgaard levert op dit oogenblik in zijn bewegelijkheid een
tafereel, het penseel van een beroemden kunstenaar waardig, en
Charles Marling wandelt, door de levendigheid van het tooneel
aangetrokken, met belangstellenden blik tusschen die druk pratende
groepen door.

Zijn geschiedenis is onder de Boeren ook gauw bekend, en de jonge
Barend Jansen roept: "Kom, Roodbaatje, en schik hier bij ons aan!"

"Goed," zegt hij opgeruimd, "dat zal ik ook doen," en hij reikt de
Boeren, die hier in de schaduw van eenige groote kastanjeboomen zich
hebben neergevleid, de hand.

"Maak jij wat ruimte voor ons Roodbaatje," roept Barend tot Leen
Blok, "en gooi je lange, smalle beenen eens den anderen kant uit!"

Leen voldoet aan deze order, en Charles vleit zich in het malsche
gras bij de jonge Boeren neer, die vol scherts en vroolijkheid zijn.
Niemand laat hem merken, dat hij als Engelschman een vijand van hun
volk is, en de jonge Boeren behandelen hem als een kameraad.

Zij hebben misschien een uur bij elkander doorgebracht, daar komt
een kort, dik vrouwtje aanloopen, met een jongen hond aan haar
zijde. Haar gezicht gloeit van de warmte, en zij rent regelrecht op
Leen Blok aan.

"Leen, daar is je vrouw," lachen de Boeren, "ontvang ze met
waardigheid!"

Onmiddellijk staat Leen op, en het kleine vrouwtje slaat haar korte,
dikke armen om zijn mageren hals, en strijkt hem het gele, sluike
haar uit het gezicht en snikt: "O Leentje, wat ben ik blij, dat ik
je weer heb!" Maar uit haar stem klinkt zooveel teederheid en
liefde, dat de jonge Boeren zelf worden getroffen.

"En wij hebben er negen lammeren bij gekregen," zegt ze, "en twee
kalveren, maar gij zijt mij meer waard dan alle lammeren en
kalveren, die er in de Transvaal zijn. En kom nu mee, Leentje,
dadelijk, want gij krijgt van daag je lijfgerecht!"

"Rijst met rozijnen?" vraagt de altijd hongerige Leen.

"Rijst met rozijnen," zegt ze plechtig, maar bij deze wending van
het gesprek barsten de jonge Boeren uit in een luid gelach.

Doch Trijntje stoort er zich niet aan, en slaat op nieuw de armen om
den mageren hals van haar echtgenoot.

Vlak achter Leen Blok graast zijn baloorige poney, en tusschen die
ruige, bruine oogharen flikkeren de kleine oogen kwaadaardiger dan
ooit.

Oogenschijnlijk begint hem het tafereel daar vóór hem schrikkelijk
te vervelen, en na twee keeren misgehapt te hebben, slaat hij zijn
bruingele tanden den derden keer vast in den rechter jaspand van
zijn meester, en tracht hem met de halsstarrigheid, waarmede dit
beest blijkbaar ter wereld is gekomen, uit de armen van zijn vrouw
te rukken.

Maar ook de vrouw houdt vast wat zij heeft, en zoo vechten Trijntje
en de poney beide om het bezit van den langen Leen. En het spijt me,
dat ik het zeggen moet, maar de Boeren steken geen hand uit, om de
strijdenden te scheiden, ja zij vinden de zaak integendeel heel
vermakelijk, en terwijl Barend Jansen heel bedaard een pijp stopt,
zegt hij: "Dat zaakje daar kan nog wel een poosje duren!" Doch nu
vermant zich de lange Leen, en met een krachtigen ruk en het verlies
van zijn rechter jaspand scheurt hij zich los uit den muil van het
ondier.

Het duurt nu niet lang, of hij heeft den poney getuigd en plaatst
zich in het zadel. En na de Boeren gegroet te hebben, zet zich de
kleine stoet in beweging.

