Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Chronologische beschrijving van Tegelen - benevens aanteekeningen over Belfeld en Steijl
Author: Peeters, G.
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Chronologische beschrijving van Tegelen - benevens aanteekeningen over Belfeld en Steijl" ***

This book is indexed by ISYS Web Indexing system to allow the reader find any word or number within the document.

TEGELEN ***



                      Chronologische beschrijving
                                  VAN
                               TEGELEN,

                        BENEVENS AANTEEKENINGEN

                                 OVER

                          BELFELD EN STEIJL,

                                 DOOR

                              G. PEETERS,

                          Kaplaan te Blerick.

                        TEN VOORDEELE DER KERK.

                                Combien j’ai douce souvenance
                                Du joli lieu de ma naissance.
                                                       CHATEAUBRIAND.

                                 1876.

                               ROERMOND,

                     SNELPERSDRUK VAN J. J. ROMEN.



                      CHRONOLOGISCHE BESCHRIJVING
                                  VAN
                               TEGELEN,
                               BENEVENS
                aanteekeningen over Belfeld en Steijl.



                              INLEIDING.


_Tegelen_, één der oudste dorpen onzer gewesten, is in den loop dezer
eeuw in bevolking, en bij gevolg ook in getalsterkte van woningen
en gebouwen merkelijk aangegroeid. Het zou thans zeer zeker een der
sierlijkste wezen onzer provincie, ware bij het bouwen van nieuwe
huizen de regelmatige aanleg in acht genomen.

De gemeente telt heden nagenoeg 2200 inwoners, die allen, behalve
eenige vreemde ambtenaars, den katholieken godsdienst belijden.

De dubbele rij huizen van af den ingang des dorps aan de Venloosche
zijde, tot aan het statige Posthuis, alsmede de gebouwen rondom de
marktplaats genaamd _Lichtenberg_, vormen de eigenlijke kom.

Eene groep, liggende nabij de kom op gelijken afstand om een’
gemeente-put, wordt bij voortduring de _alde mert_ geheeten. Het naar
den westkant niet ver verwijderd gehucht _End_, vroeger het uiteinde
van Tegelen, is tegenwoordig eene straat. De _Hoogstraat_ loopende
tusschen het dorp en de Maas, leidt van End over de alde mert naar
Venlo. Eene reeks schoone huizen, zuidwaarts van de kom naar het
gehucht _Kruis_, draagt sedert het bestaan van het Station aan den
staatsspoorweg 1866, den naam van _Spoorstraat_. Het hagelkruis, dat
aan laatstgenoemd gehucht den naam gaf, alsmede bijstaand kapelletje,
zijn over weinige jaren eerst geruimd.

Men telt wijders de gehuchten _Nabben_ en _Siep_, voorheen genaamd
_Overtegelen_, _Leemhorst_ en de _Berg_, welke weinig verandering
hebben ondergaan. De meeste nieuwe huizen worden nog voortdurend
gevestigd in de helling der zandbergen, die Tegelen scheiden van
Steijl. Meestal wonen hier fabriekarbeiders, en wordt ten deze
hoofdzakelijk de zoo goedkoope prijs der bouwplaats waargenomen.

Een beduidend deel van Tegelen is wel het gehucht _Steijl_, tellende
ruim 250 zielen. Een sierlijke kerk, die de aloude kapel in 1857 heeft
vervangen, eenige fraaije lusthuizen met aanhoorigheden, alsmede de
bekoorlijke ligging op den stijlen Maasoever, maken het uiterst lief.

Er bevinden zich verder in deze gemeente twee prachtige kasteelen met
grachten en boschages omgeven, _Holtmolen_ ten zuiden, en de _Munt_
ten oosten des dorps, benevens het slot _Wambach_ nabij de pruisische
grenzen.

De groote landsweg van Venlo naar Maastricht doorsnijdt de gemeente
Tegelen op hare gansche lengte; en terwijl de grintwegen van Steijl
over Kruis, en van Tegelen over de Munt, naar Kaldenkerken alle
gemeenschap op het gemakkelijkst hebben gemaakt, zijn de twee holle en
bange straten, Berkerstraat (van Kruis naar Steijl) en de Bongerstraat,
(van het dorp naar de Munt) geheel verdwenen.

De grond alhier is licht en zanderig; de in de laatste jaren ontgonnen
en nog te ontginnen broekgronden alleen uitgezonderd. Men vindt er
slechts vijf of zes pachthoeven. Het voorname bestaan der ingezetenen
van Tegelen is dan ook pan- en potbakkerijen, handel en nijverheid.

Uit de grensbergen ontspringen eene menigte waterbronnen, welke, na
gezamenlijk molens en vischvijvers te hebben geriefd, zich tot vier
heldere beeken vormen, die zich in de Maas ontlasten. Het zijn de
_Wilderbeek_ aan de Venloosche en de _Aalsbeek_ aan de Belfelder
grenzen; de _Munterbeek_ dwars door de kom, en de _Steijlerbeek_
loopende van Broek over Kruis naar Steijl.

Over het algemeen verdient Tegelen onder de gezondste plaatsen van
Limburg gerekend te worden; ook biedt het langs talrijke lanen en
wandelwegen verscheidene bekoorlijke buitens aan.

Tegelen heeft eene uitgestrektheid, bestaande in bouwland, weiland,
hout en moeras, van ruim 947 bunder; aan buurtwegen 57, aan kiezelwegen
5 en aan water 30 bunder, totaal 1039 bunder.

Het is van dezen ons zoo dierbaren vadergrond, dat wij eenige
gebeurtenissen der vergetelheid wenschen te onttrekken, door de
volgende naar tijdrekening verzamelde aanteekeningen.

In eene eerste afdeeling doorloopen wij de lotgevallen van Tegelen in
het algemeen, terwijl eenige bijzonderheden den inhoud eener volgende
afdeeling zullen leveren.


                           EERSTE AFDEELING.

                         Chronijk van Tegelen.

De oudste bescheiden die van Tegelen gewagen, noemen deze plaats:
_Tichlouw_, _Tiglau_, _Teglo_, _Tegelon_.

In de handschriften der vijftiende, zestiende en zeventiende eeuw
vindt men den naam: _Thygelen_, _Tyghelen_, _Thiegelen_, _Thegelen_,
doch nadien niet anders dan Tegelen. Er zijn er, die deze benaming
afleiden van het nederduitsch woord _tigchelen_, dat heet baksteenen
vervaardigen; anderen zoeken den oorsprong in het latijnsch woord
_tegula_, dakpan. Een en ander wijzen op den zich alhier bevindenden
klei of leemgrond tot vervaardiging van steenen, pannen en potten, die
reeds vroegtijdig eene menschengroep naar deze »tigchelouw” schijnt
geroepen te hebben.

Trouwens de herhaaldelijke opdelving van romeinsche zoowel als
germaansche voorwerpen, staven deze bewering. In de groeven, waaruit
nog voortdurend de pan- en potaardgrond wordt opgehaald, heeft men in
1841 en daarna nogmaals een menigte romeinsche baksteenen, dekpannen,
urnen en andere voorwerpen van dien oorsprong opgedolven. Wel een
bewijs dat onze pan- en potfabrieken reeds tijdens het romeinsch
tijdvak in werking waren, en dat bij gevolg ons dorp van vóór 16 eeuwen
dagteekent[1]. Dergelijke vondsten hebben op Belfelder grondgebied
plaats gehad. Den Heere H. Justen, te Venlo, gelukte het tevens voor
ettelijke jaren op de grenszijde van genoemde stad een romeinsche
begraafplaats te ontdekken, terwijl op dezelfde heide niet ver van
de hoeve »Uleshei”, ter plaatse genoemd »_landweer_”, een romeinsch
kamp schijnt gevestigd te zijn geweest, waarvan de loopgraven zich
nog zichtbaar voordoen. De ligging van Tegelen op den oever der Maas
en aan den romeinschen landweg van Coriovallum op Castra Vetera,
en bijzonderlijk de rijkdom van haren bodem aan potaarde, schijnen
oorzaak geweest, dat zich hier eene kolonie pan- en potbakkers heeft
neergeslagen, die sedert dien hare waar naar alle winden verspreid
heeft. Dit verkeer heeft gewis een zekere beschaving, en genoegzamen
voorspoed bij onze voorouders verwekt. Daarbij hebben de bewoners
zeker, gelijk thans, landbouw en veeteelt behartigd, zoodat men hun
geen betrekkelijken welstand kan ontzeggen.

495. Aan de Romeinen volgden, op onzen vader-grond, de Franken,
die zich na de bekeering van Clovis, tot een christelijken staat
vormden[2]. Uit de geschiedenis leeren wij dat ten tijde van den H.
Lambertus, bisschop van Maastricht, (690) onze streken reeds veelal tot
het christendom bekeerd waren. Er woonden nog alleen heidenen in de
barre zandwoestijnen der Kempen[3].

720. Uit het frankische tijdperk vernemen wij nopens Tegelen, dat er
reeds ten tijde van den H. Plechelmus, omstreeks het jaar 720, eene
kerk zou gesticht zijn ter eere van den H. Martinus. De geloovigen uit
Venlo (alwaar eerst in 760 eene kerk werd aangelegd,) zegt men, kwamen
toen alhier hunne godsdienstoefeningen verrichten. Dit feit, hetwelk,
zoover wij weten, op geen oude bronnen steunt,[4] heeft op zich zelven
beschouwd, niets ongeloofelijksch.

999. Op het einde der tiende eeuw, namelijk in 999, werd Tegelen onder
kerkelijk opzicht, door den aartsbisschop van Keulen, tot wiens bisdom
het oorspronkelijk behoorde, afgestaan aan den bisschop van Luik. Als
dusdanig maakte ons dorp deel uit van het concilie van _Wassenberg_
en het aartsdiaconaat van _Kempenland_ tot nog op het laatst der
verloopene eeuw[5]. Ziehier op welke wijze deze ruiling plaats greep.
Evergerus, aartsbisschop van Keulen, zag ongaarne dat het klooster te
Gladbach, zoo rijkelijk door zijne voorgangers gedoteerd, zich in een
ander bisdom bevond. Hij beriep daarom de monniken van Gladbach naar de
kerk van St. Martinus te Keulen en gebood hun alle heilige relikwieën
mede te voeren. De H. Vitus intusschen, ontevreden over de verplaatsing
der abdij, gaf, bij een nachtelijke verschijning den bisschop hierover
eene ernstige vermaning. Evergerus gansch ontroerd, legde alsdan de
belofte af, van de monniken met de H. Relikwieën te laten heengaan, hun
vroegere rechten en bezittingen te herstellen en eindelijk Gladbach van
het bisdom Luik te scheiden. Dit volbracht hij door de drie keulsche
kerken: Tegelen, Lobberich en Venlo te ruilen tegen Gladbach en
Reith[6].

1202. Uit hetgeen nader blijkt, was Tegelen vroegtijdig eene
_Heerlijkheid_. In 1202 doet zich zekere _Reinier Van Tegelen_ voor
onder de ministeriels[7]. Eene familie genaamd _Van Tegeln_, uit welke
in 1386 _Bernhard_ onder den kleefschen adel voorkomt, voerde als
wapen: drie gouden leeuwen in een rood veld: op den gekroonden helm een
dubbel rechtstaanden leeuw[8].

1326. Het goed _Wambach_ onder Tegelen is ook van zeer oude
dagteekening; althans wij vernemen dat »de Hoff to Wambeke, met der
moelen thiende, ende rente die daertoe behooren; Item de hoff to Hadem
ende dat daertoe behoort, helt: _Henrick De Lange Van Criekenbeck_,
anno 1326”[9]. Later kwam dit goed aan de Heeren van Holtmolen.

1402. De aloude Heerlijkheid Tegelen met toebehoor,[10] zoo vinden wij
vermeld, benevens de kleine tienden aldaar; verder het _jus patronatus_
of vergevingsrecht der kerk aldaar even als te Breijel en gedeeltelijk
te Beesel; nog het huis Holtmolen met de groote en kleine tienden
aldaar, en Steijl aan de Maas met den hof Bongaert kwamen in het jaar
1402 toe aan Otto van Holtmolen.

1425. Johan van Holtmolen ontving in 1425 de _Heerlijkheid Tegelen_ met
al haar toebehoor gelijk dezelve van oudsher gelegen was in het ambt
Bruggen[11].

1433. De eerste melding, die wij van de pastorij te Tegelen kunnen
maken, is de volgende: Den vierden April 1433 op St. Franciscusdag,
verpacht Hendrik van Holtmolen pastoor te Tegelen aan Daemen van den
Bruele genaamd van Brempt, een kleinen grint gelegen te _Bergh_ op de
_Ruyren_, voor een tijdvak van tachtig jaren, tegen den jaarlijkschen
pachtprijs van 20 Bodregers, Roermonds geld.

1436. Het adellijk goed _Holtmolen_ schijnt van oude dagteekening te
wezen. Althans wij vinden, dat de gebroeders _Godart_ en _Engelbert_
van Holtmolen onderteekend hebben, het verbond, hetwelk de steden en de
ridderschap tegen Arnold van Gelder in 1436 hadden aangegaan. Tevens
wordt gezegd dat dit Holtmolen bij Tegelen was gelegen[12].

Het voormalige Slot _de Munt_ was omstreeks 1550 nog bewoond door
_Gerhard van Holtmolen_[13].

1430-1450. De tegenwoordige kerk van Tegelen dagteekent uit de eerste
helft der vijftiende eeuw; onder meer dan een opzicht verdient zij
onze aandacht. Zij heeft een hechten en reusachtigen toren van 30
meter hoogte aan muurwerk; de spits is vierhoekig doch laag. In
de twee bovenste vakken aan elke zijde des torens behalve aan den
zuid-oosten kant alwaar de torentrap is opgetrokken, bevinden zich
drie naast elkander staande blindvensters met sierlijke frontons
uit zandsteen, die hier en daar door den tand des tijds beschadigd
zijn. De kerk zelve heeft slechts eene lengte van ruim dertig meter,
doch telt zestien meter in de breedte. Pijlers zijn vier in getal en
vormen twee zijbeuken, die elk door drie schoon gekleurde vensters
worden verlicht[14]. Dit was hare toestand in 1874, toen zij merkelijk
vergroot en hersteld werd. Die vergrooting bestond in het aanbouwen
van een nieuw koor ter lengte van vier meter en het doortrekken der
zijpanden op gelijke lengte zoodat ze met twee pijlers en twee vensters
is vermeerderd. Wijders heeft men den tempel door uitbouwen tot een
heerlijke kruiskerk hervormd. Het alles brengt thans een juiste
evenredigheid te weeg tusschen toren en kerk, en, wat de voorname zaak
was, vormt nu een’ tempel, die het volkrijke Tegelen kan gerieven. Was
vroeger de oppervlakte der gansche kerk honderd negentig vierkante
meter, thans beslaat zij drie honderd dertig meter.

Onder het voormalige koor der kerk bevindt zich een grafkelder van
zes meter vierkant. Laatstelijk werden daarin bijgezet de stoffelijke
overblijfsels van Pastoor Nic. Smeets in 1728, en van Jan Josef Van
Wevelickhoven, Heer van de Munt, in 1742. Verder zijn er aanwezig twee
kleinere kisten zonder eenige aanwijzing[15].

Zooals het opschrift aantoont, en overigens bewezen is, werd in 1609
de Tegelsche toren voorzien van de nog bestaande groote klok. Haar
opschrift luidt:

  Ƞ Maria heisse ich
     Lebendige ruf ich
     Todten beschrei ich
  Jan von Trier hatt mich gegossen, anno 1609.”

Zekere Louïs van de Mortel uit Venlo heeft ze in November 1609
geplaatst en het noodige ijzerwerk daartoe geleverd; hij kreeg tot
loon 75 venloosche gulden. Naar deze klok werd in vorige eeuwen de
onderhoorigheid aan dit kerspel vermeld door de woorden: »onder desen
klockenslagh,” immers zij was de bannaalklok. Haar gewicht bedraagt
7000 kilo’s. De tweede klok, wegende nagenoeg 4500 kilo’s, werd in 1830
uit een vroegere kleine met toevoeging van nieuw metaal, vervaardigd
door J. Groulard te Tongeren; zij draagt het volgende opschrift:


 »Deze klok verschuldigt de gemeente aan Koning Wilm I. Burgemeester W.
 Kamp. Pastoor J. Orths. Peter P. M. Canoy, meter Mevr. de Rijk geb.
 de Koning. Zij roepe de geloovigen ten tempel.”


De derde of kleinste klok, ongeveer 80 kilo’s wegende, is uit het begin
dezer eeuw; hoewel fijn van metaal en helder van klank, stemt zij
geenszins met de twee vorige overeen. Men noemt haar _bimke_.

Het uurwerk in den toren werd aangebracht in 1664 door Frans Ter
Broink uit Wachtendonck voor de som van 224 kl. gulden, gelijk eene
rekening vermeldt. Van toen af tot 1680 placht jaarlijks een deskundige
uit Dulken herwaarts te komen om het raderwerk te herzien en genoot
daarvoor iedermaal een Rijksdaler en vrijen kost.

Onder het civiel opzicht behoorde Tegelen tot het hertogdom Gulick
en maakte voortdurend daarvan deel uit tot op het laatst der vorige
eeuw. De regeering van ons dorp stond onmiddelijk onder het ambt
Bruggen en wijders onder het bestuur van Dusseldorp. Diensvolgens was
bij onze voorouders de duitsche taal de officieele, zoodat nog in den
beginne dezer eeuw gedeeltelijk duitsch en gedeeltelijk hollandsch
werd onderwezen in de school en slechts in 1841 de eerste pastoor
werd aangesteld die uitsluitend in de hollandsche taal predikte of
onderricht gaf. Vandaar is ook nu nog bij velen in gebruik het cijferen
en rekenen in kleefsch geld, en het bezigen van duitsche uitdrukkingen
meer dan bij de naburen.

1473. Eene akte van wege de regeerders van Tegelen, onder dagteekening
van den 30 April 1473, en strekkende ter verzekering eener jaarrente
ten voordeele van den arme, meldt onder anderen de volgende
omstandigheid: »want wij gemeijnde schepen geijnen seghel en hebben,
hebben weij gebeden ende bidden den eersamen en weijsen mannen van
Kaldenkerchen ende Bracht, dat sij aen desen brieff haeren seghel
willen hangen; dat sij voirs. schepen gherne gedan hebben om rede
wijl der gemeijnde schepen van Thijgelen voirsbeheltenis heer van den
landes rechten end mallich seijner rechten”[16]. Het latere zegel dezer
gemeente droeg het beeld van den H. Martinus te paard.

1526. De bank of het gerecht van Tegelen was van oudsher samengesteld
uit zeven schepenen, van welke de oudste voorzitter (vorsteher) was.
Bij gebrek aan meerdere bescheiden kunnen wij alleen de volgende lijst
van scholtissen en schepenen geven:


  In 1526 was Theodoricus Ploenis,         schout.

   » 1594  »  Peter Smits, vorsteher; zijne ambtgenooten
                     verklaren niet te kunnen schrijven.

   » 1620  »  Stephan Beekmann,           vorsteher.
              Gerrit Aen gen Steijl,   }  schepenen.
              Mathis Strouck,          }

   » 1631  »  Gisbert Kampp,
              Gerrit van Bakenbosch,   }
              Thys Weggers,            }

   » 1636  »  Gerrit Vervoort,            vorsteher.
              Johan Smits,             }
              Gerret Smeets,           }   schepen.

   » 1653  »  Jan Alerts,                   schout.
              Peter Rieversthal,           schepen.

   » 1667  »  Jost op Steijl,            burgemeister.

   » 1680  »  Jan Ronck,                     idem.
              Micheel in de Betouw,         schepen.
              Wilm Franssen,                 idem.

   » 1707  »  Conraed op Heijs,              idem.
              Gaspar Ronck,                  idem.

   » 1715  »  Joh. Kampp,                   schout.

   » 1726  »  Wilm Bongerts,                schepen.
              Jacob Canoij,                  idem.

   » 1735  »  Ant. van Aarssen,            vorsteher.
              Jacob Kruisbergh,             schepen.

   » 1750  »  Wilm Kampp,                   schout.
              Jac. Laeden,                  schepen.
              Andreas Schinck,               idem.

   » 1760  »  Wilh. Franssen,            oudste schepen.

   » 1771  »  Hendrik Theeuwen,            vorsteher.
              Jan Mingels,                  schepen.

   » 1774  »  Pieter Gubbels,            oudste schepen.

   » 1783  »  Joannes Goossens,           burgemeester.
              Jan Denissen,                 schepen.

  Van 1798 tot 1806 was Ant. Thijssen,          meijer van den
                                               conseil municipal.

   »    1806-1807    »  Wilm Houda en          } fungerende
                        Balthasar de Hasenbach }   meijers.

   »    1807-1830    »  Wilm Kamp,              burgemeester.

   »    1831-1836    »  Jan Josef Ronck,           idem.

   »    1836-1848    »  Peter van Leipzig,         idem.

   »    1848-        »  Peter Kurstjens,      fungerend burgem.

   »    1848-1852    »  Gerard de Rijk,         burgemeester.

   »    1852-1862    »  Louise de Rijk,            idem.

   »    1862-        »  Jan van Leipzig,      fungerend burgem.

   »    1862-1868    »  Jacob Beelen,           burgemeester.

   »    1868-        »  Stephanus Houba,           idem.

Op heden bestaat het bestuur verder uit twee wethouders die men
schepenen pleegt te noemen en vijf andere raadsleden, benevens een
secretaris. Ook heeft de gemeente zijn bode of veldwachter, naast
een rijksveldwachter die voor zeker district wordt aangesteld. De
gemeenteontvanger noemde zich voorheen _tölner_[17].

Het gebouw, voorheen de school en kosterswoning, dient sedert 1818 tot
vergaderplaats van het gemeente bestuur. Het is klein, en belemmert
zeer den vrijen toegang tot, en het uitzicht op de kerk. Het ziet naar
een beter en doelmatiger uit.

1526. Te Steijl onder Tegelen lag van oudsher eene kapel toegewijd aan
de HH. Fabianus en Sebastianus. Een stuk uit 1526[18] verhaalt ons hoe
de belangen van den dienstdoenden rector aan deze kapel meermalen voor
het Geldersch hof waren in behandeling gekomen, en deze nu voor goed
in bezit wordt gesteld van woning, tuin en landerijen gelegen deels te
Steijl deels in den kring der moederkerk Tegelen.

In dit zelfde stuk wordt bij uiterste wilsbeschikking van zekere
_Thomas_ en _Sophia_ echtgenooten ten gevolge der schenking van
voornoemde goederen, bepaald, dat bij elke vacatuur van het rectoraat,
een geestelijke candidaat uit hunnen bloede, of bij gebrek van dezen,
een geestelijke uit het stadje Kempen, mits vereischte hoedanigheden
bezittende en goedkeuring des pastoors van Tegelen, aan de onderhavige
kapel zou worden aangesteld. Tot last had de rector wekelijks twee
missen ter intentie van de stichters te lezen. Deze akte werd opgemaakt
en bekrachtigd door den toenmaligen schout Theodoricus Pleunis in 1526.

1540. Van het jaar 1540 weten wij dat Gerard van Holtmolen en Elisabeth
van Ympel zijne huisvrouw verkoopen aan Jan Drijvenen, Chrystoffel
van Duersdal en Jan Golstein als man en momber van Heelwech van der
Kranken zijne huisvrouw collatoren van het altaar van O. L. Vrouw, SS.
Mathias, Remigius, Dionijsius en Margaretha in de kerk van Tegelen,
eene jaarrente van 20 goudgulden ten laste der hoeve Bongaert aldaar,
tot instandhouding eener dagelijksche mis. Rector van dit altaar was
toen de Heer Bernard van Besel. Wijl de hoeve Bongaert leenplichtig was
van het huis Holtmolen, gaven Florens van Holtmolen en zijne leenmannen
Jan Stalberge doctor in de rechten en Hendrik Berrevelt daartoe hunne
goedkeuring[19].

1571. Zeer belangrijk in de geschiedenis onzer parochie is het
volgende feit, dat in 1571 plaats had. Tot dusverre was de kapel van
Belfeld, toegewijd aan den H. Urbanus, eene filiaal van Tegelen. Bij
de oprichting van het bisdom Roermond in 1561, werd Belfeld, wijl het
onder civiel opzicht tot Gelderland en het ambt Montfort behoorde, in
dit nieuwe bisdom opgenomen, terwijl de moederkerk van Tegelen, op
Guliks grondgebied gelegen, onder het bisdom van Luik bleef. Zulks gaf
in 1571 aanleiding tot eene scheiding[20]. De beweegredenen daartoe
waren: de verre afstand der ingezetenen van Belfeld en Geloo van
de moederkerk, en de noodzakelijkheid waarin zij verkeerden van in
aanraking te moeten komen met inwoners eener gemeente, waar men sinds
eenige jaren kettersche denkbeelden was toegedaan, en waar zelfs de
bedienaar der godsdienstoefeningen een aanhanger der ketterij was.
Tot onderstand van den pastoor aan die nieuwe parochie, werd de helft
der tiendevruchten, bestaande uit 49 malder rogge en 1 malder haver
van den pastoor van Tegelen aangewezen. Deze scheiding van kerken was
bewerkstelligd geworden door den bisschop van Roermond, terwijl de
verdeeling der tienden was bevolen door den aartsbisschop van Mechelen,
doch een en ander geschiedde ondanks het gemeentebestuur en den
pastoor van Tegelen. Vandaar eene reeks van processen. De ingezetenen
van Tegelen wendden zich herhaaldelijk tot de keurvorstelijke
regeering[21], en die van Belfeld tot het Geldersch hof te Roermond.

Intusschen bleef tot 1675, alzoo langer dan eene eeuw, de tijdelijke
pastoor van Tegelen de nieuwe parochie voortdurend bestieren, las er
des Zondags en twee maal in de week de H. mis of deed die door een’
anderen lezen. Daar evenwel gemelde tienden schier allen gevestigd
waren op landerijen in Belfeld en Geloo gelegen, zoo lieten de
ingezetenen dier plaatsen niet na de helft daarvan ten voordeele van
een’ resideerenden pastoor te Belfeld in te vorderen.

Eerst in December 1696 besloot de pastoor van Tegelen Joan. Bongaarts,
inziende dat het hof van Roermond die van Belfeld steeds zou
ondersteunen, het geschil voor zich persoonlijk te staken, en kwam
met het bestuur van Belfeld in dezer voege overeen: den pastoor van
laatsgenoemde plaats (toen reeds benoemd) zou 24 malder rogge en 1
malder haver van de tienden toekomen, terwijl de pastoor van Tegelen
zou genieten 12 malder rogge, 8 malder boekweit, 4 malder gerst en
1 malder haver[22]. Wat nog ten deze plaats vond, zullen wij nader
vernemen bij de behandeling der pastorijen hier en te Belfeld.

