By Author | [ A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z | Other Symbols ] |
By Title | [ A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z | Other Symbols ] |
By Language |
Download this book: [ ASCII ] Look for this book on Amazon Tweet |
Title: Engelsch woordenboek - Eerste deel: Engelsch-Nederlandsch (met uitgeschreven verkortingen) Author: Bruggencate, K. ten (Karel) Language: Dutch As this book started as an ASCII text book there are no pictures available. *** Start of this LibraryBlog Digital Book "Engelsch woordenboek - Eerste deel: Engelsch-Nederlandsch (met uitgeschreven verkortingen)" *** K. TEN BRUGGENCATE’S ENGELSCH WOORDENBOEK EERSTE DEEL: ENGELSCH-NEDERLANDSCH. ZESDE, VERBETERDE EN VERMEERDERDE UITGAVE, BEZORGD DOOR L. VAN DER WAL, DIRECTEUR DER R. H. B. S. TE STEENWIJK. TE GRONINGEN BIJ J. B. WOLTERS’ U. M. AANWIJZINGEN VOOR HET GEBRUIK. 1. Het — in den tekst staat in de plaats van het hoofdwoord; zoo een gedeelte hiervan tusschen haakjes staat, wordt dit laatste niet begrepen in het —. Voorbeeld: Acoustic(al); —-duct; het — in —-duct staat daarom alléén in plaats van Acoustic, dus van het niet tusschen haakjes geplaatste. 2. Van afgeleide woorden is de uitspraak slechts opgegeven bij verschil met het hoofdwoord; de klem wordt, zoowel in de herspelling als in de niet herspelde woorden, door vette, de halve klem door gewone, en de rest van het woord door cursieve letter aangeduid; Animative beteekent dus, dat de eerste a den hoofdklem, de tweede a den bijtoon heeft; de quantiteit van den klinker is als die van het hoofdwoord, tenzij anders opgegeven. 3. De noodige eigennamen zijn niet in eene afzonderlijke rubriek geplaatst, maar in het werk zelf opgenomen, en alleen desnoodig is de vertaling ervan opgegeven. 4. De woorden op eene r laten deze letter in de uitspraak vrij wel vervallen; alléén zoo door samenstelling of afleiding een vokaal op de r volgt, wordt deze letter weer gesproken; b.v. Jabber, džabə, maar: Jabbering, džabəriŋ. 5. Woorden als nature heb ik zonder sisklank, dus als neitjə en niet als neitšə, voorgesteld in de transcriptie, omdat de vreemdeling zich hier licht aan overdrijving schuldig maakt, en bovendien in onzen tijd deze sisklank in de beschaafde Engelsche uitspraak steeds meer verdwijnt; alléén Soldier wordt nog zeer krachtig souldžə gesproken, terwijl de vulgaire uitspraak soudžə verkiest. 6. Bij de phonetische transcriptie van woorden als poor, your, etc. ben ik opzettelijk wat conservatief gebleven; ik weet wel, dat pö en yö zéér dikwijls gehoord worden, maar dan toch alléén in het vlugge gesprek; ik aarzelde, om voor het enkele woord deze uitspraak als de gewone op te geven. 7. De u van mute heb ik gewoonlijk door jû voorgesteld; echter door iû na s of z, om te voorkomen dat woorden als suit te veel met š zouden worden gesproken, waardoor men šut, d.i. de transcriptie van shoot, zou verkrijgen; de transcripties siût en šut verschillen genoeg om alle verwarring te voorkomen. VERKLARING VAN DE PHONETISCHE TRANSCRIPTIE. A. VOKALEN. 1. a als de a in that (ongeveer als de a van het Fransche woord patte). 2. â als de a in ask en de ar in farm (ongeveer als de zéér open gesproken aa van zaal). 3. ɐ als de u in but (meer naar de a overhellend dan de ö van Götter). 4. ɐ̂ als de ear in learn (de eu van het Fransch leur + de toonlooze ə). 5. ai als de i in line (iets minder laag dan de ei in het D. Wein). 6. au als de ou in house. 7. e als de e in bet. 8. ê ongeveer als de ê in het F. prêtre, maar met grooter kaakopening. 9. ei als de a in fate. 10. i als de i in thin (ongeveer als de i in het Noordduitsche finden). 11. î als de ee in see (ongeveer als de D. ie, met. een vluchtige j daarna). 12. o als de o in not (ongeveer als onze o in pot). 13. ô als de aw in law 14. ö (= ôə) als de or in lord ongeveer als de o in het Fr. encore 15. ôi als de oy in boy. 16. ou als de o in bone. 17. u als de u in full. 18. û als de ue in true (als de u in hot D. Stufe + eene vluchtige w). 19. jû of iû als de u in mute (na de s en z gewoonlijk iû). 20. ə als a in asleep of als de r in care = kêə. B. KONSONANTEN. 1. g als de g in good. 2. j als de y in year. 3. ŋ als de ng in long. 4. š als de sh in ship, of ongeveer als de ch in het F. Charles. 5. ž als de si in occasion, of ongeveer als de g in het F. rouge. 6. th als de th in thin. 7. dh als de th in father. 