De vrouw loopt naast haar man, en de jonge, speelzieke hond blaft
luid en driftig tegen de lange beenen van Leen Blok, die bijna den
grond raken.


Intusschen maken zich ook de Boeren langzamerhand gereed, om het
gastvrije erf van Dirk Kloppers te verlaten.

Zij zadelen hun paarden, nemen een hartelijk afscheid van de familie
Kloppers, en hun paarden de sporen gevend, rijden zij snel de
oprijlaan af tegen de heuvelen op.

Spoedig zijn zij achter den eersten heuvelkam verdwenen -- slechts
de oude Boerenvlag is nog zichtbaar -- zij wappert nog eens boven
den hoogsten heuvel -- en verdwijnt uit het gezicht.

Doch Dirk Kloppers stopt zijn pijp, en met de oude vrouw aan zijn
zijde houdt hij, zooals dat den baas van "Vredenoord" betaamt, met
bedachtzamen, onderzoekenden blik generale inspectie in huis en hof.

                             --------



                            HOOFDSTUK XXXI.
                              ------

Er zijn weer eenige weken verstreken. Malsche regens zijn gevallen,
en hebben het dorstend aardrijk, dat om water schreeuwde verkwikt.

En de van droogte gespleten grond is op nieuw bedekt met een frisch
groen, en ver, in het zuiden, in de passen van het Drakengebergte,
is het eerste, teedere gras uitgesproten boven de groote, breede
grafheuvels.

Weduwe Marling met haar zoon Eduard zijn verleden week na een
voorspoedige reis hier te "Vredenoord" aangekomen en zijn thans de
hartelijk welkome gasten der familie Kloppers.

De ontmoeting tusschen de weduwe en haar kind, haar Charles, wil ik
niet beschrijven, daar ik het niet kan. Het was een éénig, zalig en
heilig oogenblik in beider leven.

In het groote woonvertrek van Dirk Kloppers zijn de huisgenooten
thans bijeen.

Eduard heeft met groote nauwkeurigheid en zorgvuldigheid Lena's
oogen onderzocht en is tot de overtuiging gekomen, dat zij door een
operatie het licht weer terug zou krijgen in haar oogen, en heden
zal tot de operatie worden overgegaan.

't Is een merkwaardige groep, die gij hier ontmoet.

Dicht bij het raam, zit de blinde Lena. Naast haar staat een kleine
tafel, waarop eenige heelkundige instrumenten liggen uitgespreid, en
vóór haar staat Eduard Marling, de kundige, Engelsche arts met dat
fijn en schrander gelaat.

Achter de groote tafel zit het oude echtpaar Kloppers, en hun zoon
Jan staat, leunend op den stoel van zijn vader, met groote
belangstelling te kijken naar de beginnende operatie.

De moeder van den dokter zit naast de vrouw des huizes, en haar zoon
Charles heeft met Herman Hoogerhuis recht tegenover haar plaats
genomen.

De jonge Arie staat dicht bij het raam, en Lodewijk Jansen, de
broeder van vrouw Kloppers, die, wat men noemt toevallig hier van
daag is aangekomen, zit met een gefronsd gelaat, en machtige
rookwolken uitblazend, in een hoek van het vertrek.

Dat er in het vertrek een groote spanning heerscht, behoef ik wel
niet te zeggen.

De weduwe bidt in haar hart tot God, dat Hij moge helpen en
bijstaan.

Maar er zijn er meer, die bidden.

De dokter brengt het hoofd der blinde in de goede houding.

Nu neemt hij van de kleine tafel een lancet.

Aller oogen zijn op den jeugdigen arts gericht, maar Lodewijk Jansen
barst los met harde stem: "Ik begrijp je niet, zwager, ik begrijp je
niet!"

"Wat begrijp je niet?" vraagt de oude Kloppers in de grootste
verbazing.

"Dat gij je kleinkind aan een Engelschman overgeeft," antwoordt hij
verontwaardigd.

"En waarom aan geen Engelschman?" vraagt de oude Kloppers.