Ons dorp schijnt in de zestiende eeuw door Luttersche en Calvinistische
denkbeelden aangestoken te zijn geworden. Behalve uit het reeds
aangehaalde, blijkt zulks uit een handschrift, dat wij onder de
archieven opdeden, doch dat geen’ naam of dagteekening draagt[23].
Daarin wordt vermeld, dat de hooge regeering van den pastoor verlangt
te vernemen, wat er te Tegelen, in zake van protestantismus, van
kerk, kerkbedienaar, revenuën, school en schoolmeester bestaat. De
pastoor antwoordt als volgt: »bij gebrek van documenten kan ik alleen
bevestigen, eerstens: dat in de parochie Tegelen geene kerk van de
zoogenaamde hervorming bestaat; doch door overlevering weten wij,
dat eertijds Frans van Holtmolen, in de geschiedenis der omwenteling
genaamd _Canisius_[24] ambtman van het district Bruggen en ijveraar
der ketters, ten tijde der hervorming of onmiddelijk daarna, den
pastoor van Tegelen ontzette uit alle zijne rechten en bedieningen, en
een’ ketterschen bedienaar (domine) in diens plaats deed aanstellen.
Gedurende vijftien jaren, zegt men, heeft laatstbedoelde alhier zijne
bedieningen uitgeoefend, waardoor bijna alle goederen en renten der
pastorij zijn verloren gegaan. Ook de revenuën der beneficiën van O. L.
Vrouw, van St. Antonius en van het H. Kruis zijn daarbij zoek geraakt.
Zonder twijfel heeft de Heer van Holtmolen, als collator der pastorij
dezen predikant aangesteld. Tweedens, kerk, school of schoolmeester
hebben de Lutheranen of Galvinisten hier niet. Derdens, ik weet niet,
en heb ook nimmer vernomen, dat een protestantsch minister, uit hoofde
zijner bediening in Tegelen eenige goederen of renten bezat”. Zoover
ons document. Dit zegt genoeg wat Tegelen van den kant der zoogenaamde
hervorming moest ondervinden. Zij werd met geweld ingevoerd doch
schijnt bij de ingezetenen hoegenaamd geenen bijval gevonden te hebben.

1578. Edoch niet alleen gewetensdwang onder den schijn van hervorming,
maar ook de onheilen des oorlogs bezochten in die jaren het vreedzame
Tegelen. Althans wij lezen in eene Chronijk van Roermond[25] dat de
Spaanschen op den 12 Jan. 1578 met het gros van hun leger voortrukten
naar het ambt Kriekenbeck, en op hunne doortocht, behalve andere
plaatsen, ook de Gulicksche dorpen Tegelen, Kaldenkerken en Breijel
zeer beschadigden.

1620. Toen het na den tijd der hervorming tot vrede was gekomen, bleven
de protocollen van kerkvisitatiën, testamenten, rekeningen enz.,
zorgvuldiger bewaard en verkrijgen wij dan ook meer en meer bijzondere
gegevens over ons dorp. Zoo maken we thans op dat de gemeente Tegelen,
van af het begin der zeventiende tot den aanvang van deze eeuw, weinig
in zielental heeft toegenomen, alhoewel op dit oogenblik de bevolking
driedubbel is. In 1620 telde Tegelen 246 communicanten, alzoo ongeveer
750 zielen. In 1815 waren nagenoeg 500 communicanten, bij gevolg niet
meer dan 1300 inwoners; thans telt Tegelen 2200 zielen.

1627. Den 8 Januari 1627 verklaart koning Philips _Hans Willem van
Baexem_ vervallen van zijn recht op de helft der tienden van Tegelen,
en schenkt die aan den arme te Venlo, terwijl de andere helft aan de
erfgenamen van _Toon Jacobs_ zal verblijven[26].

1637. De oudste doop- trouw- en sterf-registers te Tegelen dagteekenen
van 1637 tot 1670. In plaats van familienamen vindt men daarin bij den
doopnaam doorgaans dien van een of ander gehucht, straat of pachthoeve.
Wel een bewijs, dat voor ruim tweehonderd jaren de familienamen hier
weinig in gebruik waren. Zoo lezen we herhaaldelijk: Diedrik, Merie,
Peirke enz. op gen Steijl, op de Hochstraet, aen gen Cruts, aen gen
Siep, aen ’t Brukske, van den Baekenbosch, van den Haenert, van de
Munt, op Heys, aen Lohé enz. Ook vindt men vaak den doopnaam gevoegd
bij den naam van het ambacht des vaders, als: olieslegers, schreurs,
mulders, schoemakers, custers, van den Brouwer of Brouwers, van den
Smid of Smids; ofwel in het latijn ingeboekt, sartoris, molitoris,
custodis, fabri-ferrarii enz. In voormelde registers staan, anno 1643,
drie paar, die ten huwelijk werden ingezegend; zeven doopelingen,
terwijl er even zoo velen overledene zijn opgeteekend. In 1645, huwde
niemand, en werden er slechts drie ten doop gebracht; overlijden niet
vermeld.

1645. De landschatting (churfürsterliche Steuer) bedroeg in de jaren
1645-1650 voor Tegelen 108 R. thaler of 589 Venlosche fl. De hoogst
aangeslagene destijds waren: De Heer van Holtmolen voor 114 fl. Wilm
Franssen 55 idem. Corn. In de Betouw, 38 idem. Jan van Aarssen 32 idem.
De geringste betaalde 15 stuiver.

De pachthoeven, of boerderijen, waren voor tweehonderd jaren
niet talrijker dan ze thans nog zijn. Ik vind de volgende:[27]
_Hanraetshof_, thans Hanert genoemd, behoorende tot Holtmolen.
_Merterhof_, gelegen op de _alde mert_, eigendom van den H. E. Receveur
te Venlo. _Kasteelshof_ bij Holtmolen. _Bakenbosch_ ten zuiden van
Holtmolen doch hierbij behoorend. _Bosserhof_ en _Linksterhof_
Venlowaarts en behoorende aan de Munt. Twee oude hoeven bestaan niet
meer; de _Drumpsel_, welke broekwaarts lag tusschen Linkster- en
Bosserhof, is opgeruimd in den Franschen tijd; de laatste pachter
Peter Pubben overleed in 1775; en _Kruitserhof_, die in 1860 door een
heerenhuis werd vervangen.

Voor 25 jaren is aangelegd geworden de grootsche hoeve Ulesheide op de
Kaldenkerker grenzen. Op dat tijdstip worden aan den regeeringsraad te
Bruggen opgegeven te Tegelen 26 paarden, 70 koeijen en 300 schapen.

Aan het Tegelsch archief ontleenen wij nog eenige bijzonderheden uit
deze jaren betrekkelijk het huishoudelijk leven onzer voorvaders.--Voor
pacht van één morgen land gaf men 8 vat rogge; voor kostgeld van lieden
van geringen stand 7 kl. gulden per maand; voor één ton bier 5 kl. gld.
de vaan[28] kostte 8 stuiver; voor bakloon van één vat rogge betaalde
men 4 stuiver; voor een paar schoenen 1½ gld.; voor een linnen hemd
2½ gld.; voor één roggen brood 9 stuiver. Een kan wijn kostte 1½
schelling; eene halve dozijn kippen 1 gld.; een malder rogge 8 gld.,
gerst 8½ gld., haver 6 gld. en boekweit 5¼ gld. De gebrande
steenen werden betaald de duizend met 7, eene kar kalk met 9 gld. Hoe
gering over ’t algemeen deze prijzen ook schijnen, werden zij destijds
hoog geacht; want de ontvanger der Broederschap van O. L. Vrouw o. a.
verwittigde in Nov. 1645 alle belastingschuldigen van »de leveringhe
te doen in claeren rog, off beij dezen continuerenden crijgh, imperial
ieder malder te lossen nemlich met 8¼ gulden Venloiss current”.

1646. Het blijkt dat Tegelen nog al bezwaard werd met inkwartieringen
en krijgslasten. Uit het jaar 1646 vinden we aangeteekend[29] dat de
veldmaarschalk van Brederode zich van af den 10 October gedurende
verscheidene dagen alhier met zeven regimenten kwam vestigen. Later
meer daarover.

1670. Het kerkarchief geeft aan, dat er in de jaren 1670 en 1671 nog
al belangrijke werken en herstellingen plaats vonden aan onze kerk.
Vooreerst werden behoorlijk muren getrokken om het kerkhof, dat bijna
de helft grooter was aangelegd. Ook werd, wegens het ingenomen voetpad
langs de erven Kamp, een ruime en geregelde doorgang gemaakt naast
kerk en het kerkhof naar het Betenveld. Inwendig, na schier alle
meubelen te hebben geruimd, werd de kerk als ’t ware in een nieuw
kleed gestoken. Een schoon en hoog hoofdaltaar uit Venlo herkomstig,
kwam het oude, dat onbruikbaar was geworden vervangen; doch bij de
huidige restauratie moest ook dit altaar wijken, als komende met den
bouwtrant der kerk geenzins overeen. In beide zijpanden werden nieuwe
altaren geplaatst; rechts dat van St. Martinus, patroon der kerk. De
beneficiën van St. Antonius enz. aan dit altaar waren verloren gegaan.
Links bleef het altaar van O. L. Vrouw, waaraan vroeger beneficieën
van O. L. V. van SS. Mathias, Dionijsius en Margaretha gehecht waren.
Een dubbel ruggewaarts aan elkander gehecht O. L. Vrouw beeld dooreen
achttal engelen omringd hing oorspronkelijk in het transcept boven de
Communiebank. Later heeft men deze beelden een geruimen tijd in de
bergplaats opgesloten; doch het zeer verdienstig beitelwerk spoorde het
tegenwoordig kerkbestuur aan om een dezer beelden te doen herstellen,
hetgeen bij uitstek gelukte; het prijkt voor als nog op het altaar
van O. L. Vrouw. De voormalige beelden van St. Antonius, Ste. Barbara
en Ste. Lucia zijn in eere gehouden. Nog waren in 1671 uit Venlo
aangebracht de twee nog bestaande biechtstoelen benevens een fraaije
eiken Communiebank. De predikstoel werd in hetzelfde jaar verplaatst
naar den kant waar hij zich nog bevindt; van waar dit fraai stuk kwam,
hebben wij niet kunnen achterhalen. Het orgel met toebehoor, zeer
voldoende voor deze kerk ook thans nog, werd gekocht in 1798, en komt
uit de Munsterabdij te Roermond.

1676. Langen tijd moet het treurig jaar 1676 in het geheugen der
Tegelschen gebleven zijn, immers zooals in den doopregister staat
aangemerkt, woedde de dissenterie in zoo hevige mate, dat van Juli tot
November niet minder dan drie en twintig inwoners overleden, van welke
drie uit een huisgezin.

1679. Nauwelijks was deze geesel gekeerd, of de lasten van den oorlog
deden zich gevoelen. Sedert eenigen tijd hadden de Franschen ons land
overweldigd; zij eischten van de gemeente zeer drukkende contributiën
en namen verscheidene reizen alhier met hunne troepen inkwartiering.
De ingezetenen, toch al ruim bezwaard door allerlei uitgaven, konden
bij hoofdelijken omslag niet voldoen aan het gevorderde, weshalve het
bestuur in April 1679 eene leening van 100 R. daler moest aangaan.
Bijna hetzelfde viel aan onze gemeente ten deel van den kant der
Hollandsche troepen, toen deze ettelijke jaren later Venlo wilden
hernemen[30].

1697. In October 1697, zoo lezen we in een aanteekeningsboekje van
Pastoor Joan. Bongaerts, was de aartsdiaken van Kempenland, graaf van
Berlo, benevens een secretaris, twee kapellaans en nog een bediende,
per rijtuig met zes paarden bespannen, te Kaldenkerken aangekomen. Hij
was vergezeld door een commissaris der hooge regeering van Dusseldorp.
Deze Heeren kwamen den toestand der kerkelijke zaken opnemen[31].
Die stoet zou ook Tegelenwaarts zijn afgedaald, doch om den pastoor
alhier, die ten naauwer nood genoeg bezat om volgens zijn staat te
leven, onkosten te besparen, had de commissaris verkregen dat de
herder tegen geringe bezoldiging, kon voldoen met persoonlijk naar
Kaldenkerken te komen en aangifte te doen over zijne parochiale
aangelegenheden.

Wat wij hier verder tot 1745 over ons vaderdorp mededeelen is getrokken
uit de tamelijk nauwkeurige aanteekeningen van de twee pastoors Joan.
Bongaerts en Nic. Smeets.

1700. Een beduidende diefstal greep plaats binnen onze kerk in den
nacht van den 7 op den 8 April 1700. De dieven hadden zich onder de
torendeur eene opening weten te maken en waren vandaar doorgedrongen
tot in de sacristie, alwaar zij een’ zilveren kelk ontvreemden. Hierna
openden zij geweldadig het tabernakel, en namen daaruit een zilveren
ciborie benevens de zilveren vaten voor de HH. Oliën. In de kast van
den zijmuur tegenover het hoofdaltaar stalen zij voorts de vaten voor
het H. Chrisma en den H. Olie der doopelingen, benevens eene som gelds
aldaar opgesloten. Nooit heeft men de daders kunnen achterhalen.
Ettelijke dagen daarna zond de toenmalige pastoor van Blerick: Theod.
van Panhuizen een’ noodkelk, kunnende dienen tot ciborie, een metalen
kelk, twee vaten voor de HH. Oliën der kranken en twee voor die der
doopelingen. De Blericksche pastoor behield zich echter voor, dat zoo
ooit Blerick door diefstal, brand of ander ongeval mocht ontriefd
worden, deze voorwerpen moesten teruggegeven worden. De begane diefstal
scheen alom medelijden verwekt te hebben; althans op den vooravond van
St. Martinus in dat zelfde jaar stapte de Prior van Kevelaar met name
Féron, op zijne reis naar Roermond hier af, en verraschte den pastoor,
in tegenwoordigheid van den toevallig aanwezigen pastoor van Neer en
den schepen W. Franssen, op aangename wijze, door de schenking van
een’ fraaijen zilveren miskelk op welks voet men ook nu nog leest:
»desen kelck wert geoffert aen onse Lieve Vrouw tot Kevelaer” 1642. Ook
gaf de pastoor van Velden bij Venlo aan onze beroofde kerk een’ tweeden
zilveren miskelk ten geschenke. Eindelijk een jaar later ontving de
pastoor van Tegelen uit handen van den kaplaan Leon. Mouts, uit Venlo,
ook nog tot aanschaffing van het benoodigde, zes zilveren lepels en
drie zilveren vorken van wege een onbekende weldoenster. Deze gift werd
aangewend tot vervaardiging van een ciborie.

1701. Dit jaar bracht woelige en onveilige dagen. Men hoorde schier
dagelijks van stelen, wanordelijkheden en oorlog. In den nacht van den
2 op 3 Juli, doorkruiste eene bende stroopers, voorzien van gevaarlijke
wapenen en eenige wagens met zich voerende, de streken tusschen Kessel
en Venlo; zij plunderden wat ze konden, tot zelfs de hooimijten van de
grasweide, en lieten voornamelijk tusschen Tegelen en gemelde stad de
sporen hunner vernieling achter.

De milde giften, waartoe gemelde diefstal velen had bewogen, deden
gewis aan deze stroopers vermoeden, dat er schatten op de pastorij
van Tegelen waren verborgen. Althans den 6 April vond men de deuren
der pastorij ’s morgens onder de vroegmis door middel van sleutels en
andere werktuigen geopend. Niemand was aanwezig. Op het slaapvertrek
der dienstmeid hadden de ingedrongenen 10 of 11 patacons medegenomen;
en van de kamer des pastoors hadden zij ongeveer 30 patacons geroofd.
Dezen diefstal schreven sommigen toe aan twee Egyptenaars of Zigueners
die in vrouwenkleederen vermomd, te voren om een aalmoes vragende
waren bemerkt geworden. Omstreeks tien uren waren zij in de richting
van Luith vertrokken alwaar zich destijds een troep dezer lieden had
neêrgeslagen, doch toen ook van daar de wijk nam.

Den 27 Juli hieropvolgende, kwamen andermaal de Fransche troepen
Tegelen bezoeken waarbij al de te veldstaande vruchten werden vernield.
Bij die en dergelijke gelegenheden, kwamen de inwoners nog al eens
in aanraking met de overmoedige soldaten. Zoo vinden we dat zekere
Gerrit Bachus door een’ Fransch militair, nabij Bakenbosch door een
baijonetsteek werd afgemaakt.

1702. In den oorlog der Spaansche troonsopvolging, stonden, gelijk
bekend is, de Franschen den Spanjaarden ter zijde, tegen Duitschland,
Nederland enz. Ten jare 1702, op Zondag na Paschen, trok Maarschalk
Bouflers met een legerkorps van 30,000 man naar het ambt Bruggen, en
kampeerde een tijd lang in het uitgestrekt Breijelsche veld.

Nog dienzelfden dag kwam ook een leger infanterie hier aan en
sloeg zijne tenten op aan Boschkamp. Wat toen nog van veldgewas en
struikhout was overgebleven werd door dezen buit gemaakt, de stroodaken
zelfs bleven niet gespaard. Den 15 derzelfde maand keerden van de
eerstgemelde de cavaleristen terug en legerden aan de Zandheuvels die
Steyl van Tegelen seheiden; overal brachten zij de schandelijkste
verwoestingen aan en vertoefden langer dan eene gansche week. Eene
herbergierster, te Steyl, werd bij die gelegenheid ter oorzake van
moeijelijkheid bij betaling, in haar eigene woning vermoord. Dit leger
bestaande uit 10,000 manschappen voerde eene kudde ossen met zich
van minstens 1000 stuks. Deze moesten gevoed worden, en nu, als zich
licht laat denken, verdween letterlijk alles uit het veld tot zelfs de
opschietende rogge en tarwe. Den 27 Juli, alzoo twee maanden later,
keerden de overigen van Rouflers leger terug onder het opperbevel van
den hertog van Bourgondië. Zij moesten te Tegelen overnachten. Het
voetvolk zocht plaats in het broek en aangrenzende bosschen, terwijl de
kale weilanden en velden, de ledige schuren en stallen door de ruiters
werden ingenomen. Ook kwamen op den 29 Juli, de Brandenburgsche troepen
alhier, namelijk toen het zich gold het fort St. Michaël te bestormen.

1703. Op deze droevige tijden, volgde gelukkig een allervruchtbaarst
jaar. De meergenoemde pastoor Bongaerts noemt 1703 »annus fertilissimus
in campis et pratis, in vineis et hortis,” een jaar zeer vruchtbaar
zoowel wat veld en weiland, als wat vruchtboomen en kruiden betreft, en
hij laat volgen: »crijgh en brandt, segent Got met voller handt.”

1712. De reeds vroeger gemelde aartsdiaken, graaf Ferdinand Maximiliaan
Van Berlo, deed in 1712 andermaal eene kerkvisitatie ten onzent.
Bevindende dat de pastoor van Tegelen zeer ontriefd was geworden door
de scheiding van Belfeld, beval hij dat het plaatselijk bestuur zich
te dien aanzien zoude wenden tot de keurvorstelijke regeering van
Dusseldorp. Ook gebood hij den Heer van Holtmolen, Baron Van Hunt, het
middenschip der kerk in behoorlijken staat te brengen, en voorts den
benoodigden olie voor de godslamp te verschaffen, waartoe genoemde
baron als collator en bezitter der meeste groote tiende, verplicht was.
De overige tiendenaars, werden mede ernstig aangespoord om fe zorgen
voor de herstelling van den toren en de zijpanden der kerk, welke
taak sinds eenigen tijd ten onrechte der kerkfabriek was opgedrongen
geworden[32].

1718. Op het jaar 1718 treffen wij den Baron _de Wittenhorst_, als
keizerlijke Postmeester; (magister postarum;) en in 1720 _Balthasar von
Rees_, als Postbestierder; (officialis postarum).

Hieruit maken wij op, dat de van oudsher alhier bekende _paarden- en
brievenposterij_, ten minste dagteekent van den beginne der vorige
eeuw. Latere postdirecteuren alhier waren Wilhelm _Franssen_ in 1714,
Jacob _Franssen_ in 1785 en laatstelijk Gaspar _Franssen_.

Het grootsche gebouw, dat van 1730 tot aan de Fransche revolutie tot
posterij diende, is gelegen in de kom der gemeente en wordt voortdurend
het _Posthuis_ genoemd. Het is thans het eigendom van den Heer L.
Gitmans wethouder.

De briefwisseling werd onderhouden door courriers te paard. Een uit
Arcen kwam hier geregeld de brieven afhalen die voor Nijmegen bestemd
waren, terwijl een ander uit Dahlem de brieven van hier medenam naar
Gulick. De paardenposterij had hier acht paarden in dienst; doch
dikwijls ook moesten de boeren, tegen bezoldiging, eenige diensten
verrichten met het aanspannen van benoodigde hulppaarden. In 1800
verlegden de Franschen onze briefposterij naar Venlo, terwijl in
1812 ook de paardenposterij derwaarts verplaatst werd. Nimmer was de
paardenposterij zoo druk in de weer als op het laatst van het Fransche
keizerrijk[33].

1735. De pastoor van regelen Heer _Nicolaas Smeets_, heeft over het
jaar 1735 het volgende ingeboekt: »In dit jaar sijn geweest dry groote
plaegen te weten: Hagelslagh, waerdoor over de halfscheidt der vruchten
sijn beschaedigt; deze kwam ten tijde dat de rogge voor een groot deel
gemaijt was. Daerna is gevolgt hevige windslach, en toen overvloedighe
regen, waerom ick genoodzaakt ben geweest de tienden door pachters voor
kaef en stroo laten in te vaeren. Voor wat ick heb getrokken hebben sij
gedorsen omtrent veertien dagen, want hebben sovele dagen eenen dorser
naer Belfeld gesonden, denwelken ick selfs betaelt heb veor iederen dag
9 stuiver en darenboven is mij opgedrongen, dat ich voor dien dorser
moest missen: een cop vruchten daags, wesende soveel als kostgeld;
hetwelck in het toekomende niet mag geschieden, want die dorser werkt
voor de pachters.”

1740. Nog verhaalt hij, hoe in 1740 een lange en allerstrengste winter
heerschte. De Maas zette zich dicht den 9 Januarij om eerst den 12
Maart los te breken. Daarna viel nog in de maand Mei overvloedige
sneeuw, zoodat de rivier verscheidene reizen hare bedding verliet. En
wij noemen 1840 het koud jaar!

1745. In de jaren, die den vrede van Aken voorafgingen (1748) en
gedurende welke de keizerskroon aan Maria Theresia werd betwist, had
Tegelen meer dan ooit door overlast van krijgsbezetting te lijden.
Wat wij daaromtrent laten volgen is getrokken uit de breedvoerige
opgaaf van den schepen en postmeester Wilm Franssen, met het doel om
van de keurvorstelijke regeering schadeloostelling te bekomen[34].
Van de bondgenooten waren het vooral de Engelsche, de Hollanders en
de Hanoveranen, die ons lastig vielen. In den zomer des jaars 1745
bleven zij gedurende zeven weken alhier kamperen. Op het huis de _Munt_
waren gedurende drie dagen gelogeerd de Engelsche generaal, Milord
_Rothes_, benevens hofmeester en secretaris, en nog twaalf bedienden
met even zoovele paarden. Gedurende 42 dagen vertoefden aldaar de
generaal-en-chef van het Hanoveraansch leger, met name _Von Somerfeld_,
ook met hofmeester, secretaris en al wat bij een hoofdkwartier behoort,
zoodat het geheele kasteel al dien tijd tot hunne beschikking stond.
Nog verbleven een paar dagen op de Munt de Engelsche generaal _Okdon_
40 knechten en 14 paarden, en de Hanoversche generaal _Montigné_ met
15 paarden, gedurende 40 dagen. Tusschen beide kwamen zich aldaar nog
vestigen de Hollandsche generaal Glinstrà met twee luitenants, de
Engelsche generaal graaf van _Albermarle_ en de Hanoversche generaal
_Hamerstein_ met een groot gevolg van ruiters. Voor den eigenaar van
de Munt waren de gedane onkosten en geleden schade geraamd op 370
Rijksdaler. Het huis _Holtmolen_ had 42 dagen lang geherbergd den
Hanoverschen generaal _Drûckleben_ met diens zoon, eenige adjudanten en
een twintigtal bedienden met 30 paarden. Nog hebben aldaar gelogeerd
gedurende drie dagen, de Engelsche generaal _Ligonies_ met eenige
adjudanten en 20 knechten. Voor den Heer van Holtmolen was eene
rekening opgemaakt van 135 R. daler. Bij _Wilm Franssen_ vertoefden
zes weken zekere Brùckmann, generaal van een Hanoversch regiment, met
zijn zoon, den kapitein en verscheidene bedienden met 40 paarden. De
rekening voor _W. Franssen_ beliep 156 R. daler. _Jacob Canoy_ had
40 dagen lang ter inkwartiering een’ Hanoverschen generaal en een’
cipier, en 42 paarden; de kosten werden berekend aan 126 daler. Op
_Bosserhof_ verbleven zeven weken lang de generaal _van Vrede_ met acht
bedienden en 27 paarden; onkosten geschat op 115 daler. _Leonard Van
Dijk_ kreeg 42 dagen ter inkwartiering twee Hanoversche majoors, vier
trompetters benevens 16 knechten met 21 paarden; onkosten: 114 daler.
Bij _Wilm op Kleef_ bleven zeven weken de Hannoversche kolonel _van
Harderberg_ met 15 knechten; onkosten 90 daler. Bij _Joan Engels_ een
generaal-adjudant der Engelschen met verscheidene bedienden; onkosten
70 daler. Een oberauditeur der Hannoveranen woonde eenigen tijd bij
_Elias Bourgondis_, die daarenboven vele zaken geleverd had aan de
Hollandsche troepen, wanneer deze over de heide naar Venlo rukten;
kosten gewaardeerd aan 50 d. Aan _Jan van de Speelhof_ kwamen van wege
het Hannoversch lazareth gedurende 42 dagen, 54 daler toe. Aan _W. van
der Coulen_ wegens eene vrijpartei, die wacht hield, eene Hannoversche
ordinance en 18 sergeanten, beliep 44 daler. Een kwartiermeester der
Hannoveranen met knechten waren 42 dagen bij _Pet. Fegers_; daarvoor
33 daler opgegeven. _Jan op Kleef_ gaf onderdak aan vier Engelsche
luitenants, vier ammunitie-aanvoerders en eene marketenster met twee
knechten, onkosten 45 daler. Bij _Paulus Theeuwen_ logeerden de
Hannoversche majoor Piquord met zes bedienden en 22 paarden gedurende
zes weken, onkosten 52 daler; bij _Hubert Thijssen_, logeerde een’
veldpostmeester van de Engelschen met 10 paarden, benevens een’
opperkwartiermeester, gedurende zes weken, onkosten 53 daler. _Gerard
Märts_, moest zijne woning afstaan en verhuizen voor een Hannoversch
obrist-luitenant, waarvoor berekend werden 34 daler. Zoo waren er
nog vele anderen in Tegelen, die aldien tijd kost en woning moesten
verschaffen aan de troepen. De Hollandsche en Hessische soldaten hadden
minder hinder gebracht. De slotsom der onkosten van deze inkwartiering
beliep 6684 _Rijksdaler_. De schade veroorzaakt aan veldvruchten,
huizen, houtgewas enz., alsmede de onkosten der leveringen voor
manschappen en paarden gaven een totale rekening van niet minder dan
26338 daler. Wij hebben niet kunnen achterhalen, in hoever hieraan
door de Hooge Regeering is voldaan geworden. Deze rekening werd
opgezonden in 1755.

