Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Uit den Kunstschat der Bakongos
Author: Struyf, Ivo
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Uit den Kunstschat der Bakongos" ***

This book is indexed by ISYS Web Indexing system to allow the reader find any word or number within the document.

BAKONGOS ***



                            IVO STRUYF, S.J.


                           UIT DEN KUNSTSCHAT
                                  DER
                                BAKONGOS


                 Fabels               Mythische
                 Apologen             Historische
                 Komische Verhalen    Didactische Verhalen
                 Novellen             Gebruiken en Levenswijze


                 AMSTERDAM          |    BERLIN S. W. 48
           C. L. Van LANGENHUYSEN   |    DIETRICH REIMER
            «In den berg Thabor»    |     (Ernst Vohsen)
                SINGEL, 434.        |   WILHELMSTRASSE, 29.

                                  1908



                     Gedrukt in het jaar 1908 door
                        «De Vlaamsche Drukkerij»
                          Samenw. Vennootschap
                         Bestuurder Hugo Bomans
                   Minderbroedersstraat, 46, Leuven.



INHOUD


                                                    blz.

INLEIDING                                            IX


Fabels

    De Pad en de Wouw                                 3
    De Kameleon en de Muis                            5
    De Muis                                           7
    De Palmboommuis en de Krabbe                      8
    De reizende Mieren en de kleine Mieren           10
    De Krab met haren platten rug                    12
    De Hond die den Egel misprijst                   14
    De Patrijs en de Papegaai                        19
    De Paling en het Water                           22
    De Rat en de Gazelle                             24
    De Pad en de Patrijs                             28
    De Gazelle en de Luipaard                        31
    De Gazelle die veel verstand heeft               33
    Looze streek van de Gazelle                      35
    De Gazelle die leeft                             37
    Wraak van de Gazelle                             41
    Bedrog van de Gazelle                            46
    De bedrogen Luipaard                             50
    De wraak van de Gazelle                          55


Apologen

    Heer Fungwa                                      61
    Verhaal van den Palmwijntrekker                  66
    Kongoniense en Kongopatakasa                     72
    De verstandige Zot                               77
    De verloren Kruik                                81
    De wraak van Mpingia                             86
    Nkumina                                          90
    Nkenge's Vlucht                                  97


Komische Verhalen

    De Zot met het Rolleken                         105
    De twee Broeders                                107
    De Zot en het Tooverbeeld                       111
    De Zot en de Doornen                            117
    De Zot en de Waternimf                          119
    De Bambata en de Kikvorsen                      120


Novellen

    Zwina                                           124
    De gebroken Poederdoos                          146
    Moni Mambu                                      158
    Na Makumba                                      165


Mythische Verhalen

    Nkenge en Kiteba                                  5
    De geesten en de hondenkweeker                   16
    Ngangu zinkono en Ngangu zizala                  20
    De nijdige Moeder                                26
    Een geestenverhaal                               29
    De Muizenvanger                                  31
    Een redetwist                                    36
    Bijgeloof                                        38
    De Vrouw en de Tabakrooker                       41
    Een Toovermiddel                                 44


Historische Verhalen

    Oorlogswraak                                     49
    Een Oorlogsverklaring                            54
    Verhaal van Oorlog                               58
    Oorlogslisten                                    61
    Het Lied der Ouden                               62
    Na Nsesa en zijn Neef                            64


Didactische Verhalen

    De Melaatsche en de gierige Vrouw                69
    De Man in den Stampersblok                       75
    De Sprinkhaan en de Gazelle                      78
    De Hak en de Parels                              80
    De Gierige Vrouw en de Maniok                    84
    Na Moni Mambu                                    86
    Een Vergiftiging                                 89
    Verhaal van Nijd                                 95


Gebruiken en Levenswijze

    I. KONGOLEESCH WERK

        Het Verbranden van 't hooge Gras            105
        De Maniokplanterijen in 't Bosch            107
        De Maniokplanterijen in 't hooge Gras       110
        Het Plukken van den Caoutchouc              112
        Het Palmwijntrekken                         114
        Opening eener Markt                         117

    II. KONGOLEESCHE PLECHTIGHEDEN

        Een Kongoleesch Huwelijk                    123
        Het Naamgeven                               135
        Een Lijkfeest                               138

    III. TOOVENAARS EN TOOVERMIDDELS

        Toovermiddel voor Hoofdpijn                 143
        Toovermiddel voor Longontsteking            144
        Toovermiddel voor Verstopping               145
        Toovermiddel voor Oorziekte                 146
        Toovermiddel voor Tandpijn                  147
        Toovermiddel voor de Vallende Ziekte        148
        Het Aanleeren van een Toovermiddel          150

    IV. SPELEN

        De negen Aardnoten                          155
        De kleine Mier die de trommel slaat         159
        Spel van Bila-bila                          161
        Het Zio Spel                                162
        Het oplossen van Raadsels                   163

    V. GEZANGEN

        Nkunga u Vwoka                              168
        Lied over de verlaten Dorpen                169
        Nkunga u Bula-Matari                        170
        Nkunga u Bieya                              170
        Lied over den Staat                         171
        Spotlied                                    171
        Nkunga u Bieya                              172
        Nkunga u Mbembo                             172
        Spotlied                                    173
        Doodenzang                                  173
        Nkunga u Nganga-nkisi                       174
        Lied van den Toovenaar                      175
        Nkunga u Nsaka                              176
        Lied onder 't spel                          177
        Nkunga u Bidilu                             178
        Treurlied                                   179
        Nkunga                                      180
        Lied                                        181



INLEIDING


Gedurende mijn verblijf in onze Kwango-missie heb ik de gelegenheid
gehad omtrent driehonderd onder de negers verspreide vertellingen te
verzamelen, waarvan ik er hier een honderdtal uitgeef.

Over het belang van een dergelijke verzameling hoef ik niet lang uit
te weiden.

Zij is immers een rijke bron voor een grondige kennis van de zeden,
gewoonten, gebruiken, godsdienstige en maatschappelijke begrippen, bij
een volk, dat ons meer dan eenig ander aan het hart moet liggen. Die
bron is veilig en zeker: zij borrelt op uit den grond zelf, zonder
door vreemde kanalen geleid, of, zooals dit te dikwijls gebeurt,
misleid te worden; haar autochtoon karakter vrijwaart ze tegen alle
vervalsching. Willen wij de Kongoleezen kennen--en zoo België eenmaal
Kongo overneemt, dan wordt het onze plicht niets te verwaarloozen om
zijne bewoners met hun eigen aard en gebruiken zoo goed mogelijk te
leeren begrijpen--dan kunnen wij door niets beter daartoe geholpen
worden, dan door hunne, wat ik noemen mag, literatuur, die toch de
weerspiegeling van hunne beschaving is.

Hebben de onder ons volk nog bekende vertelsels reeds zooveel
aantrekkelijkheid voor den folklorist, dan zal onze verzameling,
die meer dan eenvoudige vertelsels bevat, hem zeker wel belang kunnen
inboezemen.

Maar ook de letterkundige zal er in mogen grasduinen. Ik weet niet of
ik mij zelven bedrieg; of ik, door te groote sympathie voor dit volk,
dat aan onze herderszorg is toevertrouwd, te zeer ben ingenomen geraakt
met alles wat uitgaat van hen. Maar ik meen dat deze vertellingen,
zelfs als kunstproducten, het peil van het alledaagsche ver te
boven gaan.

Zeker, niet alle zijn even schoon. Maar toch, hoe aanschouwelijk
zijn de meeste! Welke fijne opmerkingsgave blijkt niet uit al de
trekken van hunne beschrijvingen! Welke gezonde humor! Vooral, welk
frisch en machtig natuurgevoel! Dit is nu primitieve kunst, die ook
de eenvoudigste jongen uit het volk kan begrijpen en smaken.

De man van de wetenschap zal ze mede kunnen bestudeeren met het
oog op het ontstaan van de verschillende dichtsoorten en op de
vergelijkende literatuur. Zou zelfs het nut dezer vertellingen,
die sedert eeuwen van geslacht tot geslacht worden overgeleverd,
niet verder reiken? Zouden ze geen aardig licht kunnen werpen op de
geschiedenis der kongoleesche volksstammen, op hunne verwantschap
onderling en zelfs met verwijderde volkeren?

Ik moet echter bekennen, dat ik hier niet op de eerste plaats een
wetenschappelijk werk heb bedoeld; maar slechts een grondslag voor
verdere wetenschappelijke studie. Daarom zie ik af van allerlei
vraagstukken, die anders in een Inleiding dienden behandeld, en
nl. over den oorsprong en den ouderdom van deze verhalen. Ik laat
alleen de allernoodzakelijkste toelichtingen volgen.



Enkele woorden vooreerst over het ontstaan van deze verzameling.

Al deze verhalen werden opgeteekend bij de Bakongos, zooals het staat
in den titel: Uit den kunstschat der Bakongos.

De Bakongos zijn een dier volksstammen, die tot de groote Bantoefamilie
behooren [1].

De Bakongos, dat wil zeggen: de menschen van Kongo, en niet, zooals men
gewoonlijk denkt en schrijft, de menschen van Neder-Kongo (Bas-Congo),
bewonen de streek, waaraan de Blanken, door het prefix Ba misleid,
den naam gegeven hebben van Neder-Kongo.

Van Matadi tot Leopoldville, langs beide kanten van den ijzeren
spoorweg; van den Kongostroom tot aan de Portugeesche bezittingen,
leeft deze volksstam.

Vóór lange jaren, hoeveel, dat is lastig vast te stellen, was
Neder-Kongo bevolkt door dwergen. Het waren menscheneters, Ba
Mindie bantu. Andere namen droegen zij nog, zooals Banzonguna,
Ba Mimbulumukina.

Die eerste bezitters van den grond, die menscheneters, werden uit
hun land verdreven door de Bakongos, die uit den Portugeeschen Kongo
vertrokken waren, en met pak en zak de streek kwamen binnengedrongen.

De hedendaagsche bewoners zijn dus afkomstig van den Portugeeschen
Kongo.

Hiervan enkele bewijzen. Wanneer zij hunne dooden begraven, zoo delven
zij het graf in dezer wijze, dat het lijk in den put daalt, met de
oogen gericht naar den Portugeeschen Kongo; want zoo zeggen zij:
Daar stond de wieg onzer voorvaders. Wij allen, wij zijn gesproten
uit ééne moeder.

Een ander bewijs ligt hierin dat de namen van de heiligen, die de
heidenen, zoowel mannen als vrouwen, dragen, bijna alle Portugeesche
namen zijn.

Hun verdere afkomst is weinig bekend.

De taal door de Bakongos gesproken heet Kikongo, nauw verwant met
de andere talen van de Bantoe-stammen. Zij is zeer welluidend en
klankrijk.



Ik heb deze verhalen in 't kongoleesch opgeteekend uit den mond
van heidenen en volwassen christenen zelf. Aanvankelijk ging het
niet gemakkelijk om die lui aan den praat te krijgen. Zelfs was het
een kleine oproer soms: sommigen waren boos tegen degenen die mij
hun verhalen hadden «verklikt.» Maar door een of andere lekkernij,
zooals b.v. zout of tabak, waarop de zwarten verslingerd zijn, wist
ik ze toch op dreef te brengen. Zelfs begon allengskens eigenliefde
haar werk te doen: en om strijd wilde nu ieder zijn beste vertelsel
mededeelen. Terwijl zij verhaalden schreef ik alles neer. En om mij
wel te verzekeren dat de overlevering aldus trouw was bewaard, nam
ik elke gelegenheid te baat om ook uit den mond van anderen dezelfde
verhalen meermaals te hooren: ik liet vertellen, terwijl ik op mijn
schrijfboek volgde. Zoo heb ik me kunnen overtuigen hoe gestereotypeerd
die overlevering is.

Want deze verhalen worden aldus, woord voor woord bijna, van geslacht
tot geslacht overgeleverd. Sommige zijn over uitgestrekte gebieden
verspreid; andere slechts in meer beperkte bekend. Daarom heb ik
bij elk verhaal, ook den naam en de streek opgenomen van dengene,
die het mij deed.

Al deze verhalen zijn bewaard in sterk gerythmeerd proza. Wat wij
verzen noemen, is in Kongo alleen in de zangen, waarmee de verhalen
meestal opgeluisterd worden, gebruikelijk.

Met honderden kennen de negers er. En dit valt niet te verwonderen;
hun geheugen wordt van jongs af daarin geoefend (geschrift hebben ze
niet); en hun geheugen is ook, natuurlijk, in dit opzicht althans,
veel sterker dan het onze.



Wanneer en hoe worden ze verhaald?

's Avonds om het haardvuur, bij het werk, op reis, enz.

Op mijn reizen om onze kapelhoeven te bezichtigen, zat ik soms in
den helderen maneschijn de zuivere avondlucht in te ademen. Sommige
van de kinderen dansten daar in 't ronde, met trommelslag en
handgeklap. Anderen zaten neer en vertelden onder elkander uit hunne
dorpen. Zoo b.v. op zekeren avond waren onze dragers, heidenen en
christenen te gelijk, om een fel vuurke gezeten. Een onder hen
verhaalde een geschiedenis uit vroeger tijd. De kinderen hingen
aan zijn lippen: met talrijke gebaren deed hij alles na. Kwam er,
zooals dit dikwijls het geval is, een zang in zijn verhaal, dan
hief hij dien zelf aan: daarna zongen allen te zamen mee. Van tijd
tot tijd ook onderbraken zij hem om hem gelijk te geven en in de
handen te klappen. Soms kondigde een of ander aan wat er gebeuren
ging. Anderen, met hun inheemsche muziek in de handen (kisansi:
klein speeltuig, waaruit ze vreemd-schoone noten weten te trekken)
luisterden en speelden te gelijk.

Op een anderen dag hoorde ik een verhaal opzeggen, maar heel rap; van
tijd tot tijd herhaalden de toehoorders eenige woorden te zamen. B.v.:
de zon was ondergegaan--en allen: de zon was ondergegaan. En na die
herhaling ging het weer voort.

Ook bij het werk verhalen ze dikwijls wat ze van hunne «ouden»
hebben gehoord. Dan is 't van tijd tot tijd, wanneer er een zang
in voorkomt, een roepen en tieren en gezamenlijk zingen, dat we ons
moeilijk kunnen voorstellen. 't Is echter gewoonlijk des avonds dat
de Kongoleezen hunne sproken ophalen. De kleine kinderen zijn daarbij
tegenwoordig. Zelfs bij de geschillen, die onder de opperhoofden te
vereffenen zijn, ontbreken ze niet: ze staan daar bij en luisteren toe.

Al deze verhalen worden zeer natuurlijk voorgedragen. Onze negers
zijn meesters in 't vak. Vóór twee jaren heb ik een heel spel Jozef
in Dothan in 't kongoleesch vertaald: onze leerlingen hebben het
wonderwel vertolkt op een groot tooneel in open lucht. Al de gezangen
waren melodieën van heidensche dansen, waarop wij andere woorden
hadden gezet. Het slaagde opperbest.

Reeds vier kleine bundels vertellingen en fabels heb ik in de
Kikongo-taal uitgegeven. Gedrukt in onze drukkerij te Kisantu dienen
ze als leesboek voor onze jongens in al de scholen, die wij in de
verschillende posten hebben opgericht.

Vroeger reeds had P. Butaye een bundeltje spreekwoorden, die onder de
negers zeer verspreid zijn, uitgegeven. Ik heb getracht dien kleinen
schat te vergrooten. Nog mogen we wijzen op ons maandschrift Ntetembo
eto «Onze Ster», in echte Kikongo-taal opgesteld. Sedert twee jaren
verschijnt daarin, bijna iedere maand, een verhaal over hunne spelen,
door negers zelf geschreven.



Het was een lastige taak een behoorlijke indeeling van deze
vertellingen te vinden. Geen enkele kon me geheel voldoen. Degene,
waarbij ik het ten slotte gelaten heb, moet niet als uitsluitend worden
opgevat. Onder welke verdeeling een verhaal werd opgenomen, besliste
telkens de hoofdstrekking alleen; zoodat men b.v. onder mythische
verhalen er ook wel zal aantreffen van eenigszins fabelachtigen
aard; enz.

Het eerste deel van dit werk bevat verhalen, die eene meer
letterkundige strekking vertoonen. Het zijn Fabels, Apologen, Komische
verhalen, Novellen. Het verschil tusschen Fabels en Apologen bestaat
hierin, dat de Apologen menschen en dieren te zamen laten optreden,
en dat ze duidelijker met een zedelijk doel geschreven zijn. Onder
de Komische verhalen heb ik bijeen gebracht de beste stukken, waarin
de humor der negers zich uit: die valt gewoonlijk ten laste van
«Heer Zot».

De rubriek «Novellen» mocht een toevluchtsoord schijnen voor alle
vertellingen waarmee ik niet heel goed over de baan kon. Toch meen ik,
dat de stukken, daaronder uitgegeven, wel dien naam mogen dragen.

Het tweede deel werd ingericht met een praktischer doel. Het bevat:
Mythische verhalen; verhalen namelijk die ons inlichten over de
opvatting van het Opperwezen en van de geestenwereld bij de negers;
Historische verhalen: die aan feiten uit de geschiedenis van hun
volksstam schijnen te herinneren; Didactische verhalen, waardoor
de ouders allerlei voorschriften bij hunne kinderen trachten aan
te leeren; eindelijk, verhalen over de geheele levenswijze in 't
dagelijksch verkeer onder de negers.



De vertaling, die ik aanbied, heb ik zoo letterlijk willen maken als
het mij eenigszins mogelijk was. Daartoe dwong mij de eerbied voor
eigen zelfstandigheid. Lijdt het Nederlandsch soms daaronder--al heb
ik er naar getracht de taal zuiver en keurig te bewaren--hare waarde
voor de wetenschap zal des te grooter zijn. Allerminst heb ik mij
toevoegsels, of zoogenaamde verbeteringen veroorloofd.

Men neme ze dus zooals ze zijn: echt kongoleesche verhalen. Hun «goût
de terroir» zal ze misschien des te smakelijker maken.



FABELS


DE PAD EN DE WOUW


Moeder Pad had schuld doen eten [2] aan Meester Wouw. Hij wilde niet
betalen. Hij aan 't wandelen en wandelen, hij was in 't dorp niet
te zien.

Moeder Pad, toen zij ging om 't geld te vragen, hij, Meester Wouw,
vond verstand; hij was er niet. «Overmorgen en overmorgen» deed hij
altijd zeggen.

Maar Moeder Pad, toen zij gedaan had met haar hart [3], ging haar
verstand uitdenken, hoe zij Meester Wouw kon tegenkomen. Dicht bij
het dorp van Moeder Pad, langs de rivier, was er een verlaten land;
't was het droog seizoen [4]; 't gras was droog. Moeder Pad had 't
land in brand gestoken. 't Vuur was gedaan; zij ging zitten op een
kleine hoogte kleigrond; haar witte borst blonk naar omhoog.

Meester Wouw, toen hij den rook van 't vuur gezien had, kwam zwieren
in de lucht, om te zien of er geen muizen wegliepen op dat land. En hij
wandelde, hij wandelde; hij vond iets dat daar blonk op den kleigrond;
hij kwam met de vleugels slaan en hij dacht: Dat is een muis!

Meester Wouw viel beneden, greep op wat daar blonk, legde het in zijn
weitasch, droeg het naar boven, en hij zag niet dat het de Pad was.

's Avonds toen hij terugtrok naar zijn dorp, kwam Meester Wouw met zijn
muizen te huis, begon te tellen de muizen van 't jagen. De muizen,
toen hij ze uitdeed, ze uitdeed, daar Moeder Pad 'n sprong: He,
Meester Wouw, hier ben ik, ik ben gekomen om mijn geld te ontvangen.

Meester Wouw was verwonderd en verwonderd, was beschaamd. Hij ging
geld halen in zijn geheimkamer, dat hij telde aan Moeder Pad: He,
mijn vriendin, neem uw geld, 't is gepast! Maar hoe gaat gij terug
naar uw dorp? Gij, ik zal u niet voor niet dragen.

Moeder Pad, alzoo: Mijn geld heb ik genomen. Indien ik u geen strikken
had gespannen, 't geld, ik had het zeker niet gehad. Ik weet mijn
wegen om langs 't veld terug te gaan.

Meester Wouw wist 't verstand van Moeder Pad niet. 's Nachts,
toen hij ging slapen, liet hij zijn weitasch hangen aan de deur van
't huis dicht bij den grond. Moeder Pad, toen zij de weitasch zag,
'n sprong er in.

's Morgens, toen de zon opgekomen was, Meester Wouw nam de weitasch,
ging wandelen. Maar dien dag, 't was heel warm en heet. Hij ging de
rivier in, om een bad te nemen.

Moeder Pad kwam er uit, terwijl zij zegde: He, mijn vriend, ik ben
er voor niet. Waar de voeten te klein zijn, de geest is niet te klein.


                                                                Kimpako.



DE KAMELEON EN DE MUIS [5]


De Kameleon en de Muis waren in twist. De Muis, toen zij den Kameleon
uitdaagde, alzoo: Gij en ik, als wij gaan naar de markt, zoudt gij
er rapper kunnen aankomen dan ik? Haast is met mij. Veel slepen is
met u. Gij kunt er niet geraken.

De Kameleon antwoordde zoo: Ik kan wedden, laat ons wedden. Ik kom
de eerste op den Nsona [6].

De Muis alzoo: Wel, laat ons wedden. Ik ben gewonnen.

De dag van den Nsona was aangebroken, de dag was schoon. Alsdan
vereenigden de Muis en de Kameleon hun geld om naar den Nsona te
gaan. Te zamen vertrokken zij uit 't dorp. De Kameleon telde langzaam,
en altijd door, door, door. Maar de Muis begon hard te loopen: hare
pooten stak zij uit, al hare krachten had zij vergaderd; op den top
van den weg was zij heel ver voor. De oogen kwamen haar uit, zij was
buiten adem.

De Kameleon volgde van achter; langzaam, langzaam mat zij, zij had
geen hoop verloren van te winnen.

En zij gingen, zij gingen, zij gingen.

De Muis was in de nabijheid van de markt gekomen, 's morgens, toen er
nog geen menschen waren [7]. Maar in haar zotheid wist zij de markt
niet; zij ging door in de wegen die van de markt komen; daar was zij
aan 't dwalen.

Terwijl zij aan 't dwalen en dwalen was, de Kameleon kwam op den
Nsona; de menschen waren er vergaderd; zij zat neer, kocht hare zaken;
zij bleef wachten naar haar, de Muis, of zij niet aankwam.

De markt was uiteengegaan. De Kameleon, zij alleen, bleef zitten. De
Muis was aan 't dwalen en dwalen. 't Was noen geworden. Op de markt
was zij niet te zien. Eindelijk kwam zij aan.

De Muis kwam op de markt aangeloopen, wijl zij uitriep tot den
Kameleon: He, vriendin, groote pijn, groote pijn, ik zag de markt niet.

De Kameleon toonde hare zaken en zij was gewonnen.


                                                                Kisantu.



DE MUIS


In 't hol van eenen boom lag Moeder Muis te slapen. Terwijl zij rustte
en rustte, maakten de kleine mieren haar wakker, die doorgingen door
't hol. Zij spoedden zich en spoedden zich; zij gingen met haast en
haast; zij droegen hunne zaken; zij gingen, zij kwamen terug; zij waren
vol ijver en ijver, om hun huis te bouwen. Moeder Muis riep uit: He
besten, he vriendinnen, waarom haast gij u zoo? Dat haasten, wat is 't?

De kleine mieren, zij bleven niet stilstaan. Maar in hun voorbijgaan
sprak een kleine Mier, 't opperhoofd van allen, alzoo: Wij zijn slechts
bezorgd om ons eten, wij zijn bezorgd om ons huis. De vogels zullen
zoo onzen stam niet verdelgen. En gij, vreest gij den honger niet,
vreest gij de slang niet?

Zij antwoordde, alzoo: Ik vrees niets; wij wandelen maar, wij eten,
wij maken plezier.

Zoo sprak Moeder Muis.

Maar de kleine mieren gingen voorbij en gingen voorbij.

Met den eersten regen kwamen de vogels de kleine mieren vervolgen. Zij
in hunne keuken waren gered.

In 't hol ook van Moeder Muis, kwam een slang uit. Dat was hare dood,
vermits zij geen huis had. Moeder Muis werd verslonden.

Was zij geen slang tegengekomen, misschien ware zij toch haren dood
gestorven, ter oorzake van den honger.


                                                                Kisantu.



DE PALMBOOMMUIS EN DE KRABBE


De Palmboommuis en de Krabbe hadden te zamen gebouwd. Dat, dat was
niet goed, vermits zij niet voorzichtig waren.

Op zekeren dag zegde de Palmboommuis tot de Krabbe: De ouden hebben
geleerd 's nachts alleenlijk te wandelen. Maar ik wil niet, wij
wandelen in den dag. Vooruit, ik zal mijn palmnoten gaan zoeken.

En zij gingen. Dicht bij hun dorp, was er een palmnotenrist rijp.

De Palmboommuis had 't gezien, zij was er opgeklommen om de palmnoten
te snijden. De Krabbe kwam af, bleef staan onder den palmboom. Ga
weg, vriendin, zoo deed ze opmerken, ga weg, misschien valt de
palmnotenrist.

Stel u gerust, vriendin, zoo zegde de Krabbe; ik heb schelpen, ik
kan niet sterven door dien palmnotenrist. Ik blijf hier van onder.

In 't dorp juist was de vrouw van 't opperhoofd maniok aan 't
stampen, terwijl zij haar liedje zong, alzoo: Maniok is hier, maar
de kruiderijen waar zijn ze? [8]

Haar man, toen hij dit hoorde, nam zijn geweer, ging uit, ging
zijn muizen schieten. Toen hij aan den palmboom kwam, zag hij de
Palmboommuis; hij legde zijn geweer aan, hij schoot.

De Palmboommuis at zijn poeder op [9]. De palmnotenrist, die afgesneden
was, rolde naar beneden; zij de Krabbe werd vergruisd. Alle beiden
stierven.

Waar zij hun dood gezocht hadden, daar vonden zij hem.


                                                                Kisantu.



DE REIZENDE MIEREN EN DE KLEINE MIEREN [10]


De reizende Mieren waren aan 't twisten met de kleine Mieren, en zij
zegden: Laat ons onze krachten beproeven. Wie kan er de huid van een
mensch stelen, om ze op onze trommel te spannen?

De kleine Mieren namen het aan, en zij zegden: Laat ons 't
beproeven. Wij kunnen het.

Daarna speelden de reizende Mieren de oorlogstrommel [11], vereenigden
hunne bende, telden de soldaten, hunne tanden scherpten zij, om te
gaan oorlog voeren met de menschen.

En zij gingen. Dicht bij 't bosch kwam er een heele bende menschen aan,
die naar de markt gingen.

De reizende Mieren stonden recht, bleven zich vasthechten aan de
voeten van de menschen, om er een huid van een mensch af te stroopen.

Maar de menschen begonnen met hunne voeten te stampen: stampten de
reizende Mieren plat, traden er over met kracht, en gingen voorbij
zonder eenig letsel. De reizende Mieren waren de pooten afgesneden,
waren de keel af, gekneusd, gingen uiteen in 't hooge gras, en gingen
alzoo terug naar hun dorp.

De kleine Mieren hadden hun verstand uitgedacht. Aan den oever eener
rivier dicht bij zijn dorp, ging een mensch zijne wonde afwasschen.

De kleine Mieren gingen hem volgen; de huid van zijn wonde die hij
liet liggen, namen zij op, droegen haar, en spande ze op hun trommel.

De groote Mieren, toen zij afkwamen, vol verwondering: Onze krachten
zijn niet gelijk aan de krachten van de menschen.

Maar de kleine Mieren toonden hun trommel en zegden: Verstand is
genoeg, wij zijn gewonnen.


                                                                Kisantu.



DE KRAB MET HAREN PLATTEN RUG


Moeder Krab en Moeder Palmboommuis hadden vriendschap gesloten; zij
gingen hun eten zoeken. In 't bosch hadden zij hunnen palmnotentros
gevonden.

Moeder Krab, alzoo: He, Moeder Palmboommuis, gij zijt de oudste,
klim op, snijd den palmnotentros af, ik zal hem vatten.

Moeder Palmboommuis, toen zij opgeklommen was, toen zij afgesneden had,
beval alzoo: Moeder Krab, vat den palmnotentros.

Moeder Krab, alzoo: Ik zal een kussentje [12] gaan halen op den berg.

En zij ging, zij zag Meester Boog, alzoo: He, Meester Boog, zoo gij
Moeder Palmboommuis zaagt, die boven op den palmboom zit, zoudt gij
haar schieten?

Hij, toen hij sprak, alzoo: Schieten, ik schiet haar.

Zij ging op een andere plaats; zij zag Moeder Witte mier, alzoo: He,
Moeder Witte mier, zoo gij Meester Boog zaagt, zoudt gij hem aanaarden?

Moeder Witte mier, alzoo: Aanaarden, ik aard hem aan.

Zij ging weer elders, zij zag Meester Haan, alzo: Meester Haan,
zoo gij Moeder Witte mier zaagt, zoudt gij ze pikken?

Meester Haan zegde zoo: Pikken, ik pik ze.

Zij ging elders, en ging zien naar Meester Steenmarter, alzoo:
Meester Steenmarter, zoo gij Meester Haan zaagt, zoudt gij hem pakken?

Meester Steenmarter, alzoo: Pakken, ik pak hem.

Zij ging elders om Meester Hond te zien, alzoo: Meester Hond, zoo
gij Meester Steenmarter zaagt, zoudt gij hem vatten?

Meester Hond, alzoo: Vatten, ik vat hem.

Dan toen zij allen te zamen gekomen waren, Meester Hond vatte Meester
Steenmarter; Meester Steenmarter pakte Meester Haan; Meester Haan
pikte Moeder Witte mier; Moeder Witte mier werd kwaad, aardde Meester
Boog aan; Meester Boog werd kwaad, liet den pijl los; de pijl trof
Moeder Palmboommuis, die den palmentros liet vallen, die viel Moeder
Krab op den rug, en alzoo had Moeder Krab haren rug plat.

Zoo zij niet was gaan zien naar de menschen, dat zij kwamen om Moeder
Palmboommuis te schieten, dan zou zij haren rug niet plat gehad hebben.


                                                                Kimpako.



DE HOND DIE DEN EGEL MISPRIJST


Meester Hond en Meester Egel en Moeder Pad en Meester Patrijs en
Meester Papegaai, toen zij vereenigd waren, om koophandel te drijven,
alzoo: Vooruit, wij gaan koophandel drijven.

Zij verzamelden een langen dragerskorf eten. En zij trokken op. Maar
het land waar zij gingen handel drijven, was ver. Zij waren gekomen
op halven afstand; 't eten, dat zij medegedragen hadden, was op. Toen
kwamen zij aan een verlaten dorp. Meester Papegaai, toen hij een nog
niet rijpen palmnotenrist op een palmboom zag, zegde zoo: Wij allen,
wij wachten hier tot dat die palmnotenrist op die palmboom rijp is,
ik zal de palmnoten eten en dan vervolgen wij onzen weg.

Zij kwamen allen te zamen, zij bleven daar drie maanden. Die
palmnotenrist, toen hij rijp was, at Meester Papegaai hem op en dan:
Laat ons optrekken.

Zij gingen weg. En zij gingen, zij gingen, zij gingen; zij kwamen
een beetje verder dan halfweg.

Meester Patrijs zegde zoo: Voor mij, steekt dit groot stuk gras
in brand; met den eersten regen, die er opvalt, zal het jonge gras
opschieten, ik eet. En dan zullen wij weggaan.

Zij staken 't gras in brand, de eerste regen viel, 't jonge gras
schoot op en Meester Patrijs die at.

Zij gingen weg, en zij gingen, zij gingen, zij gingen.

Moeder Pad, alzoo: Voor mij ook, kapt die nkambaboom [13] af. Als
hij rot geworden is, zullen de witte mieren hem aanaarden en ik eet
de witte mieren op. En dan zullen wij weggaan.

Toen zij den nkambaboom hadden afgehakt, toen hij was verrot, aardden
de witte mieren hem aan. En Meester Pad, die at de witte mieren op,
en sprak zoo: Laat ons optrekken.

En zij gingen weg, en zij gingen, zij gingen. Toen zij heel wijd
aankwamen, Meester Egel alzoo: Voor mij ook, verbrandt dit stuk
gras. De madiadia [14] schieten weer op, en ik eet. Toen staken zij
't gras in brand, de madiadia schoten op, en Meester Egel toen hij
gegeten had, sprak alzoo: Nu vooruit!

Zij stonden op, gingen weg, en gingen; zij waren heel ver.

Meester Hond, alzoo: En voor mij, gaat hout rapen, gij allen. Ik droog
mijn neus boven 't vuur; als hij gedroogd is, dan gaan wij weg. Zoo
zijn wij allen gelijk.

Zij, alzoo: 't Is goed. Blijf gij hier, Meester Hond, wij gaan om hout.

Meester Patrijs en Meester Papegaai: He, wij twee, wij rapen
afzonderlijk.

Meester Egel en Moeder Pad langs hunnen weg gingen hout rapen. Toen
zij mutsaarden hout geraapt hadden, toen zij kwamen, maakten zij een
groot vuur, het vuur knetterde en knetterde.

Zij alzoo: A! Meester Hond, nu kom af, kom, droog uw neus.

Meester Hond, kwam af, zat op zijn hurken dicht bij het vuur, en zij
maar altijd hout aan 't in werpen; de neus, hij wilde drogen; maar
zij, wanneer zij ergens anders keken, lekte Meester Hond zijn neus,
en hij was weer aan 't loopen, aan 't loopen.

Maar zij, aan 't hout werpen, waren zij bezig. De neus van Meester
Hond droogde en hij droogde niet.

Zij alzoo: Nu en langen tijd geleden, zijn wij begonnen, den neus
van Meester Hond drogen wij, hij is bijna droog, en toch hij droogt
niet, loopen doet hij; onze koppen doen zeer; altijd hout in werpen,
en hout in werpen.

Meester Patrijs en Meester Papegaai kwamen met malkander in
akkoord. Meester Papegaai, alzoo: Gij, Meester Patrijs, wij vluchten;
laat ons het zeggen aan Meester Egel en Moeder Pad. Indien zij naar
ons niet luisteren, wij, wij vluchten.

Meester Pad en Moeder Egel, toen zij kwamen, allen waren vereenigd.

Meester Patrijs zegde hun alzoo: Gij, Ouden [15], de neus van Meester
Hond, wij drogen, wij drogen. Vandaag, 't is nu twee maanden. Hij,
zoo gij ziet, hij droogt niet. Wel, blijven wij hier dus? Wij gaan
vluchten, grooten honger, 't eten is op.

Meester Egel, alzoo: Laat ons gaan, om het aan Meester Hond te vragen;
wel vooruit. Indien hij iets tegenwerpt dan vluchten wij.

Zij alzoo: 't Is wel, vooruit naar Meester Hond.

Toen kwamen zij en zegden aan Meester Hond, alzoo: Meester Hond,
laat dit lastig werk varen.

Meester Hond alzoo: A, en waarom? Wij allen, toen wij op weg gekomen
zijn, was het geen lastig werk, dat gij gevraagd hebt? Gij, Meester
Papegaai, gij hebt uwe palmnoten gegeten; gij, Meester Patrijs, gij
hebt uw jong gras gegeten; gij, Meester Pad, hebt den nkambaboom doen
kappen; toen hij rot was, at gij de witte mieren; gij, Meester Egel,
hebt dat stuk gras in brand gestoken, die felle struiken van gras; de
madiadia, toen zij weer geschoten waren, gij at ze op. En nu willen
wij vertrekken. Maar ik? Droogt mijn neus, dat hij droog worde. Dan
zullen wij vertrekken. Indien hij niet droog wordt, geen mensch mag
hier weggaan.

Meester Patrijs en Meester Papegaai, alzoo: He Meester Egel, he Moeder
Pad, wij hadden eten, 't is op. En wij zouden hier blijven! Eenieder,
die hier blijft, ziet, hoe wij optrekken. Als hij ons vat, dat hij
ons ete.

Meester Patrijs en Meester Papegaai stegen naar boven op.

Moeder Pad en Meester Egel vluchtten langs den grond weg.

Meester Hond, alzoo: Gij allen, die geëten hebt, wel, ik doe
mijnen neus verdrogen, en nu volhardt gij daar niet in. Gij zijt
weggeloopen. Ik zal volgen waar Meester Patrijs en Meester Papegaai
gevlucht zijn.

Toen hij ze volgde, langs den hemel gingen zij.

Meester Hond, alzoo: Die niet, neen. Indien ik volhoud ze te volgen,
ik lijd voor niet; 't is niets gekort, en ik kom er af als een zot. Ik
trek er van onder; ik volg waar Meester Egel en Moeder Pad vluchten.

Toen hij aan de deur van Moeder Pad kwam, wilde hij Moeder Pad
vastgrijpen; maar zij had schelpen op den rug.

Meester Hond sprak: He, den dood zou ik zoeken voor niet.

En hij liet Moeder Pad daar.

Dus volg ik Meester Egel tot aan zijn deur.

En hij volgde, hij volgde; hij greep Meester Egel [16] vast, hij
doodde hem. En hij at hem op. Meester Hond sprak deze wet uit, alzoo:
Gansch onze hondenstam, jagen en jagen [17]. Als wij de familie van de
boschdieren tegenkomen ofwel de familie der egels, ofwel de familie
van andere dieren, wij volgen maar, van 't begin van 't jaar, tot op
't einde van 't jaar. Zoo zijn wij met hen.

Spreekwoord van Meester Hond: Wild der bosschen jagen!

Sedert dien dag is Meester Hond in twist met Meester Egel. Tot op
dezer dagen nog, hebben zij geen vriendschap meer gesloten.

Een egel, die een hond tegenkomt, is dood, niet levend.


                                                                 Mbengo.



DE PATRIJS EN DE PAPEGAAI [18]


De Patrijs en de Papegaai, alle twee sloten vriendschap. Op zekeren
dag sprak de Papegaai, alzoo: He, Patrijs, laat ons gaan wandelen in
't verlaten dorp [19], misschien zien wij er onze palmnoten [20].

De Patrijs, alzoo: 't Is wel mijne moeder [21], vooruit!

Toen gingen zij naar 't verlaten dorp. De Patrijs zag een palmnotenrist
op een grooten palmboom. Hij was rijp.

De Patrijs, alzoo: He, Meester Papegaai, welaan, klim op dien palmboom;
ga palmnoten aftrekken, dat wij eten!

De Papegaai zegde, zoo: Laat ons gaan, moeder. Gij, blijf hier staan
aan den stam van den boom.

En zij gingen. De Papegaai, toen hij op den palmboom geklommen was,
trok palmnoten af. Hij, terwijl hij at, wierp er naar de Patrijs,
die op den grond was. En zij at ook.

De Patrijs, alzoo: He, Meester Papegaai, doe er nog een palmnoot
bij. Die kleine versukkelde, versukkelde werpt gij mij. De groote
palmnoten eet gij op.

De Papegaai, alzoo: Dus kom dichter bij den stam, kom vatten die
ik werp.

De Patrijs, toen zij dicht bij den stam van den palmboom gekomen was,
sprak, alzoo: Wel, Meester Papegaai, werp mij een palmnoot; ik ben
nu gekomen.

De Papegaai, toen hij er eene afgetrokken had, mikte waar de Patrijs
nader was gekomen en met de palmnoot trof hij haar op de voeten:
de voeten van de Patrijs werden rood.

De Patrijs, alzoo: Wel! Gij, ziet gij, Meester Papegaai, ik hoe gij
mij gemaakt hebt, mijn voeten zijn rood. Gij, gij zijt schuldig.

De Papegaai, alzoo: Mijne moeder, ik ben hier boven, ik weet het
niet. Werpen zonder inzicht heb ik de palmnoot geworpen; ik heb u
niet bedoeld, mijne moeder.

De Patrijs zegde zoo in haar zelven: Indien ik niet verstandig ben,
zou ik mij daarover niet wreken? Wacht! Ik zal een palmnoot verbergen
in mijn zaksken van mijn paan.

Daarna sprak zij: He, Meester Papegaai, kom af, laat ons gaan,
mijne moeder.

De Papegaai, alzoo: Ik kom af, ik daal beneden.

Toen kwam hij. Toen hij kwam op den grond, alzoo: Soto [22], kwam de
Patrijs hem vastpakken.

Dan vochten zij en vochten en vochten; de Patrijs nam een stok en
sloeg hem op den kop van den Papegaai.

De stok ging recht tot op den bek van den Papegaai. En de bek werd
krom; hij keek omlaag.

De Papegaai, alzoo: E ngwa mono tata! He, moeder ik vader [23]! Gij
hebt mij mismaakt. Mijn mond was recht en nu is mijn mond krom. Vandaag
zeker gij en ik, hier sterven wij.

En zij vochten en vochten en vochten. De Patrijs tastte in haar
zaksken en zij nam de palmnoot. Toen begon de Papegaai te vluchten.

De Patrijs mikte de palmnoot waar de Papegaai ging loopen tot op zijn
staart, alzoo: Te [24]. De staart van den Papegaai werd rood. En zij
verwijderden zich.

De Patrijs, alzoo: Gij, Meester Papegaai, vermits gij mijn pooten
rood gemaakt hebt, wij wandelen niet meer met u op een zelfden weg.

De Papegaai sprak ook, alzoo: Ik, vermits gij mijn staart hebt rood
gemaakt en gij mijn mond gekromd hebt den dood sterven wij, gij en
ik. Gij, gij eet afzonderlijk; ik, ik zal afzonderlijk eten.

Sedert dien tijd hebben de Papegaai en de Patrijs hun oude vriendschap
verbroken; zij wandelen een zelfden weg niet meer.


                                                                 Mbengo.



DE PALING EN HET WATER


Een mensch had zijn vischfuik geplaatst en de Paling werd er in
gevangen. De Paling sprak, alzoo: He, Water, ik ben gevangen.

Het Water, alzoo: Gelief zoo droevig niet te huilen, want eens komen
wij weer te zamen.

En men vatte den Paling. En hij sprak weer, alzoo: He, beste Vader
Water, ik ben gegaan!

Het Water, alzoo: Waarom spreekt gij alzoo, Vader Paling? Wij komen
immers weer te zamen.

En men ging naar 't dorp, en men braadde den Paling.

Hij, alzoo: He moeder, men braadt mij.

Het Water, alzoo: He, Vader Paling, waarom zegt gij dat. Zeg dat niet
meer; het sterven, hebt gij het alleen niet gezocht?

En men braadde den Paling.

De Paling sprak weer, alzoo: He, Water, ik ben op een palmlat gestoken,
vader.

En hij huilde en huilde, alzoo: He, moeder, ik ben dood; he, moeder,
ik ben op een palmlat gestoken.

Het Water, alzoo: Zeg dat niet meer; waar gij gaat, zullen wij
malkander tegenkomen.

De Paling verdroogde op de palmlat.

En men legde den Paling in 't water, om hem te doen opzwellen, en
daarna om hem op te eten.

Maar de Paling sprak, alzoo: He, moeder, men heeft mij in 't water
gelegd om mij te doen opzwellen.

Het Water sprak in de kruik: Zeg dat niet; en gij en ik wij zijn
te zamen.

Men at den Paling. Maar de Paling sprak, alzoo: He, moeder, ik ga
er in.

En men at den Paling. Daarna dronk men water.

Naar binnen was de Paling gegaan. En het Water en de Paling kwamen
te zamen, en zij zagen malkander.


                                                                 Ndanda.



DE RAT EN DE GAZELLE


Zij hadden hun dorp gebouwd, alle beiden. Veel geiten en verkens en
kiekens hadden zij.

Op zekeren dag, toen zij alle twee naar de markt waren, in hun dorp
waren twee maagden toegekomen. Zij waren hunne vriendinnen.

De Rat en de Gazelle, toen zij dat hoorden, kwamen af, en kwamen hunne
vriendinnen tegen in hun dorp. Zij verdeelden onder malkander eten,
en zij stelden den dag, wanneer zij weer zouden terugkomen.

De maagden, zij gingen.

De Gazelle, alzoo: He, Moeder Rat, laat ons eten.

De Rat, alzoo: 's Avonds eten wij; dezen avond eten wij, mijne moeder
[25]!

De Gazelle, alzoo: 't Is wel.

De avond, toen hij gevallen was, in een ander dorp had men den ngoma
[26] boven 't vuur verwarmd, en hij weergalmde en weergalmde [27].

De Rat, alzoo: He Gazelle, laat ons gaan, wij dansen, de trommel
weergalmt. Als wij terug komen, dan zullen wij eten.

De Gazelle wist 't verstand van de Rat niet. Zij gingen naar
den dans. En zij dansten en dansten en dansten. De dans was
uiteengegaan. En zij trokken terug naar hun dorp.

Maar toen zij aan de rivier kwamen, de Rat, alzoo: He, Gazelle, eten
en een bad nemen, 't eerste was is 't? Wat moet men eerst doen? De
Gazelle, alzoo: Alle twee, 't zelfde.

De Rat, alzoo: Wel, Gazelle, eerst en vooral neem een bad, gij eerst.

De Gazelle liet zich drie keeren in 't water vallen.

Daarna viel de Rat ook; maar hij boorde een weg onder de aarde tot
aan hun huis. En daar gekomen at zij al 't eten op, dat de maagden
gegeven hadden.

En de Gazelle bleef daar staan op den boord van de rivier, en dien
avond aan 't roepen en roepen op de Rat.

Maar de Rat, zij was niet te zien. Eindelijk kwam de Rat aan.

De Gazelle vroeg haar: Waar zijt gij zoolang geweest, waar is 't?

De Rat, alzoo: Wees gerust, Gazelle, mijn moeder; onder een steen
lag ik. En nu vooruit, laat ons nu gaan eten.

Zij gingen; zij maakten hun huis los; zij staken vuur aan; zij zagen
naar 't eten, 't was er niet. Zij sliepen.

De Gazelle, toen zij ging denken op hare dingen, die verloren waren,
dacht ook verstand uit. Zij ging een tooverbeeld halen bij den
tooveraar. Men zegde haar, alzoo: Plaats het aan den dorpel. Ieder
dief, die iets wil stelen, het tooverbeeld zal hem vastgrijpen.

De gestelde dag was aangebroken. De maagden ook kwamen af en
zij brachten hunne geschenken. De Gazelle en de Rat hadden alles
aangenomen. Zij zonden de maagden terug.

De avond was gevallen. De trommel weergalmde weer en zij trokken op om
te dansen. 't Dansen was gedaan, en zij gingen terug naar hun dorp. Zij
namen weer een bad, en de Rat volgde haren weg tot in hun huis. Toen
zij wilde maniok eten, een jongeling riep haar, alzoo: Hum, hum, hum.

Zij, zij zag om en vroeg: Wie zijt gij?

En hij: Kom, laat ons eten.

De Rat dacht een mensch. Zij wist niet dat het een tooverbeeld was. De
Rat, toen zij hem vastpakte, het tooverbeeld sprak.

De Rat gaf 't tooverbeeld een slag op de kaak. Maar hare hand bleef
zich vasthechten aan 't lijf van 't tooverbeeld.

De Rat werd kwaad: Laat mijn hand los, ofwel ik sla u met die,
die overblijft.

Het tooverbeeld antwoordde: Wel, sla maar, hoort ge!

En zij sloeg weer! En hare hand bleef zich vasthechten en vasthechten.

Laat mijne hand los, of ik geef u een schop.

Wel, sla maar!

En zij sloeg, en haar voet bleef vastgehecht.

Alzoo bleef heel haar lichaam vast aan 't lijf van 't tooverbeeld. En
de Rat viel in 't vuur, en zij werd zwart en zwart verbrand. En
zij stierf.

Toen de Gazelle opklom naar boven, want aan 't water wachtte zij en
wachtte. Toen zij er genoeg van had, kwam zij naar haar dorp. Zij kwam
't huis binnen en zij zag de Rat, die gestorven was, en haar lijf aan
't tooverbeeld vastgehecht.

Het tooverbeeld, alzoo: He, vader [28], spoed u, ik heb ze vast,
de diefegge!

Toen de Gazelle kwam, had 't tooverbeeld zich rondgeslingerd om
't lijf van de Rat, en de Rat was gestorven [29].

De Gazelle stond op; vertrok met al hare zaken, en ging een ander
dorp bouwen.


                                                                Kibangu.



DE PAD EN DE PATRIJS


De Patrijs trouwde zijne vrouwen; hij trouwde eerst Ngoni, Mbendi,
Nkusu, Kiebu, Nkankala, Kimbwa, Tonga, Nketinsala, Kitaya [30],
op 't laatste trouwde hij de Pad. En hij stelde den dag, alzoo:
Toekomenden Nsona [31], komt allen af.

De Nsona was gekomen; allen hadden kiekens voorbereid, anderen
verkensvleesch en anderen geitenvleesch. De Pad had maniokbladeren
en luku [32] gereed gemaakt, en de luku was gansch zwart [33].

En zij gingen naar de plaats, die de Patrijs aangeduid had. Eerst
en vooral hief de Ngoni haar lied aan, alzoo: He, Meester Patrijs,
Meester Patrijs, ik, de Ngoni, uw beminde vrouw, ik roep u, antwoord
mij: Ke, ke [34], antwoord mij, Patrijs.

Zoo ieder op zijne beurt, zongen al de vrouwen.

De Pad zong ook haar lied.

Dat bleef duren alzoo, zes dagen lang.

Den zevenden dag, sprak de Patrijs, alzoo: He, mijne vrouw Pad,
snijd mijn haar.

De Pad nam 't mes, sneed zijn haar, alzoo: Hef uwe keel omhoog. En
zij sneed Meester Patrijs den hals af. De Patrijs viel daar.

Maar de Pad ging hem verbergen in 't hooge gras, en zij trok op.

Den volgenden Nsona, kwamen al de vrouwen weer bijeen op dezelfde
plaats.

Eerst en vooral, sprak de Ngoni, alzoo: He, Meester Patrijs, Meester
Patrijs, ik, de Ngoni, uwe beminde vrouw, ik roep u, antwoord mij:
Ke, ke, antwoord mij, Patrijs.

Allen op hunne beurt hadden geroepen.

Maar de Patrijs antwoordde niet. En zij aan 't weenen en weenen.

Dan sprak een klein vogel van boven op een boom, alzoo: Wat zijt gij
aan 't weenen? Daar, achter dien boom, daar ligt uw echtgenoot.

Zij allen, zij vielen aan 't zoeken naar hunnen echtgenoot.

Zij vonden hem onder 't hooge gras.

Allen dan aan 't huilen, zij huilden, alzoo: Vooruit wij allen naar
den stroom, wij gaan vergift innemen [35]. Vereenigt uwe familie. Ieder
mensch met zijne familie.

Allen waren vereenigd op den boord van den stroom. Eerst en vooral
zong de Ngoni haar lied, alzoo: Zoo ik, Moeder Ngoni, Meester Patrijs
heb gedood, dat ik in 't water duike en onderga, en dat de stroom
mij verdelge!

En de Ngoni zwom den stroom over.

Al de andere zwommen er ook over.

Maar de Pad, toen het hare beurt was om te zingen, toen zij gezongen
had, en de rivier wou overzwemmen, duikte zij onder 't water en kwam
niet meer boven.

Al de vrouwen waren dus gered, zij waren niet schuldig; 't was zij
alleen de Pad.

De Pad ging rivierafwaarts en werd gevangen in de vischfuik van Nsiesa
[36]. Meester Nsiesa, toen hij ging naar 't water, toen hij de fuik
ledigde, vond de Pad erin. Hij droeg haar naar zijn dorp, deed hare
schelpen van haar lijf; kleedde haar aan met een vrouwspaan, en nam
haar als zijne vrouw aan. En hij deed haar in zijn huis binnen.

Nsiesa, wanneer hij ging wandelen, zij de Pad, waar zij bleef, ging
waar de jongelingen waren; zij hief daar haar lied aan, alzoo: Ik,
ik trouw de Rat Nsiesa niet, zijne voeten zijn te mager.

Alle dagen was het alzoo.

Op zekeren dag, ging een kleine van Nsiesa zich verbergen achter
de verandah van 't huis, waar de Pad kwam bij de jongelingen. Deze
hief weer haar lied aan. Maar Nsiesa, toen hij terugkwam, de kleine
vertelde hem alles.

En Nsiesa, toen hij dit hoorde, werd kwaad; nam de schelpen terug en
legde ze weer op 't lichaam van de Pad en droeg haar terug naar den
stroom, van waar zij gekomen was.


                                                                   Boko.



DE GAZELLE EN DE LUIPAARD


De Gazelle had haar dorp gebouwd, afzonderlijk; de Luipaard ook
afzonderlijk. Maar zij bleven een heelen tijd zonder werk.

De Gazelle had haar werk weer herbegonnen, om palmwijn te trekken;
zij maakte de palmboomen schoon, wel twintig, en hing aan hare
palmboomen kalebassen.

De Luipaard, toen hij hoorde dat de Gazelle haren palmwijn aftrok,
sprak aldus: Morgen ga ik naar 't dorp van Moeder Gazelle.

De dag was klaar geworden. Hij kwam in 't dorp van de Gazelle, om te
zien hoe zij palmwijn trok.

Maar de Gazelle vond verstand uit: zij deed al hare kruiken van de
palmboomen af, en hing ze aan de bananenplanten.

De Luipaard vroeg: He, Gazelle, de palmwijn, dien gij drinkt, is
't daar dat hij uitkomt?

De Gazelle antwoordde: Een toovermiddel heb ik om palmwijn te trekken.

De Luipaard zegde: Geef mij dat, ik ook, ik zou willen palmwijn
trekken, Moeder.

De Gazelle zegde zoo: Als gij dat neemt, waar gij gaat, kijk toch
niet om. Indien gij omziet, uw toovermiddel sterft.

De Luipaard ontving dat toovermiddel, en hij ging naar zijn
dorp. Terwijl hij ging, achtervolgde hem de Gazelle met hoesten;
hij keek om; zij zei alzoo: Een kruiksken palmwijn zult gij betalen
voor mijn toovermiddel, niet waar!

Hij: Ja, ja; en hij ging en ging naar zijn dorp. Hij maakte
bananenplanten schoon, hij hing zijne kruiken er aan.

's Morgens vroeg, den volgenden dag, ging hij zijne kruiken afdoen;
hij klom op de banaanplant; hij schudde met de kruiken; zij spraken:
Tsaka, tsaka [37]!

Hij, de Luipaard was verwonderd, en hij zegde: Zij, de Gazelle,
bedrogen, zij heeft mij bedrogen.

Hij ging waar de Gazelle was, wijl hij zegde: He, Gazelle, gij,
bedrogen hebt gij mij, moeder; ik heb de bananenplanten schoon gemaakt;
'k heb er mijn kruiken aan vastgehecht; maar niet een lekske palmwijn,
ik heb het niet gezien.

De Gazelle zegde hem zoo: Gisteren, toen gij weggingt, hebt gij
omgekeken; ga weer terug en hang uw kruiken er aan, en niets zult
gij hebben; 't toovermiddel is immers gestorven.

Maar de Luipaard wist 't verstand niet van de Gazelle om palmwijn
te trekken.


                                                                Kizinga.



DE GAZELLE DIE VEEL VERSTAND HEEFT


De Gazelle was in vijandschap met den Luipaard. Hij, de Luipaard,
hij vervolgde en vervolgde de Gazelle; de Luipaard wilde de Gazelle
dooden; maar de Gazelle, zij vluchtte en vluchtte den Luipaard.

Op zekeren dag was de Gazelle in haar dorp teruggekomen: zij had haar
werk begonnen; zij vervaardigde hare fuiken; zij legde ze in 't water
dicht bij haar dorp. De regen was gevallen; de Gazelle ging uit om
middernacht: zij ledigde de visschen uit hare fuiken, en zij kwam
terug en legde de visschen in al hare fuiken. De zon was opgestaan,
't was klaar geworden. De Luipaard kwam in 't dorp van de Gazelle;
hij zag de Gazelle, die bezig was hare visschen te tellen.

De Luipaard sprak, alzoo: He, Gazelle, die visschen, waar gaat gij
ze halen?

Moeder Gazelle toonde een fuik onder een banaanplant; kwam, ledigde
die fuik, en schudde ze uit, en zag groote visschen. De Luipaard zegde,
zoo: He, Gazelle, geef mij ook dat toovermiddel.

De Gazelle, alzoo: Waar gij gaat, kijk niet om!

De Luipaard ging; de Gazelle volgde den Luipaard, zij schudde met
't hooge gras. En de Luipaard vergat 't verbod dat de Gazelle hem
had voorgeschreven: hij zag om bij vergissing, en hij dacht: Ach! De
Gazelle heeft het mij verboden.

En hij zegde: 't Is niets.

Hij ging; hij deed, gelijk de Gazelle het hem bevolen had. De regen
viel, hij ging waar hij de fuiken had gespannen; hij ledigde ze,
maar er was niets in; hij wist niet hoe de Gazelle deed met haar
verstand; hij kwam terug bij de Gazelle, en hij zegde: He, Gazelle,
ik heb niets gevangen.

Zij antwoordde: Gij hebt omgekeken.

De Luipaard alzoo: 't Is waar.

De Gazelle had gelijk; maar hij, de Luipaard wist niet hoe de Gazelle
haar verstand toonde. Want zij de Gazelle bedrogen, zij had hem
ook bedrogen.


                                                                 Kinlau.



LOOZE STREEK VAN DE GAZELLE


De Luipaard had tien kinderen gebaard. Wandelen, hij wandelde om
eten te zoeken voor zijne kinderen. Toen kwam de Gazelle in 't dorp
van den Luipaard aan; zij, toen zij hare oogen richtte vóór 't huis,
zag een jonge maagd van den Luipaard, die de kinderen verzorgde. De
Gazelle ging 't huis binnen, waar de kinderen van den Luipaard waren,
en zij zegde tot de jonge maagd van den Luipaard, alzoo: Neem dezen
sprinkhaan, en bereid hem mij boven 't vuur.

En de jonge maagd nam hem aan, en legde hem boven 't vuur. Maar zij,
de Gazelle, zegde zoo: Mijn sprinkhaan, dat hij niet verbrande!

En zij gingen zich neerzetten, zij vielen aan 't vertellen. En zij
vertelden en vertelden. Zij, de jonge maagd, wien men den sprinkhaan
bevolen had, toen zij ging zien naar 't vuur, de sprinkhaan was
verbrand. Zij zegde, zoo: He, Gazelle, de sprinkhaan is verbrand.

De Gazelle antwoordde: Ik heb het u gezegd; mijn sprinkhaan, dat
hij niet verbrande! Maar geef een kind van den Luipaard, dat wij
het opeten!

De jonge maagd, toen zij dat hoorde, nam een kind.

De Gazelle zegde zoo: Bereid het boven 't vuur, wij eten het op.

Zij bereidden het voor, en zij aten het. De Gazelle ging naar haar
dorp terug.

De Luipaard, toen hij kwam, vroeg aan de jonge maagd: Tel mijne
kinderen.

Zij telde tien kinderen, bij het tellen waren zij er. Maar hij, de
Luipaard, hij wist niet, of zijne kinderen er waren. Maar zij waren
er allen niet.

Op een anderen dag kwam de Gazelle weer in 't dorp van den Luipaard,
toen hij aan 't wandelen en wandelen was; zij kwam 't huis binnen
waar de kinderen van den Luipaard waren. Zij beval weer aan de jonge
maagd, een sprinkhaan voor te bereiden: Mijn sprinkhaan, dat hij
niet verbrande!

En zij zaten neer, en zij vertelden en vertelden. Maar de sprinkhaan
was verbrand, en de Gazelle zegde: Neem een kind van den Luipaard,
wij eten het op!

En zij aten het op. En alzoo verdwenen al de kinderen van den Luipaard,
alle tien.

De Luipaard, toen hij van 't wandelen terugkwam, kwam terug in zijn
huis, en hij zegde: Tel mijne kinderen. En de jonge maagd telde
zijne kinderen. En zijne kinderen waren er alle tien, maar slechts
bij het tellen.

Toen hij weer gewandeld had, kwam hij in zijn dorp terug. Zijn huis
stond wijd open. De Luipaard begon te weenen; de tranen vielen over
zijne wangen; hij kwam buiten, hij zocht naar de jonge maagd; op den
weg struikelde hij [38]! En in zijn hart kwam gramschap, vele gramschap
op; hij kwam terug in zijn huis; hij vatte een hak, hij ging een stuk
hout losmaken, hij vond zijn jonge maagd en hij doodde haar.

Alzoo waren al de kinderen van den Luipaard verdwenen.


                                                                 Kinlau.



DE GAZELLE DIE LEEFT


De Gazelle, de Rat, de Luipaard en de Boa hadden vriendschap gesloten
en 't akkoord gemaakt hun wild te verdeelen onder malkander. Op zekeren
dag, toen zij gejaagd hadden, schoten zij veel wild; zij gingen het
in stukken hakken.

Zij bevolen aan de Gazelle, alzoo: Kom, klim op dien palmboom, snijd
een palmtak af, wij dragen ons vleesch.

Maar de Gazelle, alzoo: Ik kan dat niet, ik heb geen nagelen om er
op te klimmen.

De Rat ging opklimmen, maar zij viel.

Wel, klim gij Luipaard, gij hebt sterke nagelen, snijd een palmtak af,
wij dragen ons vleesch.

De Luipaard klom rap, rap op den boom; hij wilde zich aan een palmtak
vasthouden, maar de palmtak was glad, zijn hand gleed uit, hij viel
op den grond en bleef daar liggen, uitgestrekt in 't hooge gras.

Is hij daar niet dood? zoo vroeg de Gazelle.

Alle drie te zamen, riepen uit: Dood, hij is dood, wij eten ons
vleesch op. Wij zijn verlost van den Luipaard.

De Gazelle, de Rat en de Boa hakten hun vleesch in stukken, om het
te verdeelen. Maar er was geen vuur, om 't vleesch voor te bereiden.

In de velden, aan den anderen kant der rivier, zag men rook van vuur
opstijgen in den hoogen hemel.

Zij bevolen aan de Gazelle, alzoo: Welaan, Gazelle, ga ons vuur halen.

De Gazelle ging. Maar zij verdween in 't hooge gras, en hield zich
verborgen. Zij hield zich stil en ging dan terug, alzoo: Zij hebben
mij weggejaagd; aan mijn groote lichaamsgestalte hebben zij mij
herkend. Ga, gij Rat, gij zijt van kleiner gestalte.