"Omdat een Engelschman nooit te vertrouwen is," antwoordt hij op
ruwen toon.

Er volgt een pijnlijke pauze, en niets wordt gehoord dan het
eentoonig getik der oude klok aan den muur.

"Hoe zal dat eindigen!" zucht de weduwe, en moeder Kloppers werpt
een toornigen blik op haar broeder.

Maar de jonge arts wendt zich tot den huisheer.

"Mijnheer Kloppers," zegt hij schijnbaar kalm en met waardigheid,
"onder deze omstandigheden zie ik van de operatie af. Ik moet ten
volle worden vertrouwd, ook als de operatie geen resultaat heeft."

Hij legt het lancet, dat hij had opgenomen, bedaard neder op de
kleine tafel, doch de oude Kloppers zegt met zijne klankvolle stem:
"Gij hebt mijn vertrouwen, en gij houdt mijn vertrouwen."

"En wat denkt gij er van?" wendt zich de arts tot Lena. "Bedenk het,
ik behoor tot de vijanden van uw volk."

"Neen," zegt zij, en zij schudt haar zwarte lokken met bekoorlijke
aanvalligheid, "gij behoort niet tot de vijanden van ons volk."

"Zal ik dan beginnen?"

Zij knikt.

Hij neemt het vlijmscherpe lancet van de tafel en brengt het aan
haar linker oog.

Zijn moeder kijkt hem aan en ziet zijn bleek gelaat.

"O Heere," zucht ze, "bestuur zijn oog en zijn hand!" Maar zijn hand
beeft niet, en er is geen zweem van gejaagdheid of aarzeling bij hem
te ontdekken.

Nu buigt hij zich voorover -- vlak voor het gelaat van het meisje --
en nu doet hij de haarfijne snede door het verduisterde hoornvlies
van het linker ooglid.

Snel bedekt hij het geopereerde oog, en het lancet gaat nu door het
hoornvlies van het rechter oog.

En nu neemt hij het bedeksel weg.

Er heerscht een onbeschrijfelijke spanning onder de aanwezigen.

"Lena," roept hij, dicht voor haar staande, "wat ziet ge?"

Er komt geen woord over haar lippen.

"De operatie is mislukt," steunt de weduwe, en den jongen dokter is
de laatste bloeddrup uit het gezicht geweken.

Maar met groote geestkracht beheerscht hij zichzelve, en vraagt nog
eens: "Lena, wat ziet ge?"

Nu heeft het meisje haar spraakvermogen teruggekregen.

"Wat ik zie!" juicht ze, "ik zie mijn redder! Ik zie het zwart in
zijn oogen!"

Zij grijpt zijn handen en kust ze vol innige dankbaarheid. En zij
loopt en huppelt naar haar grootvader, en vleit het hoofd op den
schoot van haar grootmoeder neer.

En zij geeft al de huisgenooten de hand als oude kennissen, die zij
in langen, langen tijd niet heeft gezien. En dan springt zij weer
op, als een vlugge antilope en plaatst zich voor het raam en staart
naar buiten, en verlustigt zich in het gezicht van het golvende
maïsveld, van de geurende bloem, van het ruischende loover en van
het dartelend lam in de weide.

En in het overstroomend gevoel harer blijdschap vouwt zij de handen,
en zij roept met den eerbied, waarmede een gebed wordt uitgesproken:
"Ik zie de heerlijkheid des Heeren!"

Wie kan bij zulk een blijdschap onbewogen blijven?

De oude Lodewijk Jansen is overwonnen, en er biggelen twee groote
tranen in zijn grooten, ruigen baard.

Hij staat op en legt zijn zware hand op den smallen schouder van den
Engelschman.

"Dokter," zegt hij, "ik heb u grof beleedigd; vergeeft het mij!"

"Het is u reeds vergeven," antwoordt de aangesprokene op blijden
toon.