1749. Den 7 Juli 1749 werd te Bruggen aan een groot getal parochianen
van Tegelen het H. Vormsel toegediend.

Bescheiden van latere dagteekening houden in, dat dit H. Sakrament
aan onze parochianen nog werd toegediend: den 5 Januari 1817, door
Caspar Maximiliaan, bisschop van Jericho, i. p. i. te Hinsbeck aan 203
vormelingen; in 1829, den 24 Juni, door den bisschop van Munster te
Kaldenkerken aan 185; in 1831 te Venlo door Corn. Van Bommel, bisschop
van Luik, aan 79; in 1836, den 19 October, te Tegelen door denzelfden
aan 130 personen. Wijders in 1842 den 13 October, door J. A. Paredis
bisschop van Hirenen, i. p. i. te Venlo aan 80; in 1849 den 17 October
te Venlo aan 103; in 1855 ook te Venlo door denzelfden, toen bisschop
van Roermond, aan 90. Nogmaals in 1860 te Venlo aan 112; in 1867 te
Tegelen den 22 October aan 120, en laatstelijk den 7 October 1873 te
Venlo aan 98 vormelingen.

1758. Wilm Kamp, schout te Tegelen, diende in dit jaar een verzoek in
aan den veldoverste Callignon die zich te Beesel bevond, dat deze toch
maatregelen zou nemen, om Tegelen te ontlasten van de husaren, welke
hier voortdurend patrouilleerden; of althans met behoorlijke macht en
gezag herwaarts zou komen, om de tucht en de rust onder de soldaten
te herstellen. Peter Dings, die met dit smeekschrift was belast, werd
onder weg door vier zwarte husaren aangevallen, van zijn lastbrief
beroofd en met verscheiden doodelijke wonden overdekt.

1766. Door Karel d’Oultremont, Prins-bisschop van Luik, was in Januari
1766 een schrijven uitgevaardigd, waarbij het _veertigurengebed_ en
de _gedurige aanbidding_ van het Allerheiligste Sakrament werden
ingevoerd. De gedurige aanbidding wordt alhier sinds dien den 14 Maart,
en het veertigurengebed sedert 1767 gedurende de Kerstdagen gehouden.

1773. Te verwonderen is het niet, dat onze gemeente na de reeks
van woelige krijgsjaren, onder zedelijk oogpunt veel geleden had.
Eene verordening van den 7 October 1773 uit Bruggen aan het bestuur
van Tegelen gezonden, duidt aan, dat in deze jaren jammerlijke
buitensporigheden plaats vonden, die de rust en de veiligheid der
ingezetenen stoorden. Daarin wordt onder anderen gezegd: »dat de
voorstand van Tegelen zal bevel geven, dat de nachtwachten gestadig
geschieden en bij voorvallen gelijk sinds eenigen tijd zelfs, tot rust
en zekerheid der burgers, dienen verdubbeld te worden. Alzoo wordt bij
dezen aan het gemeentebestuur de taak opgedragen om aanhoudend eene
patrouille van twaalf goed gewapende mannen aan te stellen, op boete
van 25 R. daler, tot nadere ordonnantie. Een ieder moet op zijne beurt
van deze wacht deel maken op straf van 12 R. daler. Elke nachtzwerver,
of wie eenig misdrijf pleegt, of iets doet, wat gevaarlijk of nadeelig
is voor de ingezetenen, zal ten strengste bewaakt, en bij verkenning in
hechtenis genomen worden. De raad van Tegelen wordt voor de uitvoering
dezer bepalingen verantwoordelijk gesteld. Gegeven te Bruggen den 7
October 1773, was geteekend:

                                             »J. L. DORTANS secretaris.

Allezins geloofwaardige personen verhalen dat te dezen tijd een
gevaarlijke bende vreemde nachtzwervers zich ophield, in de nabijheid
van Hulsterhof. Deze met moordtuig gewapende roovers drongen des nachts
niet alleen de huizen binnen en namen er mede, wat hun onder de hand
viel, maar ontzagen zich ook niet schandelijk te mishandelen allen,
die zich durfden verweren, of hun hun hinderlijk toeschenen. Hun
aanvoerder noemde men _Hinke de roover_. Zou dit feit niet aanleiding
kunnen gegeven hebben tot bovenstaande verordening?

Den 18 December van voormeld jaar verscheen ook, van wege den landrath
van het ambt Bruggen, eene circulaire, waardoor op straf van 10 R.
daler boete, een juiste en spoedige opgaaf werd gevorderd van den
veestapel in elke gemeente. Alstoen werden hier bevonden: 34 paarden,
83 koeien, 47 runderen, 312 schapen, ossen geene. De Postmeester
W. Franssen onderhield drie paarden. Twee paarden vond men op de
pachthoeven, Hanert, Wambach, Bosserhof, Linksterhof en Merterhof. Op
Hanert waren 50, bij den akkerman Pet. Paulussen 80 schapen; de overige
bij verschillende. Thans is het getal paarden, koeien enz. verdubbeld;
schapen zijn er minder, doch hierentegen worden op het oogenblik meer
dan 400 geiten onderhouden.

1780. Sedert anderhalve eeuw was te Tegelen de lands-contributie
(churfürsterliche steuer) slechts 50 daler gestegen; zij bedroeg in
1780 de som van 157 daler 3 albus en 8 helder.

De uitschrijving meldt onder anderen: »Hijrin geft den Heere baron van
Hunt van Mevrouwe de Metternich:

                   12 R. d. 63 alb. 2 hel.
  Von demselbsten: 13  --   62  --  6  --
                   -----------------------
             facit 26  --   25  --  8  --

Welcke 26 R. d. enz. syn het sesde deil van de gansche contributie. Den
rechten aenslag des kerspels Tegelen is: die 14 stuver betaelt heeft
een morgen landt. En is geschiet wegen den orlogh om te verschonen de
ganse gemeynte, want in cas sy soude moeten betaelen correct, soude de
geheele gemeynte geruineert syn”.

Tusschen de gemeentebesturen van Kaldenkerken en Tegelen was
oneenigheid gerezen aangaande eenige gronden op de grenzen gelegen.
Dit geschil werd in 1780 te Dusseldorp voor het gerecht gebracht, en
eindigde met het verdrag: dat onze gemeente in bezit dier gronden kon
blijven, mits zij 30 daalders wegens proceskosten, en 49 daalders voor
het verkrijgen van eigendomsrecht zou storten[35].

1785. De ingezetenen van Belfeld, welke gemeente tot de Vereenigde
Nederlanden behoorde, hadden in ’t jaar 1785, bij den Hoogen Raad te
Venlo, eene beslissing uitgelokt omtrent het geschil betreffende hunne
pastorij en die van Tegelen. De Raad besloot den 30 Mei van genoemd
jaar, dat de pastoor van Tegelen voortaan 400 gulden zou genieten, mits
hij en de Heer van Holtmolen zouden instaan voor eene herbouwing van de
pastorij te Belfeld. Dit bracht echter geen einde aan de zaak[36].

1788. Bij besluit van den 12 October 1788 van wege den keurvorstelijken
raad van Bruggen, werd goedgekeurd en bekrachtigd eene overeenkomst,
gesloten tusschen den tijdelijken pastoor van Tegelen met name Pet.
Eskens en het plaatselijke bestuur, samengesteld uit de Heeren: Jan
Goossen en Jan Denessen schepenen, wijders Gaspar Franssen, Gaspar
Ronck, Gerard Ter Poorten, Barth. Vaessen, Herman Rievers en Wijnand
Gubbels. Deze overeenkomst bestond daarin, dat voortaan de dienstdoende
pastoor de tegenwoordige woning rustig in bezit houden en de gemeente
de lasten van onderhoud dragen zou; dat de pastoor verder het vrije
genot zou hebben van de aan de pastorij grenzende kamp, tuin, boomgaard
en weide, alsmede van het slaghout en weide, anderhalven morgen
groot, gelegen aan den berg. Hiertegen werd voorbehouden, dat het
gemeentebestuur voortaan vrij kon beschikken over alle landerijen
welker tienden of renten tot hieraan gestrekt hadden tot competentie
van den pastoor, zijnde nagenoeg 56 morgen. De gemeente verplichtte
zich daarenboven nog aan den pastoor tot onderstand jaarlijks uit te
keeren 250 Rijksdaler. Hoe dit werd nagekomen, zullen we nader zien.

1790. Langen tijd was niets meer, zelfs niet het noodzakelijke, aan
onze kerk verricht. De schuld lag deels aan de onrustige tijden, deels
ook aan het verzuim der tiendenaars, die zulks in last hadden. Wij
vinden onder anderen vermeld, dat sedert meer dan tien jaren de groote
of bannaalklok, onbruikbaar was geworden, en dien ten gevolge sommigen
te laat, sommigen te vroeg, en zeer velen niet ter kerke kwamen. Het
kerkbestuur had over weinige middelen te beschikken. Daar intusschen
de finantieëlen toestand der gemeente gunstiger was geworden, verkreeg
het bestuur machtiging om 100 R. daler aan de noodige herstellingen der
kerk te Tegelen te besteden. Deze herstellingswerken geschiedden in
1790 en 1791.

Thans zijn wij het tijdstip van groote veranderingen op elk gebied, dat
der Fransche revolutie, genaderd. De eerste verschijning der Franschen
ten onzent geschiedde in 1790, toen de generaal _Compaire_ stadswaarts
toog. Hij deed eene brug van pontons over de Maas slaan; men herkent
hiervan nog de sporen op de oevers der rivier tegen over Tegelen.

1794. In October van het jaar 1794 kwam generaal Moreau met een
ontzaglijk leger tot voor Venlo. De brigaad-generaal Laurent sloeg zijn
hoofdkwartier te Tegelen op. Het hevige geschut van de stadswallen
dwong hem de opgeslagen brug te verleggen tot boven Tegelen aan den
zoogenaamden Paulussenweert. In den nacht van 9 op 10 October werden
op zijn bevel verscheidene batterijen opgeworpen nabij den Roskam, om
alzoo de toenadering van den vijand op Tegelen te beletten. Nu ving
Laurent met een korps van 5000 man de belegering der stad aan.

De overgaaf van Venlo geschiedde den 26 October 1794. Dit jaar wordt
genoemd het jaar III der Fransche republiek, de 26 October is de 5
Brumaire. Na drie dagen waren de Hollandsche troepen uit Venlo en
omstreken verdwenen.

1795. Door de wet van 1 October 1795 werden onze streken bij het
departement der Nedermaas (Meuse-Inférieure) ingelijft met Maastricht
tot hoofdstad. Het schepengerecht van voorheen werd ingetrokken en
vervangen door een _conseil municipal_ met een maire (meijer) aan
het hoofd. Dit bestuur was in voormeld jaar samengesteld uit: Antoon
Thijssen, maire, Gerard Ter Poorten rekenmeester, Peter Beekmans, P.
Peeters, Jan Denissen. Onder kerkekelijk opzicht bleef Tegelen wat het
was tot in 1801, toen echter werd het bij het bisdom van Aken gevoegd.
Alle broederschappen, beneficiën, gilden enz. werden sinds 1795-1796
domein verklaard. Onder het Fransche _directoire_ van 1795 tot 1799 had
Tegelen veel te verduren door het heen en weer trekken van regimenten
en door zware inkwartiering. De schatheffing was ook verpletterend;
Tegelen moest in dezen tijd opbrengen: 1471 franken. Te Venlo en te
Belfeld waren intusschen ook de kerkelijke diensten verboden. Van 1797
tot 1799 moesten velen van genoemde parochiën te Tegelen de H. H.
Sakramenten, Doopsel en Huwelijk komen ontvangen en het H. Misoffer
bijwonen.

1804. Den 18 Mei 1804 werd Napoleon tot Keizer uitgeroepen. Hij trok
door Tegelen den 12 September van dat jaar, en kwam van Venlo. Na in
1809 in Oostenrijk en Duitschland overwinning op overwinning behaald
te hebben, wilde hij in 1812 ook Rusland bedwingen. Al wie wapenen kon
dragen werd opgeeischt. Wij hebben meer dan eenen hooren verzekeren,
dat lotelingen uit ons vaderdorp tot tweemaal toe, tegen hooge
bezoldiging, een plaatsvervanger hadden aangewezen, en niet te min, ten
koste van hun leven, persoonlijk moesten optreden. Slechts weinigen
ontkwamen aan de felle koude en ontberingen in Rusland.

1814. In het jaar 1814 den 9 April, alzoo in hetzelfde jaar en dezelfde
maand, dat Napoleon I als banneling naar het eiland Elba werd verwezen,
had te Tegelen een gedenkwaardig voorval plaats. De Franschen, die te
Venlo door de geallieerden belegerd werden, deden tegen den middag
eenen uitval om zich te Steijl meester te maken van een magazijn,
dat, voorzien van levensmiddelen, bestemd was voor de vesting Wesel.
Deze goederen waren te Steijl gelost wijl een bende Kosakken aan deze
zijde van den Rijn den doortocht onveilig hadden gemaakt. Reeds was de
Fransche krijgsmacht, vergezeld van grof geschut, over de Hoogstraat
genaderd tot voorbij het pastoreele huis, toen men eenklaps vernam,
dat de vrijwillige jagers van Berlijn den berg waren afgedaald en zich
in tirailleurs vertoonden op het Betenveld bij de kerk. De Franschen
trokken spoedig naar het dorp tot voor het Posthuis; een tambour beklom
een heuvel en sloeg alarm; doch nauwelijks had hij den trommelslag doen
hooren of een Pruisische jager maakte door een geweerschot diens trom
onbruikbaar. Hierop drongen de Franschen door tot op het kerkhof, en
tusschen de kerkhofmuren verschanst, richtten zij een hevig vuur op
de Pruisische jagers. Deze naderden evenwel al meer en meer, zoodat
de Franschen goedvonden terug te trekken en wijl de poorten toevallig
gesloten waren, over den muur de vlucht te nemen. Gekomen tot op den
alden mert, vonden zij zich gedekt door twee veldstukken, doch bij het
lossen daarvan werden wel boomen in den Meulenpas, maar geen Pruissen
getroffen. Zekere Hendrik Roemen uit Tegelen werd bij deze eerste
ontmoeting door een’ kogel ernstig getroffen: hij werd door den pastoor
Freybenter bijgestaan doch het bleek, dat de ontvangene wonde niet
doodelijk was. De terugtocht der Franschen naar Venlo, werd langzaam
bewerkstelligd, tot dat eensklaps tegenover den Links de Pruissen een
geweldig vuur op hen losbrandden; verscheidene Franschen sneuvelden;
de overigen vluchtten eerst in de richting naar de Maas, vervolgens
langs de Wilderbeek naar Venlo.[37] In de verte hadden zich ook eenige
Kosakken die te Belfeld gekampeerd waren vertoond, doch hebben,
naar het schijnt, geen deel aan den strijd genomen. Een oberjager
der Pruissen werd achter een’ boom door een kogel gedood. Toen de
pachter van Mertenhof dezen stervenden man naar het dorp voerde, loste
deze nog morrend tegen de Franschen zijne geladen karabijn. Van dit
gevecht waren P. J. van Dinter en vier missedienaars de onvoorzichtige
ooggetuigen van uit de klankgaten des torens. De toenmalige koster en
onderwijzer heeft dit gevecht in een lied bezongen dat later nog langen
tijd bij kermissen en volksfeesten heeft dienst gedaan.

’s Anderendaags, zijnde Paaschdag, voerden de Pruissen het magazijn met
den inhoud naar Wachtendonck. De maire W. Kamp, de adjunct M. Thyssen
en de kanunnik B. Canoy werden te dier oorzake naar Gelder in verhoor
geroepen, alwaar ze zeer hoflijk bejegend werden.

Om op de Kosakken terug te komen, thans nog levende personen
geheugen het zich, hoe dit volk dagelijks ons dorp doortrok, om vôór
zonnenopgang te bespieden of er geen Franschen uit Venlo opdaagden.
Eenige Franschen hiervan bewust, hadden zich op zeker vroegen morgen in
de herberg de _Driekroonen_ verscholen. Toen nu de Kosakken als naar
gewoonte aan den kastelijn de vraag stelden _nikski de fransouski?_
schoten de Franschen door deuren en vensters op hen en namen een’ der
vluchtenden gevangen, dien zij onder veel pret en gejuich naar Venlo
leidden. Het kan overigens niet ontkend worden, dat deze Kosakken hun
kamp goed bewaakten en den Franschen nog al zorg en moeiten baarden.
Zij hielden flink wacht, en hadden op onderscheidene punten vedetten
uitgezet, die hun van alles verwittigden; onder anderen stond er eene
op den zoogenaamden Bergel en eene andere op de heuvels nabij de
Mergelstraat, die nog heden Kosakkenberg heet. Op zekeren dag trachtte
een Fransche kolonne, die ’s nachts over Blerick en Baarlo te Kessel
de Maas overtrok de Kosakken langs Schelkensbeek, tusschen Reuver en
Belfeld, in den rug te vallen; doch in de verte ontdekt zagen deze zich
genoodzaakt in aller ijl de vlucht te nemen naar de Brachter bosschen.
De Kosakken waren bijzonder knappe ruiters, maar ruw en onbeleefd.
Jenever met peper was hun geliefkoosde drank; van de vrouwen rokken,
die zij hier en daar opdeden, bedienden zij zich als van doelmatige
mantels zonder mouwen.

1815. Tegelen was van 1814 tot 1816, ter oorzake van een verkeerde
uitlegging van het Weener tractaat aan Pruissen onderworpen gebleven;
desniet tegenstaande namen nog dikwijls Fransche troepen hier den
doortocht op hunne reis naar hun vaderland. De laatsten daarvan
behoorden tot de bezetting van Hamburg, in 1815, toen de geallieerden
Parijs reeds hadden ingenomen. Een twaalftal jongelingen van Tegelen
werden in voornoemd jaar door de Pruisische regeering tot den
krijgsdienst opgeroepen en bij de landwehr ingelijfd om des noods tegen
Frankrijk op te trekken[38].

1816. De groothandel op Steijl verontruste destijds onze stadsnaburen.
Toen Koning Willem I den 7 Juni 1815 Venlo bezocht, stelde hij de
gemoederen aldaar gerust, met de verklaring, dat eene omwisseling
van gemeenten in onderhandeling was tusschen Pruissen en Nederland.
Werkelijk den 18 Maart 1816 werd onze gemeente door ruiling tegen eene
plaats nabij Aken, bij het koningrijk der Nederlanden gevoegd. Toen
in dit jaar, bekend onder den naam van _natjaar_ schier alle vruchten
mislukten, en het _duurjaar_ 1817 daarop aanbrak, waren de prijzen der
levensmiddelen uitermate gestegen. De tarwe klom in prijs tot 90, de
rogge tot 72, de gerst tot 54, de haver tot 46 en de aardappelen tot
36 kl. gulden het malder. Er werd dan ook in die dagen meer haver dan
tarwe of rogge tot brood gebakken.

1820. In weerwil van den overlast der aanhoudende militaire
doortochten, had de gemeente tot dusver geringe schulden gemaakt.
Zoodra de vrede gekomen was en men een normaal budget kon opmaken, was
men er op bedacht om de gemeente eigendommen te doen afmeten en een
deel daarvan tot dekking der schuld te verkoopen. In 1820 beliep deze
schuld eene som van 8652, 40 N. gulden. Deze zijn in eens tot genoegen
der schuldeischers, die meestal aankoopers waren van gemeentegronden,
gedelgd. De verkooping geschiedde den 6 November.

1822. Op bevel van den vicaris-generaal van het bisdom Aken, waartoe
Tegelen sedert 1801 behoorde, moest den 10 Januari 1822 eene
kerkfabriek opgericht worden; deze werd samengesteld uit Mathias Houba
president, Cornelius Beekmans, Joan. Peeters, Wilm Kamp, Christiaan
Janssen en Jozef Orths pastoor.

Over het algemeen mogen de jaren, die men hier »den eersten
Hollandschen tijd” noemt, voor Tegelen gelukkig heeten; want zooals wij
nader breedvoerig zullen aanmerken, waren er handel en nijverheid in
vollen bloei.

1830. In 1830 brak de Belgische omwenteling uit. Den 10 November kwam
het corps van den Belgischen generaal Daine in Tegelen post vatten. Het
bestond uit één bataillon infanterie, anderhalve batterij Brusselsche
artilleristen en verscheidene compagniën vrijwilligers uit Luik,
Mechelen enz. Het garnisoen van Venlo geenen aanval vermoedende, had
verwaarloosd de stadspoorten te sluiten, zoodat een vrijwilliger, A.
Düfhous genoemd, met lossen toom, de stad binnenreed. Hij zat echter
spoedig achter slot. Nadat de bruggen in allerijl opgehaald waren
schoot, de artillerie van de wallen op de Belgische troepen, die aan de
Wilderbeek gestationeerd waren. De twee eerste schoten velden ook twee
paarden neer. De Belgen trokken dien dag terug. Een gedeelte hunner
troepen logeerde op Tegelsch grondgebied, de staf met generaal Daine
bleef in het dorp. Den 11 November gaf de stad, na eene overeenkomst
getroffen te hebben met den vijand, zich over, en Daine nam bezit van
Venlo. Van de Hollandsche soldaten kwamen velen ’s anderendaags door
Tegelen om te Ath in België geinterneerd te worden.

Ook te Tegelen werd in 1830 in de kom der gemeente een vrijheidsboom
geplant, die in 1867 weggeruimd, door een’ jeugdigen lindenboom
vervangen is.

1831. Gedurende den beruchten tiendaagschen veldtocht in 1831
moest ook alhier de garde-civique onder het geweer. Onze mannen
daarbij ingelijfd, werden in de dorpen Helden, Panningen en Meijel
gecantonneerd. In dit jaar verscheen eene compagnie vrijwilligers,
staande onder het bevel van den colonel Milisini, en bleef een’
gansche maand te Tegelen. Onze inlijving bij België was slechts
voorloopig; want ingevolge het tractaat van Londen 22 Juni 1839 werd
Limburg voor het grootste deel aan Nederland teruggegeven. Tegelen
kwam toen bij het arrondissement Roermond en het kanton Venlo. De
tweevoudige rede, waarom men aanvankelijk weinig genegenheid koesterde
om wederom Hollandsch te worden; was: de hoogstijgende belastingen
bij hoofdelijken omslag, »kopgeld” genaamd, en de dienstplichtigheid
der lotelingen ten getale van zeven elk jaar, waaraan men sedert een
tiental jaren niet meer gewoon was.

1840. Onder kerkelijk opzicht had de Fransche revolutie, onze parochie,
zooals we reeds aanduidden, gebracht onder het bisdom van Aken.
Tengevolge eener omschrijving der Pruissische bisdommen door Paus Pius
VII, liet de vicaris-generaal M. W. Fonck van Aken, bij brieven van den
28 Juli 1823 onzen pastoor J. Orths weten, dat Tegelen wederom onder
het bisdom Luik, alwaar de vicaris-capitularis Barett toenmaals het
bestuur in handen had, terugkeerde. Deze toestand duurde tot 12 Juli
1840, toen koning Willem II een nieuwe regeling van Paus Gregorius XVI
goedkeurde. Hierbij werd bepaald, dat bij het apostolisch vicariaat
van Limburg (thans bisdom Roermond) zouden behooren, alle Limburgsche
steden, die vroeger tot Luik behoord hebben, mede de parochiën Tegelen,
Velden, Arcen, Herkenbosch Melick en Well; alsnog die van Afferden,
Bergen, Gennep, Heijen, Middelaer, Mook en Ottersum, tot dusver onder
het vicariaat van Grave, en eindelijk de parochiën der kantons Horst en
Sittard.

1847. De felle en late vorst des jaars 1847 trachtte men ook hier
heugelijk te maken. Op Paaschmaandag reden en zwenkten naar hartelust
de schaatsenliefhebbers van, Venlo, Tegelen en Steijl op het dikke
Maas-ijs. Naast eene tent waarin geschonken werd, had men zelfs
eene gaarkeuken op het bloote ijs opgericht; de schoon gekleurde
Paascheijeren vonden algemeenen aftrek.

In Februari 1848 werd hier onder Gods zegen eene eerste, in 1854 eene
tweede, in 1866 eene derde en eindelijk in 1867 eene vierde H. Missie
gegeven, door de Eerw. Paters Redemptoristen.

1854. Ten slotte zij nog vermeld, dat in den nazomer van 1854, de
cholera ziekte te Steijl uitbrak en binnen weinige dagen negen
slachtoffers ten grave voerde.

1876. Toen Tegelen den 4 Januari 1876, dag waarop tevens de nieuw
benoemde herder F. R. Pennings plechtig werd ingehuldigd, de eer genoot
Z. D. H. Monseigneur K. Claessens apostolisch vicaris van Batavia
ter inwijding van de vergrootte kerk, in zijn midden te ontvangen,
konden honderde toegesnelde vreemdelingen zich overtuigen, hoe ons
vaderdorp door kunstsmaak en eensgezindheid, in slaat is bij dergelijke
gelegenheden zelfs met grootere plaatsen te wedijveren.

Verdere merkwaardigheden der laatste tijden komen voor in de nu
volgende afdeeling.



                           TWEEDE AFDEELING.

 De pastorij en kapelanij te Tegelen; de pastorij en kapelanij
 te Belfeld; het rectoraat te Steijl; scholen, adellijke huizen,
 missiehuis, beurzen-stichtingen, arm-wezen, gilden, feesten, handel en
 nijverheid te Tegelen.