De Rat ging. Maar toen zij dicht bij 't vuur kwam, hoorde zij een
hond bassen. De Rat liep weg, kwam terug en zegde: Ik ook, 't vuur,
ik kan het niet.

De Gazelle zegde dan: Zet u neer, Rat, wij sterven niet voor niet. Ga,
gij Boa, gij glijdt en glijdt langs de aarde, gij kunt niet gezien
worden.

Maar daar de Boa geen armen had, bond men hem droog gras aan den
staart, en zij zegden, alzoo: Als gij vuur neemt en het aansteekt
aan het droog gras, haast u dan, en kom hier terug.

De Boa ging, stak vuur aan 't gras, dat men aan zijnen staart gebonden
had en hij kwam terug. Maar onderwegen 't vuur werd fel en deelde
zich mede aan 't hooge gras en alzoo, langs de rivier, was er overal
vuur en vuur; de vlammen stegen hoog op in den hemel.

De Boa om te vluchten, hij kon niet vluchten en hij verbrandde in
zijn vuur.

De Gazelle en de Rat zagen het vuur en zij zegden alzoo: De Boa branden
is verbrand; wij blijven over, wij twee, wij eten ons vleesch op.

Zij verdeelden het vleesch, aten het op en sliepen.



De Luipaard, toen hij van den palmboom viel, was in onmacht gevallen;
maar in den nacht verrees hij, en hij trok terug naar zijn dorp. Hij
kwam de Rat tegen, en hij vroeg haar, alzoo: He, mijn vriendin,
waarom dooden hebt gij mij gedood?

De Rat antwoordde: Ik niet, de Gazelle heeft u gedood.

De Luipaard, alzoo: Wij zullen de Gazelle eens leeren.

Dan had de Luipaard zich met vademsstoffen omringd en hij ging
liggen op den grond, gelijk een lijk ligt, en hij zegde: He, Rat,
ga de Gazelle verwittigen, alzoo: Uw broeder is gestorven, kom,
zing den doodenzang [39].

De Rat ging, en zij droeg de doodmare aan de Gazelle. Maar de Gazelle,
toen zij dat hoorde, geloofde het niet. Zij kwam dicht bij het dorp. Om
er bij te komen, zij kwam er niet bij; zij bleef zich verbergen in
't hooge gras, zij hief haren zang aan, alzoo: He, Gazelle, wees
voorzichtig, 't is een groote ziekte, 't is de zaak van den tooveraar.

De vrouwen van den Luipaard noodigden de Gazelle uit, alzoo: Wel, kom,
't is geen leugen, hij is waarlijk dood.

De Gazelle geloofde 't niet, bleef zich verbergen dicht bij, in 't
hooge gras. De Luipaard werd kwaad, stond op en ging de Gazelle in
't hooge gras najagen. Maar hij kon haar niet. De Gazelle vluchtte
en ging in haar familiestam bouwen.

Op zekeren dag, toen de Gazelle naar den Nsona [40] ging, zag zij
veel menschen, die geld uitleenden. De Nkayi [41], de Kimpiti[41],
de Nsa[41], de Egel, de Civetkat waren daar vereenigd om hunnen
koophandel.

De Gazelle beroemde zich, alzoo: Hier, als ik mijn zang zing, zou ik
hem niet zingen?

Zij antwoordden haar: Zing maar.

De Gazelle hief den zang aan, alzoo: 't Vleesch van den Luipaard,
wij eten het op, he Gazelle, die leeft! Wij, wij sterven niet.

De Luipaard, toen hij dit vernam, kwam de Gazelle tegen, hij van dezen
kant der rivier, zij van genen kant, eene rivier in 't midden. En
hij vroeg: Gij, Gazelle, waarom doodt gij mij?

De Gazelle antwoordde: Ik niet, de menschen, die op den Nsona zijn,
die dooden u. Wel, laat ons toekomenden Nsona gaan of hun zang daar
niet hoorbaar is. Als gij den zang hoort dien zij zingen, dan komen
zij af om u te dooden.

De Nsona verscheen en de Luipaard ging naar de markt. De Gazelle
ook ging langs een anderen weg naar de markt. Zij kwamen dicht
bij den Nsona, bleven verscholen in 't gras, hij afzonderlijk,
zij afzonderlijk.

Daar kwamen de menschen aan, die geld uitleenden: de Kimpiti, de Nsa,
de Civetkat kwamen den Nsona op, om geld uit te leenen. Toen zeiden
zij: Welaan, laat ons 't lied zingen, dat de Gazelle geleerd heeft.

Zij zongen het lied, alzoo: 't Vleesch van den Luipaard wij eten het
op, he Gazelle, die leeft! Wij, wij sterven niet.

De Gazelle kwam nader tot bij den Luipaard en zij riep: He, Luipaard,
hoort gij de menschen niet, die u komen dooden. Wel, ik toch niet.

De Luipaard werd kwaad, stond op en doodde deze menschen.

De Gazelle verdeelde 't vleesch met den Luipaard. Zij, zij stierven;
maar zij, de Gazelle, zij leefde.


                                                                Kisantu.



WRAAK VAN DE GAZELLE


De Gazelle, alzoo: He, Luipaard, vat uwe moeder, wij dooden haar,
wij drinken haar bloed.

De Luipaard nam zijne moeder. Zij gingen naar de rivier. Hij alzoo:
Gij, Gazelle, blijf rivierafwaarts; als gij ziet dat 't water troebel
wordt, dat het modderachtig is, doe uw mond weg en drink niet. Maar
als gij ziet dat het water rood wordt, dan is 't bloed van moeder.

De Luipaard, rivieropwaarts, sneed zijne moeder de keel af. Maar de
Gazelle had veel verstand. 't Water, zij dronk het niet. De Luipaard
vroeg, alzoo: He, Gazelle, hebt ge genoeg gedronken?

Zij, alzoo: Ik heb genoeg, vader, laat ons gaan.

Hij, alzoo: He, Gazelle, vermits wij vandaag mijne moeder geëten
hebben, de uwe zullen wij morgen eten.

En zij trokken op. De Gazelle ging naar haar huis. De Luipaard naar
zijn huis. Zij sliepen. 't Weder, toen het klaar geworden was, sprak
de Luipaard alzoo: He, Gazelle, vooruit waar wij gisteren geweest zijn.

Zij alzoo: Ik, ik ga langs denzelfden weg niet; gij, Luipaard,
ga voorop rivierafwaarts, waar ik gisteren gedronken heb. Ik,
rivieropwaarts.

De Gazelle, toen zij ging, nam een geitje, sneed het den hals af,
alzoo: He, Luipaard, zie rivierafwaarts, 't bloed van moeder komt
aan. De Luipaard, toen hij dronk en dronk en dronk, de Gazelle vroeg
zoo: He, Luipaard, hebt ge genoeg gedronken?

Hij, alzoo: Ik heb genoeg, ik, uw oom [42], kom, laat ons gaan.

En zij waren, zij waren. De Gazelle ging om koophandel te drijven. Zij
liet haar moeder in haar geheimkamer, alzoo: Als gij hoort dat ik het
lied aangeheven heb: Ik, ik heb de moeder van den Luipaard gedood;
de mijne kan hij niet; dan antwoord mij.

En zij deed de deur op slot; zij zette er stokken voor en 't huis
was vast, heel vast in slot. En zij trok weg.

Maar de Luipaard had 't lied afgeluisterd van de Gazelle.

Op zekeren dag kwam hij af, hij schoot met vuur en hij schoot en hij
schoot [43]. Dan hief hij den zang aan, dien de Gazelle gezongen had;
maar de moeder geloofde het niet, want zij dacht alzoo: Mijn kind
is nauwelijks vertrokken; om de dingen te verkoopen, kan hij zoo rap
niet handelen.

De Luipaard vertrok.

Hij wachtte en wachtte, kocht alweer poeder en kwam tot op de
plaats. Hij schoot weer en hij schoot en hij schoot, en hij hief den
zang aan, dien hij van de Gazelle had afgeluisterd.

Zij, de moeder antwoordde. Maar toen hij beproefde, 't huis kon hij
niet. Hij nam een bijl, hij sloeg de deur in stukken, hij ging binnen,
hij nam een mes, hij sneed de moeder van de Gazelle in stukken. Hij
nam een andere deur, hij hing ze in de plaats, sloot de deur dicht
en kwam in zijn dorp terug.

De Gazelle, toen zij den koophandel had gedreven en hare goederen
verkocht had, kwam in haar dorp terug.

Toen zij dicht bij 't dorp kwam, schoot zij kassen poeder en poeder
en poeder, dan begon zij 't lied te zingen: Ik, ik heb de moeder van
den Luipaard gedood, de mijne kan hij niet!

Maar zij hoorde niet dat hare moeder antwoordde. Zij kwam het huis
opendoen; toen zij de deur vasthield, maakten de lijkwormen gerucht
[44].

En zij sloeg in hare handen, alzoo: Vu [45]. Zij begon te weenen
en te weenen en te weenen. Zij verzamelde de beenderen en bond ze
bijeen. En zij begroef ze. En de tijd vervloog.

De Gazelle ging haar verstand uitdenken. Zij vervaardigde ringen,
kleedde er wel zes aan en werd een schoone jonkvrouw. Zij bond een
mandeken aardnoten vast en een bananenrist.

Toen de zon was ondergegaan, kwam zij aan, waar de Luipaard was. Zij,
alzoo: Heer Luipaard is hij hier?

Hij, alzoo: Ik ben hier, Mama [46].

En zij kwam binnen, zat neer, groette hem bij handgeklap, alzoo: Neem
dit mandeken aardnoten aan en deze bananenrist, die mijne moeder mij
gegeven heeft.

De Luipaard groette bij handgeklap, alzoo: Ik bedank er u voor, Mama.

Toen zij koutten en koutten, de Gazelle, alzoo: Ik moet vertrekken.

De Luipaard, alzoo: Wacht een weinig, laat ons kouten, dan gaat
gij weg.

De Gazelle, zij wilde niet. En zij ging, zij sliep. 't Weder was
klaar geworden en de zon was opgestaan.

Zij doodde een kieken, kwam het dragen aan den Luipaard.

Zij bleef daar slapen. Maar hij, de Luipaard, hij wist niet dat het
de Gazelle was; hij dacht alzoo: 't Is mijn verloofde.

Toen de zon was opgestaan, kocht hij een verkensbil, twee kleine
vrouwenpanen en drie groote vadems stof; ieder vadem bestond uit
twee stukken, die samen genaaid waren. Hij gaf het aan de jonkvrouw
en zij trok terug naar haar dorp. En zij ging, zij sliep.

Den volgenden dag, toen de zon opgekomen was, ging zij naar 't hooge
gras; zij ging er makwakwa [47] en mankundia [48] halen en rupsen van
alle soorten, goede en slechte. Zij legde alles in een pot ondereen,
en zij had het voorbereid.

's Avonds kwam zij in het dorp van den Luipaard aan. Zij spreidde het
eten open. De Luipaard, toen hij het eten naar zich trok, vroeg alzoo:
Gij, Nkenge [49], eet gij niet?

Zij, alzoo: Ik heb geëten in 't huis van mijne moeder. De Luipaard
viel aan 't eten. En hij at, hij at, 't was klaar gemaakt. Toen voelde
hij aan zijne keel, alzoo: De [50].

Hij, alzoo: Gij, mijn beste, dat kittelen aan mijn keel, wat is 't?

Zij, alzoo: Mijn Luipaard, mijn man, gij zijt aan 't lachen,
he! Misschien de peper kittelen, zij kittelt.

Het kittelen verergerde, en hij, alzoo: He, Nkenge, krab aan mijn keel.

En hij hoestte en hoestte en hoestte en hij stierf.

De Gazelle nam den koker [51], ging op den weg en speelde: Ke, ke,
ke [52]! Ik ben de Gazelle van verstand, ik ben de lieveling van
mijn moeder.

Zij nam de kiekens, die de Luipaard achterliet en de geiten en zijne
vrouwen. Zij brandde zijn huis af en zij ging naar haar dorp terug.


                                                                  Kimoa.



BEDROG VAN DE GAZELLE


De Gazelle had zijne vrouw getrouwd. Dien dag was er maniok in
overvloed. Hij zegde tot zijne vrouw, alzoo: Gisteren, den heelen dag
hebben wij maniok gestampt; wij, wij hebben nog geenen maniok geëten;
er is wel maniok, maar niet een stuksken vleesch noch visch. Wel,
ga naar 't water, ga onze visschen vangen.

Zij de vrouw, alzoo: Vooruit met u!

Hij, de Gazelle, alzoo: 't Is wel, vooruit, mijn vrouw.

En zij gingen tot aan 't water. Toen zij schepten en schepten [53],
kwam de Luipaard aan, hij was eene vrouw geworden, alzoo: He, Gazelle,
wij zullen te zamen scheppen.

Hij, alzoo: 't Is goed, mijn vrouw. Ik de man, ik alleen. De vrouwen
zijn nu twee.

Toen zij schepten en schepten, nam de Luipaard modder, mengelde het
met peper, en wierp het de Gazelle in 't gezicht.

De Gazelle zijne oogen brandden en brandden. Op dien oogenblik stierven
zijne oogen en hij zag niet meer.

De Luipaard nam de vrouw van de Gazelle en hij trok er mee op. De
Gazelle, toen hij zijne oogen waschte en waschte, zij gingen open. Toen
hij naar zijne vrouw zag, zij was er niet, alzoo: Wo [54]! De Luipaard
heeft mij bedrogen. Ziet ge, hij heeft mijn vrouw genomen. Wacht! Ik
zal hem volgen op zijn voetstappen met zijn moeder [55].

En de Gazelle volgde en volgde; maar de Luipaard bedroog de Gazelle
weer. De Luipaard ging de vrouw verbergen en veranderde in een kleinen
hond; hij kwam af waar de Gazelle was.

Hij, de Gazelle, alzoo: Ik zal mijn kleinen hond nemen, ik zal hem
verzorgen.

En zij gingen tot in 't dorp. Toen hij de hond neerzette op het plein,
de hond aan 't wandelen wandelde op het plein. Een kleine slaaf van
de Gazelle sprak alzoo: He, Gazelle, die hond doet niets dan wandelen
op het plein, wat is 't?

Wel, neem hem op en kom, ik zal hem maniok geven. En hij, toen hij
eten gaf, de hond beet in den neus van de Gazelle. En hij werd weer
Luipaard, en hij liep weg.

Hij, de Gazelle, alzoo: Wacht, ik zal hem ook vatten. En hij werd
een schoone jonge maagd. Hij, de Luipaard kwam af, alzoo: He, vrouw,
wie heeft u getrouwd?

Zij, de maagd, alzoo: Ik heb geen man.

En hij, alzoo: Wilt gij dat ik u trouwe?

Zij, de jonge maagd, alzoo: Indien gij wilt, 't is uwe zaak.

Hij, de Luipaard alzoo: Ik wil u.

Zij, de maagd, alzoo: 't Is wel!

En zij gingen tot in 't dorp. Hij, de Luipaard, alzoo: Ga water
scheppen, wij zullen maniok gereed maken.

Zij, de maagd, alzoo: Wel, ga, gij man, ga water halen.

En hij nam de kruik op, en ging. Toen hij kwam, alzoo: Wel, neem de
maniokbollen, stamp ze in den stampersblok.

Zij, de maagd, alzoo: Stamp ze, gij, beste man.

Hij, de Luipaard, alzoo: Is het de vrouw niet, die maniok stampt? En
gij, alzoo: Gij beste man, stamp den maniok.

Zij, de vrouw, alzoo: 't Is niets, stamp gij maar.

En hij stampte maniok.

Toen 't gedaan was, hij de Luipaard, alzoo: Wel, nu, neem den pot,
zet hem op 't vuur.

Zij, de vrouw, alzoo: Zet gij hem op!

Hij, de Luipaard, alzoo: Wo! En die maniokbollen ook, ik heb ze
gestampt. 't Water, ik heb het geschept, en nu den maniok moet ik
gereedmaken. Spoed u, dat gij weg zijt, ga weg. Indien ik u niet
getrouwd heb, 't is niets. De vrouwen, zijn zij mij niet aan 't zoeken
en zoeken?

Zij, de maagd, alzoo: 't Is wel. Ik trek er van onder.

Zij, de maagd, toen zij een bijl vatte, om den Luipaard te dooden. En
zij ging de Luipaard op 't hoofd slaan, alzoo: Te [56].

En 't hoofd dwarrelde en dwarrelde.

Hij, de Luipaard, alzoo: Wo! Zijt gij het, Gazelle, die mij komt
bedriegen? 't Is wel, blijf hier met uwe moeder [57]. En hij vervolgde
en vervolgde. De Gazelle ging in een hol van een boom vluchten, en ging
zich veranderen in een kinonia [58] en hield zich verscholen in 't hol.

Hij, de Luipaard, toen hij ronddwaalde en dwaalde, hij zag ze niet,
alzoo: De Gazelle is waarlijk in 't hol binnengedrongen, en nu is
zij niet meer zichtbaar. A! dat zij een beetje wachte! Ik ga vuur in
't hol aansteken; als de rook haar zal vatten, zal zij er wel uitkomen.

En hij stak vuur aan, en vuur en vuur. De rook vervulde het hol. En
zij de Gazelle hoesten, was aan 't hoesten omdat er zooveel rook was,
terwijl zij zegde: He, Heer Luipaard, laat mij gerust, uw zuster
ben ik!

De Luipaard, alzoo: Waarom hebt gij mij met 't bijl geslagen? Mijn
hoofd, ziet ge, hoe het gekloven is. Kom er uit, en betaal mij,
om mijn bloed, dat gij uit mijn hoofd hebt doen springen.

De Gazelle gaf hem twintig stukken van vijf frank.

Hij, alzoo: Wij maken weer vriendschap, moeder.

En zij sloten vriendschap. En op denzelfden weg gingen zij wandelen.


                                                                Kinkoko.



DE BEDROGEN LUIPAARD


De Luipaard en de Gazelle gingen hun dorp bouwen, alle twee, en zij
hadden nog alle twee hun moeder. De Luipaard had zijn kind Kiteba. De
Gazelle, zij had geen kind.

De tijd vervloog en de tijd vervloog. De moeder van de Gazelle had
een ziekte opgevat; zij was ziek en ziek en zij stierf.

De Gazelle weende en weende.

De Luipaard haastte zich niet om te komen weenen [59].

Dan had de Gazelle eenige kassen poeder losgemaakt, en zij schoot
en schoot.

De Luipaard, als hij 't vuur hoorde, kwam af, alzoo: Ik zal gaan; ik ga
vragen aan de Gazelle, dat vuur dat zij aan 't schieten is, wat het is?

En hij kwam, alzoo: Het vuur dat gij schiet, wat is 't?

Zij, alzoo: Ik, 't vuur dat ik schiet, mijn moeder is gestorven.

Maar de Luipaard, alzoo: Welaan, wij gaan ze u begraven.

De Gazelle, alzoo: Voor haar heb ik nog geen kleedingsstoffen gezocht
om haar te begraven [60].

De Luipaard, alzoo: Wel, als wij kleedingsstoffen gaan zoeken, zal zij
ze betalen, of zal zij verrijzen? Wij hebben geen kleedingsstoffen,
die wij uitdeelen.

De Gazelle, alzoo: 't Is wel. Vooruit! Wij zullen ze begraven.

En zij gingen, zij begroeven 't lijk. En zij kwamen terug van de
begrafenis.

En de tijd vervloog en de tijd vervloog. De moeder van den Luipaard
had ook eene ziekte opgevat. En zij was ziek en ziek, en zij stierf.

De Luipaard, alzoo: He, mijn kind Kiteba, kom. Ga de Gazelle
verwittigen, dat zij kome.

De Gazelle kwam, en zij bonden 't lijk in kleedingsstoffen.

De Luipaard, alzoo: Ik, vooraleer ik mijne moeder begraaf, ga ik
feest houden.

De Gazelle, alzoo: 't Is wel.

En de Gazelle ging terug naar huis. En de tijd vervloog; wel eene
maand was er vervlogen. De Luipaard had palmwijn uitgedeeld aan al
de dorpen, die in den omtrek waren. En hij stelde den dag, waarop
zij het lijk zouden begraven.

De dag was verschenen!

Die trommels hadden, kwamen af. En men danste en danste. De Luipaard
beval aan zijne slaven, alzoo: Welaan, gaat sterke boomtakken afkappen,
die niet vermolmd zijn, om de kleedingsstoffen er op te leggen.

De slaven gingen en zij gingen boomtakken afsnijden. Maar een
jongen zag een schoone staak. Als hij die staak zag, alzoo: Ik zal
dien afkappen. En hij sloeg met zijn kapmes, alzoo: Te [61]! Maar
de Gazelle was eerst in dien boom gekropen en zij hief een lied aan,
alzoo: He, kleinen, wij zijn in dit woud!...

Als hij dat hoorde, riep hij de anderen, alzoo: He, vrienden, komt
hier, komt luisteren, deze boom is een lied aan 't zingen.

De kleinen kwamen af, en als zij kwamen, was de boom weer aan 't
zingen. Zij wierpen de kapmessen op den grond, en allen waren aan
't dansen.

De Luipaard keek en keek, en hij zag de kleinen niet, alzoo: Hoe! De
kleinen zijn reeds lang vertrokken om staken, en zij zijn nog niet
teruggekomen.

En hij beval weer andere kleinen, alzoo: Gaat en verwittigt ze,
dat zij aanstonds komen.

De kleine kwamen af, alzoo: Wel, gij, vader in 't dorp maakt zich
kwaad op u, vertrekt spoedig.

Zij, alzoo: Wel, komt hier en luistert. De boom is bezig een lied aan
't zingen.

Maar de kleinen, die juist toegekomen waren, waren aan 't redetwisten,
alzoo: Aan 't liegen zijt gij.

En zij kwamen naderbij, en de boom was aan 't spreken.

Allen, en degenen die eerst gekomen waren, en degenen die gevolgd
hadden, vielen aan 't dansen.

De Luipaard, hij keek en keek; 't was 't zelfde; hij zag ze niet
afkomen. En hij schoot vol gramschap. En hij ging hij zelf, alzoo:
De kop van Moeder Luipaard [62]! Ik zal ze slaan, daar waar zij zijn.

En hij ging. Toen hij daar aankwam, begon hij eenige kleinen te slaan;
maar de anderen, alzoo: He, grijsaard [63], slaat ons niet voor niet;
kom zelf en luister, vermits gij gekomen zijt.

En hij nam een kapmes en hij sloeg, alzoo: Te!

De boom spreken begon te spreken en hief een lied aan, alzoo: He,
kleinen! Wij verblijven in 't bosch.

De Luipaard, als hij het lied hoorde, viel aan 't dansen met al
de kleinen te zamen, en sprak alzoo: He, mijn kind Kiteba, maak de
plaats schoon, en laat ons wel dansen. Dat vijf kleinen naar 't dorp
terugtrekken. Haalt de vijf baaltjes stof, die wij om 't lijk mijner
moeder gedaan hebben. Deze boom vraagt dit alzoo, omdat mijne moeder
misschien in den boom is binnengedrongen; zij wil misschien niet dat
men haar begrave.

De kleinen gingen de vijf balen stof halen, en zij kwamen. De Luipaard
deed al de stof rond den boom. Al wat hij bezat, was er rond, en niets
meer bleef er over om feest te houden. Hij dwaalde overal rond. Iets
om zijne moeder te begraven, niets.

't Was avond geworden, en men trok terug naar 't dorp.

De Gazelle, toen zij zag, dat men vertrokken was, kwam uit den boom;
zij verzamelde al de balen, trok op en ging ze verbergen. Daarna ging
zij terug naar haar dorp.

Men sliep; 't weder was klaar geworden. De Luipaard beval aan de
slaven, alzoo: Welaan gaat zien, waar wij de balen stof gelaten hebben.

Maar er bleef niets meer over. Alles was verdwenen.

De Luipaard dwalen hij dwaalde, en hij had hoegenaamd niets om zijne
moeder te begraven.

En de Gazelle bracht hem drie balen stof, men bond ze om het lijk,
en men begroef het.

En de vreemdelingen, die de Luipaard had uitgenoodigd om den doodendans
zijner moeder te dansen, hij had niets om hun te geven. Toen de
Gazelle dat zag, ging zij een verken slachten, en zij verdeelde het
aan de vreemdelingen.

En eenieder trok terug naar zijn dorp. Maar de Luipaard was vol
schaamte.


                                                               Kivwanza.



DE WRAAK VAN DE GAZELLE


Zij hadden beiden hun boonenland bewerkt; zij hadden de boonen geplant;
zij waren rijp. Toen zij rijp waren, den dag van den Nkandu [64],
zegden zij alzoo: Kom, wij gaan de boonen op de markt verkoopen.

En zij gingen, zij verkochten hunne boonen. De Luipaard ontving twaalf
frank, de Gazelle zes frank. En zij kwamen terug, en zij zegden zoo:
Laat ons 't geld tellen.

Toen zij telden, had de Luipaard 't meeste. Hij, alzoo: Ik, moeder,
de zakken vol boonen heb ik tot op de markt gedragen, daarom heb ik
die twaalf frank.

En zij kwamen tot in hun dorp.

Op een anderen dag, alzoo: Kom, wij gaan boonen trekken.

En zij trokken boonen en vulden de zakken.

De dag van den Nkandu was weer aangebroken; de Luipaard kreeg zes
frank, de Gazelle maar drie.

Maar er kwam nijd in het hart van de Gazelle. En de vriendschap stierf
uit; zij beminden malkander niet meer. De Gazelle, veranderde zich
in een schoone jonkvrouw, en zij kwam den Luipaard afwachten aan den
doorgang eener rivier. De Luipaard vroeg, alzoo: Gij, van waar zijt
gij gekomen?

Zij, alzoo: Dwalen, ik dwaal in deze streek. Ik ben nog een jeugdige
maagd. Ik ben hier aan 't dwalen en dwalen, ik alleen.

Dan vroeg de Luipaard, alzoo: Wie heeft u getrouwd?

Zij, alzoo: Ik, ik heb geen man.

Hij, alzoo: Uw dorp waar is 't?

Zij, alzoo: Mijn dorp is Kipasa.

Hij, alzoo: Toekomenden Nkandu, kom hier aan den doorgang, dan zien
wij malkander.

Op dien dag van den Nkandu, toen de zon was opgekomen en 't klaar
geworden was, hij de Luipaard, toen hij boonen had geplukt met zijn
kind Kiteba en met de Gazelle, hij wist niet dat het een schijn
was, die met hem ging wandelen. Hij dacht waarlijk: 't is zij,
de Gazelle... En 't was maar een schijn. Hij aldus: Vooruit, naar
de markt.

En zij gingen en zij verkochten de boonen op de markt; en hij bedroog
zijn kind Kiteba, alzoo: Wel, ga langs hier den weg van Kimuingu;
ik langs den weg van Kiduma ga ik.

En hij kwam langs den weg van Kiduma, tot aan den doorgang van 't
water; en hij kwam bij de jonge maagd aan. En terwijl zij spraken
en spraken, zij de jonkvrouw haalde maniokbrooden en twee kiekens
te voorschijn, en zij gaf het aan den Luipaard. En de Luipaard liet
haar drie frank, alzoo: Toekomenden Nkandu, den dezen niet, maar den
volgenden, dan zien wij malkander weer.

De dag van den Nkandu, die gesteld was, was aangebroken, en hij ging de
markt voorbij, en terwijl hij ging en ging, speelde hij zijn kisansi
[65]. En hij speelde en speelde, en zong een lied tot hij kwam aan
den doorgang van de rivier. En hij kwam, en hij kwam nader bij tot
de Gazelle.

Zij, de Gazelle, sprak alzoo: Ik met u, Luipaard, wij gaan te zamen.

Hij, de Luipaard alzoo, toen hij dat hoorde: He, moeder, beste moeder,
vooruit!

En zij gingen, en gingen, en de Luipaard speelde en speelde op zijn
kisansi!... Hij had immers zijne vrouw gevonden. Zij, de Gazelle,
gaf hem een anderen naam, alzoo: Ik, mijn naam is Nzekele.

Hij, de Luipaard, toen hij dat hoorde, en door de zotheid verblind,
alzoo: He, Nzekele, mijn kind, sta op, en begin te dansen!

En zij aan 't dansen was zij. En zij danste en danste, en daarna
trokken zij op naar hun dorp.

De avond was gevallen. Hij de Luipaard, alzoo: Kom nu 't huis binnen.

Zij, alzoo: Ik, voor dat ik in dit huis treed, trek al de nagels
uwer vingers!

En hij trok de nagels zijner vingers uit.

Allen waren uitgetrokken, en hij aldus: Kom nu binnen.

Ik, eer ik in huis treed, doe al de teenen uwer voeten af.

En hij deed de teenen zijner voeten af; en hij alzoo: Kom nu binnen.

Ik, eer ik in huis treed, nu de vingers uwer armen.

En hij deed de vingers zijner armen af, en hij alzoo: Kom binnen
in huis!

Zij, alzoo: Snijd uwe voeten af!

En hij sneed zijne voeten af, en hij alzoo: He, liefste, kom nu binnen.

Zij, alzoo: Snijd uwe armen af.

En hij sneed zijne armen af, en alzoo: Kom nu binnen.

Eerst en vooral dat men uw neus afsnijde!

En hij sneed zijn neus af.

En nu, eer ik binnenga, doe uwe tanden en oogen uit!

En hij deed zijne tanden en oogen uit, en alzoo: Nu, Nzekele,
kom binnen!

Eer ik binnen kome, moet gij uw hart afsnijden!

En hij sneed zijn hart af, alzoo: Nu, kom binnen.

Eerst moet men u met een nagel doorboren!

En men doorboorde hem met een nagel. En de Luipaard stierf.

En de Luipaard, hij stierf, en de Gazelle sprak alzoo: Gij, kleine
Kiteba, wie gaat u nu verzorgen? Ik ben de Gazelle. Ik ben de Gazelle
van verstand, 't lievelingskind van mijne moeder!

En zij nam al 't geld en 't goed op, dat de Luipaard had achtergelaten;
en Kiteba ging zij verkoopen aan den anderen kant der rivier.


                                                                Makanga.



APOLOGEN


HEER FUNGWA


Heer Fungwa was een schoon jongeling. Op zekeren dag, was hij gaan
wandelen in een dorre streek; hij kwam een schoone jonkvrouw tegen,
haar naam was Miese.

Heer Fungwa sprak alzoo met den mond: He gij daar, vrouw, geef mij
water, dat ik drinke, want mijn hart brandt mij met een branden van
den dorst om water.

Dan zei de jonkvrouw ook met den mond, alzoo: Drink maar, vader man
[66], aan mijne kruik.

En heer Fungwa ook, vatte de kruik en hij dronk er aan.

Toen Heer Fungwa gedronken had, zegde hij deze zaak met den mond alzoo:
O gij deze vrouw, wie is uw verloofde?

En de jonge vrouw met den mond, alzoo: Ik ben nog niet getrouwd, maar
mijn vader is dood, hij. Maar toen hij dood ging, riep hij uit, alzoo:
Vandaag, 't is mijn sterven, maar ieder man, die mijn dochter Miese
trouwt, vraagt hem geen geld, maar alleenlijk dat hij den doodenzang
kome aanheffen, en dat die zang zich verspreide in heel de omstreek,
en hij, hij trouwt mijne dochter. Maar dien doodenzang, dat hij hem
kome aanheffen, daar waar ik aan 't droogen lig [67], waar men mij
beweent, ik haar vader.

Zoo uitte zich mijn vader aan mijne moeder en aan mijne ouden.

Heer Fungwa, toen hij dit hoorde, sprak met den mond alzoo: 't Is wel,
ik zal dien doodenzang komen aanheffen waar men uw vader gelegd heeft.

Zij, de jonge dochter ook, wilde niet redetwisten, en zij sprak alzoo:
't Is zoo wel, ik verlang u; kom den doodenzang aanheffen waar mijn
vader begraven ligt en dan word ik uw echtgenoote.

Heer Fungwa ging naar zijn dorp. En hij ging denken, en denken en
denken op dien doodenzang, dien hij ging aanheffen bij zijne verwanten,
maar hij kon dien hoegenaamd niet uitvinden.

Daarna ging hij Heer Ngundu Nkunga verwittigen, dat hij kome den
doodenzang aanheffen, daar waar zijn schoonvader begraven lag.

En Heer Fungwa droeg palmwijn mede naar Heer Ngundu Nkunga, en hij
zeide tot Heer Ngundu Nkunga, alzoo: He, mijn vriend Heer Ngundu
Nkunga, ik smeek u, laat ons gaan, en hef voor mij den doodenzang aan
bij mijn schoonvader, waar ik mijne vrouw trouw met den doodenzang
immers, en niet met geld, toen zij zegden, alzoo: Als gij den
doodenzang komt aanheffen, de vrouw, die den naam draagt van Miese,
dan wordt zij uwe echtgenoote. Maar sedert men mij dit gezegd heeft,
ik denk op dien doodenzang, en ik denk, ik denk, ik denk, en ik heb
hem nog hoegenaamd niet gevonden. 't Is daarom, dat ik gekomen ben
om u te vragen, maar ik ben niet ledig gekomen; daar, die kruik,
heb ik voor u medegebracht.

En dan had Heer Ngundu Nkunga zijnen palmwijn lief, en zij dronken hem
te zamen uit. En zij bepaalden den dag waarop zij tot hunne verwanten
zouden gaan.

De dag, toen hij aangebroken was, brachten zij te zamen tien
kruiken palmwijn, en vijf geiten en twee gesneden verkens en twintig
kiekens. Zij vereenigden ook eene bende van hunne slaven. En zij
gingen naar hun verwantschap. Toen zij daar aankwamen, zegden zij,
alzoo: Wij, wij weenen in den dag niet, in den nacht alleen weenen wij.

De verwantschap ook, alzoo: 't Is wel.

Dan wees men hun een slaapvertrek aan. Daarna gaven zij ook al de
zaken, die zij medegebracht hadden voor hun verwantschap.

Dan ging Heer Ngundu Nkunga, Heer Fungwa leeren, achter 't huis, alzoo:
Maar gij, Heer Fungwa, als wij zullen binnengaan in 't doodenhuis
om te weenen, daar waar uw schoonvader ligt, dan zult gij mij Ngundu
Nkunga vatten, gij zult mij onder uwen mantel verbergen, alzoo kan men
niet weten dat ik, Ngundu Nkunga, den doodenzang aanhef. Dit zullen
zij alleenlijk denken, alzoo: Heer Fungwa, hij, hij zelf heeft den
doodenzang aangeheven.

Dan ook viel de nacht. Alle man, en de menschen van 't dorp en zij
de vreemdelingen gingen de doodenkamer binnen.

Heer Fungwa ook nam Heer Ngundu Nkunga, stak hem onder zijnen
mantel. Heer Ngundu Nkunga zeide tot Heer Fungwa, alzoo: Als gij
een klop slaat onder den mantel waar ik ben, dan weet ik, dat ik den
doodenzang moet aanheffen.

Dan waren zij allen binnengetreden. Heer Fungwa ook kwam binnen en
ging zitten aan den kant van de voeten van zijn schoonvader.

En Heer Fungwa had een klop geslagen onder den mantel, waar Heer
Ngundu Nkunga zat. Dan hief Heer Ngundu Nkunga den doodenzang aan,
alzoo: E Nkandi yaya nkandi yiganga ngangu, kilelele! E, e!

En al de menschen zongen dien doodenzang en hij verspreidde zich in
gansch de omstreek.

Vijf dagen bleven zij daar, maar Heer Fungwa gaf Heer Ngundu Nkunga
geen eten, en hij verborg hem onder zijn mantel. En Heer Ngundu
Nkunga vermagerde.

En gedurende die dagen had men eetwaren verzameld om Heer Fungwa te
spijzen, en om zijne vrouw weg te zenden met hem; en zij slachtten
dertig kiekens, en twintig geiten en tien gesneden verkens en honderd
maniokbrooden. Dan gaf men hem zijne vrouw en zij ging met hem.

En zij gingen, zij gingen, zij gingen, en zij kwamen aan 't groote
woud van hun dorp. Heer Fungwa haalde toen Heer Ngundu Nkunga uit. Maar
Heer Ngundu Nkunga was vermagerd.

Dan sprak Heer Ngundu Nkunga met den mond, alzoo: Zie, ik Ngundu
Nkunga, waarlijk ik ben zoo vermagerd, om welke reden hebt gij,
Heer Fungwa, mij niets gegeven dat ik ete bij uw verwantschap? Ik
ook ik heb u den doodenzang aangeheven, waarmede gij uw echtgenoote
getrouwd hebt. Maar 't is niets. Maar geef mijne belooning, ik ga
naar mijn dorp.

En hij, Heer Fungwa, alzoo: He, broeder, vandaag heb ik geen geld om
u te betalen. Maar vandaag vier dagen [68] kom bij mij terug en ik
zal u betalen.

Heer Ngundu Nkunga, alzoo: Dat, dat is niets, ik ben gegaan.

De dag, toen hij verscheen, kwam Heer Ngundu Nkunga terug bij Heer
Fungwa om zijn belooning te ontvangen, maar Heer Fungwa brak zich
't hoofd en hij had hoegenaamd niets om Heer Ngundu Nkunga te betalen.

En Heer Ngundu Nkunga ging weenen op den weg tot aan zijn dorp.

En in 't seizoen dat de gevleugelde mieren uit den grond komen, Heer
Ngundu Nkunga ging Heer Vogelvanger verwittigen, dat hij kome en dat
hij hem Heer Fungwa snappe in 't net van vliegende mieren.

Dan ging Heer Vogelvanger 't net van vliegende mieren spannen in
't woud van Heer Fungwa.

En Heer Fungwa, toen hij 's avonds wilde wandelen in den omtrek van
zijn dorp, kwam hij die vliegende mier tegen, die hare vleugelen aan
't zwieren was, en hij zegde alzoo: Ik zal die gevleugelde mier,
die daar op den boom zit, gaan snappen.

Toen hij ze gepikt had, het net ook viel toe en Heer Fungwa was
gevangen in den strop en Heer Vogelvanger trof hem aan in zijn net. Hij
zegde, alzoo: He Fungwa, vandaag gaat ge in mijne soep.

Heer Fungwa ving aan Heer Vogelvanger te smeeken, alzoo: Laat mij los,
ik zal u een schoone belooning geven.

Maar Heer Vogelvanger, alzoo: Indien gij Heer Ngundu Nkunga bedrogen
hebt met zijne belooning, zoo zoudt gij mij ook niet bedriegen?

Hij, alzoo: Ik zal u niet bedriegen, gelijk ik Heer Ngundu Nkunga
bedrogen heb. Maar Heer Vogelvanger luisterde naar zijne woorden niet,
en hij sloeg slechts met den steel van zijn mes op den kop van Fungwa
en hij droeg hem naar Heer Ngundu Nkunga.

Heer Ngundu Nkunga was gansch verheugd, en hij ging zijne vrouw
Miese nemen en zij werd dus de vrouw van Heer Ngundu Nkunga om zijne
belooning, die hij niet gekregen had van Heer Fungwa.

Het vertelsel gaat recht, heel recht op den kop van wien?

Op dien kop van Fungwa [69].


                                                                Kisantu.



VERHAAL VAN DEN PALMWIJNTREKKER


Op zekeren dag kwam de Kakkerlak palmwijn bestellen bij den
Palmwijntrekker, alzoo: Toekomenden Nkandu [70], de palmwijn die gij
aftrekt 't is de mijne.

De Palmwijntrekker, alzoo: 't Is goed.

De Haan ook, alzoo: Toekomenden Nkandu, de palmwijn, 't is de mijne.

De Palmwijntrekker, alzoo: 't Is goed.

De Steenmarter ging daar ook, alzoo: Toekomenden Nkandu, de palmwijn,
't is de mijne.

De Palmwijntrekker, alzoo: 't Is goed.

De Hond ging daar, alzoo: Toekomenden Nkandu, de palmwijn, 't is
de mijne.

De Palmwijntrekker, alzoo: Al tien kruiken palmwijn moet ik aftrekken;
maar 't is goed.

De Boa ging daar ook, alzoo: Toekomenden Nkandu, de palmwijn, 't is
de mijne.

De Palmwijntrekker, alzoo: 't Is goed.

De Kleine Muis [71] ging daar ook, alzoo: Toekomenden Nkandu, de
palmwijn, 't is de mijne.

De Palmwijntrekker, alzoo: 't Is goed.



De dag van den Nkandu was verschenen.

De Kakkerlak kwam de eerste aan, alzoo: He, Vader Palmwijntrekker,
geef mij den palmwijn.

De Palmwijntrekker alzoo: Zit neer, kom, eet luku [72] en muizen.

En hij at, 't was gedaan.

De Palmwijntrekker, alzoo: Kom binnen in de geheimkamer.

De Haan kwam ook, alzoo: He, Vader Palmwijntrekker, geef mij den
palmwijn.

De Palmwijntrekker, alzoo: Zit neer, kom, eet luku en muizen.

En hij at, 't was gedaan.

De Palmwijntrekker, alzoo: Kom binnen in de geheimkamer.

De Steenmarter kwam ook, alzoo: He, Vader Palmwijntrekker, geef mij
den palmwijn.

De Palmwijntrekker, alzoo: Zit neer, kom, eet luku en muizen.

En hij at, 't was gedaan.

De Palmwijntrekker, alzoo: Kom binnen in de geheimkamer.

De Hond kwam ook, alzoo: He, Vader Palmwijntrekker, geef mij den
Palmwijn.

De Palmwijntrekker, alzoo: Zit neer, kom, eet luku en muizen.

En hij at, 't was gedaan.

De Palmwijntrekker, alzoo: Kom binnen in de geheimkamer.

De Boa kwam ook, alzoo: He, Vader Palmwijntrekker, geef mij den
palmwijn.

De Palmwijntrekker, alzoo: Zit neer, kom, eet luku en muizen.

En hij at, 't was gedaan.

De Palmwijntrekker, alzoo: Kom binnen in de geheimkamer.

De Kleine Muis kwam ook, alzoo: He, Vader Palmwijntrekker, geef mij
den palmwijn.

De Palmwijntrekker, alzoo: Zit neer, kom, eet luku en muizen.

En hij at, 't was gedaan.

De Palmwijntrekker, alzoo: Kom binnen in de geheimkamer.



De Palmwijntrekker deed ze allen buitenkomen, alzoo: Komt buiten,
komt uwen palmwijn nemen.

Zij kwamen uit de kamer. Hij schonk eene kruik uit, alzoo: Deze kruik
drinkt gij. Toekomenden Nkandu, komt dan terug.

En hij schonk een kopje uit, alzoo: Neem aan.

En hij gaf het aan de Kakkerlak, die dronk.

Hij schonk er weer een uit, en hij gaf het aan den Haan.

De Haan, alzoo: He, Vader Palmwijntrekker, geef mij een toemaatje.

De Palmwijntrekker, alzoo: Ik, ik heb geen toemaatje; al wat gij ziet,
vat het en eet.

De Haan wilde den Kakkerlak pikken.

De Steenmarter, alzoo: Wo! [73] Ziet ge, gij Heer Haan, als de
Kakkerlak gedronken had, hij vroeg geen toemaatje. En gij, als gij
drinkt, gij vraagt alzoo: He, Vader Palmwijntrekker, geef mij een
toemaatje.

De Steenmarter voegde er bij, alzoo: Dat ding hebt gij uitgevonden.

De Haan slikte de Kakkerlak in.

De Steenmarter, alzoo: Vader Palmwijntrekker, geef mij den pot,
dat ik volge.

De Palmwijntrekker schonk den pot vol, en hij gaf dezen aan den
Steenmarter.

Als hij gedronken had, alzoo: Vader Palmwijntrekker, geef mij een
toemaatje.

De Palmwijntrekker, alzoo: Ik, ik heb geen toemaatjes. Gij, toemaatjes
vraagt gij mij, waar zou ik ze halen? Ten minste gaat gij malkander
opeten. Al wat gij ziet, vat het en eet.

De Steenmarter slikte den Haan in.

De Hond, alzoo: Ziet ge, Meester Steenmarter, hoe gij gehandeld
hebt? Wel schenk in, Vader Palmwijntrekker, geef mij een kopje,
dat ik drinke.

De Palmwijntrekker schonk in en gaf het.

De Hond, alzoo: He, Vader Palmwijntrekker, geef mij een toemaatje.

De Palmwijntrekker, alzoo: Ik, ik heb geene toemaatjes.

De Boa, toen hij dat hoorde, alzoo: Wo! Dat toemaatje, dat gij vraagt,
wie gaat gij opeten?

De Hond, alzoo: Dengene dien ik zie, slik ik binnen.

En hij vatte den Steenmarter, en hij slikte hem in.

De Boa, alzoo: A, ziet ge, vermits gij geëten hebt. Wel, Vader
Palmwijntrekker, geef mij een kopje palmwijn, dat ik ook drinke. Wij
eten malkander op, 't is niets.

Vader Palmwijntrekker gaf hem een en hij dronk, alzoo: Wel, geef mij
een toemaatje.

De Palmwijntrekker, alzoo: Ik, ik heb geen toemaatjes Al wat gij ziet,
vat het en eet.

En de Boa vatte den Hond en slikte hem in.

De Kleine Muis, alzoo: Wo! Wij twee, wij blijven over. Wij zullen
onze krachten meten, wie de sterkste is.

De Boa, alzoo: Gij, wie kent u niet? Gij hebt eenen mond die overgeeft.

De Kleine Muis, alzoo: 't Is niets. Maar, gij, Vader Palmwijntrekker,
geef mij palmwijn dat ik ook drinke.

De Palmwijntrekker gaf haar een kopje, en zij, toen zij gedronken had,
alzoo: Geef mij ook een toemaatje.

De Boa, alzoo: Gij, wie gaat gij inslikken, vermits gij een toemaatje
vraagt? Ben ik het misschien die gij gaat inslikken? Hoe kunt gij
mij? Hebt gij mij aangeduid? 't Is goed. Vandaag ik en gij, wij gaan
malkander beproeven.

De Kleine Muis, alzoo: Ik ga den koker blazen.

De Boa, alzoo: Wat! Gij zult den koker niet blazen. Indien gij blaast,
dan zult gij afzien.

De Kleine Muis: Ik, blazen ik blaas.

De Boa, alzoo: Blaas niet.

De Kleine Muis, alzoo: Ik zal blazen.

De Boa, alzoo: Wel nu, als gij blaast, dan zal ik u slaan.

De Kleine Muis blies den koker, en zij sneed met hare tanden den
Boa in negen stukken, en de Kleine Muis begon in te slikken. Maar de
negen kon zij niet. De buik was te klein. Maar zij sprak alzoo: Wij,
de Kleine Muizen, die men Niungi heet, luistert wel. Al de muizen zal
men eten, maar mij zal men vluchten om den stank, dat ik den Boa [74]
opgeëten heb.

En zij vroeg aan den Palmwijntrekker, alzoo: Geef mij een kopje
palmwijn, Vader, dat ik drinke. Mijn hart brandt van den dorst,
dat ik het lave.

De Palmwijntrekker gaf haar een kopje, en zij dronk alzoo: Geef mij
den palmwijn, ik vertrek. 't Is gedaan met ons op te eten.

En hij gaf een volle kruik palmwijn, en zij vertrok en zij ging zich
beroemen, alzoo: Ik heb den Boa ingeslikt. Vandaag als er iemand met
mij twist, die zal pijn afzien.

Sedert dien tijd komt men aan geen Niungi aan, omdat zij van den Boa
geëten had.


                                                                 Ndembo.



KONGONIENSE EN KONGOPATAKASA [75]


Beiden hadden nog hun moeder. En zij maakten hun dorp. Kongoniense
bouwde zijn huis; Kongopatakasa zijn huis. Kongopatakasa werkte
heel rap; Kongoniense heel langzaam. Op zekeren dag viel er een
hevige stortregen. Daar 't huis van Kongoniense niet afgemaakt was,
was zijne moeder weggespoeld. Kongoniense ging op weg, en hij zocht,
en hij zocht, en hij zocht; zij was niet zichtbaar.

Gedurende den nacht, terwijl hij aan 't slapen was, had hij een droom,
alzoo: Uw moeder is bij God den opperste [76]; maar koop negen kruiken
palmwijn en gij zult ze terugvinden.

En hij kocht negen kruiken palmwijn en hij ging op weg [77]; en hij
kwam den Wind tegen en den Lijkworm en den Egel en den Houtworm.

Zij vroegen hem, alzoo: Waar gaat gij henen?

Hij, alzoo: Mijn moeder volg ik naar God den opperste.

Zij, alzoo: In uw dorp zijn er dus geene kinderen, dat gij negen
kruiken palmwijn draagt, gij alleen?

Hij, alzoo: Ik alleen.

De Egel en de anderen spraken, alzoo: Geef hier, wij zullen u helpen
dragen.

En hij gaf er, en hij droeg twee kruiken palmwijn.

Zij gingen, zij gingen, zij gingen hunnen weg, en de weg was verloren.

Kongoniense, alzoo: Waar zullen wij henengaan, de weg is verloren.

De Egel, alzoo: Wij, wij eten lang gras, ik zal u een weg banen. Blijft
hier!

En hij trok vooruit en hij was bezig eenen weg aan 't banen, tot
boven op den berg. Maar toen zij wilden opklimmen op den berg, om op
te klimmen zij konden het niet.

De Wind, dus: Wij, wij keren de pleinen en de pleinen. Zijt gij daarom
aan 't twisten?

En de Wind droeg ze tot boven op den berg en hij zat ze neer, dicht
bij 't dorp. 't Opperhoofd van 't dorp was palmnoten aan 't slaan
met een steen [78].

De Lijkworm, sprak, alzoo: Blijft hier, gij allen, ik zal gaan tot
in het dorp.

Hij ging naar de moeder van Kongoniense vragen.

De menschen van het dorp spraken, alzoo: Hij, Kongoniense komt zijne
moeder halen, wel, 't is goed! Maar, als wij hem zullen een bosch
aanwijzen, en hij, als hij op een boom één kappen kapt, en als 't heel
bosch omvervalt, dan neemt hij zijne moeder terug; maar eerst zullen
wij hem nog 't plein van 't dorp toonen, en als hij één keren keert en
het plein is gekeerd, dan krijgt hij zijne moeder terug. Daarna laten
wij hem binnenkomen in een huis, en hij kiest tusschen de kisten,
de kist waar zijne moeder inligt!

De Lijkworm, toen hij deze zaken hoorde, vertrok waar de anderen
gebleven waren. De Lijkworm vertelde hun de voorwaarden, gelijk de
menschen van 't dorp ze hem gesteld hadden, hoe Kongoniense zijne
moeder zou terugkrijgen. Daarna vervolgde hij: Gij, Kongoniense,
eer dat gij het huis binnentreedt, ik, ik ga voorop en de kist
waarop ik val, die neemt gij op. Maar aan den ingang van 't dorp is
't opperhoofd bezig met palmnoten aan 't verbrijzelen met een steen;
als wij daar aankomen, dan vallen wij op ons knieën en wij groeten
hem bij handgeklap [79].

Zij vertrokken en zij kwamen waar 't opperhoofd was, en zij groeten
bij handgeklap: Gegroet, opperhoofd!

Zij kwamen in 't dorp en zij werden er goed ontvangen, en men deed
veel kiekens voor hen dood.

De avond viel, alles was stil in 't dorp. Dien nacht had de Houtworm
al de boomen van 't bosch doorknaagd. Toen de zon opgegaan was en
het klaar geworden was, gaven de menschen van 't dorp een bijl aan
Kongoniense, alzoo: Als gij 't bosch afkapt in één kappen, dan neemt
gij uwe moeder.

Kongoniense nam 't bijl en hij ging en hij kapte één kappen op een
wilden katoenboom en de Wind kwam op en heel 't bosch viel met een
hevig gedruisch en lag omver. De inwoners van 't dorp, toen zij
hoorden dat gansch het bosch omver viel, spraken alzoo: Zijn moeder
zal hij terughebben.

Hij kwam terug in 't dorp, en zij gaven hem een besem. De Wind viel op
den besem, en hij keerde één keren: Na kwâ [80]. Alles was rein. Het
plein was gekeerd.

Hij kwam; en de bewoners, alzoo: Nu, kom en ga dat huis daar binnen.

En hij ging binnen, maar de Lijkworm was vooropgegaan en viel op
een kist. Kongoniense vatte die kist op en zij vertrokken en hij
kwam terug in zijn dorp. Hij hield groote feest, deed de kist open,
en hij zag zijne moeder; zij leefde en zij was jonger geworden,
heel schoon en schoon.



Kongopatakasa, die dat zag, hoe de moeder van Kongoniense
verjongerd was, brak zijn huis af, de stortregen viel en de moeder
van Kongopatakasa werd weggespoeld. Hij ging op weg, en hij zocht,
hij zocht, hij zocht, zij was niet zichtbaar.

Gedurende den nacht, terwijl hij aan 't slapen was, had hij een droom,
alzoo: Uw moeder is bij God den opperste, maar koop negen kruiken
palmwijn en gij zult ze terugvinden.

En hij kocht negen kruiken palmwijn en hij ging op weg, en hij kwam
den Egel tegen. De Egel, alzoo: Waar gaat gij henen?

En hij, alzoo: Als men u gras toont, gij eet het, daaraan weet men,
dat gij egel zijt [81].

Hij ging en hij kwam den Lijkworm tegen, die hem vroeg: Waar gaat
gij henen?

Hij, alzoo: Gij op uw vleesch dat rot is, daar leeft gij op en aldus
kent men u.

En hij ging voort, en hij kwam den Houtworm tegen, die hem vroeg:
Waar gaat gij henen?

Hij, alzoo: Gij, als men u zegt: Knaag uwe boomen, en zoo kan men
u kennen.

En hij ging verder en hij kwam den Wind tegen, die hem vroeg: Waar
gaat gij henen?

Hij, alzoo: Gij, als gij uwe boomen doet wiegelen, aldus kent men u.

Hij ging en ging en ging, de weg was verloren. Om te gaan, hij wist
het niet. Hij kroop 't hooge gras binnen, en hij klom op boven op
den berg, tot aan het dorp. Hij zag 't opperhoofd, die bezig was
zijn palmnoten aan 't verbrijzelen. Hij, alzoo: De opperhoofden,
die hier zijn, zijn slecht!

En hij ging tot in 't dorp en hij vroeg naar zijne moeder. De inwoners
van 't dorp, toen zij hem een bosch gewezen hadden, alzoo: Indien
gij in één kappen 't bosch afkapt, dan krijgt gij uwe moeder.

Hij ging, hij kapte één kappen op een boom, en de boom viel niet omver.

Hij kwam terug in 't dorp, aldus: Dien boom, dien kan ik niet.

En zij toonden hem het plein. En hij keerde en keerde, en hij kon
het niet. 't Zweet liep over zijn lichaam.

De inwoners, alzoo: Wel, ga dat huis binnen, neem uw moeder.

Hij ging 't huis binnen. Toen hij de kist genomen had, vertrok hij
naar zijn dorp. Hij noodigde de menschen uit, die in den omtrek waren,
dat zij feest kwamen houden; zijne moeder was immers weergevonden.

De gestelde dag, toen hij verschenen was, nam hij de kist, sloeg ze
open en... slangen kwamen er uit.

Allen die op 't feest waren, gingen loopen. Hij, Kongopatakasa nam
ook de vlucht en hij ging sterven van verdriet.


                                                                 Mvwila.



DE VERSTANDIGE ZOT


Een zot was met zijne moeder en zijn vader. Zij hadden vele geiten
en verkens en kiekens.

Op zekeren dag was zijn vader de rivier overgestoken, om koophandel
te drijven. De zot bleef bij zijne moeder.

De Luipaard kwam een geit stelen. De kleine kinderen van 't dorp,
alzoo: Heer Zot, de geit van uwen vader, de Luipaard heeft ze gestolen.

Hij, aldus: Mijne moeder heeft mij gebaard en daarmee ben ik
tevreden. Wat kan ik anders wenschen?

En zoo, den eenen keer na den anderen, had de Boa het verken gestolen;
de Civetkat stal een kieken, en zijne moeder, toen zij naar de rivier
ging met een kleinen jongen, had de Crocodil haar gevat. De kleine
jongen was opgeklommen naar 't dorp, alzoo: Heer Zot, uwe moeder,
de Crocodil heeft ze gevat.

Hij, alzoo: Mijne moeder, zij heeft mij ten minste gebaard.

En de tijd vervloog en vervloog en vervloog. En hij maakte een
toovermiddel en hij nam een kleine trommel, en hij ging naar 't hooge
gras, dicht bij de rivier. Hij vlocht een langen dragerskorf, en hij
legde hem daar neer, en hij begon te trommelen.

De Civetkat kwam te voorschijn, alzoo: He, Meester Zot, wat is er? Wat
doet gij?

Heer Zot, alzoo: Die mijne hen gestolen heeft, ben ik bezig aan
't betooveren.

Zij, de Civetkat, alzoo: He, mijn beste, ik heb ze gepakt. Sedert ik
ze gepakt heb, nog geen pluimken heb ik er van uitgetrokken. In mijn
dorp is zij; zij heeft tien eiers gelegd.

Hij, alzoo: Ga, en breng ze mij.

En de Civetkat trok op en zij ging de hen halen en zij bracht ze.

Heer Zot, aldus: Gij, moeder Civetkat, leg de hen daar; en gij,
blijf hier.

En hij legde de Civetkat in 't begin van den dragerskorf.

Toen hij de trommel weer speelde, kwam de Luipaard te voorschijn,
en hij zegde: Wat doet gij, Heer Zot?

Heer Zot, aldus: Die mijne geit gestolen heeft, ben ik bezig aan
't betooveren.

En hij, de Luipaard, alzoo: He, mijn vriend, ik stal ze. In mijn dorp
is zij; zij heeft tien jongeren gebaard.

En hij, alzoo: Ga en breng ze mij.

De Luipaard trok op en hij ging de geit halen met haar tien jongeren
en bracht ze.

Heer Zot, aldus: Gij, Luipaard, laat de geit daar staan, en kom hier,
waar de Civetkat is in den dragerskorf.

Toen hij weer trommelde, kwam de Boa te voorschijn en sprak, aldus:
Wie is daar bezig en wat is er?

En hij, alzoo: Die mijn verken gestolen heeft, ben ik aan 't
betooveren.

De Boa, aldus: Uw verken, ik heb het gestolen, in mijn dorp is
het. Twintig jongeren heeft het gebaard.

Heer Zot, sprak aldus: Ga naar 't dorp en breng mijn verken met
de jongskens.

De Boa ging en hij kwam aan.

Heer Zot, aldus: De verkens, bind ze daar vast, waar de geit is,
en gij, kom hier bij den Luipaard.

Toen hij weer getrommeld had, kwam de Crocodil af en sprak, alzoo:
Wat scheelt er, dat gij dat lied zingt?

Heer Zot, aldus: Die mijne moeder gevat heeft, ben ik aan 't
betooveren.

De Crocodil, aldus: Sedert ik haar gevat heb, in 't dorp is zij en
zij zit op een biezenmat; alle dagen bestrijkt zij haar met rood.

Heer Zot, sprak aldus: Ga en breng ze hier.

En de Crocodil trok op.

Wanneer de Crocodil gekomen was, zegde Heer Zot, alzoo: Laat mijne
moeder daar staan, en gij, kom hier.

Toen hij ze allen in den dragerskorf geplaatst had en de Civetkat
en den Luipaard en den Boa en de Crocodil, sneed hij banaanbladeren
af; hij hield ze boven 't vuur om ze een weinig te verdrogen en hij
bedekte den dragerskorf er mede en hij bond hem vast en hij trok met
hevige kracht [82].

De Luipaard sprak alzoo: Wo! Wat doet gij, Heer Zot?

Hij, Heer Zot, alzoo: 't Is geen erg, blijf maar stil.

En hij maakte den dragerskorf vast.

Toen zegde hij aan zijne moeder, alzoo: Gij, ga voorop.

De geiten en de andere dieren volgden haar en hij sprak, alzoo:
Ga langs dien weg naar huis.

Toen nam hij den dragerskorf op zijne schouders, en hij zwierde en
zwaaide hem onderweg.

De Civetkat, alzoo: Waar wij henengaan, waar is 't ergens?

En hij alzoo: Het toovermiddel wil ik u kwijt geraken. Ik ook, toen
ik het ontvangen heb, heeft men mij ook zoo behandeld.

Toen gingen zij de brug der rivier over, en in 't midden van de brug
gekomen, wierp hij den dragerskorf in de rivier. En allen stierven,
allen.

En hij trok naar zijn dorp en hij deed eene geit dood en hij spijsde
zijne moeder.

Toen zijn vader terugkwam, gaf hij hem ook een verken, alzoo: Ik,
toen ik hier bleef, had men mij alles gestolen; vandaag heb ik alles
teruggevonden. En hij hield groote feest.


                                                                  Ndewa.



DE VERLOREN KRUIK


Eene moeder had twee kinderen gebaard, Nsamba, de oudste, Nkenge
de jongste. Zij, de moeder was een stuk land aardnoten aan 't
bewerken. Toen zij aan 't hakken waren, zij, de moeder beval aan
Nkenge, alzoo: He, moeder, ga mij water putten!

Nkenge, toen zij de kalebas genomen had, toen zij water schepte, maar
toen zij de kruik overhelde, de kruik ging aan 't verdwijnen. Zij,
Nkenge, alzoo: Ia [83]! Waarom zie ik zoo? Water schep ik, de kruik
is aan 't duiken.

En de kruik verdween in 't water.

Zij, alzoo: He, moeder, een andermans kruik, die van moeder is
verdwenen in 't water. Als ik terugkom bij moeder zonder iets, zal zij
mij slaan. Wacht, ik ook, ik val in 't water, ik volg een andermans
kruik van moeder.

Zij, 't meisje, toen zij in 't water viel, zij verdween; zij, zij kwam
niet meer boven op den oever. En zij ging tot aan de bende van de Ba
Ngola [84], alzoo: He gij, mannen, wie heeft er mij de kruik gepakt?

Zij, de Ba Ngola, alzoo: Volg in de bende van de Ba Nzonzi [85],
daar gaat een mensch, die heeft een kruik.

En zij ging bij de bende van de Ba Nzonzi, alzoo: He, gij mannen,
wie heeft er mij de kruik gepakt?

Zij, de Ba Nzonzi, alzoo: He, moeder, jonge vrouw, volg de bende van
de Makaki [86], daar gaat een mensch met een kruik.