Dokter Marling is later groot en beroemd geworden in zijn vaderland,
en vele gelukkige operaties heeft hij bewerkstelligd, doch deze
operatie is diep in zijn hart gegrift gebleven.

"Gij zijt een Roodbaatje, doch gij kunt het niet helpen, en gij
verdiendet een Afrikaander te zijn," zegt Jansen met groote
rondborstigheid.

"'t Zal wel goed komen," meende de dokter in de vroolijkste
stemming.

Het was een gelukkige dag op "Vredesoord".

                              ------

Charles is volkomen hersteld, en het oogenblik van het scheiden is
nu aangebroken.

Er is een sterke band gelegd tusschen het huisgezin van Dirk
Kloppers en de familie Marling, en daarom valt het scheiden niet
gemakkelijk.

Zij hebben elkander lief gekregen, en daarom doet het scheiden zeer.

De jachtwagen komt nu voor.

Jan heeft er den moorkop en den vos voor laten spannen, en hij zelf
zal, met Arie en Herman Hoogerhuis, onze gasten naar het naastbij
gelegen dorp brengen. Van daar is met de postwagen gelegenheid, om
de spoor te bereiken.

Alles staat gepakt en gezakt.

De oude Columbus neemt de zware koffers op zijn breeden rug en legt
ze in den wagen.

De vurige paarden rukken ongeduldig aan de leeren strengen.

En nu nemen de gasten afscheid; een hartelijk, roerend afscheid,
zooals menschen van elkander afscheid nemen, die elkander misschien
nooit -- nooit wederzien aan deze zijde van het graf.

En de dokter zegt bij het afscheid nemen; "Oom Dirk, wij gaan nu
naar Engeland, en wij zullen vertellen, wat wij hebben gezien en
ondervonden. Ik heb het vrijheidlievende volk der Boeren lief
gekregen, en ik zou niet weten, waarom het Hollandsche ras zich niet
vrij naast het Engelsche in Afrika zou mogen ontwikkelen. Me dunkt,
Afrika is groot genoeg!

Ik hoop de belangen der Boeren te bepleiten, waar ik kan, en waar
gij hebt gestreden met het _geweer_, daar zal ik voor de
Transvaalsche Boeren strijden met het _woord_. Er zit in het
Engelsche volk nog een kern, die van geen onderdrukking weten wil,
en ik zal den sluimerenden vonk voor vrijheid en recht aanblazen tot
een vlam, die het geheele volk zal aansteken!"

"Moge het u gelukken!" zegt de grijze Voortrekker met ernstige stem.

En nu stappen de gasten in het rijtuig.

Nog een laatste handdruk -- de moedige paarden werpen zich in het
tuig -- de jachtwagen rolt over het erf.

Allen zijn bedroefd, doch Charles is bedroefder dan de anderen. Hij
werpt een laatsten, weemoedigen blik achterwaarts op "Vredenoord",
op al die plekjes, die hem zoo lief zijn geworden, en daar, tegen
den ruwen stam van den lindeboom -- daar staat Lena, en zij zwaait
hem met haar zakdoek een laatst vaarwel toe -- zijn oogen
verduisteren zich -- ach, scheiden doet zeer!


En nu is het avond geworden.

De oude Kloppers en zijn vrouw zitten op de bank, onder den
lindeboom.

De maan werpt haar vriendelijk licht over "Vredenoord", en helder
beginnen de sterren te tintelen aan den wolkeloozen hemel.

't Is stil; nauwelijks beweegt zich een blad.

Slechts het geloei der ossen wordt gehoord uit de kralen, het
rinkelen der metalen bellen, die Kloppers' melkkoeien om den nek
dragen, het zachte gekir van een paar duiven op den nok van het dak,
en het weemoedig gezang van een Kaffer, op den drempel van zijn hut.

"En wat denkt gij," vraagt moeder Kloppers, "zal onze jonge dokter
succes hebben met zijn streven, om voor onze onafhankelijkheid te
pleiten?"