                           § I. De Pastorij.

Het bestaan van een pastoreel huis te Tegelen wordt aangegeven door
een stuk, waarin de pastoor in 1681 verklaart: dat zijne woning met
aanhoorigheden zoodanig onderkomen is, dat bij wind en onwêer de
vruchten zonder te bederven niet meer geborgen kunnen worden, en
derhalve het bestuur uitnoodigt om de noodzakelijke herstellingen aan
te brengen.[39] De pastorij werd andermaal hersteld in 1753 alsmede
in de jaren 1824-1825. In dit laatste jaar werd een gedeelte der
aangrenzende tiende-schuur tot een ruime vreemden-kamer hervormd. Ook
in 1872 zijn zeer doelmatige verbeteringen aangebracht, zoowel binnen
als buiten de pastorij.

Tot in het jaar 1571 genoot de pastoor van Tegelen vijftig malder
tiendevruchten hoofdzakelijk rogge; maar na de feitelijke scheiding
van de St. Urbanus kapel te Belfeld, ontving hij slechts de helft;
namelijk 12 malder rogge, 8 malder boekweit, 3 malder gerst en 1 malder
haver. Volgens opgave van den landmeter Peter Behet in 1743 bestond
het eigendom der pastorij uit twaalf morgen en zeven-en-dertig roeden
bouwland. Doch eene opmeting van 1763 geeft aan: 1^{o} Acht morgen
lands, leverende een’ jaarlijkschen pacht op van even zoovele malder
rogge per morgen, terwijl ook eenige grond voor de helft werd bebouwd.
2^{o} Eenig slaghout met aangrenzend weiland, gelegen aan den berg,
en genaamd, »pastoorshout,” ter waarde van jaarlijks 19 kl. gulden.
3^{o} Verder genoot de pastoor alstoen de kleine tienden, van vlas,
winterzaad, lammeren enz. enz. Krachtens het kerkelijk recht was de
pastoor vrij van landsschattingen en van het leveren van tienden.
Alleen betaalde hij jaarlijks aan de keurvorstelijke regeering, voor
Mei- en Herfstschat, 3 _raader albus_ of 9 stuiver. 4^{o} Nog ontving
de pastoor van het armbestuur van Venlo jaarlijks 1 malder rogge,
gevestigd op de hoeve Hulstert.

Ook deelde de pastoor in de opbrengst van den rondgang in de Goede
week, mits hij den koster op diens tocht een medegezel toevoegde.
Wegens de opgedrongen schattingen werden den pastoor in 1668 voorloopig
toegezegd: 50 kl. gulden uit de rijke revenuën der armenfondsen. De
middelen van bestaan van den pastoor te Tegelen, zooals uit alle
aanwezige stukken blijkt, waren nimmer bevredigend. De maatregelen ter
verbetering genomen in 1785-1786 en 1788 onder pastoor Peter Eskens,
hadden weinig of geen gevolg.

Toen in 1815 Jos. Orths de parochie aanvaardde, genoot deze van
gemeentewege eene toelage van 500 franken. Op aandringen van den
Vicaris-generaal richtte hij een smeekschrift tot Koning Willem I, en
verkreeg dien ten gevolge eene verhooging van ’s landstraktament voor
zich persoonlijk ten bedrage van 125 N. gulden. Intusschen trok de
gemeente de gemelde toelaag in Jan. 1819 weder in.

Wij geven hier de lijst der bekende pastoors van Tegelen:

_Hendrik van Holtmolen_ fungeerde als pastoor in 1433, en had, zooals
reeds is aangestipt geworden, eene weide verpacht, die te Odiliënberg
gelegen was.

_Wilhelmus Weiss_. In eene rekening van 1639 wordt vermeld, dat hij
vroeger als pastoor te Tegelen stond. Wellicht is hij het, die wijken
moest voor den ketterschen bedienaar, die hier was ingedrongen.

_Conrard Sären_, pastoor van 1637 tot 1671. Onder hem beginnen de doop-
trouw- en sterfregisters onzer parochie. Hij onderteekent zich, gelijk
aanvankelijk ook zijn opvolger, als pastoor van Tegelen en Belfeld.
Deze pastoor was lid der Kruisheeren-orde. Zijn grafsteen, met het
opschrift: _Conrard Sären pastoor te Tegelen, overleden den 19 Sept.
1671_, is onlangs van het koor overgeplaatst naar het rechter zijpand.

_Henricus Corneli_, benoemd tot pastoor den 9 Nov. 1671, en overleden
den 15 Augustus 1680. Wij vinden hem ook genoemd _H. Corneli à Tets_,
misschien wegens zijne afkomst uit het dorp Tits bij Gulick. Na zijn
dood stond de Kruisheer Nic. Stals uit Venlo eenigen tijd alhier als
deservitor. Hij is hier jammerlijk verdronken. Toen volgde:

_Joannes Bongaerts_. Deze werd hier aangesteld den 1 Mei 1681 en bleef
tot 1704; hij was daarna tot in 1723 pastoor te Urdingen.

_Henricus Weuten_ werd benoemd in September 1704, en verliet Tegelen
in December 1727, om te Cruchten bij zijne familie zijn verdere
levensdagen door te brengen. Wij vernemen, dat hij aldaar in 1752 is
overleden.

Bijna een jaar lang bedienden de Kruisheeren van Venlo de parochie.
Joh. Heuts teekent zich herhaaldelijk als deservitor.

_Nicolaus Smeets_. Deze zeer verdienstelijke pastoor, bestierde bijna
40 jaren lang Tegelen met onvermoeiden ijver. Hij was aangesteld
geworden in 1728 en stierf plotselings te Neer op den 8 September 1767.
Zijn stoffelijk overschot ligt alhier begraven in den grafkelder onder
het koor. Een oom van dezen pastoor werd in 1751 in de kerk begraven
tegenover den preekstoel.

_Leonardus Timmermans_ vroeger kapelaan te Horne, werd benoemd, den 9
November 1767. Hij overleed den 2 September 1783. De landdeken Beek,
pastoor te Ratheim, had hem hier geinstalleerd.

_Petrus Eskens_, vroeger kapelaan te Breijel, werd tot pastoor van
Tegelen aangesteld in 1783, en overleed alhier den 8 April 1805.

_Joannes Petrus Freijbeuter_, was geboren te Holtzweiler bij Erkelenz;
hij werd hier pastoor in den loop van 1805. Men roemt zijn ijver en
nauwgezetheid. Wegens verschillende moeielijkheden trok hij zich
in 1815 in zijne geboorteplaats terug, en leefde nog tot 1844. Hij
stichtte een kapitaal fonds voor studenten, waaraan ook de Tegelsche
jeugd deel kan hebben, gelijk nader blijken zal.

_Josephus Orths_, geboortig uit Lobberich, en langen tijd religieus in
het Brigittijnenklooster te Kaldenkerken, verscheen hier als pastoor
in 1815 en overleed ten gevolge eener beroerte den 7 April 1841. Zijne
collega’s noemden hem pater Matheus.

_Lambertus Mosk_, werd pastoor benoemd in April 1841 na alhier 18 jaren
kapelaan te zijn geweest. Geboren te Ravenstein in 1804, overleed hij
alhier den 28 Nov. 1864. Hij bezorgde onzer kerk de relikwiën der H.
Lucia,[40] en de statiën van den kruisweg.

_Wilhelmus Beckers_, geboren te Well in 1822, priester gewijd in 1845,
was achtervolgens van 1845-1850 kapelaan te Afferden; van 1850-1853
te Velden; van 1853-1859 te Gennep. Daarna van 1859 tot 1864 pastoor
in de nieuw opgerichte parochie te Ohe en Laak, en sinds 1864 pastoor
te Tegelen. Aan hem heeft men het groote en schoone kerkhof, in 1868
aangelegd, benevens de herstelling en vergrooting der kerk in 1874-1875
grootelijks te danken.

Den 10 December 1875 werd deze zeer verdienstelijke pastoor benoemd tot
deken van Gennep, en opgevolgd den 12 derzelfde maand door: _Franciscus
Pennings_. Geboren te Kessel in 1830, en priester gewijd in 1854, stond
deze laatste achtervolgens als kapelaan eenige maanden te Blitterswijk,
twee jaren te Wijk-Maastricht en voorts te Venlo.


                    § II. De kapelanij te Tegelen.

In 1540 reeds, gelijk vermeld is, was gezorgd voor een dagelijksche H.
Mis. Althans er bestond in de kerk van Tegelen een beneficie aan het
altaar van O. L. Vrouw. Rector daarvan was, in genoemd jaar: _Bernard
van Besel_; doch deze was geen eigenlijke kapelaan die gezonden was om
den pastoor in zijne bedieningen bij te staan. In 1670 en verdere jaren
was _Joannes Schutjes_ tot helper van den pastoor dan eens hier en dan
eens te Belfeld werkzaam. Ten jare 1749 vermaakte _Gerret Engels_ 400
patacons voor H. Missen tot ondersteuning van een kapelaan. Bij gebreke
van dien titularis bleef de zorg van die H. Missen op den tijdelijken
pastoor berusten. Tot dusverre was er alzoo nog geen kapelaan te
Tegelen. Wel vinden we dat gedurig na 1700, dan Kruisheeren, dan
Minderbroeders uit Venlo den pastoor op de Feestdagen, processiën enz.
kwamen bijstaan.

Den 6 Maart 1806 boden burgemeester en kerkmeesters met inwilliging des
pastoors, een jaarlijksche toelaag van 500 franks, aan den Eerw. Heer
J. Tiebosch opdat deze des Zondags in de parochie-kerk de vroegmis met
onderricht zou doen; deze nam het aanbod aan; doch eerst in 1811 werd
de Eerw. Heer Tiebosch van de Hoogere geestelijkheid aangesteld. In
1816 verliet hij onze gemeente. Terwijl destijds de Eerw. Heer kanunnik
Bernard Canoy te Steijl vertoefde, deed deze tot in 1818 de vroegmis.
Van toen af tot 1820 las de Eerw. Heer kanunnik Ferdinand Mertens
gewoonlijk de eerste H. Mis; doch deze verliet Tegelen in genoemd jaar.
Daar de noodzakelijkheid van een tweede geestelijke in de parochie zich
hoe langer hoe meer deed gevoelen, deed de pastoor in dat zelfde jaar
de noodige stappen bij den generaal-vicaris van Aken om een kapelaan
te verkrijgen, doch zonder gevolg, wijl er gebrek aan priesters was.
Intusschen nam zekere Heer van der Wielen deze betrekking waar.
Eindelijk in Januari 1823 wendden zich burgemeester en pastoor tot den
geestelijken commissaris Claessen te Weert met verzoek om een’ kapelaan
te mogen hebben. Deze zorgde dat den 28 April 1823 de Eerw. Heer
Lambertus Mosk alhier tot kapelaan werd aangesteld.

Omstreeks het jaar 1825 verkreeg de kapelaan van Tegelen een
landstractement van 500 francs, benevens een subsidie van wege de
gemeente. Het woonhuis voor den kapelaan dagteekent uit 1840, en is
door de gemeente gebouwd; het is zeer aangenaam en gansch nabij de kerk
gelegen.

Als kapelaan dezer parochie deden dienst:

_Jacobus van Laer_, geboren in 1817 te Heijthuizen, priester gewijd te
Roermond, werd in December 1841 alhier benoemd. Sinds 1846 verplaatst
naar Nederweert, overleed hij aldaar in 1861.

_Joannes de Fauwe_, van Weert, werd priester gewijd in 1842. Nadat
hij twee jaren als professor aan de normaalschool voor onderwijzers
te Rolduc en ruim een jaar als kapelaan dezer parochie was werkzaam
geweest overleed hij alhier den 23 September 1846, in den jeugdigen
leeftijd van 27 jaren.

_Goswinus Hubertus Berden_, geboren te Broekhuysen, werd uit het
seminarie alhier benoemd in December 1847. Sedert 1866 pastoor te
Reuver, overleed hij aldaar den 12 Februari 1875.

_Joannes van Hegelsom_, uit Grubbenvorst, kapelaan te Tegelen van Oct.
1866 tot April 1874, in dezelfde hoedanigheid overgeplaatst naar Horst.
Zijn opvolger is:

_Frans van Laar_, geboren in 1841 te Ohe en Laak, priester gewijd in
1868; vroeger kapelaan te Nieuwstad, sedert April 1874 kapelaan alhier.


                    § III. De Pastorij te Belfeld.

Ofschoon de Belfelder kapel reeds in 1571 tot parochiale kerk was
opgericht geworden, verliepen meer dan honderd jaren, alvorens een
resideerend pastoor daaraan werd aangesteld; tot dusverre bestond er
ook geen pastoreele woning.

Eene copie van 1^n Jan. 1666 geeft aan, als inkomsten van den
dienstdoenden pastoor: 12 malder uit de tienden, bestaande in boekweit,
vrij van belasting. Wijders uit twaalf en een half malder erfpacht, in
rogge. Van deze erfpacht kreeg de pachter jaarlijks 18 stuiver brab.
ad 3 permissie schellingen. Ook bezat de pastoor anderhalven morgen
bouwland te Belfeld, in het Eckschip gelegen en genaamd het Bijlstuk,
waarvan gewone schatting gegeven werd.

Aan geldrenten gaf het kerspel Belfeld 12 gulden Venloosch,

Willem Franssen op den Steijl 4 gulden 7 stuiver,

Hendrik te Venlo met seine broers 2 gulden 3½ st.,

Talmen op den Rijdt 2 gulden 3½ st.

Verder »hefft de kercke te Belfeld sonnendags ende heyligendags missam,
ende ook quarta et sexta feria”.

Volgens eene kerkvisitatie van den 20 Maart 1670 door Van Oeveren[41]
vicaris generaal van Roermond gehouden, was de titel der kerk te
Belfeld _St. Urbanus_, de _collator_ der pastorij Baron Van Metternich,
Heer van Holtmolen; de tienden behoorden aan den pastoor van Tegelen en
waren onbelast; de herstellingen aan de kerk moesten bekostigd worden
door het kerkbestuur. De pastoor _Conrard Sären_, Kruisheer, had tot
medehelper _Joannes Schutjes_, die op Zon- en Feestdagen afwisselend
de hoogmis moest houden te Belfeld en te Tegelen. Er waren 250
communicanten[42].

De pastoreele woning te Belfeld werd aangelegd omstreeks 1700, en is
herbouwd op het laatst der vorige eeuw.

De verdere reeks der pastoors te Belfeld is:

_Balthasar Veken_; deze was in 1703 nog pastoor.

_Petrus Ludovicus Hommen_, van 1727 tot 1749.

_Petrus Backhuizen_, van 1749 tot 1761.

_Godefridus Franssen_, van 1761 totdat hij in 1797 wegens de revolutie
moest vluchten. Hij nam met nog andere priesters de wijk naar Emmerick.
Zonder zijn moedig belijd zouden zij bij den overtocht van den Rijn in
handen der Franschen gevallen zijn, die hen achtervolgden en op hen
vuurden. Later teruggekeerd, overleed hij in zijne parochie.

_Nicolaas Ercks_, pastoor van 1801 tot 1814.

_Wilhelm Berinks_, van 1814 tot 1837.

_Petrus Joannes Hesemans_, geboren te Lommel in 1804, priester gewijd
in 1830 kapelaan te Venlo tot 1837, pastoor te Belfeld tot 1840, sedert
dien pastoor te Sevenum.

_Norbert Sleurs_, geboren te Venlo in 1805. Van 1829 tot 1840 kapelaan
te Velden, daarna pastoor alhier tot zijne benoeming voor Middelaar in
1855. Hij werd te Belfeld opgevolgd door den tegenwoordigen pastoor:

_Petrus Cruysen_, geboren te Linden in 1804, vroeger pastoor te
Middelaar.


                    § IV. De Kapelanij te Belfeld.

_Wilhelm Willems_, van Belfeld, schepen te Roermond, overwegende dat
er op Zon- en Feestdagen te Belfeld maar één heilige Mis gedaan werd,
en de inwoners zich naar Tegelen, Beesel en andere plaatsen ter kerk
moesten begeven, stichtte den 21 November 1702 tot lafenis zijner ziel
en die zijner voorouders, in de kerk van Belfeld en ten dienste der
gemeente, een eeuwige vicarie. De gemeente op hare beurt beloofde, bij
akte van den 12 Maart 1700, den miskelk, kaarssen, missale, brood en
wijn en alles wat tot de H. Mis noodig is, niet alleen op die dagen,
maar ook op de werkdagen onbekrompen te zullen verschaffen. De stichter
benoemde tot rector Cornelius Schutjes, student in de theologie te
Keulen, zoon van Hendrik Schutjes en Helena Kruitsberg. De rector
moest na de H. Mis den ps. _miserere_ en _de profundis_ bidden, en na
het Evangelie, omtrent ¾ uur catechismus houden. Van de gemeente zou
de vicarius 20 patacons genieten[43].

De woning voor den kapelaan bevindt zich naast de school. Wij weten
niet dat ze ooit door een’ geestelijke werd betrokken. Behalve Joannes
Schutjes, de medehelper van pastoor Sären in 1675, en den voornoemden
Cornelius Schutjes in 1702, vinden wij alleen als werkelijke kapelaans
te Belfeld: _Franciscus Thör_ in 1732 en _Joannes Bongaerts_ in 1747.


                       § V. Rectoraat te Steijl.

Hoe in 1526 reeds de belangen van de kapel en den rector behartigd
zijn geworden, hebben wij vernomen uit de eerste afdeeling dezer
aanteekeningen. De aloude kapel van Steijl, den HH. Fabianus en
Sebastianus toegewijd, was onbeduidend en ofschoon reeds hersteld en
vergroot door een nevenbouw, geheel bouwvallig geworden. Zij is in
1866 verbouwd en op een kleinen afstand door een fraaien en tamelijk
ruimen tempel vervangen; deze is het werk van den Roermondschen
architect, den Heer Weber. In 1874 werd ook de doelmatige toren ervan
voltrokken, en bekostigd door een Rijkssubsidie en de opbrengst van
eene tombola-loterij.

_Agatha Raetmakers_ stichtte in 1754 een pensioen van 5 kl. gulden
voor benoodigden wijn, brood en was aan de kapel te Steijl. Toen in
het jaar 1804 de Heer Tiebosch als privaat-geestelijke te Steijl
vertoefde, deden de inwoners bij den generaal-vicaris van Luik
pogingen om een dagelijksche H. Mis in de kapel te mogen hebben; dit
werd echter niet verkregen. Later toen genoemde Heer werd aangesteld
(1811) om den pastoor van Tegelen ter zijde te staan, mocht hij
ééns in de week te Steijl de H. Mis opdragen. Bij deze vergunning
geeft de generaal-vicaris den wensch te kennen, dat de ingezetenen
van Steijl dien ten gevolge meer genegenheid mogen toonen voor de
moederkerk van Tegelen. In November 1823 was van wege Luik aan den
Heer _van der Wielen_ toegestaan dagelijks de H. Mis te lezen en
des Zondags onderricht te geven, aan gezegde kapel. Men bezit in de
kerk van Steijl relikwiën van St. Rochus welke door vergunning van
de kerkelijke overheid in April 1855 alle Dinsdagen openbaar worden
vereerd. Jaarlijks wordt er ter eere van St. Rochus plechtig feest met
octaaf gevierd. De Feestdag van de HH. Fabianus en Sebastianus, wijzen
de Steijler kermis aan. Den 20 Augustus 1875 werden in de fraaie kerk
alhier twee goed overeenstemmende klokken, uit het atelier van de
Heeren Fritzen en Petit te Aarle-Rixtel, aangebracht. De inzegening
daarvan werd op den 22 daarop volgende voltrokken door den Hoogeerw.
Heer deken Raetsen van Venlo, omringd door tal van geestelijken en
geloovigen.

Na den Eerw. Heer van der Wielen heeft de Heer kanunnik Bernard Canoij
langen tijd des Zondags en ook op de werkdagen de H. Mis in de kapel
gelezen. Vervolgens hebben onafgebroken het rectoraat van Steijl
bediend; _Peter Peters_ geboren te Zeeland. Deze was vroeger kapelaan
te Baexem, en kwam herwaarts in 1847. Zijn geschokte gezondheid deed
hem in 1851 zijn ambt nederleggen; hij bedankte en overleed te Tegelen
7 Febr. 1857 in den ouderdom van 63 jaren.

_Frans van Haeff_ geboren te Meerlo, priester gewijd in 1851 was rector
tot 1862, en werd daarna in dezelfde hoedanigheid overgeplaats naar
Leunen. Thans is hij pastoor te Peij sedert 1873.

_Joannes de Gruiter_, uit Venlo. Priester van 1844, was hij
achtervolgens kapelaan te Brunssum, te Wanssum, en te Meijel; director
aan Calvarie te Maastricht en van 1862 tot 1868 rector te Steijl.
Hierop benoemd pastoor te Beegden overleed hij te Venlo den 27 November
1874.

_Augustinus Backhuis_, geboren te Roermond in 1833. Priester gewijd in
1857 werd hij benoemd tot professor te Rolduc; in 1862 tot kapelaan te
St. Odiliënberg en sinds 1868 rector te Steijl.

Voegen wij nog bij de geestelijken die onze parochie bediend hebben de
naamlijst der Eerw. priesters, die te Tegelen geboren zijn. Ons zijn
alleen de volgende bekend:[44]

1. _Hendrik van Holtmolen_, pastoor alhier in 1433.

2. _Gisbert Franssen_, was vroeger in Holland op statie geweest,
teruggekeerd vestigde hij zich te Breijel alwaar hij het beneficie van
S^{te} Catharina bediende. Hij stierf aldaar in 1726.

3. _Gaspar Ronck_, geboren in 1712, werd kapelaan te Neer, alwaar hij
in 1758 overleed.

4. _Godefridus Franssen_, was pastoor te Belfeld tot 1797; in 1800
overleed hij op de Mergelstraat aldaar.

5. _Wilhelm Smiets_, geboren te Geloo onder Belfeld, den 29 December
1767, priester gewijd te Roermond in 1793, bediende eenigen tijd
de kapelanie van Maasbree, en werd daarna pastoor te Benschop bij
IJsselstein. In de laatste jaren was hij rustend geestelijke en
overleed in 1845 den 11 Feb. te Benschop. Hij stichte eene studiebeurs.


6. _Bernard Canoy_, geboren in 1763, was tot aan de Fransche revolutie
Regulier-kanunnik in het klooster te Bruggen, en sedert dien rustend
geestelijke te Steijl. Hij overleed den 25 Nov. 1853.

7. _Gaspar Franssen_, geboren in 1826, priester gewijd te Roermond in
1851; werd eerst professor benoemd aan het bisschoppelijk collegie
te Roermond. Hij vertrok in 1856 als missionnaris naar Oost-Indië,
alwaar hij tot 1865 werkzaam was; herwaarts teruggekeerd uit hoofde
zijner geschokte gezondheid, bedient hij sedert 1869 de pastorij van
Ittervoort.

8. _Gerard Peeters_, geboren in 1829, priester gewijd in 1856; tot in
1865 kapelaan te Echt, daarna te Blerick.

9. _Ferdinand Moubis_, geboren in 1834, priester gewijd 1859, werd in
dat zelfde jaar professor benoemd te Rolduc.

10. _Henricus Peeters_, broeder van Gerard Peeters geboren in 1840,
priester gewijd in 1866 te Roermond, sedert dien kapelaan te Aubel in
het bisdom van Luik[45].

11. _Joseph Moubis_, broeder van Ferdinand voornoemd, geboren in 1844
priester gewijd in 1868 en tot kapelaan benoemd te S^{t} Odiliënberg.
In 1872 begaf hij zich als missionnaris naar de Vereenigde Staten
van Noord-Amerika. De studeerende jeugd der gemeente belooft deze
priesterenreeks voort te zetten.


                 § VI. De School te Tegelen en Steijl.

Van het begin der zestiende eeuw stond het schoollokaal binnen de
kerkhofmuren, tegelijk met de woning voor den onderwijzer, die tevens
koster was. Ongeschikt geworden om het steeds toenemende getal
schoolkinderen te bergen, dient het, sedert 1817, tot gemeentehuis. Een
ruimere nieuwe school werd meer zuidwaarts gebouwd in 1818. Ook dit
gebouw was weldra te klein en daarenboven onsterk geworden, zoodat de
in 1870 nieuw gebouwde en ruime school noodzakelijk werd. Zij kostte
nagenoeg 6000 gulden.

Gelijk op de meeste plaatsen van Gulick en Gelderland werd de
schoolmeester-koster alhier benoemd op voordracht van den pastoor, na
overleg met de burgemeester of de schepenen. De benoeming van _Jacobus
Geurts_ in 1818 werd op voorstel van den pastoor en den burgemeester
zelfs bevestigd door den vicaris-generaal van Aken.

Dat het onderwijs te Tegelen reeds vroegtijdig behartigd, en de
onderwijzers naar waarde geschat werden, blijkt genoegzaam hieruit,
dat reeds in het jaar 1591 ten voordeele van den schoolmeester eene
jaarrente ter waarde van één malder rogge was gesticht ten laste van
het goed Holtmolen.

Zie hier de lijst der onderwijzers van Tegelen. Als
koster-schoolmeester vinden wij in 1678 Henricus Vervoort; van 1755 tot
1766, Egidius Lauwenhuis, van 1766 tot 1771, Peter Engels; van 1771 tot
1772 Paulus Houba; van 1772 tot 1780 Hendrik Hendriks; van 1780 tot
1794 Theodorus Bongaerts; van 1794 tot 1804 Mathias Denissen; van 1804
tot 1816 Peter Dambacher.[46]

Hoofdonderwijzers, na afgelegd examen volgens de tegenwoordige wet
waren: Jacobus Geurts geboren te Tegelen in 1797 tot October 1862.
Deze had van 1815 tot 1818 onderwijs gegeven te Belfeld, bedankte in
1862 en overleed alhier in 1868. Henricus Antonius Ludovicus Hagdorn,
benoemd in Maart 1863; naar elders verplaatst in Januari 1864. Hubertus
Constantinus van den Ertwegh, benoemd den 4 Juni 1864, naar elders
geroepen den 27 Januari 1868. Henricus Bloemers, geboren te Beesel, was
te voren hier hulponderwijzer. Henri Geurts, geboren te Tegelen den 23
November 1845 volgde hem als hulponderwijzer op.

Na het overlijden van Peter Dambacher gaven te Steijl bijzondere
onderwijzers aan eenige kinderen lager en middelbaar onderricht; wij
noemen als zoodanig Joannes van Wis, later priester geworden, Joannes
Grubben, Jacobus Holtman.