Zij, toen zij ging bij de bende van de Makaki, alzoo: Haast u, volg
daar die bende van de Binkolo[86].

En zij ging. De Binkolo, alzoo: Volg tot in 't dorp waar menschen zijn;
daar is een jongeling, die de kruik genomen heeft.

Toen zij daar ging, vroeg zij, alzoo: He, gij, jongelingen, wie heeft
mijn kruik?

Deze drie jongelingen, toen zij haar antwoordden, alzoo: Wacht
hier. Wij zoeken den mensch, die uw kruik genomen heeft.

En de drie jongelingen, zij zochten en zochten en vonden de kruik.

Maar Nti nene Kuvwemba, de oudste, zegde alzoo: Hier zijn wij alle
drie; zeg onze namen, dan zullen wij uwe kruik toonen?

Zij, Nkenge, aldus: Ik, ik ken u niet bij uwe namen, hoe zou ik uwe
namen zeggen?

Zij, dus: Zoo gij onze namen niet zegt, de kruik, die krijgt gij
ook niet.

Nkenge zegde, alzoo: 't Is niets; ik, ik blijf hier; dien dag dat ik
de kruik van Moeder krijg, dan trek ik op.

Onder de drie jongelingen, sprak er een (Nkalu-nkalu Kilomba, was
zijn naam): Wel, 't is goed, slaap hier; ga morgen naar onze landen
van aardnoten, ga ons onze aardnoten uitdoen.

Nkenge, alzoo: Ik neem het aan.

Hij, Kinkalu-nkalu Kilomba, ging mee naar 't veld en toonde haar de
aardnoten; hij kwam terug. Zij, Nkenge bleef daar, zij alleen.

Nti nene Kuvwemba, toen hij in een vogel veranderd was, kwam zitten
op een boom, dicht bij 't aardnotenland, en hij zong in zijn lied,
alzoo: Nkenge, hebt gij geene ooren? Een andermans vogel, Nti nene
Kuvwemba. Een andermans vogel, Nzila nzadi, nzila Lemba. Een andermans
vogel, Kinkalu-nkalu Kilomba. Maar als gij de rivier doorstapt, aan
't water kom er niet aan om te drinken.

Zij, Nkenge, zij ook zij zong dien zang, en zij kwam tot aan 't water;
zij dronk water, en 't lied was vergeten. Toen zij kwam, toen zij de
aardnoten aanbood, alzoo: He, mannen, neemt uwe aardnoten aan.

Zij, de mannen, alzoo: Zeg onze namen; dan eerst eten wij
aardnoten. Zoo gij onze namen niet zegt, dan eten wij geen
aardnoten. Dien dag dat gij onze namen zegt, dan zullen wij uwe kruik
geven. Dien dag ook voeren wij u terug tot den vijver, waar wij u
gevat hebben.

Zij, Nkenge, alzoo: Uwe namen, ik en weet ze niet, mannen, hoe zou
ik ze zeggen?

En zij sliepen. 't Weder was klaar geworden. Zij, Nkenge ging dan naar
de velden van aardnoten. Terwijl zij aan 't werken was, de vogel kwam
weer af, alzoo: He, Nkenge, Nkenge, hebt gij geene ooren?

En hij zong de namen in zijn lied.

Toen zij kwam tot aan 't water, alzoo: Vandaag, drink ik geen water,
omdat mijn lied verdwijnt, als ik water drink.

Toen kwam zij tot in 't dorp; zij, Nkenge was 't lied aan 't zingen.

Zij, de jongelingen, alzoo: Hoort nu Nkenge, wat lied komt zij
zingen? De namen, wie heeft ze haar gezegd?

En zij kwam tot in 't dorp, zij bood de aardnoten aan, en zij gaf ze
aan de jongelingen, alzoo: Wij, wij zullen aardnoten eten, als gij
onze namen zegt.

Zij, Nkenge, alzoo: Gij, de oudste: Nti nene Kuvwemba. De volgende:
Nzila nzadi, nzila Lemba. De jongste: Kinkalu-nkalu Kilomba.

De jongelingen, dan: 't Is wel, beste. Wie heeft u onze namen gezegd?

Zij, alzoo: Ik alleen, ik heb ze uitgedacht in mijn verstand.

Toen zij hare kruik deden te voorschijn komen, betaalde zij haar
nog vadems stof en verkens en kiekens, alzoo: Nu vooruit, wij gaan
u terugvoeren, daar waar uwe moeder is en uw vader.

En zij kwamen, en zij brachten Nkenge terug op den hoop waar men
't veegsel werpt. En zij verdwenen.



Zij, de moeder, toen zij haar huis uitkeerde, riep hare dochter Nsamba,
alzoo: He, moeder, raap 't veegsel op, werp het op den vuilnishoop.

Zij, Nsamba wilde niet; hare hardnekkigheid toonde zij.

De moeder, alzoo: Kom, he, beste moeder, ngudi mpasi [87].

Zij, Nsamba, toen zij dat hoorde, zij nam 't veegsel op en zij wierp
het weg. Toen zij 't veegsel wierp, zij, Nkenge sprak, alzoo: Wo! Wie
komt hier 't veegsel in mijn gezicht werpen.

Zij, Nsamba, alzoo: He, moeder!

De moeder, alzoo: Wat is er?

Zij, alzoo: Hoor; die hier spreekt op den vuilnishoop, de stem juist
van Nkenge.

Zij, de moeder, alzoo: Men heeft u betooverd, kind. Kom mij niet
vervolgen? Nkenge is zij al niet lang doodgegaan?

Zij, Nsamba dan: Kom gij alleen, kom en luister.

Zij, de moeder, zij kwam; toen zij wierp, 't kind sprak.

Zij, dus: Kom er uit, moeder; kom bij mij, uwe moeder.

Zij, alzoo: Ik, hoe kom ik er uit, moeder, hebt gij alles vergeten?

Zij, de moeder, dus: 't Is wel, moeder, kom er uit. Ik heb alles
vergeten.

Zij deed de trommels komen, om 't feest op te luisteren.

Omdat zij haar weduwestaat begonnen had, was heel haar aangezicht
geworden, alzoo: Piu [88]. En zij werd weer gelijk zij was, en zij
gaf haar kind eten.

En de trommels weergalmden en weergalmden, omdat haar kind, dat
verloren was, was teruggevonden.


                                                                 Mvwila.



DE WRAAK VAN MPINGIA [89]


Eene moeder had een kind gebaard; de naam van de moeder was Nsamba,
de naam van het kind Nkenge. De moeder zegde zoo: Iedere jongeling,
die dit kind trouwt, dat hij negen kokers blaze. Als hij die negen
kokers kan blazen, dan neemt hij zijne vrouw.

Op zekeren dag kwam de Muscuskat af, en vroeg, alzoo: He, gij, Nkenge,
wie heeft u getrouwd?

Zij, alzoo: Mijne moeder heeft mij gezegd, alzoo: Als gij wilt om
mij te trouwen, blaas negen kokers.

De Muscuskat zegde zoo: Het dik gras, dat ik eet, doet veel pijn en
dan zoudt gij zeggen dat ik deze dingen van kokers niet kan blazen?

Hij blies twee kokers; maar zijn mond scheurde en hij ging rap loopen.

Daarna kwam de Aap en hij vroeg, alzoo: He, gij Nkenge, wie heeft
u getrouwd?

Mijne moeder heeft mij gezegd, alzoo: Als gij wilt om mij te trouwen,
blaas negen kokers.

De Aap zegde zoo: Maïs en caoutchoucvruchten, die heel hard zijn,
ik slaag erin om ze op te eten en dan zoudt gij zeggen dat ik deze
dingen van kokers niet kan blazen.

Toen hij acht kokers geblazen had, scheurde zijn mond en hij ging
loopen.

Daarna kwam de Mpingia en hij zegde zoo: He, gij, Nkenge, wie heeft
u getrouwd?

Mijne moeder heeft mij gezegd, alzoo: Als gij wilt om mij te trouwen,
blaas negen kokers. De Muscuskat en de Aap, die u voorafgegaan zijn,
zijn gaan loopen en gij, gij zoudt dat kunnen?

De Mpingia, alzoo: Gij, kent gij mijn spreekwoord niet? Ik ben de
Mpingia, ik toon den Ngoni [90].

Nkenge sprak dus: 't Is wel, blaas de kokers, en trouw mij.

De Mpingia blies de kokers. 't Was gedaan.

De moeder deed drie geiten slachten en zond de vrouw naar Ma [91]
Mpingia. Maar toen zij op weg waren, zegde de Muscuskat, alzoo:
Ik, ik heb mij den mond gescheurd om deze vrouw te trouwen, en gij,
Mpingia, een klein kind, gij zoudt eene vrouw doen gehoorzamen?

Ma Mpingia zocht Ma Nsombi [92], om de zaak te regelen. Maar Ma Nsombi,
toen hij kwam, toen hij deze schoone vrouw zag, nam ze van Mpingia af.

Ma Mpingia ging bij de tooveraars en zegde: Ziet gij, ouden, ik
heb mijne echtgenoote getrouwd. Welnu, Ma Nsombi heeft mijne vrouw
afgenomen.

De tooveraars, alzoo: Geef ons eene geit, wij zullen u leeren hoe
gij doet.

Ma Mpingia gaf eene geit; een oude tooveraar gaf een tooverbeeld en
hij zegde alzoo: Begraaf het in het dorp van Ma Nsombi [93].

Ma Mpingia begroef het tooverbeeld in 't dorp van Ma Nsombi. Toen
hij wegging, werd het weder donker. En gedurende twee lange jaren,
de dag, hij verscheen niet meer, altijd nacht en nacht en nacht
[94]. Vele menschen waren daarover verwonderd, en zij zeiden, alzoo:
Onze dag verscheen altijd, en nu is het nacht, en nacht.

Maar toen hoorden zij 't nieuws, alzoo: Ma Nsombi heeft de vrouw van
Ma Mpingia afgenomen, en 't is daarom dat de dag niet meer verschijnt.

De ouden vereenigden zich in dien nacht; zij gingen naar Ma Nsombi,
en zij zegden, alzoo: Geef de vrouw van Ma Mpingia terug, dat zij
een andermans dag doe verschijnen; de menschen sterven van honger,
omdat het altijd donkere nacht is en men niet werken kan.

Maar Ma Nsombi, als hij deze schoone vrouw zag, wilde ze niet
teruggeven, en hij ging vluchten naar een verafgelegen land.

Toen hij vluchtte, was de regen gevallen. De vrouwen gingen naar
't water in 't midden van dien nacht, en zij zagen de voetstappen
van Ma Nsombi; en zij zegden, alzoo: Wij hebben de voetstappen van
Ma Nsombi gezien, die vluchtte met een andermans vrouw.

De ouden toen zij dit hoorden, speelden de klokjes, vereenigden de
geweren, gingen hem volgen. Toen zij hem vonden, waar hij sliep, wilden
zij hem dooden; maar toen hij de geweren zag, beven en beefde hij;
en hij zegde, alzoo: Vat mij stillekens; de vrouw, zij is immers hier.

Zij vatten Ma Nsombi en de vrouw, voerden ze terug naar Ma Mpingia. Ma
Mpingia, toen hij zijne vrouw zag, zegde zoo: Waarom zijt gij niet
gevlucht uit het huis van Ma Nsombi, om bij mij te komen? Ik gaf
u geld.

Maar de vrouw zegde zoo: Ma Nsombi verborg mij.

De opperhoofden zegden zoo: Wel, Ma Mpingia, nu dat gij uwe vrouw ziet,
doe een andermans dag opklaren.

Maar Ma Mpingia, alzoo: Doodt eerst Ma Nsombi, dan zal ik den dag
doen opklaren.

Wanneer zij Ma Nsombi gedood hadden, nam hij zijne vrouw, en hij
zegde, alzoo: Leert wel uwe dochter; als zij een anderen jongeling
ziet, dat zij er niet mede koute. Indien ik stierf van droefheid,
zoudt gij niet berispt worden en niet moeten betalen?

De moeder die 't meisje bezat, kwam naderbij en zegde zoo: Ziet gij,
te veel jeugdige streken, Mama, hebt gij getoond; uwe broeders
zijn van den honger gestorven, omdat Ma Mpingia 't weder heeft
duister gemaakt. 't Is al nacht, twee jaren lang. Wandelen, wij
wandelen niet. Vandaag zweer het ons, maak geen vriendschap meer met
jongelieden; ken uwen man, die u geld zal geven.

De moeder van het kind deed eene geit slachten, deelde ze uit aan de
opperhoofden, die de zaak van Ma Mpingia geregeld hadden.

Dan deed Ma Mpingia 't weder weer opklaren.

Ware 't niet geweest, dat de opperhoofden van de streek naar Ma Nsombi
gezocht hadden, dan zou de dag nu nog niet klaar geworden zijn.

He, jongeling, en jonge dochter, zweert den eed, gaat niet meer langs
die wegen, die slecht zijn. Wat God gebonden heeft, maakt het niet los.


                                                               Kindingi.



NKUMINA


Eene vrouw ging hout rapen. Toen zij ging, zag zij de kleinen van
eenen Luipaard in 't hol van eenen boom. Zij nam er eenen, en zij
kwam in 't dorp. Toen zij hem voorbereid had, at zij hem op. Op een
anderen dag ging zij terug, en zij nam de twee andere kinderen van
den Luipaard. Maar toen zij op den weg was, kwam de Luipaard aan.

Hij, alzoo: Wat voor zaken liggen daar in uw korf?

Zij, alzoo: Vader, mijn maniok ligt daarin.

En hij, alzoo: Zet uwen korf op den grond neer.

En zij legde den korf neer en de Luipaard, toen hij keek, zag zijn
twee kinderen: He, he! Moeder, ik verscheur u. Ik vat u. Wat! Gij,
mijne kinderen zijt gij komen stelen!

En zij, alzoo: Vader, laat mij gaan, ik ben zwanger. Wanneer ik
gebaard heb, indien het een meisje is, 't is uwe vrouw; indien het
een jongen is, uw naam draagt hij.

De tijd vervloog, de vrouw had gebaard. 't Was een meisje. De Luipaard,
toen hij 't nieuws hoorde, alzoo: Uwe schoonmoeder heeft gebaard,
't is een meisje.

En hij kocht vleesch en parels, en drie kruiken palmwijn.

En hij kwam tot bij de vrouw, en hij schonk haar den palmwijn uit,
alzoo: Gij, gij hebt het mij beloofd; om mijne vrouw ben ik gekomen.

En zij dronk den palmwijn; toen hij uit was, alzoo: Vader, wel,
blijf daar staan in den omtrek, ik zal 't meisje naar 't water sturen.

De Luipaard ging zich verbergen. Zij, de moeder, zij riep haar kind,
alzoo: Nkumin'e! Nkumin'e!

Zij, alzoo: Hier ben ik.

Zij, de moeder, alzoo: Kom hier, moeder, ga water scheppen.

Zij nam twee kruiken op, zij legde ze in haar korf. En zij ging naar 't
water, en zij schepte; de kruik legde zij in 't hooge gras. Zij schepte
weer water met de andere kruik. Toen de kruik vol was, legde zij ze
in haren korf. Zij wilde vertrekken, maar de Luipaard had haar gevat.

In 't dorp waar vader en moeder waren, had men den weduwestaat van
hun verloren kind begonnen.

Nkumina waar zij gegaan was, op zekeren dag, zegde zij tot den
Luipaard, alzoo: Mijn maniok, die in mijn dorp gebleven is, ga ik in
't water leggen.

Hij, de Luipaard, alzoo: Ik ga u bewaken.

Zij, alzoo: Wel, gij, oude grijsaard, gij zijt oud, ik zou u moeten
dragen tot aan 't maniokland. Gij, ga wild jagen.

Nkumina, toen zij afkwam, hadden de vrouwen, die in 't dorp gebleven
waren, zich vereenigd, alzoo: Welaan, laat ons gaan, wij doen onze
aardnoten uit.

En zij gingen naar 't veld. Zij, toen zij kwam, bleef staan op den
kleigrond. En zij speelde den koker, alzoo: Ke, ke, ke! Zij, de moeien,
alzoo: Luistert, wie komt daar den koker spelen?

Zij, Nkumina hief een lied aan, alzoo: Ik ben gegaan, ik de arme
Nkumina. Weet ge, mama heeft mij opgeëten [95], en vader weet het niet.

En zij zong dat lied, en zij kwam het zingen tot aan het water.

De Luipaard, waar hij gebleven was, had twee wilde geiten gevat en
twee egels ook. En hij kwam ze neerleggen, alzoo: Neem uw vleesch aan,
bereid het.

Toen zij het voorbereid had, zij aten het, 't was klaar.

Zij, die op 't veld waren, toen zij in 't dorp kwamen waar de vader
was, alzoo: Uw kind komt weenen op den kleigrond, alzoo: Ik ben gegaan,
ik de arme Nkumina; weet gij, mama heeft mij opgeëten, en vader weet
het niet.

Hij, de vader, alzoo: 't Is leugen, gij liegt.

Zij, alzoo: He, beste vader, 't is geen leugen. Op een anderen dag,
kom, ga met ons mede, en gij zult het zelf hooren.

Zij, 't meisje, waar zij was, dacht, alzoo: Vandaag ga ik naar 't land,
ik ga de andere maniokwortels, die er nog overblijven, uittrekken.

En zij kwam, zij kwam dichtbij, en zij bleef daar staan.

Zij, de vrouwen kwamen ook om aardnoten uit te doen. Zij, toen zij
kwam en kwam en kwam, speelde weer den koker.

Een oude onder de vrouwen, sprak: He, gij, kinderen, houdt op met
tateren; hoort gij den koker niet?

En zij hief weer 't lied aan: Ik ben gegaan, ik de arme Nkumina;
weet gij, mama heeft mij opgeëten en vader weet het niet.

En 't lied weergalmde, en 't werd droevig en droeviger, en zij weende.

Zij, de vrouwen, alzoo: Moeder, kom terug; kom uwe aardnoten nemen.

Maar omdat zij vol schaamte was, dat zij uit haar dorp vertrokken
was met den Luipaard, durfde zij niet meer bij hen komen. En zij
ging en zij ging, zij kwam aan de rivier aan: Wacht, ik wasch mijn
aangezicht af.

De Luipaard, waar hij gebleven was, had drie reebokken gevat en een
antilope. Zij hakte 't vleesch in stukken, zij maakte het gereed,
zij aten en 't was klaar.

De vrouwen toen zij in 't dorp kwamen, vertelden weer 't nieuws,
alzoo: Gij, hoort gij, wij vertellen u 't gebeurde, en gij, gij
maakt u slechts kwaad. Uw kind waarlijk is daar komen weenen op den
kleigrond. Wanneer wij u roepen, dat gij komet, gij wilt niet. Maar
vandaag, vooruit, neem uw kind terug.

En hij, hij nam zijn geweer, en zij gingen tot aan 't aardnotenland.

Zij, de vrouwen, alzoo: Neem uwe aardnoten aan en eet. Misschien
zal zij niet rap komen, en uw hart zal honger lijden; dus neem uwe
aardnoten en misschien zal zij daarna afkomen.

Hij, alzoo: Neen, ik wil niet, ik eet geene aardnoten, want dat hart
van mijn kind is al lang verloren en verloren.

En zij toonden den kleigrond. En hij ging daar staan. En hij wachtte
en wachtte, zijn hart had honger. En hij kwam. En zij, Nkumina,
zijn kind, kwam hem daar vervangen. En men hoorde den koker, hij sprak.

De vrouwen, alzoo: Luister, hoort gij den koker niet, die daar aan 't
weergalmen is, waar gij stondt. Wel, gij, man, hebt gij geen verstand?

Zij, 't kind zong weer 't lied, gelijk zij de andere dagen zong.

Hij, de vader viel op den grond, en aan 't kruipen en 't kruipen tot
dicht bij haar. Maar zij, toen zij 't zag, zij ging heen. En hij de
vader aan 't volgen en volgen; 't kind aan 't gaan en de vader aan 't
volgen. Toen zij gingen en gingen, toen zij ver weg waren, zij Nkumina
begon te loopen. De zon was ondergegaan, en de avond begon te vallen.

Zij, die in 't dorp gebleven waren, spraken, alzoo: Onze oude is
verloren, van dezen morgend vroeg is hij weggegaan. Waar hij gegaan
is, misschien heeft men hem gedood.

Maar hij, hij vervolgde het kind, waar het ging. Toen hij haar
inhaalde, toen hij haar naderde en naderde, hij legde zijn geweer
aan waar zijn kind was, alzoo: Vermits gij wegvlucht, zijt gij dood.

't Kind bleef dan staan en 't kwam geloopen naar zijn vader en 't
viel in zijn armen, alzoo: Zij, de moeder, toen ik nog niet geboren
was, ging de drie kleinen van den Luipaard stelen, maar de Luipaard
wilde haar verscheuren. Zij, de moeder, alzoo: Laat mij los, ik ben
zwanger, ik zal baren. Indien het een meisje is, 't is uwe vrouw;
indien het een jongen is, hij draagt uwen naam.

En de Luipaard ging heen. De moeder, toen zij mij gebaard had,
de Luipaard vernam 't nieuws en hij sprak alzoo: Mijn schoonmoeder
heeft gebaard.

En hij kocht vleesch en palmwijn, en hij kwam, en hij kwam den palmwijn
uitschenken aan de moeder, alzoo: Gij hebt het mij beloofd, indien
gij een meisje baart, 't is mijne vrouw. Indien het een jongen is,
mijn naam draagt hij.

De moeder, toen zij den palmwijn gedronken had, zegde aan den Luipaard,
alzoo: Wel, ga, verberg u.

En zij riep mij, alzoo: Vat de kruik, ga water putten, kindlief!

Ik antwoordde, alzoo: Ik wil niet!

En zij, alzoo: Wel, ga, mijn kind, o moeder van smarten.

Ik, toen ik dit hoorde, ik kon niet weerstaan, en ik ging, ik putte
water. Een kruik was vol, ik legde haar in 't hooge gras. Ik putte een
andere vol water, ik legde haar in den korf, ik wilde weggaan; maar ik
voelde iets op mijn armen, alzoo: Vo [96]. 't Was de Luipaard. Hij nam
mij mede, en ik vroeg hem, alzoo: Wel, gij, waar leidt gij mij henen?

Hij, alzoo: Uwe moeder heeft u verkocht.

En wij gingen tot in zijn dorp. En ik verbleef daar, maar ik dacht
verstand uit, alzoo: He, Luipaard, beste vader, den maniok, dien ik
geplant heb in mijn dorp, ga ik uitdoen. Hij, alzoo: Vooruit, ik ga
mede. Maar ik, ik hield hem tegen, alzoo: Blijf, gij, hier. En ik kwam
maniok uitdoen, en ik kwam mijne moeien hier tegen. Zij riepen mij;
maar ik kwam niet, omdat de schaamte mij gevat had.

De Vader was verheugd en verheugd, omdat hij zijn kind had
teruggevonden. En zij kwamen en kwamen tot in hun dorp.

Toen zij in de nabijheid van hun dorp kwamen, riep de vader. En 't
heele dorp kwam af, om 't opperhoofd met vreugde te ontvangen. En zij
zagen hem met zijn kind. En zij omringden hem, en zij vroegen hem uit,
alzoo: Nkumina, waar is zij geweest?

En alzoo kwamen zij tot in 't dorp.

Maar de avond viel, en zij sliepen. Den volgenden dag 's morgens,
deed de vader het nieuws verspreiden, en de trommels kwamen af, en men
hield groot feest; 't feest weergalmde en weergalmde, en men danste
de glorie van Nkumina; en men danste en danste wel eene maand lang,
want 't kind, dat al zoolang verloren was, was vandaag teruggevonden.


                                                                  Kimoa.



NKENGE'S VLUCHT


Eene vrouw, haar naam was Lutama, was in een dorp met hare zuster
Ntumba. Deze was de jongste.

Op zekeren dag gingen zij wandelen en zij kwamen aan 't water. Daar
kwamen zij een jongeling tegen, die hun vroeg, alzoo: Uw echtgenoot,
wie is hij?

Zij, alzoo: Wij, wij hebben geen echtgenoot.

De Boa, alzoo: Trouwt mij, den Boa-ndongo; ik sterf in 't droog
seizoen, ik verrijs in 't begin van 't regenseizoen [97].

Dan kwamen zij overeen, alzoo: Kom naar ons dorp en vraag het aan
onze moeder.

Hij kwam het vragen aan hunne moeder, alzoo: Gij, moeder, uwe kinderen
hebben geen echtgenoot.

Zij, de moeder, alzoo: Ja, 't is waar; zij hebben geen echtgenoot.

Wel, ik wil haar trouwen.

De moeder, alzoo: 't Is goed.

Zij dronken palmwijn, hij betaalde 't geld van 't huwelijk: drie
stukken van vijf frank en twee frank en half.

Zij namen 't geld aan, en zij stelden eenen dag, waarop de vrouwen
met den Boa zouden gaan. De Konso [98] was voorbij, met den volgenden
zouden zij vertrekken.

Zij, zij wisten niet dat de Boa een mensch was geworden.

Dan nam hij zijne vrouwen en zij gingen.

Toen zij gingen, kwamen zij in 't dorp van den Boa aan. Wel twee jaar
vervlogen er. Maar hij, de Boa stierf.

Toen hij gestorven was, toen zij sliepen 's nachts, kwam hij spreken,
alzoo: Kitzakala, kitzakala [99]. Eet ik Nkenge de oudste ofwel Nkenge
de jongste?

Zoo sprak hij alle dagen, toen hij kwam spreken in den nacht.

Den volgenden dag 's morgens vroeg, trokken zij op, alzoo: Vooruit
naar ons dorp van waar wij gekomen zijn.

Als zij op den weg waren, was Lutama's draagband in de hut gebleven.

Ntumba ging terug. De Padden en de Serpenten waren vereenigd in
't huis om den Boa te beweenen. Terwijl zij weenden en weenden,
nam Ntumba den draagband en kwam terug.

Lutama had alzoo tot Ntumba gezegd: Als gij komt op den weg, daar
waar een lijn [100] is, volg dien niet; kom langs dien weg, waar geen
lijn is.

Een geest, die aan 't water was, om zijne wonde te wasschen, toen
hij hoorde hoe die mensch daar gesproken had, veegde de lijn uit en
maakte er een, waar Lutama ging.

Ntumba, toen zij afkwam, toen zij de lijn zag; in den weg waar de
lijn was, ging zij niet. Zij, toen zij den weg zonder lijn zag, alzoo:
In dezen weg is zij gegaan.

Zij ging er in. En zij kwam tot aan den doorgang der rivier. De
geest was bezig zijne wonde te wasschen. Zij Ntumba vroeg, alzoo:
Mijn oudste, is zij langs hier gegaan?

Hij, de geest, hij bedroog haar, alzoo: Kom, ik zal u overzetten.

En hij kwam, hij droeg haar en hij zette haar over aan den anderen
kant der rivier, alzoo: Wacht hier, dat ik mijne wonde wassche.

Toen hij zijne wonde had gewasschen, toen het gedaan was, alzoo:
Vooruit nu, langs hier, Mama.

Ntumba Ma Luseke begon haar weesdom en begon te weenen. Zij kwamen
in een dorp, aan een oud ingevallen huis, dat daar zoo eenzaam alleen
stond. Hij was immers alleen, de geest met zijne twee kinderen.

Hij, de geest, toonde haar haar slaapkamer, alzoo: Slaap daar. Waar
mijne kinderen zijn, slaap daar niet, omdat gij met uw lichaam,
dat slecht is, mijne kinderen zoudt besmetten.

Hij toonde honderd zaken aan Ntumba, alzoo: He, Mama, als ik ga
wandelen, daar is uw eten, eet dat. Het eten van mijn kinderen,
eet dat niet.

Hij toonde nog zijne koophandeldoos [101] aan Ntumba, alzoo: Ik,
ik drijf koophandel op al de markten. Als gij niet ziet, Mama, wat
gij eet, daar zijn maniokvelden, ga en trek maniok uit en bereid
uwen maniok. Als gij maniok voorbereidt, dien van mijne kinderen,
leg hem afzonderlijk; dien van u, leg hem ook afzonderlijk.

Toen de zon opgestaan was, trok hij naar de markt; al de markten die
hij wilde, was het een Nkenge of een Nsona [102].

Zijne kinderen, waar zij bleven, beschimpten Ntumba.

Zij, toen zij dat hoorde, begon te weenen, en zij weende en weende.

Toen nam zij de koophandeldoos en zij trok op, langs den weg naar
haar dorp van waar zij gekomen was, waar haar moeder en vader en
broeders waren. En zij ging en ging en zij kwam aan den doorgang der
rivier. Zij zegde, alzoo: He, Vader Nzonzi [103], wel, kom, kom mij
overzetten aan den anderen kant der rivier.

Maar vluchten, hij vluchtte.

Toen zag zij Vader Nkaki[103], alzoo: Kom, zet mij over.

Maar vluchten, hij vluchtte.

Toen zag zij Vader Nkonkoto[103], alzoo: Kom, draag mij over.

Maar vluchten, hij vluchtte, hij droeg haar niet over.

Zij ging rivierafwaarts, en zij zag Vader Kikkervisch; maar vluchten,
hij vluchtte.

Zij, alzoo: Over 't water, wie zal mij overzetten?

Toen zij rivieropwaarts keek, kwam er een Blad aan. En zij riep.

Het Blad bleef stil. Zij zegde zoo: He, Blad, zet mij over; he,
schoon Blad, zet mij over.

Het Blad ging met haar tot op den oever, en zij was er over.

En zij ging en ging.

De geest, waar hij was, 't bloed bruischte hem op [104]. Hij werd
met schrik bevangen. En hij ging terug naar zijn dorp, waar zijne
kinderen waren, omdat hij overal waar hij ging, zijn bloed aan 't
bruischen en bruischen was.

En hij kwam en hij zag Ntumba niet. Hij vroeg, alzoo: Ntumba, waar
is zij?

De kinderen, alzoo: Ntumba, waar wij waren, zij had maniok voorbereid,
zij kwam ons maar een klein stuksken maniok geven; wij vroegen haar:
't Is het uwe niet, Mama. Bezit gij het?

Ntumba, toen zij dat hoorde, begon te weenen en te weenen. Toen zij
weende, nam zij de koophandeldoos en zij is opgetrokken, den weg naar
de rivier.

De geest, toen hij dat hoorde, ging haar volgen. En hij kwam aan de
rivier. Toen hij 't Blad zag, riep hij het en vroeg, alzoo: Ntumba,
waar is zij gegaan?

Het Blad, alzoo: Ntumba is langs hier gegaan met de koophandeldoos.

Hij, alzoo: Zet mij over, dat ik haar volge.

Toen 't Blad hem had overgezet, volgde hij haar. En hij ging en ging
en ging. Ntumba was ver vooruit. Toen hij in een dorp aankwam, vroeg
hij, alzoo: Langs hier, gaat hier geen mensch?

Een mensch gaat langs hier, zij houdt iets in hare handen: zeker een
koophandeldoos; maar zij kan toch zoo schoon zingen. Toen zij hier aan
't dansen was, hebben wij haar twee slaven en twee geiten gegeven.

Hij, alzoo: Dus vooruit, ik volg haar.

Toen hij verder aankwam, vroeg hij, alzoo: Langs hier gaat er geen
mensch?

Ja, een mensch gaat langs hier, haar naam is Ntumba, maar zij kan
toch zoo wel dansen. Twee verkens hebben wij haar gegeven en een geit.

Toen hij dit dorp verliet, alzoo: Mijn koophandeldoos heeft zij
gestolen, en aldus heeft zij al mijn geld en goed.

De geest volgde en volgde haar, hij zag haar niet. Hij had grooten
honger en om te eten, niets. Hij, alzoo: He, gij, jonge dochter,
geef mij mijn koophandeldoos terug, mijn liefste.

Maar Ntumba was heengegaan. Hij, aan 't volgen en 't volgen, aan
't weenen was hij en hij stierf onderweg.

Toen hij stierf, was Ntumba in haar dorp aangekomen bij Vader en
Moeder.


                                                                Makanga.



KOMISCHE VERHALEN


DE ZOT MET HET ROLLEKEN


Die echtgenoot was een echte zot.

Op zekeren dag, toen hij wilde naar de markt gaan, nam hij zijn
zaksken; hij zag niet of er een gat in was. Hij trok zoo op.

Hij kwam op de markt aan, hij kocht een rolleken darmen [105], stak
het in zijn zaksken, kwam terug.

Maar bij 't terugkomen, 't rolleken viel er uit.

Hij, aldus: Ik heb een rolleken gekocht, ik raap dit op; nu heb ik
er twee.

Maar in zijn zotheid, zag hij naar den zak niet. Zoo telde hij reeds
drie keeren. Toen hij nog een rolleken op den grond zag, zegde hij:
Ik heb er een gekocht, ik heb er reeds vier opgeraapt; nu zijn er vijf.

Toen hij in zijn dorp kwam, beval hij aan zijne vrouw den pot met
water op te zetten, om 't vleesch te bereiden.

De vrouw zette den pot op 't vuur; toen de pot aan 't koken was,
vroeg zij 't vleesch. De man schudde 't vleesch uit en 't rolleken
was vol kleiaarde.

En hij loog aan zijne vrouw, alzoo: 't Vleesch is onder weg verloren.

Maar de vrouw, toen zij naar 't vleesch keek, dat vol kleiaarde was,
sprak, alzoo: Mijn man is nu gansch zot geworden.

Zij zag naar den zak, en toonde 't gat aan haren man.

Hij, alzoo: De zak was niet sterk genoeg en 't vleesch is er uit
gevallen.


                                                                Kisantu.



DE TWEE BROEDERS


Eene moeder had twee kinderen gebaard, Heer Zot, de oudste, Heer
Verstand-om-te-Tellen, de jongste. Zij beiden, toen zij groot geworden
waren, scheidden van malkander; de eene ging zijn dorp bouwen; de
andere ook zijn dorp.

Heer Verstand-om-te-Tellen, als hij zijn oudsten broer tegenkwam,
lachte zijnen oudste uit, alzoo: Gij, die Heer Zot zijt, gij hebt
geen geiten, gij hebt geen verkens; heden zijn 't schatten van den
mensch. Geiten ik, verkens ik.

Alle dagen lachte hij zoo zijnen oudste uit.

Hij, Heer Verstand-om-te-Tellen, ging zijne echtgenoote trouwen. Op
zekeren dag ontving hij eene uitnoodiging van zijn schoonvader;
hij aarzelde niet. Hij spoedde zich, ging, vroeg: He, schoonvader,
een uitnoodiging heb ik gehoord, wat is 't?

Zijn schoonvader antwoordde, alzoo: He, Vader, dit, waarom ik u doen
komen heb; maar als gij mijn geld zult nemen, koop mij een verken;
maar wanneer gij het verken koopt, koop noch zeug, koop noch beer.

Zoo nam Heer Verstand-om-te-Tellen 't geld aan; hij vertrok naar
zijn dorp. Hij ging naar de markt om het verken te koopen, dat zijn
schoonvader bevolen had. Maar hoe zijn schoonvader het hem bevolen had:
koop noch zeug, koop noch beer.

Hij ging naar alle markten, hij zag slechts zeugen en beeren. Hij
werd een stuk vod [106] van zijn veel wandelen.

Dan dacht hij verstand. Hij vereenigde de ouden der menschen. Hij
vertelde hun, alzoo: Ziet, gij ouden, indien gij het kunt
oplossen. Schoonvader heeft mij bevolen, alzoo: Ga, koop mij een
verken; maar koop noch zeug noch beer. Welnu, gij, ouden, ik, hoe
moet ik doen?

De ouden ook dachten en dachten, toen zij zegden: Wij weten niet,
hoe gij moet doen.

Maar er was een oude, die hem vroeg: Gij, hebt gij geen ouderen broer?

En hij zegde: Ja, ik ben met een ouderen broeder; maar 't is een zot.

Die oude zegde hem: He! Sta op, ga het hem vragen.

Heer Verstand-om-te-Tellen ging. Toen hij kwam aan 't dorp van Heer
Zot, de kinderen van Heer Zot zagen hem, wijl zij vroegen: A! Wie is
't, die daar aankomt?

Hij antwoordde, alzoo: Ik, Heer Verstand-om-te-Tellen; ik tel den
hemel, ik tel de aarde. Terwijl gij, Heer Zot, gij hebt geen geiten,
gij hebt geen verkens, heden zijn 't de schatten van den mensch. Geiten
ik, verkens ik.

Hij kwam 't dorp van Heer Zot binnen. Heer Zot was bezig zijn
banaanplanten aan 't hakken. Heer Verstand-om-te-Tellen kwam op het
plein, vroeg aan de kinderen: He, uw vader, waar is hij?

De kinderen antwoordden: Vader is daar zijne banaanplanten aan
't hakken.

Hij beval hem te verwittigen, dat hij kome. Zij gingen Heer Zot
roepen; hij kwam. Zij groetten malkander bij handgeklap. Heer
Verstand-om-te-Tellen bracht Palmwijn te voorschijn, gaf een goeden
dag aan zijn oudere, terwijl hij sprak: Dit kruiksken, u heb ik het
medegebracht, iets ben ik komen vragen.

Heer Zot weigerde niet, zij dronken den palmwijn.

Heer Verstand-om-te-Tellen zegde 't geen hij kwam vragen, alzoo:
Ziehier waarom ik gekomen ben. Schoonvader heeft mij bevolen, alzoo:
Kom, neem geld, koop mij een verken. Maar als gij een verken koopt,
koop noch zeug, koop noch beer. De markten ging ik af, om zulk een
verken te zoeken. Verkens waren daar, zeugen en beeren. Maar 'k zag
't verken niet, dat ik koopen moest. Toen ik in mijn dorp terugkwam,
vereenigde al de ouden; ik legde deze zaak uit, zij wisten niet. Maar
er was een oude, toen hij mij vroeg: Gij, hebt gij geen ouderen broer,
sta op, ga het hem vragen. 't Is daarom dat ik gekomen ben. Hoe moet
ik doen?

Hij, Heer Zot, antwoordde hem: Breng mij een geit in 't jaar geboren,
't eenigste jongsken van haar moeder en negen kruiken palmwijn. Dan
zal ik het u zeggen, hoe gij doet? Ik ben een zot, gij lachte mij
altijd uit, als wij malkander tegenkwamen. Ik, uw oudste broer,
heb medelijden met u. Ga, trek naar uw dorp terug.

Hij ging terug, hij zocht die geit en negen kruiken palmwijn.

Hij is gekomen. De kinderen vroegen hem weer: A! Wie komt daar aan?

Hij sprak: Ik, de broer van Heer Zot.

Hij beval den ouden man [107], Heer Zot, te gaan zeggen, alzoo:
Uw broer is gekomen.

En hij kwam. Hij nam de geit en den palmwijn, toen hij zegde, alzoo:
Mijn broerken, 't is niets, ik zal u wel toonen hoe gij zegt aan
uw schoonvader. Alzoo zal hij u niets kunnen antwoorden. En ik, uw
oudste, ik heb medelijden met u. Dus, beveel iemand, dat hij naar
uw schoonvader ga, dat hij zegge, alzoo: Uw verken heb ik gekocht,
maar als gij komt, kom in den nacht niet, kom in den dag niet.

Zoo gezegd, zoo gedaan. Iemand vertrok naar schoonvader, die zegde:
Uw verken heeft hij gekocht, maar kom het halen; maar als gij komt,
kom in den nacht niet, kom in den dag niet.

De schoonvader werd bedroefd. Hoe kan ik gaan? Terwijl hij zegde:
Mijn schoonzoon heeft verstand.

En hij ging naar zijn schoonzoon in den dag, om daar vóór den avond
aan te komen. Hij was halfweg. De zon was ondergegaan en de avond
begon te vallen. Hij dacht, alzoo: Hij, heeft hij niet bevolen:
Kom in den dag niet, kom in den nacht niet. Hoe ga ik?

En hij trok terug naar zijn dorp. Hij zond iemand naar zijn schoonzoon,
alzoo: 't Verken dat hij het opete, vader.


                                                                Kianika.



DE ZOT EN HET TOOVERBEELD


In 't dorp zijn er veel menschen; er is ook een lichtzinnige man,
die een schoone vrouw getrouwd heeft. Eindelijk werd zij zwanger
en baarde hem een meisje, maar slechts een meisje; een jongen, dat
konden zij niet.

Die vrouw ook was rijk, en zij zegde zoo: Gij, man, leg daar vijf
duizend mitakos; ik, de vrouw, ik leg er ook vijf duizend, ga ons
een klein jongsken koopen.

De man redetwistte met haar niet. Den dag van den Nsona ging hij naar
de markt. De man zegde tot de vrouw, alzoo: Maak maniokbrooden gereed;
de kleine, als hij komt, dat hij ete.

De vrouw antwoordde: Ja, ga maar!

En de man ging.

De vrouw, waar zij gebleven was, was maniok aan 't stampen.

De man, toen hij op de markt gekomen was, zocht en zocht en hij zag
geen kleine. Hij ging zoeken in 't omliggende van de markt, hij zag
niets; hij ging op een andere plaats, en hij zag een stuk hout, dat
men gesneden had gelijk een mensch, waaraan men den naam gegeven had
van Mimbumbu [108].

Hij, toen hij dat zag, zijn bloed bruischte, en hij vroeg: Wie heeft
dien kleine daar gezet?

De man, die dat stuk hout daar gezet had, kwam te voorschijn, toen
hij zegde: Ik bezit hem!

Hij vroeg, alzoo: Verkoop hem mij!

De bezitter van dien kleine stelde hem den prijs: Twintig duizend
mitakos.

Maar hij vervolgde: Neen, ik wil niet. Neem er tien duizend aan.

't Was aangenomen. De verkooper nam zijn geld aan. Toen hij zijn
geld genomen had, trok hij heel rap op naar zijn dorp! De man, in
zijn zotheid, hij, hij vroeg niets aan den kleine, dien hij gekocht
had. Hij kwam op de markt terug, hij kocht vleesch en maniokbrood;
hij kwam terug, hij sprak zijn kleine aan: Vooruit! Wij trekken op.

Maar de kleine antwoordde hem niet; hij, hij sprak niet; hij, hij
uitte niet een woord. Hij bleef zwijgen.

De zot droeg hem, en zij trokken op; zij kwamen aan een rivier,
en hij vroeg: Drinkt gij geen water?

De kleine, dien hij gekocht had, bleef zwijgen; hij zette hem neer op
den grond. Maar om neer te zitten, hij wist het niet; hij zette hem
recht, schepte water in een flesch, en gaf het hem. Hij, hij sprak
niet. Hij gaf hem te drinken, maar 't water liep van zijn mond af.

Hij werd kwaad, toen hij zegde: Vooruit, jongen, maak u niet
kwaad! Waar gij gaat, zult gij niet eten? Uwe moeder heeft
maniokbrooden gereed gemaakt.

Maar de kleine, hij trok niet op.

Hij droeg hem, kwam thuis en ging hem binnenleiden in zijn geheimkamer,
legde hem neer op 't bed, en kwam er uit; legde het vleesch dat hij
gekocht had op een teenen vlechtsel. Eindelijk kwam zijn vrouw.

De vrouw vroeg hem: Wel! Hebt gij den kleine gekocht?

De man antwoordde: Bereid eerst uw maniok, dan zal ik den kleine
halen. Indien gij geen eten voorbereidt, dan toon ik hem niet. Hij
op de markt, hij heeft niets geëten, en toen wij op den weg waren,
at hij ook niet. Veel schaamte is met hem. Misschien bij u, moeder,
zal hij eten. Hij met mij, hij is vol schaamte.

De vrouw stampte maniok; bereidde hem voor; 't was klaar.

Zij doodden een kieken, bereidden het; 't was gedaan.

De vrouw zegde, alzoo: Wel, ga hem halen, dat hij kome eten.

De man ging, maakte hem wakker: Sta op!

Maar hij, hij zegde niets.

De vrouw, alzoo: Draag hem, misschien is hij in slaap.

En hij droeg hem, en hij plaatste hem in de kamer, waar de vrouw
was. Om hem recht te zetten, hij kon niet recht.

De vrouw sloeg in hare handen: He moeder, man van een zot, gij koopt
een stuk hout; de gasten hebben u bedrogen, gij zijt een tooverbeeld
gaan koopen. De gasten hebben uw geld gestolen. He, mijn man, wist
gij dat niet? Binnen vier dagen, met den Nsona, ga dat tooverbeeld
terugdragen; neem ons geld terug.

Maar de man wilde niet.



Op zekeren dag in 't dorp had een vrouw een geit verloren. Zij kwam
tot bij den zot, alzoo: Laat ons gaan, vader, mijn geit is verloren;
betoover dengene, die ze gestolen heeft!

En de zot, hij ging.

Toen hij betooverd had, hechtte het toovermiddel zich vast aan den man,
die de geit genomen had.

De ouden, die hun kind bezaten, gingen onderzoeken, waarom het ziek
was. 't Tooverbeeld werd gevonden; hun kind was ziek, omdat het
betooverd was door 't tooverbeeld, dat men Mimbumbu noemt.

Zij gingen den man opzoeken, die dit tooverbeeld bezat. Zij vonden hem
en hij kwam. Hij vroeg twee palmnoten en een soort van kruid, dat men
dinsusu noemt. Hij bestreek hem; daarna vroeg hij een kieken om het
te dooden; zij vatten een kieken, hij sneed het in stukken, en het
bloed liet hij loopen op 't tooverbeeld. Hij bereidde het kieken, dat
de zieke ete. De toovenaar beval dan: Als hij zijn eten voorbereidt,
de menschen, dat zij het niet zien. Bananen, dat hij ze niet aanneme,
noch aardnoten, noch hanen.

Maar de ouden kochten dat verbod van geen hanen te eten af, want zij
zegden: Veel wandelen wandelen wij op al de wegen. Misschien zal men
ons met hanen spijzen. Wie zou dan ander vleesch zoeken?

De toovenaar zegde dan: 't Is wel, koopt dit verbod af. Zij gaven
hem negen mitakos. Dit verbod was nu afgekocht en daarmee mocht hij
hanen eten.

En de toovenaar ging heen.

Hij, de man, waar hij gebleven was, genas. De toovenaar vroeg: Mijn
kikumbi [109] is hij gezond?

Zij antwoordden: Hij is gezond!

De ouden, die hun kind bezaten, deden den toovenaar komen om hun
jongen van 't tooverbeeld te verlossen, en om 't verbod te heffen.

De toovenaar kwam; maar de jongen was nog niet verlost.

De toovenaar, hij bleef wachten dicht bij 't dorp. Hij zong een
lied met zijn slaven. De ouden, die hun kind bezaten, kwamen af. De
toovenaar vroeg: Brengt zeven en twintig mitakos en een bananenrist
en een korfje aardnoten en een kieken en een kruik palmwijn.

Zij brachten alles en zij kwamen; zij legden al die zaken vóór hem. De
toovenaar vroeg een haan. Zij brachten hem; en hij zegde zoo: Ik steek
't vuur in brand. Wij zullen nu 't toovenaarsgeld bespreken.

Al de ouden kwamen af.

Hij, de toovenaar, overdreef: Vijf duizend mitakos.

Die hun kind bezaten: I, te veel, te veel! Wat zijt gij vandaag
tegengekomen?

De kleinen zegden dat, om met hem te spotten.

Maar de ouden antwoordden: Stil, jongens, zegt dat niet. Indien hij
gezegd had, wel zeven duizend, zoudt gij het niet betalen, wilt gij
u hooger zetten dan den toovenaar?

De ouden stelden drie duizend. De toovenaar antwoordde: Indien ik
afbied, ik bied niet meer af; wel vier duizend.

De ouden antwoordden: 't Is wel! Onze kleine is genezen. Armen heeft
hij. Zij zijn niet dood. Hij kan werken.

De toovenaar stak 't vuur aan; hij vroeg een beetje poeder, hij vroeg
ook een weinig palmwijn. De zieke vroeg een biezenmat; zij plaatsten
den zieke op de mat.

De toovenaar heelde den zieke; hij liep rond 't vuur, drie
rondloopen. Hij kwam weer terug op de mat; hij heelde weer.

Toen 't heelen gedaan was, vroeg hij zeven en twintig mitakos; hij nam
't verbod weg, en men betaalde hem om zijn toovenaarskunst.

De toovenaar antwoordde: Indien gij wilt, dat uw kind geneze, betaalt
wat hij gestolen heeft.

Zij, de ouden, antwoordden: 't Is wel.

En zij gaven andermans geit terug. En de jongen was geheel en al
genezen.

De toovenaar kwam terug in zijn dorp. En zijn vrouw, toen zij 't
geld zag, dat hij bij zijn toovermiddel had gewonnen, werd jaloersch,
en zegde, alzoo: De winst van uw toovermiddel zullen wij verdeelen!

Maar de man antwoordde: Toen ik 't ging koopen op de markt, veel
verwijten hebt gij mij verweten, terwijl gij mij zegde, alzoo: He Zot,
wangedrocht van een man, die 't geld gaat wegwerpen om een stuk hout
te koopen! En nu, zouden wij verdeelen? Neen, ik wil niet.

In zijn dorp viel een vrouw ziek. Hij ging haar heelen met zijn
tooverbeeld Mimbumbu, en zij genas. Alzoo werd zijn tooverbeeld
overal vermaard.

Maar in zijn dorp werden eenige onder de ouden jaloersch, omdat hij,
een zot, nu veel geld won.

De eenen zegden, alzoo: Wij vermoorden hem. Indien men hem niet kan
vermoorden, dan geven wij hem slecht eten op.

Maar hij, toen hij dat hoorde, begon ze te betooveren met zijn
toovermiddel; eenige namen een doodelijke ziekte op, en zij stierven.

Hij, hij zegde hun een spreekwoord: Meet den evennaaste op een schotel;
als hij er niet op kan, misschien kunt gij er op [110]!

Zijn spreekwoord verspreidde zich langs de wegen: Zij hadden hem op
den schotel gemeten, en zij konden er op.


                                                                 Kiduma.



DE ZOT EN DE DOORNEN


In 't dorp was er een zot; hij had zijn vrouw getrouwd; in zijn huis
niets om te eten, noch geen mitako. Zijn vrouw zegde hem, alzoo:
Gij, hoort ge, zeg niets, antwoord niets; ga, leg muizenvallen;
de muizenstrikken ook toonen veel verstand.

Hij ging zijn muizenvallen spannen; hij kreeg verstand; hij wist nu,
hoe muizenvallen te spannen; hij pakte muizen, maar allen deelde hij
ze uit en hij kwam terug in 't dorp, maar zonder één muis.

De vrouw vroeg hem, alzoo: De muizen, waar zijn ze?

Hij, aldus: Ik heb ze uitgedeeld.

De vrouw, alzoo: Gij, kunt gij u het voorhoofd niet binde [111]?

De man ging op een anderen dag, om de muizen uit de vallen te halen;
hij haalde ze er uit, en daarna stak hij doornen in zijn voorhoofd.

De vrouwen, die hij tegenkwam, vroegen hem weer muizen.

Maar hij zeide zoo: Ziet gij het niet, hoe ik mijn voorhoofd gebonden
heb?

Zij antwoordden, alzoo: En waarom hebt gij dat gedaan?

Hij antwoordde hun, alzoo: Mijn vrouw heeft mij bevolen, alzoo:
Indien men u nog muizen vraagt, bind 't voorhoofd; waarom bindt gij
't voorhoofd niet? 't Is daarom dat ik 't voorhoofd gebonden heb.

Zij stonden hem uit te lachen.

Hij trok op naar zijn dorp bij zijn vrouw.

De vrouw bezag hem in 't gezicht, zag de doornen, en zij zegde:
Waarom hebt gij dat zoo gedaan?

Wel, dat, hebt gij mij dat niet getoond? 't Voorhoofd, ik heb het
gebonden [112]. Welnu, waarom vraagt gij dat?

De vrouw, alzoo: He moeder, zot van een man, he moeder [113]! Is
't zoo dat men 't voorhoofd bindt; hebt gij geen verstand?

Zij trok de doornen uit 't voorhoofd.

Maar hij werd ziek en ziek; zijn gezicht begon te zwellen. Hij stierf.


                                                                 Kiduma.



DE ZOT EN DE WATERNIMF


In een dorp was er een mensch, die koophandel dreef; hij had veel
verstand. Maar op zekeren dag, ging hij naar de markt om zijn zaken
te verkoopen.

Toen hij verkocht had, 't was gedaan. 't Was zijn vertrekken.

Dien dag ook, 't was groote hitte en groote dorst naar water; de
menschen, hunne kelen verdroogden en deden pijn. Veel pijn zagen
zij af, omdat er geen water was. Hij haastte zich naar huis. Op den
weg van zijn dorp, was er een rivier. Hij kwam aan de rivier, en hij
dronk zijn water.

Maar toen hij zijn water gedronken had, wilde hij boven komen. Hij
hoorde in 't midden van 't water, iets dat sprak, alzoo: Nwa mo,
nwa mo [114]. Het was Kiwita [115], die sprak.

Toen hij de woorden van Kiwita hoorde, dronk hij nog water. Toen hij
wilde boven komen, hoorde hij weer de woorden van Kiwita: Nwa mo,
nwa mo; hij ging terug, en hij dronk en hij dronk.

Toen hij gedronken en gedronken had, zijn buik zwol hem op, en hij
stierf. In zijn zotheid is hij gestorven.


                                                                 Kiduma.



DE BAMBATA EN DE KIKVORSCH


Op zekeren dag, waren vele Bambata [116] bijeen vergaderd, alzoo:
Laat ons gaan, wij gaan onze palmboommessen koopen in Neder-Kongo. Dan
komen wij ze weer verkoopen op onze markten aan de palmwijntrekkers.

En zij gingen. Zij kochten hunne messen. Zij hadden ze ingebonden in
een huid, alzoo: Nu, laat ons optrekken.

En zij vertrokken. Zij gingen, zij gingen, en zij kwamen aan den
doorgang eener rivier, alzoo: 't Is heel warm, de harten branden,
zij branden van dorst; wij leggen onze vrachten neer; wij rusten in
't water; wij drinken en wij nemen een bad. Dan trekken wij stillekens
en stillekens, langzaam heel langzaam op.

Zij legden de vrachten neer; zij dronken water; zij namen een bad,
alzoo: Nu, vooruit, laat ons onze vrachten dragen.

En zij trokken op.

Een kikvorsch sprak in 't midden van 't water, alzoo: Nkanku, nkanku
[117]!

Zij, alzoo: A, ouden, waar gij gaat, komt terug en hoort wat hier
spreekt in 't water, alzoo: Nkanku, nkanku!

De Ouden kwamen terug, alzoo: Laat ons dit te zamen regelen.

En zij spraken onder malkander, alzoo: Maakt de huiden, waar de messen
inliggen, los.

Zij hadden alles in twee verdeeld. En zij wierpen de helft in de
rivier, waar de kikvorsch sprak. De messen, die overgebleven waren,
bonden zij weer vast.

Nu vooruit, mannen!

Maar de kikvorsch was weer aan 't spreken: Nkanku, nkanku!

Een Mumbata, alzoo: Waar gij gaat, a, luistert, hij vraagt weer;
die wij gegeven hebben, 't is te weinig. Komt, laat ons geven, die
nog overblijven.

Een andere Mumbata, alzoo: A, en als wij nog geven, die overblijven,
dan zijn wij al ons geld voor niets kwijt. Wel, zouden wij dan naar
ons dorp terugtrekken zonder iets?

Hij, de oudste van de Bambata, sprak: A! Zouden wij zoo niet doen. Dat
spreekt, is het geen Kisimbi [118]? En wij zouden weigeren, als hij
vraagt? Welaan, wij geven wat er nog overblijft! Geld hebben wij
vandaag niet gezien!

En zij wierpen de palmboommessen in 't midden van 't water, waar de
kikvorsch sprak. En zij, zij gingen.

Zij kwamen in hun dorp aan, en zij vertelden wat er voorgevallen
was. Maar men lachte ze uit.

Zij, alzoo: De messen, zij zijn verloren, voor altijd verloren,
nu zouden wij teruggaan, en ze nemen? Wij zijn met geen geld geboren.


                                                                 Mbengo.



NOVELLEN


ZWINA


Een man had zijne echtgenoote. Hij was getrouwd, hij kende zijne
vrouw, eindelijk baarde zij twee kinderen, Zwina en Nkenge: zij Zwina,
de oudste, Nkenge, de jongste.

Maar deze kinderen, toen zij geboren werden, werden geboren
terzelfdertijd met bladeren van meloenplanten.

Maar zij, Zwina, sedert hare geboorte, 't werken had zij nog niet
gewerkt; alle dagen bestreek zij haar slechts met rood [119]. Zij,
Zwina, was een schoone maagd. Vele jongelingen vochten om haar, Zwina,
omdat zij uitscheen tusschen al de schoonste maagden. Vele jongelingen
gingen daar, om haar te trouwen; maar zij konden haar niet, om haar
te trouwen, Zwina.

Maar van Makela, een verafgelegen land, was een schoone jongeling
gekomen; zijn wezen blonk van schoonheid, de palmolie [120] parelde
op zijn aangezicht, een schoon jongeling, die gekomen was in 't huis
van den vader van Zwina, om den koophandel.

De kooplieden vroegen aan den vader van Zwina: Zijn er misschien in
uw dorp geene maagden, om er mee te kouten?

De vader van Zwina, alzoo: Ik zal gaan, ik ga mijne twee kinderen
verwittigen, dat zij komen, dat zij met u komen spreken.

Die jongeling van Makela, toen hij de twee meisjes zag aankomen,
sprak alzoo: Ik, Zwina.

Een andere: Ik, Nkenge.

Zij traden in huis, kwamen dichter bij elkander en begonnen te
vertellen. Hij, de jongeling van Makela, zegde, alzoo: Gij, Zwina,
ik trouw u.

Zij, Zwina, alzoo: Ik, vele jongelieden hebben mij verlaten. Mij
konden zij niet.

Hij, aldus: Ik alleen, ik trouw u.

Zij gingen 't vragen aan vader en moeder. Hij, de vader, nam het aan,
alzoo: Wij trouwen haar met dien schoonen jongeling.

De moeder, alzoo: 't Is goed, gelijk gij, haar vader, gezegd hebt. Ik,
moeder, zou ik weigeren?

De vader, dus: 't Is goed, wij zullen haar dus trouwen. In een
verafgelegen land baart men kinderen.

Zij trouwden Zwina; Nkenge, zij niet.

De huwelijksbrief werd afgesneden [121], alzoo: Gij, die Zwina trouwt,
betaal 't geld, dat wij snijden [122], op eenen dag, omdat zij,
Zwina, vele jongelingen hebben voor haar gevochten, zij konden haar
niet. Maar gij hebt u aan haar vastgehecht. 't Is goed; maar betaal
't geld op eenen dag.

Die inwoner van Makela, alzoo: Ik, ik ben immers hier, betalen zal
ik zeker. Laat ons buitengaan, stelt eerst 't familiegeld.

Zij gingen buiten. De vader zegde: Ik heb het kind gebaard, (geef
mij daarom) mijn slaaplaken; en daarenboven drie levende geiten.

Haar oom kwam buiten, alzoo: Ik, al mijn geld hebben zij opgeëten;
maar (geef mij) mijn draagmes alleen.

Toen zij dat afgesneden hadden, hij de inwoner van Makela, alzoo:
Zoo is 't goed voor mij, maar nu snijd den huwelijksbrief.

Zij sneden den huwelijksbrief; hij besloot zes duizend mitakos.

Hij, de inwoner van Makela, alzoo: 't Is wel. Betalen zal ik, al wat
gij mij afgesneden hebt.

Hij oordeelde deze zes duizend mitakos goed; hij beval aan zijne
slaven, alzoo: Gaat mijn geld en kleedingsstoffen halen.

Zij gingen en zij kwamen. Zij haalden drie groote stukken roode stof
te voorschijn, betaalden ze drie duizend mitakos; toonden weer een
grijze stof, betaalden haar duizend; toonden weer een beddedeken,
betaalden het vijfhonderd; een heel stuk blauw goed van acht vadems,
betaalden het duizend vijf honderd.

Al het geld was op, en hij sprak alzoo: Welaan! Kleed mijne vrouw aan.

Die inwoner van Makela, door zijnen koophandel, was rijk en gaf haar
veel glans en luister. Hij ging een parelen halssnoer halen, gaf het
aan zijne vrouw; ging weer acht ringen [123] halen voor de voeten,
en sprak: Doet ze vast aan de voeten.

En zij deden ze vast aan de voeten van zijne vrouw; hij ging weer
tien armbanden halen, en gaf ze aan zijne vrouw.

Vader en de oomen hadden dat gaarne. Zij zegden: Al zijne zaken heeft
hij gegeven, maar waarom houden wij zijne vrouw?

De vader ging binnen in huis, beval aan de slaven, alzoo: Gaat verkens
halen en doodt ze.

De slaven gingen, bonden de verkens vast, doodden ze.

Hij beval weer, alzoo: Slaat tien kiekens dood.

De slaven grepen tien kiekens en zij hadden ze gedood.

De moeder maakte tien groote maniokbrooden gereed, alzoo: Zwina,
't is haar vertrek. Maar gij, echtgenoot, kom nader; wij zullen
't akkoord maken tusschen u en uwe vrouw.

De echtgenoot kwam.

Zij, de moeder, alzoo: Wel, gij, man, waar gij gaat met Zwina, zij, zij
put geen water, zij, zij raapt geen hout op, zij, zij werkt niet. Mijn
kind, alle dagen sinds dat zij geboren is, weet niet wat werken is,
noch hoe men water put, zij weet dat niet.

Hij, de man, alzoo: 't Is goed, daar waar zij gaat, wie haar water
beveelt of hout, niemand.

De moeder sprak, alzoo: 't Is zoo, vader. Waar gij gaat, verzorg goed
uwe echtgenoote.

Zij gingen kiekens en verkens slachten en voorbereiden; zij kwamen
den inwoner van Makela en zijn volk spijzen. Zij aten alles; zij
groetten malkander met handgeklap. De vader van Zwina ging tien
kruiken palmwijn halen, hij kwam en ging ze laten drinken.

En zij dronken, zij dansten, zij sliepen.

A! de zon was opgegaan, 't was klaar geworden.

Hij, de jongeling van Makela, kwam buiten, alzoo: Geef mij mijne vrouw;
't is mijn vertrek. Geef mij mijne vrouw.

Zij, de moeder, zegde zoo: Wacht, dat zij al haar dingen vastgebonden
heeft.