"Zijn streven is edel en groot," antwoordt de oude man, "maar ik
vrees, dat hij er zich te veel van voorspiegelt. Laat hij voor ons
pleiten! Hoe meer hoe beter. Doch wij moeten er geen overdreven
verwachting op bouwen, want de publieke opinie van Engeland is
vastgeroest in de gedachte, dat wij Boeren de Kaffers onderdrukken
en de vrijheid niet waard zijn! En de Engelsche regeering hunkert
steeds naar machtsuitbreiding."

Peinzend staart hij voor zich uit.

"Wij hebben niets," zegt hij na een pauze, "waarop wij kunnen bouwen
dan op God en ons goed recht!"

"En is dat niet genoeg?" vraagt zijn vrouw.

"'t Is meer dan genoeg," antwoordt hij, en hij staart weer peinzend
vóór zich uit.

"Zie, Anna," zegt hij, "veertig jaren geleden waren eenige honderden
Engelsche soldaten voldoende, om ons uit Natal te jagen; in den
laatsten vrijheidsoorlog schoten tien duizend Engelschen te kort, om
ons onder het juk te brengen, en over twintig jaar komt Engeland met
vijftig duizend man niet klaar!"

Nu zwijgt hij, en hij blikt naar de verte, waar de witte dampen uit
kloven en valleien langzaam omhoog stijgen.

Het geloei der ossen is verstomd, en het rinkelen der metalen bellen
heeft nu opgehouden. De duiven hebben hun nest opgezocht, en het
weemoedig gezang van den Kaffer wordt niet meer gehoord.

"Ik zie een schoone en heerlijke toekomst weggelegd voor ons
vaderland," zegt de grijsaard, "en het zal zich ontwikkelen tot een
groot en machtig volk, als het wandelt in de ordonnantiën des
Heeren, recht en gerechtigheid betracht en zijn roeping vervult:
christendom en beschaving te brengen onder de blinde heidenen!"

Hij is opgestaan; zijn oogen schitteren van edele geestdrift.

Als een profeet der oudheid, zoo staat hij daar, de godvreezende,
onversaagde Voortrekker. Zijn grijze lokken blinken als zilver in
het licht der maan.

"Kom, Anna," zegt hij, "'t is reeds laat; wij gaan naar binnen."

Beiden gaan naar binnen....

De deur sluit zich achter hen....

En het koele nachtwindje fluistert zijn weemoedige melodiën in de
kroon van den ouden lindeboom....

En in diepe rust ligt Vredenoord....

                             --------



  [Transcriber's notes

    Dit boek bevat een aantal zetfouten.
    De volgende zetfouten zijn gecorrigeerd:

    [het trouwe dier lekt zijn handen] -->
        [het trouwe dier likt zijn handen]

    [Hij vat de veldvlesch] --> [Hij vat de veldflesch]

    [voor niets terugdeizende] --> [voor niets terugdeinzende]

    [verborg hij in de plooiën] --> [verborg hij in de plooien]

    [één onder hen, Kolumbus,] --> [één onder hen, Columbus,]

    [den ijzeren voetzoel] --> [den ijzeren voetzool]

    [wij zullen de Rookrokken] --> [wij zullen de Roodrokken]

    [eindelijk, vrienlijker dan] --> [eindelijk, vriendelijker dan]

    [oorlogzuchtig," antwoorde Botter.] -->
        [oorlogzuchtig," antwoordde Botter.]

    [antwoordde de dappere sergant.] -->
        [antwoordde de dappere sergeant.]

    [een inkpot en een] --> [een inktpot en een]

    [Slechts êénmaal dreigde] --> [Slechts éénmaal dreigde]

    ['s Was erg] --> ['t Was erg]

    [met nauwlijks onderdrukte] --> [met nauwelijks onderdrukte]

    [Sinds gnneraal Wolseley] --> [Sinds generaal Wolseley]

    [zijn niet gewild,] --> [zijn niet gewend,]

    [vermogende Osborn aan] --> [vermogende Osborne aan]

    ["Kem," zeide de Voortrekker] --> ["Kom," zeide de Voortrekker]

    [op den moordheuvel gesleert,] -->
        [op den moordheuvel gesleept,]

    ["Ouwe Colombus, je] --> ["Ouwe Columbus, je]

    [en stijgt uit het zaal.] --> [en stijgt uit het zaâl.]
        deze fout komt nog 2x voor (zie hieronder. De correcte vorm,
        "zaâl", is dialect voor "zadel".