Toen er in 1867 een flinke school benevens onderwijzers woning verrees
werd ook te Steijl eene hoofdonderwijzer aangesteld. Achtervolgens
gaven daar onderwijs: Henricus Bastiaans, benoemd in Januari 1868, deze
overleed in Maart daaropvolgende. Jean Godfried Crasborn, benoemd in
Junij 1868, ontslagen in Juli 1870. Joannes van den Houdt, benoemd in
Dec. 1870, ontslagen den 27 Mei 1874. Jan Willem van Poppel, benoemd
den 1 Augustus 1874.

Sedert 1818 werd, zoowel te Tegelen als te Steijl, steeds gezorgd dat
hunne onderwijzers in staat waren voldoend onderricht te geven in de
_Fransche_ en _Duitsche_ talen, in de musiek en meer andere vakken.

Den 2 September 1875 hebben eenige kloosterdochters onder den naam
van _Zusters van Onze Lieve Vrouw_, genoodzaakt door den Pruissischen
Culturkamp om zich uit hare woonplaats Essen in Duitschland te
verwijderen, het ruime huis met erf van Mevrouw de Weduwe Math. Moubis
aangekocht‚ met ’t doel om aldaar een pensionnaat voor jonge dochters
op te richten, met eenzelfde doel hebben thans ook een twintigtal
_Zusters der Voorzienigheid_ uit Westfalen, het huis van Mevrouw de
weduwe Leop. Moubis in bezit genomen.


                  § VII. Adellijke Huizen te Tegelen.

Te Tegelen bevinden zich twee kasteelen, vroeger door adellijken
bewoond: _Holtmolen_ en de _Munt_. Holtmolen voorheen _Holtmülen_
ten zuiden van het dorp op tien minuten afstands van de kerk, is een
prachtig landgoed met schoone omgeving van boschaadjes, vijvers en
tuinen. Hoewel hier en daar veranderd en gewijzigd, heeft het slot
zijn’ oorspronkelijken vorm vrij wel behouden; men ziet er ook nog
de huiskapel, ofschoon wij nergens een bewijs vinden dat er vroeger
ooit het H. Misoffer werd opgedragen, tenzij alleen een korten tijd in
het begin dezer eeuw, toen het gebouw bewoond was door den Heer van
Dinter. De grachten zijn breed en worden gevoed door het bronwater der
aangrenzende bergen, hoofdzakelijk door den zoogenoemden »_snellen
sprunk_.” De nabij gelegen overoude watermolen schijnt zijnen naam aan
het kasteel te hebben gegeven, althans deze molen lag vroeger te midden
van struikhout en behoorde altijd tot het eigendom van het kasteel.
Wanneer vroeger de groote weg van Venlo over Tegelen naar Roermond, uit
hoofde van het opzwellen der Aalsbeek, onbruikbaar werd, liet de Heer
van Holtmolen toe, dat de barrieren langs het kasteel geopend werden,
en vrije doortocht bestond over zijn goed in de richting van Geloo naar
Reuver, of ook door de holle straat, Nering geheeten, naar Belfeld.
De lange nevengebouwen van het slot hebben ten tijde van baron Von
Glazennap gediend tot paardenstal voor een escadron cavalaristen, die
deze Heer voor den krijgsdienst gedurende eenigen tijd onderhield.


                         HEEREN VAN HOLTMOLEN.

_Otto van Holtmolen_ ontving in 1402 benevens de Heerlijkheid Tegelen,
Holtmolen met aanhoorigheden.

_Johan van Holtmolen_ aanvaarde het goed in 1425. Diens zoon _Frans
van Holtmolen_ erfde zijns vaders goed den 10 Juli 1544. Hij kreeg
vernieuwing zijner rechten den 30 Mei 1556; en den 26 Sept. 1580 werden
alle rechten en toebehooren van Holtmolen bekrachtigd ten gunste van
zijne huisvrouw _Johanna van Harst_. Deze Joanna van Holtmolen bracht,
door haar huwelijk met _Waleran van Erp en Vechel_ o. a. ook Holtmolen
in deze laatstgemelde familie. Weduwe geworden maakte zij eene
codicille den 30 Maart 1636. Uit dit huwelijk sproten:

1. _Johan van Erp_, Heer van Erp en Vechel.

2. _Agnes_ reeds in 1637 gehuwd met _Werner van Hûndt_. Zij stierf
weduwe in 1676. Van dit huwelijk komen de latere Heeren van Holtmolen
uit het geslacht van van Hùndt.

3. _Assuera Magdalena van Erp_, huwt in 1645 _Johan Wilhelm van
Metternich_ die den 15 April 1662 overleed[47]. Uit hun huwelijk
kwam, volgens Fahne, Wilhelm Engelbert van Metternich gehuwd met
Johanna Agnes Barbara van Bolandt. Wij vonden echter in onze archieven
Engelbert van Metternich, neef en erfgenaam van Baron van Metternich,
gehuwd met _Margaretha van Smidt_, uit wier huwelijk _Wilhelm Arnold
van Metternich_ geboren werd te Tegelen den 18 November 1646. Deze
leefde nog in 1672 en was gehuwd met voornoemde _Agnes van Bolandt_,
die wij in November 1702 als weduwe aantreffen. Deze vrouwe schonk den
pastoor van Tegelen de volmacht over een armenfonds[48].

De Heer _van Hùndt_ van Holtmolen, trad in het begin der vorige eeuw
in de rechten van Mevrouw van Metternich. Hij was luthersch en bezocht
de protestantsche kerk te Kaldenkerken. Uit dien hoofde vooral liet
hij den weg van af Holtmolen tot op de heide door middel van dijken
verbeteren, en wordt die weg de Hondsdijk genoemd. De boerderij _zwarte
hond_ geheeten, doet ook herinneren aan dien Heer.

De familie van Hùndt voerde gedeeld in het schildhoofd een’ loopenden
windhond, in den schildvoet van sinopel.

De éénige dochter van van Hùndt, _Anna Elisabeth Louisa_ trad omstreeks
1750 in huwelijk met Baron _Joachim Reinholt van Glazennap_, uit
Pommeren. Toen op zekeren dag de Heer van Hùndt met zijne dochter in
een rijtuig gezeten over de heide eenen wandelrid deden, lichtte van
Glazennap, de dochter, die hij reeds vroeger doch te vergeefs ten
huwelijk had gevraagd op; met haar in huwelijk getreden kreeg hij bij
erfenis het goed Holtmolen. De familie van Glazennap voerde in zilver
een keper van keel wier linker been op een morenkop steunt. Deze van
Glazennap, zegt men, had van het Beijersche hof verlof gekregen om munt
te slaan; vandaar de zoogenaamde _glazennepkes_, zij zijn van metaal,
hebben eene waarde van 2 stuiver kleefs, en dragen het jaartal 1755.
Ook had deze Heer getracht het slot Holtmolen eenigermate bomvrij te
maken. Hiertoe had men een deel van het dak met een enorme massa aarde
bedekt, waarvan echter de drukkende last eene ineenzakking te weeg
bracht in den nacht van den 17 April 1752, Jacob Vissel metselaar uit
Gelder, werd dientengevolge onder de puinhoopen begraven.

Van Glazennap heeft Holtmolen op het laatste der vorige eeuw verlaten.
In 1771 was het goed onbewoond. Daarna kwam het in bezit van baron van
Holthausen, die het weldra verkocht aan den Heer Vos de Wael, en toen
deze Venlo verliet kwam Holtmolen bij verkoop aan de tegenwoordige
bezitters, de Edelachtbare familie Gerard de Rijk van Steijl.

_De Munt_ ligt ten oosten van het dorp; zooals dit goed thans bestaat
dagteekent het uit het begin der vorige eeuw. Hoe het er voor dien
tijd uitgezien heeft, hebben wij nergens vermeld gevonden. De baron
van Wevelickhoven maakte er een prachtig buiten van, zooals men in
de nabijheid van groote steden aantreft. De kunstmatig aangelegde en
met allerlei arbusten beplante berg, in het park onmiddelijk voor
het kasteel, is aangevoerd met de aarde die uit de grachten gehaald
werd. Midden in die verhevenheid was een ijskelder; doch daar thans
die hoogte bijna gansch geslecht is, staat deze kelder of put thans
ontbloot en gelijkt vrijwel op een fabriek-schoorsteen; ware deze eens
weggeruimd, dan zou de Munt, van op den grooten weg naar Venlo gezien,
in bekoorlijkheid veel winnen. Bij dat landgoed schijnt in vroegere
tijden eene windmolen gestaan te hebben, althans de strook gronds
tusschen het kasteel en de kerk gelegen wordt _molenkamp_, en de weide
daaraan grenzende _molenpas_ geheeten.

De grachten in ’t vierkant rondom de Munt aangelegd en met een fraaie
brug van drie pijlers versierd, bieden in den winter den Tegelsche
liefhebbers van schaatsen een gewenschte en alleraangenaamste ridbaan
aan. Wat de huiskapel op dit kasteel aangaat, zij was klein en
eenvoudig, en is thans tot bergplaats ingericht. Wij vonden dat in
1733, door den bisschop van Luik aan de familie van Wevelickhoven,
vergunning was verleend om het H. Misoffer daarin op te dragen. Deze
vergunning geschiedde telkens voor den termijn van drie jaren. Na
voormeld jaar is deze niet meer gevraagd.

De Heeren van de Munt bezaten voorheen, behalve eenige groote, vele
kleine tienden zooals van vlas, kippen, winter-zaad enz. De groote
tienden, zooals bemerkt is, behoorden meestal aan den Heer van
Holtmolen.

Ook moest de Heer van de Munt, ten gerieve der ingezetenen een’ stier
onderhouden. Deze last stond op het stuk bouwland _Peske_, voorheen
_Verrenpeske_ geheeten.


                          HEEREN VAN DE MUNT.

_Henricus Constantius van Wevelickhoven_, huwde te Roermond den 13 Mei
1699 met _Hendrina Dorothea de Bors_.

Zijne kinderen waren:

_Engelbert Joseph van Wevelickhoven_; deze leefde nog in 1736, doch was
van hier afwezig.

_Jean Pierre van Wevelickhoven_ overleed vóór 1742.

_Jean Joseph van Wevelickhoven_, die als Heer van de Munt alhier
overleed in 1742, en in den grafkelder onder het koor werd bijgezet.

Voorgenoemde Henricus Constantius was vermoedelijk de stichter van
het kasteel de Munt, en staat in onze archieven vermeld als weldoener
onzer kerk; hij schonk onder anderen een prachtig tabernakel met
spiegelglas omzet en herkomstig uit Brussel; de beste ornamenten en het
Christusbeeld in het hoofdaltaar zijn ook door hem geschonken.

_Antoon Joseph van Wevelickhoven_, komt in 1760 voor als Heer van
de Munt. Hij verlangde eene school en eene kapelanij te stichten,
onder beding, dat de gemeente daarvoor een land aan den zoogenaamden
steenoven zou afstaan. Daar de gemeenteraad dit verzoek niet
inwilligde, schijnt hij geen genoegen gehad te hebben nog langer in
Tegelen te vertoeven. Hij vestigde zich te Brussel alwaar zijne familie
nog voortleeft.

_Petrus Goswinus van Wevelickhoven_ komt in 1798 voor als kanunnik en
cantor in de Roermondsche domkerk. Hij overleed te Roermond den 19
Mei 1820 in den ouderdom van 60 jaren en drie maanden. Het adellijk
wapen van deze familie was: in een rood veld twee zilveren fascen;
schildhouders twee rechfstaande leeuwen.

Als erfgenaam der familie de Bors uit Roermond, kreeg een gedeelte
der goederen van de Munt in bezit zekere _Francis Cloots_, die den
18 November 1748 te Tegelen huwde met _Adelaïdis de Pauw,_ welke den
7 November 1753 alhier overleed. Zijn wij wel ingelicht, dan was
de beruchte Jean Baptiste Cloots, bijgenaamd Anacharsis, die in de
Fransche revolutie op het einde der vorige eeuw, zulk een droevige rol
speelde, hun zoon of hun neef. Hij trad te Parijs in de mommerij van
den 14 Juli 1790 als »orateur du genre humain” op, en noemde zich:
l’ennemi personel de J. Christ. In den val der Cordeliers gewikkeld
beklom hij met zijn vriend den afzichtelijken Hébert den 24 Maart 1794
de trappen van het schavot.

In het jaar 1753 overleed op de Munt Jonker Antonius de Pauw. De
familie Cloots heeft maar tijdelijk op de Munt gewoond. Deze familie
voerde in goud eene fasce van sabel bezet met drie bezapten. In het
schildhoofd prijkt een adelaar.

_Francisca Josephina_, eenige dochter van Antoon van Wevelickhoven
en Elisabeth Josephina le Clerc, werd geboren te Brussel den 9 Feb.
1749; zij vertoefde op de Munt in 1768, en overleed te Brussel den
16 Feb. 1797. Uit haar huwelijk met _Jozef Hyacinthe d’Hannosset_
uit laatstgenoemde stad, sproten twee dochters; de oudste _Paulina
Maria Theresia_ genaamd, werd geboren te Brussel den 19 Jan. 1785 en
overleed aldaar den 19 Dec. 1855; deze was gehuwd met _Peter Alexander
Gislain van Volden de Sandberg_ geboren te Brussel den 21 Juni 1766 en
overleed op het kasteel Hogue bij Yperen den 8 Juli 1808.

Na dien tijd werd de Munt bewoond door den oud burgemeester Balth.
De Hasenbach; vervolgens werd het kasteel tot Casino ingericht en
betrokken door Joannes Dercks uit Venlo; eindelijk ging het, in 1831
bij verkoop over aan de familie _de Lom de Berg_. Thans is de Munt
tot een vrouwenklooster ingericht. De geweldige kerkvervolging in
Duitschland gaf hiertoe aanleiding. De _Benedictijner-nonnen_ uit
Vierssen uit haar vaderland de wijk nemende, hebben het kasteel
benevens de gebouwen en het terrein binnen de grachten, ter groote
van 160 aren, aangekocht en den 20 Juli 1875 in bezit genomen. Deze
nonnen, ook _Zusters van de gedurige aanbidding_ genoemd, brengen
dag en nacht door in vereering en aanbidding van het Allerheiligste
Sakrament. Ofschoon de kloosterlingen achter slot leven, is hare kapel
zoo ingericht, dat zij ook toegankelijk blijft voor de geloovigen der
parochie, die er hunne godsvrucht komen voldoen.

De overste dezer kloosterzusters is de dochter van den graaf von
Fürstenberg-Stamheim. Tot rector werd, den 10 September 1875, benoemd
en aangesteld de Eerwaarde Heer _Jozef Adams_ uit Dulken.


                               WAMBACH.

Dit buitengoed, zooals in de eerste afdeeling vermeld is, behoorde
in de 15^{de} eeuw aan de Heeren van Holtmolen; vervolgens ging het
over aan de familie van Hùndt en van Glazennap. Den 14 Februari 1757
verkochten Joachim Reinhold Baron van Glazennap en diens gemalin Anna
Elisabeth Louisa geboren van Hùndt, aan Wilhelm Frederik baron van Olne
Heer tot Olne, Soumagne St. Hadlain, Baarlo enz., en Theodora Maria
Josepha geboren van Meerwijk echtgenooten, het goed Wambach met ab- en
dependentiën.

Baron d’Olne, Heer te Berck verkocht aan _Arnold Hamboch_,
protestantsch prediker te Kaldenkerken, zijn goed Wambach met ab- en
dependentiën, onder dezelfde voorwaarden als de verkooper het aanvaard
had van baron van Glazennap. Berck 31 April 1762. Wambach kwam nader in
erfenis toe aan Joannes Giezen; diens afstammelingen verkochten het als
pachthoeve aan den Heer Krauwerts uit Kaldenkerken. Ook Wambach is zeer
aangenaam gelegen en met grachten omringd.


                 § VIII. Missiehuis te Steijl-Tegelen.

Het plan om een seminarie of kweekschool op te richten ter opleiding
van duitsche missionnarissen voor China, Mongolië en andere heidensche
landen, werd in 1874 opgevat door de Zeer Eerw. Heeren doctor J. von
Essen, pastoor te Neuwerk in het aartsbisdom Keulen en Arnold Janssen,
rector te Kempen, tevens redacteur van het maandschrift »kleiner
Herz-Jesu-Bote”, en vroeger gedurende twaalf jaren professor in de
natuurkunde aan de hoogere burgerschool te Bocholt. Eerstgenoemde was
voornemens deze grootsche onderneming in Duitschland of in Oostenrijk
tot stand te brengen; doch de kerkvervolging aldaar noodzaakte hem
voor als nog van zijn voornemen af te zien. Nu meende de Wel Eerw.
Heer Janssen de taak op zich alleen te moeten nemen. Hij vestigde
zijne aandacht op Nederland voor wier bewoners de stichting, zijns
inziens, ook dienstbaar behoorde gemaakt te worden. Al spoedig was
de goedkeuring van een twintigtal bisschoppen, benevens die van H.
Em. den Kardinaal Franchi, prefect der Propaganda te Rome en der drie
Kardinalen uit Oostenrijk verkregen. De Eerwaarde stichter wenschte
zijne inrichting zooveel mogelijk op de Duitsche grenzen en op een
centraal punt te zien verrijzen. Daartoe scheen Steijl onder Tegelen
hem zeer doelmatig; hij kocht te dien einde in Juli 1875 aldaar het
huis met aanhoorigheden van den Heer J. Ronck. De personen, die het
onderricht geven en het huis bestieren, zijn reeds gevonden, zij zijn:
een Nederlander, een Luxemburger, een Oostenrijker en een Duitscher.
De eerste met name Smorenburg, tot hieraan pastoor te Bredevoort, in
het Aartsbisdom Utrecht, heeft achttien jaren in China doorgebracht,
een Chineesch-Fransch woordenboek vervaardigd, en gedurende vijf jaren
onderwijs gegeven in het Fransch aan kinderen van mandarijen te Peking;
daarvoor werd hij meteen der hoogste ridderorde van China beloond. Hij
is belast onder anderen met den cursus in de Chineesche taal.

De inspraak Gods volgende, en steunende op den zegen des Heiligen
Vaders, Pius IX, en de aanmoediging van zoo groot aantal kerkvoogden,
verlaat zich het bestuur in de toekomst op de offervaardigheid der
goedgezinden. In voornoemd maandschrift van Juli 1875, sluit de Eerw.
Heer Janssen een artikel dienaangaande, als volgt: »laten we bemerken,
dat met den aankoop van bovengemeld huis en tuinen onze geldelijke
middelen zijn uitgeput; doch wij hopen, dat de H. Joseph, dien wij
gesmeekt hebben om onze voedster-vader te willen wezen, ons verder door
bemiddeling van gegoede lieden zal bijstaan. Moge ons de christelijke
liefde niet vergeten en de rijke en voorname bij den middelbaren burger
niet willen achter staan”.

Het huis werd den 15 Augustus, namens den Bisschop van Roermond,
plechtig ingezegend door den Hoogeerwaarden Heer deken van Venlo. Op
aanvrage werd nog dienzelfden dag per telegraaf van wegen den Kardinaal
Antonelli ook de goedkeuring en den zegen des H. Vaders ingewonnen.
Eenige studenten genieten er thans onderwijs.


                       § IX. Beurzenstichtingen.

 _A. Stichting door den Weleerw. Heer Johan Peter Freybeuter voorheen
 pastoor te Tegelen, gemaakt den 24 Dec. 1844[49]._

1. Ter eere Gods en tot bevordering van het heil der geloovigen,
stichtte deze vrome priester eene studiebeurs bij den
aartsbisschoppelijken stoel van Keulen; waartoe hij aan dezen schenkt
en onwederroepelijk afstaat: den koopprijs van 22 morgen lands, vrij
van alle schulden en hypotheek, en gelegen te Holtzweiler bij Erkelens.

2. Het bestier dezer stichting alsmede het fonds zelf, stelt hij in
handen van den tijdelijken Aartsbisschop van Keulen; met de bevoegdheid
de personen aan te wijzen aan welke, en de regels volgens welke de
uitkeeringen moeten geschieden.

3. Uit de opbrengst dezer goederen zal vooreerst eene beurzenportie
gevormd worden. Zoodra deze portie met afkorting der onkosten 80 thaler
overschreidt, zal deze som, (en ook de heele stichtingsom, indien
zij niet verpast zoude zijn,) strekken tot vestiging eener _tweede_
beurzenportie; en zoo op gelijke wijze gezorgd worden voor het tot
stand brengen eener _derde_ en eindelijk _vierde_ portie.

4. Tot genot van deze portiën laat hij vooreerst toe zijne
bloedverwanten, die roeping en aanleg toonen voor den priesterlijken
staat. Bij gebrek van dezen bevoegt hij daartoe katholieke jongelingen
geboortig uit de parochiën Holzweiler, Tegelen bij Venlo en Waldorf
aan het Voorgebergte; bij voorkeur aan jonge lieden van minder gegoede
ouders en die tot den geestelijken staat geroepen schijnen.

5. De vergeving dezer studiebeurzen zal den tijdelijken aartsbisschop
van Keulen toekomen. Ingeval er meerdere bloedverwanten of ook
meerdere aspiranten uit de voormelde parochiën zich aanbieden, blijft
het recht aan den Aartsbisschop van den éénen vóór den anderen aan te
nemen. Wanneer eene portie te verleenen open staat, zal zulks tweemaal
achtervolgens in genoemde parochiën worden afgekondigd.

 Geteekend op ’t oorspronkelijke: Johan Peter Freijbeuter. † Joannes
 von Geissel. Frans Oehl. M. J. Antons. S. P. Tier, Notar.

 Zoo gedaan te Keulen op het bisschoppelijk paleis op dag en jaar als
 boven.


_B. Stichting van den Weleerw. Heer Wilm Smiets uit Belfeld in leven
pastoor te Benschop bij IJsselstein, den 3 Februari 1845[50]._

Op aangehaalden datum beschikte deze pastoor bij testament als volgt:
aan de na te melden bestuurders zal na mijn overlijden onder aftrek
van lasten, uit mijne nalatenschap worden ter hand gesteld de som van
8500 guld. ned. welke zal strekken tot fonds eener studiebeurs voor
studenten die zich voorbereiden en opgeleid worden tot priester der R.
C. Kerk.

De toelage zal gedurende de eerste vijftig jaren aan niemand worden
verleend, dan aan leden mijner familie, die zich tot den geestelijken
stand begeven, en beurtelings moeten worden toegekend aan een’
student van vaders en moeders zijde. Indien echter twee mijner
bloedverwanten te gelijk mochten studeeren, zal door elk de helft
kunnen genoten worden, zoodanig, dat bij het ontstaan van meer dan twee
bloedverwanten, de naaste in den bloede boven den meer verwijderden en
de oudste boven den jongeren in jaren, den voorrang zal hebben.

Na verloop van deze eerste 50 jaren, zal uit dit fonds aan een’
bloedverwant bij voorrang, en bij ontstentenis van deze, beurtelings
aan een’ student uit de gemeenten Belfeld en Kaldenkerken, eene
tegemoetkoming worden verstrekt. Doch aan een student, die niet
bloedverwant is, alleen dan, wanneer die buiten staat is om uit eigene
middelen in de kosten der studiën te voorzien en volgens het oordeel
der bestuurders de noodige geschiktheid voor den geestelijken staat
bezit.

Indien zich geene studenten aanbieden, hetzij bloedverwanten of
studenten uit Belfeld en Kaldenkerken, zullen de revenuën tot kapitaal
moeten worden aangelegd ter verbetering en vergrooting van het fonds.

Tot bestuurders dezer beurs benoem ik de tijdelijke pastoors van
Belfeld en Kaldenkerken, die in werkelijken dienst zijn, en geef hun de
macht van bij vermeerdering van het fonds, en na verloop der eerste 50
jaren, de toelage te regelen, naar behoefte der studenten en daarvan
naar goedvinden aan meer dan een gelijktijdig genot te doen hebben.
Ik benoem tot provisoren de tijdelijke pastoors van Venlo en Tegelen,
ten einde op het bewind der bestuurders toezicht te hebben en hunne
raadgevende stem bij elke belangrijke verrichting uit te brengen. Ik
geef aan de bestuurders de bevoegdheid, om voor hunne moeiten jaarlijks
vijf per cent der revenuën in rekening te brengen.

  Gedaan te Benschop den 3 Febr. 1845.

  Geteekend: W. Smiets, W. Beukenboom,
             W. Houtdijker en Imminck, Notaris.


                            § X. Armwezen.

Van oudsher reeds bezat de parochie Tegelen eenige fondsen tot
ondersteuning harer armen. Reeds in 1590, zooals wij vroeger bemerkten,
hadden dezen een vast inkomen. Den 1 Maart 1627 beschikte Engelbert
van Metternich, Heer van Holtmolen, als volgt: »overmits Stephan
Beekmans, Geisbert Kamp en Thys Weggers schepen des gerichts Tygelen
end syne huysvrouw Margaretha von Smidt, verklaart hij, dat de goederen
seijner huysvrouw sullen toekomen aen hare susters (salvo usu fructu),
dan aen de armen van Tygelen 400 venloische gulden, en van den dagh
af sijner doodt tot die syner vrouwe 5 percent sullen gegeven worden.
Alsnog twee malder tot instituirung van arme kinder mit vorbehald, dat
de bezitters van Holtmolen daerover opsicht hebben sullen”. Ten jare
1743 bezat de arme alhier nagenoeg zeven en een’ halven morgen lands.
Door het armbestuur was den 11 December 1749 een kapitaal van 1200
kleefsche daler ter leen gegeven ad 3 per cent aan het kapittel der St.
Martinuskerk te Emmerik, en den 13 November 1750 aan hetzelfde kapitel
een ander kapitaal groot 600 daler kleefs. In 1783 werd overeengekomen
dat beide sommen zouden gebracht worden op 300 _hollandsche ducaten_
ad 3 per cent. Tot in 1803 zijn deze intresten behoorlijk ten gunste
der armen uitbetaald geworden. Sedert dien echter heeft het zich anders
toegedragen[51].

Nog genoot, sinds 1750, de arme den interest van een kapitaal groot 200
gl. kl. geschonken door _Mathis Deckers_ en kinderen. In 1757 werd door
een’ onbekenden een huis gelegateerd voor de armen. Thans heeft het
bestuur gezorgd voor drie armen-woningen. Ook Mevrouwe _van Volden_,
eigenares van het kasteel de Munt, heeft zich, op het einde der vorige
eeuw, als weldoenster getoond der armen van Tegelen, door het stellen
eener vaste rente. Edoch de voornaamste inkomsten aan den arme leverde
nog altijd de zoogenoemde _agrische_ stichting.