Zwina had al hare glorie vergaderd, legde het in haren korf en gaf
dezen aan hare zuster Nkenge.

Zij, Nkenge, zou met hare oudste zuster medegaan.

Hij, de jongeling sprak zoo: Zwina mag niets dragen.

Dan begon het vuur te spreken [124], om zijne vrouw Zwina te
vereeren. Zij gingen weg. Van gehucht tot gehucht, 't vuur was aan
't weergalmen. Hij, de man van Zwina, zegde zoo: Draagt mijne vrouw.

Zij droegen zijne vrouw.

En zij gingen, zij gingen, zij gingen. Zij kwamen in hun dorp
aan. Zij schoten weer met 't vuur. Heel het dorp kwam kijken naar
haar, Zwina. Zij zat neer op haar bed. Hij, de man, beval eene geit
te dooden, hij kwam en spijsde zijne vrouw.

Zij, de vrouw, in 't begin at maar een broksken, zij at niet veel. Hij,
de man, alzoo: Toe, eet maar!

Zij sprak: Ik volstrekt, ik eet langzaam.

Haar zuster, Nkenge, sprak ook: Kom aan, eet, wat zijt gij beschaamd!



En zij waren, zij waren, bijna drie maanden verliepen.

Hij, de man, alzoo: Verder de streek in, ga ik koophandel drijven,
waarschijnlijk binnen vijf maanden kom ik hier terug!

Hij liet zijne vrouw aan zijn jongsten broeder te bewaken, alzoo;
He, broer, sla goed mijne vrouw en mijne schoonzuster gade, totdat
ik terugkom.

Hij, de oudste broeder, ging dus naar Zombo [125].

Waar zij bleven, ging de tijd voorbij, ging de tijd voorbij.

De jongste broeder zegde, alzoo: Blijft hier, ik ga mijn geld halen
aan den anderen kant van de rivier; de dag is gesteld.

De schoonmoeder van Zwina en Nkenge bleef in 't dorp. De schoonmoeder
zegde, alzoo: Vandaag, gij Zwina en Nkenge, wij gaan maniok uitdoen,
laat daar uw maagddom.

Maar Zwina begon te weenen, alzoo: Ik, Vader en Moeder hebben mij
verboden, alzoo: Gij moogt niet werken. En vandaag dus: Laat ons
maniok uitdoen. 't Is wel vooruit!

Maar hare zuster Nkenge sprak dus: Mijn oudste, dat zij blijve:
ik ga mee om maniok uit te doen.

Zij gingen, zij deden drie korven uit; zij legden hem in 't water,
opdat hij rotte, en zij kwamen terug in 't dorp.

De jongste broeder was teruggekomen, hij kwam 't huis binnen. Toen
hij Zwina zag, die weende, vroeg hij aan Nkenge, alzoo: Zij, Zwina,
wat weent zij?

En zij antwoordde: Uwe moeder heeft met haar twist gemaakt, dat zij
ging om maniok uit te doen.

De schoonbroer nam 't geweer: Gij, vrouw, gij zoekt twist met Zwina;
gij zijt een wangedrocht van uwe moeder, ik schiet u dood.

Maar Nkenge belette den schoonbroeder, alzoo: Och, man, laat los,
ik smeek u, dat zij ons zullen verwijten en haten, alzoo: Gij eet
ons dorp op [126].

Vier dagen waren vervlogen, sedert men maniok in 't water gelegd
had. De schoonbroeder vertrok daar, waar men den dag gesteld had
om zijn geld te ontvangen, want hij had nog niets ontvangen. En hij
was gegaan.

De schoonmoeder liep dan rond in huis en sprak, alzoo: Vandaag,
gij Mevrouw [127] Zwina, kom buiten, wij gaan naar 't water, om den
maniok af te schillen.

Nkenge sprak dus: Gij, moeder, aan mijn oudste zuster heeft Vader en
Moeder dat verboden, en gij dus, gij vervolgt altijd mijne zuster om
maniok af te schillen.

Zwina ook werd boos, alzoo: Welaan, laat ons maniok afschillen.

En zij gingen, zij haalden maniok uit 't water, zij pelden hem af.

Zij, de schoonmoeder, sprak: Gij, Nkenge, ga naar 't hooge gras om
varenkruid te halen, wij doen het eerst onder in den korf, zoo bederft
onzen maniok niet. Ik ook, ik ga de rivier op, ik zal gaan bladeren
van bananen halen. Zij, Zwina, dat zij hier blijve.

Zij, de schoonmoeder, ging dus rivieropwaarts en veranderde in een boa
[128]. Zij kwam de rivier af, waar zij Zwina gelaten had. Zwina, toen
zij het zag, schreeuwde en huilde: He, Nkenge, mijn jongste zuster,
haast u, ik sterf door de boa.

Maar Nkenge, toen zij kwam toegeloopen, de boa had zich reeds
rondgeslingerd om 't lichaam van Zwina. Nkenge liep naar 't dorp,
begon te roepen: He, la, la, la, la [129]! He, mannen, haast u,
mijn oudste zuster, een boa heeft haar gegrepen.

De mannen kwamen toegeloopen; maar de boa had haar man reeds ingeslikt;
zij schoten die boa.

En de boa veranderde in de moeder van den man van Zwina.

Men stond verbaasd. Vol verbazing en verbazing, alzoo: Wat! Die moeder
is nu de vrouw van 't kind geworden.

De jongste broer zegde, alzoo: Wat kan men er aan doen? Nu is 't toch
te laat. Alle beiden zijn doodgegaan.

Zij deden de moeder open, en haalde Zwina er uit; alle beiden, bond
me ze in kleedingsstukken.

De moeder, legde men op eene plaats; Zwina, legde men op een andere
plaats.

En de tijd ging voorbij, en de tijd ging voorbij.

De echtgenoot van Zwina kwam terug. Toen men 't gebeurde vertelde,
hij, alzoo: He, moeder, ik vader [130]! Hoe ben ik gevaren? Daar waar
ik mijne vrouw gaan halen heb, die haar bezitten zullen zich over
mij wreken, vermits mijne moeder schuldig is. Och arme, mij! Hoe zal
ik zeggen?

Zij deden vijf kassen poeder brengen, en zij schoten en schoten, en 't
vuur weergalmde over de dalen en bergen tot in den hoogen hemel [131].

En de tijd vervloog, en hij vervloog, en hij vervloog.

Op zekeren middag was de man op 't einde van 't dorp gaan
wandelen. Nkenge was haar mandeken aan 't vervaardigen, den weduwestaat
van hare zuster had zij begonnen. En zij was droevig en sprak: Ik
neem mijne lier [132], weenen, ik ga weenen.

Toen hief zij eenen zang aan, alzoo: Kindengele, kindengele, kindengele
Ya Zwina! Ik ben reeds aan Zwina gestorven!

En daar, zij hoorde iets in de verandah, een lied ook: Ik weet,
dat gij mij beweent op uwe lier!

Nkenge liet hare lier vallen, luisterde nog naar de verandah, alzoo:
Ik ga stillekens buiten, dat ik zie!

En zij ging heel stillekens, stillekens op hare teenen. Toen zij
buiten kwam, en zij rondkeek, niemand zag zij. Nkenge sprak in haar
eigen: He, Bambata [133], waarom vervolgt gij mij? He, gij allen gij,
hebt gij niets gezien?

En zij sliepen. 's Morgens, toen het klaar geworden was, was de man
gaan wandelen. 't Was middag geworden. Nkenge zegde, alzoo: Ik zal
mijne lier nemen, dat ik weene.

Nadat zij haren zang had aangeheven: Kindengele, kindengele,
kindengele, Ya Zwina! Ik ben reeds aan Zwina gestorven! Zij hoorde
in de verandah 't lied weer, alzoo: Ik weet wel dat gij mij op uwe
lier beweent.

Nkenge liet daar haar weenen: Wacht, ik kijk.

Toen zij buiten ging, zij, zij zag niemand. Zij liet alles stil,
zij zegde geen woord aan niemand. Tegen den avond, toen de zon was
ondergegaan, kwam de man terug; zij vertelde hem 't gebeurde, alzoo:
O man, dit dorp, men vervolgt mij hier!

De man, alzoo: Hoe?

Wel, gisteren, tegen den noen, was ik aan 't weenen. Toen hoorde ik
iemand in de verandah, die zegde, alzoo: Ik weet dat gij mij op de
lier beweent. Toen ik buitenging, toen ik rondkeek, ik zag niemand.

De man, alzoo: Is 't waarheid, dat gij zegt, of leugen?

Nkenge sprak: Zoo waar dat ik eene zuster had, 't is geen
leugen. Morgen noen, blijf hier in huis, ik zal weenen.

Toen zij sliepen, de dag was aangebroken, 't was middag, alzoo: Man,
blijf in huis, ik zal weenen, dan zult gij den zang hooren, dien
men in de verandah zingt, waar men Yaya [134], mijn oudste zuster,
begraven heeft.

Nkenge nam hare lier; terwijl zij begon te weenen, hief zij haar lied
aan: Kindengele, kindengele, kindengele Ya Zwina! Ik ben aan Zwina
gestorven. Zij hoorde in de verandah 't lied weer, alzo: Ik weet dat
gij mij op uwe lier beweent.

Wel, man, nu, kom, luister. Hoor je, bedrogen heb ik u?

De man, toen hij gekomen was, toen hij luisterde, 't was immers
zoo. Hij sprak in zijn hart, alzoo: Toen zij geweend had, ik kwam
nader, ik zag rond, om te zien, wie ons kwam vervolgen; waarschijnlijk,
die jonge lui van Bambata, ik zou ze doodschieten.

Maar toen hij naderde, en naderde, hij luisterde daar in het graf,
waar men Zwina gelegd had, daar kwam de zang uit. Toen riep hij op
Nkenge: He, Nkenge, wel, kom!

Toen zij kwam, die zang kwam daar uit. Hij sprak: Wo! zoo wij 't lijk
weer uithaalden?

Nkenge, alzoo: Ja, 't is goed; wij doen 't graf open, wij zien;
doch dat er geen menschen zijn, die het zouden zien en rondstrooien,
hoort ge [135]!

Toen zij het graf opengedaan hadden, alzoo: Laat ons dit lijk uit de
stoffen doen, om te zien.

Toen zij 't losmaakten, hoorden zij Zwina, die sprak, alzoo: Doet
mij stillekens los!

Toen zij al de stoffen hadden losgemaakt, deden zij de stoffen weer in
't graf. Zij maakten het effen, gelijk het was, alzoo: De menschen,
als zij komen zien, zullen alzoo zeggen: Het lijk is er, daar is
't begraven.

En 't graf toch was ledig.

Hij sprak: Nkenge, neem eene kalebas, ik neem eene kruik. Laat ons
water gaan putten, om haar te wasschen.

Toen zij water geput hadden, waschten zij haar goed, namen
roode verf en palmolie, en bestreken haar goed, zij spreidden
schoon-dooreengevlochten biezenmatten open, in de schoonste plaats
van de strooien hut, alzoo: Hier, hier komen geene menschen binnen,
dat zij haar niet zien. Om haar te spijzen, doet men noch geit,
noch verken dood. Alle dagen, maar wasschen en wasschen, bestrijken
en bestrijken, inwrijven en inwrijven.

Twee maanden waren vervlogen. Zwina was weer goed gekomen, gelijk
zij was. Al hare krachten waren haar teruggekomen.

De man sprak zoo: Gij, Nkenge, en gij, mijn jongste broer, waar gij
blijft, Zwina, zij, toont haar niet aan de menschen. Ik ga terug
naar Zombo, ik ga mijne kassen poeder halen, die ik daar gelaten
heb. Dien dag, dat ik Zwina aan de menschen van 't dorp zal toonen,
dan moogt gij al die kassen poeder afschieten.

Hij ging.

Waar zij bleven, de tijd om 't eten verdween, de tijd om te slapen
verdween.

De jongste broer, wanneer hij wandelde in 't bosch, was Nkenge met haar
oudste gebleven, alle beiden te zamen. 't Was middag geworden. Nkenge
zegde zoo: Gij, Yaya, al uwe krachten, zijn zij teruggekomen?

Zwina, zoo: Ja, mijn jongste, mijn lichaam is teruggekomen, gelijk
ik geboren was.

Nkenge, alzoo: Wel, gij, Yaya, vermits wij dit wonderteeken gezien
hebben, ja, blijven wij nog hier?

Zwina sprak: Ja, kindlief; als wij hier niet blijven, ach, waar
gaan wij henen? Dien weg van ons dorp, dien weten wij niet. Eén komen
slechts, zijn wij hier gekomen. De weg, daar zijn vele zijwegen. Indien
wij gaan en gaan, zouden wij niet verloren loopen? Misschien ook
vatten zij ons terug.

Nkenge, dus: Neen, Yaya, toen wij hier gekomen zijn, ik ben altijd
een weinig van achter gebleven; aan de zijwegen, heb ik teekens gezet.

Zwina, alzoo: A! Die teekens, die gij gezet hebt, wat zijn ze?

Nkenge, alzoo: A! Kleine putjes heb ik gegraven!

Zwina dus: Wel, wij vluchten. Wanneer, kindlief?

Nkenge, alzoo: Wij gaan vluchten, als zij slapen den eersten slaap. Van
avond, zal ik maniok stampen, wij leggen hem in den korf. Ik zal u
kiekens dooden, wel vijf. Wij maken ze gereed, wij leggen ze in den
korf. Dan, de Bambata, als zij hunnen eersten slaap aan 't slapen zijn,
wij gaan uit, wij vallen op den weg, wij gaan.

Zwina, alzoo: A! kindlief, als wij maar niet verloren loopen!

Nkenge, alzoo: Wat! Wij verloren loopen! Maar 't is maneschijn; de
maan, die schijnt zoo fel met haar schijnen. De wegen zijn gelijk in
den dag.

De zon was ondergegaan, de avond viel; de Bambata vielen aan 't eten,
terwijl zij om 't vuur zaten, dat glinsterde in de hutten. Men koutte
en koutte. 't Kouten was uiteengegaan, 't dorp werd stil. Zij sliepen.

Bij den eersten slaap, sprak Nkenge, alzoo: Yaya, neem uwen korf;
de Bambata zijn aan 't slapen.

Zij, zij gingen weg. Zij gingen, zij gingen, zij gingen. Zij waren
heel ver geraakt. De dag was aangebroken. Nkenge sprak: Yaya, wij
gaan 't hooge gras in; waarschijnlijk zal de jonge broer, die thuis
gebleven is, ons volgen.

Toen zij in 't hooge gras waren gekropen, zetten zij zich nevens
malkander. En zij zaten. De zon was aan 't ondergaan.

Zwina sprak, alzoo: Mijn jongste, laat ons nu uitgaan tot op den
weg. Wij zullen heel traagzaam, traagzaam vooruitgaan, tot de zon
weer opkomt, dan zijn wij heel ver in 't gaan.

Waar zij uitgekomen waren, gingen zij, gingen zij. Zij hoorden de
hanen, die kraaiden.

Nkenge, alzoo: Yaya, de voeten doen zeer. Laat ons een beetje rusten.

Zij kwamen dichtbij. De dag was aangebroken.

Nkenge, alzoo: Yaya, wij trekken van hier tot op den middag. Hier
zijn wij halfweg; de Bambata kunnen ons niet meer volgen.

Van daar, maar gaan en gaan en gaan.

Den dag van den Nsona, kwamen zij 's avonds dicht bij hun dorp aan,
in hun dorp waar zij Vader en Moeder gelaten hadden.



Zwina, toen zij gestorven was, de stengel van de meloen van Zwina was
gestorven. De vader en de moeder, toen zij de stengels van de meloenen
zagen, die van Nkenge was frisch, vol leven en groen, die van Zwina,
verslenst en verdroogd.

Vader en moeder weenden en weenden dan. Zij maakten een groote
doodenkamer: Ons kind Zwina is gestorven in Mbata [136].

De doodenkamer weergalmde wel twee maanden van 't weenen en 't dansen
en 't zingen: 't was de doodendans van Zwina.

Daarna was alles uiteengegaan. Maar haar vader wraak aan 't uitdenken,
alzoo: De Bambata, als zij hier komen om 't doodsbericht te brengen
[137], allen snijd ik ze dood, niet één uitgezonderd; geen man
trekt terug.

Op den dag van heden was vader naar 't hooge gras gegaan. De
moeder ging niet uit, den weduwestaat van haar kind had zij begonnen
[138]. Een jongsken, 't kleinste, bleef thuis bij zijne moeder. Tegen
den avond was het gaan wandelen, waar de meloenen stonden, alzoo:
Ik ga naar de meloenen van mijne ouderen zien.

Toen hij ging, de stengel van de meloen van Zwina, die gestorven was,
toen hij zag, de stengel herleefde. Toen hij hem raakte, een nieuwe
scheut kwam uit op den stengel van de meloen, die gestorven was:
Wacht, zegde hij, ik zal dat gaan zeggen aan Mama.

Toen hij hard liep, toen hij kwam, zegde hij: He, Mama, laat ons
gaan en zien; de stengel van de meloen van Zwina is verrezen, is
groen geworden.

De moeder, alzoo: He, gij, loop weg, hebben de toovenaars u
geslagen [139], dat gij uw oudste zuster, die doodgegaan is, komt
vervolgen?... Waarlijk, 't is zijne jonkheid, die hem dus doet spreken.

En hij, alzoo: Mama, 't is mijne jonkheid niet. Laat ons gaan en
zien, de paddestoelen staan open [140], Mama; 't is geen leugen,
't is waarheid.

Maar de moeder: 't Is maar een klein kind, hij verstaat noch goed,
noch kwaad.

Omdat haar hart dat herinnerde, kwam er droefheid in en zij weende
en weende.

Eindelijk was vader gekomen. Hij, 't kind, toen hij vader zag, hij
ging loopen daar waar zijn vader was, alzoo: He, vader, de stengel van
de meloen van Zwina, die gestorven was, toen ik ging zien, hij stond
recht, daar was een scheut uitgegroeid. Maar ik ging dat aan Mama
zeggen, alzoo: Laat ons gaan, kom zien, Mama. En Mama, zij joeg mij
weg, zij verwenschte mij. Nu is zij in huis, aan 't weenen weent zij.

De vader, alzoo: Welaan, ik ga zien.

Toen zij gingen, zag de vader, dat de stengel herleefde en een scheut
was er geschoten op den stengel van de meloen van Zwina.

Dan riep hij zijne vrouw, alzoo: Wel, gij, dit kind, waarom verwenscht
gij het, om welke reden?

Zij dus, alzoo: Omdat het oude zaken, die al lang en lang in 't hart
vergeten zijn, weer ophaalt.

En hij, alzoo: Maar de stengel van de meloen van Zwina heeft een
scheut geschoten. Ik heb hem gezien.

Zij, de vrouw, sprak: Ik ook, ik ga zien.

Toen zij kwamen, de scheut die kwam te voorschijn.

Alle beiden, vrouw en man, stonden verwonderd en verwonderd: Dit,
wat is deze zaak? Wel, wat is 't? Ons kind is al lang gestorven,
deze 't zijn nu vijf maanden al vervlogen. Wel, die stengel herleeft
weer. Wij zullen zien dezer dagen.

En zij waren, zij waren, zij waren. Zwina in Mbata, al hare krachten
waren teruggekomen. De stengel van de meloen had drie bladeren.

De vrouw sprak dus: Wel, gij, mijn man, gaat gij niet langs die wegen
om te zien, gaat gij deze zaak niet klaar maken, hoe zij is? Misschien,
ons kind verrijzen is verrezen.

De man sprak: Dezer dagen zal ik zien, verzamel eten. Dan zal ik gaan,
ik zal eens gaan zien langs die wegen.

En de tijd verdween en verdween en verdween.

Op zekeren dag, omtrent den noen, had de moeder haar huis
uitgekeerd. Zij legde de vuiligheid op een oud mandeken en zij riep
haar kleinste kind, alzoo: Kom, neem dit veegsel, en werp het in
den vuilput.

Het kind, toen hij 't veegsel was komen halen, toen hij ging naar
den vuilput, toen hij 't wegwierp, hij zag rond in den weg: en zijne
zusters Zwina en Nkenge zag hij. Hij wierp 't oud versleten mandeken
weg, en kwam geloopen naar 't huis van zijne moeder, alzoo: He Mama,
Zwina en Nkenge, uwe kinderen, daar komen zij aan.

De moeder, dus: He gij, de slechte geesten hebben u betooverd, loop
weg. Ik sla u dood. De goeden zijn doodgegaan en voor altijd. Heden,
gij, een wangedrocht van een jongen. Wel, gij, kunt gij onzen
familiestam doen herleven [141]?

Het kind, toen hij dit hoorde, zijn hart was geprangd, omdat hij
waarlijk zijne zusters gezien had. Hij ging in allerhaast terug, daar
waar hij zijne zusters gezien had. Zijne zusters, toen zij hem zagen,
droegen hem, hij zat op hare heupen. Zij kwamen zoo 't dorp binnen.

De moeder, alzoo: He gij, die betooverd zijt door de slechte geesten,
waar zijt gij geloopen, waar?

Toen zij buitenging, alzoo: Ik ga zien waar hij henen is.

En zij, zij zag in de ronde; 't kind was op de heupen van Zwina en
Nkenge gezeten. De moeder ook ging loopen in allerhaast: Gij, mijn
kind, waarlijk, gij hebt niet gelogen.

Terwijl zij liep, zij de moeder ook, zij kwamen te zamen dicht bij
hun huis, zij kwamen allen tot op de koer. De moeder zette ze op haren
schoot, een op een knie, een op een knie: He, moeder, mijne kinderen,
die ik beweende en voor wie ik slordige kleeren droeg [142], zijn
vandaag verschenen.

Toen riep zij haren man, die aan 't uiteinde van het gehucht was.

De man sprak dus: Ik zal gaan.

Toen hij kwam, toen hij aankwam op 't einde van 't dorp, zag hij op
den schoot van zijne vrouw, twee maagden, die zich bijeen naderden
op haren schoot. Dan bij het naderzien: Deze kinderen, van waar zijn
zij gekomen?

Toen hij de oogen wijd opende, toen hij keek en keek, dan waren het
zijne kinderen, alle twee. En hij liep in allerhaast met al de vreugde,
die hij in zijn hart had, en hij kwam: He, moeder, mijne kinderen,
moeder! Wat! Zij zijn teruggekomen!

Hij ging in zijn huis, deed twee groote kassen poeder te voorschijn
komen: He, mijne neven, komt af met uwe geweren. Komt schieten,
uwe vrouwen zijn gekomen [143].

De neven vroegen aldus: Welke vrouwen die gekomen zijn?

De oom zegde, alzoo: He, vooruit, mannen, komt gij?

De neven kwamen afgeloopen. Dan kwamen zij daar Zwina en Nkenge
tegen. Toen schoten zij vuur. En 't vuur daverde en daverde.

't Einde van 't dorp, toen zij 't vuur hoorden, dat sprak, alzoo:
Welaan, wij ook, wij gaan zien 't vuur, waarom men 't vuur schiet op
't einde van 't dorp.

Toen zij kwamen, vonden zij de twee, Zwina en Nkenge. 't Nieuws
verspreidde zich door gansch het dorp.

Heel het dorp en vuur schieten en schieten en schieten. De avond
viel. Hun vader sprak: Gaat, 't is genoeg, gaat het zeggen. Dat
eenieder kome, en laat ons de kinderen vragen, waarmee zij gekomen
zijn.

Toen allen vergaderd waren op het plein van hunnen vader, alzoo: Gij,
Nkenge, gij, vertel wat gij ginder gezien hebt.

Nkenge, toen zij alles uitgelegd had, wat zij gezien had, van 't
sterven harer zuster, enz. enz., hun vader sprak, alzoo: 't Is niets,
wel dat gij u gered hebt, komt dichter bij.

Toen deden zij de trommels komen. En de trommels weergalmden en
weergalmden. Zij dansten de glorie hunner kinderen, en zij dansten
en dansten en dansten eene heele maand.

Toen deed de vader 't feest uiteengaan, alzoo: Wij zullen dien
jongeling afwachten, of hij zal komen?

En de tijd verdween en verdween.



De echtgenoot, waar hij bleef, kwam met zijn jongsten broer overeen,
alzoo: Hoe zouden wij aan de ouden vertellen?

Hij, de jongere broer, aldus: Gij, mijn oudste, wij zeggen, alzoo:
't Is nu al een beetje tijd, dat hier anderman's kind gestorven is,
wel, laat ons de doodmare gaan dragen naar den familiestam. De leden
van de familie, dat zij ons de doode komen begraven.

Zoo zullen wij aan de ouden zeggen. Wij zeggen niet, alzoo: Zwina,
die gestorven was, is verrezen; noch, dat zij in 't huis was, dat
wij haar verzorgden, dat zij weer was gelijk vroeger; noch dat ze
is gaan vluchten. Zoo wij dit alzoo moesten vertellen aan de ouden,
de ouden zouden ons berispen, en zoo zouden zij naar den familiestam
niet willen gaan om de doodmare te dragen. Maar wij zullen slechts
zeggen, de doodmare in de familie te dragen.

De avond was gevallen. De echtgenoot had palmwijn gekocht, kiekens
geslacht, deed al de ouden komen. De ouden kwamen af en waren vergaderd
bij zijne hut. Hij sprak dus: Ouden, die maniokbrooden eet gij,
die kruiken drinkt gij, dan luistert naar hetgeen is in mijnen mond,
dat ik spreke.

De ouden aten de maniokbrooden, dronken de kruiken, dan spraken zij,
alzoo: Wat zaak is er met u? Wel, zeg het, wij luisteren.

Hij dan, alzoo: Gij, ouden, ziehier waarom ik u uitgenoodigd heb. 't
Is al eenigen tijd dat mijne vrouw gestorven is, de vogel is aan 't
rotten [144]. Wel, gij ouden, ziehier waarom ik u uitgenoodigd heb,
laat ons gaan naar den familiestam van Zwina, wij regelen de zaak en
wij dragen de doodmare. Al wat er ginder is, regelen wij.

De ouden zegden: Maar, jongen, gaan en gaan, 't is wel; maar een ding
moeten wij inzien, ginder is het mes gescherpt [145]. Indien er iets
moest voorvallen?

De echtgenoot, alzoo: Er is niets, geene zaak te vreezen, alleenlijk
dat 't nieuws nog tot ginder niet toegekomen is: dit dat Zwina dood is.

De ouden antwoordden zoo: 't Is wel, wij zullen eten gereed
maken. Toekomenden Nkandu, den dezen niet, maar den volgenden Nkandu,
dan staan wij 's morgens vroeg op en wij vertrekken.

De Nkandu, die gesteld was, was aangebroken. Zij bonden heele
dragerskorven eten vast, zij kwamen te zamen, wel twee honderd, en
geweren en geweren en geweren, en potten poeder en potten poeder. Zij
trokken op met cimbalen en klokjes en trommels. Zij gingen en
gingen. Zij sliepen; de dag was aangebroken. Toen zij weer gingen en
gingen en gingen, sliepen zij. Zij sliepen wel acht slapen op weg,
den negensten kwamen zij aan. Degene, die de belletjes en klokjes
konden spelen, begonnen: Ku nge, nge, nge, nge, nge. Ku nge, nge,
nge, nge, nge... [146].

In 't dorp van Zwina, zegde men: A! Die de klokjes spelen, wie zijn
't? Ziet den hond daaronder [147].

Allen kwamen aangeloopen, zij kwamen zich vereenigen op de dorpsplaats,
en de mare verspreidde zich: 't Is de echtgenoot van Zwina. Maar
zwijgen, zwijgen, zwijgen, wij zullen hooren, wat hij komt zeggen.

De vader leerde Zwina en Nkenge, alzoo: Gij, komt niet buiten op den
weg, blijft in huis, ik heb al de ouden van 't dorp doen vergaderen,
alzoo: Komt; de schoonzoon die lang vergeten is, is in 't dorp gekomen;
wij hooren wat nieuws hij komt brengen.

De Bambata kwamen ook af op het plein van den vader van Zwina. Zij
vereenigden zich met hunne geweren. De ouden van 't dorp waren ook
vereenigd.

Toen zij allen gezeten waren, sprak de echtgenoot, aldus: De voeten
rusten, de mond, hij rust niet [148]. Ik, ik ben hierom gekomen:
Ndona Zwina is gestorven, maar de doodmare komen wij brengen. Staat
op, laat ons de doode begraven [149].

De vader van 't kind, aldus: He, ouden, hebt gij het gehoord?

De ouden zegden: Welaan!

Zij stonden op, zij gingen zich vereenigen op het plein van 't
opperhoofd. De vader van Zwina sprak, aldus: Gij, ouden, de toovenaars
hebben 't lijk opgeëten [150], en nu zouden zij nog hier komen liegen,
wij dus, wij zouden ze loslaten?

De jongsten onder hen antwoordden: Neen, vandaag, zijn zij allen dood.

't Opperhoofd van 't dorp sprak, alzoo: Wel, gij, onderdanen, als
wij teruggaan bij hen, hoe zullen wij doen?

De vader van Zwina, alzoo: Als wij gaan met u, grijsaard [151],
wij, wij regelen niets. Maar ik, als ik Zwina en Nkenge zal doen
te voorschijn komen, als zij op de plaats zullen komen, waar wij en
de Bambata vereenigd zijn, zij zullen alles vertellen. Wanneer zij
zullen verteld hebben, wanneer zij gedaan hebben, op die plaats neem
ik mijn kind terug. Wie mijn kind durft aanraken, doodt ze maar,
allen. De toovenaars zijn afgekomen, zij komen 't zelf zeggen. En
wij zouden ze loslaten?

Zij allen spraken: O neen! Wij vermoorden. Dus vooruit naar de
plaats. Gij, ouden, als wij gaan, gij, vereenigt u te zamen dicht
bij hen op de plaats. Wij, de jongelingen, wij allen om de Bambata,
wij omringen ze.

Zij kwamen op de plaats. Zij waren allen gezeten. De vader van Zwina
deed Zwina en Nkenge buiten komen. 't Was een donderslag in 't midden
van de Bambata. Toen zij Zwina en Nkenge zagen, stonden zij allen recht
op de plaats, allen verbaasd en verbaasd en verbaasd, alzoo: Wat is
dat? Zwina is dood in 't dorp. En nu, Zwina is hier met Nkenge; dat,
dat in 't dorp gebleven is, is maar een schijn. 't Zijn hier heksen
[152].

De jongelingen, toen zij dat hoorden, schoten vol gramschap: Wie
beschuldigt ons hier van heksen?

En zij vielen op de Bambata, en zij schoten ze dood. Slechts tien man
konden er vluchten. Zij gingen 't nieuws dragen in hun dorp, alzoo:
't Dorp, waar wij uitkomen, is een dorp van heksen. Zwina, weet ge, is
verrezen. In 't huis had men haar verborgen. Zij is juist gelijk zij
was. Die toovenaars hadden zich onder malkander geregeld, 't nieuws
zegden zij niet. Zwina hebben ze dan getoond en wij waren verbaasd
en verbaasd en verbaasd. Zij zijn op ons gevallen, en zij hebben ons
allen vermoord. Wij, wij zijn ontsnapt uit een land van toovenaars.

Hun dorp stierf uit. Al de ouden had men vermoord.

Maar de eenigen, die overgebleven waren, zegden, alzoo: Zij, de mannen
van die streek, waar men onze ouden heeft vermoord, als zij hier den
voet zetten, dood zijn ze, niet levend.


                                                                 Mbengo.



DE GEBROKEN POEDERDOOS


Zij, zij werden geboren, alle drie te zamen; Kinimbu, Kisinsu: twee
meisjes, en Kubantu: een jongen.

Op zekeren dag zegde hun vader tot Kubantu: Kubantu, moest er een
twist ontstaan, mijn poederdoos [153] neem ze, en vlucht er mee.

Op een anderen dag, ging hun vader van den anderen kant der rivier;
hij ging koophandel drijven.

En hij ging, en zij bleven bij hun moeder.

Hun moeder, op een morgend, toen de zon was opgestaan, zegde, alzoo:
Ik ga naar 't hooge gras; gij, blijft hier, mijne kinderen, en stampt
luku. Ik zal ginder eten. Gij, eet hier.

Waar zij bleven, nam Kinimbu maniokmeel en stampte het. Kisinsu nam
meloenzaad, en bereidde het.

En zij aten alle drie. Toen zij geëten hadden, alzoo: He, Kinimbu,
laat ons naar de rivier gaan, wij visschen er.

Kubantu, alzoo: Ik neem de poederdoos van vader mee.

Kinimbu, alzoo: Wat! Gij, de poederdoos van vader, de Bangala [154]
zullen ze afnemen. Gij, als gij die poederdoos meedraagt, indien zij
gebroken is, zij is weg voor altijd; en vader, als hij terugkomt,
zal ons straffen en ons verkoopen.

Kubantu zag er niet naar om; hij droeg de poederdoos mede. En
zij gingen naar de rivier. Kisinsu, de oudste, ging voorop om te
visschen. En zij gingen en gingen, alzoo: Kubantu, opgepast hier,
dien steen in 't water.

Kubantu, toen hij aankwam, de steen was glibberig en glibberig.

Voorzeker breekt de poederdoos van vader hier. Ziet ge wel, gij, wij
hebben het u gezegd, laat de poederdoos van vader thuis; maar gij,
gij wildet niet.

En Kubantu ging over den glibberigen steen en hij viel. De poederdoos
ook viel in stukken.

't Water werd zwart en zwart. Hij, alzoo: A, he, moeder, de poederdoos
van vader?

Zij, alzoo: Wat is er, jongen?

Hij, alzoo: De poederdoos van vader is in stukken.

Zij: He, gij, wij hebben het u gezegd, alzoo: Laat de poederdoos
thuis; gij, gij wildet niet. Maar, waar wij gaan, zeg het gebeurde
aan mama niet. Hoe zullen wij doen? Laat mama afkomen; wanneer wij
geëten hebben, dan zullen wij alles vertellen.

Hij, alzoo: Als gij het zoo zult zeggen, zal mama ons slaan.

En zij kwamen terug in hun dorp. En zij maakten de visschen gereed,
alzoo: Hang ze daar aan 't vlechtsel. Als moeder komt, zullen wij
't gebeurde vertellen.

En zij bleven wachten en wachten, vol angst en tranen.

Hun moeder kwam terug, alzoo: He, Kisinsu, geef mij water, mama;
't is stikkend heet, en ik heb grooten dorst.

En zij dronk water, en zij namen maniok, alzoo: Neem luku, mama!

Zij, de moeder, alzoo: De kruiderijen, wat zijn 't?

Zij, alzoo: Vischjes!

En zij nam ze aan, en zij begon te eten.

Kisinsu, alzoo: He, mama!

Zij, alzoo: Wat is er, mijn kind!

Kisinsu, alzoo: Neen, moeder; wees gerust, mama, er is niets.

Zij, de moeder, alzoo: Zeg het mij; uw moeder, haar bloed bruischen
het bruischt slechts.

Een onder hen, alzoo: Eet maar, mama, er is niets.

En de moeder at en at, 't was gedaan.

Kisinsu, alzoo: He, mama, de poederdoos van vader, Kubantu heeft ze
in de rivier gebroken.

Zij, de moeder, alzoo: He, mijn beste, de poederdoos van vader! Wat,
gij hebt de poederdoos van vader gebroken; wacht, morgen ga ik
u verbergen!

Wanneer het klaar geworden was, stampte moeder luku, nam vier kiekens,
gaf ze aan Kubantu. Hij doodde ze en men maakte ze gereed.

Zij, de moeder, alzoo: Vooruit, ik ga u verbergen. Uw vader, als hij
komt, zal u aldus niet verkoopen.

En zij gingen in het uitgestrekte woud, en zij gingen binnen en binnen
in 't woud; zij vonden een hol in een nsengaboom [155]. En de moeder
keerde 't hol uit, alzoo: Ga hier binnen.

En zij gingen binnen, alle drie.

Ik, die u hier geplaatst heb, als ik kom met maniokbrooden en ik
zing: He, Kubantu, aan de bron van den nsengaboom! Als gij dat hoort,
dat lied, komt er dan uit, want dan is uw moeder gekomen met eten.

En zij, de moeder, zij trok terug naar 't dorp. Zij, de kinderen,
zij bleven in 't hol van den nsengaboom.

De moeder, 's morgens toen de zon was opgestaan, vatte vier kiekens,
gaf ze aan de kleine slaven, alzoo: He, mijn kleine slaven, ziehier,
neemt deze kiekens en doodt ze mij.

Zij, alzoo: Geef ze, moeder, wij zullen ze u dooden.

En zij doodden de kiekens. Moeder bereidde ze, stampte luku, nam
hare hak, droeg haren korf luku op den kop, en ging, waar zij hare
kinderen gelaten had.

Toen zij aankwam, waar haar kinderen waren, dicht bij 't hol van
den nsengaboom, hief zij 't lied aan: He, Kubantu, aan de bron van
den nsengaboom!

En zij zong en zong haar lied, tot zij aan den boom kwam, en zij riep:
He, Kinimbu!

Kinimbu, alzoo: Hier ben ik!

He, Kisinsu!

Kisinsu, alzoo: Hier ben ik!

He, Kubantu!

Kubantu, alzoo: Hier ben ik!

Zij, de moeder, alzoo: Wel, komt, komt buiten.

Zij kwamen er uit, alle drie. Zij nam de kiekens en de luku uit haar
mandeken, en gaf alles aan haar kinderen, alzoo: Als gij luku eet,
en gij mijne stem hoort, die heel fijn is, komt dan uit 't hol. Maar
indien het een grove stem is, komt er niet uit.

En zij trok terug naar haar dorp; op haar gelaat was droefheid,
maar in haar hart toch vreugde, omdat zij hare kinderen nog bezat.

Op zekeren dag, toen de zon was opgestaan, sprak een visschenvanger,
alzoo: Ik zal gaan, ik ga mijn fuiken spannen. En hij was
rivieropwaarts gegaan, en hij kwam nu af, rivierafwaarts. En hij ging
en ging, en hij hoorde waar hij ging, iemand die een lied kwam zingen,
alzoo: He, Kubantu, aan de bron van den nsengaboom!

Haar kinderen, hunne namen was zij aan 't opzeggen.

Hij, alzoo: Wat, die vrouw, wat zegt zij? Zij komt hier in haar eigen
zoo spreken.

En de vrouw wist niet, dat men haar afluisterde.

Hij, hij hoorde, dat zij aankwam, en zij kwam tot aan de opening van
den nsengaboom, alzoo: He, Kinimbu?

En iemand antwoordde: Hier ben ik!

He, Kisinsu?

Hier ben ik!

He, Kubantu?

Hier ben ik!

En zij kwamen er uit, alle drie. De moeder, alzoo: Neemt uw luku
aan. Maar gij, spreekt niet te hard. Als gij hoort dat ik kom 't lied
zingen, mijn stem, onthoudt ze wel. En nu welaan, gaat terug!

Zij gingen terug in hunne schuilplaats. De moeder vertrok ook.

De visschenvanger klom ook op naar 't dorp, alzoo: Die vrouw, wat! Zij
is daar haar kinderen gaan verbergen.

Dien dag ook, hij, de echtgenoot, was teruggekomen van den
koophandel. Hij kwam tot aan zijn huis, en toen hij binnenging,
zijn vrouw was er niet, noch zijn kinderen.

In 't dorp waren er twee menschen naar 't hooge gras gegaan. Hij
hoorden op den hoek van 't dorp, iemand die kemp aan 't rooken was. Hij
zegde, zoo: Wacht, ik ga mijn kemp rooken.

En hij ging tot aan 't huis van den visschenvanger.

De visschenvanger, alzoo: Ik groet u!

Hij antwoordde: Ja, opperhoofd!

De visschenvanger, alzoo: Waar gij geweest zijt, waar is 't?

Hij, alzoo: Langs den anderen kant van de rivier ben ik geweest,
broeder. Maar toen ik hoorde, dat gij kemp aan 't rooken waart, ik
zegde zoo in mijn eigen: Ik zal gaan, hij zal mij kemp geven en ik
rook ook.

De visschenvanger stak de pijp kemp aan, en zij vielen aan 't rooken.

Hij, alzoo: Mijn vrouw, waar is zij gegaan?

De visschenvanger, alzoo: Ik, dezen morgend vroeg, ben ik hier
opgestaan, ik ben ze niet tegengekomen.

Toen hij dat gezegd had, vielen zij weer hun kemp aan 't rooken.

De visschenvanger vervolgde: Langs den anderen kant der rivier zijt
gij geweest, hebt gij geenen kemp gekocht?

Hij, alzoo: Zeven bussels heb ik gekocht, broeder.

De visschenvanger, alzoo: Wel, ga, haal er, en verkoop mij kemp.

Hij, alzoo: Als ik er u verkoop, ziet ge, die muizen daar, zult gij
mij verkoopen.

De visschenvanger, alzoo: Ik, als gij mij kemp verkoopt, misschien
heb ik een zaak te vertellen.

Hij, alzoo: Welke zaak?

De visschenvanger, alzoo: Gij, wel, ga, haal kemp.

En hij ging naar zijn huis, en hij nam kemp en hij kwam terug.

De visschenvanger: Wel, verkoop mij nu. Gij, 't kemp voor hoeveel
verkoopt gij het?

Hij, alzoo: Zeg mij de zaak, waarvan gij gesproken hebt. 't Ligt op
mijn hart en ik denk en denk, welke zaak?

De visschenvanger: Zal ik het voor niet zeggen? Wel, wat zult gij
mij geven? Wat wij zullen afsnijden, wat is 't. Groote zaken zal ik
u vertellen.

Hij, alzoo: Neem al mijn bussels kemp.

De visschenvanger: Bij den hoop twee duizend mitakos.

Hij, alzoo: Neem duizend aan.

De visschenvanger: Duizend en een geit wil ik.

Hij, alzoo: 't Is goed. En nu, vertel mij die zaak.

De visschenvanger, alzoo: In uw huis, gij, hebt gij niets gelaten?

Hij, alzoo: Ja, mijn poederdoos had ik gelaten in de handen van mijn
jongen, Kubantu.

De visschenvanger: Wel uw poederdoos, hij is ze gaan breken in de
rivier. Maar hun moeder heeft ze verborgen alle drie, de kinderen.

Hij, alzoo: Waar is zij ze gaan verbergen?

De visschenvanger: Wacht tot morgen, dan zullen wij gaan.

Den volgenden dag, 's morgens vroeg, toen de zon was opgestaan en
't klaar geworden was, hij alzoo: Wel, laat ons gaan.

De visschenvanger: Wacht, dat zij, de moeder, weg is, naar 't hooge
gras. Neem maniokbrood in 't huis van hun moeder. Als wij gaan, gij,
spreek niet, ik zal een lied zingen.

En zij gingen tot aan de rivier.

Zij kwamen dicht bij 't hol van den nsengaboom. De visschenvanger vong
't lied aan: He, Kubantu, aan de bron van den nsengaboom!

En zij kwamen tot aan den stam van den nsenga.

De visschenvanger veranderde zijn stem, zij werd fijn en fijn, alzoo:
He Kinimbu?

Kinimbu, alzoo: Hier ben ik!

He, Kisinsu?

Kisinsu, alzoo: Hier ben ik!

He, Kubantu?

Kubantu, alzoo: Hier ben ik!

De kinderen kwamen er uit, en zij zegden: Gij, zijt gij onze moeder nu?

En hij de visschenvanger: Komt er uit, uw moeder heeft het mij bevolen.

En zij kwamen af, alle drie, en zij zagen daar hun vader. Hun vader
nam Kinimbu en Kisinsu. Hij sloeg Kubantu dood, en hij hakte hem
in stukken.

De vader trok op met zijn kinderen, alle twee en hij ging ze verkoopen.



Waar Kubantu gebleven was, heel de gezichteinder was zwart geworden;
de wolken dreven in aller haast door; de donder ratelde en ratelde;
de bliksem flikkerde; en de regen viel en viel.

Terwijl de regen viel en de wind waaide door de boomen van 't diepe
woud, herleefde Kubantu!

De gehakte stukken van zijn lichaam kwamen bijeen, en hij herleefde;
en hij trok terug in 't hol, waar hij verbleef; vóór eenigen tijd
met zijne zusters, maar nu alleen!

Den volgenden morgend had hun moeder kiekens gedood, en zij ging waar
zij haar kinderen gelaten had. Zij hief weer 't lied aan, gelijk zij
het alle dagen aanhief: He, Kubantu, aan de bron van den nsengaboom!

En zij kwam tot aan den stam van den boom, alzoo: He, Kinimbu!--Pidi
[156].

He, Kisinsu!--Pidi.

He, Kubantu!

Hij, alzoo: Hier ben ik.

Zij, de moeder, alzoo: Wel, uw zusters, zij antwoorden niet. Wel,
kom er uit! Wel, waar zijn de anderen, waar zijn ze?

Hij, alzoo: Vader is ze komen halen!

De moeder, vol gramschap, nam Kubantu, sloeg hem dood en hakte hem
in stukken.

Dan kwam zij weenen en weenen tot in 't dorp, waar haar man was,
die in de hut was neergezeten.

Hij, alzoo: Van waar zijt gij gekomen?

Zij, alzoo: Van 't hooge gras.

Hij, alzoo: Wel, de kinderen, waar zijn ze?

Zij: De kinderen, waar ze gegaan zijn, ik heb ze niet gezien.

Hij: De moeder blijft bij de kinderen. En nu de kinderen, gij zegt
dat gij ze niet gezien hebt.

Zij, alzoo: Terwijl zij in 't dorp bleven, ik ben naar 't hooge gras
gegaan. Toen ik terugkwam, de kinderen, zij waren hier niet.

Hij, alzoo: Mijn poederdoos, die in huis was, waar is zij henen?

Zij, alzoo: Dat weet ik niet.

Hij, alzoo: Zij, zij is weg met de kinderen, voorzeker! Maar de
kinderen, weet gij niet waar zij henen zijn?

Zij, alzoo: Wel, ik, mijn man, ik ben naar 't hooge gras gegaan.

Hij, alzoo: Wel, ga het vragen aan uw familiestam.

Zij: Wacht! Morgen, zal ik gaan.

Den volgenden morgend, toen het klaar geworden was, vertelde zij het
gebeurde aan hare zusters en broeders, alzoo: Mijn kinderen hadden
de poederdoos van vader gebroken, en in 't hol van een nsengaboom
had ik ze verborgen, zij zijn daar niet meer.

Zij, alzoo: Wel, gij waarom hebt gij ze verborgen?

Zij, de moeder: Hun vader, vermits hij vol gramschap is, zou ze
misschien vermoord hebben, als hij terugkwam.

Zij, alzoo: Voorzeker heeft hun vader de kinderen verkocht.



Kubantu, waar hij gebleven was, herleefde weer.

Zijn strikken zette hij alle dagen, om patrijzen te vangen. Maar de
patrijzen, hij doodde ze niet; hij kweekte ze op, gelijk men kiekens
kweekt. En in 't hol van den nsenga ging hij slapen. Alle dagen spande
hij zijn strikken, en ving patrijzen.

Op zekeren dag, toen hij naar zijn strikken was gaan zien, daar was
een wouw in 't net gevangen. De wouw spartelde en spartelde in den
strik. Hij vatte hem.

De wouw sprak, alzoo: Laat mij los, dood mij niet; ik geef u een
toovermiddel.

Kubantu, alzoo: Dat toovermiddel, waarin bestaat het?

De wouw, alzoo: Indien uw broer of zuster verkocht is, met dit
toovermiddel neemt gij ze weer.

En hij liet hem los. De wouw gaf hem het toovermiddel, alzoo: Verander
in een arend.

En Kubantu werd in een arend veranderd.

De wouw, alzoo: Stijg nu in den hemel op.

En hij steeg hoog in den hemel op.

De wouw, alzoo: Val nu terug op den grond.

En hij viel terug op den grond, en de wouw alzoo: Indien men uwe zuster
verkocht heeft, als gij ze ziet op de de markt, waar gij gekomen zijt,
verander u in een vogel.

En de wouw vertrok.

Kubantu trok terug naar zijn schuilplaats.

Op zekeren dag, was de Nkenge verschenen. Hij, alzoo: Ik neem mijne
patrijzen, ik ga ze verkoopen naar den Nkenge [157].

En hij ging tot op de markt, en hij verkocht zijne patrijzen. En hij
ging tot bij een jonge maagd, alzoo: Neem de mitakos, verkoop mij
een maniokbrood!

En hij, hij gaf de mitakos aan zijn eigene zuster.

Zij, alzoo: Wat! Gij, die zoo slordig zijt, ik zou u mijn maniokbrood
verkoopen.

Hij, alzoo: Wel, zusterken [158], 't is voor mij, ik koop het.

De zuster van Kisinsu sprak, alzoo: Neem de mitakos aan, en verkoop
hem een maniokbrood.

En zij nam de mitakos aan, en zij verkocht een maniokbrood.

Kinimbu, alzoo: Maar, die jongen, gelijk hij daar is, 't is juist onze
Kubantu, dien wij bezitten. Waarlijk, zij gelijken goed op malkander.

En Kubantu ging terug tot in den omtrek van de markt; hij legde zijn
maniokbrood in een stuk stof, en hij bond het vast aan zijnen paan.

En hij veranderde in een arend, en hij ging zitten op eenen
kisoko-sokoboom, en hij slikte de granen er van in; daarna steeg hij
hoog den hemel op, in den hoogen, hoogen hemel. Hij kwam neervallen
op den wilden vijgenboom, die op de markt stond.

Zij, de menschen, alzoo: Daar een vogel, ziet, wat een vogel, he,
een groote vogel!

De vogel was de nek aan 't waggelen, hij liet de granen vallen,
en zij vielen op den grond.

De menschen, alzoo: Die vogel, die spuwt schoone en schoone
parels. Alle man haastte zich, en voor die parels waren zij aan
't vechten, om ze op te rapen.

Eindelijk nog wiegelde hij met den nek, en Kinimbu en Kisinsu kwamen
af, om de parels op te rapen.

De vogel, alzoo: Wo, wo, wo, wo, wo [159]! Hij vatte Kisinsu en
Kinimbu, en hij steeg met haar in de lucht, en zij kwamen vallen, dicht
bij hun dorp. En de arend veranderde in Kubantu. Te zamen alle drie
kwamen zij in hun dorp aan, en zij kwamen zitten op den vuilnishoop,
achter 't huis van hunne moeder.

De moeder had haar huis uitgekeerd, alzoo: Ik zal dit veegsel oprapen
en het gaan werpen op den vuilnishoop. En zij ging het werpen, alzoo:
Mfwa [160]!

De kinderen, alzoo: He, mama, gij!

De moeder, alzoo: A! Wat is het daar?

En waar zij het veegsel geworpen had, kwam zij naderbij zien, en zij
zag hare drie kinderen. De moeder, alzoo: He, mijn besten, van waar
zijt gij gekomen?

Zij, alzoo: Wij, vader had ons verkocht! En ziet ge, Kubantu is ons
komen opvatten.

En zij gingen 't huis binnen, en de moeder vatte eene geit, zij
slachtte ze, sneed ze in stukken, en spijsde hare kinderen.

's Morgens, toen de zon was opgestaan, nam zij hare kinderen en zij
vertrok naar haren familiestam.

Haar man bleef alleen in 't dorp dwalen!


                                                                 Songia.



MONI MAMBU [161]


Hij zag eene bende Bambata, die in 't dorp aankwam, en die ging slapen
op de koer van 't dorp. Hij ook, daar sliep hij.

Maar in den nacht, toen de Bambata aan 't slapen waren, hij, hij
stond op; hij sneed den gelubden beer van 't opperhoofd van 't dorp
in stukken.

't Opperhoofd wilde er feest eener begrafenisse mede houden.

Hij, Moni Mambu, ging terug naar de Bambata; sneed 't vleesch in
stukjes en legde het in de zakken van de Bambata.

Hij maakte ze wakker; zij stonden op. Hij zegde hun: De gelubde beer
van 't opperhoofd van 't dorp is verloren; gij, hebt gij hem gestolen?

De Bambata: Wij toch niet; aan 't slapen waren wij.

Hij, dus: Schudt uwe zakken uit.

Toen zij hunne zakken uitschudden, kwam het vleesch te voorschijn.

Moni Mambu antwoordde: Hoort ge, gij niet; gij hebt 't vleesch niet
gestolen!

De Bambata hadden veel verdriet, omdat die zaken op hunnen hals
gevallen waren.

Moni Mambu ging 't opperhoofd van 't dorp verwittigen, alzoo: Wij nemen
al 't geld van de Bambata af, omdat zij uw verken gestolen hebben.

Zij namen al 't geld van de Bambata af, en deze stonden daar nutteloos
te weenen; zij trokken terug naar hun dorp, maar zonder geld.

Moni Mambu ging 't geld met 't opperhoofd van 't dorp verdeelen, toen
hij zegde: Ik, ik heb de dieven gevonden; kom buiten met uw geld,
wij verdeelen.

Zij verdeelden, en Moni Mambu trok op.

Waar hij ging, kwam hij weer een andere bende Bambata tegen, die
kwamen ivoor koopen. Moni Mambu ging zitten bij 't vuur van de Bambata,
hij groette ze; zij vertelden en vertelden, zij sliepen.

Toen zij aan 't slapen waren, ging Moni Mambu 't lijk van een
opperhoofd, die gestorven was, halen; legde het neer in 't midden
van de Bambata.

De zon ging opstaan; Moni Mambu stond ook op en zegde: Staat op;
een andermans lijk, dat van den ouden man [162] is verloren. Waar is
het heengegaan?

De Bambata stonden op; zij weigerden, alzoo: Wij, wij toch niet!

Maar onder een biezenmat, zagen zij slaaplakens, die uitkwamen.

Moni Mambu zegde zoo: Maak dien man daar wakker, en vraagt het hem.

Zij maakten hem wakker en zij zagen: 't Was het lijk.

Zij stonden verwonderd en verwonderd. De Bambata zegden tot Moni Mambu:
Wij zullen u een schoon geschenk geven.

Hij, alzoo: 't Is wel, ouden, geeft maar, ik zal 't zwijgen.

Zij gaven drie duizend mitakos.

Maar toen hij zijn geld had ontvangen, ging hij het wegsteken; hij
kwam terug, ging 't nieuws vertellen aan 't opperhoofd van 't dorp,
alzoo: Luister, 't lijk, dat gij aan 't zoeken zijt, de Bambata hebben
het gestolen.

't Opperhoofd van 't dorp, alzoo: Wij binden al de Bambata vast.

Hij bond ze vast, stal al hun geld. Dan liet hij de Bambata los,
die zonder een duit optrokken naar hun dorp.

Moni Mambu ging 't geld met het opperhoofd van 't dorp verdeelen;
daarna ging hij zijn geld halen, dat hij weggestoken had.

Hij ging naar een ander dorp. Hij ontwaarde het lijk van een mensch,
dien men gedood had, omdat de toovenaar hem als een slechte geest
aangewezen had. Zijn lijk had men in 't hooge gras geworpen. Moni
Mambu sneed er een been van af. Toen hij het laten drogen had, raapte
hij het op en ging op weg. Hij kwam aan een land waar een vrouw aan
't hakken was; zij had haren draagkorf in de schaduwe van een boom
gelegd. Moni Mambu, toen hij kwam, boog zich achter den korf en wierp
er 't been in. Dan kwam hij tot bij de vrouw en hij vroeg: He, mama
vrouw, geef mij water.

Mama, de vrouw, alzoo: Ga en drink, de kruik ligt in mijnen draagkorf.

Moni Mambu antwoordde, alzoo: Den draagkorf, ik bezit hem niet,
mijn moeder. Mag ik er mijn arm insteken?

Zij, alzoo: Ga maar gerust, vader.

Hij ging naar den draagkorf. Hij wilde de kruik uit den korf nemen,
hij zag 't been; hij riep de vrouw, alzoo: He, moeder!

De vrouw antwoordde: Hier ben ik, vader.

Zij kwam.

Moni Mambu zegde tot de vrouw, alzoo: Hoort ge, gij zijt geen
heks! Maar, dit menschenbeen, waar hebt gij dat gehaald?

Zij, de vrouw, weigerde: Ik heb er geen been ingelegd, vader! Ik,
de anderen betooveren mij.

Moni Mambu nam de vrouw bij den arm, alzoo: Vooruit naar 't dorp bij
de ouden, wij gaan de zaak regelen.

Zij gingen naar 't dorp bij de ouden. Zij regelden de zaak. Moni
Mambu, daar hij een deugniet was, begon eerst de zaak te regelen
met de ouden, alzoo: Deze vrouw is een heks. Ziet! (En hij toonde
't been). Een lijk heeft zij opgeëten.

De vrouw wilde spreken, maar de ouden berispten haar, alzoo: Het
teeken is hier, hoe kunt gij u verdedigen?

Zij doodden de vrouw, zij wierpen haar in 't gras. 't Been ook wierpen
zij weg.

Moni Mambu ging 't been weer zoeken in 't hooge gras. En hij
vertrok. Hij kwam weer een vrouw tegen, die haar land aan 't hakken
was om er maniok te planten. Toen hij zich wilde verbergen, en bij
den korf kwam, om er 't been in te werpen, maar de vrouw zag het:
He, man, wat doet gij daar aan mijn korf?

Zij kwam toegeloopen en pakte hem vast, alzoo: Gisteren hebt gij een
onschuldige vrouw doen vermoorden, en nu zoudt gij mij ook willen
vermoorden!

Zij riep de mannen, die in 't dorp gebleven waren. Zij kwamen. Zij
bonden Moni Mambu vast, en zij leidden hem tot in 't dorp. Zij kapten
een hoogen staak af, maakten een kooi, en zij deden er Moni Mambu in
vast. Zij gingen tot aan een kruisweg; plantten den staak in den grond,
plaatsten de kooi boven op den staak, en daar boven was Moni Mambu aan
't weenen: He, broeders, doet mij er af, ik zal zoo niet meer handelen.

Maar zij spotten met hem, alzoo: Gij, een ontaarde zoon van uw
moeder! Vandaag hebt gij immers wat gij gezocht hebt.

Moni Mambu zag een bende Bambata afkomen; hij hield zich stil en vroeg
aan de Bambata: He, gij, Bambata, wilt gij den hoed niet opzetten
[163]?

Zij, de Bambata, alzoo: Wij willen den hoed niet opzetten.

Zij gingen weg. Maar hij zag een andere bende, die volgde. Daar was
't opperhoofd der Bambata bij. Hij vroeg hem: He, oude mensch, kom,
kom waar ik ben.

Hij weigerde niet, hij kwam tot bij den staak; hij vroeg: Wel, wat
zegt gij?

Moni Mambu zegde hem, alzoo: Wilt gij den hoed opzetten, die met veel
geld is?

Hij, alzoo: Hoe zet men hem op?

Moni Mambu, alzoo; Kom, klim op den staak.

En hij klom.

Doe de slingerplanten los.

Hij deed ze los. Moni Mambu kroop er uit. Nu, gij, kruip er in!

't Opperhoofd der Bambata kroop er in. Moni Mambu sloot de opening
van de kooi, en daalde naar beneden. Hij ging. 't Opperhoofd was daar
boven gevangen.

Maar Moni Mambu, toen hij aan een land aankwam, waar een vrouw haar
aardnoten aan 't oogsten was, alzoo: Geef mij water, mama, goede vrouw.

De vrouw, alzoo: Hier, ik heb er geen, vader. Neem daar aardnoten,
brand ze eerst. Eet ze met mijn kind.

Moni Mambu brandde het kind, at aardnoten op en 't kind. De moeder
wist het niet; zij was aardnoten aan 't oogsten.

Hij, alzoo: Wel, geef mij nu water. Ik heb aardnoten geëten met
uw kind.

De vrouw kwam, alzoo: Geef 't kind, dat ik het wassche.

Moni Mambu antwoordde, alzoo: Hebt gij niet bevolen, alzoo: Brand
aardnoten, eet ze met ons kind. Het kind heb ik opgeëten met
aardnoten. Waarom vraagt gij het nu mij?

De moeder aan 't weenen en weenen; zij ging hare hak halen, om er
Moni Mambu mee dood te slaan. Zij kwam met hare hak, waar Moni Mambu
was. Maar Moni Mambu sprak, alzoo: Vooruit, naar 't dorp bij de ouden,
wij gaan de zaak regelen.

Zij gingen naar 't dorp. Zij regelden de zaak. Moni Mambu had gelijk;
zij betaalden een slaaf aan Moni Mambu. Hij nam zijn slaaf, en hij
ging. Toen zij op den weg kwamen, zag Moni Mambu op een palmboom een
palmnotenrist hangen; hij klom erop; hij was aan 't snijden; zijn
slaaf bleef onder den boom staan; hij sneed den palmnotenrist af, en
deze viel den man op den kop. Hij stierf. Moni Mambu daalde beneden,
zag naar zijn slaaf; hij was dood. Hij liet zijn palmnotenrist liggen,
nam zijn slaaf op, en hij trok er mee op. Hij kwam aan een dorp,
waar men aan 't dansen was, 't was feest. Hij trok een huis binnen,
legde 't lijk neer onder een biezenmat. Hij kwam er uit.

De jongelingen kwamen 't huis binnen om te spelen op de biezenmat,
waar 't lijk onder lag. Moni Mambu kwam toegeloopen en sprak: Loop
weg uit 't huis, mijn slaaf ligt daar.

En hij kwam zien: Wo! Mijn slaaf hebben zij gedood.

Zij, alzoo: Wij hebben hem niet gedood.

Zij vereenigden de ouden van 't dorp, zij regelden de zaak. Moni
Mambu had gelijk. Zij betaalden hem een slaaf. En hij ging weg.

Hij ging weer naar 't dorp, waar men hem een slaaf betaald had,
die onder den palmnotenrist gestorven was. Daar danste men met
trommelslag en handgeklap. Hij kwam 't dorp binnen. Hij ging tot bij
de trommels. Toen zij hem zagen, alzoo: Wo! Gij, hier hebben wij u
niet gebonden. Wie heeft u losgemaakt? Van waar zijt gij gekomen?

Moni Mambu antwoordde, alzoo: Uit 't water ben ik gekomen van uit
't dorp uwer ouden!

Zij vroegen hem: Waar zijn ze, man?

Hij, alzoo: Onder 't water zijn ze; 't is een groot dorp.

Maar hij bedroog ze alzoo.

Zij, alzoo: Vooruit, ga het ons toonen.

Moni Mambu, alzoo: Gaan, wij gaan. Maar vervaardigt eerst groote
fuiken.