    [ook uit het zaal] --> [ook uit het zaâl]

    [moeilijker positie's geweest] --> [moeilijker posities geweest]

    [vielen de de brandende] --> [vielen de brandende]

    [vas het geweervuur] --> [van het geweervuur]

    [den 18. December] --> [den 18den December]

    [zoo kagend aankeek] --> [zoo klagend aankeek]

    [op uwe schouders, werpen,] --> [op uwe schouders werpen,]

    [maar zijn and beefde] --> [maar zijn hand beefde]

    [en Colombus ging] --> [en Columbus ging]

    [brief te schrijvon.] --> [brief te schrijven.]

    [nam den steutel,] --> [nam den sleutel,]

    [was gelukkig ontstapt.] --> [was gelukkig ontsnapt.]

    [ik leef mijn psalnen] --> [ik leef mijn psalmen]

    [getroffen doer de assegaai] --> [getroffen door de assegaai]

    [den yijand door het] --> [den vijand door het]

    [En hij eu zijn] --> [En hij en zijn]

    [En ten laaatste lachtte] --> [En ten laatste lachtte]

    [behoedzaamhaid wordt] --> [behoedzaamheid wordt]

    [doch toe hij in] --> [doch toen hij in]

    [zelfs uitstekend gedekt,] --> [zelf uitstekend gedekt,]

    [er bij neervallen"!] --> [er bij neervallen!"]

    [voorzichtig als een sluipmoord naar.] -->
        [voorzichtig als een sluipmoordenaar.]

    [En hou ouder] --> [En hoe ouder]

    [hij uit het zaal sprong.] --> [hij uit het zaâl sprong.]

    [nog niet eemaal aan] --> [nog niet eenmaal aan]

    [en langs deu Oostelijken] --> [en langs den Oostelijken]

    [Met zijn schoten,] --> [Het zijn schoten,]

    [ze zijn hart] --> [ze zijn hard]

    [waarlijk sanatische boosheid] -->
        [waarlijk satanische boosheid]

    [om Gode de eere] --> [om God de eere]

    [met den koorstgloed in de oogen] -->
        [met den koortsgloed in de oogen]

    [een flluisterende vraag] --> [een fluisterende vraag]

    [deed de teederste snaren trilden] -->
        [deed de teederste snaren trillen]

    [want dich in haar] --> [want dicht in haar]

    [den ouden Colombus!] --> [den ouden Columbus!]

    [en zijn band!"] --> [en zijn hand!"]

    [eu legt zijn] --> [en legt zijn]

    [rondbortigheid.] --> [rondborstigheid.]

    In de papieren versie ontbreekt zowel een inhoudsopgave als een
    lijst met illustraties. Voor het gemak van de lezer zijn deze,
    in de HTML-versie, toegevoegd aan het begin.

    Er zijn een aantal interpunctie fouten gecorrigeerd maar die
    worden hier niet verder genoemd.

    Voetnoten zijn (indien nodig) hernummerd en naar het eind van
    het betreffende hoofdstuk verplaatst.

    In de HTML-versie is de originele paginanummering zichtbaar.
    Er is daarbij gebruik gemaakt van bepaalde html-styles waardoor
    pagina nummers wel zichtbaar zijn, maar niet hinderen bij het
    zoeken op hele woorden, ook als ze (ogenschijnlijk) opgebroken
    zijn door een paginanummer.

  ]





*** End of this LibraryBlog Digital Book "De Scherpschutters van Zuid-Afrika - Een Verhaal uit den Vrijheidsoorlog 1880-81" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home