Zekere Doctor _Agris_ stichtte in het begin der vorige eeuw te _Bracht_
een armen-fonds ter voordeele der parochiën _Mulbracht_, _Tegelen_
en _Breijel_[52]. De jaarlijksche renten beloopen voor den armen
van Tegelen ongeveer 24 Rijksdaler, en moeten aan vijf der oudsten
en meest behoeftigen verstrekt worden. De bezitter van het goed
Holtmolen is _collator_ of uitdeeler dezer inkomsten. De bedeeling
moet geschieden op alle Quatertemperdagen, in dier voege, dat na twee
jaren er genoegzaam overschiet om aan deze armen het noodige linnen te
verschaffen. De tijdelijke Prior der Kruisheeren te Bruggen was benoemd
tot procurator dezer stichting, en de dienstdoende pastoors van Bracht,
Tegelen en Breijel traden op als provisoren. Volgens uitdrukkelijk
verlangen des stichters moest telken twee jaren voor genoemde Heeren
rekening afgelegd worden, ten einde de getrouwe uitvoering van alles
te waarborgen. Ten dezen ontstond groote moeielijkheid met den baron
van Glazennap over de jaren 1748 en 1749. Deze heer placht zelf te
bedeelen; doch behalve dat de provisoren geen bescheid kregen over
de uitgaven, werden de huis-armen ten zijnent alles behalve gunstig
bedacht. Zelfs het gemeentebestuur had noodig geoordeeld zich de zaak
aan te trekken, en diende eene klachte in aan de hoogere regeering. Het
duurde niet lang of van wege deze verscheen eene terechtzetting uit
Dusseldorp ten adresse van Baron van Glazennap.

Daar de huisarmen van Tegelen ook van elders goed bedacht werden,
heeft men bij wijlen de renten der Agrische fundatie doen strekken
tot vermeerdering van het fonds. Maar ook dit gaf aanleiding tot
moeielijkheden met de provisoren van Bracht en Breijel, zoo dikwijls
het zich gold renten te plaatsen. Wij lezen intusschen dat ten jare
1796 op alle Quatertemperdagen behoorlijke uitbetaling geschiedde van
de som van 24 Rijksdaler en 2½ stuiver.


                        § XI. Broederschappen.

De Broederschap van _O. L. Vrouw_ alhier is zeer oud. In het jaar
1583 vinden wij haar vermeld, als hebbende haar eigen vaandel in de
processie. Sedert 1640 genoot zij aanzienlijke inkomsten. De leden
ervan gaven doorgaans 50 kl. gulden jaarlijks aan de kerk, en 10 gulden
aan den koster. De pastoor werd betaald naar evenredigheid van de
gezongene H. Missen. Deze broederschap betaalde jaarlijks aan tienden 3
kop rogge en een’ kapoen aan de keurvorstelijke regeering.

Van niet minder oude dagteekening is de _St. Antonius-broederschap_.
Hoewel zij het schuttersgezelschap vertegenwoordigde, was zij
toch een godsdienstige vereeniging van mannen en jongelingen. Wij
vinden nergens dat zij ten dienste van den keurvorst heeft gestaan.
Volgens eene rekening van 1585 op perkament geschreven, bezat de St.
Antonius-broederschap aan jaarlijksche inkomsten: vijf malder rogge
en 40 kl. gulden. Daarbij hadden de gilden- of St. Antonius-broeders
jaarlijks eene ton bier te verteren. Trouwens zoo was het in 1789.
Peter Vervoort, ontvanger dezer Broederschap, betaalde toen ook een
onbeduidende som aan de kerk. De koster ontving jaarlijks twee malder
rogge voor zijne diensten; daarmede was Hulsterhof belast.

De aloude St. Antonius-broederschap, hoewel in vorm en inkomsten zeer
gewijzigd, blijft steeds bloeiend voortleven onder de benaming van
de _alde schutterij_. Bij het jaarlijksch vogelschieten, alsmede op
eersten kermis-Maandag heeft een statige optocht plaats. Nauwelijks
is het dag of de tambour kondigt door trommelslag de feestelijkheid
aan. De schutters vergaderen op bepaald uur voor het huis des
schutters-koning of van den kastelein, bij wien de gewone bijeenkomsten
plaats hebben. Voor ettelijke jaren waren ze met jachtgeweren en
roeren, thans ook met lanssen gewapend. Het korps bestaat uit een’
tambour-majoor die den stoet vooraf gaat, uit grenadiers en de gewone
schutters. Alles, ook het commando, herinnert aan den tijd, dat
Tegelen onder het keurvorstelijk gezag stond; de majoor kommandeert te
paard en draagt tot teeken zijner waardigheid eenen chapeau-claque,
dikke épauletten, een lijfgordel en ruitersabel. De grenadiers
dragen colbakken, en op een vroeger blauwen thans zwarten jas, roode
épauletten; de uniform is mettertijd herhaaldelijk gewijzigd. De
schutterkoning, omringd door eene eerewacht draagt den zilveren vogel
en is overladen van zilveren gedenkplaten. Deze platen, gehecht aan
een zilveren keten aan welks uiteinde de vogel hangt, zijn geschenken
deels van bloedverwanten en vrienden des konings, deels van den koning
zelven. Bedoelde vogel zegt men een geschenk te zijn van den keurvorst
van Beijeren. Het is een kunstig gegraveerd havikje van zwaar zilver.
Boven den vogel hangen drie zilveren bellen in den vorm van eikels, op
elk dezer leest men afzonderlijk POV † LES † W † N † T † A † F † en W
† M † S † I † A † H †. De rij van platen bestaat uit: 1^{o} Een hart
met het opschrift: _Jonkheer Godart van Stockheim_. 2^{o} Een dito met
opschrift: _Jost op gen Steijl_. 3^{o} Een dito met _Peter aen gen
Cruts_, en 4^{o} met _Meichell Rivers_ tot opschrift. 5^{o} Volgt een
zilveren hart, tamelijk zwaar en dienende tot klamp; op den voorkant
ziet men het beeld van _St. Martinus_ benevens het jaartal 1614; op de
keerzijde staat _Michiel Kremers_. 6^{o} Een hart met het afbeeldsel
van een vaandrig met vaandel, opschrift _Gerardus Peeters_. 1733.
7^{o} Eene zilveren ster waarop staat afgemaald een man zittende aan
tafel terwijl de waardin hem een glas aanbiedt, daaronder leest men:
_Wilhelm Rivers_ 1737. 8^{o} Eene plaat waarop St. Martinus te paard is
afgebeeld; opschrift: _Jacobus Krusbergen_ 1744. 9^{o} Een groote plaat
met het borstbeeld van Koning Willem I, daaronder het ronde opschrift:
»Wilm I souvereine vorst van Nederland heeft Tegelen aangetreden 1811”.
10^{o} Eene plaat waarop een zadelaar zit aan de werktafel; opschrift:
_G. Wellens_. »Das Satler hantwerk ist, das macht viel leichter reiden,
Mein Schatz, drom liebe mich, ich mach euch mange Freude 1818”.

11^{o} Een idem, waarop verbeeld zijn een’ slager met zijne huisvrouw
benevens een os. Daaronder de namen H. Peuten, C. Joosten. Vervolgens:

  Lustig und dapper
  Zijn die vleischhakker,
  Bringen 1000 thaler bei
  Und kauffen vette oksen ein.    1819.

12^{o} Een idem, voorstellende eene tapperij waaronder men leest:

  David König ehmals Hirt,
  Ich nun König bleib’ doch Wirt.
                        A. Peeters 1820.

13^{o} Een idem, waarop:

  Ik schoot den vogel voor den eersten keer,
  Om te krijgen des konings eer.
                     P. Faessen 1821.

14^{o} Een idem, opschrift:

  Ik schoot den vogel voor den tweeden keer,
  Om te krijgen des konings eer.
                     P. Faessen 1822.

15^{o} Een idem, beeld van een pannebakker met eene vorm en zetplank in
de hand, volgt:

  Ich hab das vögelein geschossen und genommen,
  Das sehet ihr alle freude ein, die königs ehr bekommen.
                            Jacobus Denissen 1823.

16^{o} Een idem met het vers:

  Als König bin ich auserkoren,
  Doch nur in bauernstand geboren,
  Den der vogel war an mein,
  So kan ein Bauer auch König sein.
                    H. Vervoort 1824.

17^{o} Een idem:

  Gelijk Duitslands grootste slagt,
  Was mijnen naam
  Ik heb ’t nu zoo ver gebracht,
  Dat ik hier als koning staan.
                  P. van Leipsig 1825.

18^{o} Een idem:

  Toen ik nog was een jongezel
  Schoot ik den vogel snel,
  En nu ik ben in echten staat
  Zie ik, dat ’t ook nog gaat.
          A. Peeters. P. Joosten 1826.

19^{o} Een idem, met het afbeeldsel van een’ molen, rechts een molenaar
met meelzak en links een koning met kroon, volgt:

  Vandaag in konings gewaad,
  Morgen in mulderspak,
  Zoo goed mij nu het zilver staat,
  Past mij ook den meelzak.
                       H. Aarts 1827.

20^{o} Een idem met het beeld van eene schijf, waar men potten op vormt
en het volgende opschrift:

  Ik zit hier op mijn troon
  Met luister hoog verheven
  De scepter dien ik toon
  Doet mij als koning leven.    P. Rulkes 1829.

21^o Een idem met opschrift:

  Ik schoot den vogel neer
  Voor den eersten keer,
  Ook had ik daarbij de eer
  Schoot den vitsvogel neer.
                  L. Timmermans 1830.

21^o Een idem, waarop staat: In 1834 logeerde _P. van Leipsig_ koning
van Tegelen, in het wapen van Leopold I koning van België.

22^o Een idem met de woorden: _Godfried Krambrucher_, Prins van Bracht,
en Koning van Tegelen. Vandaag op den troon, en morgen op de schijf,
heb ik nu het zilver op het lijf; het zegt gelukkig niemand aan ’t
kleivat. 1835.

23^o Een idem, met opschrift:

  In 1820 als koning voor den eersten keer,
  In 1826 wederom die eer,
  In 1836 in ’t zelfde gewaat,
  Staan wij in den Engel paraat.    A. Peeters.

24^{o} Een idem, op deze staat:

  Lees hier wie lezen wil
  Dat ik in 1837 den 30 April
  Timmermans Andreas
  Koning der schutten was.

25^{o} Een idem van Wilm Faessen uit 1838 met het volgend politiek
versje:

  Ziet hoe wonder het gaat,
  Eenen Wilm poetst de plaat,
  Een anderen Wilm komt terug
  En heeft de plaat op zijnen rug.

26^{o} Een zilveren ster met het opschrift: Ter herinnering der
50jarige echtvereeniging van den Weledel geboren Heer G. J. de Rijk en
Mevrouw G. J. de Rijk geb. Th. H. M. de Koning. Steijl 24/9 1822-1872.

Wat deze St. Antonius-broederschap voornamelijk doet bloeien, is het
daaraan toegevoegde ondersteuningsfonds, strekkende tot tegemoetkoming
voor zieke en afgestorvene leden. Dit fonds, doorgaans de schuttersbus
genoemd, werd in 1835 opgericht en telde alstoen 27 thans 150
deelnemers. Als eerste _stichters_ staan ingeboekt: H. Kappus, Laur.
Hermans, Pet. van Leipsig, Godf. Krambrüchers, Jan Wellens, Math.
Rijvers, Ant. Peeters, Jac. Koopmans, Jan Hovens, And. Timmermans. Aan
deze tien, en bij ontstentenis aan hunne opvolgers, blijft onder den
naam van _stichters_, het beheer der bus opgedragen. Twee hunner houden
elken Zondag na de Hoogmis een uur zitting in een vrije kamer, door
den koning of bij stemming, tot vergaderplaats der leden aangewezen.
Van drie tot drie maanden worden deze _busmeesters_ of _zittende
stichters_ door twee andere vervangen, en wordt in tegenwoordigheid
van alle leden de rekening afgelegd. Van deze schuttersbus kunnen lid
worden alle ingezetenen der parochie beneden de dertig jaren oud, mits
van een onbesproken gedrag en een gezond ligchaamsgestel[53]. Zij
betalen, behalve het inschrijvingsgeld, elken Zondag _vijf centen_. Na
twee jaren lidmaat te zijn geweest heeft men, bij geval van ziekte,
”aanspraak op dagelijks 33 cents, gedurende een half jaar; daarna bij
voortduring der ziekte nog een half jaar op iets minder; duurt echter
de ziekelijkheid nog langer, dan verkrijgt men geene toelage meer uit
de bus, doch blijft des niet te min nog lid der Broederschap. Bij
sterfgeval betaalt de vereeniging den lijkdienst, doodkist enz. Alle
leden zijn op straf van 15 cents gehouden den lijkdienst bij te wonen.
Op gelijke boete moet elk lid tegenwoordig zijn bij de twee voornaamste
processiën en bij die, welke alle eerste Zondagen der maand in de
kerk of over het kerkhof gehouden worden. Dezelfde bepaling geldt ook
betrekkelijk de hoogmis, die jaarlijks voor de afgestorvene leden
wordt opgedragen. Voor de gelden van inschrijving en boete bestaat een
afzonderlijke kas, daaruit alsmede uit eene bijdrage der busgelden
wordt jaarlijks eene som ter beschikking gesteld aan de leden, die
daarmede zich op St. Antonius en St. Martinusdag recht hartelijk
vermaken. De bus der St. Antonius-schutterij heeft thans eenige gelden
op intrest uitgezet.

Met eenzelfde doel, en bijna op denzelfden voet ontstond in 1846
de Broederschap van _St. Martinus_. Ter onderscheiding van de St.
Antonius-broederschap of de _alde schutterij_, noemt deze zich de
_St. Martinus-_ of de _jonge schutterij_. Ook deze vereeniging werd
in christelijken zin opgericht. Den 11 November 1846 vormde zich
eene commissie samengesteld uit Joannes Franssen, Gerard Roggen en
Hendrik Driessen, en meerdere belanghebbende; deze wendde zich tot
den toenmaligen pastoor van Tegelen met verzoek om goedkeuring der
ontworpene Broederschap, en verlof tevens om in de processiën op H.
Sakramentsfeest en op Maria-Hemelvaart te mogen tegenwoordig zijn;
terwijl zij zich harerzijds verplichten:

_a_. Die plaats in de processie te zullen innemen, welke de pastoor
zal goedvinden. _b_. Op St. Martinusdag eene hoogmis te laten doen,
en dien dag zonder dans-muziek te zullen vieren. _c_. De processie te
vergezellen met of zonder muziek volgens verlangen des pastoors. _d_.
De leden straffen, die zich te dier gelegenheid door dronkenschap of
andere baldadigheid zouden te buiten gaan. _e_. Zich op kermis-Zondag
en Maandag stiptelijk op het teeken der klok ter kerke te zullen
begeven. Ook dit gezelschap houdt jaarlijks vogelschieten, en heeft
een zoogenaamde _Bus_, waardoor in de behoefte van zieken, enz. wordt
voorzien.

Ten slotte zij nog melding gemaakt van het zoo gunstig bekende
_fanfare-gezelschap_ alhier. Deze Vereeniging, ontstaan in 1853, is
talrijk, en heeft zich door vlijt en kunstgevoel tot zekere hoogte
weten te verheffen. Zij vond zelfs in eenige steden, waar zij zich deed
hooren, onbeperkten bijval.

Meer dan eens heeft zij een gewaardeerden dienst bewezen aan onze
ingezetenen, door der godsdienstige en burgerlijke feestvieringen
nieuwen luister bij te zetten.


                            § XII. Feesten.

Het is bekend, dat de kermissen haren oorsprong en naam
ontleenen aan het feest, waarop men den verjaardag vierde van de
inwijding der parochiale-kerk. Men noemde dit in de middeleeuwen
_kerkwijding--kerkenfeest_. Dien dag werd alle arbeid gestaakt; de
ingezetenen hulden zich in hunne paaschbeste kleeding en togen ter
kerke; want zoo sprak men: _Vandaag is het Kerkmis of kermis_. De
eigenlijke kerkmis-dag voor deze parochie valt op den 11 November,
feest van den H. Martinus, doch sedert jaren is het dan geen kermis
meer.

Uit eene aanteekening van het jaar 1681 vernemen wij het volgende
betreffende onze feesten[54]. »Jaarlijks wordt op Zondag na
St. Bartholomeus of laatsten Zondag van Augustus het feest van
_Kerkwijding_ gevierd[55]. Alsdan men de mis _Terribilis_, waarna
processie over het kerkhof, terwijl _Te Deum_ wordt gezongen: de
plechtigheid wordt gesloten met den zegen des Allerheiligste.” Op dezen
dag viert men nog heden de zoogenaamde _Herfstkermis_ of groote kermis.

»De _Theopheria_ of H. Sakramentsprocessie wordt gehouden op Zondag
onder de octaaf van het H. Sakramentsfeest. Alsdan komt een der Eerw.
Paters uit Venlo het sermoon houden onder de hoogmis, en wordt daarna
de processie ingesteld, ofwel over Kruis, Hagenboomke, Overtegelen, op
Steijl en vandaar kerkwaarts, na aan de vier statiën den zegen gegeven
te hebben; of door het dorp langs de Munt over de Haenerhei verder over
Hagenboomke, Kruis weer naar de kerk.” Gemeenlijk worden deze wegen
bij afwisseling gevolgd; ter gelegenheid dezer plechtigheid wordt de
_eerste of kleine kermis_ gevierd. »Op St. Marcus dag, zoo lezen wij
verder, is het gebruik processie over het kerkhof te houden. In de
Kruisdagen, als het gunstig weder is, trekt men den eersten dag langs
_End_ over de _brug_ kerkwaarts; den tweeden dag over de brug langs den
_alde mert_, en den derden dag door het dorp over de _Munt_ door de
_Bongaartsstraat_ naar de kerk.” Men volgt, bij deze gelegenheid ook
thans nagenoeg denzelfden weg.

Vóór 1681 was het gebruikelijk, dat na de processie op H.
Sakramentsfeest de voornaamsten des dorps, ten getalle van 20 à 25
man, zooals: de pastoor, de pater, de gezworenen of schepenen, de
zangers enz. in eene daartoe bepaalde herberg vergaderden en op kosten
der kerkfabriek aldaar het middagmaal gebruikten. Deze onkosten, zoo
wordt vermeld, kon de kerk in de toekomst niet meer dragen uithoofde
harer graote behoeften. Naar wensch des pastoors en der hoogere
geestelijkheid is dit gebruik dan ook achter wege gebleven.

Even als elders wordt in onze gemeente, ’s avonds voor den feestdag
van den H. Martinus, het _St. Martensvuur_ ontstoken. Dit geschiedt
doorgaans op vier plaatsen. Te weten: een eerste op den Berg dat
gemeenlijk gebluscht is, vooraleer de overige gereed zijn. Een tweede
op de Leemhorst; dit onderscheidt zich door de vele daar naast staande
brandende stroofakkels; is dit uitgebrand dan maken de Tegelsche en
Steijler knapen zich gereed. Na drie maanden lang voor een stevigen
en hoogen brandstapel te hebben gezorgd, door hout en stroo bij een
te »trossen”, heeft men geen haast om ’t ontsteken; want de eer
komt aan hen, wier vuur het langste brandt. De Tegelschen stoken
hun St. Martensvuur op den _Spekberg_; en de Steyler hebben hunnen
brandstapel op eenen heuvel ook den _Spekberg_ genaamd opgericht, beide
verhevenheden zijn de hoogste punten van den omtrek.

Vóór 25 jaren maakte het _gansrijden_ een deel uit onzer volksfeesten.
Deze vermakelijkheid had plaats op vastenavond. Meestal werd de gans
gereden in de thans weggeruimde laan, in de richting van af den alde
mert naar den Linksterhof. Somtijds gebeurde dit ook op een of ander
gehucht. Daags na het gansrijden, op vastenavond-Dinsdag, werd een gul
middagmaal aangericht voor de mededingers naar den gansenkop. Deze
pret heeft nu plaats gemaakt voor eene soort tentoonstelling op het
marktplein door gemaskerde personnaadjes.


                     § XIII. Handel en Nijverheid.

Het gehucht Steijl, door zijn gunstige ligging op de Maas, alsmede
wegens zijn ruime en voor schepen en karren zeer gemakkelijke
losplaats, bezat onder de Keurvorstelijke regeering, onder de Fransche
Republiek en het Keizerrijk een’ zeer belangrijken expéditie-handel. De
naburige Rijnprovincie had deze plek gekozen tot stapelplaats voor de
goederen, die zij uit Frankrijk, Belgie en Holland trok en omgekeerd
uit Duitschland derwaarts verzond. De toevoer was destijds zoo groot,
dat de menigte pakhuizen dikwijls de groote hoeveelheden zout, olie,
pek, granen en koloniaal-waren niet konden bergen. Wie toenmaals een
paard bezat in onze gemeente was ook vrachtvoerman. Goederen werden
hier aangevoerd of afgehaald voor de steden Keulen, Dusseldorp, Neuss,
Urdingen, Gladbach, Vierssen, Kempen, Dulken, Breijel, Kaldenkerken,
enz. De goedkoope prijzen van los- en pakgeld deden er veel aan, dat de
handel den voorkeur aan Steijl gaf boven andere plaatsen. Zoo betaalde
de eigenaar of koopman van goederen slechts 12 centen voor het lossen
en bewaren van goederen die, om het even hoeveel, door eene kar konden
vervoerd worden.

De inlijving van Tegelen bij het Koningrijk der Nederlanden bracht
een gevoeligen slag toe aan den handel te Steijl. De Pruissische
zoutfactorij, vroeger aldaar gevestigd, werd in 1816 naar Kaldenkerken
overgeplaatst. De drukte was nu op verre na zoo groot niet meer
als voorheen. Toch bleef van 1822 tot 1830 de koloniaal handel nog
altijd beduidend. Dagelijks kwamen honderde smokkelaars uit Pruissen,
koffij, rijst, tabak enz. inkoopen om die ter sluiks over de grenzen
te brengen. Doch nadat sedert 1830 het verkeer op de Maas met Holland
gesloten was en Steijl tot Belgie behoorden, was de handel hier niet
levendiger dan elders; zelfs de overeenkomst van Londen in 1833, die
de Maas vrij maakte, kon dien niet meer doen herleven; de tijden waren
voorbij.

Ook de scheepsbouw, vroeger alhier bloeiend, liet van lieverlede na;
en toen stoombooten de Maas bevoeren, zag men zelden meer, dat hier
schepen gebouwd werden.

De nijverheid daarentegen en het fabrieken-wezen hebben in de gemeente
Tegelen in bloei toegenomen. Een bewijs dienaangaande is de in het
oog loopende aanwas der bevolking. Men vindt hier een aantal pannen-,
steen- en pottenfabrieken, eene ijzergieterij en pletterij; tabak en
cigarenfabrieken enz., die aan een groot gedeelte der inwoners een
goede broodwinning verschaffen. Wat de potten- en pannenfabrieken
aanbelangt, mag men veilig aannemen, dat zij de oudste tak der
Tegelsche nijverheid vormen. Men herinnere zich, wat wij aanvankelijk
nopens den naam en den oorsprong van ons dorp hebben gemeld, en wat wij
hebben gezegd over de ontdekking van overblijfsels van pannenbakkerijen
uit het romeinsch tijdvak. De Tegelsche pannen zijn, zoowel wegens
hare sterkte als gladheid en schoone kleur, alom gezocht; de meesten
worden naar Duitschland en België verzonden. Op het oogenblik werken 17
fabrieken. De pottenfabrieken alhier, vroeger zestien, thans vijf in
getal, tierden voornamelijk van 1821 tot 1830. Men kon toen niet genoeg
waren leveren aan de kooplieden uit Nassau en aangrenzende streken.
Deze lieden kwamen jaarlijks omstreeks Paschen uit Holland, waar
zij schepen huurden, herwaarts, en na eenige weken hier vertoefd te
hebben, voerden zij de ingeladen koopwaren naar Rotterdam, Amsterdam,
Groningen, Middelburg, Antwerpen, Brussel enz. Sommigen lieten
zeeschepen tot Steijl opvaren en namen ladingen in voor Bordeaux,
Marseilles en de Spaansche zeehavens. Bij wijlen had de Steijler
losplaats dan ook het aanzien van een kleine zeehaven. In 1835 liet
hier een Hannoveraansch kofschip Theclanette genaamd, het anker neder;
het was groot 38 last en laadde toen 33000 ned. pond zwart goed voor
Rouaan in Frankrijk, bestaande uit koffijkannen, melkpotten, melkbaren
of schotels, braadpannen en ander keukengereedschap.

De kleinste soort van aardewerk, zooals b. v. een spaarpotje of een
nachtegaalsfluitje, noemt men een _kwart_; een thee of koffijpot kan
drie à vier _kwart_ uitmaken; dit is de maatstaf van berekening bij het
koopen en verkoopen in aanmerkelijke hoeveelheid. Deze pottenfabrieken
benevens pannenbakkerijen verbruiken jaarlijks voor 60 tot 70 duizend
gulden aan brandhout, behalve de steenkolen. De glazuuraarde of
Bleiertz, welke men gebruikt, om aan het aardewerk een zwart- of
bruinglinsterende kleur te geven en ten onzent _loot_ wordt geheeten,
komt uit den Eiffel. Het looten, nadat de waar _zonnebak_ is, pleegt
het werk van den baas der fabriek te zijn. Niet onjuist wordt het
werktuig, dat de arbeider door middel zijner voeten in beweging brengt,
terwijl hij met natte vingeren den noodigen vorm aan de te maken potten
geeft, vergeleken bij een spinnewiel; vandaar dat men nog wel zegt:
potjes-spinnen.

Sedert een tiental jaren worden te Tegelen door de fabriekanten Jac.
Gitmans, Theod. Gitmans en Steph. Engels aarden buizen gefabriceerd,
die in groote hoeveelheid veelal naar België worden verzonden; deze
worden gebruikt voor waterleidingen, schoorsteenen enz.

In 1854 hebben de Heeren H. Kamp en F. Soeten hier een nieuwen en
zeer belangrijken tak van nijverheid in werking gesteld. Het zijn de
ijzerpletterij, ijzergieterij en meni-fabriek. Zij worden door stoom
gedreven en verschaffen aan een aantal lieden arbeid in overvloed. Deze
fabrieken werken voornamelijk voor de Provincie, doch ontvangen ook
vele bestellingen uit Hamburg en uit de Hollandsche zeehavens. Er zijn
wijders drie tabaks- en twee cigarenfabrieken, vier bierbrouwerijen
wier naam zeer gunstig bekend staat. De vijf jeneverstokerijen zijn
thans tot een enkele verminderd. Behalve zes en vijftig herbergen telt
men ruim twintig winkels van allerlei koopwaren.