Zij vervaardigden de fuiken. Zij droegen ze tot bij het water.

Hij, alzoo: Kruipt er in, gij allen.

Zij kropen er in; hij maakte ze vast. Maar een vrouw weigerde, en
zegde: Ik wacht, totdat zij bovenkomen.

Moni Mambu stoot deze fuiken vol menschen in 't water. Zij verdronken
allen. Hij wilde deze vrouw vastpakken en in 't water werpen. Maar
de vrouw was vol kracht en leven. De vrouw hield hem vast en riep
zoo hard dat zij kon: He, la, la, la, la. He, mannen, spoedt u! Ik
heb den slechten geest vast.

De mannen kwamen af, grepen Moni Mambu vast, en vermoordden hem.


                                                                 Mbengo.



NA MAKUMBA [164]


Een echtgenoot had zijne kinderen gebaard; maar als hij ze baarde,
ze waren niet zooals hij gewenscht had.

De vrouw, die hij getrouwd had, baarde hem een tweeling. Al de
menschen, die deze kinderen zagen, waren verwonderd en verwonderd,
omdat zij zulke groote navels hadden.

Hij, de echtgenoot, sprak dan, alzoo: Die heb ik niet gebaard!

En vol gramschap zegde hij tot zijn vrouw, alzoo: Wel! Ga deze kinderen
wegwerpen, omdat zij niet schoon zijn.

Zijn vrouw, alzoo: Zij zijn nu geboren, en nu moet ik ze weer
wegwerpen?

Maar de man luisterde niet en hij zegde, alzoo: Ga ze wegwerpen!

Toen de vrouw ze wegwierp, werden zij geworpen langs het maniokveld. En
de regen viel, een stortregen; en als hij aankwam, dreef hij de
kinderen naar 't water tot aan de rivier. En zij vielen op een zandbank
en zij aten zand.

En zij groeiden en groeiden; zij begonnen te gaan: een jongen en een
meisje. De jongen, die veel verstand had, alzoo: Laat ons opklimmen
naar 't hooge gras.

En zij kwamen tot in 't hooge gras. Op zekeren dag, ging de jongen
tot aan een maniokveld. Toen hij daar aankwam, zag hij maniok, dien
men uitgetrokken had.

Hij, alzoo: Misschien eet men dat?

En hij proefde, en hij ging het dragen aan zijn zuster. En zij aten,
alle twee.

Op een anderen dag, kwam hij terug en hij zag muizenstrikken, die
men gespannen had. Maar, toen hij naderbij keek, zag hij muizen,
die den maniok in 't midden hadden opgeëten. En hij kwam en hij zag
een muis, die gestorven was. Hij haalde ze uit de muizenval, en hij
kwam ze toonen aan zijne zuster.

Zij, de zuster, alzoo: Ia [165]! Gij, mijn broerken van een jongen,
gij hebt veel verstand en gij weet den naam daarvan niet? Ik ben maar
een meisje en ik heb geen verstand.

Hij, hij dacht, alzoo: 't Is niets, ik leg dat daar neer.

Op een anderen dag trok hij terug, en hij zag weer de muizenstrikken;
hij ledigde ze, en hij ging terug bij zijne zuster.

's Morgens vroeg, toen zij wakker werden, ging hij weer, en veel
muizen waren in de strikken gevangen.

Verwonderd en verwonderd zegde hij, alzoo: Ziet ge, die zaken,
dezelfde lagen er gisteren; maar wij weten den naam niet. 't Is niets.

En hij ledigde de muizenstrikken, en hij ging tot op den grooten
weg. En hij ging zich verbergen in 't hooge gras.

Toen zag hij menschen, die naar de markt gingen; maar hij kwam uit
't hooge gras niet uit; hij bleef wachten tot dat die bende menschen
voorbij was.

Hij zag een mensch, die gansch alleen aankwam. Die mensch was bezig
zijn kisansi [166] aan 't spelen, terwijl zijn lippen beefden; want
een lied zong hij.

De jongen sprak, alzoo: Wat gij ziet, wat is het?

En hij toonde de muizen.

Maar die oude had het niet goed gehoord. En hij luisterde.

Toen sprak de kleine weer, alzoo: Wat ik zal geven, zie, wat het is?

Hij, de oude, hij ging tot bij den kleine. En hij bezag den kleine,
die gansch naakt stond. Hij was geheel en al verwonderd, alzoo:
Van waar zijt gij gekomen, gij?

Maar de kleine antwoordde, alzoo: Wij, wij zijn kinderen, die men
weggeworpen heeft. Weggeworpen, zij hebben ons weggeworpen.

Hij, de oude, vroeg, alzoo: En waar verblijft gij?

De kleine, alzoo: Een is ginder gebleven; maar ik, ik ben gekomen om
deze zaken te toonen, om te weten wat voor zaken dit zijn.

De oude zegde hem, alzoo: 't Zijn muizen, eten men eet ze.

Hij, de kleine, alzoo: Hoe eet men ze?

Hij, de oude, alzoo: Als gij vuur aansteekt, dan brandt gij ze,
en daarna eet gij ze op met luku.

De kleine, alzoo: 't Vuur, hoe is het?

Hij, de oude: 't Vuur, ziehier.

En hij toonde hem: Als gij wrijft, alzoo: Tsi [167], steek het dan aan
't hout aan. En dan kunt gij muizen branden. Als de muizen gereed zijn,
eet ze dan met luku.

De kleine, alzoo: Luku, wat is dat?

De oude, alzoo: Luku, ziehier.

En hij toonde hem luku, alzoo: Als gij de muizen brandt, als zij
gereed zijn, eet ze dan met luku, dien gij in brokken breekt.

De kleine nam deze zaken aan en hij ging. De oude gaf hem ook een paan,
en hij kleedde hem aan om de lenden van den kleine. En de kleine trok
op, waar zijne zuster was.

Toen hij bij zijne zuster aankwam, was deze verwonderd en verwonderd,
alzoo: Wat is dat, Yaya?

Hij, alzoo: Die zaken gegeven, zij hebben ze mij gegeven. Maar
die zaken, die wij wegwierpen, men eet ze op. De naam dier zaken:
muizen. Toen ik ze ging toonen, hij, die mij tegengekomen is, heeft
mij alzoo gezegd: Die zaken eet men. Ik, ik vroeg, alzoo: Hoe eet
men ze? En hij, hij toonde mij, hoe men ze at. Hij gaf mij ook deze
andere zaken. En dien paan, dien ik aangekleed heb, en dien luku en
dat vuur, dat heeft hij mij gegeven.

Aldus vertelde hij aan zijne zuster.

Maar die man heeft mij nog gezegd, alzoo: Als gij drie dagen zult
slapen, dan den vierden dag kom hier op dezelfde plaats. Ik moet
hem muizen brengen en hij zal ze verkoopen op de markt. Wat wij alle
dagen hooren, waar de menschen spreken, dat is de naam daarvan. Al
de menschen kleeden er een paan aan.

Zij, de zuster, alzoo: Hoe zijn die panen?

Hij, alzoo: Zij zijn, gelijk den paan, dien hij mij gegeven heeft.

De vier dagen, die hij gesteld had, verschenen en hij ging; hij bracht
de muizen tot op de plaats, die men aangeduid had.

De uur van de markt verscheen en de menschen gingen voorbij en gingen
voorbij. De oude volgde van achter.

En hij keek naar den kleine, alzoo: Ik ben gekomen, breng uwe muizen.

En hij bracht kleine muizen en groote, alzoo: Gij, gij kent ze. Hoor
je, men eet ze; draag ze naar de markt om ze te verkoopen.

De oude nam ze aan, alzoo: Wacht mij hier, totdat wij terugkomen van
de markt.

De kleine bleef daar zitten. De oude kwam terug en hij gaf hem
de zaken, die hij gekocht had, alzoo: Dit is een mes; dit is een
vrouwenpaan, geef hem aan uwe zuster, dat zij niet meer naakt blijve;
dit is luku en peper en zout.

En hij ging.

De jongen kwam waar zijne zuster was. Zij, toen zij die zaken zag,
was verwonderd en verwonderd, alzoo: Al deze zaken, 't zijn dezelfde,
waarvan gij mij over eenigen tijd gesproken hebt.

En zoo was het alle dagen. Hij, de kleine, ging muizen dragen, en de
oude ging ze verkoopen.

De oude kocht hem een slaaf, en hij zegde, alzoo: Gij, ga en leer
hem alles.

De kleine nam den slaaf aan en zij gingen te zamen.

Zij veranderden van plaats en gingen zich vestigen op den berg.

Die slaaf sprak, alzoo: He, vader, als wij hier blijven, bouwen wij
dan geen huis?

Hij, alzoo: Ia! Dat huis, hoe is dat? Bouw maar, gij kent een huis.

Hij, de slaaf, alzoo: Gij, vermits gij zegt, alzoo: Een huis, hoe is
het, kent gij het huis niet, waarin men slaapt?

Hij, alzoo: Neen, ik ken geen huis. Maar bouw er een.

De slaaf, alzoo: 't Is goed, ik zal er een bouwen.

En hij maakte eene plaats schoon, en hij zette een klein hutteken
recht, alzoo: Ziet ge, gij vraagt het huis, hoe het is, gij weet het
niet. Nu ziet gij het!

Die slaaf leerde hem alle werken, en de kleine kreeg verstand. Hij
schoot veel wild, en de slaaf verkocht alles op de markt met den oude,
zijn vriend. 't Geld kwam er bijeen gestroomd. Hij kocht weer twee
andere slaven, een jongen en een meisje. En alzoo, na eenigen tijd,
was het een groot dorp geworden. En men baarde kinderen, en 't dorp
werd groot en groot. Geiten en verkens waren er in overvloed; men
kon ze niet tellen.

En de slaven zegden, alzoo: He, vader, zoudt gij niet gaarne willen,
dat wij onze trommel kochten?

Hij, de vader, alzoo: 't Is goed, koopt maar. Indien gij geen trommel
koopt, is dit geen dorp?

Zij, de slaven, alzoo: In een groot dorp moeten de trommels weergalmen.

En zij kochten eene trommel. Maar toen zij een kochten, alzoo: Wij
zullen beproeven of zij een goede stem heeft?

En zij trommelden, alzoo: De deze, zij is heel schoon.

Zij namen de trommel en zij legden ze in de hut.

Eenige dagen waren vervlogen, alzoo: Wij zullen beproeven of zij goed
droog is.

De avond was gevallen en de maan verlichtte den hemel. Mannen en
vrouwen hadden geëten, en men begon te roepen, alzoo: Komt af,
wij dansen.

Allen kwamen af, men begon in de handen te slaan, men hief een lied
aan, en men danste en danste.

Maar de menschen, die in den omtrek waren, hoorden de trommel
weergalmen en zij waren verwonderd en verwonderd, alzoo: Die trommel,
waar weergalmt zij? Wat! Hier in 't omliggende, wij kennen er geen
dorp.

En zij dachten en dachten. Maar toen zij die trommel hoorden, die aan
't weergalmen was, bleef toch het dorp onzichtbaar, en men hoorde er
menschen spreken.

Hunne harten branden zij brandden. En zij gingen langs de zijwegen
en zij luisterden naar de plaats, waar men aan 't spreken was, en
zij konden het niet vinden.

Maar er was een oude, een goede jager, die zegde: Morgen, ware het
nacht en nacht, daar, waar die trommel aan 't spreken en weergalmen
is, zal ik aankomen, daar ga ik jagen.

En men sliep.

Maar die oude, 's morgens vroeg, toen hij de hanen hoorde kraaien, nam
zijn geweer en zijn zaksken, hing ze aan de schouders en hij vertrok.

En hij ging langs den grooten weg. En hij ging en ging.

Hij luisterde. 't Was langs daar niet. Hij, alzoo: 't Is langs hier,
daar heb ik de trommel hooren weergalmen.

En hij volgde en volgde die richting. Hij kwam aan een groote bron
aan. Hij ging rivierafwaarts. Daarna kwam hij aan een andere bron tot
aan een uitgestrekte vlakte. Hij ging weer eene bron binnen en kwam
in 't hooge gras uit. Daar hoorde hij menschen, die aan 't tateren en
wemelen waren. Hij kwam tot in 't midden van 't dorp. Maar 't was een
uitgestrekt dorp. Als hij rondkeek naar hier en daar, overal stonden
er veel hutten.

Hij beefde en beefde, omdat hij dat dorp niet kende en van wie dit
dorp was.

En hij volgde en volgde, en hij kwam aan 't gehucht van 't opperhoofd.

En hij ging daar zich neerzetten. Zijn geweer legde hij langs den
strooien muur. De kleinen, toen zij dat zagen, zegden, alzoo: Ia! Die
daar, wie is hij?

En zij gingen loopen tot aan de hut van hun opperhoofd, alzoo: He
vader, die daar, zie, wie is hij?

Hij, alzoo: Gaat hem verwittigen, dat hij kome.

De kleinen kwamen en gingen hem verwittigen, alzoo: Welaan, ga naar
't opperhoofd, onze vader.

Hij, hij dacht, wie hem daar uitnoodigde: Ik, ik ken dien man niet. 't
Is niets. Ik zal gaan.

En hij ging. Hij kwam aan de hut van 't opperhoofd, die hem
uitgenoodigd had, en hij zegde hem: Goeden dag. Het opperhoofd vroeg
hem nieuws. Hij ook, hij antwoordde; maar de schaamte had hem gevat,
en hij zegde niet, alzoo: Ik ben hierom gekomen: Toen wij gisteren de
trommel hoorden, die hier op deze plaats aan 't weergalmen was, waren
wij aan 't redetwisten en ik zegde, alzoo: Ik zal morgen dat dorp zien.

Hij, hij sprak zoo niet, hij zegde iets anders, alzoo: Dezen morgend
heel vroeg, ben ik uit mijn dorp vertrokken. Ik ben in deze bosschen
binnengedrongen, en toen ik er uitkwam, stond ik in uw dorp. Ik, ik was
verwonderd en verwonderd; ik vroeg mij af, van wie dit dorp mocht zijn.

Hij sprak alzoo en 't was alles wat hij zegde.

Na Makumba beval aan zijn slaven eten voor te bereiden en zij kwamen
het hem geven. En hij at en at, hij kost het niet; 't was te veel
eten. En hij bond zijn vleesch en luku vast en hij legde het in
zijn paan. Men bracht hem nog twee kruiken palmwijn. Hij dronk en
dronk; hij kost het niet. De palmwijn was hoofdig. Hij sliep op die
plaats. De avond begon te vallen en hij stond op. Hij zag naar de
ligging van zijn dorp en vertrok, van waar hij gekomen was. Hij trok
zijn mes uit de scheede en hij sneed teekens in de boomen om den weg
te onthouden. Alzoo kwam hij op den grooten weg aan tot in zijn dorp.

Hij kwam in zijn dorp en hij ging slapen.

De jongens en de meisjes van 't dorp waren verwonderd en verwonderd,
alzoo: Wel, hij, is hij dezen morgend vroeg niet opgestaan? En waar
heeft hij dien palmwijn gedronken?

En men wasschte hem, en hij werd wakker.

Het nieuws, dat hij gezien had, vertelde hij hun, alzoo: Het dorp,
waar de trommel gisteren aan 't weergalmen was, heb ik gezien. Maar
't opperhoofd, dat daar is, zijn naam is Na Makumba. Ik vroeg aan
zijne onderdanen, alzoo: Dit opperhoofd, van waar komt hij?

Maar de onderdanen antwoordden mij, alzoo: Wij weten niet, van waar
hij gekomen is. Maar hij, hij vertelt ons altijd, alzoo: Weggeworpen,
men heeft ons weggeworpen. Hij, 't opperhoofd, vroeg mij nieuws; ik,
ik heb hem nieuws verteld. Daarna nam hij vleesch en luku, en hij
gaf het mij. En ook nog twee kruiken palmwijn. En ik dronk en dronk,
maar ik kon ze niet.

Ik, ik sprak met den mond, alzoo: Gij, opperhoofd, van waar zijt
gij gekomen?

Hij antwoordde mij, alzoo: Wij, wij zijn kinderen, die men weggeworpen
heeft. Weggeworpen, men heeft ons weggeworpen. Maar gij, als gij
verstand hebt, draag dit spreekwoord mee; indien gij niet verstandig
zijt, laat mijn spreekwoord hier.

Dat spreekwoord heeft hij mij gezegd; maar ik, onderweg, ik dacht en
dacht; en dat spreekwoord kon ik niet uitleggen.

Maar eenigen onder hen, zegden, alzoo: Is er hier geen vrouw, die
hare kinderen weggeworpen heeft?

Andere waren aan 't redetwisten, alzoo: Er waren twee kleinen; zij
hadden groote navels; maar die kinderen zijn doodgegaan.

Hij, toen hij dat hoorde, zegde, alzoo: Misschien zijn het die
kinderen, omdat hij, het opperhoofd en zijne zuster groote navels
hebben, en zijn naam is ook Na Makumba.

Anderen zegden ook: Misschien zijn het die kinderen.

En toen zij geredetwist hadden, lieten zij alles stil, alzoo: 't Is
niets, wij zullen hooren. Die kinderen vergeet men immers niet.

's Avonds hoorde men weer de trommel, die aan 't weergalmen was en
de onderdanen, alzoo: Dat dorp, vooruit! Wij gaan er.

Gij, beste oom [168], ga het ons toonen. Gij immers, hebt het gisteren
gezien.

Hij, alzoo: 't Is goed, vooruit!

En zij gingen tot in 't dorp, en zij kwamen waar de trommel weergalmde
en waar men aan 't dansen was. En zij gingen zich neerzetten bij het
vuur, dat glinsterde op het plein.

De menschen van 't dorp, toen zij dat zagen, zegden, alzoo: Zijt gij
gekomen om te dansen? Wel, komt, wij dansen.

Zij, alzoo: Ja, wij zijn gekomen om de trommel. Als wij in ons dorp
waren, hoorden wij de trommel, die weerklonk in den hoogen hemel;
wij, toen wij ze hoorden, wij zijn gekomen.

En zij namen plaats bij de dansers en zij dansten en dansten. Toen
de dans uiteenging, gingen zij slapen.

Toen de zon opstond, doodde men een verken; zij aten. Men danste
weer, en de ouden zegden tot de jongeren, alzoo: Neemt uw vleesch,
wij gaan terug naar ons dorp.

Maar de jongeren wilden niet, alzoo: Wij, wij zijn de kinderen van
Na Makumba, wij blijven hier.

De ouden drongen aan; maar de jongeren wilden niet.

Toen zij er genoeg van hadden, gingen zij weg. Maar de jongeren
bleven daar.

Maar hunne bloedverwanten, toen zij dat vernamen, spraken, alzoo:
Wel! Gaat onze kleinen halen. Hebt gij ze daar niet geleid?

Maar zij antwoordden: Wij hebben alles uitgedacht om ze mede te leiden;
maar zij wilden niet. En wij zijn vertrokken.

En men ging de kleinen verwittigen; maar zij kwamen niet terug, omdat
het dorp van Na Makumba een goed dorp was. Het nieuws verspreidde zich
in de omliggende dorpen, en men trok op naar 't dorp van Na Makumba.

Zij ook, toen zij dat zagen, alzoo: 't Is wel; wij ook, wij gaan
daar wonen.

Zij kwamen en zij vroegen eene plaats aan Na Makumba.

En hij toonde hun een heele streek.

Maar in hun dorp was de vader en de moeder gebleven, die deze kinderen
hadden van kant gemaakt.

Zij dachten, alzoo: Men vertelt 't nieuws; misschien is het waar. Wij
ook, wij gaan het vragen. Misschien zijn het de kinderen, die wij
weggeworpen hebben?

Hij, de oom, die de eerste in 't nieuwe dorp gekomen was, ging bij
de onderdanen, alzoo: Gij onderdanen, wij koopen geiten en verkens
en palmwijn; dan toonen wij vader en moeder aan 't opperhoofd. Alzoo
zal hij hen misschien vergeven!

De onderdanen wilden niet redetwisten, alzoo: 't Is wel, wij koopen
die geschenken.

En zij legden mitakos te zamen en zij kochten geiten, verkens en
palmwijn. Zij leidden vader en moeder tot bij Na Makumba. De oom
kwam spreken, alzoo: He, opperhoofd, uw vader en moeder kom ik u
toonen. Zij hebben u gebaard. Wij, wij hoorden 't spreekwoord, dat
men u weggeworpen had. Eenigen onder ons, zegden, alzoo: Gij, vader
en moeder, gij hebt deze kinderen verworpen. Zij spraken niet. En nu
komen wij ze u toonen: Hier dus is uw vader, en daar is uw moeder,
gij ziet ze alle beiden.

Maar Na Makumba, toen hij dit hoorde, zegde, alzoo: Ik, ik heb geen
vader noch moeder. Zij, zij hebben mij hun hart gebonden, en mijn vader
zegde aan mijn moeder, alzoo: Hier, als gij schoone kinderen baart,
verzorg ze dan; indien het mismaakte zijn, verzorg ze niet. Wij,
wij waren niet schoon; wij hadden groote navels en zij hebben ons
weggeworpen. Maar nu mijn vader en mijn moeder komen bij mij; ik
vraag hun anders niet, dat zij alleenlijk hun wijsvinger afsnijden
[169], en hem mij geven. Alzoo zal ik zien, dat zij mijn vader en
mijn moeder zijn.

En men sneed aan vader den wijsvinger af; en aan moeder trok men een
nagel uit den vinger.

Dan toonde hij hun een hut. Maar hij wilde de geschenken niet
ontvangen.

De tijd vervloog en vader en moeder stierf. Hij beval aan zijne
onderdanen ze te begraven.

En hij werd een groot opperhoofd. 't Dorp van Na Makumba werd overal
vermaard. Na Makumba was een groot opperhoofd in de ronde.


                                                               Kivwanza.



MYTHISCHE VERHALEN


NKENGE EN KITEBA


Eene vrouw baarde veel kinderen; maar daartusschen was er eene maagd
heel schoon. Wanneer haar vader en haar moeder haar een jongeling
toonden, zij, zij wilde niet. Zij toonden haar wel zes jongelingen;
zij, zij wilde niet.

De vader en de moeder zegden, alzoo: 't Is wel; dien jongeling,
dien gij wilt, 't is de uwe.

Dat maagdeken, toen zij zag, dat de Nsona [170] verschenen was,
zegde tot haar vader en haar moeder, alzoo: He Vader, he Moeder,
naar den Nsona ga ik.

Zij zegden dan: 't Is goed, Mama.

Zij nam de maniokbrooden, ging naar den Nsona, verkocht ze allen. Er
bleef maar een over. Zij nam tien mitakos [171]; ging naar de plaats
waar men zout verkocht; zag een wonderschoonen jongeling; hij, die
jongeling ook, zag deze wonderschoone maagd.

De maagd, toen zij zegde tot dien jongeling: He, gij, beste, verkoop
mij zout!

Hij nam de mitakos aan; hij verkocht haar zout voor tien, maar 't
was wel voor vijftig.

Dan vroeg deze jonge dochter (haar naam was Nkenge), alzoo: Toekomenden
Nsona zijt gij hier?

Hij antwoordde: Ja, als wij komen, verkensvleesch zullen wij verkoopen.

De maagd antwoordde hem, alzoo: Als ik kom toekomenden Nsona, dan
kouten wij met malkander!

De jongeling, alzoo: 't Is goed. Ga wel naar huis.

Hij ging, zij ging.

De Nsona was aangebroken. Nkenge zegde tot haar vader, alzoo: Naar
den Nsona ga ik, vader.

Haar vader, alzoo: Als uw moeder 't maar goedvindt!

De moeder zegde, alzoo: Welaan, Mama; ga onzen maniok verkoopen.

Nkenge ging naar den Nsona. In 't dorp had zij een potje ngola [172]
voorbereid en meloenen en een groot maniokbrood, om dat te dragen aan
haar vriend. Zij kwam op de markt, verkocht den maniok. 't Was gedaan.

Zij ging naar de plaats waar men 't vleesch verkocht. Zij zag haar
vriend, die vleesch aan 't verkoopen was. Toen ging zij terug op
hare plaats. Zij wachtte totdat 't vleesch verkocht was, dan zou zij
gaan. Zij wachtte en wachtte en wachtte met ongeduld.

A! 't Vleesch was verkocht. Zij ging. Zij ging naar haren vriend. Zij
kwamen beiden te zamen; zij lachten te zamen.

Maar die jongeling, 't was geen mensch; 't was een geest.

Zij nam 't potje ngola, dat zij in 't dorp had gereed gemaakt en
de meloenen en 't maniokbrood. Zij gaf het aan haar vriend. Zij dan
lachte in haar hart: Ik heb mijnen man gevonden, hem alleen trouw ik.

De man nam een stuk vleesch, en hij gaf haar een verkensbil. Hij
bepaalde eenen dag, alzoo: Toekomenden Nsona den dezen niet, maar
den volgenden, kom dan af. Bedrieg mij niet.

Zij, de jonge dochter ook, alzoo: Gij, bedrieg mij ook niet.

Hij, aldus: Ik bedrieg u niet.

Zij gingen. Hij ging. Zij ging.

Een Nsona was verdwenen. De gestelde dag was aangekomen. Zij, de
jonge dochter, had twee kiekens geslacht. Zij kwam op den Nsona.

Dien Nsona, kwam zij met vader en moeder, en een broerken die na haar,
Nkenge, geboren was.

Toen zij op de markt kwamen, bedroog Nkenge haar vader en
moeder. Nkenge liep over de markt. Zij en haar vriend kwamen
bijeen. Zij gaf de kiekens.

Hij, alzoo: Uit mijn dorp ben ik gekomen; ik heb niets, mijn zusterken!

Zij, dus: Neem maar aan, eet maar.

Hij, de verloofde, zegde: 't Is wel.

Hij nam het aan.

Zij, de vrouw, vroeg, alzoo: Van welk dorp komt gij?

Hij, alzoo: Ik kom van ver.

En zij, alzoo: Kan ik daar niet geraken?

Hij zegde: Gij kunt niet.

En zij: Indien ik slapen, ging slapen onderweg?

Hij, alzoo: Gij geraakt er niet, omdat het te ver is.

Zij, alzoo: 't Is niets, geraken ik zal er geraken; moest ik onder
weg sterven, 't was niets.

Vader en Moeder waren bezig hun kind te zoeken op de markt. Maar zij
zagen het niet. Hun hart was gedaan [173]. Zij gingen terug naar hun
dorp. Maar hun kind, een jongen, was daar gebleven; zijn naam was
Kiteba, de broeder van haar, Nkenge.

Nkenge hechtte zich vast aan den jongeling, om met hem te gaan.

De jongeling weigerde: Ga niet, zusterke! De streek is te ver. Wij
zullen malkander hier op de markt zien.

Maar Nkenge bleef volharden. De jongeling had er genoeg van: Wel
vooruit, draag de korven.

En zij gingen, zij gingen, zij gingen; zij kwamen in een dorp aan.

De mensch vroeg, alzoo: Geef mij mijn kleedingsstoffen, dat ik mij
aankleede.

Zij gaf zijn kleedingsstoffen. En hij kleedde ze aan.

Zij, Nkenge, vroeg, alzoo: He! Gij, mijn echtgenoot, hoe zijt gij nu?

Hij, alzoo: Hoe heb ik u gezegd? Ik, die u zegde: blijf. Gij, gij
blijft niet. Wel, wat vraagt gij mij? Vooruit, ga nu voorop op den weg.

Zij gingen, zij gingen, zij gingen. Zij kwamen weer in een dorp
aan. Hij vroeg zijn haren. Zij gaf de haren, hij kleedde ze aan. Hij
deed ze ook aan de voeten.

Zij, Nkenge, vroeg, alzoo: Gij, hoe zijt gij nu?

Zij: Hoe! Waart gij zoo, toen wij op de markt waren?

Die jongeling, zijn stem was een andere geworden; zij was slecht
geworden.

Nkenge was met haar broerken; in 't eerste, toen zij de markt verliet
met haar broerken, had zij dat niet gaarne. Toen zij nog dicht bij
den Nsona waren, zegde zij hem: Ga terug naar huis. Ik ga alleen.

Maar Kiteba had haar gevolgd: He, mijn oudste, ik ga waar gij
gaat. Daar waar gij sterft, daar sterf ik ook.

Zij sprak: 't Is wel! Vooruit!

En zij gingen.

Toen zij kwamen waar zij de dingen aan den jongeling gegeven had,
zegde zij aan haar broerken: Ziet gij, hadt gij niet volhard mij te
volgen, vandaag hadt gij dat niet gezien?

De geest sprak: Vooruit!

En zij gingen, zij gingen tot het laatste dorp. Hij vroeg zijn mes. Zij
gaf het hem. Hij deed zijn schoon lichaam af en zijn schoone beenen
en armen; hij deed zijn lichaam aan, hij veranderde in iets slecht
en slecht en slecht. Nkenge, toen zij haar jongeling veranderd zag in
slecht, weende en weende, en zij zegde: He, Moeder, mijn moeder! Ik,
mijne jonkheid heeft mij bedrogen!

Hij, alzoo: Vooruit nu!

Zij gingen; zij kwamen in 't hoog en uitgestrekte gras aan. Hij deed
't gras open, en dan: Gaat er in.

En zij ging er in met haar broeder Kiteba. Toen zij er in kwamen,
't dorp was onder de aarde. Toen zij in 't dorp kwamen, deed de
jongeling Nkenge en Kiteba in zijn hut binnengaan; hij deed ze binnen
in zijn huis en hij verborg ze onder 't brandhout.

Dan riep hij de geesten van 't dorp, dat zij komen halen wat zij
bevolen hadden. Zij kwamen af. Die zout bevolen had, nam zijn zout;
die peper bevolen had, nam zijn peper. En zoo voort en zoo voort. Hij
had alles gegeven, wat men hem bevolen had.

Hij kwam zijn huis binnen. Maar er was een geest, die vroeg, alzoo:
Gij, mijn oudste, die reuk van de verkens [174], wat is dat?

Hij, alzoo: Wel, op de markt, kwam ik in aanraking met de verkens.

Hij, dus: 't Is niets, broeder.

Zij scheidden van malkander. Hij kwam zijn hut binnen. Hij bereidde
zijn meloenen. Hij at. Hij sliep.

Toen de zon opkwam, sloot hij zijn hut. En hij stelde dit verbod:
Mijn huis, dat het zoo blijve; geen mensch komt er in of doet het los!

Hij ging naar een verre streek, om de andere geesten te verwittigen,
dat zij zijn menschen komen eten.

Kiteba, waar hij bleef met zijne zuster, sprak, alzoo: He, mijn oudste,
ziet gij, hoe het ware geweest, had ik u niet van verre gevolgd! Nu,
ziet gij, gaan zij ons opeten.

Maar Kiteba had veel verstand. Hij jaagde zijn zuster schrik aan,
alzoo: Vandaag gaat men u opeten. Maar mij, zal men niet opeten. Ik
heb veel, veel verstand. Ik ken de streken der geesten.

Kiteba maakte 't huis los. Zij kwamen op het plein. Kiteba zegde
alzoo tot zijn zuster: Yaya [175], nog twee Nsona, dan den derden
[176] komen de geesten af, om u op te eten.

Nkenge zegde, zoo: He, mijn broerken, vooruit! Den weg, weet gij
hem niet?

Hij, Kiteba, alzoo: Als gij gaat, ik wil niet. Vooruit, wij trekken
terug 't huis binnen.

Nkenge weende en weende. Kiteba deed de deur open, alzoo: Ga
binnen. Is 't zoo niet, dat gij wilt? Vader en Moeder hebben u zes
jongelingen gewezen. Gij, gij wilt niet. Hier is uw jongeling, dien
gij bemint. Wat! He! Hij zou u niet opeten?

Zij, alzoo: Ik, mijn broerken, toen ik hem zag; ik dacht een mensch;
maar 't is een geest. Vooruit, laat ons teruggaan, broerken.

Maar de broeder, alzoo: Neen, ik wil niet; ga eerst 't huis binnen. Dan
zullen wij teruggaan.

Zij gingen in huis. Kiteba sloot het dicht. Zij in 't midden van 't
huis. De tijd was nabij dat de geesten aankwamen. Kiteba zegde zoo
tot Nkenge: Toekomenden Nsona komen zij af. 's Morgens vroeg komen zij.

Nkenge, toen zij dat hoorde, smeekte haar broeder: He, mijn broerken
lief, ik uw oudste zuster, ik heb u uw naam gegeven. Wilt gij dat
men ons opete?

Kiteba zegde zoo: Ja, toen ik u volgde, gij wildet niet dat ik u
volgde. He! Ga weg, ik ga vertrekken; gij, gij blijft hier.

Kiteba ging buiten. Nkenge bleef in huis binnen, en zij begon toch
zoo schoon haar broeder te smeeken: He, mijn broerken lief, den dag,
dat wij in ons dorp aankomen, gij alleen, gij zoekt mijn echtgenoot. Ik
smeek u broeder, Dombasi [177]. Vooruit, broerken!

Hij, Kiteba, alzoo: Vooruit!

Zij gingen en zij gingen, van als de zon opkwam tot als de zon
boven hun hoofd was [178]. De geesten waren dicht bij het dorp
gekomen. Kiteba zegde tot Nkenge, alzoo: Welaan, ga terug van waar
wij gekomen zijn.

Nkenge weende en weende: He, ik uw zusterken! Waarom gaan wij niet
vooruit?

Hij, aldus: Waarom hebt gij met mij gespot? Toen ik u volgde, ik
mocht u niet volgen, waar gij gingt, omdat gij uw jongeling van Europa
[179] gezien had. Wel, nu terug naar uw jongeling.

Zij gingen tot dicht bij het dorp der geesten.

Kiteba zegde tot Nkenge, alzoo: Geef een maniokbrood, dat ik ete.

Kiteba nam maniok en een stuk van een kieken. Hij gaf er een deel van
aan zijn zuster; zij at niet, omdat zij zoo droevig was. Kiteba at,
hij alleen. Toen hij geëten had, 't was gedaan. En hij, alzoo: Zing
een lied, dat ik danse.

Zij, alzoo: Gaan wij niet vooruit, broerken? Gij, wilt gij dat wij
hier sterven?

Kiteba antwoordde: Als gij niet zingt, ik zal u terugdoen naar 't
huis van uw jongeling, hoort gij!

Zij, alzoo: He, och arme, ik uw zusterken!

Kiteba, alzoo: Zing 't lied maar rap.

En zij zong, alzoo: He, beste Kiteba, gaan ik ga langs 't hooge gras,
beste! He, beste Kiteba, wacht aan 't hooge gras, beste!

Kiteba danste en danste. En zij gingen. Zij kwamen op den weg en zagen
de geesten afkomen, die hen kwamen opeten. Kiteba toonde ze aan haar
zuster: Die bende, die daar gaat, weet ge, gaat ons opeten.

Zij gingen, zij gingen. Zij waren heel ver geraakt. Kiteba, alzoo:
Leg uw korf neer, dat ik ete.

Zij, Nkenge, alzoo: He, broerken, gaan wij niet vooruit?

Kiteba dan: Als gij nog volhardt in dat plagen, ik voer u terug;
dat de geesten u opeten!

Zij, alzoo: Eet maar, broerken.

Toen hij geëten had, alzoo: Zing een lied, dat ik danse!

Zij zong, gelijk zij eerst gezongen had. Hij danste.

Kiteba, alzoo: Maar, gij, ik uw broerken, waarom hebt gij met mij zoo
gespot? Waarom hebt gij mij zoo willen verlaten, ik die van denzelfden
vader en dezelfde moeder geboren ben? Ik ga u terugvoeren, dat zij
u opeten!

En hij voer ze terug. Dicht bij de geesten verborg hij haar in
't gras. Hij, Kiteba, ging uit en hij kwam tot bij de geesten. De
geesten vroegen hem, alzoo: Gij, van waar zijt gij gekomen?

Hij, aldus: Uit 't groote dorp ben ik gekomen, ouden.

En hij groette ze, alzoo: Lukaya [180]!

Allen te zamen antwoordden: Ja, jongen! Wel, wat komt gij hier zeggen?

Hij, alzoo: Zij, die hier moest komen om 't lied te zingen, is
verborgen; maar ik, ik kom zeggen, alzoo: He! He! He! Wij dansen en
dansen, wij gaan en gaan.

De geesten dansten en dansten. Hij, aldus: Ik ga weg.

Zij, alzoo: He, jongsken, zingt gij niet meer, dat wij dansen?

Hij: Neen, neen, ik vertrek.

En hij ging weg; hij ging zijn zuster halen. En zij gingen en
gingen. Hij hief weer een ander liedje aan: He, beste Kigeti [181],
hef de beenen op [182]; den regen, ziet gij hem niet? He, beste Kigeti,
hef de beenen op, 't is donderweer, de wolken zijn zwart!

En hij kwam de laatste bende geesten tegen. Zij vroegen hem, alzoo:
He, gij, jongsken, van waar zijt gij gekomen?

En hij, alzoo: En gij, van waar zijt gij gekomen, vermits gij mij
dat vraagt? Gij wandelen, gij gaat wandelen. Ik ook wandelen, ik ga
wandelen. Waarom vraagt gij mij dat?

En zij, alzoo: Wij groeten u, vriendje!

Hij: Ja, ouden.

En zij vroegen, alzoo: Wat komt gij ons zeggen?

Wel, ik kom u alzoo zeggen: Die 't lied moest komen zingen, zit
verborgen; en ik zing: He! He! He! Wij dansen en dansen, wij gaan
en gaan.

Zij dansten. Hij ging weg. En zij gingen, zij gingen. Zij kwamen in
hun dorp aan, waar zij geboren waren.

Zij gingen zich verbergen dicht bij 't huis hunner moeder, op den
vuilnishoop. Een klein broerken was nog 't huis in hun dorp; hij had
het huis gekeerd; hij wierp 't veegsel op den vuilnishoop. Hij hoorde
hoesten. Dat hoesten, kwam uit den vuilnishoop: Wel, wat is dat?

En hij zag Nkenge. Hij riep, zoo: He, Mama, kom zien. Nkenge is daar
op den vuilnishoop.

Zij, de moeder verwenschte hem zoo: Gij, wangedrocht van uwe moeder,
wat komt gij oude zaken in mijn hart herinneren. Nkenge, zij is
doodgedaan en Kiteba ook! Is er nog een andere?

Zij weende en weende, alzoo: Wel, kom in huis.

Toen hij in huis gekomen was, gaf zij hem slagen en slagen, en zij
joeg hem buiten op den weg. Zij de moeder, keerde opnieuw 't huis,
ging het veegsel wegwerpen en hoorde weer hoesten. Het kwam uit den
vuilnishoop. Zij hoorde ook een stem, alzoo: He, mijn moeder, waarom
werpt gij 't veegsel op mij?

De moeder, alzoo: He, mijn echtgenoot, 't kind heb ik onrechtvaardig
geslagen. Kom, hoor!

Zij wierp weer 't veegsel, dat overbleef in haar mandeken, op den
vuilnishoop.

He, Mama, waarom werpt gij 't veegsel op ons?

Zij, alzoo: He, die daar op den vuilnishoop is, wie is 't?

Nkenge en Kiteba kwamen er uit. Zij weenden tranen van blijdschap:
de vader en de moeder en de kinderen. Zij verheerlijkten hunne
kinderen. Zij schoten met vuur. Zij deden verkens dood wel tien,
zij noodigden al de omliggende dorpen uit, dat zij kwamen om te dansen.

Zij kwamen af. Men hield groote feest. Zij betaalden aan Kiteba
vijf slaven en drie gesneden verkens. En de tijd verdween en de tijd
verdween. Nkenge, omdat zij het gezworen had aan Kiteba, dien dag dat
hij een man zocht voor haar, zou zij trouwen. Nkenge vroeg aan Kiteba,
alzoo: He, beste broeder, hebt gij mijn echtgenoot gevonden?

Hij, alzoo: Ja.

Kiteba had haar een verloofde gevonden en zij trouwden. Nkenge,
toen zij haar eerste kind baarde, werd het Kiteba geheeten [183].

De geesten toen zij aangekomen waren, staken het huis in brand. Toen
het vuur gedaan was, zochten zij de lijken. 't Opperhoofd van de
geesten zegde: Brengt mij het hart, dat ik ete!

Maar toen zij het verbrande huis doorzochten en doorzochten, er was
niets, hoegenaamd niets. Kiteba had in zijn plaats een banaanplant
gelegd. Zij, toen zij uit dien banaanplant water zagen uitloopen,
zegden, alzoo: Dat is het verkensvet.

En zij lekten en lekten; zij aten hunnen maniok er mede op. Maar toen
zij dichterbij keken, zagen zij dat het slechts banaanplanten waren.

Zij zegden, alzoo: He, oude, er is hier niets van verkens!

Hij, de oude antwoordde: A! Ik, wat eet ik dan?

Zij kwamen hem bezien, en hadden niets te geven.

Vat dien geest, die ons komen verwittigen is. Verbrandt hem, dat wij
hem opeten.

Zij verbrandden hem en zij aten hem op.

Aldus had de geest zijn gevaar gezocht.

Omdat hij de vreemdelingen niet had medegenomen, nam hij nu hun
plaats in.


                                                                Kianika.



DE GEESTEN EN DE HONDENKWEEKER


In een dorp kweekte een man zijn honden.

Hunne namen waren: Ntuntu nsoni, Mbwa ndombe, Kapakala. Wanneer zij
groot waren, dien dag, de zon was schoon opgestaan. Hij nam zijn
honden, alzoo: Ik ga jagen.

Hij ging en hij schoot veel wild.

Maar terwijl hij wild jaagde, was de avond gevallen; het werd
donker. De hondenkweeker in 't hooge gras zag zijn weg niet. Toen
hij zocht en zocht, den weg, hij zag hem niet.

En hij ging in 't midden van een groote uitgestrekte vlakte. Toen
hij ging en ging, zag hij een oud ingevallen huis; hij trok er binnen
met zijn honden en met het wild, dat hij geschoten had.

Hij klom op een teenen vlechtsel, een soort van bed, met zijn
honden. Hij wist niet dat dit het huis was van een geest.

De eigenaar van het huis, toen hij kwam, stak vuur aan, maar hij werd
stank gewaar. Ook, toen hij den kop zag van 't wild, dat hangend hing
van het teenen vlechtsel, deed hij een pak stroo in brand, verlichtte
het bed en hij zag een mensch liggen met zijn honden. Hij verwittigde
hem, alzoo: He broeder, kom, slaap op den grond.

De mensch daalde af, sliep bij het vuur, de honden aan zijn zijde. Maar
hij, de geest had dat in zijn hart niet begrepen; hij nam een nagel,
legde hem in 't vuur.

De nagel werd rood, hij nam hem er uit, en hij wilde dien mensch
doorsteken; dien mensch, die daar lag bij 't vuur met zijn honden.

Toen hij den nagel toonde, begonnen de honden te brommen van gramschap.

De geest, aldus: He, mijn vriend, houd uw honden tegen!

De mensch, alzoo: He! Indien gij niets gedaan had, mijn honden zouden
niet voor niet gebromd hebben.

Zij sliepen weer een poosje. De geest draaide zich om; zijn hart
was anders geworden. Hij brandde weer de nagel in 't vuur; de nagel
werd rood, hij nam hem uit het vuur, hij naderde tot bij den mensch,
maar de honden bromden weer van gramschap.

De geest beval aan den hondenkweeker: Houd uw honden stil.

De mensch stond op en trok zijn honden bij hem en zij sliepen. De
dag was aangebroken. De geest, aldus: Laat ons gaan, daar waar gij
mij colasnoten [184] zult plukken. Laat uw honden hier, ik zal het
huis sluiten.

En hij sloot het huis vast met slingerplanten.

En zij gingen. En hij toonde hem den stinkboom, alzoo: Klim er op en
pluk noten.

De geest bleef beneden op den grond. Hij ging zijn broeders
verwittigen, alzoo: Komt, weet ge, ik kan hem niet vatten: heden heb
ik hem gevat.

De broeders kwamen zich vereenigen, een heelen troep geesten, aan
den stam van den boom. Een geest stak zijn tand uit, om den mensch
te vatten, die boven op den boom zat.

Hij, de mensch, alzoo: 't Zijn slechte, heel slechte noten.

De geest antwoordde, alzoo: Pluk, pluk, zeg niets om te lachen.

En toen hij plukte en plukte en plukte, stak een geest weer zijn tand
uit, alzoo: Daal af, rap, heel rap!

De mensch kreeg verstand, toen hij deze menigte menschen aan den stam
zag. En hij daalde niet beneden. Zij bevolen bijlen om den boom af te
kappen. Toen zij begonnen te kappen, zongen zij een lied: Kenda nti,
kenda kulu kulu Ta Nganga, kingela k'asiama ko, Ta Nganga. De mensch
riep zijn honden. Hij riep ze, alzoo: He Ntuntu nsoni, he Mbwa ndombe,
he Kapakala, haast u. Indien gij u niet haast, ben ik doodgegaan.

De geesten waren aan 't kappen en kappen. En de honden liepen rond;
zij liepen rond en rond. Maar 't huis was gesloten.

Om uit te geraken, zij konden er niet uit.

Ntuntu nsoni brak de muur door; en zij kwamen heel rap aangeloopen,
daar waar hun meester riep.

Toen zij kwamen, waren de geesten vereenigd, een heelen troep, aan den
stam. Zij hoorden hunnen meester roepen van boven: He Ntuntu nsoni,
he Mbwa ndombe, he Kapakala, gij ziet het zeker wel, dat zij den boom
afkappen om mij te dooden.

De honden vermoorden al de geesten. De mensch, toen hij beneden kwam,
toen hij zijn honden geroepen had, alzoo: Komt hier, 't is wel. Al
de geesten, zijn zij dood?

De honden kwamen af, alzoo: Allen zijn dood. Daar blijft niets
meer over.

Hij, aldus: 't Is wel. Gij hebt het gehoord, ik was bijna doodgegaan.

De honden zegden hem, alzoo: En wij, dezen nacht aan 't brommen waren
wij; want die geest had een nagel gevat, hem gloeiend gemaakt, weet
gij, om u te dooden. 't Is daarom, dat wij van gramschap bromden.


                                                                Kibangu.



NGANGU ZINKONO EN NGANGU ZIZALA


Een vrouw had haar twee zonen gebaard: Ngangu zinkono [185], den oudste
en Ngangu zizala [186], den jongste. En zij groeiden en groeiden;
de jongste lachte altijd zijn oudste uit.

En zij trouwden beiden hunne vrouwen. Op zekeren dag had de vrouw
van Ngangu zizala maniok voorbereid. Hij, Ngangu zizala, alzoo: Mijn
vrouw heeft maniok voorbereid, er is geen stuksken vleesch; wacht,
ik zal gaan; ik maak eenige palmlatten schoon, en ik plaats eenige
strikken met maniok, om muizen te vangen.

Hij vervaardigde eenige strikken met een palmlat, en hij ging 't
bosch in. Toen hij de maniokstrikken had gelegd, toen ze gedaan waren,
alzoo: Ik ga terug!

Hij kwam aan een kruisweg, waar drie wegen te zamen liepen, en hij
kwam Kinunu [187] tegen. Maar hij wist niet dat het een geest was.

Hij, alzoo: Goeden dag, mijn beste!

En hij Kinunu, antwoordde, alzoo: Goeden dag, mijn beste!

En hij vroeg hem, alzoo: Van waar zijt gij gekomen?

Hij, Kinunu, alzoo: Paddestoelen ben ik gaan plukken.

Hij, Kinunu, vroeg opnieuw, alzoo: Van waar zijt gij gekomen?

Hij, de man, alzoo: Mijn maniok heb ik gelegd, om muizen te vangen.

En Kinunu zegde zoo: Goeden dag, mijn beste.

En hij wilde heengaan.

Maar de man, alzoo: Verdeel uw paddestoelen!

Kinunu, alzoo: Ik ken u niet van waar gij gekomen zijt, en nu zou ik
mijn paddestoelen verdeelen; ik wil niet, hoort ge. Ik verdeel mijn
paddestoelen niet.

Hij, Ngangu zizala, alzoo: Verdeel maar.

En Kinunu, alzoo: Ik, als ik de paddestoelen verdeel, gij, dien dag,
dat gij gaat zien naar den maniok, indien gij muizen gevangen hebt,
zullen wij dan ook verdeelen?

Hij, de man, alzoo: Ja! Iedere zaak, die met mij komt, verdeelen wij.

Kinunu, alzoo: 't Is goed!

En hij legde de paddestoelen neer, en zij verdeelden; hij vijf en
twintig, en de andere vijf en twintig. Er bleef één paddestoel over.

Kinunu, alzoo: Ik, ik bezit mijne paddestoelen, ik neem die eene,
die overblijft.

Hij, de man, alzoo: Neen, verdeel.

Kinunu, toen hij die paddestoel genomen had, die overbleef, hij
verdeelde ze; de eene, een helft, de andere ook een helft.

De man, alzoo: Welnu, ga; goeden dag, beste!

Kinunu ook, alzoo: Ga ook wel, en goeden dag!

En zij stonden op, en zij gingen. Kinunu ging zijn weg; de man ging
ook zijn weg.

De zon was opgestaan. 't Was schoon weder. Kinunu, alzoo: Vandaag ga
ik niet, omdat hij morgen de maniokstrikken komt ledigen. Morgen dus
zal ik gaan!

De dag was daar en Ngangu zizala zegde tot zijn vrouw, alzoo: Ik
heb veel strikken gespannen, maar vooruit, wij twee; draag uw klein
mandeken en uw korf.

Zijn vrouw droeg haar mandeken en haar korf.

En zij kwamen in 't bosch. Zij deden al de strikken los. En 't
mandeken was vol muizen. En de korf was ook vol. Toen gingen zij
terug van waar zij gekomen waren.

En zij kwamen aan den kruisweg, waar drie wegen bijeenloopen.

Kinunu, alzoo: He, mijn vriend, ik ben hier reeds vóór u aangekomen.

En hij, alzoo: 't Is wel, mijn vriend, ik kom aan.

En zij kwamen, en zij wierpen de muizen op den grond. En zij verdeelden
de muizen, de eene vijftig, de andere vijftig.

Er bleef een muis over, alzoo: Nu verdeel de muis die overgebleven is!

En zij sneden die muis in 't midden door, tot aan den kop; de eene,
een helft; de andere, een andere helft. De muizen waren verdeeld.

En Kinunu, alzoo: En nu, laat ons de vrouw verdeelen.

De man, alzoo: Ik wil niet, ik verdeel niet. Waarover wij akkoord
gemaakt hebben, de muizen. Wel, hebben wij over een mensch 't akkoord
gemaakt? Ik verdeel niet.

Kinunu, alzoo: De vrouw, snijden wij snijden haar in stukken. Hebt
gij niet gezegd alzoo: Ieder zaak, die met mij komt, verdeelen wij.

De man trok zijn mes uit de scheede, alzoo: Neem aan, scherp het,
en snijd de vrouw in stukken.

Kinunu nam het mes aan, scherpte het. Hij, de man, alzoo: Blijf mij
hier wachten, ik ga naar 't dorp, ik neem een pot, wij laten 't bloed
er in loopen; want, als wij geen pot hebben, 't bloed loopt het dan
niet voor niet verloren?

Hij, Kinunu, alzoo: 't Is wel, vooruit, loop.

En hij ging tot in zijn dorp, waar zijn oudste broer was, Ngangu
zi nkono.

Hij zegde, alzoo: He, mijn oudste broer, mijn maniokstrikken had ik
gelegd; toen 't gedaan was, ging ik terug naar 't dorp en ik kwam aan
den kruisweg, waar drie wegen bijeenloopen, en ik kwam er Kinunu tegen,
en hij gaf mij een groet, alzoo: Goeden dag, mijn vriend! Ik ook:
Goeden dag, mijn vriend. En toen ik hem vroeg, alzoo: Van waar zijt
gij gekomen? Hij ook, toen hij mij vroeg, alzoo: Van waar zijt gij
gekomen? Ik sprak, alzoo: Mijn maniokstrikken heb ik gelegd. Kinunu,
alzoo: Paddestoelen, ben ik gaan plukken. Wel, ik, toen ik zegde,
alzoo: Verdeel uwe paddestoelen. Kinunu, alzoo: Ik wil niet, ik
verdeel niet. Gij, ik weet niet van waar gij gekomen zijt. Zou ik mijne
paddestoelen verdeelen? Ik, aan 't redetwisten met hem. Hij, Kinunu:
't Is wel; ik, als ik verdeel, wel, gij, dien dag dat gij uwe strikken
spant en muizen vangt, verdeelen zult gij dan ook verdeelen? Ik,
alzoo: Ja, wat het moge wezen, dat met mij is, verdeelen ik verdeel.

Kinunu, alzoo: 't Is wel. En wij verdeelden de paddestoelen; ik vijf
en twintig, hij vijf en twintig. Er bleef een paddestoel over. Kinunu,
alzoo: Ik, ik bezit hem. Ik neem die eenige, die er overblijft.

En ik, alzoo: Verdeel. En hij verdeelde in 't midden, hij een helft
en ik een helft. En wij scheidden van malkander, alzoo: Wel, ga wel;
goeden dag, vriend.

Wel, ik, toen ik de strikken ging zien of er muizen in waren, toen het
gedaan was, zegde ik aan mijn vrouw, die mede gekomen was: He, vrouw,
wij trekken terug naar ons dorp! En wij gingen, wij kwamen aan dien
kruisweg, waar drie wegen bijeenloopen, en wij kwamen daar Kinunu
tegen. Kinunu, toen hij mij zag, alzoo: He, mijn vriend, ik ben u
hier voorafgegaan. Ik, alzoo: 't Is wel, beste vriend, ik kom aan. En
wij wierpen de muizen op den grond. Ik vijftig, en hij vijftig. Er
bleef een muis over, alzoo: Snijd die overblijft in twee. Toen wij
de muizen verdeeld hadden, toen 't gedaan was, mijn vrouw bleef
over. Hij, alzoo: Wij verdeelen haar. Maar ik wilde niet. Maar hij
was aan 't twisten. Toen ik hem 't mes had gegeven, alzoo: Neem aan;
snijd haar in stukken. Ik, toen ik hem bedroog, alzoo: Wacht, ik zal
een pot gaan halen in 't dorp, wij laten 't bloed er in loopen. Maar,
gij, mijn oudste broeder, hoe moet ik doen? Een andermans kind, hebt
gij geerne dat men het in stukken snijde. Zeg mij hoe ik moet doen,
opdat mijn vrouw van dien geest verlost weze.

Ngangu zinkono, alzoo: Gij, mijn jongste broer, gij lachte mij uit,
ik, uw oudste; hoe zou ik het kunnen zeggen hoe gij doet? Gij luistert
naar uw oudste niet.

Hij, alzoo: He, mijn oudste, zeg het mij, uw jongsten broer.

De oudste, alzoo: 't Is wel. Neem een gesneden verken en breng het mij.

En hij ging een gesneden verken halen, en hij bracht het aan zijn
oudste.

Hij, de oudste, alzoo: Dit verken, zou ik met niets opeten? Wel, ga,
en zoek een palmnotenrist, breng hem hier.

En hij ging, en hij kwam met zijn palmnotenrist. En de oudste,
alzoo: Waar gij gaat, als gij aankomt waar de geest is, als gij
zult drie roepen hooren roepen hebben, als gij hoort, alzoo: Ngangu
zizal'e! Ngangu zizal'e!

Gij, alzoo: Kongo! [188]

En ik, alzoo: Mama, die in de doodenhut aan 't rooken ligt, begraven
wij haar met de huid van Kinunu?

En hij ging waar Kinunu was. En er werd geroepen op den berg. Hij,
Kinunu, werd met angst bevallen, alzoo: Hoort gij, op den berg,
wat zijn dat voor zaken?

Hij, de man, alzoo: 't Is niets, vooruit, scherp het mes.

En hij scherpte het mes. Waar zij stonden, hoorden zij weer: He,
Ngangu zizal'e! Ngangu zizal'e!

Hij, alzoo: Hier ben ik!

En boven op den berg: Mama, die in de doodenhut aan 't rooken ligt,
begraven wij haar met de huid van Kinunu!

En Kinunu, alzoo: Hoort gij dat?

En hij vluchtte weg, terwijl hij 't mes wegwierp en de muizen.

En hij, Ngangu zizala, alzoo: Laat ons volgen waar hij aan 't loopen
is, hij Kinunu. Vandaag snijden wij hem in stukken. Zijn huid, wij
begraven ons moeder er mee.

Kinunu hij, hij vluchtte en vluchtte!

Ngangu zizala en zijne vrouw kwamen 't dorp binnen, en zij deden
de trommels komen, en zij dansten den feestendans. En hij gaf zijn
oudste eten, omdat hij en zijn vrouw van den dood verlost waren.


                                                                Kimpudi.



DE NIJDIGE MOEDER


Een moeder had haar tien kinderen gebaard. Tusschen haar tien
kinderen, die zij gebaard had, twee overtroffen al de anderen door
hunne schoonheid. Een jongen, die den naam droeg van Mengi, en een
meisje, haar naam was Mafuta. De jongelingen van 't dorp vochten
slechts om dit meisje, om haar alleen; en zij beminden haar.

De moeder, toen zij dat zag, zegde, alzoo: Ik heb tien kinderen
gebaard; al de anderen dus zijn niet schoon.

En zij nam haar dochter bij de hand, alzoo: Welaan, ga water putten
aan de rivier.

En zij, 't meisje, toen zij ging naar 't water, de Bisimbi [189]
vatten haar; en zij zetten haar op een steen, in 't water.

De moeder, toen zij keek en keek, het kind, zij zag het niet meer.

Toen beval zij weer aan haar zoon, die al de anderen overtrof door
zijne schoonheid, alzoo: Neem de kruik aan, ga water scheppen.

En hij, hij ging, en terwijl hij schepte, hoorde hij rivieropwaarts
een bel: Ngo, ngo, ngo, ngo, ngo [190], alzoo: He, broerken, naar
't water was ik gekomen, de Bisimbi hebben mij gevat. Maar neem deze
perels aan, geef ze aan Mama.

Hij, toen hij de perels had aangenomen, ging ze dragen naar Mama. Zij,
de moeder, zij vroeg niets. De tweede dag was het hetzelfde. De derde
dag hetzelfde.

De jongen deed dan de ouden van 't dorp bijeenkomen, alzoo: Naar het
water ging ik dezer dagen; iemand gaf mij perels, dat ik ze drage
naar Mama.

De ouden, alzoo: 't Is leugen.

Maar op zekeren dag, gingen zij te zamen en zij vereenigden zich.

Hij, de jongeling toen hij water schepte, hij zag rivieropwaarts;
daar kwam een blad aangezwommen, dat waggelde boven 't water. En hij
hoorde weer rivieropwaarts een bel, die sprak.

Terwijl zij sprak, allen waren aan 't luisteren. Zij, toen zij het
hoorden, gingen zij verder rivieropwaarts, en zij omsloten 't water
met een dijk, en zij schepten het water maar uit en uit.

Toen het gedaan was, zagen zij een kist. Zij deden ze open, en
een meisje lag daar in, die haar bestreken had met rood, alzoo:
Kawa [191]. Toen hoorden zij weer hooger rivieropwaarts de Bisimbi,
die spraken, alzoo: Gij, indien gij sterk zijt, ontrukt dit meisje;
maar indien wij, de watergeesten, sterk zijn, wij ontrukken dit meisje.

Toen stond er een hevige wind op en hij begon te waaien en te waaien;
toen zij vochten en vochten en vochten, de mannen van 't land waren
sterker. En zij ontrukten 't meisje. Toen zij het ontrukt hadden,
zij, de Bisimbi, spraken, alzoo: Zij, waar zij gaat, geeft haar geen
verkensvleesch, maakt voor haar niets gereed.

En zij gingen terug naar hun dorp. Maar zij de moeder, uit nijd voor
haar andere kinderen, dien dag, had zij een verken gedood, om een
toovermiddel aan haar kind vast te hechten.

Maar Mafuta wilde geen verkensvleesch, alzoo: 't Verken, de
watergeesten hebben het verboden. Gij nu, dat verkensvleesch, geeft
het aan mijn broeder.

De moeder legde vleesch op een telloor, en ging het dragen aan
Mengi. En Mafuta, zij ging tot bij haar broeder Mengi; zij sneed een
stuksken van 't lever af en zij at het. Terwijl zij aan 't eten was,
't water kwam tot aan de teenen.

Mengi kwam kijken tot in 't huis van zijn moeder, alzoo: He, Mama,
uw kind, 't water is tot aan haar teenen.

Zij, de moeder, alzoo: Loop weg, mijn kind, kom haar geen kwaad doen.

Toen de moeder dit zegde, de jongen begon een lied aan te heffen, en
weende en weende, alzoo: He, Mafuta, mijn oudste, waar gij verblijft,
werk daar geen werk.

't Water kwam tot aan de knieën, 't kwam tot aan den buik, 't kwam
tot aan den hals, en zij, zij verdween.

Toen zij verdwenen was, alzoo: Mama, uw kind is verdwenen.

De moeder kwam, en alles was vol water.

Hij, die overbleef, Mengi, ging toen zijn huis binnen, en hij begon
te weenen en te weenen, en hij ook, hij stierf van veel, veel verdriet.

Zij, de Moeder, zag met veel vreugde dat de twee schoone kinderen
gestorven waren.


                                                                Kinkoko.



EEN GEESTENVERHAAL


Op zekeren dag in een dorp, zegden tien mannen, alzoo: Laat ons naar
't bosch gaan, om onze eekhorentjes te jagen.

En zij gingen naar 't bosch en zij zegden alzoo: Wij, zeven, wij
wachten ze af; gij, drie, gij zult ze opjagen.

Zij, drie, alzoo: 't Is goed!

En zij begonnen aan de slingerplanten te trekken. Zij zagen niet rap
de eekhorentjes, en zij zegden: Indien er geen eekhorentjes zijn,
dan trekken wij terug naar 't dorp.

Maar de andere antwoordden, alzoo: Verliest uwen moed niet, wij zullen
aan deze slingerplanten en struiken trekken.

En zij trokken aan de slingerplanten, en twee eekhorentjes kwamen
er uit. Zij schoten ze, en zij zegden, alzoo: Wel, trekt de struiken
met al uw macht!

Maar toen zij trokken, vielen de maniokbrooden van een geest op den
grond [192].

En een kleine geest was aan 't weenen in dien struik. Zijn moeder was
naar 't hooge gras gegaan. Toen zij bij haar kleinen geest terugkwam,
hij vertelde 't gebeurde aan zijn moeder, alzoo: He, beste mama,
de verkens [193] hebben mijn maniokbrooden op den grond geworpen.

De moeder, toen zij dit hoorde, zegde, alzoo: Wacht, tot de avond
gevallen is.

De avond, toen hij gevallen was, trok de moeder naar 't dorp op. En zij
vroeg haar maniokbrooden aan die mannen, die op jacht der eekhorentjes
waren geweest. Alle tien legden mitakos te zamen, en zij kochten drie
maniokbrooden, en zij gaven ze aan den geest [194], die optrok naar
't bosch.


                                                                  Mboma.



DE MUIZENVANGER


In een dorp was er een man, die zijne echtgenoote getrouwd had. Zij
baarde hem een jongen, dien men den naam gaf van Nsiense. De naam
van den vader was Nsiala.

Op zekeren dag scherpte de vader zijn mes; en vader en zoon stonden
op en gingen naar 't afgekapt bosch, waar men maniok had geplant. En
zij trokken maniok uit.

De zoon had zich gekwetst aan een soort van gras, dat men nsoni noemt,
alzoo: He, vader, ik heb mij gekwetst. De vader, alzoo: Waaraan hebt
gij u gekwetst?

Hij, de zoon, alzoo: Een gras is mij onder den voet binnengedrongen.

De vader kwam af, alzoo: Kom hier, onder de schaduwe van den boom.

En de jongen kwam en de vader trok 't gras uit den voet en wierp
't gras in zijn zak, alzoo: Ik zal het in mijn toovermiddel leggen.

Hij, de jongen stond op, nam zijne strikken en den maniok. En zij
gingen naar een groote vlakte, in 't hooge gras. Die groote vlakte
was met bosschen omringd. Zij legden den maniok in de strikken, zij
keerden eene plaats schoon, en zij sloegen op den grond, al fluitende
en zeggende: Dat de mbende [195] het opete, en de nkusu[195], en
de ngoni[195]; maar als de tutu [196] komt, dat hare tanden niet
scherp wezen!

Toen al de strikken gespannen waren, trokken zij terug naar hun dorp.

Den volgenden dag, riep de vader zijnen zoon, alzoo: He, mijn beste
Nsiense, ga luku halen in 't huis van Mama en mijn geweer en mijn
poederdoos.

Toen hij op den weg van 't bosch kwam, zegde hij, alzoo: He, vader,
het slaghoedje is verloren!

Hij, de vader, alzoo: Vermits gij het slaghoedje verloren hebt,
hoe gaan wij nu schieten! Dat was 't eenig slaghoedje dat ik had.

En hij gaf hem een kinkoto [197] op den kop. De jongen begon te weenen
en te weenen.

En hij weende, alzoo: He, mijn moeder Ma Ndiangu [198], ik sterf.

Toen 't weenen gedaan was, zegde hij: Wel, ik ga een slaghoedje halen
bij mijn oom.

En hij ging naar 't uiteinde van 't dorp, bij zijn oom: He, beste oom,
geef mij een slaghoedje.

De oom, alzoo: Waar draagt gij dat? Gij, gij zijt nog geen jongeling,
gij kunt nog geen geweer vasthouden.

Hij, de jongen, alzoo: Het slaghoedje van vader heb ik verloren.

En de oom gaf er hem een; toen hij ze aangenomen had, ging hij ze
aan vader dragen, alzoo: Ziehier, vader, uw slaghoedje.

De vader, alzoo: 't Is wel, kind, nu neem 't geweer, en laat ons gaan.

Toen zij aankwamen waar zij gisteren de strikken hadden gespannen,
maakten zij de strikken ledig, waarin ratten gevangen waren. Zij
staken hunne ratten en muizen op een palmlat.

Dan spanden zij weer hunne strikken; toen alles gedaan was, zegde
de vader, alzoo: Laat ons gaan, wij gaan slapen in 't verlaten dorp
[199], omdat het dorp te ver is.

Zij gingen tot een oud ingevallen huis. Zij sneden een bananentros af,
zij staken vuur aan.

Hij, de jongen, alzoo: He, vader, ik heb iets gezien; misschien is
't een geest.

De vader, alzoo: Ik weet het niet, kind. 't Is hier de plaats,
waar onze ouden gestorven zijn en begraven liggen. Wij trekken op,
wij gaan slapen in 't hooge gras.

En zij gingen, zij staken weer vuur aan, en zij aten bananen en nsafu
[200] en aardnoten en maniok. Zij spreidden kleedingsstoffen open,
en zij sliepen. 't Vuur was aan 't glinsteren.

De oogen vielen dicht, en zij sliepen in.

De jongen werd ineens wakker, alzoo: Hoort ge de trommel ginder,
hoe zij weergalmt?

De vader, alzoo: Waar gij die trommel hoort, 't is te Mpangu; men
danst er den doodendans van Na Mboma, die gestorven is!

Het kind, alzoo: Hoort gij het geschreeuw en het slaan op den mond,
men komt naderbij.

Toen sliepen zij weer in! En de slaap viel op hunne oogen.

De geesten kwamen af, zij volgden den weg langs de rivier.

Een vrouwengeest ging uit den weg, toen zij 't vuur aan 't glinsteren
zag, alzoo: Gaat maar door. Ik, ik ga vuur halen om mijn pijp aan
te steken.

En zij ging. En zij zag een palmlat ratten, dicht bij 't vuur. Zij
legde haar korf neer; zij haalde een maniokbrood te voorschijn, nam
een rat van de palmlat, braadde ze, at, en sloeg hare handen af [201].

Toen hoorde de jongen het, en zegde: He, vader!

Hij, de vader, alzoo: Hier ben ik, wat is er?

De jongen, alzoo: Wat daar in zijne handen geslagen heeft, dicht bij
't vuur, wat is 't?

Hij, de vader, alzoo: Ja, ik heb het ook gezien, jongen. De haren
zijn heel lang. De mond is die van een niungi [202].

En hij stond op, en hij zag de geest die aan 't slapen was, dicht bij
't vuur. Hij maakte de jongen wakker en zij gingen langs 't hooge gras,
en zij namen droog gras, wel acht bussels. En zij kwamen terug, zij
spreidden 't gras uit, waar de geest aan 't slapen was; een deel van
't stroo bonden zij aan de haren van den geest vast. Zij staken het
stroo in brand, en 't vuur vatte heel 't lichaam, 't vuur laaide en
laaide en schoot ten hemel op. Toen het aan 't haar kwam, sprong de
geest op, en hij ging vluchten in aller haast, langs den weg naar de
rivier; de naam der rivier was de Ngufu. De geest liet zich vallen in
't water, maar 't vuur werd niet uitgedoofd: en 't water nam vuur en
brandde en brandde; heel de rivier stond in laaie vlam.

De geest kwam uit 't water met zijn vuur, tot daar waar men aan 't
dansen was bij trommelslag. Hij kwam waar de trommels waren. Al de
geesten gingen op de vlucht. 't Vuur greep de trommels aan. En de
trommels verbrandden.

De geesten, alzoo: Wel, gij, wat gingt gij ginder doen?

De geest, alzoo: 't Vuur om mijn pijp aan te steken, was ik gaan halen.

Maar de geesten lachten haar uit, terwijl zij op den mond sloegen,
alzoo: O, o, o, o, trek maar op, gij! Uwe broers en zusters dansen
bij trommelslag; maar gij, gij steelt maniok. Wij, wij stelen niet.

Zij, de geest, alzoo: Mijne kinderen, zij stelen niet, maar ik, ik wel!

En zij stierf. Men begroef haar op den boord van 't water.

Om haren diefstal, was zij gestorven.


                                                                Kikiula.



EEN REDETWIST


Op zekeren dag waren de ouden in hun dorp vergaderd en rond 't vuur
gezeten; de kleinen waren daar ook. Zij, de ouden, haalden weer de
euveldaden van den luipaard op.

Een jongeling onder hen, zegde zoo: Ik, den luipaard, ik heb hem nog
niet gezien, sedert ik geboren ben.

Een andere oude, alzoo: Gij, den luipaard, hebt gij hem nog niet
gezien?

Hij, alzoo: Ik heb hem nog niet gezien, hoe hij is. Dien dag, dat ik
hem zie, schieten ik schiet hem.

Hij, de oude, alzoo: Gij, gij zoudt hem schieten?

Hij, alzoo: Ik schiet hem.

Hij, de oude, alzoo: Wel, 't is wel, gij zult den luipaard schieten!

Zoo zegden zij rond den noen. De zon begon te dalen; hij, de jongeling,
die geredetwist had over den luipaard, nam zijn geweer en zijn
palmboommes, alzoo: Ik, ik ga naar de palmboomen.

Hij ging; hij kwam aan een palmboom aan; hij legde zijn geweer aan
den voet van den palmboom neer. Hij klom naar boven. En hij hoorde
iets beneden op den grond, alzoo: De [203]; hij sloeg de oogen naar
beneden, en hij zag een grooten luipaard, die stond waar hij zijn
geweer gelaten had. Hij beefde en beefde boven op den palmboom. Dan
ging de luipaard henen.

Hij kwam naar beneden. Hij nam zijn geweer op; hij kwam terug naar
't dorp.

Hij, de oude, alzoo: Wel, hebt gij den luipaard geschoten?

Hij, alzoo: Dien grooten, ik heb hem niet geschoten. Dat geweer lag
beneden, en ik was boven op den palmboom. Hoe zou ik hem geschoten
hebben?

Hij, de oude, alzoo: Ziet gij het! Gij, hoort gij, schieten zoudt
gij hem, waarom dus hebt gij hem niet geschoten?

En de oude had gelijk.


                                                               Kingombe.



BIJGELOOF


Een jongeling redetwistte met zijn ouderen broer, alzoo: Gij, mijn
oudste, den boa-ndongo [204], waarvan men spreekt, ik, ik ken hem niet;
ik weet niet hoe hij is.

A! Den boa vraagt gij, dat slecht ding. Indien gij hem tegenkwaamt,
zou hij u niet vatten?

Hij, aldus: Wat men noemt, hoort ge, zonder voeten, zonder tanden;
om mij te vatten, waarmee?

Gij ook, gij kunt te veel redetwisten. Dien dag, dat deze redetwist
zal uitvallen, hebt gij een graf voor u gegraven.

Hij, alzoo: Wo! Die boa, geiten kan hij vatten; zij hebben geen
armen. Maar ik, een mensch, hoe kan hij mij vatten?

Hij, de oudere broer, alzoo: Gij, indien gij hem moest tegenkomen,
zoudt gij niet vluchten?

En de jongeling, alzoo: Of ik hem zou vluchten? Moest hij op mij
afkomen, ik ging niet vluchten.

En indien hij u vastgreep?

O, dan, ik en hem, wij zouden vechten.

Hij, de oudere broer, alzoo: Gij kunt niet, kind. Zeg dat niet.

Ik, ik houd dat staande.

Toen zij geredetwist hadden, lieten zij alles stil. Zij spraken daar
niet meer over.

Op zekeren dag was de zon schoon opgekomen. 't Was schoon weder. Hij,
de jongeling, hij nam zijn kapmes en zijn geweer, en ging naar 't
hooge gras.

Toen koos hij een plaats uit, waar de vogels zouden komen vallen;
hij maakte ze schoon. Daarna ging hij staken kappen in 't bosch en
slingerplanten en palmtakken; hij sneed eenige bussels nsoni [205]
af, en maakte een kleine hut.

Hij kwam terug naar 't dorp; hij vervaardigde rietpijlen. Daarna nam
hij een aardpotje, klom op een wilden vijgeboom; trok er vogellijm
uit om vogelen te vangen. De vogellijm was gereed.

Toen nam hij zijn kapmes. De avond was gevallen. Hij verwittigde zijne
broeders, alzoo: Gij moet mij niet zoeken, ik ga vogels vangen. De
vogels ga ik afwachten.

En hij vertrok. Toen hij ging, brak hij onderwegen witte mierennesten
los; legde de mierennesten in eenen korf en hij ging. Hij ging tot aan
de plaats, die hij had schoon gemaakt. Toen plaatste hij de vogellijm
op de mierennesten. De vogellijm was geplaatst, en hij trok de kleine
hut binnen, en hij zat neer.

Terwijl hij zat, was hij aan 't afloeren en afloeren en afloeren.

Toen hij afloerde, verdween de tijd en verdween en verdween. De vogels
kwamen niet rap af; zijn oogen vielen dicht en hij sliep.

Dan kwam er een boa af. Hij slikte een been van den vogelvanger in;
een been bleef er over.

Toen werd de vogelvanger wakker en zijn been woog zwaar, zoo zwaar,
zoo zwaar. Toen hij opkeek, zag hij een boa daar liggen, die zijn
heel been had ingeslikt.

Hij nam zijn kapmes en hij sneed een fellen sneed in den boa.

De boa wierp het been uit, en de boa liep weg; en hij, de vogelvanger,
hij liep ook weg en kwam in zijn dorp slapen.

De menschen zegden hem, alzoo: Uw oudere broeder is ziek.

Maar hij, toen hij in 't dorp kwam, hij vertelde niet, hoe de boa
zijn been had ingeslikt.

Toen hij hoorde dat zijn broer gestorven was van een felle snede
van een mes, dat hij in 't lijf gekregen had, vertelde hij wat er
voorgevallen was, alzoo: Ziet! Over eenige dagen hebben wij, mijn
broeder en ik, geredetwist over den boa. En gisteren heeft een boa
mijn been ingeslikt en ik heb hem een fellen steek van mijn kapmes
in zijn lijf gestoken.

Mijn broeder is voorzeker aan die wonde bezweken [206].


                                                                 Songia.



DE VROUW EN DE TABAKROOKER


Eene vrouw had hare kinderen gebaard; zij was een stuk land aan 't
hakken, om hare aardnoten te planten. De aardnoten werden geplant;
zij groeiden en bloeiden en werden rijp. Zij ging met hare kinderen
om de aardnoten in te oogsten. Men droeg vuur mede naar 't veld, om
hare kinderen. Met veel vreugde droeg men 't vuur, omdat zij alzoo
aardnoten konden branden.

De moeder, die rookte, riep hare kinderen: He, kinderen, 't vuur,
doet het niet uit, gij weet wel dat ik een tabakrooker ben.

Maar de moeder mocht spreken; 't was vergeefsch; het vuur hadden
zij uitgedoofd.

De moeder zegde: Wel, ga er mij naar 't dorp halen.

Zij, alzoo: I! Wie zal er u gaan halen?

Zij, de moeder, alzoo: 't Is wel, mijne kinderen!

Maar zij antwoordden, alzoo: Wij, wij willen niet.

En te zamen deden zij aardnoten uit. De zon begon te dalen na den noen.

Zij, de vrouw, alzoo: Ik ga water drinken aan de rivier.

En toen zij aangekomen was aan de rivier, boog zij zich voorover om
water te drinken, en zij zag rivierafwaarts een man, die aankwam,
en die aan 't rooken was.

Zij, de vrouw, alzoo: He, vader beste man, geef mij een beetje vuur.

Hij, hij antwoordde niet.

Zij vroeg opnieuw. Maar hij ging maar door en door.

De vrouw begon te smeeken: He, gij, vader beste man, blijf daar staan,
geef mij een beetje vuur.

De vrouw ging hem achtervolgen, en aan 't vragen en vragen. Maar, hij,
hij antwoordde niet. Hij, de man, aan 't gaan was hij in 't water,
en 't water ruischte, alzoo: Swa baka, swa baka [207].

De vrouw vroeg weer, alzoo: Wel, vader beste man, geef vuur.

En de man antwoordde, alzoo: He, gij, die vrouw! Ik ben gekomen van
daar waar Bemba Yiwina [208] wandelde, die mij zegde, alzoo: Ik geef
u vuur! Gij, vrouw, hebt gij mij afgewacht?

Zij, de vrouw, alzoo: Geef mij vuur, beste man.

Hij wilde niet geven.

En zij gingen en gingen in de rivier, in 't midden der rivier,
rivieropwaarts. En zij kwamen aan de monding eener kleine rivier. Hij,
de geest, droeg de vrouw, alzoo: Vooruit, langs dien weg, ga vuur
halen, vermits gij vuur wilt hebben.

En zij gingen tot in 't dorp van den geest, en zij waren
aangekomen. Hij deed de vrouw in zijn huis binnengaan. En zij werd
zijne echtgenoote.

Daar waar de kinderen gebleven waren, zij weenden en weenden, en
zegden: Ka [209]!

Zij gingen met tranen aan de ouden in 't dorp vertellen, dat hunne
moeder verloren was.

De ouden zochten een tooverbeeld, zij gingen de makodia ma malanda
[210] halen.

Zij zegden aan de kinderen, alzoo: Toont ons 't land uwer aardnoten.

En de beide kinderen, gingen met hen; zij gingen de plaats toonen waar
hunne moeder stond. En zij kwamen en zegden, alzoo: Langs dien weg van
't water is zij gegaan!

En men legde de makodia neer; de toovenaar begon te vertellen, en
hij hief een lied aan. En de makodia trokken rivieropwaarts. En de
mannen volgden, en zij waren aan 't zingen en zingen 't lied van
den toovenaar.

En de tooverbeelden gingen en gingen, tot aan de monding dier kleinere
rivier, en zij volgden en volgden die kleine rivier.

De geest, toen hij den zang hoorde, die naderbij kwam, ging zich
verbergen onder zijn bed. Maar de makodia kwamen en kwamen; zij
kwamen 't huis binnen. Hij, de geest, lag verborgen onder zijn bed,
de makodia vonden hem; hij aan 't beven en beven, terwijl hij groette
bij handgeklap.

De mannen zagen hem, en zij, zij vatten hem; hij, zij doodden hem.

En zij, zij zegden dit spreekwoord: 't Is wel! Gij, vermits gij ons
kind gedood hebt, en haar hebt opgeëten, ten minste gij ook, gij zijt
dood. Kibaka uele ye nludi ani [211]! De muur is gegaan met zijn dak.


                                                                 Mbengo.



EEN TOOVERMIDDEL


In 't dorp was er een mensch ziek. Toen zij de toovenaars deden komen,
zij heelden en heelden; hij kon niet genezen.

Op zekeren dag, gingen zij tot bij een toovenaar, die zijn
tooverbeelden deed dansen. Hij kwam af tot dicht bij het dorp; maar
toen hij dicht bij was, daar begon hij een lied te zingen.

De familie van den zieke brachten den toovenaar een mandeken aardnoten
en een bananenrist. Daarna kwam hij het dorp binnen; hij beval aan de
familie van den zieke, dat zij gingen om hout op te rapen. Des avonds
immers zou hij den zieke heelen, terwijl een vuur, heel sterk en sterk,
laaien moest.

En zij gingen, zij raapten hout op; daar was hout in overvloed. De
zon was ondergegaan en de avond was gevallen.

Hij, de toovenaar, ging naar de hut, waar de zieke lag. Aan de deur
maakte hij vuur, en hij beval den zieke buiten te dragen.

Toen zij den zieke hadden buiten gehaald, stak hij weer een groot
vuur aan. Dan zegde hij aan de bewoners van 't dorp: Wie wil mijn
tooverbeelden vastnemen? Hoort ge, zij dansen niet.

Zij, de bewoners van 't dorp, waren in redetwist, alzoo: De vrouwen
eerst dat zij beproeven, dat zij de tooverbeelden vatten. Indien wij
zien dat zij dansen, dan zullen wij, de mannen, beproeven.

Daar kwamen twee vrouwen zich aanbieden: een oude nam een groot
tooverbeeld aan; een andere, een jongere, nam een klein tooverbeeld
aan. Hij, de toovenaar, begon de trommel te spelen, en een lied te
zingen, en spreken hij sprak met zijn tooverbeelden.

Zij, de vrouwen, toen zij de trommel en 't lied hoorden, begonnen te
dansen. En zij dansten en dansten en dansten. En hij aan 't trommelen
en trommelen; aan 't zingen en zingen.

De toovenaar sprak dus, alzoo: Ziet ge wel, mijn tooverbeelden,
zij dansen niet. Wel, gij ziet, zij zijn aan 't dansen.

Maar zij, de mannen, zij redetwistten en zij zegden: Zij dansen niet,
uw tooverbeelden.

En hij, de toovenaar, zegde, alzoo: Gij zelf, mannen, vat mijn
tooverbeelden, of zij niet dansen.

Twee mannen kwamen vooruit, die 't meest redetwistten. Zij namen
de tooverbeelden aan. Hij, de toovenaar, nam weer zijn trommel, en
hief een zang aan. En de tooverbeelden, zij verroerden zich niet,
en zij de mannen, zij verroerden zich niet.

Men begon met hem den spot te drijven, alzoo: Gij, gij zoudt ons geld
voor niet willen hebben.

Hij zegde, alzoo: Mijn tooverbeelden, gij mannen, gij zijt er mee aan
't spotten, geeft ze terug aan de vrouwen, hoort ge, zij dansen niet.

Zij gaven de tooverbeelden terug aan de vrouwen. Hij begon weer te
trommelen en 't lied te zingen. En zij dansten en dansten.

Hij sprak, alzoo: Ziet ge, mijn tooverbeelden, zij dansen niet.

Zij, de mannen waren weer aan 't weigeren en redetwisten, alzoo:
Zij dansen niet.

Maar de ouden bekeven ze, en zegden, alzoo: Laat hem den zieke heelen!

En hij heelde, en hij zegde, alzoo: Wel, ga naar den toovenaar:
nkwa kintuku [212] uitzien, dat hij kome heelen. En dan is uw jongen
genezen.

Hij regelde den prijs van zijn tooverskunst, drie franken. Zij
betaalden het, en hij ging.

Zij ook, zij gingen naar den aangeduiden toovenaar zien, en hij kwam
af om te heelen. Maar de zieke, hij genas niet. En hij stierf.

En men zegde, alzoo: Wie met den toovenaar spot, zal het betalen!


                                                               Kingombe.



HISTORISCHE VERHALEN


OORLOGSWRAAK


Te Kongo [213] was er een mensch gestorven. Die hem bezat, wilde
een schoon feest vieren en den doodendans dansen, om zijn broeder,
die gestorven was, te vereeren.

Hij beval aan zijn onderdanen van dorp tot dorp te gaan in den omtrek,
en hij stelde een dag, alzoo: Toekomenden Konso [214], den dezen niet,
maar den volgenden, komt allen te zamen.

Zij, alzoo: 't Is wel, wij zullen komen.

De gestelde dag was aangebroken. Al de dorpen kwamen te zamen in
Kongo di Kati[213]. Zij brachten hunne trommels mede en hunne
muziekinstrumenten; de dorpen waren: Nlemfu, Kianika, Kindona,
Kinkanga, Kimanguna, Mboma, Mbengo. Al de omliggende dorpen waren
daar vereenigd om den doodendans te dansen. Zij hadden hunne trommels
medegebracht, die weergalmden van dal tot dal, van rivier tot rivier:
Yayama, nkumbi, kinteta, tutu, nzoko [215].

Zij hielden feest, 't feest was schoon geweest.

Maar 't feest wilde eindigen en dien dag wilden zij eens hunne
krachten meten.

Er was een vrouw van Kianika, die haar kind neergelegd had op een
biezenmat. Een mensch kwam op dit kind treden, dat op de mat lag. Het
kind begon te schreeuwen. De moeder hoorde haar kind schreeuwen,
alzoo: He, beste moeder, ik sterf!

De moeder, ter oorzake van de groote vrees en ook ter oorzake van
den twist, die zou ontstaan tusschen haar en haar man, dacht, alzoo:
Misschien is 't kind aan 't sterven. En zij riep, zoo hard dat zij kon,
alzoo: He, la, la, la, la, he, mannen, mijn kind is gestorven.

De echtgenoot liet zijn hart niet vallen, hij ging een geweer
leenen. Hij kwam die menschen schieten. Eenige stierven. Anderen,
zij stierven niet. Zij waren slechts ziek, zij genazen.

De dorpen van de menschen, die gestorven waren, kwamen bijeen, en
zij verklaarden den oorlog. En zij vochten en vochten.

De oorlog was gedaan. Mayaka [216] kwam uit 't dorp van Kinkanga. Hij
was de tweede overste van 't dorp. Hij nam een kloek strijder met hem
mede; hij kwam tot aan de bron der rivier, bron, die dicht bij Kianika
was. De naam van de bron was Kimpuwa. Hij kwam zich daar verbergen.

De vrouwen, 's morgens toen zij hun water gingen putten, kwamen aan
de bron Kimpuwa aan. Zij wilden water putten; maar Mayaka en Muamba
[217] joegen ze weg, en wilden ze vatten, om er hunne oorlogsslaven
[218] van te maken.

Maar de vrouwen hadden veel verstand. Zij vluchtten in 't hooge gras
van hun dorp, en zij begonnen te roepen, terwijl zij op hunnen mond
sloegen: He la, la, la, la! He, la, la, la, la!

De mannen kwamen af met hunne geweren. Zij vroegen aan de vrouwen:
Dat roepen en slaan op uwen mond, wat is 't?

De vrouwen, alzoo: He, mannen, spoedt u, wij zijn gestorven. De
vijanden, zij zijn hier in 't hooge gras binnen!

De mannen gingen 't hooge gras omlaag leggen.

Terwijl zij in 't hooge gras binnentrokken, traden zij het neer met
de voeten. Zij konden niets zien, en de twee waren in 't midden van
't gras met hunne geweren.

Muamba schoot een oude van Kianika neer. Hij stierf.

Dan ging hij loopen en vluchten. Hij liet zijn oude in het hooge
gras. De mannen van Kianika schoten vol gramschap, omdat een hunner
ouden doodgeschoten was.

Zij zworen den eed: Indien wij allen vandaag sterven, dan sterven
wij. Onze oude zal alleen niet sterven. Vandaag wij sterven ook!

Hij, Mayaka, waar hij verscholen was, kwam te schieten. Maar om zijn
geweer te laden, had hij geen poeder meer.

En zij, de mannen van Kianika, zij drongen in 't hooge gras binnen,
en zij stampten het plat. Zij vonden Mayaka.

Zij vatten hem en zij deden hem veel pijn afzien. Zij leidden hem
tot in 't dorp.

De ouden van 't dorp namen het besluit de mannen van Kinkanga te doen
komen, dat zij de zaak kwamen regelen en den moord betalen.

Maar de jongelingen wilden dat niet hooren, alzoo: Wij, onze oude
is dood, en wij zouden nu Mayaka loslaten, dat zij de zaak komen
regelen. Een van ons is er gestorven; hij ook vandaag, ja, vandaag,
sterven hij zal sterven!

Maar de ouden zegden, alzoo: E, e [219]. Alzoo niet,
jongelingen! Wat! Wij trekken haat op ons lijf en wraak! Waar gij
blijft, waar gaat gij palmwijn koopen? Is 't niet in Kinkanga?

Maar de jongelingen antwoordden, alzoo: Yi [220]! Waarom? Om den
palmwijn? Hebben wij hier geene palmboomen? Wij, wij hebben besloten
hem te dooden. Wat! Gij ouden, gij wilt hem loslaten.

Wel, gij ouden, en wij jongelingen, wij voeren tegen u oorlog,
vermits gij het alzoo wilt. Die gestorven is, is het geen mensch
misschien? Gij, ouden, gij hebt schrik, gij zijt bastaarden! Hoe zijt
gij met uw onderdanen bezorgd? Misschien gelijk wij bezorgd zijn met
dien daar?

Een jongeling werd kwaad en was verbitterd; hij dreef fel den spot
met de ouden. Hij handelde zoo, opdat de ouden ook zouden kwaad en
verbitterd worden, dat zij Mayaka zouden dooden.

En waarlijk, de ouden werden kwaad, en zij zegden, alzoo: Welaan,
gaat dien oorlogsslaaf losmaken, hoort ge!

Zij gingen dien oorlogsslaaf losmaken; de jongelingen waren buiten
adem om hem te dooden, alzoo: Vooruit, wij gaan hem dooden op den
kleigrond, op den kruisweg van Mbusi [221].

Een oude doodde Mayaka; hij plantte zijn draagmes in de borst.

De ouden, alzoo: Wij gaan hem begraven.

Maar de jongelingen liepen rond met hunne geweren, alzoo: Wie een
graf maakt, om dat lijk te begraven, die is ook dood. Wij, wij hakken
't lijk in stukken.

De ouden, alzoo: 't Is wel!

De jongelingen waren wreed en stuur geworden, en zij bedreigden met
dit bedreigen.

De ouden, alzoo: Wel, zoekt een mes!

En zij zochten een mes, en zij scherpten het goed.

Zij hakten hem in stukken. Zij sneden de voeten af; zij sneden 't
hoofd af; zij sneden hem open, haalden de ingewanden er uit; en zij
verdeelden het lijk in twee stukken.

Een man van Mbengo vatte 't hart, ging er mee 't bosch in, en at
het op.

Die van Kinkondongo namen 't hoofd; die van Mboma de voeten; die van
Zulu de armen. 't Mannelijke begroef men, en men plantte op die plaats
een wilden vijgeboom, die er nu nog staat.

De mannen van Kinkanga kwamen de twee rompen koopen. Zij kwamen een
gesneden verken betalen, en negen kruiken palmwijn.

Men gaf hun de twee rompen, die overbleven. Zij gingen ze
begraven. Toen zij ze begraven hadden, spraken zij dit verbod uit,
alzoo: Een mensch van Kianika, dat hij den voet niet zette in Kinkanga;
een mensch van Kinkanga, dat hij den voet niet zette in Kianika! Indien
hij er den voet zet, hij is dood, niet levend.

En zij zetten den voet niet in een andermans dorp, noch die van
Kinkanga, noch die van Kianika [222].


                                                                Kianika.



EEN OORLOGSVERKLARING


Het is lang, lang geleden, dat de ouden verteld hebben: In mijn dorp
was er een opperhoofd; zijn naam was Nsiku. Hij was heel sterk en
sterk om oorlog te voeren.

Op zekeren dag ging hij naar de markt. Zijn schoonzoon, die in een
ander dorp woonde, te Yuba, was ook naar de markt gekomen; hij was
in schuld met zijn schoonvader. Honderd mitakos moest hij nog betalen.

Terwijl de schoonzoon een geweer kocht, hij, de schoonvader, die geld
geleend had, alzoo: Vandaag betaal mijn geld.

Hij, alzoo: Ik bezit het vandaag niet. Hoe zou ik het u geven!

De schoonvader, alzoo: Zoo handelt men met mij niet.

Terwijl zij aan 't twisten en twisten waren, nam een man van Yuba
aarde op in zijne handen, en wierp ze waar de menschen waren [223].

Hij, 't opperhoofd, die sterk en sterk was, en wreed en wreed, zegde
tot zijn mannen, die op de markt waren: Gaat terug naar 't dorp.

Toen zij terug kwamen, beval hij, dat men de oorlogstrommel zou
slaan. En de oorlogstrommel weergalmde en weergalmde.

Hij zelf, hij ging in aller haast naar Yuba, om ze op te hitsen;
hij was vol gramschap.

Toen hij in 't midden van 't dorp kwam, sprak hij, alzoo: Op de markt
hebt gij mij met aarde geworpen, maar vandaag doodt mij.

Zij, zij dreven met hem den spot, alzoo: Omdat gij uw schoonzoon bezit,
is 't daarom dat wij den oorlog zouden voeren?

Hij, alzoo: Neen, neen, 't is daarom niet. Maar 't is omdat gij met
aarde geworpen hebt.

De mannen van Yuba, alzoo: Wel, gij, opperhoofd van Mbengo, begin.

't Opperhoofd trok terug naar zijn dorp, hij riep zijn sterke mannen,
zijn kloeke soldaten bijeen, alzoo: Luma, luma [224]!

De mannen van Yuba trokken ook op ten oorlog, alzoo: He, mannen,
hoort gij de oorlogstrommel, die weergalmt! Vooruit de geweren en
't poeder. Wij treffen ze in den kop. Vooruit!

Waar zij waren, begonnen de mannen van Yuba eerst te schieten; zij
vochten en vochten tot de zon onder de aarde onderging. 's Avonds
konden zij niet veel meer vechten.

Een jongeling van Yuba had zich verstoken in een put, dien men gegraven
had, om een groote rat kimbwa [225] te vangen. Hij was er verstoken
met zijn geweer.

Hij zag 't opperhoofd van Mbengo afkomen, die vol blijdschap was om
den oorlog; hij mikte hem juist; hij schoot; en 't opperhoofd viel
op den grond; hij was gestorven.

De mannen van Mbengo, toen zij hooren schieten hadden, waar hun
opperhoofd gegaan was, gingen naar die plaats, alzoo: Laat ons
gaan. Misschien is 't opperhoofd dood. Misschien hakt men hem in
stukken, indien wij ons niet haasten.

En zij kwamen, zij ontwaarden hun opperhoofd, dat slechts een lijk
was. Zij droegen hem naar hun dorp; zij trokken terug naar den oorlog,
alzoo: Ons opperhoofd is dood; wij, zijn onderdanen, wij zijn hier;
vandaag 't is maar vechten en vechten.

En zij vochten negen dagen lang.

De mannen van Yuba gaven zich over, zij betaalden veel geld, omdat
men 't opperhoofd had doodgeschoten. Men stelde den dag, om de zaak
te regelen.

De gestelde dag was aangebroken.

De mannen van Mbengo namen de oorlogstrommelen en de cimbalen en de
klokjes; zij gingen om de zaak te regelen. De mannen van Yuba kwamen
ook uit hun dorp om 't geschil te vereffenen.

En de avond viel in de streek en de zon stond op, en zij aan 't zoeken
naar de oorzaak van den oorlog.

En zij zochten en zochten, zij vonden de oorzaak.

Maar de mannen van Mbengo hadden gelijk, ter oorzake van de aarde,
die men op de markt geworpen had.

Dat was bij ons, in vroeger tijden een wet, dat men op de markt
met geen aarde mocht werpen, of anders was het oorlog. En die wet
heerschte in gansch de streek.

Dat opperhoofd, toen hij gestorven was, dan regeerden in zijne plaats,
Mfumu [226] Mabeka en Mfumu Nkwa Mbidi en Mfumu Zizi [227]. Alle
drie hadden, de eene na den anderen 't opperbestuur, en dan mijn
oom en zijne twee neven. Toen zij gestorven waren, heerschte Mfumu
Lala. Zijn bijnaam was Ntongo udia magata [228].

Hij verwoestte vele dorpen, en overal boezemde hij schrik in, hij
hing om zijnen hals de ooren der menschen, die hij gedood had.

Toen de Staat hier gekomen is, werd hij achtervolgd; maar hij ging
vluchten naar den anderen kant der rivier Inkisi. Hij is daar vóór
eenigen tijd gestorven. Zijne hoovaardigheid was gedempt.

Nu heerschen er geen opperhoofden meer, gelijk eertijds.

Onze dorpen zijn uitgestorven, en de ouden, die overblijven, hebben
allen moed verloren.


                                                                 Mbengo.



VERHAAL VAN OORLOG


Te Songia kwam altijd een neef in 't huis van zijn oom kouten met zijne
moei, en dat tateren begon, wanneer de oom niet thuis was in 't dorp.

't Opperhoofd van 't dorp, Ta Nuna, alzoo: Wo! Gij, Nzengo, gij
komt hier slechte zaken uitsteken; in 't huis van uwen oom komt gij
onkuischheid doen. Wat, gij een wangedrocht van uwe moeder, alle
dagen komt gij mij alzoo in 't dorp uitlachen.

En hij ging zijn geweer halen. Terwijl zij vochten en vochten, 't
geweer, toen hij het aanlegde, 't schot ging af, en 't poeder kwam
Nzengo in zijn voet treffen.

En Nzengo trok met vele pijn naar zijn dorp op.

't Opperhoofd van 't dorp en de ouden bevolen, alzoo: Neemt al de
zaken, gaat ze verbergen!

Verscheidene vrouwen aan 't weenen waren zij.

't Gebeurde verspreidde zich in de dorpen.

De mannen van Kingombe kwamen af, alzoo: Betaalt de boete. Indien
gij geen boete betaalt, uw dorp het sterft [229].

De mannen van Songia namen negentig mitakos en gaven ze; zij gingen
eene geit halen, en zij gaven ze!

Daarna trokken de mannen van Kingombe op.

En alzoo, de eene na den anderen, kwamen de mannen van Kiyala af en
van Nlondo en van Kibangu, en zij gaven de mitakos en de geiten.

Eindelijk kwamen de mannen van Zunzi af, alzoo: Betaalt de boete.

Zij namen de mitakos, en zij gaven ze, alzoo: Gaat terug, morgen zult
gij de geit ontvangen.

Zij trokken op. Toen zij aan 't uiteinde van 't dorp kwamen, staken
zij 't groote woud in brand.

De mannen van Songia: Wij, wij hebben onze boete betaald, wel nu,
zij, zij hebben ons woud in brand gestoken. Vooruit, onderdanen,
vat uwe geweren. Wij volgen ze.

Zij, de mannen van Zunzi, aan 't spotten waren zij.

En zij namen ook hunne geweren in hun dorp en zij kwamen terug. En
zij vochten en vochten.

De mannen van Songia, toen zij schoten, schoten 't opperhoofd van
Zunzi dood.

En de mannen van Zunzi begonnen te roepen, terwijl zij met de hand
op den mond sloegen, in de richting van hun dorp. Toen zij afkwamen,
die in 't dorp gebleven waren, alzoo: Vooruit, jongens, gaat de mannen
verwittigen van de volgende dorpen: Kingombe, Nlondo, Kiyala en Boko,
dat zij de mannen van Songia komen omringen.

Toen zij kwamen, omringden zij heel 't bosch.

Heel 't dorp van Songia was 't bosch binnengedrongen.

En men voerde oorlog en oorlog.

De mannen van Zunzi konden geen mensch dooden van Songia.

De mannen van Songia, alzoo: Wel, vooruit, gaat zeggen dat wij willen
onderhandelen.

En zij zonden de onderhandelaars op.

De mannen van Zunzi, alzoo: Wel, gaat terug, dat zij oorlogsslaven
geven!

En zij regelden en regelden de zaak, en men kwam overeen om drie
oorlogsslaven te geven.

Toen zij de drie oorlogsslaven gegeven hadden, trokken zij er mede
op naar Zunzi, en de mannen van Zunzi hakten ze dood. De hoofden ging
men leggen, waar men 't opperhoofd begraven had. En zij riepen, alzoo:
De mannen van Songia hebben ons opperhoofd gedood, iedere mensch die
zot is, dat hij ga, dat hij ga eten te Songia.

Zoo riepen zij heel hun dorp door.

Dat spreekwoord hoort men nog tot op dezer dagen.


                                                                 Songia.



OORLOGSLISTEN


In tijd van oorlog, omringt men heel 't dorp met eene haag, die men
kibangu noemt. Dan legt men scherp en snijdend gras en doornen in de
wegen, die in 't dorp komen.

In 't midden van den weg graaft men een put; men legt er doornen in,
wel honderd; men zet ze recht in 't midden van den put. Als men ze
er in geplant heeft, dan legt men bladeren boven den put; boven op
legt men aarde, en alzoo is de put effen met den weg.

Wanneer de vijand 's nachts komt en besloten heeft menschen te
vermoorden, maar als hij op dien weg komt, dan valt zijn been in den
put, en heel zijn been zit vol doornen, die diep in 't vleesch dringen.

Indien hij geen broeder heeft, om hem weg te dragen, wanneer 't weder
klaar geworden is, zeggen de menschen van 't dorp, alzoo: Laat ons
naar de putten gaan zien.

Zij vinden er den vijand, dien zij vermoorden.


                                                                 Songia.



HET LIED DER OUDEN [230]


De ouden zegden, alzoo: Gij kinderen, die vreugde, waarmede gij
opgebracht en verzorgd zijt, later zult gij ze zien. Zij komen, de
menschen, die wit zijn; zij zijn als ons maniokmeel zoo wit. Dien dag,
als zij afkomen, wij, de ouden zijn uitgestorven en doodgegaan. Gij
blijft achter en gij zult dat zien.

Zij, de kinderen, alzoo: En die menschen van waar komen zij?

Zij, de ouden, alzoo: He, wij weten het niet, hoort ge!

Andere ouden zegden, alzoo: Hoort ge, van Europa komen zij.

Zij, de kinderen, alzoo: Wel, dat Europa, waar is 't? De plaats,
waar is 't?

De ouden toonden met hunnen vinger, alzoo: De plaats daar achter de
bergen, waar de zon ondergaat [231].

Zij, de kinderen, alzoo: En als zij hier komen, wat komen zij hier
doen?

De ouden, alzoo: Dit land, het onze, komen zij dooden.

Onze ouden zijn doodgegaan. Zij, de blanken, hebben ons land
ingenomen. Wat onze ouden vertelden, wij hebben het gezien. Wij, de
kinderen, wij zijn gebleven, wij zijn gevallen in plagen van allen
aard. De blanken, hebben wij ze niet gezien? Zoo hebben onze ouden
geen leugen verteld, zij hebben de waarheid gezegd.


                                                                Kianika.



NA NSESA EN ZIJN NEEF


De neef van Na Nsesa had vischfuiken vervaardigd, en hij was ze gaan
leggen in 't water.

'S morgens, toen hij wakker werd, zegde hij, alzoo: Ik zal gaan;
ik ga mijne vischfuiken ledigen.

Hij trok naar de rivier, en hij kwam aan den eersten fuik aan. Hij
was vol ngola [232]. Hij trok dezen uit 't water en daar werd hem iets
geworpen. Hij ging loopen tot in het dorp, en hij zegde tot zijn oom,
Na [233] Nsesa, alzoo: Ziehier, gisteren had ik mijne vischfuiken in
't water gelegd, en vandaag, dezen morgend, ging ik ze ledigen. Ik
kwam aan den eersten fuik, ik beproefde om dezen er uit te trekken,
hij was vol ngola. Terwijl ik den fuik uit het water trok, werd er
mij iets geworpen; maar ga met mij, gij, mijn oude, misschien is er
een wild dier.

Hij, de oom, hij nam zijn geweer, alzoo: Wel, 't is goed, vooruit!

En zij gingen, en zij kwamen aan de fuiken, en de neef toonde, alzoo:
Hier heeft men mij iets geworpen; maar laat ons rivierafwaarts gaan.

Zij gingen en zij ledigden de fuiken. De fuiken waren vol visschen,
de fuiken waren te klein. Zij kwamen aan den laatsten fuik, die veel
grooter was. Hij was vol visschen. Toen zij dezen wilden uit het
water trekken, werd er weer iets geworpen. Zij namen de fuiken op,
en gingen loopen tot in hun dorp.

Zij zaten neer, zij legden de visschen bijeen; ngola waren er in
overvloed.

De neef sprak, alzoo: Wel, Na Nsesa, neem ngola en bereid ze.

Maar hij zegde zoo: Bereid gij ze!

En de neef had de ngola voorbereid. Hij nam den pot van 't vuur en
sprak: He, beste oom, de ngola zijn gereed. Kom, wij gaan eten.

Na Nsesa kwam af, en zij begonnen te eten.

Toen zij aten, viel Na Nsesa op den grond; hij had stuiptrekkingen
in den buik en in 't hoofd.

De ouden, die dat zagen, zegden: Gaat naar den toovenaar, misschien
lagen er toovermiddelen in 't water. Ziet naar toovenaars uit, om
hem te heelen.

Een toovenaar kwam, en heelde hem, en hij sprak: Doet nog eenen komen.

Wanneer zij hem deden komen, was Na Nsesa een lijk.

De menschen waren verwonderd en zij zegden: Die zaak, van waar komt
zij? Zag men zoo iets, toen onze ouden leefden. Hoe! Ngola waren er
in overvloed.

Eenigen tijd daarna, was de neef ook ziek.

De ouden waren verwonderd en zij zegden: Zeker, dit alles is van
Europa gekomen.

Andere ouden zegden, alzoo: Zekerlijk is het dit, dat onze dorpen doet
uitsterven. Wel, hebben wij de blanken niet gezien? Wij zien ze nog.


                                                                Kibangu.



DIDACTISCHE VERHALEN


DE MELAATSCHE EN DE GIERIGE VROUW


Een man, die van de melaatschheid getroffen was, kwam uit het bosch met
zijne honden. Hij was gaan jagen. De groote hitte had hem aangetast.

Wel, ik zal aan 't land aankomen, waar de vrouwen bezig zijn met
aardnoten uit te doen. Indien zij mij geen aardnoten geven, ten minste
zal ik toch water vragen en zij zullen mij dat niet weigeren.

En hij, de melaatsche, hij kwam aan 't eerste stuk land, en hij
vroeg aan een vrouw: Och, mama, vrouw, geef mij water, och, moeder,
ik sterf van den dorst.

Maar zij, de vrouw, sprak, alzoo: I, gij, den dien, aan u zou ik
mijn water geven. Neen, neen, neen! Geen water ik. A! Ik zou u mijn
water geven. A! Gij zoudt uit mijne kruik willen drinken, gij moest
uit uwe handen drinken.

En hij vervolgde: Och, moeder, gij geeft mij geen water, giet mij
dan een beetje, ware 't slechts in een blad.

Maar de vrouw bleef versteend: Ik heb geen water voor u.

Een andere vrouw, die op een anderen hoek van 't land aan 't werken
was, toen zij dit hoorde, riep den melaatsche: Wel, drink uit mijne
kruik, beste man!

En hij kwam af.

Wel, drink uit mijne kruik!

Maar hij zegde: Neen, neen, ik wil niet, moeder, giet een beetje in
mijne handen en alzoo zal ik drinken.

Maar de vrouw: Drink uit mijne kruik, vader.

Toen hij gedronken had, zegde de vrouw, alzoo: Zoo ik zie, uwe honden
hebben de keel ook droog, want zij blazen hard, geef ze ook te drinken.

De man, toen hij gedronken had, haalde adem in: 't Is goed, mama,
beste vrouw, zegde hij, ik bedank u hartelijk, mama.

Dan gaf zij hem nog een klein mandeken met aardnoten.

De man trok dan een heel stuk vleesch uit zijn weitasch en hij gaf
het haar.

Maar toen zij het vleesch aangenomen had, werd zij met schrik bevangen.

De melaatsche sprak dan: Vrees niet, moeder; toe, eet uw vleesch maar
gerust in uw dorp. De melaatschheid kan u daarom niet aantasten. Maar
die vrouw daar, die mij water geweigerd heeft, zeg mij eens den naam
van hare familie!

En de vrouw zegde den naam: Ba Kinti ndumbu nkasa mayala [234]!

Wel, zegde de melaatsche, terwijl hij zijn hoofd wreef [235]:
A! Zie, Ba Kinti ndumbu nkasa mayala, vermits zij mij water geweigerd
hebben, indien zij kinderen voortbrengen of indien de kinderen zich
vermenigvuldigen in hunne familie, zoo zij vleesch eten van een
dier, dat eene gespikkelde huid heeft, dat zij naar hunne linker-
en rechterzijde zien, en de melaatschheid zal ze aantasten, en hunne
kinderen en hunne klein-kinderen, ik verwensch ze allen met mijne
betooveringen.

Zoo sprak hij en hij verdween.



Waar hij ze gelaten had, ging de tijd door. De ouden van 't dorp
hadden een reebok [236] in hun dorp geschoten. Toen zij dit hadden
in stukken gehakt, verdeelden zij het vleesch. De vrouw, die water
geweigerd had, kreeg ook haar deel. Zij maakte het gereed en zij at
het. Toen men geslapen had, 's morgens vroeg, toen zij wakker werd,
bezag zij haar lichaam vol wonden en plekken van de melaatschheid;
over heel haar lichaam een enkele wonde.

Hare man sprak dus: He! Wat is dat, wat hebt gij gekregen!

Ik weet niet, zegde de vrouw, van waar dit komt, al die wonden en
plekken. Dezen nacht heb ik dit opgevat.

En de man: Dit, dit weet ik hoegenaamd niet. Mijne vrouw is gisteren
naar 't veld geweest, en toen zij terugkwam in mijne hut, was zij
heel net en schoon. En nu, dezen nacht, gedurende onzen slaap, heel
haar lichaam is vol plekken van de melaatschheid. Wacht een beetje,
ik wil het weten, ik ga bij den toovenaar, om te weten wat het is.

Terwijl hij dit zegde, had zijn andere vrouw, die in een ander huis
woonde, alles afgeluisterd, en zij sprak, aldus: Kom, ik zal u alles
vertellen.

De man kwam af. En de vrouw zegde hem: Gij, mijn man, gij zegt:
Ik ga den toovenaar raadplegen. Maar heel de zaak is klaar.

En de man: Ach, spreek, vrouw. Gij zijt gaan werken in 't veld met
haar. Wat hebt gij gezien?

De vrouw sprak dus: Over eenigen tijd gingen wij naar 't veld om de
aardnoten uit te doen. Toen wij aan 't water kwamen, eenieder vulde
zijne kruik: ik de mijne en zij de hare. De kinderen ook vulden hunne
kruiken. Toen wij in 't veld kwamen, deden wij aardnoten uit. Terwijl
wij bezig waren, rond den noen, zie, daar kwam een man met zijn
geweer af en met zijn honden. Toen hij aan den hoek van 't land kwam,
waar uwe vrouw werkte, vroeg hij haar te drinken: Och, gij, mama,
goede vrouw, kom, geef mij een beetje water, mama, opdat ik drinke.

Maar die vrouw, ziet ge, antwoordde hem aldus: Gij, zoo een walgelijke,
met uw heel lijf vol plekken, ik zou u mijn water geven! Ik heb geen
water voor u.

En hij, de man, hij was aan 't vragen en smeeken: Och, kom, doe dan
een weinig water in een blad!

En zij, daarop: Loop weg van hier. Hebben de Ba Kinti ndumbu nkasa
mayala u naar hier gezonden?

Toen ik dit hoorde, heb ik den armen sukkelaar geroepen: Och, vader,
beste man, kom, drink hier van mijn water.

Toen hij kwam, zegde hij: Schenk in mijne handen en alzoo zal ik
drinken.

Maar ik had dat niet gaarne, ik. Drink uit mijne kruik, vader. Ik
walg niet daarvan.

Toen hij gedronken had, laafde hij ook zijne honden. Daarop gaf ik
hem nog een korfje met aardnoten. En hij, hij trok een schoon stuk
vleesch uit zijn weitasch en hij gaf het mij, toen hij zegde, alzoo:
Neem aan, eet het maar, vrees niet, de melaatschheid kunt gij niet
opdoen. Maar de vrouw, die mij water geweigerd heeft, zeg mij eens
de naam van hare familie, welke is hij?

En ik, toen ik hem den naam gezegd had: Ba Kinti ndumbu nkasa
mayala! Hij, terwijl hij zijnen kop wreef, hij betooverde de
familie met zijne verwenschingen: Zie, Ba Kinti ndumbu nkasa mayala,
vermits zij mij water geweigerd hebben, in hunne familie als zij
kinderen voortbrengen ofwel indien de kinderen zich vermenigvuldigen,
gespikkelde beesten, als zij daarvan eten, dan zitten zij met de
melaatschheid, dat zij dan naar hunne zijde kijken, en hunne kinderen,
als zij groot geworden zijn, en de kleinkinderen van hunne kinderen
enz. enz.

Toen hij dat gezegd had, trok hij op.

Wij ook, toen wij de aardnoten vergaderd hadden, toen onze mandekens
gevuld waren, trokken wij terug naar 't dorp. Toen wij in 't dorp
kwamen, 's avonds, hoort ge, ik wilde u alles vertellen, maar ik was
het vergeten.

A! Ziet ge wel, dien reebok, dien men geschoten heeft en dien men
verdeeld heeft, heeft zij daarvan niet geëten?

De man antwoordde: Zij ook heeft er van geëten. Toen zij ervan geëten
had, gingen wij slapen. En 's morgens vroeg, toen zij wakker werd,
bezag zij haar lichaam vol plekken van de melaatschheid.

En de vrouw zegde daarop: Indien de melaatsche haar betooverd heeft
met zijne verwenschingen, waarom dan wilt gij uw geld voor niet aan
den toovenaar geven? De zaak is geheel en al klaar. Hoe zoudt gij
het anders aanleggen?

De man liet dus alles zoo maar.

Die vrouw, die water geweigerd had, was alle dagen ziek, de
melaatschheid lag over geheel haar lichaam en hare kinderen en in
hare gansche familie. Als men het ongeluk had van eene gespikkelde
beest te eten, had men voorzeker de melaatschheid.

Deze wreede ziekte van den melaatsche bleef zich vasthechten in deze
familie, ter oorzake van die vrouw, die water geweigerd had aan dien
melaatsche [237].


                                                                Kianika.



DE MAN IN DEN STAMPERSBLOK [238]


Een jongeling ging om zijn verloofde te bezoeken. Toen hij in zijn
verwantschap aankwam, slachtte men hem kiekens. En zij aten.

Den volgenden dag waren er geen kiekens meer. De vrouwen stampten
boonen in den stampersblok. Zij legden ze op een schotel. Toen zij
hem de schotel droegen hij, de jongeling, hij wilde niet, alzoo: Wij,
in onze streek, wij eten dat nooit.

Hij sprak alzoo, opdat zij hem kiekens zouden slachten. Maar de vrouwen
droegen de boonen weg, namen hunne korven en mandekens en gingen
naar 't hooge gras. Hij, hij bleef zitten in de warmte van 't dorp,
hij wist niet waar henen, 't was een dorp van vreemdelingen. Wat
hij zoude eten, niets. Hij begon honger te krijgen, en hij begon
zich te berouwen, alzoo: Wo! E ngwa mono tata [239]! Ai! He, moeder,
ik vader, de schaamte eet mij op. Toen zij mij boonen gaven, ik, ik
eet geene boonen. Waarlijk, de jonkheid heeft mij bedrogen. Wacht,
ik ga ten minste den stampersblok uitlekken.

En hij ging, hij stak zijn kop in de opening van den blok; hij lekte
en lekte.

Toen hoorde hij iemand, die aankwam en die sprak. Hij wilde er den
kop uittrekken; maar de kop, hij kwam er niet uit, hij lag er in vast.

Hij, alzoo: Zie, ik ben er in vastgehecht.

Hij droeg den stampersblok en ging er mee tot op den vuilnishoop,
achter de hut; en hij ging daar liggen onder het drooge gras.

De menschen, toen zij terugkwamen in 't dorp, toen zij rondzagen naar
hunnen schoonzoon, hij was er niet.

Zij spraken, alzoo: Wel, onze vader schoonzoon, waar hij gegaan is,
waar is 't? Aan 't wandelen is hij misschien.

Toen zij 't huis hadden uitgekeerd, riepen zij een kleine, alzoo:
Neem aan, ga dit veegsel op den vuilnishoop werpen.

De kleine, toen hij ging naar den vuilnishoop, zag den
stampersblok. Een mensch lag er in vastgehecht. De kleine begon te
roepen, terwijl hij op den mond met de handen sloeg: He, la, la, la,
la! He, ouden, komt rap! Wie is er in den stampersblok gestorven?

De ouden kwamen toegeloopen, en zij zagen den jongeling. Zij beproefden
hem er uit te trekken. Maar om er uit te komen, hij kwam er niet
uit. Dan leidden zij hem met den stampersblok tot in 't midden van
het plein, en zij sloegen den blok in stukken.

De jongeling, toen hij er uitkwam, deed zijne oogen wijd open; hij
keek naar omhoog vol schaamte.

Toen de avond gevallen was, haastte hij zich weg en trok op. En hij
sprak, alzoo: Mijne vrouw is hier, ik zoek mijne vrouw niet meer. Hoe
zou ik nog hier komen? En hij trok op voor altijd, vol schaamte.

Indien een jongeling naar 't dorp van zijn verloofde gaat, als men
hem iets te eten geeft, en hij, als hij zegt: Ik, ik eet dat niet,
dan vertelt men het spreekwoord: Eet maar, jongen, anders blijft uw
kop in den stampersblok.


                                                                Kianika.



DE SPRINKHAAN EN DE GAZELLE


In 't dorp waren er veel jongens. Maar twee jongens beminden malkander:
een oude en een jongere.

Laat ons gaan, wij gaan wandelen in 't hooge gras, zoo zegden zij.

Zij gingen, zij wandelden. Zij vonden niets. Maar de oude had een
sprinkhaan gevangen. De jongste had niets gevangen. Zij klommen
naar 't dorp op. De kleine ging een luku [240] halen in 't huis van
zijn moeder.

De oudste ook met zijn luku. De oudste had den sprinkhaan gebraden. De
jongste vroeg hem: He, Yaya [241], geef mij een stuk sprinkhaan,
opdat ik mijn luku ete.

Maar de oudste antwoordde: Ik wil niet, ik geef niets. Gij, waarom
hebt gij geen sprinkhaan gevangen?

De oudste at, 't was gedaan. De jongste droeg den luku terug in
't huis zijner moeder. Hij zweeg.

Maar de zon was achter de bergen verdwenen; zij sliepen; de zon was
opgestaan, en was vol vreugde.

Zij gingen weer wandelen. Toen zij in 't hooge gras binnengingen, zag
de kleine een gazelle, die gestorven was. Hij nam haar op, riep den
oudste alzoo: He, mijn vriend, ik heb mijn gazelle gepakt, zij is dood.

Hij, de oudste, kwam af, toen hij zegde: He, vriendlief, ons vleesch.

Hij, de kleine, antwoordde: He, Yaya, onze sprinkhaan.

Dan droeg de kleine zijn vleesch, hij alleen. En de oudste begon te
smeeken: He, mijn kleine vriend, geef mij, was 't maar een stuksken.

Maar de kleine wilde niet: Ik wil niet. Waarom hebt gij uw gazelle
ook niet gepakt?

Zij gingen de zaak regelen bij de ouden van 't dorp.

Den kleine gaf men gelijk; hij at zijn vleesch op, hij alleen.

De oudste werd berispt en uitgelachen.


                                                                  Kongo.



DE HAK EN DE PARELS


In een dorp waren er vier familiestammen. In een familiestam stierf
er een mensch. Men ging een oude hak leenen aan een vrouw van een
anderen stam, om het graf voor 't lijk te graven. Zij groeven het graf;
de put was gemaakt.

Maar men liet die oude hak in den put bij vergissing. En zij kwamen
't dorp in, om 't lijk te halen.

Maar de moeder, die haar gestorven kind bezat, had niet gaarne dat
men het seffens begroef, omdat er veel droefheid in haar hart was;
zij wilde dat men het tegen den avond begroef.

Maar 't opperhoofd van den stam zegde zoo: Laat zoo, dat men het lijk
nu begrave. Al weent en weent gij, kunt gij het kind doen verrijzen?

De moeder luisterde naar 't opperhoofd, en zij liet het kind seffens
begraven. Men nam het lijk, en men ging het begraven. Maar die hak
bleef beneden in den put bij vergissing en men begroef het lijk,
en men kwam terug in 't dorp.

Die vrouw, die hare hak geleend had, vroeg ze en zegde: Geeft mij
mijne hak terug! Gij hebt immers 't lijk begraven.

Men antwoordde haar: Wacht, wij nemen uwe hak, zij is misschien in
huis gebleven.

Zij gingen in huis zien, maar zij was er niet. Zij gingen zoeken op
't graf van 't lijk, zij zagen haar niet. Zij kwamen in 't dorp terug,
en zij zegden aan de vrouw, alzoo: Uwe hak, zij is misschien in den
put begraven! Wij hebben haar niet gezien. Ziehier, een nieuwe.

Maar zij, zij wilde niet: Neen, neen, ga mijne hak opgraven, zij is
in den put gebleven, wel ga uw lijk opgraven.

De moeder, die haar gestorven kind bezat, toen zij dat hoorde, had
veel droefheid, omdat die vrouw beval het lijk weer op te graven,
om hare hak, die van onder gebleven was, er uit te halen. Zij, de
moeder, zij nam drie splinternieuwe hakken, en ging ze betalen.

Maar de vrouw, zij wilde dat niet en zegde: Gaat mijne hak weer
opgraven en die alleen.

En men zegde: 't Is wel!

En men ging die hak opgraven met veel droefheid en tranen [242].

Zij gaven hare hak terug. Zij nam ze aan.

Eenigen tijd daarna sloten zij weer vriendschap te zamen, zij verbleven
in 't dorp. En de tijd om te eten verdween, en de tijd om te slapen
verdween.



Op zekeren dag had die vrouw, die hare hak uit den put doen halen had,
een kind gebaard, 't was een meisje.

En zij, de moeder, die aan haar kind gestorven was, had nog een
jongen. Zij had hem parels gegeven: een heel halssnoer.

Die twee kinderen waren in de warmte van 't dorp gezeten, terwijl de
moeders naar 't hooge gras gingen.

Het kind van de vrouw, die hare hak bezat, nam het paarlen
halssnoer. Het halssnoer ging los. Het kind nam een parel, legde ze
in den mond; zij werd ingeslikt en verdween in den buik.

In den namiddag, toen de wind opgekomen was, kwamen de moeders naar
't dorp terug. De jongen vertelde aan zijn moeder, alzoo: He, mama,
het parelsnoer is losgeraakt; maar 't kind van de die daar heeft een
parel ingeslikt.

De moeder vroeg, alzoo: Het kind van wie, vader?

De jongen zegde, alzoo: Het kind van de moeder, die u de hak heeft
doen teruggeven.

De moeder werd barsch en stuur, en zij zegde: Zij gaat het nu bekoopen,
wacht, ik ga, dat zij het kind doode! Ik neem mijn parel.

En zij ging, en zij kwam aan 't uiteinde van 't dorp aan, en zij begon
vol gramschap te spreken, alzoo: Breng uw kind hier. De mannen dooden
het en hakken het in stukken. Dat zij mijn parel er uit nemen! Uw
kind heeft ze ingeslikt.

En die moeder werd droevig en droevig, en zij zegde: He, zuster,
doe dat niet. Dat meisje, aan wien gij uw naam gegeven hebt, zoudt
gij het dooden?

Maar zij, aldus: Ik, de hak, ben ik ze niet gaan opgraven. Gij
weet het. Hebt gij het zoo gelaten, hebt gij een splinternieuwe hak
aangenomen, die ik u wilde betalen? Ik ook vandaag, dood uw kind,
ik neem mijn parel en ik ga weg.

Zij, de moeder, wilde niet en zij zegde, alzoo: Laat ons de ouden
vereenigen, dat zij de zaak regelen.

Zij vereenigden de ouden, en men regelde de zaak.