Ook zijn er vijf slachterijen, die volop aftrek hebben, ofschoon
ook het gebruik van paardenvleesch bij de arbeidende klasse niet in
minachting staat; sinds ettelijke jaren worden gemiddeld 12 paarden per
jaar geslacht.

                                                            G. PEETERS,

  _Blerick St. Lambertus 1875._



                              BIJVOEGSEL


Tot staving van hetgeen wij in ons eerste deel over de oorspronkelijke
kerk van Tegelen hebben medegedeeld, strekken niet weinig de volgende
aanteekeningen en oorkonden betrekkelijk Reuver en Beesel. Deze
bescheiden vinden hier des te gereeder plaats, omdat gemelde plaatsen,
onder meer dan een opzicht met ons vaderdorp in betrekking stonden[56].

De voormalige _St. Lambertuskapel_ te Reuver was gelegen op een’
heuvel genaamd »in de Ozandbergen” tegenover het kasteel van Kessel,
(castellum Menapiorum) en langs den zoogenaamden »Keulschenweg”. Tijd
en jaartal der opbouwing dier kapel verliezen zich in de oudheid;
zooveel echter meent men te weten, althans de overlevering verhaalt het
zoo, dat dit gebouw oorspronkelijk zou opgericht zijn als wachthuis en
wel ten tijde, dat het kasteel te Kessel gebouwd werd, alzoo lang voor
de christelijke tijdrekening.

Op het einde der zevende eeuw, toen de HH. Willibrordus en Lambertus
het Evangelie in deze landstreken verkondigden, zou, luidens de
overleving, het vroegere wachthuis in een Christentempel zijn veranderd
geworden, ten gerieve van drie bevolkte plaatsen of gehuchten, nl.
Beesel, Reuver en andere meer verspreide woningen. De H. Plechelmus,
dus beweert men; las meermalen aldaar de H. Mis. Naderhand bleef deze
kapel tot parochiekerk van Beesel dienen, tot dat op die plaats in de
14^{de} eeuw een grootere tempel werd opgetrokken. Deze is in 1840
door een nieuwe kerk vervangen.

Ten jare 1300, toen wegens allerlei rampen, gebrek aan priesters
bestond, kwamen de Predikheeren van Maastricht alhier de zieken en
stervenden bijstaan, en genoten van de dankbare geloovigen der drie
gehuchten vaste inkomsten in vruchten. Van dien tijd af tot 1793 is
het gebruik steeds bijgebleven dat jaarlijks op het feest van den H.
Lambertus (17 September) een Predikheer uit Maastricht hier de H. Mis
kwam lezen en prediken. De inzameling der vruchten was bereids door de
Paters zelven afgeschaft.

Den 7 April 1661 werd aan de kerk van Beesel een’ kapelaan toegezegd.
Alle inkomsten, eigendommen, onder welken titel of benaming ook,
werden van de kapel afgenomen en tot oprichting en instandhouding
der kapelanij van Beesel aangewend, onder uitdrukkelijke bepalingen:
dat de tijdelijke kapelaan van Beesel tevens rector zou zijn van de
kapel en verplicht zoude wezen op alle Zaterdagen in de kapel de H.
Mis te lezen. Vervolgens moest de kapelaan op St. Lambertusdag, die
plechtig gevierd werd, den pastoor, den beheervoerders en den zangers
twee rijksdaler betalen voor bewezene diensten. Wijders moest hij den
pastoor behoorlijk onderhoud verschaffen als deze in de kapel kwam
helpen biecht hooren. Eindelijk stond nog ten laste van den kapelaan:
de instandhouding van den kapelbouw, de aanschaffing en verzorging der
benoodigde gewaden, sieraden enz.

In 1787 den 9 Mei werd een rector-curaat aan deze kapel aangesteld door
den toenmaligen bisschop van Roermond. Toen na de Fransche omwenteling
geen geregelde dienst meer kon plaats hebben, werd de kapel aan haar
eigen lot overgelaten. Spoedig daarna bouwvallig geworden, stortte zij
eindelijk in puin, op den 9 Februari 1830.

Kort daarop, den 3 Maart reeds van hetzelfde jaar, sloegen de inwoners
van Reuver de handen aan het werk en richtte in de kom der plaats
eene nood-kapel op, in afwachting van een nieuwe kerk met welker
bouwing spoedig een aanvang gemaakt werd. Deze was in 1833 reeds in
zooverre voltrokken, dat zij den 17 Juni door den Hoogeerwaarden
Heer Deken van Venlo kon worden ingezegend. ’s Jaars daarna werd ook
het kerkhof gewijd. In datzelfde jaar werd Reuver van de moederkerk
Beesel afgescheiden en tot parochie verheven. De scheiding werd door
Gedeputeerde Staten, den 25 Juni 1834, erkend en goedgekeurd. De
WelEerw. Heer Theodorus van Wylick was de eerste pastoor der nieuwe
parochie.

Copie der Brieven van octroy van de kapelle van het kerspel Beesel om
eene vrye Jaermerckt den 16 July 1689.

Carel by der gratie Godts Coninck van Castilien, Hertogt van Gelre
doen te weten, dat wy hebben ontvangen die supplicatie van H^{re} Joes
Beurskens Capellaen tot Beesel, ende rector van de Capelle van St.
Lambert aldaar gelegen, inhoudende hoe dat dezelve door ouderdom ende
voorige Crijgstroubelen soodanigh wore onderkomen, ende geruïneert,
datten Heere Remmt met de grootste moeijten van de wereldt deselve
wederom hadde moete repareeren, ende in goede staet stellen, waartoe
sijne Hooghw: ook de goedheijdt hadde gehadt van bij sijne Pauselijcke
Heijligheidt einen vollen aflaet te verkrijgen, voor alle persoonen,
die in loco hunne devotie souden doen, ende alzoo de zelve Capelle
volgens de gemeijne traditie in de haer figure ofte form naer alle
waerschijnelijkheijdt, wore gebauwt, in den tijdt alswanneer deze
Landen alnoch heijdens waeren, ende over sulkx naer de bekeeringe
indezelve den eersten Christelyken ende Cattolijken godtsdienst
wore begonst, soo wore t’ dat d’ inwoenderen van tijde tot tijde de
voorss: antiquiteijt hadden soeken te conserveeren, ende eijntelijk
sijne opgete Hooghw: gedient geweest, om deselve met de voorss:
indulgentiën te vercieren, waeromme den H^{re} Supplt uijt einen
puijren iver tot meerdere eere, ende glorie Godts ook geerne soude
sien, dat allen sijnen arbeijt eenigen effecte mochte sorteeren ende
hij eenige middelen conde becommen, om de gemelte Capelle voor alle
toekommende hervallinge te verseekeren, derhalve mit wille en consent
van sijne glte Hooghw: ende advis van andere godsdienstige persoonen
nodigh gevonden, om eenige privilegie bij die van onsen raede met
alle oedtmoedigheijdt te solliciteeren, te weten: het Recht van eenen
Jaar ende peerde merckt, waar door meerdere occasien van offer tot
herstellingen van t’ voorss: oudt Godts huijs soude worden gegeven,
ende gemerckt, daar bij niemant en waere gepreejuditieert in t’ geheele
ampt van Montfort, alwaer geene jaermerckten, en wierde gehouden,
dan ter Contrarien voor alle naebuyrighe plaetsen profijtelijk ende
dienstelijck soude wesen, vermits die plaetse ook tusschen Ruremonde
ende Venlo gelegen verre op eene seer bequaeme situatie gelijck sijne
voorss: Hooghw: deselve ettelijke reijsen gevisiteert hebbende, soude
komen verclaeren, en derhalven den voorss: rector tot de reparatien
ende dese sollicitatie hadde gemoveert wore t’ datten glten H^r
Supplt, siende geenen anderen middel (vermits de gemeynte seer
verarmt, en verschuldt were) om tot den effect van synen loffelyken
iver te geraeken sigh genoodtdrinckt vonde te keeren tot onsen Hove
seer oedtmoedelijk biddende ten ijnde die van onsen Raede gedient
beliefden te wesen aan de voorss: Capelle gratieuselyk tot meerdere
eere ende glorie godts het recht van glte jaer ende peerdenmerckt
op den dag van St. Lambertus (wesende den 17 7ber) te vergunnen, en
daervan brieven in forma te verleenen, waerdoor den sûplt beloefde
met een gemeen gebedt, altijd den almogende te sullen bidden om ons
in eene langhdrijvige gesondheydt, en gelucksalige regiring te willen
gespaeren. Waeromme soo ist, dat wij t gerre voorss: aengemerckt
genegen sijnde ter oedmoedige bede van Sûplt bij deliberatie van onse
seer lieve en getrouwe die Cancellaer, en de Raeden onser voorss:
voorstendom gelre bij hem alvoorens hier op gehadt de advisen reipe van
onsen Raedt ende Moimboir in gelderlandt en officier van plaetse aen de
voorss: Capelle gratieuselijk hebben geconsenteert, ende geaccordeert,
consenteeren ende accordeeren mits dese opene brieven om op den dagh
van St. Lambertus wesende den 17 September een jaar ende peerden merckt
te houden bij provisie ender sonder praejuditie van jeders recht, mits
betalende onse Rechten, en andere, die daer toe soude moegen staan,
want ons alsoo gelieft; des t’ oirkonde hebben Wij Coninck onzen
segel hier aen doen hanghen, gegeven binnen onse Stadt Roermonde den
sesthinden dagh van den maandt Julij in den jaere ons heere duyzent
seshondert negen en taggentig ende van onze Rijcken het vier en
twintigsten:

_lager stond_

 accordeert met octroijen boek van den hoeve beginnende met den maendt
 Julij 1687.

                bij mij
  _Was geteekend_ G. P. van Dùnhgen secretaris.



                               BIJLAGEN.


                               N^{o} I.

 _Everger, aartsbisschop van Keulen, verkrijgt van Notger, bisschop
 van Luik, Gladbach en Reithe, bij ruiling tegen Tegelen, Lobberich en
 Venlo._

                        --Kort voor 999--[57].

Tum vero devotum episcopus vovit volum, in pristinum statum loceum
sanctum velociter restaurandum, et ad suam diœcesim ab episcopo
Leodiensi mutuandum, et quidquid ipsius ecclesiæ prædiorum nondum
fuisset dispersum, vel quid ipse posset undecumque precario vel quoque
pacto colligere, sancto Vito donandum sine retractione.....

Interea non secus ac voverat reparando monasterio pontifex instabat,
quod quia festinato perficere studuit, cum nullo ornatu, sicut est
hodie, perfecit. Sed et parochiam non distulit, mutuare pro duabus
ecclesiis, id est pro Gladebach et Reitha, donans tres: Tegelon,
Ludebracht et Vennelon. Verum quoniam non multo post supervixit, pauca
prædia colligere potuit.


                               N^{o} II.

_Verkoopakte door de schepenen van Tegelen in 1473[58]._

Wij ghemeijnde Schepen van Tijghelen teuijgen ende bekennen mitz
deisen openen brieff dat vour onss kommen seijen Geret Heinen en Trijn
sijn echte huijsvrouwe en hebben bekant voir oes en euren beijen, in
der tijt doen sij des mechtig en moegent en mit goeden beschijt doen
mochten, dat sij vercocht hebben en vercoopen mit deisenselbige brieff
erflijck end euwelijck ein soemmer op ein stuck lants soo wie dat
inden naten en droegen gelijgen is bij die Waetter Eijdt....... aen
Gerretje Weillen ende Beth sijn echte huijsvrouwe ende euren erven
op dit voirs. stuck lants einen Rhijnschen Churfürster gulden, goet
van paijement swaer van gewicht, off die werde daer voir, al op den
heijligen paschavont te betaelen van nu voirtan ende ten euwigen
daegen toe, end waert zaecke dat Gerret en Trijn ofte euren erven
verseumelijck bevonden woorden, niet en betaelden, soo sal en mach
Gerretje Weillen voirs. off sijne erven dat stuck lants aenvangen tot
sijn onderpant, en dat gebruicken gelijck sijn andere gemeijne proper
erff en goed.... In alles sonder arch ende list. Und want wij gemeijne
Schepen van Tijghelen geenen zegel en hebben, hebben wij gebeden en
bidden aen den eersamen ende wijsen mannen en gemeijne Schepen van
Bracht ende Kaldekerke, dat sij haeren segel aen desen berif willen
hangen, dat wij voirs. schepen gherne gedan hebben om rede wijl die
gemeijnde schepen van Tijgelen voirs. beheltenis den heer van den
landen sijner rechte und mallich sijne goede rechten.

Gegeven in den jaer ons Heeren duijsent vierhondert drieentseventich op
Meiavont.

Onder stond:

 Deise copie gecollationeert mit seinen originelen capitael heuffbrief
 in parcament geschreven is daerme van woort tot woort bevonden te
 accorderen bij mij Theodorus Wackers substititus Secretarius tot
 Breijll.


                              N^{o} III.

 _De Schout Theodoricus Ploenis, bekrachtigt een uiterste
 wilsbeschikking ten voordeele van de kapel en den rector te Steijl,
 1526[59]._

Dictæ Capellæ ac ad usum rectoris ac possessoris ejusdem (legant)....

.....Item quamdam domum pro habitatione et sustentatione dicti
rectoris, vulgariter vocatam G..... etiam cum omnibus et singulis
juribus et pertinentiis, cum terra arrabili‚ necnon pascuis et aliis
in suis terminis tum siccis quam aquosis ibidem opgen Vrinen situatis.
Item jugera terræ arabilis vulgariter dicta Eigenlant in veteris
Ecclesiæ finibus et in suis terminis situata ad præsentes testatores
spectantia et pertinentia.

Item voluerunt etiam præfati Thomas et Sophia testatores in prædicto
eorum testamento, ut toties, quoties dicta Capella vacaverit, tunc
semper senior proximorum de Sanguine Ejusdem Sophiæ testatricis: si
quis ad hoc idoneus repertus fuerit, ac id infra mensis spatium a
die vacationis computandum, petierit; alioquin tunc alium idoneum in
oppido Kempensi ex bonis et honestis parentibus in thoro legitimo natum
actu presbyterum, vel in tali ætate provectum quod infra triennium
possit se in presbyterum facere ordinari, ad hujusmodi officium
eccl. in dicta capella exagendum assumet et nominabit ad talem sic
assumptum et nominatum venerabili D^{no} Pastori Vet. Ecclesiæ, sive
ejus vice-curato, præsentabit. Quem sic nominatum et præsentatum
Ipse D^{nus} Pastor sive vice-curatus absque ulla difficultate aut
contradictione ad officium _trium missarum_ et in dicta Capella,
rectorem, admittet, instituet ac investiet de eadem. Pro jure ultra
unum florenum aureum Rhenense non exiget, nec exigere præsumat.
Si instituere recusaveril aut plus exegerit pro jure, eo casu jus
admittendi, instituendi et vestiendi ad venerabilem et egregrium
sigilliferum curiæ Coloniensis pro tempore existenti ea vice devolvet.

Quod, si plures de sanguine ipsius Sophiæ Testatricis essent iique
in æquali gradu, tunc senior ætate cœteros præteribit, modo (ut
ante dictum) annum vigesimum quartum habeat, aut infra triennium in
presbyterum ordinari possit in sequenti 25^{to} anno. Alienus vero,
de sanguine dictæ Sophiæ non existens, erit ex honestis parentibus et
conjugibus legitimis natus ac presbyter, vel ut supra infra triennium.
Et semper Rector pro tempore dicti officii sive deservitor singulorum
prædictorum quondam Thomæ et Sophiæ fundatorum, suorumque progenitorum,
parentum et benefactorum ac omnium Christifidelium defunctorum memoriam
habebit et tenebitur.

Præterea dictus rector, hoc idem officium non resignabit neque
permutabit nec quovis modo demittet etiam in manibus aut ordinarii
loci aut alterius cujuscumque, nisi de prædicti senioris patroni et
pastoris pro tempore dictæ veteris ecclesiæ residentis expressa petita
et obtenta licentia et voluntate.

Postremo voluerunt et ordinaverunt prædicti testatores, quod hujusmodi
officium trium missarum non eriget in beneficium ecclesiasticum, sed
in perpetuo manebit simplex officium eccl. sive nudum ministerium,
et quoties illud vacaverit, iteram debet fieri præsentatio personæ
idoneæ ad illud modo præmisso quæ postquam admissa fuerit et juramentum
præstiterit omnia et singula onera adimplere, instituetur.

In quorum omnium fidem et testimonium præmissorum Ego Theodoricus
Ploenis scholtetus et subprætor antedictus has præsentes fundationis,
dotationis et donationis præfati officii ecc. patentes litteras exinde
fieri feci et procuravi et manu mea propria inferius appenso communivi.
Sub anno nativitatis Dni millesimo quingentesimo vigesimo sexto.

  Subscriptum erat: Ego Theodoricus ut supra etc.


                               N^{o} IV.

 _Gerard van Holtmolen en Elisabeth van Ympel verkoopen eene
 jaarrente van 20 goudgulden ten laste der hoeve Bongaart alhier, tot
 instandhouding eener dagelijksche mis. 1540[60]._

Jch Florens Van Holtmoelen Leenhere deser nachbeschrevene güeder
doen kondt allen ind gegligen tuygen mit desen opene brieve dat vurr
mich ind die froeme here Johan Van Stalbergen der rechten doctor ind
Heynrich Van Bernevelt als mannen van Leen deser meyner leengueder
kommen ind erschenen sijn Gerard Van Holtmoelen Elisabeth Van Ympel
syn elige huysfrouw inde hebbe wettig ind waille in eine vaste steden
erffkoùp erffligh ind ewigligh gegeven ind verkoufft ind vermits
dessen verstehen uns ein geburchge somme van penningen verkoùpen, aen
uns op eine hoeff genant Bongart gelich der huyden disdaghs in den
kerspell Tygelen myt alten syne rechten ind toebehoir nyet daervan
uytgescheyden vürrder munte gelegen is, twintigh bescheiden golden
Reynisse der Chùrfursten munt gùt van gold ind swaer van gewicht vür
dato dis brieffs gemet ind geslagen jairlix ind erfflichs tsijns
off die rechte werde daervuer an andere gueden gemete gelde, daerme
in tijde der betalunge binnen Ruremunde den churfurster bescheiden
gùlden uns gegeven ind soerven mach, Johan Dryvener, Christoffel Van
Duersdael ind Johan Golstein als man ind momber Heilwich Von der
Kranken syne huysfrouwe, als collators in behülf hr. Bernards Van
Besele als rector testertijt ind syne naekoemelinge als rectore Sent
Mathias altaris in der collegiale kyrche des heijligen geistes bynnen
Ruremunde gesteyfft ind fundirt van den werdigen Here Johan Drijvener
wyleer aldaer canonicus gewest seliger gedechtnis toe Ere ind love
Gots almechtich, Mariae sijner gebenedieder Moeder, senct Mathias,
senct Dyonys, senct Reymijss ind Senct Margrete, wie mit meer andere
renthen daervür geordineirt ùm degelycks eine mysse van den rectaer
naer vermoege der lofflicher fundatie desselbigen altares gedaen te
werden, welcke vürverklerde Twintig goldgulden tsijns der rector der
vurg. altaris ind syne naekoemelingen erfflich ind euwiglich.... hebben
sullen.... op S^t Jacops dach apostoli erskoemende over een jaer off
vertyen daege dairnae onbefangen; ind Gerart Van Holtmoelen vürs, ind
sijne huysfrouw hebe belaùfft, den tsyns altyt bynne jaer ind daeg alle
rechte aensprach affte doen, ind hebben belaufft den vurs. tsijns der
20 goldgulden alle jaer schatvrije bedevrije kömmerloiss te leveren,
ind werdt saek dat der vürs. Gerart Van Holtmoelen ind syne huysfrouw
betaelung ind leverung versuijmen ein deyl off toe maile.... sal ind
mach ein rector des altaris vurs. asdaen alle daege vrijelich daerop
ten pene veerkennen ind leisten, in ein bequem wynhuys herberghe off
in syn selffswoeninghe bynnen off buyte der stadt Ruremunde ein oirt
off vierdedeyl van van eine goldgulde; welche pene off koste sy off
yre erve gehalden syn sullen op te richten end toe betaelen gelich
der principale rechte sonder affkoirtinghe der 20 goldgulden..... Und
in der maete vuers. heeft der leenherr vuers. die twintigh goldgulden
erfflich beleend ind opgedraegen den gemelden provisoren ind herrn
Bernart Van Besell als rector testertijt ind geeft ym ind syn
naekoemelingen als rectoren auch in behuef wie vuerschreven ind als
naedem leenrechten recht ind gewoenlich is beheltlich den leenhere ind
mallich seyn recht. Voirder is mit sonderlicher fruntschap bedyngt dat
Gerart Van Holtmoelen syn huysfrouw die 20 gulden wederom lossen ind
affleggen sullen moegen then ewigen daege toe altyl wanneer sy wyllen
off konnen. Beheltlich alsulcke last eyn half jaer van te bevorens op
te seggen ind also mit vierhondert bescheyden goldgulden vuer dato
diesbrieffs geslagen. Sonder arglist in oirkonde der waerheit hebe wy
Florens Van Holtmoelen leengerr mynen zegel vuer mych ind vür leenman
vürs auch unse segel mit an desen brieff gehangen Darbeneven wy Gerart
Van Holtmoelen vurs toe vaster stedicheit myne zegel vur mich und myne
huysfrouw hebben gehangen.

Gegeven indem jaer uns herr duysendt vyeffhondert und veertich.


                               N^{o} V.

 _Scheiding der filial-kapel van Sint Urbanus te Belfeld, en oprichting
 derzelve tot Parochie-kerk 1571[61]._

Wilhelmus Lindanus Dei et apostolicæ sedis gratia Ep͞us Ruræ͞sis,
universis et singulis presentes nostras litteras visuris, lecturis
et legi audituris salutem in Dno͞; ex pastoralis sollicitudinis nobis
incumbenti munere, ad ea libenter intendimus per quæ gregis christiani
nostræ curæ crediti, animarum periculo occurrenti, et saluti illaram
opportunæ consuli posset favoris, quæ nostri auxilium ac præsidium iis
libenter impertimur, quæ ad ovium nostrarum salutem conducunt sane
nobis pro parte discretorum, nobisque in Christo dilectorum Mamburnorum
pro tempore existentium, veterorumque incolarum capellæ de Belfet,
necnon incolarum et subditorum de Lœ, nostræ Ruræ͞sis Diocesis fuit
gravi cum querela expositum, qualiter ecclesia parochialis eorumdem
exponentium in villa de Tegelen Ducatus juliacensis et Leodiensis
diœcesis quæ grandi itineris scilicet unius horæ et amplius spatio
in eundo duntaxat a præfatis locis seu villa de Belfet et Lœ distare
dignoscitur situata existit et in qua a multis retro præteritis annis
repudiata et rejecta catholica religione hæreticæ doctum et prædicatum
per novarum cohæreticarum opinionum ac doctrinarum sectatores et
asseclas est, a cujus siquidem ecclesiæ parochialis præfatæ de Tegelen
Parocho dicti, exponentes hactenus inevitabili adacti necessitate
baptismi et extremæ unctionis sacramenta necessario petere ac recipere,
missasve dominicis et festivis aliisque operosis diebus, exceptis tamen
missis in eadem præfata capella qualibet anni seplimana celebrari
consuetis, ac verbi divini prædicationem audire consueverunt: cum
autem sicuti ulterior eorumdem exponentium querela subjunxit, nedum
homines utriusque sexus impotentes, ac sene confecti, valetudinarii
quoque et mulieres gravidae seu partui propinquae propter hujusmodi
distantiam verum cœteri incolæ præfatorum locorum de Belfelt et Lœ,
licet in florida ætate constituti propter ventorum, pluviarum, nivium
aliarumque tempestatum abundantiam et itinerum ac viarum difficultatem
maximam diebus dominicis ac festivis præfatam eorum matricem ecclesiam
de Tegelen, maxime autem propter novam et hereticam doctrinam ibidem
prædicatam et edoctam commode et sine animarum suarum, quod magis est,
maximo periculo visitare et ad eamdem pervenire, missæque officio
divino atque concionibus salutaribus interesse non possunt, addentes
quoque quod nonnulli ex ipsis sacramenta ecclesiæ desiderantes sine
ipsis ab hac vita plerumque discesserunt; infantes vero cum a dictis
locis de Belfet el Lœ ad præfatam eorum matricem ecclesiam de Tegelen
pro suscipiendo ibidem baptismo deferrentur, in itinere defecerunt,
et sine baptismo mortui sunt in eorum animarum periculo non modicum
verum sicut eadem supplicatio subjungebat diebus dominicis ac festivis
in praefata eorum capella indicta villa de Belfet materialiter
constructa, quæ in honorem St. Urbani consecrata et fundata existit,
missæque et alia divina officia celebrarentur ibidemque sermo Dei ipsis
prædicaretur, baptismatisque etc.

Sic tamen quod collatio illius quoties illam vacare contigerit ad ducem
seu ducissam Gelriæ pro tempore pertinebit, personamque habilem et
idoneam etc.

Concessimus et indulsimus, prout separamus, dividimus, dimembramus,
erigimus, instituimus, ascribimus, decernimus, declaramus, concedimus
et indulgemus in Dei nomine per præsentes volentes nihilominus
et statuentes quod prædicti incolæ de Belfet Loe pro fundatione
supradictae novæ ecclesiæ ad supportandum ejusmodi onera investito seu
pastore pro tempore existenti incumbentia bona et infra mentationi
videlicet ex bonis seu decimis ad dictam ecclesiam de Tegelen
pertinentibus, ac sub Belfet et Lœ sitis ac percipi solitis duodecim
paria bladorum annue, item ratione et ad causam unius missæ indicta
nova ecclesia de Belphet erecto fundata quinque maldera siliginis;
præterea ex ejusdem novæ ecclesiæ reditibus duodecim maldera siliginis;
item ratione unius missæ in ecclesia de Tegelen per parentes Henrici
Clabarts olim fundatæ quam de consensu Henrici ac alioram suorum
cohœredum ad præfatam novam ecclesiam transferimus quinque philippeos
annuos, item ratione unius missæ feriis sextis celebrandæ quatuor
maldera siliginis, item ex terris sive merricis communitatis de
Belphet et Lœ duas mensuras dictas Tobœ et hollandsche merget eidem
futuro pastori super sufficientibus hypothecis et contra pignoribus
assignent prout se facturos promiserunt et addixerant, quæ bona seu
reditus ac alios quoscumque census, proventus reditus et bona quos et
quæ eidem ecclesiæ erectæ donari transferri, ac alias testamentaliter
legari contigerit, amortisamus incorporamus et ecclesiasticæ libertati
asceribimus, quibus mediantibus præfatis pastor in Belphet singulis
feriis secundis quartis et sextis, Dominicis et festivis diebus
exceptis in eadem nova ecclesia erecta celebrare et officia pastoris
exercere tenebitur, quæ omnia et singula, necnon præsentes nostras
litteras atque in eis contenta vobis omnibus et singulis supradictis ac
vestrum cuilibet intimamus, insinuamus, notificamus atque ad vestram ac
cuilibet vestrum notitiam deducimus, et deduci volumus, per præsentes;
harum testimonio litterarum sigilli nostri ad causas appensione, et
secretarii nostri subscriptione munitarum.