Eerst sprak die vrouw, die gestorven was aan haar kind, alzoo:
Luistert, gij ouden. Ik, toen ik gestorven was aan mijn kind, toen
ik haar een oude hak ging leenen, bleef de hak bij vergissing in den
put. Toen kwam ik en ik wilde eene nieuwe hak betalen; maar de nieuwe
hak, zij wilde ze niet, en zij zegde, alzoo: Ga het lijk opgraven, ik
neem mijn hak. Ik zegde vol droefheid in 't hart, alzoo: 't Is wel, en
die oude hak ben ik gaan opgraven. Die wraak heeft zij op mij gewroken.

En nu vandaag haar kind heeft mijn parel ingeslikt. Dat kind, zeg ik,
dat zij het doode, dat zij het in stukken hakke, ik neem mijn parel.

Wel, gij ouden, op deze plaats waar gij vereenigd zijt, wie geeft
gij ongelijk, en wie geeft gij gelijk?

De ouden gaven het woord aan die andere vrouw. Maar zij zat daar
droevig en droevig, en zij wist niets te zeggen.

De ouden zegden, alzoo: Welaan gaat uw kind halen, dat men het doode!

En zij ging haar kind halen, vol droefheid en droefheid. Zij gaf het
aan de ouden; men doodde het en men sneed het open. De andere vrouw
nam haar parel en zij trok op.

De moeder, wier kind men gedood had, ging haar kinderlijkje begraven,
met tranen en tranen.

Hare zusters zegden haar: Ziet ge wel, zuster, die de wraak voorafgaat,
hij niet; maar die de wraak volgt, 't is hij, die redetwist [243]. Ziet
ge wel, uw kind, waaraan zij haren naam gegeven had, heeft zij in
stukken doen hakken.

Nu neem er een andere, waar zult gij het halen?

En de menschen van 't dorp joegen haar weg, omdat zij haar schoon
kind had laten vermoorden.


                                                                Kianika.



DE GIERIGE VROUW EN DE MANIOK


In een dorp waren er twee vrouwen, die te zamen gingen naar de
maniokvelden.

Op zekeren dag, toen zij naar 't veld gingen, om maniok uit te doen,
trokken zij maniok uit; 't was gedaan.

Dan kapten zij de stokken er van af; 't was gedaan; zij legden den
maniok op hun mandeken. Een trok voorop op den weg.

Maar toen zij op den weg kwam, kwam zij een bende Bambata tegen,
die haar maniok vroegen, en zegden: He, vrouw, geef ons maniok.

Maar zij wilde niets geven.

Zij antwoordden, aldus: 't Is wel, trek maar op.

En de vrouw ging verder.

Zij, de Bambata, kwamen verder. En zij kwamen de andere vrouw tegen,
die achteruit gebleven was.

Zij vroegen haar weer, alzoo: He, mama, goede vrouw, geef ons maniok.

Zij antwoordde hun: Wel, komt, komt eens proeven.

Zij legde haar mandeken op den grond. Zij proefden den maniok. 't
Was gedaan.

Zij vroeg, alzoo: Wel, is 't genoeg?

Zij antwoordden: 't Is genoeg.

Zij zegde hun, alzoo: Neemt er een weinig mede.

Zij namen maniok mede.

Dan droeg de vrouw haar mandeken met maniok en volgde de andere vrouw,
die voorop gegaan was.

Toen zij kwamen aan den dijk, waar de maniok moest rotten, de vrouw,
die voorop gegaan was, toen zij 't mandeken wilde afwerpen, maar
't mandeken bleef vastgehecht op den kop. Zij begon te weenen.

Die andere vrouw dacht, alzoo: Misschien ik ook, ik zal alzoo varen.

Maar zij wierp haar mandeken van haren kop af, en haar maniok viel
op den grond.

Maar die andere, 't mandeken bleef zich aan haren kop vasthechten
met den maniok. Zij weende en weende, zij hief een lied aan, alzoo:
Gij verwondert u. 't Gras wast op mijnen kop. Maar zij vroegen mij
maniok. O, o, o, o, ik ben een gierige vrouw.

En zij weende, zij weende. Zij stierf om hare gierigheid.


                                                                 Kiduma.



NA MONI MAMBU [244]


Na Moni Mambu kwam uit zijn dorp, en hij ging tot op de markt. Hij
kocht er luku en vleesch, alzoo: Ik zal gaan langs den weg van de
vallei naar 't dorp van Ma Kiula [245].

En hij kwam tot in 't dorp van Ma Kiula. Maar op 't uiteinde van
't dorp waren er twee broeders, die van dezelfde moeder geboren
waren. Sedert hunne geboorte, wisten zij niet wat twisten was, maar
altijd lachen en lachen, en goed overeenkomen, de oudste en de jongste.

Hij, Na Moni Mambu, kwam aan hunne hut. De avond was gevallen, en
hij vroeg hun, alzoo: Gij, zijt gij van eene zelfde moeder geboren?

Zij, alzoo: Ja, wij zijn van een zelfde moeder geboren; maar wij
weten niet wat twisten is.

Na Moni Mambu riep uit, alzoo: He! Gij, gij weet niet wat twisten is!

Zij, alzoo: Wij, wij twisten nooit. Wij zijn geboren van een zelfde
moeder, zouden wij twisten?

De avond was gevallen en zij sliepen. Na Moni Mambu ging 's nachts
de hut uit, ging naar 't water en ging een bad nemen, want het was
stikkend heet.

En hij kwam terug in 't dorp, alzoo: Wie zet de fuiken in 't water?

De jongste, alzoo: Ik.

Hij, alzoo: De oudste, wat werk doet hij?

De jongste, alzoo: Mijn oudste, hij trekt palmwijn.

Na Moni Mambu, toen hij dat hoorde, nam eenen hoepel om op de
palmboomen te klimmen. Hij klom op al de palmboomen en deed er al de
palmkruiken af. En hij ging naar 't water met deze kruiken.

En hij ging ze in de plaats leggen waar de fuiken waren. De fuiken,
ging hij op de palmboomen vervangen.

Toen de zon opgestaan was, ging de jongste de vischfuiken ledigen. De
oudste ging palmwijn trekken.

De kleine kwam aan 't water en hij was aan 't spreken, alzoo: Wie heeft
de palmkruiken in 't water gelegd in de plaats van mijne vischfuiken?

De oudste ook kwam aan de palmboomen en hij was aan 't spreken, alzoo:
Wie heeft de vischfuiken gelegd aan mijne palmboomen? De palmkruiken,
hebben zij er alle afgedaan.

En zij kwamen malkander tegen, hij de oudste, en hij de jongste. En
zij twistten en twistten.

Hij, de jongste, alzoo: Gij, mijn oudste, gij hebt de palmkruiken in
't water gelegd.

Hij, de oudste, alzoo: Gij, gij hebt de vischfuiken aan mijne
palmboomen gehangen.

De jongste verweet, alzoo: Uwe moeder [246]!

De oudste ook verweet, alzoo: Gij, ook, uwe moeder!

En zij vochten en vochten.

Na Moni Mambu kwam uit de hut, en hij lachte ze uit, terwijl hij met
de hand op den mond sloeg, alzoo: Wel hoe? Ziet ge, gij weet niet
wat twisten is, ik, ik heb u bedrogen.

En hij lachte ze weer uit, en hij ging loopen. En hij kwam tot in
zijn dorp.


                                                               Kingombe.



EEN VERGIFTIGING


In een dorp was er een slechte vrouw. Op zekeren dag had die vrouw
honderd en tien mitakos. De Nkandu was aangekomen. 's Morgens, als
zij opstond, ging zij naar de rivier om haar te wasschen. Zij kwam
terug, braadde een palmnoot in 't vuur. De palmnoot was voorbereid;
zij deed er de schors af, en zij bestreek er het aangezicht mede,
om zich als een schoone maagd voor te stellen.

Maar in het dorp kende men haar, als een oud verfronseld wijf, die
vijf kinderen had gebaard, twee meisjes en drie jongens.

Toen zij op de markt kwam, zag zij drie maniokbollen, die men op
de markt kwam dragen. Zij wachtte op den weg en zij vroeg: Die
maniokbollen, zijn zij mij te verkoopen?

Die hare maniokbollen bezat, antwoordde: Ja, zij zijn te verkoopen.

Zij vroeg: Hoeveel voor eenen bol?

De verkoopster antwoordde: Veertig, veertig.

Zij dan: He, zuster, neem dertig, dertig voor een maniokbol.

Wel, 't is goed, betaal de mitakos.

Zij nam het mandeken, dat zij op den kop droeg, haalde er negentig
mitakos uit, betaalde de drie maniokbollen, en zij trok op. Op haar
mandeken lagen er nog twintig mitakos op. Zij ging terug naar de
markt, zij kocht meloenzaad voor tien mitakos, kocht zout voor vijf,
en rupsen voor vijf.

Haar kind had zij ook vijftig mitakos gegeven; het kocht ook zijne
zaken en zij trokken terug naar hun dorp.

Toen de moeder thuis kwam, brak zij hare maniokbollen, legde ze in
de zon; maar de zon was niet sterk.

De maniokbollen, zij droogden niet en zij zegde: Ik zal naar 't bosch
gaan, om brandhout te rapen, en mijne zaken te drogen.

Zij kwam in 't bosch aan, en zij vond er droog nsasahout, dat
afgevallen was bij onweerswind. Zij brak het hout. Het brandhout was
overvloedig. Dan zocht zij witte slingerplanten, en bond een bussel
hout vast.

Zij kwam terug, terwijl zij den bussel op den kop droeg. Zij kwam zien
of haar gekochte zaken droog waren; maar zij waren nog niet droog. Zij
nam ze en ging ze leggen op een berd. De avond was gevallen, zij stak
een groot vuur aan, opdat de zaken zouden drogen, en zij sliep in.

's Morgens vroeg, toen zij wakker werd, bezag zij de zaken of zij droog
waren. En zij zag, dat ze droog waren; zij nam haar kalebas en haar
kruik en zij ging naar de rivier; zij kwam er aan, zij waschte handen
en voeten en mond; en dan putte zij water. 't Was gedaan. De kruiken
waren vol. Zij kwam terug, kwam in 't dorp aan en wachtte een weinig.

't Weder was schoon geworden. De mannen gingen jagen; anderen gingen
naar hun werk, 't bosch afkappen. De vrouwen ook gingen naar 't hooge
gras, om aardnoten aan te aarden; anderen om visschen te vangen in
de vijvers, waar zij plassen water ledigden.

In het dorp waren slechts de kleine kinderen gebleven. Zij, de vrouw
ook, begon hare maniokbollen te stampen in den stampersblok. Zij
had gestampt, 't was gedaan. Zij ziftte het maniokmeel. Het ziften
was gedaan.

Zij nam een pot en zette hem op 't vuur. Zij nam een steen om
meloenzaden te vergruisen. Zij vergruisde de meloenzaden en zij droeg
den steen terug in de hut en legde hem langs den strooien muur. De
pot water was aan 't koken. Zij legde er maniokmeel in en zij zette
zich neer aan 't vuur.

De maniokmeel was in deeg veranderd. Zij haalde het er uit, en zij
legde het op een mandeken.

Het was kouder geworden en zij begon 't deeg te kneden.

Terwijl zij kneedde, waren er vele kinderen op het plein aan 't
spelen. Die kinderen hadden veel verstand. Onder hen, schenen er drie
boven allen uit, zij waren veel ouder.

Onder die drie, spraken er twee, alzoo: Laat ons naar 't bosch gaan,
wij gaan onze granaat-peren eten.

Een wilde niet gaan, hij bleef weigeren; maar zijne zusters bleven
volharden om hem mee te lokken. Maar hij, hij dacht: Ik zal gaan naar
die hut daar, waar men maniok voorbereidt; ik zal mijn maniokbrood
ontvangen.

Maar zijne zuster, die met hem van dezelfde moeder geboren was,
wilde niet, dat hij blijve; zij droeg hem; maar hij weigerde.

Zij antwoordde: Blijf met uwe moeder [247], gij zult eten.

En zij gingen. Toen zij in 't bosch kwamen, hij, de jongen, waar hij
gebleven was, stond op, ging daar waar hij gerucht hoorde. En hij
kwam aan de deur en ging zitten op den dorpel. Zij, de vrouw, zij had
haar potje meloenzaden op 't vuur gezet, en zij viel het deeg aan
't kneden. De maniokbrooden waren gemaakt, zij had de meloenzaden
voorbereid, en zij beval aan den jongen: Ga een blad halen, ik zal
er u eenige meloenzaden opleggen.

Terwijl hij ging, legde zij eenige meloenzaden op een blad, dat in
huis lag, deed er iets slecht bij en kwam buiten. Hij, de jongen,
gaf het blad, dat hij was gaan oprapen om er meloenzaad op te leggen;
maar zij, de vrouw, antwoordde: Werp dat blad weg, moeder. Dat blad
lag achter 't huis, 't is geen goed.

Hij wierp het blad weg, nam de meloenzaden aan en het maniokbrood,
dat zij hem te eten gaf.

Maar hij, de jongen had verstand; hij nam alles aan, nam het blad
dat hij weggeworpen had, rolde er het brood in, en hij at het niet,
hij bleef stil.

Zij, de vrouw, zegde alzoo: He, vader, toe, eet uw maniokbrood.

Hij, de jongen, antwoordde: Neen, ginder ga ik alles opeten.

Hij stond op; maar vermits hij verstandig was, bewaarde hij het
maniokbrood, en wachtte naar zijn moeder. Dan zou hij eten. Hij zette
zich neer aan de deur van de hut zijner moeder.

Zij, de vrouw, kwam uit hare hut; zij zag den jongen, die neergezeten
was aan de deur van de hut zijner moeder, en zij vroeg hem: He, vader,
hebt gij uw maniokbrood geëten?

De jongen: Ja, ik heb het geëten.

Maar, daar hij verstand had, had hij alles bewaard.

Zijne zusters kwamen uit 't bosch en kwamen met hunne granaat-peren af.

Hij, de broeder, alzoo: He, mijn oudste, geef mij eenige granaat-peren.

Maar zijne zuster antwoordde: Uwe moeder [248]! Waarvoor gij hier
gebleven zijt, hebt gij het niet geëten? Zijt gij niet verzadigd? Toen
ik u wilde meenemen, gij wildet niet. En nu zou ik u iets geven!

Maar zijne zuster had het in haar hart niet begrepen; zij gaf er hem
en zij zegde: Wacht, totdat moeder komt, dan zal ik alles vertellen.

Eindelijk kwam hunne moeder. De dochter vertelde alles, wat zij
gezien had.

De moeder, haar bloed bruischte op, zij riep haren zoon en zij
vroeg het. De jongen weigerde niet en zegde: Wees gerust, mama,
ik heb het niet opgeëten. Ziehier hetgeen zij mij gegeven heeft,
ik heb het bewaard, ik heb niets geëten.

De verstandige moeder nam het maniokbrood, ging het leggen aan den
stam van een banaanplant [249]. Misschien zou de banaanplant verdrogen
en dan had die slechte vrouw hem willen vergeven, en slecht eten geven.

De zon was ondergegaan. 't Was donker geworden.

Toen zij opstonden, ging de moeder naar den stam van de banaanplant
zien. De banaanplant was geworden, juist alsof men haar verbrand had.

De moeder ging in allerhaast naar haren man en vertelde, hoe haar
jongen gevaren was.

De echtgenoot, zijn bloed bruischte en bruischte, en zij gingen het
vertellen in hunnen familiestam.

De oude van den familiestam deed die vrouw komen, hij vroeg haar uit;
maar zij antwoordde niet.

Het gebeurde verspreidde zich in heel het dorp; maar hij, 't opperhoofd
van 't dorp, die deze vrouw gekocht had [250], geloofde het niet
en zegde: Welaan, gaat nkasa [251] halen, dat zij het ete. Indien
zij het uitbraakt, dan zult gij mij veertig duizend mitakos betalen;
maar indien zij het niet uitbraakt, dan verkoop ik haar, en ik betaal
u die veertig duizend.

Zij gingen nkasa halen. 's Morgens vroeg, gaf men haar het te eten,
en zij braakte het niet uit.

Hij, 't opperhoofd van 't dorp, had ongelijk en was beschaamd. Hij
verkocht haar, en hij betaalde die duizenden aan den familiestam van
den jongen.

Die vrouw werd verkocht om hare misdaad, dat zij menschen wilde
vergeven.


                                                                 Kiduma.



VERHAAL VAN NIJD


Een moeder had twee kinderen gebaard; hare namen waren Nkenge en
Ntumba. Zij, de moeder, had het verbod verboden, alzoo: He, mijn
dochters, indien gij ooren en oogen hebt, trouwt toch niet hier in
't dorp.

Zij luisterden wel naar de lessen van hunne moeder.

Op zekeren dag, zij, Ntumba, sprak aldus: Welaan, Nkenge, wij gaan naar
't hooge gras, om er ons stuk maniokland om te hakken.

Zij gingen, zij kwamen in 't hooge gras aan, zij kozen een schoon
stuk grond uit. Toen zagen zij een jongeling, die op haar aankwam.

Ntumba zegde, alzoo: He, Nkenge, een jongeling komt daar aan, hebt
gij hem gezien?

De jongeling kwam tot bij haar; hij vroeg water. Zij gaven het hem. De
jongeling, toen hij gedronken had, zegde, alzoo: He moeder [252],
't water is goed, gelijk Nkenge goed is.

De twee maagden, toen zij dat zagen, verwonderd en verwonderd waren
zij, alzoo: Deze bemint ons!

Dan namen zij hunnen jongeling, legden hem in een kist [253], en
alzoo kwamen zij in 't dorp terug. Zij deden den jongeling binnen in
hunne geheimkamer.

Maar de moeder zegde zoo: Ik ga naar de hut mijner dochters, alle
dagen hoor ik in hun huis veel gerucht.

De moeder ging; maar toen zij 't huis binnenging, zij vond het heele
huis vol veegsel en veegsel; zij keerde 't huis uit. Terwijl zij
keerde en keerde, ontwaarde zij de kist. En zij deed ze open, zij
zag dien jongeling, en zij vroeg hem: Gij, van waar zijt gij gekomen?

Maar hij, antwoorden kon hij niet. Hij, de schaamte had hem aangetast.

Zij, de moeder, sloeg hem, en zond hem weg, dat hij optrekke.

Terwijl zij hem wegzond, zij, de dochters waren naar 't land gegaan,
dat zij uitgekozen hadden om maniok te planten.

Nkenge, haar bloed bruischte en bruischte op en zij sprak, alzoo:
Terug naar 't dorp, mijn bloed bruischen is aan 't bruischen.

Zij, Ntumba, wilde niet redetwisten. Zij kwamen terug in 't dorp;
toen zij op den hoek van 't dorp kwamen, zagen zij van ver hun huis
openstaan.

Zij, Ntumba, alzoo: Ons huis staat open, misschien is zij, de moeder,
het aan 't keren!

En zij, Nkenge, alzoo: 't Huis heeft men losgemaakt; misschien heeft
moeder de kist ontdekt onder de biezenmat.

En zij kwamen. Zij, de moeder, had het heele huis uitgekeerd. Zij,
Nkenge, toen zij aan de deur kwam: He mijn beste zuster, ik, mijn
hart is niet gestild.

En zij ging binnen in de geheimkamer, alzoo: De kist, zij is hier niet.

Zij, Ntumba, alzoo: Welaan, 't is niets, laat ons zien.

En zij namen de mat weg, en de kist was er niet.

En zij vroegen: Wie is er in 't dorp gebleven?

Zij, de moeder, sprak van in hare hut, alzoo: Ik ben hier gebleven.

En Ntumba vroeg heel stillekens en zachtjes, alzoo: He mama, de kist
hebt gij ze weggenomen?

Zij, de moeder, zegde van neen.

Nkenge was achter de hut gegaan, terwijl zij weende en weende, sprak
zij, alzoo: He, mijn goede zuster Ntumba, de kist, zij ligt hier op
den vuilnishoop.

Terwijl zij zagen, waar men de kist geworpen had, den voetstap van
de moeder, herkenden zij.

Zij, Nkenge, alzoo: Deze voetstap, van wie is hij?

Zij, de Moeder, toen zij dat hoorde, alzoo: Ik, ik heb de kist daar
geworpen.

Zij, de kinderen, alzoo: Wat er in de kist was, waar hebt gij het
gelaten?

Maar de moeder, alzoo: Een jongeling zag ik erin. Wacht, gij,
kinderen, de slechte geesten hebben u betooverd. Wat! Ik, uw moeder,
ik heb u 't verbod verboden, en gij luistert niet. En nu brengt gij
een jongeling in huis?

De maagden, toen zij dat hoorden, verdriet en verdriet kwam er in
hun hart op, en zij spraken, alzoo: Toon ons onzen vriend, waar is
hij heengegaan?

Zij, de moeder, toonde hem niet.

Zij, de kinderen, gingen weer, waar zij de kist teruggevonden hadden,
en zij zagen een voetstap, alzoo: He, mijn beste zuster, een voet
gaat langs hier.

En Nkenge volgde hem en zij ging op weg.

Toen zij het zag, riep zij hare zuster.

Zij, de zuster, kwam af. Nkenge, alzoo: Nu, wat zullen wij doen?

Zij, alzoo: Welaan, wij volgen hem.

En zij gingen en gingen, zij kwamen op den hoek van 't dorp uit. Daar
hoorden zij hunnen vriend; aan 't weenen en weenen was hij, alzoo:
Ik, hoor je, ik ga op een andere plaats, vermits hunne moeder mij
geslagen heeft.

Zij, toen zij dat hoorden, luisterden weer. Nkenge sprak, alzoo: He,
mijn beste zuster, die stem is de stem van onzen vriend.

En zij kwamen dichter bij. Hun vriend was droevig geworden; hij stond
daar vol tranen, de tranen liepen over zijn aangezicht, alzoo: Ik,
vandaag, van waar ik gekomen ben, ga ik terug.

Zij, de vriendinnen, alzoo: Kom, wij gaan u eten koopen, dan gaat
gij heen. De moeder, die ons bezit, haar hart is vol nijd en nijd.

Zij kwamen op den weg, en zij troostten malkander.

Hij, de jongeling, alzoo: Koopt palmwijn, geeft hem aan uwe moeder,
dat zij den haat, die in haar hart ligt, neerlegge!

En zij kochten palmwijn, zij gaven hem aan hunne moeder; de moeder
brak haren eed, alzoo: Die jongeling, 't is de uwe; maar dat hij in
ons dorp bouwe!

Hij, de jongeling, alzoo: Ik zal het gaan vragen aan mijne ouden.

Zij, de maagden, zij hadden dat niet gaarne, alzoo: Misschien gaat
hij weg voor altijd en voor altijd!

Zij, de moeder, alzoo: Dat hij weg ga, 't is niets.

Zij bereidden hem kiekens en visch, alzoo: Neem het aan, en vertrek.

En hij nam het aan; maar hij sprak, alzoo: Mijn reiszak is in huis
gebleven!

Zij gingen terug en zij gaven hem zijn reiszak.

Wanneer hij aan 't einde van 't dorp kwam, alzoo: Mijn mes is ginder
gebleven in huis.

De kinderen gingen terug en zij zochten zijn mes.

Alzoo wilde de jongeling zijne vriendinnen meelokken.

Hij, hij bleef wachten op den hoek van 't dorp, en hij wachtte en
wachtte naar zijn vriendinnen, dat zij met hem meegingen.

Maar zij, de moeder, had dat in haar hart verstaan, en zij bewaakte
de deur, dat hare kinderen er niet uitkwamen.

Ntumba, de oudste zuster, alzoo: He, mama, laat ons door, wij gaan
ons hout oprapen!

De moeder ging uit den weg, en zij, de kinderen, gingen heen. Zij
gingen op weg, waar hun vriend gegaan was.

Zij, de moeder, vroeg, alzoo: Daar, gaat gij langs daar hout oprapen?

Zij, de kinderen, alzoo: Onze bussels hout hebben wij eergisteren
daar laten liggen.

Zij, de moeder, alzoo: Welaan, gaat, neemt uwe bussels op.

En zij gingen. Zij kwamen op den hoek van 't dorp aan, en de jongeling
wachtte ze af, en hij sprak, alzoo: Ik, ik wacht en ik wacht u af. En
nu vooruit!

En zij gingen, zij gingen, zij gingen.

De avond viel; zij spraken, alzoo: Wij slapen op den weg. Zij raapten
hout op, zij staken vuur aan, en zij sliepen.



De moeder, waar zij gebleven was, werd droevig en droevig, omdat
haar kinderen zoo lang wegbleven, alzoo: Mijn kinderen, waar zijn
zij gegaan?

Hij, de echtgenoot, alzoo: Zij hebben u verwittigd, dat zij gingen
hout rapen. Ik heb een lied gehoord. Men zong en zong.

Zij, de moeder, alzoo: 't Zijn de palmwijntrekkers, die aan 't
zingen zijn. Maar onze kinderen, zij zullen opgetrokken zijn met
hunnen jongeling.

De avond was gevallen, en de kinderen kwamen niet terug.

De moeder had luku gestampt en zij zegde tot haar man: Ga onze
kinderen volgen. Ons hebben zij bedrogen, toen zij zegden, dat zij
gingen hout rapen.

De man sprak, alzoo: Ik, den weg, ik ken hem niet.

Hij nam luku, vatte zijn geweer en hij ging. Maar de weg was lang en
lang en lang. En hij kwam terug.

Zij, de vrouw, werd kwaad en bekeef hem, alzoo: Wel, gij, gij zijt
reeds terug, en gij zoekt onze kinderen niet!

Hij, aldus: Deze kinderen hebben wij gebaard. Maar wij kunnen er nog
andere baren.

Zij, de moeder, zegde met eed, alzoo: Ik, ik baar geen kinderen meer;
die ik eerst gebaard heb, zij zijn heengegaan en voor altijd en voor
altijd. Mijne kinderen zijn verloren!

Hij, de man, sprak, alzoo: Breek uwen eed.

Maar zij, zij wilde niet. De vrouw, de ziekte tastte haar aan. En
zij stierf. Hij, de man, begroef haar, en hij zegde, alzoo: Ziet ge,
de stam, dien de ouden mij gelaten hebben, is vandaag uitgestorven. Ik
ben aan 't dwalen en dwalen!

Heel het dorp lachte hem uit, alzoo: Als men te haastig eet, verbrandt
men zijnen mond [254]. Waarom zijt gij zoo rap getrouwd?

Hij ook, hij stierf van verdriet. En zoo was de heele stam
uitgestorven.


                                                                  Ntadi.



GEBRUIKEN en LEVENSWIJZE


I. KONGOLEESCH WERK


HET VERBRANDEN VAN 'T HOOGE GRAS


Als het seizoen, dat men Mbangala [255] heet, verschenen is, is het
hooge gras droog. De menschen beginnen dan het in brand te steken,
om er hun wild te schieten en hunne muizen te vangen, die daar zich
in verbergen. Eenigen branden hun gras heel rap, anderen wachten
tot op de laatste dagen van het droog seizoen. Als er eenige dagen
vervlogen zijn, dan stelt de eigenaar van zijn hooge gras een dag,
alzoo: Toekomenden Nkenge, steek ik mijn hooge gras in brand. Die
een geweer hebben, dat zij komen, om mijn wild te schieten.

Als de dag verschenen is, komen de jagers af.

De heer van zijn hooge gras beveelt aan zijne kinderen en kleine
slaven, alzoo: Gaat beneden, steekt wel het vuur aan; gij, jagers,
trekt naar boven op, wacht wel het wild af op de plaatsen, waar het
gewoonlijk wegloopt.

De kinderen en de kleinen roepen dan, alzoo: Wij, onze muizen gaan
wij schieten.

Hij, de eigenaar, alzoo: Welaan, gaat, als gij het vuur hebt
aangestoken, komt dan rap, schiet uwe muizen en misschien schiet gij
ook wild.

Zij gingen en zij staken 't vuur aan. Dan gingen zij heel rap loopen,
en zij kwamen hunne muizen afwachten. Het vuur begon te laaien en te
knetteren. Het wild ging loopen, daar waar de jagers ze afwachtten
en dan schoten zij ze. Andere gingen vluchten en zich verbergen. Men
vervolgde ze en men joeg ze op met de honden. Zij schoten ze. Maar
andere gingen heel ver vluchten. Als de menschen in 't dorp terugkomen,
dan verdeelen zij het wild: een deel voor den eigenaar van het hooge
gras en een deel voor den jager, die het geschoten heeft. Als men tien
reebokken schiet, dan geeft men wel tien reebokkenbillen ofwel twintig
voor tien geschoten reebokken, aan den eigenaar van het hooge gras.

Zoo handelt een eigenaar van zijn hooge gras. Dat zijn de belastingen,
die hij doet betalen.

Indien iemand een andermans hooge gras in brand steekt, dan moet hij
boete betalen.


                                                                 Mbengo.



DE MANIOKPLANTERIJEN IN 'T BOSCH


In het droog seizoen, als het heel koud is, worden de menschen wakker,
langen tijd na de zon, die reeds opgestaan is, maar die verscholen
blijft achter den nevel [256]. De mannen keeren de pleinen, zij
vereenigen een weinig gras en hout, zij steken vuur aan, zij verwarmen
hunne handen, wrijven ze om er de koude af te krijgen, zij kouten
een weinig onder malkander, alzoo: He! Vandaag is het heel koud.

Anderen zeggen, alzoo: Vandaag is het goed, dat er geen warmte is,
aldus gaan wij rap naar 't bosch om het af te kappen. Welaan, laat
ons gaan, nu dat ons lichaam sterk is.

Anderen, alzoo: Laat ons wachten, dat de vrouwen maniok hebben gestampt
en voorbereid; wij versterken ons hart.

Anderen, alzoo: Vooruit, mannen, op dit oogenblik, dat de zon achter
den nevel is verborgen, dan kappen wij een schoonen hoek van 't
bosch af.

Anderen, alzoo: 't Is wel, wij wachten naar 't eten niet. Vooruit! Als
wij terugkomen, dan eten wij.

Zij nemen de kapmessen en trekken op. Als zij in 't bosch aankomen,
dat zij willen afkappen, dan verdeelen zij zich. Eenigen, alzoo:
Wij twee, wij kappen te zamen, alzoo haasten wij ons.

Anderen, alzoo: Ik, ik alleen.

Anderen vragen aan de oudsten, alzoo: Dit bosch, dat onze ouden over
vele regens [257] hebben afgekapt, om er maniok te planten, was er
schoon maniok?

De oudsten antwoorden, alzoo: Weest gerust, broeders, hier hebben
onze ouden veel geld gewonnen.

Zij, alzoo: 't Is goed, wij werken.

Dan beginnen zij te kappen.

Alle dagen aan 't kappen en kappen.

Zij kappen eerst de staken af en de kleine boomen. Terwijl zij kappen
en kappen, fluiten eenigen bij hun werk, om op geen andere zaak te
denken, die het werk zou doen verlaten.

Als zij de kleine staken hebben afgekapt, dan wachten zij eenige
dagen, daarna nemen zij hunne bijlen, zij trekken op en zij beginnen
de groote boomen af te hakken. De bijlen zijn opperbest. Hunne tanden
zijn heel scherp. Vele dikke boomen vallen omver.

Dan is het bosch afgekapt [258] en zij trekken op naar het dorp.

Het afgekapt bosch verdroogt onder de gloeiende warmte van de
Mbangala. Alles wordt droog en droog. Die zijn afgekapt bosch bezit,
gaat naar zijn bosch zien, 't is heel droog geworden. Hij heft de
oogen op, en hij ziet den rook opstijgen op een andere plaats, alzoo:
Daar, die heeft zijn afgekapt bosch in brand gestoken, wacht, ik zal
ook gaan.

Hij gaat, hij steekt het vuur aan, daar van waar de wind komt. Het
vuur stijgt op. En het afgekapt bosch staat in brand. Het vuur is aan
't laaien en laaien. Als het vuur gedaan is, dan gaat men zijn ratten
en muizen vangen, die in den brand omgekomen zijn.

Als het afgekapt bosch niet goed verbrand is, dan kappen zij weer de
staken in kleinere stukken, zij verzamelen de takken op eene plaats,
en zij steken alles in brand.

Dan trekken zij terug naar 't dorp. Iedere vrouw heeft een kieken
voorbereid, spijst haren echtgenoot, omdat hij zonder letsel, frisch
en gezond, er van afgekomen is.

Als de eerste regens vallen, dan trekken de mannen en de vrouwen
naar het verbrande bosch; zij hoopen er de aarde aan en planten maïs
en maniok.

De maïs is na drie maanden rijp. Maar de maniok moet wel meer dan
een regenseizoen blijven groeien en bloeien. Na zestien of achttien
maanden is hij rijp.


                                                                Kianika.



DE MANIOKPLANTERIJEN IN 'T HOOGE GRAS


In het seizoen, dat men Kiansu noemt, als de nsafu [259] blauw worden,
zeggen de vrouwen onder malkander, alzoo: Het seizoen is verschenen
om een stuk land in 't hooge gras om te hakken.

Vandaag, welaan, wij kiezen ons stuk land uit. Hunne echtgenooten
trekken ook op. Als de mannen in 't hooge gras aankomen, eene vrouw,
alzoo: Ziet wel, ieder stuk grond dat veel maniok kan geven.

Een andere, alzoo: A! Dit, neem dit stuk land en begin.

Zij, alzoo: Neen, ik wil niet. 't Is lang geleden, die oude heeft
hier gewerkt. Er was hier geen schoon maniok. Het waren versukkelde
maniokwortels. Laat ons gaan tot op den hoek van 't hooge gras,
daar zullen wij eenige goede plaatsen uitkiezen.

Zij gingen, en zij hadden hun stuk land gevonden.

Een vrouw werkte met haren man te zamen.

Hij, de man, alzoo: Maar, als wij hier hakken, gij, neemt gij uw stuk
land. Ik, ik neem het mijne.

Een dag hakten zij te zamen, een anderen dag hakten zij
afzonderlijk. En zij hakten en hakten.

Na verscheidene dagen, toen de zon was opgestaan, de man, alzoo:
Gij, mijn vrouw, ga maniokwortels uittrekken, laat ze rotten in 't
water. Ik, ik zal vleesch koopen, en wij gaan onze hoopers zoeken,
om ons stuk land aan te hoopen.

Toen de maniokwortels, vier dagen in 't water gerot hadden, haalde
de vrouw ze uit 't water, liet ze drogen op een teenen vlechtsel in
't hooge gras, en met dit maniokmeel stampte zij maniokbrooden. De
man had vleesch gekocht.

De aanhoopers kwamen af, en hadden heel het stuk land aangehoopt. Dan
gingen zij maniokstaken uittrekken op een oud maniokland, braken de
takken af, en bonden ze in bussels.

Als er vele bussels gereed waren, dan trokken zij op naar het gehakte
land, en daar sneden zij de manioktakken in stukken, en zij begonnen
het heel stuk land te beplanten.

De takken wassen, schieten bladeren, en zij groeien en groeien. Als
zij bloeien en vruchten dragen, dan zijn de maniokwortels, die in
den grond zijn, rijp [260].

Ziehier eenige namen van maniokplanten: Dioko di kimungwa-mungwa,
kula-kula, nkolwa, nsiangi.


                                                                Kianika.



HET PLUKKEN VAN DEN CAOUTCHOUC


Als men in 't bosch aankomt, als men een schoone slingerplant disuki
[261] vindt, dan begint men er in te kerven. Men hangt er kleine potten
onder, en het wit sap komt in den pot geloopen. Het sap lijmt aaneen.

Intusschentijd kerft men andere slingerplanten.

Anderen nog laten het sap op hun lijf loopen; en het sap, door de
warmte van 't lichaam, lijmt aaneen vast. De negers verzamelen het,
terwijl zij het te zamen rollen met hunne hand.

Als de zon boven den kop staat [262], dan begint men de bollen uit de
potten te halen; men telt hoevele bollen er zijn, en men verbergt ze.

Als er dertig zijn, dan gaat men een andere slingerplant dinkalanga
[263] inkerven terwijl een potje het sap inoogst. En men komt af
met den pot. Men zet dien pot op 't vuur, en men doet er een weinig
water bij. Als het water aan 't koken is, neemt men een bol, en men
werpt dezen er in, en men draait hem om. En zoo doet men voor de
dertig bollen.

Als men deze bollen heeft voorbereid, gaat men ze verkoopen. Men
ontvangt er wel driehonderd mitakos voor. Al wat men wil, kan men
koopen: vadems stoffen of kiekens.

Uit een schoone slingerplant, waarin men nog niet ingekorven heeft,
kan men wel tien bollen trekken.


                                                                 Mbengo.



HET PALMWIJNTREKKEN


In het dorp zijn palmwijntrekkers, misschien twee of drie. Die drie
trekken den palmwijn uit de palmboomen. Daar zijn nog anderen;
maar zij trekken niet. Een palmwijntrekker, die bemerkt heeft,
dat men er veel geld kan van maken, zegt, alzoo: Ik zal ook gaan,
ik ga mijn palmboommes laten smeden in de smidse.

Hij gaat, hij laat zijn palmboommes smeden. 't Is gedaan.

In de vallei, langs de rivier, heeft hij zijn palmboomslingerplant
afgesneden. Hij geeft ze aan degenen, die hoepels kunnen maken. Zij
maken hem een hoepel om op de palmboomen te klimmen, en hij betaalt
er een kalebas palmwijn voor.

Daarna gaat hij kalebassen koopen en kruiken en flesschen. Hij koopt
ook een klein mes om palmwijn te trekken: dat mes noemt men kela.

Dan denkt hij, alzoo: Mijne zaken zijn gereed.

't Is avond, 't weder is donker geworden, hij slaapt.

's Morgens, als de zon opgestaan is, 't weder ziet er lachend uit;
dan neemt hij zijn palmboommes, hij scherpt het, hij neemt zijn ander
klein mes, hij scherpt het ook; hij neemt zijn hoepel, en vertrekt naar
het verlaten dorp. Hij komt er aan. Hij maakt den eersten palmboom
schoon, wel twee mannelijke bloemen [264]; aan den tweeden palmboom
misschien drie. En alzoo maakt hij de palmboomen schoon, snijdt er
de palmtakken af, en hij werkt tot om den noen.

Daarna telt hij de palmboomen, die hij schoon gemaakt heeft, misschien
wel vijftien. Hij telt ook al de bloemen, misschien dertig. Aldus
moet hij er dertig kalebassen aanhangen.

De zon is ondergegaan, 't weder is donker geworden, en hij slaapt.

Morgen weer, als de zon is opgestaan, trekt hij op en gaat wel
honderd bloemen snijden. En 's avonds gaat hij de kalebassen aan de
palmboomen hangen.

Den volgenden dag, vroeg in den morgend, ziet men den palmwijntrekker
met zijnen hoepel en zijne messen weggaan. Hij gaat den palmwijn uit
de kalebassen ledigen. Die palmwijn is nog niet goed: hij giet hem weg,
omdat hij te zoet is.

Maar den volgenden dag, als hij zijn kruiken gaat ledigen, dien
palmwijn, eenieder, die wil, dat hij hem drinke; die hem niet wil,
drinkt hem niet.

't Is slechts met de derde lediging, dat hij den palmwijn verkoopt; bij
de vierde, is de palmwijn opperbest, dan is hij heel straf geworden.

Alzoo ziet men den palmwijntrekker alle dagen naar het verlaten
dorp gaan met zijn hoepel en zijn messen en zijn groote kruiken,
die onderweg spreken: Tsaka, tsaka [265]!

Uit twee palmboomen trekt men den palmwijn, de ntendi [266] en den
nkwangila [267].

Als men een palmboom omver kapt, dan noemt men hem mbulu. Boven in
de kruin, aan 't hart, maakt men dan groote kruiken vast, met smallen
hals, kibungu geheeten, en daar loopt de palmwijn in.

Aan den palmwijntrekker verbiedt men het verbod, alzoo: Als de markt
van het dorp op eenen Nkandu [268] valt, dan mag de palmwijntrekker
den volgenden dag, die een Konso is, geen palmwijn verkoopen. Hij
moet hem dragen aan den eigenaar van het verlaten dorp, waarop de
palmboomen groeien.

Ziehier eenige namen van kruiken: Taku di ngufu, nkalu zi bitutu,
nkalu zi Mputu ofwel masanga, en nkondo.

Eenige spotnamen van kruiken: Bwata-bwata, dibu-dibu.


                                                                Kisantu.



OPENING EENER MARKT


In heel den omtrek is er geen markt, noch Konso, noch Nsona, noch
Nkenge noch Nkandu. Al de markten zijn te ver; de vrouwen kunnen daar
niet gaan; zij geraken er niet op eenen dag. Als zij onderweg slapen,
dan komen zij er.

Hij, 't opperhoofd van 't dorp, denkt in zijn hart, alzoo: A! Ik kan
een markt oprichten, daar boven op den berg [269], omdat al de markten
te ver zijn; de menschen kunnen er niet henengaan; 't is te ver.

Als hij zoo gesproken heeft, koopt hij wel twee verkens, hij doet al
de opperhoofden van den omtrek komen.

Zij komen af, en hij zegt: He, opperhoofden, ziehier waarom ik u doen
komen heb: Kijkt eens rond. In heel den omtrek onzer streek is er geen
markt, noch Nsona noch Konso. Maar, opperhoofden, toekomenden Nsona,
den dezen niet, maar den volgenden, ziet gij, wij gaan de plaats voor
een nieuwe markt schoon maken.

In het dorp van het opperhoofd zijn er wel zestien opperhoofden van
andere dorpen vergaderd. Hij, het opperhoofd van de nieuwe markt,
zegt, alzoo: Dien dag, stel ik u vast; dat ieder opperhoofd kome met
zijne trommel. Komt af, wij gaan een markt oprichten op die hoogte
daar, boven op den berg. Indien ik een dier heb, dan stellen wij de
wetten van de markt; maar dien dag, brengt geene zaken mee om ze te
verkoopen; komt alleenlijk met de trommels.

Zij, zij antwoorden, alzoo: 't Is wel, opperhoofd.

Zij gaan weg, zij scheiden van malkander en gaan het aan de andere
menschen vertellen.

De vastgestelde dag is verschenen.

's Avonds te voren, in het dorp van 't opperhoofd, die de markt wil
oprichten, speelt men de klokjes, en 't opperhoofd zegt, alzoo: Morgen
vroeg, dat niemand ergens ga, wij gaan de plaats voor de nieuwe markt
schoon maken.

De avond is gevallen; 't is klaar geworden.

Het opperhoofd van 't dorp gebiedt aan zijn onderdanen en vrouwen
hunne hak te nemen, de trommels te dragen, en de dieren, waarmede
zij de wetten gaan stellen, vooruit te jagen.

Zij trekken op. Als zij daar komen, maken zij eerst de plaats schoon
om te dansen. De trommels verwarmt men boven 't vuur. En men danst
en danst.

De andere opperhoofden komen ook aan bij heele benden. Zij vereenigen
zich te zamen en zij vallen aan 't dansen. Terwijl men danst en danst,
slacht 't opperhoofd van 't dorp de twee dieren, en hij verdeelt ze
in zestien deelen. Dan roept 't opperhoofd ze allen te zamen, dat
zij zich komen vereenigen. Hij staat recht en hij begint te spreken:
He, opperhoofden, ik ben niet ledig gekomen; ik ga vleesch verdeelen,
omdat wij onze markt gaan oprichten; maar laat ons de wetten stellen:
Eenieder is meester van 't zijne. Als er iemand een prijs stelt,
en de eigenaar wil niet, dan is de zaak klaar.

Dat er niemand twist veroorzake. Die twist veroorzaakt wordt gestraft;
hij betaalt twee verkens en bij den hoop tien duizend mitakos.

Wie te groote deugnieterij uitsteekt, dat men hem verbrande!

En hij roept vijf onderdanen en hij beveelt hun een put te maken:
Die mensch, die te veel deugnieterij uitsteekt, daar zal men hem
inwerpen, dat hij verbrande!

En nu de wetten van de maniokbrooden.

Een vrouw mag hare maniokbrooden niet te duur verkoopen.

Een maniokbrood kost twee mitakos en geen vijf [270].

Een kieken mag men voor geen honderd parels [271] verkoopen, maar
slechts voor vijftig.

Als hij al de wetten gesteld heeft, dan verdeelt hij het vleesch,
en hij zegt: Ziet gij, mijn vleesch, dat gij gaat eten, gij moet het
niet betalen; maar dat er niemand de wetten overtrede.

Als hij gesproken heeft, beveelt hij weer te dansen.

En men danst en danst, 't is gedaan.

En zij scheiden van malkander, en zij gaan overal die markt
aankondigen. En alzoo wordt die markt wijd en zijd bekend.

En men komt af met de koopwaren. Het poeder op zijne plaats, tabak
op een andere plaats, en maniokbrooden, vleesch, visch, maniokbollen,
bananen, oranjeappels, meloenen, suikerriet, verkensvleesch, rupsen,
palmwijn, zout, dat men 't gerucht van de markt [272] noemt.

Iedere zaak heeft hare afzonderlijke plaats.

Als de markt uiteengegaan is, dan blijven de ouden te zamen, om hunnen
palmwijn te drinken, en zij trekken niet rap naar hun dorp terug. Zij
blusschen de warmte van de markt uit.


                                                                 Ndemba.



II. KONGOLEESCHE PLECHTIGHEDEN


EEN KONGOLEESCH HUWELIJK


Al jaren en jaren bestaan er in Kongo gewoonten om te trouwen.

Een man, als hij wilde trouwen, ging en zag eene maagd, die hij in
zijn hart beminde, was het in 't dorp, ofwel op de markt ofwel in
een ander dorp.

Daarna ging die jongeling denken en denken in zijn hart, alzoo: Deze
vrouw zou ik willen trouwen. Dan ging hij nader bij deze vrouw, op
iedere plaats dat het 't beste was, om eens te beproeven; want zij
was misschien getrouwd, ofwel zij had reeds haren verloofde.

Toen hij nader kwam, ging hij haar den vrouwelijken groet groeten,
alzoo: Ik groet u, jonge dochter!

Zij, de jonge dochter, antwoordde hem, alzoo: Ik bemin u, vader man
[273]!

De jongeling dan ook vroeg haar, alzoo: He, gij, jonge dochter,
wie heeft u getrouwd?

De jonge dochter ook antwoordde dit antwoord, als zij nog niet getrouwd
was, alzoo: Ik ben nog niet getrouwd, eene maagd ben ik nog altijd.

Dan ook ging hij denken en denken in zijn hart, hoe hij kon vriendschap
sluiten met deze jonge dochter; maar hij zegde nu niets meer,
waarschijnlijk zou zij beschaamd wezen, indien de jongeling vroeg,
alzoo: Laat ons vriendschap sluiten; dan zou deze maagd misschien
antwoorden, alzoo: Ik wil geen vriendschap met u sluiten. En dan zou
de jongeling vol schaamte zijn.

Maar de jongeling, als hij aan de maagd gevraagd had of zij nog niet
getrouwd was, of zij geenen verloofde had, dan zweeg hij. Daarna
begonnen zij te kouten over zaken, die hen deden lachen, en zij
taterden en taterden om aan malkander hunne vriendschap te toonen. Die
jongeling, toen hij in zijne hut teruggekomen was, dacht en dacht
hoe hij zijn vleesch kon koopen om deze vrouw te beproeven. Misschien
zou zij 't vleesch gaarne aannemen.

Dan op den dag, dat de markt aangebroken was, ging die jongeling naar
de markt om vleesch te koopen en zout en tabak; toen hij deze zaken
gekocht had, ging hij terug naar zijn dorp.

Die jongeling zocht dan een kleinen knaap van verstand. Toen hij
hem gevonden had, zegde hij zoo aan dien jongen: Wel, kom bij mij,
zenden ik zend u, ik zal u iets geven, als gij terugkomt.

Die jonge knaap zegde, alzoo: Zend mij.

De jongeling zond dus den kleine, alzoo: Welaan, ga dit vleesch
dragen en dit zout en dezen tabak naar die jonge dochter, die den
naam draagt van den die..... (hier volgt de naam van 't meisje). Ga,
jongen, geef haar deze zaken.

Als gij gaat, als gij aankomt, zeg dan: Dit stukje vleesch en dit
weinigje tabak en dit pakske zout, die zijn van dien jongeling, die den
naam draagt van den dien..... (hier volgt de naam van den jongeling).

En de jonge knaap trok op naar die jonge dochter, en gelijk men hem
bevolen had, zegde hij, alzoo: Neem uw stukske vleesch aan en uw zout
en uwen tabak, die waren van dien jongeling, die den naam draagt van
den dien...

De jonge dochter, eer dat zij het aannam, was verwonderd, en zij ging
hare zusters spreken, en zij zegde: He mijne zusters, ziet eens met
wat die kleine gekomen is?

Dan zegden haar hare zusters, alzoo: Neem uw vleesch aan en uw zout
en uwen tabak; die jongeling, wij weten immers dat hij heel braaf is,
vol vriendschap; 't is immers ook een schoon jongeling. Maar, zuster,
als gij wilt vriendschap sluiten, 't is wonderwel, wij, uwe zusters,
wij hebben het gaarne; indien onze broeders het niet gaarne hebben,
wij toch, wij hebben het gaarne.

En zij namen alles aan. En de kleine ging terug naar den jongeling,
en hij zegde, alzoo: He, mijn oude, waar gij mij gezonden hebt,
hunne zaken hebben zij aangenomen, zij had het gaarne en hare oudere
zusters ook.

De jongeling was verheugd in zijn hart, maar alle vreugde nog niet;
misschien hadden de broeders het niet gaarne.

De volgende dagen, toen hij naar de markt ging, en hij kwam de broeders
van zijne vriendin tegen, dan kocht hij palmwijn, en hij droeg den
palmwijn op de plaats waar men palmwijn drinkt en hij beval aan een
kleinen broeder, alzoo: He, broerken, ga die menschen daar verwittigen,
dat zij bij mij komen.

Toen zij kwamen, toen schonk hij hun palmwijn uit, en hij groette ze
bij handgeklap, terwijl hij zegde, alzoo: Deze kruik heb ik gekocht,
om de warmte van de markt er mee uit te dooven.

En zij antwoordden, alzoo: Wij hebben dat gaarne, vriend.

Toen de palmwijn uitgedronken was, dan hernieuwden zij weer hunne
liefde tot dien jongeling, en dan scheidden zij van malkander en
zij gingen.

En de volgende dagen, ging hij weer een geschenk aanbieden aan de
vrouw, die hij wilde trouwen, ofwel vleesch, of vadems stoffen, of
parels, of armbanden. Kwam hij hare broeders tegen, dan slachtte hij
hun kiekens, kocht hun palmwijn en gaf hun dat.

Alzoo, toen hij hun vier of vijf geschenken had geschonken, dan
zegde hij hun stillekens, alzoo: Indien gij mij in uwe harten bemint,
trouwt mij dan met uwe zuster.

Zij, zij zagen malkander aan, en zij begonnen te spreken onder
malkander in 't geheim. En toen zij het gaarne hadden, dan zegden zij,
alzoo: 't Is wel, wij willen u met onze zuster trouwen.

Dan stelden zij den dag, alzoo: Toekomenden Nkandu den dezen niet,
maar den volgenden Nkandu, dan komen wij het geld van 't lichaam
onzer zuster eten [274].

Als de markt verschenen is, dan koopen zij hunnen palmwijn, om hun
geld te gaan eten. Hij, de jongeling, ook, koopt zijnen palmwijn en
hij slacht wel twee kiekens.

Dan de bloedverwanten van die vrouw, als zij bijeenkomen, gaan naar
't huis van dien jongeling. Hij haalt biezenmatten, waarop zij gaan
zitten, en zij groeten elkander bij handgeklap.

Hij, de jongeling, vereenigt zijne ouden. De bloedverwanten van de
vrouw groeten bij handgeklap den oude van dien jongeling, die hunne
zuster wil trouwen, en zij zeggen, alzoo: Die kruik daar hebben
wij medegebracht om 't geld te nemen van uwen jongen, die ons kind
wil trouwen.

Hij, de oude, dan ook, hij antwoordt bij handgeklap, alzoo: Wij
hebben dit gaarne, 't is met veel glorie dat wij de kruik van den
palmwijntrekker zullen uitdrinken.

En zij drinken den palmwijn.

Als de palmwijn uitgedronken is, dan gaat hij, de jongeling, ook
't eten halen, de kiekens en de maniokbrooden, en hij komt dit alles
uitspreiden op de biezenmatten.

Zij, zij trekken dit alles naderbij, en zij eten het op. Als zij geëten
hebben, als het gedaan is, dan gaan de ouden van den jongeling terug op
de plaats waar hun verwantschap is, en zij vatten ook hunnen palmwijn,
en zij schenken hem uit aan hun verwantschap. De oudste zegt dan ook,
alzoo: Dit kruiksken hier, drinkt het ook uit.

Zij ook antwoorden, alzoo: 't Is wel, wij hebben het gaarne.

Als zij den palmwijn gedronken hebben, als het gedaan is, dan stellen
zij onder malkander 't geld van 't huwelijk.

Die hun meisje bezitten, zeggen dan, alzoo: Wij stellen tien stukken
van vijf frank.

Die den jongeling bezitten, antwoorden, alzoo: Verkoopen, verkoopt
gij haar? Neemt vijf stukken aan.

Dan zeggen de bezitters van het meisje, alzoo: 't Is wel, wij zijn
met acht stukken tevreden.

De bezitters van den jongeling antwoorden, alzoo: Neemt zes stukken
aan.

Daarna bieden zij niet meer af. [275]

Dan vragen de broeders, die geboren zijn met dit meisje, ieder hun
draagmes aan dien jongeling, die hunne zuster wil trouwen. Daarna
is het huwelijk geregeld. De jongeling gaat zijne hut binnen, doet
't geld te voorschijn komen, en daarbij nog de messen voor zijne
schoonbroeders, en hij betaalt de zes stukken van vijf frank. Als dit
gedaan is, dan scheiden zij van malkander; de verwantschap gaat terug
naar haar dorp. Als zij in hun dorp aangekomen zijn, dan stellen zij
onder malkander den dag, waarop zij hunne zuster zullen zenden naar
haren echtgenoot.

Indien de familiestam rijk is, dan koopen zij eenen bok en wel
twintig kiekens. Dan bereiden de vrouwen ook groote maniokbrooden,
om 't huwelijk te vieren. Zij dooden de kiekens en zij bereiden in
eenen aardpot wel twee of drie kiekens te zamen. Dan verzamelen zij
de schoonste korven, leggen er de aardpotten met kiekens op, en de
groote maniokbrooden. Alles hebben zij vereenigd, wel misschien zeven
schoone korven; den bok leiden zij ook, maar hij is nog levend.

Dan komen de zusters allen te zamen, die met haar ofwel van denzelfden
vader geboren zijn of van dezelfde moeder, om hare zuster naar 't
huwelijk te sturen, en om de namen van den familiestam van hare zuster
te zeggen. Wanneer zij allen vereenigd zijn met hunne oudste zuster,
dan wachten zij totdat de zon een weinig verkoeld is, dien oogenblik
immers gaan zij hunne zuster naar 't huwelijk sturen.

Als de zon verkoeld is, tegen drie uren, dan komt hun oudste broeder
aankondigen, dat het tijd is hunne zuster naar 't huwelijk te
sturen. Maar eerst komt de moeder af, om hare dochter eenige goede
lessen te leeren, die lessen waarmede zij naar haar huwelijkshuis
moet vertrekken. 't Zijn lessen om er de goede deugden te toonen:
He kindlief, waar gij gaat, werk er goed, toon geene ondeugd. Wij,
dat wij niets slechts hooren.

Als het leeren gedaan is, dan vertrekken zij naar 't huwelijksfeest.

En zij gaan, en gaan, en gaan. Als zij aankomen waar de man is van
hunne zuster, dan vragen zij naar zijn huis.

De menschen van 't dorp toonen zijn huis. Dan gaan zij 't huis binnen
en zij regelen al de schoone maniokkorven langs den strooien muur
van de hut. Hij, de echtgenoot van hunne jongste zuster, komt dan
een goeden dag geven.

Dan zegt de oudste zuster tot den echtgenoot, alzoo: Ga uwe ouden
verwittigen, dat zij komen om uwe vrouw te nemen.

Dan gaat hij zijnen oudsten broeder halen, die met hem geboren is
en zijn andere broeders en zusters. Als hij afkomt, dan geeft men
malkander den goeden dag bij handgeklap, zij en hunne verwantschap.

Dan groet de oudste zuster haren oudsten schoonbroeder bij handgeklap,
en zij zegt, alzoo: Zij, de vrouw van uwen broeder, zijn wij komen
sturen naar 't huwelijk; maar zij is niet ledig gekomen. Daar die
maniokkorven; daarenboven, dien man [276] die daar op de koer staat
met zijn vier pooten, slacht hem; en daar nog die kruik palmwijn,
schenk hem uit om de maniokbrooden goed te verteren.

Hij, de oudste broeder, zegt dan aan zijne jongeren, alzoo: Laat ons
groeten, kinderen.

En de groeten bij handgeklap weergalmen, en spreken alzoo: Boloko,
boloko, boloko [277].

Dan trekken zij de korven naderbij, en zij geven een maniokbrood terug,
aan degenen die ze gedragen hebben. Hij, de schoonbroeder, spreekt,
alzoo: Dat is voor uw last, eet hem op.

Die hunne vrouw nu bezitten, nemen al de maniokbrooden op, en zij
gaan ze bewaren in 't huis van hunnen oude, en zij stellen eenen dag,
waarop zij ze zouden verdeelen, en zij zeggen, alzoo: Morgen immers
zullen wij ze verdeelen.

Als de zon opgestaan is, vereenigt zich heel het gehucht om te
verdeelen en hunne kiekens en hunne maniokbrooden. Als 't gedaan is
met verdeelen, dan stellen zij ook eenen dag om hunne verwantschap
te beloonen en den dag ook van hun teruggaan.

Als alles gedaan is, dan gaat men uiteen, en men gaat terug, ieder
in zijne hut. Maar hij, de echtgenoot, die nu zijne vrouw heeft, hij
blijft met zijne verwantschap. Als de verwantschap daar is sedert
twee dagen, gaat de echtgenoot een verkensbil op de markt koopen,
en hij geeft ze aan de verwantschap, dat zij eten.

Die dagen, dat zij daar blijven, de vrouw slaapt niet in 't zelfde
bed met haren man.

Vier of vijf dagen zijn vervlogen, den vijfden of den zesden dag,
gaat de man palmwijn koopen om den familienaam en den naam van den
stam op te zeggen. Als hij den palmwijn gekocht heeft, dan zegt hij
tot zijn verwantschap, alzoo: Vandaag, tegen den avond, zullen wij
onze namen van 't huwelijk zeggen.

En tegen den avond, gaan de schoonzusters hout rapen om hare namen van
't huwelijk te zeggen. Als de zon ondergegaan is, gaan zij eten. Als
men gedaan heeft met eten, dan vergadert de heele verwantschap in 't
huis met hunne zuster; hij, de man ook, gaat zijne broeders zoeken, die
met hem geboren zijn van vaders kant, twee of drie; dan komen zij in
dat huis ook binnen en zij spreiden schoone, schoone biezenmatten uit.

Zij, de schoonzusters, maken een heel groot vuur; het vuur glinstert
met zijn glinsteren; allen bekijken malkander in 't gezicht en met
oogen, die niet beschaamd zijn.

De man doet dan eene kruik palmwijn te voorschijn komen.

Daarna begint de man zijnen familienaam van moeders kant te zeggen,
alzoo: Ik, ik ben wie? Ik ben Fula Ma Nsaku Kalunga.

De verwantschap, als zij dat hooren, dan schreeuwen zij al te zamen:
E yelelelele, e kuyelete ku tat'e!

Daarna zegt hij ook den familienaam van vaders kant, alzoo: Waar ik
geboren ben, zij, wie zijn het? Zij, Ba Kisila zi ngombi zi nsundi!

De verwantschap, als zij dat hooren, dan schreeuwen zij weer al te
zamen: E yelelelele, e kuyelete ku tat'e!

Daarna zegt hij nog den naam van zijne moeder op, en den naam van
zijn vader.

De verwantschap, als zij dit hooren, schreeuwen weer opnieuw: E
yelelelele, e kuyelete ku tat'e!

Dan groet de vrouw den grooten groet aan haren echtgenoot [278].

En daarna begint de vrouw ook hare familienamen op te zeggen, met
dezelfde omstandigheden en plechtigheden, gelijk de echtgenoot zijne
namen gezegd heeft.

Als 't opzeggen der namen gedaan is, dan eet en drinkt men, en den
volgenden dag, als de zon is opgekomen, na een groeten bij handgeklap,
gaat de verwantschap terug naar hun dorp.



Waar de man en de vrouw gebleven zijn, doet men den toovenaar komen,
die den naam draagt van Nganga Kesa.

De toovenaar doet man en vrouw op een biezenmat zitten, en hij
besproeit ze met water, terwijl er in 't dorp wordt vuur geschoten.

En 't huwelijk is ingezegend. En nu mag de man in de hut, die hij
voor zijn vrouw gebouwd heeft, binnentreden [279]!

De vrouw maakt het eten gereed, stampt den maniok in den stampersblok,
gaat water scheppen en brandhout rapen.

Op het veld, gaan man en vrouw dikwijls te zamen werken. 't Bosch
afkappen, om er maniok te planten, is 't werk van den man, gedurende
het droog seizoen, alsook tabak planten.

Maniok en aardnoten en boonen planten, dit is vooral het werk der
vrouw.

Indien de vrouw zwanger geworden is, komt de toovenaar met zijn
toovermiddelen om de vrouw te zegenen. Hij legt ook het verbod op van
eenige zaken niet te eten, zooals sprinkhanen en een soort van rat,
die men nkusu noemt. Daarna trekt de toovenaar op met zijn toovergeld,
negentig mitakos.

Als het kind geboren is, wordt dezelfde toovenaar, Nganga Kesa,
weer uitgenoodigd. Hij komt met zijn toovermiddelen, hij geeft man
en vrouw te eten en hij legt weer een ander verbod op, alzoo: Geiten
dat zij in de hut niet binnenkomen, sprinkhanen mag men niet branden,
het nieuwgeboren kind mag men in de zon niet toonen, de moeder mag
op het veld niet gaan werken.

Men geeft den toovenaar negentig mitakos en een kieken en hij
vertrekt. Waar hij gaat, moet men een handvol aarde werpen.