 Datum Ruræmundæ sub anno a Nativitate D^{ni} 1571 feria tertia post
 Dominicam quasimodo Vicesima quarta Aprilis inferius erat scriptum:
 hæc copia ex ipso minuto, erectionis ecclesiæ parochialis de Belphet
 et Lœ descripta prout in Archivo episcopati custoditur concordare de
 verbo ad verbum testor. Et erat signatum: Antonius Cruijsancker Curiæ
 Episcopalis Ruræmundensis promotor et Notarius apostolicus; inferius
 erant posita duo sigilla impressa in rubra hostia cooperto alba charta.


                               N^{o} VI.

 _Mevrouwe Wed. von Metternich, geboren von Boland, geeft aan den
 pastoor van Tegelen het recht om vrijelijk te beschikken over zekere
 armenrenten waarvan zij de collatrice is. 1691[62]._

Weilen die pastorij zu Tegelen wegen separation von Belfendt auch
uberaùss grosse Beswärùngh der tächliche vorfallende contributions so
beswärt dass dem Pastoren kaùm Lebensmitteln mehr übrig seien: Also
hatt die WohlEdle ùnd syn. Fraùen Mefrauwe von Holtmülen als collatrice
derselben pastory zù behülf des zeitlichen pastoren grosgunstigst
beliebet die Holtmülischen armenrenten wie dieselbe im büchlein
verfasset mit dessen obligationem über zùtragen gleich dieselbe mits
beigesethste eigener hand Unterschreibùng der pastory übertragt ùnd zù
fiiget.

So geschehen im jahr 1691 den 20 Martii in beywesen der scheffen ùnd
Vorsteher zù Tegelen.

  (eigen handteek.) Wir Witwe von Metternich, geborene
  von Boland.


                              N^{o} VII.

 _Smeekschrift des pastoors van Tegelen aan de keurvorstelijke
 Regeering, aangaande de Agrische fundatie 1691[63]._

  Hochgeborner!

Gibt dienstlich zu erkennen untebenenter, dem nach die Besitzer des
adlichen Hauses zu Holtmüllen als erwelten Provisors der von Weijlandt
D^{n} Agris zu Bracht auffgerichter fundation. So haben wolgemelte
provisors etliche jahren vorhin da kein armen viel zu Tegelen
vorhanden, die vorräthliche phenningen auff interesse ausgesetzt und
ein merckliches den armen profitiret.

Weilen nun hiesige armen genughsam vorsehen auch jährliches die von
Bracht hercommende portiones zu Holtmüllen, nebens der gemeinen armen
renten geniessen, auch provisors alle jahren noch etwas aussetzen:
hiergegen aber die Pastorat alhier schier verfallen, theils wegen
separation, theils auch wegen aufgetrungene überauss swärlichen
geldrischen contributionen, als mit in ansehung dessen die Mevrouwe von
Metternich zu Holtmüllen als zeitliche provisorin ingegenwart scheffen
und vorsteheren offerirt und erfücht das von denen vorzeiten gemachte
pensioenen mit etwa ein fünfzich gulden jahrlichs ausmachendt ungefehr
sechsehn reichthaler dem zeitlichen pastoren mit beliebiger zustimmung
der Obrigkeit mögte geholfen werden.

Zu welchem Endt von Ihre Excellente demüthigst ersucht werden, und
haben die Zuversicht dass zu befürderung der seelsorge hïeran gunstigst
werden consentiren, und verbleibe

                      Jhrer Excellentz
  unterthänigster Joan. Bongarts pastoor in Tegelen.


                              N^{o} VIII.

 _Protocollum Visitationis ecclesiæ de Tegelen ab ill. et R^{dsmo}
 Ferdinando Maximiliano Comite de Berlo Episcopo Namurcensi qua majoris
 Campinæ in ecclesia Leodiensi archidiacono peractæ 2 Julii 1712[64]._

2 Julii 1712 visitata fuit ecclesia de Tegelen integra, cujus patronus
est S. Martinus, collator Dominus De Hondt qua possessor domus de
Holtmolen, decimas habet idem Dominus, et Dominus de Wevelichoven et
consortes hæredes Domini Borst, necnon alii particulares. Pastor habet
decimas in Belfeld valentes 49 maldera siliginis, et ob separationem
capellæ de Belfeld, quæ modo subest Episcopatui Ruræmundensi, debuit
coacte cedere Rectori Dictæ Capellæ viginti quatuor mald. ita ut modo
tantum habeat 25 mald. siliginis. Dictæ decimæ ante separationem
fuerant liberæ a collectis, et gaudebat pastor respectu earum
immunitate ecclesiastica; sed separatione facta coegit ipsum communitas
de Belfeld ad solvendum collectas earundem decimarum solide tam
respectu quotæ sibi superstitis, quam respectu 25 mald. dicti Rectoris
de Belfeld, invito pastore ab Archiepiscopo mechliniensi adjudicatorum;
quod cum æquitati repugnare videtur, tanto magis quod Pastori de
Tegelen non supermanserint congrua, requirimus serenissinum Electorem
Palatinum Patriæ principem quatenus de opportunis remediis providere
eo circa dignetur, ne ecclesiæ sub suis domimis existentes ex mediorum
defectu dilabantur, interimque pastores de illis provisi, requisitis
ad plebem sibi commissam instruendam proventibus careant, subindeque
pejora mala succedant.

Lumen coram venerabili sacramento non est nisi raro ob defectum
proventuum alio translatorum et non solutorum, quamtumvis constet ex
instrumento authentico, quod pars decimæ a D^{no} de Hondt possessa ad
oleum teneatur pro lamine contino‚ ad cujus solutionem illum movendum
et juris remediis cogendum arbitramur necesse esse, requirentes eatenus
serenissimum Electorem et ejus officiatos, ut autoritatem suam et
respectiva officia sua desuper interponant.

Fuerunt antiquitus duo altaria fundata, unum sub invocatione S^{tæ}
Catharinæ, et alterum sub invocatione S^{ti} Nicolai, quorum tabulæ
adhuc extant, sed dicunter superstites reditus percipi ab ædulo
fabricæ, et applicari ecclesiæ nulla desuper apparente superioris
competentis auctoritate: quapropter desuper indagandum arbitramur,
ut dicta altaria restaurentur et proventus recuperentur. Requirentes
eatenus etiam serenissimum Principem ejus officiatos quatenus ad hoc
auctoritatem et munus suum impertiri velint.

Insuper informati quod per abusum et conniventiam ante hac prædicti
fabricæ proventes fuerunt impensi in reparationem navis ecclesiæ,
appendicum et turris decernimus, ut post hac possessores decimæ
majoris navim, et parochiani appendices, et turrim juxta statutorum
archidiaconalium, et juris dispositionem intertinere debeant.

 Pro Extrato: Mathias Panis publicus Aptolicus et Curiæ Eplis
 Leodiensis, necnon Archdiac. Campinæ Notarius sub.


                               N^{o} IX.

 _Antwoord van den pastoor van Tegelen, aan de kerkelijke overigheid
 over de aanwezigheid van protestanten te Tegelen (1730)[65]._

Amplissime Domine; Gravissimas vestras 19^{ma} ad me datus recepi. Ex
quibus intelligo amplissimam D^{ntnem} vestram mandatum a dicasterio
intimo Dussellano accepisse concernens ecclesias, scholas et
prædicutios reliquosque ministros calvinistarum Lutheranorum etc. et
eorum annuos reditus, quatenus desuper et signanter quoad locum Tegelen
suam informationem ad dicasterium transmitteret eatenus rogat Ampl.
Dom. Vestra ut instructionem meam transmitterem.

Hanc cathegorice dare non possum quia nulla documenta inveniuntur.
Tamen ad proposita puncta respondeo:

Ad 1^{m} In parochia loci de Tegelen prætentæ reformatæ religionis
calvinisticæ ecclesia non extat, sed per traditionem hic habemus,
quod olim, Fransciscus van Holtmolen in historiis revolutionis dictus
Fr. Canisius præfectus districtus Bruggensis, fautor hereticorum,
tempore revolutionis vel immediate post revolutionem, pastorem ex hac
parochiali integra Ecclesia ejecit et prædicutium in eam immiserit qui
per quindecim annos in ea ministerium suum fecisse traditur; quo facto
omnes fere reditus pastoris et ecclesiæ perditi sunt, et altaria sive
beneficia sub invocatione B. M. V., S^{ti} Crucis et S^{ti} Antonii
perieruut.

Ad 2^{m} Nullam modo habent prætenti reformati hic ecclesiam.

Ad 3^{m} Nullus hic est prædicutius, schola nulla, nec ullus ludi
magister aut minister.

Ad 4^{m} Dum olim nostram ecclesiam occupaverant indubie Domus de
Holtmolen fuit collator prædicutiatus, sicut modo est patronus
pastoratus.

Ad 5^{m} plane ignoro an praedicutius aliquis ratione sui officii in
parochia mea habuit aliquos stabiles reditus.

Ad 6^{m} non eredo et nunquam audivi quod aliquis prædicutius ratione
sui ministerii hic habeat aliqua bona immobilia.

Responsio ad puncta 7^{m} et 8^{m} patet ex dictis.


                               N^{o} X.

 _Akte der Kerkvisitatie door den deken van het concilie van Wassenberg
 29 Augt. 1771[66]._

Prævia publicatione visitata est ecclesia parochialis in Tegelen.
Decimarum possesores sunt varii scilicet D^{s} de _Wevelichoven_,
Hæredes D^{ni} de _Munich_, hospitale S^{ti} Georgii Venlonæ et alii
particulares, etc.

Bei genommenen augenschein hat sich befunden, dass das Chor der Kirche
einer dealbation und reparation, das Kirchenschif einer dealbation, und
dessen paviment einer reparation von nöthe habe. Die gemeinde thäte
ferner die vorstellung, ob nicht die Decimatores zur Bannal clocken,
wie auch zur anschaffung nöthiger paramenten pro _pastore celebrante_,
verflichtet wären, und indessen zu erkennen was recht ist.


                              _Decretum._

Da die grosse zehnd-einhaberen zu Tegelen auch zugleich einhaberen
des kleinen zehndes seijen, als kommt ihnen ungezweift zu Last die
unterbaltung des Chors, wessen schüldige reparation inner monatszeit zu
verfügen die selbe hiemit erinnert werden; und da ferner denen grossen
zehndeinhaberen _juxta statuta_ archidiaconalia serenissimi notorie
obliget das Kirchenschif cum tabulato et pavimento in gehörigen stand
zu halten, wie nit weiniger _campanam bannalem cum reguisitis_ suis
zu unterhalten, auch Soviel paramenta herzugeben, _als pro pastore
celebrante_ erforderlich seyen, als wird diesen statüten inhærirt
und besagte decimatores ebenfals erinnert inner monatszeit sich zu
declariren, ob dieser ihrer schuldigkeit genug thun wollen; _sin secus_
sollen serenissimus pro executione humillime implorieret werden.
Intimetur per custodem Pachtariis, qui hoc decretum suis D. Dominis
principalibus communicent.

Pro extractu protocolli erat signatum Pet. Joan. Hambrock
christianitatis Wassemburgensis secretarius. Hæc copia concordat suo
originali, quod attestor L. Timmermans pastor in Tegelen.


                               N^{o} XI.

 _Schuldbekentenis van het kapittel van S^{t} Martinus kerk te Emmerik
 nopens opgenomene kapitalen van den Tegelschen armen 1782[67]._

Wij deken en canonici archidiaconalis ecclesiæ S^{ti} Martini binnen
Emmerick doen kondt en te weten hiermeden, dat wij amplecteren die door
den Eerw. Heer Timmermans pastor en vorsteher van Tegelen neffens de
geheele gemeente genomene resolutie over die twee obligatieën, de een
groot 1200 dalder van den 11 Dec. 1749 en de andere groot 600 dalder
Cleefs à 300 diergelijke stuivers van 13 Nov. 1750, ten profijte van
de Tegelsche armen en ten laste van het capittel à 3 procent staande.
Alsoe dat het capittel in plaats die 1200 Daler 200 gerande hollandse
ducaten en in plaats die 600 Daler een honderd ducaten sal an genoemde
armen schuldig sin, de welcke capittel belooft ’s jaars à 3 procent en
alsoe met negen ducaten jaarlijks op die bovengemelde verschiensdaegen
te verpensioneeren tot de afloosinge toe, die van beijder zijts blijft
voorbehouden met behoorlijke denunciatie, soo als in bijde vorige
obligatieën vermelt is, en tot sekerheijt soo van capitaal als van
interesse, sal deselfde gestelde assurantie blijven onder renunciatie
op allen contrarieerenden exceptieën hebben wij desen act door ons
en capituli sceretarium ondertekenen en met capittels zegel laeten
corroboreeren.

Emmerick den 7 Jan. 1782.

  WILH. L. KAAL,
  Capiluli secret

  † Loco sigilli.


                              N^{o} XII.

 _Petitie van het Armbestuur aan den Préfect van het Departement van
 den Roer betreffende deze twee kapitalen 1806[68]._

Monsieur! Par acte, en date Emmerik 7 Janvier 1782; se fondant sur
deux autres, notre bureau d’administration a une forte prétention de
trois cent ducats d’Hollande à interêts annuel de trois pour cent à
charge du Doyen el chapitre de l’église archidiaconale de S^{t} Martin
à Emmerik. Il y a environ quatre ans, que les dits interêts ne sont pas
acquittés, pendant quel intervalle nous avons fait faire des démarches
amicales à Emmerick chez le doyen du dit chapitre, qui a répondu de
bien reconnaître la dette, mais qu’il devait avoir auparavant une
autorisation pour l’acquitter, parceque le roi de Prusse avait donné
une ordonnance, qu’il ne serait rien payé au delà du Rhin, ce qui est
de notre coté; pourquoi nous osons vous solliciter de bien vouloir
nous instruire et préscrire la marche, que nous aurons â prendre, pour
parvenir au plustôt et de la manière la plus efficace au payement de
ce qui nous est dû et ce qui est aussi très nécessaire au soutien des
pauvres de notre commune..... En quelle espèrance nous vous prions
d’aggréer notre salut respectueux.

  ANT. THYSSEN
  CORN. BEEKMANS
  LOUIS DE RIJK
  MICH. PEETERS.


                              N^{o} XIII.

 _Gezamelijke aanvraag van den schout en het armbestuur van Tegelen
 aan den gouverneur van Limburg, betrekkelijk deze aangelegenheid in
 1822[69]._

Excellentie! De armevoorstand dezer gemeente Tegelen heeft in 1749 aan
S^{t} Martinus kapittel te Emmerik 1200 daler voorschoten, en nog 600
daler cleefs. Deze twee obligatiëen werden in 1783 reduceert op 300
hollandsche ducaten, zeggende dat jaarlijks van deze somme ad 3 percent
9 ducaten zullen betaald worden.

De laatste interessen zijn in 1803 betaald, dus maak de rukstand van
1804 tot 1813 voor beiden 90 ducaten, die tot laste van Frankrijk
vallen. Wij smeeken dus Uwe excellentie om deze zoo doenlijk door de
liquidatie concanisse in Frankrijk of andersints te doen geworden.
De interessen sedert 1813 te weten van 1814 tot 1822 bedragen voor 9
jaren 81 ducaten, dewelke vallen tot last van Pruissen. Wij bidden Uwe
Excellentie ons insgelijks door Uwe hooge interventie te doen geworden;
en nemen de onderdanige vrijheid te bemerken, dat wij reeds den 25
laatstleden de regering van Dusseldorp van deze reclamatie preveniert
hebben.

En dat deze revenue de voornaamste van onzen armen is.

Overtuigd van de voorzorg van Uwe Excellentie voor het welzijn der
administreerden, overtuigd dat hoogst dezelve een protecteur der armen
is, durven wij deze bidschrift met het grootste vertrouwen aan uw hart
recommanderen, en hebben de eer enz.

                       Schout en armevoorstanders.
  Tegelen, 13 December 1822.


                              N^{o} XIV.

 _Extrait du regître aur arrêtés du Conseiller d’Etat, préfet du
 département de la Roer 1806[70]._

Vu la réclamation des Marguillers de l’église succursale de S. Martin
à Tegelen, tendante à faire restituter à la fabrique dela dite église
divers capitaux pour œuvres pies.

Vu les neuf titres de fondations accompagnès de leurs traductions
authentiques.

Vu l’avis du directeur des Domaines.

Arrête.

Art. 1^{er}. Les neuf capitaux fondés pour messes et autres œuvres
pies dans l’église de Tegelen, ainsi que les interêts d’iceux
sont abandonnés à la fabrique de cette église. En conséquence les
marguillers en prendront l’administration pour en faire l’usage voulu
par les fondateurs ou fondatrices; toutefois si ces capitaux n’ont pas
été transférés, les traductions des titres de fondations demeuront
jointes au dit arrêté et dèposées aux archives de la Préfecture.

Art. 2^{me}. Le prèsent sera adressé au directeur des Domaines et aux
dits Marguillers sur papier timbré aux frais de la fabrique.

            Signé LAUMOND.
        Pour expédition conforme
  Le secrétaire-général de la préfecture
              KÖRHGEN.



                               VOETNOTEN

[Footnote 1: Ook de Weleerw. Heer G. FRANSSEN, pastoor te Ittervoort
heeft opdelvingen onder de gemeenten Tegelen en Belfeld bewerkstelligd,
waarvan echter het resultaat tot ons leedwezen is onbekend gebleven.]

[Footnote 2: Er werden te Tegelen ook eenige frankische voorwerpen
ontdekt. Eene francisca uit deze plaats afkomstig werd in de
verzameling van wijlen Notaris GUILLON te Roermond bewaard. Catalogus
p. 50.]

[Footnote 3: JOS. HABETS, kerkgesch. van het Bisdom Roermond. Deel I p.
73.]

[Footnote 4: L. J. KEULLER. Geschiedenis van Venlo D. I p. 10 enz. Deze
schrijver raadpleegde hieromtrent, een handschrift getiteld: _Venlo’s
opkomst_, door een naamloozen schrijver in der tijd als priester
aangesteld bij de kerk van St. Sophia te Keulen.]

[Footnote 5: Men zie Bijlage N^{o} I.]

[Footnote 6: Fisen, Sancta Legia etc. Leod. 1696 in folio, t. I p. 149.]

[Footnote 7: Bütkens, Trophées du Brab. tom. I p. 153.]

[Footnote 8: Fahne, Gesch. der Köln. Jül. und. Berg. Gesl. F. II p.
153.]

[Footnote 9: Extract uit de Registers der Leenen van het Overkwartier
van Gelderland. Men zie verder tweede afd. adellijke huizen.]

[Footnote 10: Ibidem.]

[Footnote 11: Ibidem.]

[Footnote 12: Nettesheim, Gelrische Geschichte, p. 74.]

[Footnote 13: Men zie tweede afdeeling adellijke huizen en Bijlage
N^{o} IV.]

[Footnote 14: Levendig blijft altijd de traditie dat de benoodigde
steenen voor dezen bouw werden vervaardigd uit den leem van den
vierkanten strook gronds genaamd _wateriet_, zelfs meent men den weg te
kunnen aanwijzen waar langs zij vervoerd werden.]

[Footnote 15: Onlangs heeft men dezen kelder, bij het herbouwen
geopend.]

[Footnote 16: Bijlage N^{o} II.]

[Footnote 17: De laatste was Caspar in de Betouw.]

[Footnote 18: Bijlage N^{o} III.]

[Footnote 19: Bijlage N^{o} IV.]

[Footnote 20: Bijlage N^{o} V.]

[Footnote 21: Om dezen tijd was de Paltzgraaf keurvorst (Churfalz) van
Beijeren Heer van Gulick, Kleef, Berg, enz. enz.]

[Footnote 22: Uit de archieven der kerk van Tegelen.]

[Footnote 23: Bijlage N^{o} VIII.]

[Footnote 24: De familie _Hunt_ op Holtmolen komt slechts in de 18^{de}
eeuw alhier voor; zij was protestantsch. Men zie adellijke familiën
hierna.]

[Footnote 25: Publications de la société d’histoire etc. dans le duché
du Limbourg. Tome VII, p. 67.]

[Footnote 26: Leenverheffing van de helft der tienden te Tegelen,
namens den arme te Venlo. Afschrift.]

[Footnote 27: Gemeente archieven.]

[Footnote 28: De vaan hield vier oude kannen.]

[Footnote 29: Archieven der kerk.]

[Footnote 30: Keuller, en plaatselijke archieven.]

[Footnote 31: Een Luiksche synode des jaars 1288 bepaalde, dat de
aartsdiakenen zich op hunne kerkbezoekingen met vijf of zes paarden
moesten vergenoegen. Zie Jos. Habets, Kerkgeschiedenis als voor. T. I
p. 261.]

[Footnote 32: Bijlage N^{o} VII.]

[Footnote 33: Men leze J. M. CANOY, _Verhalen van vader tot zoon_.]

[Footnote 34: Archieven der gemeente.]

[Footnote 35: Archieven der gemeente.]

[Footnote 36: Archieven der gemeente.]

[Footnote 37: Het door hen ingeslagen pad, draagt den naam van
_Bonaparts-weegske_.]

[Footnote 38: Van dezen is de Heer Nic. Ronck, zijnde de laatst
overgeblevene, onlangs overleden.]

[Footnote 39: Deze en volgende bijzonderheden zijn te lezen in de thans
nette verzameling der kerkarchieven van Tegelen, berustende in de
pastorij.]

[Footnote 40: Deze worden op alle Woensdagen openbaar vereerd. Nog
bezit onze kerk relikwiën van het H. Kruis, van St. Joseph, van St.
Martinus en van St. Thomas Ap., benevens een aantal anderen relikwiën,
die in prachtige relikwiënkasten bij hooge Feesten worden uitgesteld,
doch van welke de bewijsstukken zijn zoek geraakt.]

[Footnote 41: Akte in bezit van den Eerw. Heer _J. Habets_.]

[Footnote 42: Van oudsher was Belfeld onder civiel opzicht eene
gemeente op zichzelve, maakte deel uit van het Geldersch ambt
Montfort, en zond hare _drie schepenen_ naar het gerecht of de bank
van Beesel alwaar _vier_ schepenen waren. De aloude St. Urbanus kapel
was bouwvallig geworden; in 1840 heeft een nieuwe kerk ze vervangen.
Jaarlijks wordt onder grooten toevloed van geloovigen uit de omstreken,
gedurende een plechtig gevierde octaaf, aldaar de H. Leonardus vereerd
en aangeroepen. Een aloude bidkapel nabij Mergelstraat in 1867 door het
staatsspoor ingenomen, is door een ruimere nieuwe vervangen. Deze wordt
des te meer bezocht, daar het aan zulke kapellen ten onzent ontbreekt.]

[Footnote 43: Mededeeling van den Heer _Habets_. Dit stuk is voorzien
van het schepenzegel van Beesel: De H. Gertrudis met abbatialen staf
beiderzijds met muisjes bezet. Opschrift: _Scabini in Biesislo_; aan
den knie der Heilige prijkt het Geldersch wapen.]

[Footnote 44: Men vergelijke het elders aangehaalde betreffende deze
Heeren.]

[Footnote 45: Mgr. Paredis het gebrek ziende van priesters in het
bisdom van Luik, stond toe, dat eenige zijner onderhoorigen zich
tijdelijk daar aan ’t zielenheil gingen toewijden. Op het oogenblik
bevinden zich daar twintig Limburgsche priesters werkzaam.]

[Footnote 46: Deze was niet meer koster, maar Joannes Ewalds; sedert
dien bleven de betrekkingen van schoolmeester en koster gescheiden.]

[Footnote 47: Wij ontleenen deze opgaaf grootendeels aan de zorgvuldig
opgemaakte genealogische lijsten van den Hoog Welgeboren Heer Baron
d’Olne te Baarlo. De meergemelde schrijver Fahne plaatst dit huwelijk
in 1646.]

[Footnote 48: Men zie Bijlagen N^o VI en VII.]

[Footnote 49: Afschrift der oorkonde dezer stichting, en aanneming
derzelve werd aan het kerkbestuur te Tegelen overhandigd den 14 Dec.
1857.]

[Footnote 50: Berust op de pastorij te Belfeld en te Kaldenkerken.]

[Footnote 51: Zie Bijlagen N^o IX, X en XI.]

[Footnote 52: Archieven der Kerk. De gedane pogingen, om hieromtrent
meer bijzonders te vernemen, bleven vruchteloos.]

[Footnote 53: Andere voorwaarden en maatregelen zijn breedvoerig
vermeld in de 27 artikelen van het reglement, welks wijze bepalingen
reeds te Venlo, te Blerick en elders zijn erkend en aangenomen.]

[Footnote 54: Archieven der Kerk.]

[Footnote 55: Het feest der kerkwijding in het algemeen.]

[Footnote 56: Wij werden goedgunstigst in bezit gesteld van deze
opgave, door den WelEerw. Heer C. Wolters pastoor te Reuver.]

[Footnote 57: Chronicon Gladbacense, cap. 20 en 21 bij PERTZ, _Monum.
Germ. script. IV_ p. 77; en SLOET, _Oorkondenboek_‚ I p. 119.]

[Footnote 58: Gemeente Archieven van Tegelen.]

[Footnote 59: Archieven der kerk.]

[Footnote 60: Archieven der kerk, copie van het origineel, zegel was
afgevallen.]

[Footnote 61: Archieven der kerk.]

[Footnote 62: Archieven der kerk.]

[Footnote 63: Archieven der kerk.]

[Footnote 64: Archieven der kerk.]

[Footnote 65: Kerkarchieven. Dit stuk draagt geene dagteekening.]

[Footnote 66: Kerkarchieven.]

[Footnote 67: Kerkarchieven.]

[Footnote 68: Archieven der kerk.]

[Footnote 69: Kerkarchieven.]

[Footnote 70: Gemeente archieven.]



*** End of this LibraryBlog Digital Book "Chronologische beschrijving van Tegelen - benevens aanteekeningen over Belfeld en Steijl" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home