Als het kind eene maand oud is, dan komt een andere toovenaar om het
in de zon te toonen [280]. De toovenaar komt de hut binnen, de vrouw
moet een zijner vingers vastnemen, en alzoo komen toovenaar en vrouw,
die haar kind op hare armen draagt, buiten en gaan driemaal om rond
de hut. Vóór de hut, op het plein, maakt dan de toovenaar eene plaats
schoon, teekent er een kruis op en legt het kind op het kruis, dat
hij besproeit met water. De toovenaar vraagt gewoonlijk de waarde
van twaalf frank voor al zijne moeite en voor zijne toovermiddelen.

Na deze plechtigheid is het de vrouw toegelaten haar werk op het veld
te hernemen, terwijl het kind op haren rug is vastgebonden met een
schouderriem. Eene moeder draagt gewoonlijk haar kind op hare heupen,
bij middel van een draagband.

Zoolang eene vrouw de borst geeft aan haar kind, wat wel twee en drie
jaar duurt, mag zij aan geen ander kind het leven geven. Zulk iets
is ongeoorloofd: Het kind zou vermageren, zijn haar zou ros worden,
het zou dikke kaken krijgen en de neus zou gedurig uitloopen.

Indien er hevige twist moest ontstaan tusschen man en vrouw, ofwel
ook tusschen de broeders van de vrouw en den echtgenoot, dan zegt hij,
alzoo: De verwantschap is niet goed. Het huwelijk is verbroken.

En de familie geeft het huwelijksgeld aan den echtgenoot terug. Zelfs,
als de vrouw er hoegenaamd niet in toestemt, is de man vrij, hij
vertrekt naar zijn dorp en hij trouwt met een andere vrouw. De vrouw
doet hetzelfde.

Indien zij kinderen gebaard hebben, zijn het jongens of meisjes,
die behooren de moeder toe. De vader heeft er geen recht op.

Een man, die zijne vrouw schuldig weet van overspel, mag haar wegjagen,
en hij trouwt een andere vrouw.

Eene vrouw, die twee of driemaal weduwe geworden is, kunnen onze
zwarten felle pijnen doen uitstaan en uitschelden om haar te leeren,
dat zij haren echtgenoot niet meer mag vermoorden.

Alzoo wordt ook een man behandeld, wiens vrouwen te rap sterven.


                                                                Kisantu.



HET NAAMGEVEN


In Kongo draagt ieder mensch den naam van zijn familiestam. Ieder
familiestam heeft eenen naam. Men zal hem onthouden totdat de wereld
vergaat.

Ziehier eenige namen van familiestammen:

Mbenza Ma Nkunku (familiestam in het dorp Kiduma).

Ngwanina Kongo (dorp Kipasa).

Mata Ma Kongo.

Vuzi Na Nku.

Kisila Ngombi (dorp Kingombe).

Mbamba Kalunga.

Kongo kapitau lembo kifikidi wembo (dorp Kimbambi).

Fula Mansako Kalunga (dorp Kisantu).

Eertijds in een groot dorp waren er wel van tien tot twintig
familiestammen.

Maar sinds dat de blanken gekomen zijn, zijn de menschen uitgestorven;
er blijven in een dorp, misschien slechts twee familiestammen, ofwel
misschien één over. De menschen zijn doodgegaan door de slaapziekte
en de pokken.

In een stam kan geen slaaf of slavin binnen, omdat men ze gekocht
had. De bloedverwanten alleen behooren tot den familiestam.

In elk dorp zijn er kinderen van 't huis. Als men eene vrouw had
gekocht, en men zette ze in huis, indien zij kinderen baarde, dat
waren kinderen van 't huis.

Er zijn ook kinderen van den palmwijn van 't huwelijk. Dat zijn
opperhoofden of vrije kinderen, mannen of vrouwen.

Indien een vrouw met een man van een ander dorp trouwt, en indien zij
kinderen baren, dat zijn kinderen van den palmwijn van 't huwelijk. Als
zij groot geworden zijn, gaan zij naar den familiestam hunner moeder;
daar verblijven zij bij hunne bloedverwanten en hun moederlijken oom en
hun grootvader. De kinderen behooren tot den familiestam hunner moeder.

In een familiestam zijn er ook twee deelen.

Het eerste deel bestaat uit de ouden.

Het tweede deel bestaat uit de kinderen.

De ouden zijn altijd in den familiestam geweest, zij zijn niet
gekocht geweest.

Zij, de ouden, als zij eene vrouw gekocht hadden, en als die vrouw
kinderen heeft gebaard, dan verdeelen zij den familiestam in twee:
de vrije kinderen en de slaven.

Er mogen jaren voorbijgaan, en men zal de slaven altijd blijven
kennen, ware het zelfs in het begin van den stam, als men die vrouw
gekocht had.

Buiten den naam van den familiestam der moeder, heeft ieder nog
zijnen naam.

Als eene moeder haar eerste kind baart, dan geeft de vader gewoonlijk
den naam. Een kind (meisje), dat op de wereld komt, den derden dag
van de kongoleesche week, Nkenge, noemt men dikwijls Nkenge. Zoo ook,
den vierden dag, Nsona, dan is haar naam Nsona.

Als zij een tweede kind baren, is 't een jongen of een meisje, dan
geeft de moeder den naam aan den nieuwgeborene.

Daarbij geeft men aan ieder kind nog den naam van een heilige
[281]. Indien degene, die hem den naam geeft, Dombasi [282] heet,
dan heet het kind ook Dombasi, ofwel Dompaolo, Dompetelo, Domanuele,
enz. enz. Is het een meisje, dan geeft men den naam van Ndona Maria,
Ndona Ngalasa [283], Ngudi mpasi, (Moeder van smarten) ofwel Moeder
van 't leven, ofwel Moeder van den oorlog.

Verscheidene kinderen dragen ook spotnamen. Indien iemand veel kan
eten, en niets laat voorbijgaan, dan zegt men: Gij, dat kind, veel
vreugde is met u. Gij zijt een fuik, er gaat geen blad door. En het
kind wordt FUIK geheeten.

Dan zijn er nog namen van toovermiddelen, als men door den eenen of
den anderen toovenaar geheeld wordt.


                                                                 Mbengo.



EEN LIJKFEEST


Het is langen tijd geleden; de ouden van 't dorp Kongo waren aan
twee lijken gestorven, en zij zegden: Deze lijken, wij dansen den
doodendans.

Al de ouden waren overeen gekomen, alzoo: Eerst en vooral gaan wij
naar de vallei, om er 't werk te werken; alzoo winnen wij geld,
om verkens te koopen, die wij zullen verdeelen onder de dorpen,
die den doodendans komen dansen.

Zij gingen naar de vallei, kapten er 't bosch af, en plantten er
tabak. Toen de tabak uitkwam en groeide, besproeide men hem met
water. Toen hij rijp was, alzoo: Laat ons onzen tabak inoogsten.

En zij oogstten hunnen tabak in. Zij droegen hem naar 't dorp, en
staken hem op palmlatten. In de hutten werd hij gedroogd.

Toen hij droog was, alzoo: Laat ons dien tabak verkoopen. De lijken,
zij zijn al lang gestorven, en zij, zij zijn nog niet begraven.

Zij gingen, zij verkochten den tabak, zij ontvingen veel geld, en
kochten de verkens.

Toen gingen zij op de markt, zij speelden de klokjes: Ku nge, nge,
nge, nge, nge [284]! En zij riepen, alzoo: Toekomenden Nkandu,
den dezen niet, maar den volgenden, die de trommels slaan, dat zij
afkomen met hunne trommels; die 't muziek spelen, dat zij afkomen
met hunne muziekinstrumenten! Dat allen tegenwoordig zijn!

A! De dag van glorie was opgestaan. Al de menschen hadden zich met
rood en palmolie ingestreken. De maagden hadden hun haar laten snijden,
de jongelingen deden hun haar vlechten.

Eindelijk kwamen de trommels en de muziekinstrumenten af. Die de
trommels slaan, hadden ze boven 't vuur verwarmd, en zij begonnen te
trommelen. En men danste en danste, dat er geen einde aan kwam.

Daarna kwamen zij af, die de muziekinstrumenten speelden, en zij
vervangden de trommelaars.

't Opperhoofd der trommelaars beval, alzoo: Neemt uwe instrumenten,
en komt u in orde schikken achter de trommels. En hij sloeg in zijne
handen, en de muziekinstrumenten begonnen te weergalmen.

En de kokers en de muziekinstrumenten weerklonken in den hemel,
en zij weerklonken en weerklonken, en gingen en gingen tot in den
hoogen hemel. En van dal tot dal, van bosch tot bosch, weergalmden
zij over de omliggende dorpen, om de menschen, die gestorven
waren, te vereeren. Dagen en dagen weerklonken de trommels en de
muziekinstrumenten en in 't dorp Kongo was het groote feest. 't Was
de doodendans hunner lijken.


                                                                  Kongo.



III. TOOVENAARS en TOOVERMIDDELS


TOOVERMIDDEL VOOR HOOFDPIJN


Indien iemand hoofdpijn heeft, doet men den toovenaar roepen. Als
de toovenaar komt, neemt hij een palmnoot van een palmnotenrist;
hij haalt er den palmsteen uit; hij neemt roode verf, en een soort
van gras: dinsusu; hij slaat den palmsteen in stukken, en op de kern
strijkt hij roode verf, hij legt haar in een band, en hij bindt het
vóór het aangezicht; daarna perst hij de palmnoot uit, hij bestrijkt er
't hoofd van den zieke mede; en hij bestrijkt drie keeren, terwijl hij
het verbod zegt, alzoo: Palmsteenen, dat hij ze niet in stukken sla!

De toovenaar vraagt negen mitakos; zij geven ze hem en hij trekt op.

Indien de zieke genezen is, komt de toovenaar terug om 't verbod
af te nemen. Hij vraagt drie keeren negen mitakos; hij ontvangt ze;
en dan doet hij den zieke een palmsteen in stukken slaan op een steen.


                                                                 Songia.



TOOVERMIDDEL VOOR LONGONTSTEKING


Indien iemand een longontsteking heeft, komt de toovenaar, die de
longontsteking heeft. Hij neemt een verkensribbe; hij bindt ze vast aan
een band; hij neemt een palmnoot en een soort van gras: dinsusu. Daarna
slaat hij de palmnoot in stukken, hij legt gras op de palmnoot en
bestrijkt er de ribben van den zieke mede. Als hij bestreken heeft,
dan legt hij alles op de borst van den zieke, en hij spreekt 't verbod
uit: Verkensribben mag hij niet eten, noch verkensvleesch.

Dan geeft men zeven en twintig mitakos. En hij, de toovenaar, trekt op.

Als de zieke genezen is, dan komt de toovenaar terug, om 't verbod
af te nemen. Hij doet 't vleesch eten dat hij verboden had, en hij
ontvangt negentig mitakos en een kieken.

Daarna trekt hij op.


                                                                 Songia.



TOOVERMIDDEL VOOR VERSTOPPING


Indien iemand aan eene verstopping lijdt, gaat de toovenaar een soort
van plant halen, dat men ngewo noemt. Hij legt het in een flesch;
hij doet er palmwijn in en hij laat den zieke dezen drinken.

Als hij gedronken heeft, dan begint de buik te loopen en te loopen. Als
het over is, dan neemt men een ei, men maakt het gereed, men haalt een
stokje in den vorm van een kruis, waarop men drie kleine maniokbrooden
legt, en men spijst den zieke.

Dan geeft men zeven en twintig mitakos aan den toovenaar.

En hij trekt op.


                                                                 Songia.



TOOVERMIDDEL VOOR OORZIEKTE


Indien iemand aan de ooren lijdt, maakt de toovenaar een papieren zak,
waarin hij twee soorten van gras legt: dinsusu en nta-nkengele. Daarna
giet hij water in den papieren zak en laat het loopen in de ooren
van den zieke.

Als men hem negen mitakos gegeven heeft, vertrekt de toovenaar.

Indien de zieke genezen is, komt hij 't verbod afnemen dat hij opgelegd
had van koppen van sprinkhanen niet te eten.


                                                                 Songia.



TOOVERMIDDEL VOOR TANDPIJN


Indien iemand tandpijn heeft, of indien het tandvleesch gezwollen is,
gaat de toovenaar een steen halen in de rivier; dan giet hij palmwijn
op dezen steen, en hij neemt negen aardnoten, die hij vastbindt in
een stuk vod. Alles hangt hij aan de keel van den zieke. Daarna geeft
hij den palmwijn te drinken die over den steen geloopen is, en hij
zegt het verbod, alzoo: Aardnoten, dat hij ze niet ete, noch vleesch,
noch nsomfi, noch makaki [285].

Dan regelt men het toovergeld. Men geeft hem drie keeren negen
mitakos en een jong kieken. En de toovenaar trekt op, als men dit
alles gegeven heeft.

Indien de zieke genezen is, doet men weer den toovenaar komen. Men
moet de zaken halen van 't verbod. Men geeft ze aan den toovenaar,
en hij spijst den zieke, maar heel weinig. Al wat er overblijft is
voor den toovenaar, en men geeft hem negentig mitakos.


                                                                 Songia.



TOOVERMIDDEL VOOR DE VALLENDE ZIEKTE


Als iemand de vallende ziekte heeft, doet men den toovenaar komen. Hij
opent zijn zak toovermiddelen, terwijl men hem drie keeren negen
mitakos geeft.

Men gaat een kieken halen, men snijdt het den hals af, en hij doet het
bloed op het toovermiddel loopen. Hij beveelt het hart van 't kieken in
te slikken. Als de zieke 't hart heeft ingeslikt, neemt de toovenaar
een flesch palmwijn, en hij geeft den zieke te drinken. Daarna laat
hij 't toovermiddel aan den zieke rieken.

Men bereidt 't kieken in een pot boven 't vuur. Hij vervaardigt
een kruis met twee stokjes, en met dit kruis neemt hij een stuk
maniokbrood, en hij geeft den zieke te eten. Als hij drie keeren geëten
heeft, dan verdeelt men 't kieken onder de aanwezigen. Men geeft den
toovenaar een jong kieken, waarmee hij dan zieke bestrijkt. Daarna
regelt men het toovergeld: drie keeren negentig mitakos. Als hij deze
drie keeren negentig mitakos gekregen heeft, dan zegt hij het verbod:
Kiekens, dat hij ze niet ete. Vogels, die in de lucht opstijgen,
dat hij ze niet ete. Sprinkhanen, dat hij ze niet in zijn huis doe,
waar hij slaapt. Geitenvleesch, dat hij het niet ete. Als men hem
's nachts roept, dat hij niet antwoorde.

Daarna vertrekt de toovenaar.

Als de zieke een stukje geitenvleesch eet, dan komt de ziekte
terug. Men gaat den toovenaar verwittigen, dat hij het verbod weer
komt zeggen. Als hij komt, moet men boete betalen, omdat de zieke
het verbod overtreden heeft. Men geeft den toovenaar palmwijn, en
driemaal negen mitakos.

Dan heelt hij den zieke weer. Dan zegt hij het verbod: Dat hij geen
geitenvleesch ete, en al de zaken, die ik de eerste maal heb verboden.

En de toovenaar vertrekt.

Indien de zieke genezen is, doet men den toovenaar komen. Men haalt
een kieken, en al de zaken die hij gezegd had in 't verbod. Men geeft
alles aan den toovenaar. Hij bereidt alles, en dan spijst hij den
zieke en de aanwezigen.

Hij stelt het toovergeld, en men geeft hem drie of vier frank. Als
hij het geld ontvangen heeft, dan legt hij een beetje assche op de
tong van den zieke, die het moet inslikken.

Daarna is 't heelen gedaan en de toovenaar gaat terug naar zijn dorp.


                                                                 Songia.



HET AANLEEREN VAN EEN TOOVERMIDDEL


Als iemand een toovermiddel wil leeren van den toovenaar, dan gaan
zij te zamen naar het inheemsch kerkhof, zij dragen een kieken in de
handen. De toovenaar heeft zijn zak toovermiddelen, hij hangt hem op
de schouders en zij trekken op.

In den nacht alleen, gaan zij daar. Hij, die wil toovenaar worden,
gaat op een hoek van 't kerkhof staan, en de toovenaar op een anderen
hoek. Dan beginnen zij op den grond met hun handen te kloppen.

De toovenaar spreekt, alzoo: Sta op, sta op! Zijt gij doof?

Dan neemt hij palmwijn, besproeit het graf, waarop hij staat, en
besproeit ook de andere graven.

Hij neemt aarde in 't midden van het graf, bestrijkt er een tooverbeeld
mede, neemt palmwijn, giet hem op het graf, neemt weer roode aarde,
bestrijkt er de borst van 't tooverbeeld mede, en daarna bestrijkt
hij het gezicht van 't tooverbeeld met kalkaarde.

En alzoo komen zij terug naar 't dorp. De toovenaar, als hij in
't begin van 't dorp gekomen is, begraaft het tooverbeeld, alzoo:
Laat ons gaan, uw meester ik.

En zij komen tot in 't dorp, zij nemen een haan, die kraait;
zij snijden hem den kop af, en 't bloed laat hij loopen op de
toovermiddelen. Hij neemt een weinig bloed, en hij doet het aflekken
door dengene, die de toovermiddelen wil ontvangen.

Daarna zegt de toovenaar, alzoo: Wel nu, kom, wij regelen het
toovergeld dat gij mij moet betalen. Mijne toovermiddelen kosten tien
stukken van vijf frank.

De jongeling, alzoo: Neem er twee.

De toovenaar, alzoo: Geef er vijf.

De jongeling: Neem er drie.

En de toovenaar neemt dit aan, en hij zegt: Wel, ga een haan halen
die kraait, die gaat met mij mee en eene geit.

De jongeling haalt den haan en de geit, en hij geeft ze aan den
toovenaar. Indien hij ze niet bezit, dan stelt hij den dag, waarop
hij zal betalen.

Dan neemt hij het toovermiddel, en hij geeft het aan den jongeling. En
met dit toovermiddel kan de jongeling ook een soort van ziekte heelen.

Want voor iedere ziekte is er een ander toovermiddel.


                                                                 Songia.



IV. SPELEN


DE NEGEN AARDNOTEN


De kleine gasten waren vereenigd op 't land van de aardnoten. Een
kleine, die verstand had in zijn spel van aardnoten, riep zijnen
vriend, alzoo: Drie aardnoten, als wij ze uit hunne peulen doen,
dan zijn er negen gepelde aardnoten; die negen kunt gij niet opeten.

Hij, alzoo: Ye [286]! Die negen gepelde aardnoten, ik zou ze niet
kunnen opeten!

Hij, alzoo: Gij kunt ze niet opeten.

Wel, 't is goed. Ik ga drie aardnoten nemen in den korf van mama;
ik zal ze u brengen en gij zult ze pellen. Dan zal ik ze opeten,
hoor je, ik kan ze niet.

En hij liep heel rap naar den korf van zijne moeder.

Hij, die zijn spel kende, bleef daar wachten. En hij riep, alzoo:
Breng ook een weinig assche van 't vuur mede.

Hij, waar hij bleef, schudde zijn zaksken uit, nam rijpe peper,
verbrijzelde de peper op zijn hand, en hij bestreek met het sap zijne
twee vingeren: den duim en den wijsvinger, en hij wierp 't groen weg.

Toen riep hij, alzoo: Wel, maar breng nu de aardnoten, hoor je. Drie
aardnoten, die gij gaan zoeken zijt, moet gij ze nog uitdoen?

Hij, de kleine, antwoordde, alzoo: Ik kom aan, wacht, ik ga een beetje
assche nemen.

En hij nam een beetje assche, en hij kwam.

En alzoo: Wel nu, pel uwe aardnoten, gij?

En hij pelde zijne drie aardnoten, en hij legde op zijne hand negen
gepelde aardnoten.

Hij, die zijn spel kende, alzoo: Als gij eene aardnoot opeet, ik, ik
steek mijne twee vingers in de assche, ik duw ze onder uwe oogen. Als
gij de negen aardnoten opeet, ik wrijf u negen wrijven in uwe oogen.

Hij, de kleine, alzoo: 't Is wel. Toon uwe handen, dat ik zie.

Hij, alzoo: Mijne handen, wel, zie, zie maar. Wat ziet gij er aan? Zij
zijn toch niet vuil.

Hij, de onnoozele kleine, nam een aardnoot, wierp ze in den mond,
hij kauwde, en slikte haar in.

Hij, die zijn spel kende, stak zijne twee vingeren in de assche,
en wreef ze hem in de oogen; 't peper begon niet rap te steken.

De kleine at weer een tweede aardnoot, en hij, hij nam een weinig
assche en stak ze hem in de oogen. De oogen begonnen stillekens aan
te jeuken.

Maar hij, de kleine, dacht, alzoo: 't Is uit oorzaak van de assche.

En hij nam een derde aardnoot, en hij wierp ze in den mond, en hij
at ze.

De deugniet nam weer assche, wreef ze hem in de oogen; 't was nu
't derde wrijven. En de peper had hem gevat. Hij wilde zijn oogen
opendoen; maar hij kon niet om ze open te doen, 't peper had hem vast,
de tranen aan 't uitloopen waren zij. 't Was een gekerm en gehuil. Hij
schreeuwde en schreeuwde, hij liet zich op den grond vallen.

Zijn moeder beval aan hare dochter, die met haar op 't land aardnoten
aan 't uitdoen was, alzoo: Welaan, mama, ga ons kind nazien. Hoor je
niet, hoe hij aan 't kermen is met veel tranen, wat is er?

De dochter, alzoo: Ik, ik ga niet. Hij, wat is hij ginder gaan
verrichten, wat is 't?

Zij, de moeder, alzoo: Wel, ga, beste mama, moeder van smarten,
ga zien naar den graver van ons graf [287].

Zij, de dochter, toen zij dit hoorde, haar lichaam was gebroken. En
zij ging.

Toen zij ging, toen zij aankwam, lag haar broerken aan 't huilen en
kermen op den grond.

Wel, gij, wat is er, welk is de reden? Wel, gij, spreek rap, of ik
ga weg!

Hij, de kleine jongen, alzoo: Haast u, draag mij, ik, uw broerken,
ga mij wasschen in 't water. Die deugniet van een jongen heeft mij
met zijn peper bestreken. Toen hij zag dat ik aan 't huilen ging,
is hij weggeloopen.

Zij, de zuster, terwijl zij hem droeg, riep op hare moeder: He,
mama, ik ben naar 't water gegaan. Ons jongentje ga ik in 't water
wasschen. Die deugnieten hebben hem vol peper bestreken.

En zij ging, en zij waschte hem. Toen zij terugkwamen op 't veld,
waar zij hunne moeder gelaten hadden, zij, de moeder, alzoo: Wel,
wat is er geweest?

Hij, 't jongentje, alzoo: Die deugniet heeft mij bedrogen, alzoo:
Drie groote aardnoten, waar negen gepelde aardnoten in zijn, gij kunt
ze niet opeten. En ik, ik was aan 't redetwisten met hem, ziet ge;
hij beval mij, alzoo: Wel, ga drie groote aardnoten halen, kom dan
waar ik ben, met een weinig assche. En ik kwam af. En hij, alzoo:
Als gij een aardnoot eet, elken keer, als er één op is, dan steek ik
mijne twee vingeren in de assche, en ik bestrijk u onder de oogen.

Ik at een aardnoot en hij nam assche tusschen zijne twee vingeren,
en hij stak ze in mijn oogen, en ziet, mijn oogen deden pijn en pijn,
en ik viel op den grond; de aardnoten, ik heb ze niet opgeëten. En
hij is weggeloopen. Ware mijn oudste niet gekomen om mij te dragen,
ik was er gestorven, mama!

Zij, de moeder, alzoo: Gij, wat gaat gij daar doen, wat is 't? Gij
sterft nog vroeg of laat door de slechte geesten. Waarlijk, indien gij
met zulke vrienden nog volhardt, op zekeren dag, dood zijt gij zeker,
dood. Gij, gij hier groot worden! Neen, neen! De oogen, indien ik ze
niet opendeed, gij zoudt niet groot worden. Zulke makkers zullen u wel
eens beet hebben. Speel niet meer, vader [288]. Hoor je het, niet waar!

Hij, alzoo: Ja, mama, ik zal niet meer spelen.


                                                                 Mbengo.



DE KLEINE MIER DIE DE TROMMEL SLAAT


Drie kleinen waren vereenigd. Een jongen, die veel verstand had,
groef een putje in den grond, ging een banaanblad halen, verwarmde het
boven 't vuur, en legde het boven den put. Hij nam water, goot het in
't blad, nam een kleine mier, legde ze boven 't water, waar zij zwom
en zwom.

Dan riep hij de andere kleinen, alzoo: He, vrienden, welaan, komt,
komt luisteren, de kleine mier slaat de trommel op 't water.

Zij, de onnoozelen, kwamen af. Hij beval, alzoo: Komt, zit om den
put. Dat er een luistere!

Maar, die verstand hadden, alzoo: Neen, neen, bedriegen, gij zoudt
ons hier bedriegen.

Een kleine, die niet veel verstand had, zegde zoo: maak plaats, ik
luister naar de kleine mier, hoe zij de trommel slaat. En zij lieten
hem door, terwijl zij zegden: Wel, ga door!

En hij ging door. Toen hij op zijn knieën zat, en zijn hoofd boog over
't water, de jongen, die zijn spel kende, duwde hem 't hoofd in 't
water. 't Water kwam tot in zijn ooren, hij werd doornat. De anderen
vielen aan 't lachen. Hij, zijn oogen, hij deed ze wijd open, hij wist
niet wat zeggen. Eindelijk, tergde hem dat schaterlachen; hij wist
niet wat antwoorden; hij trok met haast op. Hij ging 't huis van zijn
moeder binnen, en hij ging daar zitten, zonder een woord te haperen.

Zijne broeders, alzoo: Ziet ge wel, die vreugde is nu eens
uit. Toen wij u zegden: Blijf hier! Gij antwoorddet: Naar 't spel
ga ik spelen. Ziet ge nu, wat er is in 't spelen! Dat zal u leeren
luisteren, jongen.


                                                                 Kiduma.



SPEL VAN BILA-BILA


Er zijn een en twintig kleine gasten bijeenvergaderd. Zij staan allen
recht in de ronde; zij houden elkander bij de handen vast; zij plaatsen
iemand in hun midden; hij beproeft of hij uit de ronde kan geraken.

De anderen zingen dan een lied, alzoo: Een jonkheid zoo teeder,
kan hij eruit geraken?

En terwijl zij zingen en zingen, loopen zij rond; en hij, de kleine in
't midden, aan 't beproeven is hij, of hij er niet kan uitgeraken. Als
hij er uit geraakt, dan zegt men hem, alzoo: Hij is heel sterk.


                                                               Kingombe.



HET ZIO SPEL


Zeventien kleine gasten zijn vereenigd op het plein van 't dorp: Wij
kiezen er één uit; wij zetten hem in 't midden; wij blazen met den
mond, terwijl wij de hand over den mond strijken, alzoo: Fua. Dien wij
aangewezen hebben, dat hij ons vervolge! Indien hij iemand aanraakt,
aan hem is de Zio [289] vastgehecht. Die moet weer een andere trachten
aan te raken.

Dan was het heel plein van 't dorp in beweging en in beweging. Zij
liepen tot op den hoek van 't dorp; zij kwamen terug, zij vluchtten
dien jongen, die met den zio was. Indien die jongen hem gegeven had
aan een anderen kleine, zoo hij niet heel sterk was in 't loopen,
kon hij den zio niet meer kwijt geraken.

Toen de kinderen gespeeld en gespeeld hadden, riepen de moeders hunne
kinderen. Ieder moeder riep haar kind. Dien kleine, die met den zio
was, begonnen zij uit te lachen, alzoo: O, o, o, o; hij zit met den
zio, dat is een stank in 't huis zijner moeder. O, o, o, o, morgen
heeft hij hoofdpijn. O, o, o, o, hij heeft geen verstand.


                                                                 Kiduma.



HET OPLOSSEN VAN RAADSELS


De zon was ondergegaan. De avond was gevallen.

De kleine jongens waren vereenigd: hunne bende te zamen; de meisjes
ook hunne bende.

De jongens, aldus: Gij, meisjes, begint, dan zullen wij betalen.

Zij, de meisjes, alzoo: 't Is goed.

En zij begonnen de raadsels.

Het eerste meisje van den troep begon dus: Luistert wel! Ring.

Een jongen, de eerste van den troep, antwoordde, alzoo: Smeed hem.

Zij, 't meisje, alzoo: Een geheel dorp bouwen wij, ouden en ouden
slechts, kleinen daar zijn er geen [290].

De jongens antwoordden, alzoo: Een huis.

Zij, de meisjes, alzoo: Wandelt maar, 't is dat niet, 't is geen huis.

En de jongens raadden en raadden, zij konden het niet.

't Meisje, die het raadsel had gezegd, alzoo: Noemt een dorp, dat
wij het slaan.

Zij, de jongens, aldus: 't Is goed, zusterken.

Zij, alzoo: Neemt Kisantu.

Zij, de jongens, alzoo: 't Is wel, wij slaan en slaan; wij vermorzelen
en vermorzelen.

Zij vroeg: Aan welke rivier gaat gij drinken?

Zij, de jongens, aldus: De rivier Nyanga.

Zij, 't meisje: Gij blijft rivierafwaarts; wij rivieropwaarts. Al de
lijken, die wij gedood hebben, werpen wij in de Nyanga.

Zij vroeg weer, alzoo: Zijt gij verzadigd?

Zij, de jongens, alzoo: Ja.

't Meisje, die haar raadsel had gezegd, alzoo: Ik zoek de besten uit,
in mijn zak. De heele slechten, in uw zak.

Wo! Wel, gij beste, gij hoort, aldus: Een geheel dorp hebben wij
gebouwd, ouden en ouden slechts, kleinen daar zijn er geen. Wel, ga
een stuk land maïs planten, laat de maïs groeien, en als hij groot
en rijp geworden is, allen dragen een baard. Ziet gij een maïs,
die geen baard heeft?

De jongen, aldus: 't Is zoo, zusterken, uw raadsel.



De jongens, alzoo: Blijft stil, wij ook, wij stellen u ons raadsel.

Allen zwegen.

Een jongen sprak, aldus: Ring.

Zij, de meisjes, alzoo: Smeed hem.

Hij, alzoo: Vader heeft een dier geschoten, 't bloed verspreidt zich
in heel de streek.

En de meisjes, zij dachten en dachten, zij dwaalden en dwaalden in
hunne gedachten, zij konden het niet.

Die zijn raadsel gesteld had, alzoo: Noemt een dorp, gij zult het
slaan.

Zij, de meisjes, alzoo: 't Is wel, broederkens, wij geven u Kipasa.

Zij, alzoo: 't Is wel, gaat slaan.

En de meisjes sloegen en sloegen.

De jongens vroegen, alzoo: Aan welke rivier drinkt gij?

Zij, alzoo: Wij drinken aan de Ngufu.

Hij, alzoo: Gij blijft rivierafwaarts, wij blijven rivieropwaarts. Al
de lijken die wij gedood hebben, werpen wij in de Ngufu, opent uwen
mond, slikt ze in.

Zij, alzoo: Wij hebben ze ingeslikt.

Hij, alzoo: Zijt gij verzadigd?

Zij, alzoo: Wij zijn verzadigd.

Hij, alzoo: Ik kies de besten uit, in mijn zak. De heele slechten,
in uw zak. Wel, luistert wel, ik leg 't raadsel uit. Wel, zusterkens,
gij hebt het gehoord, alzoo: Vader heeft een dier geschoten, 't bloed
heeft zich verspreid in heel de streek. Wel, als men 't gras in brand
steekt, 't verbrande gras, ziet gij het niet opstijgen, hoe het zich
verspreidt in heel de streek.

De meisjes, alzoo: 't Is zoo, broerken, uw raadsel.



Terwijl zij daar bleven raadsels vertellen, hoorden zij de hanen,
die kraaiden; 't weer was klaar geworden.

De meisjes, alzoo: Wij zijn gewonnen. Haalt een geweer, en schiet
een schot om onze overwinning.

En zij schoten een schot.

De meisjes, alzoo: Haalt een banaanplant. Wij planten ze.

Zij gingen een banaanplant halen; en zij plantten ze.

Die banaanplant, als zij vruchten heeft, als de vruchten rijp zijn,
snijden zij ze af en verdeelen ze onder malkander.


                                                                 Mbengo.



V. GEZANGEN


                                   I.

                             NKUNGA U VWOKA

                       E tala vwoka, tusisa beto.
                                 Yay'e!
                    E mvuku magata utusukidi kueto!
                                 E, e!
                              E, e! Bele.
                                 Yay'e!
                            E tala yandi e!
                                 E, e!

                                                        In al de dorpen.


                                   I.

                   LIED OVER DE VERLATEN DORPEN [291]

              He, zie de dorpen, die wij verlaten hebben.
                               He, oude!
        He, de vereeniging der dorpen heeft ons doen uitsterven!
                                He, he!
                      He, he! Zij zijn verdwenen.
                               He, oude!
                       He, zie ons verlaten dorp!
                                He, he!

                                                        In al de dorpen.


                                  II.

                          NKUNGA U BULA-MATARI

                           E mbembo Ya Bul'e,
                            Mbari Ya boy e!
                 Bio bivwete nsalaba Ya Bula-Matari e!
                               Ya boy e!

                                                        In al de dorpen.


                                  III.

                             NKUNGA U BIEYA

                      Na Nkanza kitambala mpamb'e!
                       Ma Nsansi balenga niangi.
                       Na Nkanza, kisiwu kilweke,
                         Mbulu k'alenda yo ko.
                        Ma Laba, kisiwu kilweke,
                    Ta Nloko, mbulu k'alenda yo ko.

                                                                Kisantu.


                                  II.

                          LIED OVER DEN STAAT

                   Het is ter oorzake van Heer Staat,
                        He, mijn beste jongens!
             Dat men nu die stoffen van Heer Staat draagt!
                              He, jongens!

                                                        In al de dorpen.


                                  III.

                                SPOTLIED

               Heer Nkanza, hij heeft nog geen stuk vod!
      Zijn vrouw Nsansi gaat met hem wandelen, droevig en droevig.
             Heer Nkanza, 't droog seizoen komt aan [292]!
                  Een beddedeken kan hij niet koopen.
                Mevrouw Laba, 't droog seizoen komt aan,
              Uw man Nloko kan nog geen beddedeken koopen.

                                                                Kisantu.


                                  IV.

                             NKUNGA U BIEYA

               Bo bayenda ku Kisantu, bana mfitu babaka.
                       Ta Nyala mfitu k'abaki ko.
                                 Yay'e!
                           Kitambala mpamb'e!
                            Mba Ya Zwedi e!

                                                                Kinanga.


                                   V.

                            NKUNGA U MBEMBO

                            E muana fwidi e!
                   Mono isidi ye kinsiona muna gata.
                          E ngwa, mono mam'e!
                              E, e! E, e!

                                                           Toto-Lembolo.


                                  IV.

                                SPOTLIED

            Die naar Kisantu gaan werken, krijgen hun loon.
            Maar Heer Nyala, zijn loon, hij krijgt hem niet.
                               He, oude!
                           Nog geen stuk vod!
                      He, zijn lieve vrouw Zwedi!

                                                                Kinanga.


                                   V.

                               DOODENZANG

                      Ach, mijn kind is gestorven!
                    Ik blijf nu een wees in 't dorp!
                      He, moeder! Ik, zijn moeder!
                            He, he! He, he!

                                                           Toto-Lembolo.


                                  VI.

                         NKUNGA U NGANGA-NKISI

a)                          Ku Toto iyenda.
                         Mbundu yandi bunganga.

                                                                Kisantu.


b)                              E mama!
                   Mbundu kuna kiteko batekila masa!
                                E mama!
                        Muna kitadi kikumbanga.

                                                                Kilemfu.


                                  VI.

                         LIED VAN DEN TOOVENAAR

a)                      Naar Toto ben ik gegaan.
                    Zijn hart is in 't toovermiddel.

                                                                Kisantu.


b)                              He mama!
             Mijn hart is aan de bron, waar men water put!
                                He mama!
          Waar het water aan 't bruischen is over de steenen.

                                                                Kilemfu.


                                  VII.

                             NKUNGA U NSAKA

a)                         Mono k'isakana ko!
                       Lunota kongo, dituka tija!
                           Mono k'isakana ko!

                                                                Kisantu.


b)                  Bankwa nkele, lukala ye ngangu:
                               Bana bele!

                                         In alle dorpen van Neder-Kongo.


c)                       Yaba iyaba dia zanga,
                           Ka dia ka disuki.
                           Yaba, Yaya, Iyaba!

                                                        Boko di Kinkoni.


d)                           Kinza-nza-nza!
                         E mbambi, yaya lukaya.

                                                                 Mayidi.


                                  VII.

                           LIED ONDER 'T SPEL

a)                         Ik, ik speel niet!
            Gij, danst en springt, dat het zweet u afloopt.
                           Ik, ik speel niet!

                                                                Kisantu.


b)            Gij, die een geweer hebt, weest verstandig:
                     De kinderen zijn opgetrokken.

                                         In alle dorpen van Neder-Kongo.


c)                    Ruimen, ik ruim dien vijver,
                       Hij, hij wordt niet ledig.
                    He, mijn beste, ruimen ik ruim!

                                                        Boko di Kinkoni.


d)                           Kinza-nza-nza!
                   He toovermiddel, mijn beste blad!

                                                                 Mayidi.


                                 VIII.

                            NKUNGA U BIDILU

a)                Kindengele, kindengele, kindengele!
                               Ya Zwina!
                  Kindengele, kindengele, kindengele!
                        Mono bu ifwila Ya Zwina.

                                                                 Mbengo.


b)                           E Nkandi yaya,
                         Nkandi yiganga ngangu!
                               Kilelele!
                                 E, e!

                                                                Kibangu.


                                 VIII.

                               TREURLIED

a)             Kindengele, kindengele, kindengele [293]!
                             O beste Zwina!
                  Kindengele, kindengele, kindengele!
                      Ik ben aan Zwina gestorven.

                                                                 Mbengo.


b)                        He, beste palmnoot,
                    He, palmnoot, ik ben verstandig!
                            Kilelele [294]!
                                He, he!

                                                                Kibangu.


                                  IX.

                                 NKUNGA

Kutanga: Ikuenda kindimba-ndimba, ivutuka kindimba-ndimba; ibonga
bana ba mbende bau batatu, bansisila Ntenda di Mputu.


Nkunga:     Ntenda di Mputu uzonzika tembila tadi.
            Tembila tadi, mpakasa kadumbi mu nkoko.
            Kadumbi mu nkoko, beno lukuenda ku gata.
            Lukuenda ku gata, lunsamununa Mbala zi Mbata!
            Mbala zi Mbata katwadila wandu muna tutu.
            Wandu muna tutu igana ku banganga bakumbuka.
            Ba nganga bakumbuka, bankatuele nsongo muna nitu.
            Nsongo muna nitu usambukidi bana bangani.
            Bana bangani batetila nkandi kuna kosi.      Io!

                                                                Kisantu.


                                  IX.

                                  LIED

Proza: Ik ga langs een kleine vallei, ik trek terug langs een kleine
vallei; ik neem drie kleine muizen op, die Ntenda di Mputu [295]
daar gelaten heeft.


Lied:   Ntenda di Mputu was bezig een steen aan 't scherpen.
        Terwijl hij een steen scherpte, wierp een buffel hem in de
                                                                [rivier.
        De buffel wierp hem in de rivier; gij, haast u naar het dorp.
        Haast u naar het dorp, en verwittigt Mbala zi Mbata [295].
        Mbala zi Mbata, dat hij boonen in eene flesch brenge!
        De boonen, die in de flesch zijn, zal ik aan de toovenaars
                                                [geven om mij te heelen.
        De toovenaars zullen mij heelen en de ziekte van mijn lichaam
                                                               [afnemen.
        De ziekte, die op mijn lichaam lag, heeft andermans kinderen
                                                             [aangetast.
        Andermans kinderen hebben de kern van de palmnoot op hunnen
                                     [nek in stukken geslagen. Io! [296]

                                                                Kisantu.



                                 EINDE



                                             Leuven, op Palmzondag, 1908

                                                        Ivo Struyf, S.J.



AANTEEKENINGEN


[1] Bantoe beteekent menschen.

[2] Schuld doen eten = geld leenen.

[3] Zij had gedaan met haar hart = zij had er genoeg van.

[4] In 't droog seizoen steken de negers het gras in brand. Boven
't vuur komen de roofvogels zwieren om muizen te vangen.

[5] Letterlijk Moeder Kameleon en Moeder Muis.

[6] Nsona, vierde dag van de kongoleesche week, en ook de naam van
de markt, die op dien dag valt.

[7] 's Morgens vroeg zijn er nog geen menschen op de markt te
zien. Daarom kon de Muis de markt niet vinden.

[8] De negers zullen geen maniok eten, zonder een stukje vleesch of
visch; makaya, noemen zij dat.

[9] Werd getroffen.

[10] Nsalafwa = groote en zwarte mieren. Een heele bende.--Er zijn
gendarmen bij, die niets dragen. Zij zijn de bewakers langs den weg,
zij staan recht om den vijand aan te vallen; intusschentijd gaan de
andere mieren door, met 't eten geladen.

Binonia = kleine mieren.

[11] Mondo, oorlogstrommel, die akelig weerklinkt.

[12] Een kussentje leggen zij boven den kop, om eene vracht te dragen.

[13] Schoon en sterk hout, dat op onzen eik trekt.

[14] Madiadia = soort van dik en lang gras, groeit gewoonlijk in de
valleien en wordt soms wel vijf meters hoog.

[15] Eeretitel.

[16] Egel = soort van knagend dier; in Kongo heeft het geen stekels.

[17] In Kongo dient de hond alleen om 't wild te jagen.

[18] Ngumbi = Patrijs met roode pooten.

Nkusu = de kongoleesche papegaai is grauwachtig met rooden staart.

[19] Op een vwoka (verlaten dorp) staan vele palmboomen.

[20] De palmnoten, als zij rijp zijn, zijn rood.

[21] Eeretitel.

[22] Soto = val, gelijk de vogels vallen op den grond.

[23] Uitroepingen van verwondering.

[24] Te = gerucht van iets dat botst.

[25] Eeretitel.

[26] Inheemsche trommel.

[27] Bij maneschijn danst men in alle dorpen. De inheemsche trommels
weergalmen soms uren wijd, vooral als men ze boven 't vuur verwarmt.

[28] Eeretitel.

[29] Verhaal, waarmede de ouden schrik inboezemen aan de jongeren om
de tooverbeelden te eerbiedigen, en tevens om niet te stelen.

[30] Namen van muizen.

[31] Nsona = vierde dag van de kongoleesche week.

[32] Luku = maniokbrood.

[33] Slecht en bedorven maniokbrood.

[34] Geschreeuw van de Patrijs.

[35] Middel, om te weten wie schuldig is.

[36] Soort van rat.

[37] Gerucht van iets dat ledig is.

[38] Struikelen op den weg is een teeken dat er iets slecht gebeurd is.

[39] Als er iemand sterft, zal men den doodenzang komen zingen.

[40] Naam van een markt.

[41] Namen van antilopen.

[42] Eeretitel.

[43] Als een neger van een lange reis terugkomt, zal er veel poeder
geschoten worden.

[44] Het lijk wemelde van wormen.

[45] Vu = Klanknabootsing van iemand die in de handen slaat.

[46] Mama = Moeder. 't Is een eeretitel.

[47] Makwakwa = een soort van distels die veel pijn veroorzaken.

[48] Mankundia = wilde boonen, die met haar bedekt zijn.

[49] Nkenge = Naam van een vrouw, waaronder de Gazelle zich verscholen
had.

[50] De = Uitroeping van smart.

[51] Koker = inheemsch muziekinstrument. Horen van een antilope.

[52] Klank van den koker.

[53] Als men visschen vangt in de vijvers en moerassen, dan zal men
eenen dijk maken, en alzoo 't water uitscheppen.

[54] Uitroeping.

[55] Mam'ani = zijn moeder. 't Is een scheldwoord.

[56] Klank van den slag.

[57] Mam'aku = uwe moeder. Scheldwoord.

Gewoonlijk kifwanga ki mam'aku = wangedrocht van uwe moeder.

[58] Kleine mier.

[59] Als er iemand sterft, dan komt men den doode in zijn hut beweenen,
terwijl er in 't dorp veel geschoten wordt.

[60] 't Is een groote schaamte iemand te begraven, zonder
kleedingsstoffen.

[61] Klanknabootsing.

[62] Verwensching of eed.

[63] Eeretitel.

[64] Eerste dag van de kongoleesche week.

[65] Kisansi: inheemsch muziekinstrument; klein speeltuig, waaruit
de negers vreemd-schoone noten weten te trekken.

[66] Vader man: eeretitel.

[67] Het lijk wordt in de hut boven een put gelegd, daar om wordt
vuur gestoken en alzoo droogt het lijk.

[68] De kongoleesche week telt slechts vier dagen.

[69] Fungwa = Vogel.

Miese = Vogel.

Ngundu Nkunga = De schoonste zanger onder de vogelen van Kongo. Hij
kan de trommels en de dansliederen der negers opperbest nadoen.

[70] Eerste dag van de kongoleesche week.

[71] Niungi = kleine muis die de zwarten niet zullen aanraken om
haren stank.

[72] Maniokbrood.

[73] Wo = Hoe!

[74] Den Boa zullen de negers van Lager-Kongo niet aanraken.

[75] Namen van menschen.

[76] Dit beteekent, dat zijne moeder gestorven is.

[77] 't Is eene groote schande bij de negers, iemand niet te begraven.

[78] Langs de wegen zal men dikwijls een dikken steen aantreffen,
waarop de negers de palmnoten verbrijzelen om er de kern uit te halen.

[79] De groote kongoleesche groet.

[80] Uitroeping, om te beteekenen dat het plein fijn gekeerd was.

[81] Aldus spotte hij met den egel.

[82] Echte kongoleesche gewoonte van dragers.

[83] Uitroeping.

[84] Soort van paling. Ba duidt het meervoud aan.

[85] Namen van visschen.

[86] Soorten van visschen.

[87] Ngudi mpasi = moeder van smarten. Doopnaam van de heidensche
vrouwen. 't Is een overblijfsel van vroeger christendom.

De moeder noemde haar kind bij haar doopnaam, om haar te doen
gehoorzamen.

[88] Piu = zoo zwart en zwart.

[89] Mpingia = kleinste muis van Kongo.

[90] Ngoni = schoone muis, waarop de zwarten verlekkerd zijn.

[91] Ma is een eeretitel.

[92] Een soort van antilope.

[93] Als men een tooverbeeld in een dorp begraaft, dan grijpen er
alle soorten van rampen plaats. Zoo denken de negers.

[94] Dat is zeker een herinnering aan een lang geleden
zonsverduistering. Dat natuurverschijnsel moet immers fel op den
geest der negers gewerkt hebben.

[95] Opgeëten = verkocht. Als men een kind verkoopt, wordt 't geld
opgeëten.

[96] Het voelen van een greep.

[97] Spreekwoord van den boa, volgens de negers.

Een boa verteert zijn eten in 't droog seizoen. Dan gaat hij liggen
in 't hooge gras, aan den boord der rivier. Met de eerste regens,
gaat hij weer op zoek.

[98] Tweede dag van de kongoleesche week.

[99] Gerucht van den boa.

[100] Een karavaan negers zullen een teeken maken met hun draagstok in
't begin der wegen, die men niet mag volgen.

Degene die achteraan komen zullen alzoo weten, welke de goede weg is.

[101] In de koophandeldoos lag al zijn geld en goed.

[102] De namen van de kongoleesche week worden ook gegeven aan de
markten.--Als er een markt op den Nsona valt, dan wordt die markt
Nsona geheeten.

[103] Namen van kleine visschen.

[104] 't Is een teeken bij de negers, dat er iets voorgevallen is.

[105] Ingewanden van 't verken of de geit.

[106] Zijn kleederen (paan) versleten, hingen aan flarden.

[107] Eeretitel.

[108] Mimbumbu = tooverbeeld.

[109] Naam dien men geeft aan een mensch, die door den toovenaar
behandeld wordt.

[110] Hij valt zelf in den put, dien hij voor den evennaaste gegraven
heeft.

[111] Figuurlijk gezegd: u kwaad maken.

[112] Kanga mbunsu: letterlijk vertaald = 't voorhoofd binden.

Kanga mbunsu: figuurlijk vertaald = zich kwaad maken.

[113] Uitroeping van verwondering.

[114] Drink maar, drink maar.

[115] Kiwita = waterjuffertje. De negers denken dat het een watergeest
is.

[116] Naam van een volksstam, op de grenzen van den Kongostaat
gevestigd.

[117] Nkanku = Palmboommes.

[118] Kisimbi = watergeest.

[119] Nkula: soort van roode aarde, waarmede de Kongoleezen zich
bestrijken om zich schoon te maken.

[120] Met palmolie bestrijken zij zich ook.

[121] Het huwelijkskontrakt werd geregeld: vader en schoonzoon breken
samen een stokje.

[122] 't Geld snijden = den prijs stellen.

[123] Koperen ringen, die zeer zwaar wegen. Iedere ring weegt somtijds
twee kilo.

[124] Het vuur spreekt = er werd geschoten.

[125] Zombo: streek van Portugeeschen Kongo.

[126] De ouden van 't dorp zouden Zwina en Nkenge beschuldigd hebben
den dood van een der dorpelingen te hebben veroorzaakt: wat zeer
erg is.

[127] In 't kongoleesch Ndona, van 't Portugeesch Dona.

[128] Bijgeloof der zwarten.--Anderen nog, volgens hen, veranderen
in een luipaard (ngo-nkitu); of in een krokodil (ngandu-nkitu).

[129] Zoo roept men als men in gevaar verkeert, terwijl men met de
hand op den mond slaat.

[130] Uitroepingen!

[131] Gewoonten, als er iemand sterft, zoowel als bij trouwfeesten.

[132] Inheemsch muziekinstrument (nsambi).

[133] Naam van den volksstam.

[134] Yaya = Eeretitel, dien men aan zijnen oudste geeft.

[135] 't Is heel streng verboden, een lijk uit 't graf te halen.

[136] Mbata: Streek waar Zwina getrouwd was.

[137] Kongoleesche gewoonte.--Als er iemand sterft, moet men de
doodmare in de familie brengen.

[138] Een moeder, als haar kind gestorven is, mag haar niet meer
wasschen; hare haren laat ze groeien, en zij bestrijkt zich met rood.

[139] Verwenschingen.

[140] Kongoleesche eed.

[141] De kinderen, uit een kongoleesch huwelijk gesproten, behooren
tot den familiestam der moeder.

[142] Als kinderen gestorven zijn, moet de moeder vuile kleeren dragen.

[143] Als een kind na langen tijd in zijn dorp terugkomt, dan, onder
andere vreugdeteekens, wordt er geschoten.

De negers vroegen mij, toen ik naar België terugtrok: Wel, Pater, als
gij in uw geboortedorp aankomt, zal men dan ook schieten en schieten?

[144] Spreekwoord, dat men zegt, als er iemand gestorven is.

[145] Ander spreekwoord: Men denkt wraak uit.

[146] Gerucht van de klokjes.

[147] Spreekwoord: Weest voorzichtig.

[148] Spreekwoord: Wij zijn afgemat; maar wij willen seffens zeggen
waarom wij gekomen zijn.

[149] 't Is eene kongoleesche gewoonte, dat de familiestam hare
kinderen begraaft.

[150] De toovenaars hebben Zwina vermoord.

[151] Eeretitel.

[152] Heksen: Scheldwoord. Ndoki, in 't kongoleesch.

Het zijn de ndoki, die ziekten en sterfgevallen veroorzaken, volgens
de kongoleezen. Als de toovenaar ze door zijn toovermiddelen heeft
aangewezen, worden ze verbrand of in de rivier geworpen.

[153] De poederdoozen zijn gemaakt van kleiaarde ofwel van gedroogde
pompoenvruchten. Die poederdoozen hangen de negers aan hunne zijde, als
zij gaan jagen; of in andere omstandigheden zoo b.v. bij begrafenissen.

[154] Bangala = Naam van een volksstam van Boven-Kongo. Onder dezen
volksstam koos de Staat zijn eerste soldaten uit.

[155] Nsenga: Het hout van dien boom is heel licht en wit.

[156] Pidi = Alles was stil. Geen antwoord.

[157] Naam van een markt.

[158] Eeretitel.

[159] Geschreeuw van den arend.

[160] Gerucht van iets dat men wegwerpt.

[161] Die veel zaken op zijnen rug heeft.

[162] Eeretitel.

[163] Regeeren.

[164] Die naam beteekent Heer Navel.

[165] Uitroeping.

[166] Kisansi = muziekinstrument.

[167] Tsi = Gerucht van 't vuur, dat uit den steen springt.

[168] Eeretitel.

[169] Teeken bij de negers om de waarheid te bevestigen.

[170] Naam van de markt.

[171] Centiemen.

[172] Ngola = soort van paling.

[173] Zij hadden er genoeg van.

[174] Bijgeloof der zwarten. De geesten vergelijken de menschen
bij verkens.

[175] Yaya = Oudste; een eeretitel.

[176] Binnen twaalf dagen. De kongoleesche week telt vier dagen:
Nkandu, Konso, Nkenge, Nsona.

[177] Dombasi = Dom Sebastiaan. Doopnaam der heidenen.

[178] Omtrent den noen. Tot den middag.

[179] Schoon jongeling.

[180] Lukaya = gegroet! Dit is de echte kongoleesche groet. Terwijl de
negers malkander alzoo groeten, slagen zij in hunne handen. Mbote =
Goeden dag. Dien groet hebben de blanken ingebracht; mbote beteekent
slechts goed.

[181] Naam van een mensch.

[182] Haast u.

[183] Kiteba was er peter van, zooals wij zouden zeggen.

[184] Noten van den stinkboom.

[185] Weinig verstand.

[186] Veel verstand.

[187] Geest.

[188] Kongo = hier ben ik.

[189] Bisimbi = de watergeesten.

[190] Klank van de bel.

[191] Kawa = uitroeping om te beteekenen dat zij vol rood was.

[192] De negers gelooven, dat de geesten in het bosch wonen.

[193] Naam, dien de geesten aan de menschen geven.

[194] Volgens de negers, hebben de geesten ros haar, dat op hunne
schouders hangt.

[195] Namen van ratten die de negers eten.

[196] Soort van muis, die zij niet eten.

[197] Kinkoto = slag op den kop met de kneukels.

[198] Naam zijner moeder.

[199] Vwoka = plaats, waar eertijds het dorp was; die plaats had men
verlaten, omdat 't opperhoofd er gestorven was.

[200] Soort van pruim.

[201] Als een neger geëten heeft, zal hij de handen afslagen.

[202] Kleine muis, die een walgenden mond heeft en waaraan de negers
niet zullen raken.

[203] Gerucht.

[204] Mboma-ndongo = boa.

[205] Soort van gras, dat de negers gewoonlijk gebruiken om hunne
daken te dekken.

[206] Bijgeloof der zwarten. Zij denken dat de menschen in dieren
kunnen veranderen.

[207] Gerucht van 't water dat plotste onder zijn voeten.

[208] Naam van een mensch.

[209] Uitroeping.

[210] Tooverbeeld, dat opzoekt wat verloren is.

[211] Spreekwoord: Alle beiden zijn gestorven.

[212] Iedere ziekte heeft zijn toovenaar.

[213] Dorp bij Nlemfu. Ook nog 't dorp, dat in 't midden ligt: Kongo
di Kati.

[214] Tweede dag van de kongoleesche week.

[215] Namen van trommels en muziekinstrumenten.

[216] Naam van een mensch.

[217] Naam van den strijder.

[218] Gijzelaars.

[219] E, e = neen, neen.

[220] Yi = uitroeping.

[221] Naam van den kruisweg.

[222] De neger, die mij dit verhaalde, voegde er bij: Deze zaken,
de missionarissen van Kisantu, Pater van Hencxthoven heeft ze
geregeld. En nu mogen zij weer den voet zetten in de beide dorpen,
en er bestaat geen twist meer.

[223] Oorlogsverklaring bij de negers.

[224] Luma: Oorlogskreet. Vooruit!

[225] Kimbwa: soort van zwarte rat, met korten staart.

[226] Mfumu = opperhoofd.

[227] Naam van den vader van den christene, die mij dit verhaald heeft.

[228] Het gesneden verken, dat de dorpen verwoest!

[229] Wanneer men iemand gekwetst heeft, moet men een boete betalen;
in deze zaak vooral, omdat de ouden van beider dorpen ze niet hadden
geregeld.

[230] De ouden zijn vereenigd op het plein van 't dorp en de kinderen
lachen en spelen.

[231] De negers van Neder-Kongo denken dat de blanken van het Westen
komen.

[232] Soort van paling.

[233] Na: Heer. 't Is een eeretitel.

[234] Naam van den familiestam der vrouw.

[235] Terwijl men betoovert, wrijft men zich het hoofd.

[236] Nkayi: reebok, met gespikkelde huid.

[237] De neger, die mij dit verhaal verteld heeft, zegt dat in zijn
dorp deze familie nog altijd met de melaatschheid aangetast is. En
de reden: Omdat een vrouw hunner familie water geweigerd had aan
dien melaatsche.

[238] Stampersblok = Een uitgeholen stuk boom, waarin de zwarten
maniok, rijst of boonen stampen.

[239] Uitroeping.

[240] Maniokbrood.

[241] Oudste; Eeretitel.

[242] In Kongo is 't een groote oneer, een lijk weer op te graven.

[243] Spreekwoord.

[244] Na = een eeretitel: Heer.

Moni Mambu = die veel zaken op den nek haalt.

[245] Ma = eeretitel: Mevrouw, maar ook Heer.

Kiula = naam van een mensch.

[246] Verwensching.

(Kifwanga ki) Mam'aku = (Wangedrocht van) uw moeder.

[247] Verwensching.

[248] Verwensching.

[249] Het vergift doet die banaanplanten verdrogen.

[250] In Kongo zijn vrije vrouwen en slavinnen.

[251] Nkasa = boom. Uit zijne schors perst men vergift.

[252] E ngwa! He, moeder! Uitroeping.

[253] Die aardigheid, menschen in een kist te leggen, ben ik nog
meermalen in hunne verhalen tegengekomen.

[254] Spreekwoord.

[255] In Kongo zijn er vijf groote seizoenen.

Nsungi mvula: het regenseizoen (van Oktober tot in Mei).

Kiansu: het klein droog seizoen (Januari-Februari).

Kintombo: het groot regenseizoen (April-Midden Mei).

Kisiwu: het droog seizoen (van Mei tot in Augustus).

Mbangala: het warm seizoen, vóór de terugkomst van den regen
(Augustus-September).

[256] In het droog seizoen, 's morgens, is er veel nevel. En in de
valleien, langs de rivieren, stijgt de dauw op. Tegen acht uren en
nog later komt er de zon door.

[257] Vele negers tellen het jaar bij regenseizoens.

Een jaar is voor hen een regenseizoen.

[258] Alle jaren kappen de negers een deel van 't bosch af. Na
vijftien, zestien jaar, is het bosch weer opgeschoten gelijk het
was. Na twintig jaar, plant men opnieuw op dezelfde plaats.

[259] Soort van pruim.

[260] Na zestien of achttien maanden is de maniok rijp.

[261] Disuki = naam van slingerplant, die de beste caoutchouc geeft.

[262] Rond den noen.

[263] Dinkalanga = ook goede caoutchouc; maar van minder waarde.

De negers van Neder-Kongo mengelen altijd die twee soorten van
caoutchouc te zamen, omdat dit minder last vraagt.

[264] 't Is aan de mannelijke bloemen van den palmboom, dat de neger
zijne kalebassen hangt.

[265] Gerucht van ledige kruiken.

[266] Kleine en jonge palmboom.

[267] Schoone en groote palmboom.

[268] Eerste dag van de kongoleesche week.

[269] De markt is altijd op een zekeren afstand van het dorp, aan een
kruisweg, gelegen. De markt is vrij voor iedereen, zelfs ten tijde
van oorlog.

[270] Alles is nu opgeslagen, sinds de blanken in 't land zijn.

[271] In Neder-Kongo verdwijnt dat geld. Bij de Bambata, een volksstam
aan de Portugeesche bezittingen gevestigd, zijn de parels nog geldig
en alleenlijk de parels.

[272] Eertijds was er weinig zout. Men ging het halen aan de
Portugeesche kusten. Eenieder vocht op de markt om zout te koopen. Op
die plaats was er veel lawaai en gerucht. Daarom is 't dat men het
zout gerucht van de markt noemde: Mazu ma zandu.

[273] Een goeden dag.

[274] Het huwelijksgeld regelen.

[275] Als men eene vrouw trouwt, dan vraagt men zooveel geld niet,
als wanneer men eenen slaaf koopt. 't Is daarom dat zij hier uitroepen
of zij het meisje verkoopen.

Voor eene slavin vraagt men wel 60 tot 80 frank. Voor eene vrije
vrouw betaalt men 30 tot 40 frank.

[276] De bok.

[277] Gerucht van de groeten.

[278] De vrouw zit op de knieën: driemaal bestrijkt zij haar voorhoofd
met een beetje aarde, en daarna groet zij bij handgeklap.

[279] Heeft een neger vijf vrouwen, dan moet hij zes hutten maken;
eene voor hem, en eene voor elke vrouw, is het een slavin of een
vrije vrouw.

[280] Deze plechtigheid is juist gelijk een kerkgang bij ons.

[281] Dat zijn overblijfsels van vroegere beschaving.

[282] Dombasi = Don Sebastiaan.

[283] Dona Gratia, in 't Portugeesch.

[284] Klank der klokjes, soort van belletjes.

[285] Soorten van visschen.

[286] Uitroeping.

[287] De graver van ons graf: De mannen immers graven 't graf, als
er iemand sterft.

[288] Eeretitel.

[289] Aanraking.

[290] Zoo luidt het raadsel.

[291] De Staat had bevolen, dat al de gehuchten van een dorp
zich zouden vereenigen op een plaats. De inboorlingen hadden dat
volbracht. Maar dan stierven er velen aan de slaapziekte. In die
omstandigheden werd dit lied aangeheven, dat heel droevig luidt.

[292] In 't droog seizoen zijn de nachten koud en eenieder tracht
dan een goed beddedeken te koopen.

[293] Klank van het kisansi (inheemsch muziekinstrument).

[294] Uitroepingen.

[295] Namen van menschen.

[296] Gerucht van den slag.




*** End of this LibraryBlog Digital Book "Uit den Kunstschat der Bakongos" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home