8. w als de w in wine. N.B. In zulk eene transcriptie als okeiž’n of eib’l stellen de ’n en ’l eene lettergreep voor; ze zijn wat de Duitschers noemen silbemachendes n of l. Dictionaries are like watches: the worst is better than none, and the best cannot be expected to go quite true. Dr. Johnson. VOORREDE. Ist, dat oyt Rechter wil een schamper oordeel vellen, Waardoor hij allermeest kan den Misdader quellen, Die laet hem nimmermeer in ’t naare rasphuis gaen, Noch ook van dach tot dach aan ’t zware Berch-werk staan; Maar leg hem op, dat hij gae Woord-Registers maken, Dus zal hij alle soort van straffe teffens smaken. De geschiedenis van dit boek, volgens Lessing de ware inhoud eener voorrede, is hoogst eenvoudig. Het kwam mij namelijk reeds jaren lang voor, dat wij in ons land geen, niet te groot en toch betrekkelijk volledig, woordenboek hadden, dat zoowel voor school als voor huis of kantoor een betrouwbare gids mocht worden geacht. Hier liet m. i. de inrichting, daar weder het uitspraakgedeelte der bestaande werken veel te wenschen over, terwijl verder bij andere werken het eenvoudig naschrijven der dikke boeken te zeer hoofdzaak was. En aangezien ik nu gedurende een tal van jaren al hetgeen mij in romans, tijdschriften en andere werken merkwaardigs en opvallends was voorgekomen, getrouw had verzameld, meende ik eene poging te mogen wagen, om te voorzien in eene naar mijne bescheiden meening bestaande leemte. In zooverre een woordenboek op den naam van oorspronkelijkheid aanspraak kan maken, hoop ik dat deze dictionnaire oorspronkelijk is. Ik heb getracht het tot nu toe geproduceerde streng te schiften en zelfstandig te bewerken, en ik heb aan het voorhandene die mijner aanteekeningen, zonder vermelding der bron, toegevoegd, van welke ik meende, dat zij eene plaats in zulk een werk verdienen. Dat dit laatste eene zuiver subjectieve kwestie is, ik ben de eerste dit toe te geven. Het zou mij dan ook niet verwonderen, zoo de meeningen der kenners op dit gebied zeer uiteenloopend waren. Bij de bewerking heb ik mij zoo trouw mogelijk gehouden aan de volgende beginselen, die ik ten grondslag meende te moeten leggen aan dezen vrij omvangrijken arbeid: 1. Alles wat men dikwijls in hedendaagsche romans en tijdschriften vindt, moet men niet te vergeefs in dit boek naslaan. Het spreekt vanzelf, dat een woordenboek nooit compleet te maken is. Telkens ontmoette ikzelf tal van uitdrukkingen, die ik niet heb opgenomen en waarschijnlijk later ook niet opnemen zal. Een woordenboek als dit doet m. i. genoeg, wanneer het eenig artikel zoodanig behandelt, dat niet opgenomen uitdrukkingen er toch duidelijk door worden, en de verschillende beteekenissen behoorlijk geïllustreerd zijn. Er is, hoop ik, naar gestreefd, om dit te bereiken. 2. Wanneer het niet noodig was, zijn niet telkens weer de vertalingen der afgeleide woorden opgenomen. Als men weet wat agreeable is, behoeft de omvang van een woordenboek niet noodeloos vergroot te worden door de vertaling van agreeableness, agreeably, agreeability, enz.; daarom zijn bijwoorden slechts zéér zelden, en woorden op ness lang niet altijd opgenomen. 3. De uitspraak is voorgesteld door eene eenvoudige phonetische transcriptie, waaromtrent de hierachter volgende sleutel en de woorden aan den voet der pagina’s voldoende ophelderingen geven. De beklemde vokaal is door vette, de half-beklemde vokaal door gewone, en de rest der transcriptie door cursieve letter aangegeven. Waar de uitspraak der afgeleide woorden niet van die van het grondwoord verschilt, is de transcriptie niet telkens herhaald; overigens zijn de klem en de halve klem bij verschil met het grondwoord in de afgeleide woorden eveneens door vette en gewone letter aangeduid. 4. Zonder éénige uitzondering zijn geheele zinnen, en niet slechts woordverbindingen opgenomen, om bepaalde uitdrukkingen te verduidelijken; daardoor is dit woordenboek tegelijk een Word- and Phrasebook geworden, zoodat men afzonderlijke werken deze laatste revisie, die uit den aard der zaak veel plaats vroeg, niet eerder worden begonnen, voordat de twee andere waren voltooid. Im groszen und ganzen geldt thans de volgende regeling: a. de beteekenissen van het woord, in zijn verschillende functies, achter elkaar. b. voorbeelden. c. samenstellingen. d. afleidingen, indien niet eene belangrijke spellingwijziging eene afzonderlijke behandeling wenschelijk maakte. Dat eene afzonderlijke behandeling van de samengestelde vormen de gemakkelijkheid van het opzoeken zou bevorderen meen ik te mogen betwijfelen; doch buitendien zou, als men hiertoe overging, de inhoud aanzienlijk moeten worden bekort, of het woordenboek aanmerkelijk moeten worden uitgebreid, twee dingen, die in ’t belang der gebruikers in de eerste plaats dienden vermeden te worden. Zeer zeker levert hierbij het hoogst arbitrair gebruik der hyphens eenige moeielijkheid op, en draagt, als alle lexicographisch werk, ook dit noodwendig een sterk persoonlijk karakter; doch wie tegen bezwaren of onvolmaaktheden opziet, doet het best zelfs met de herziening van een woordenboek maar liever niet te beginnen. Dat al de afleidingen aan het eind van de artikelen werden geplaatst vindt zijn verklaring in de overweging, dat het alleen op deze wijze mogelijk werd te overzien in hoeverre wellicht bij volgende uitgaven, door een natuurlijk weer systematische vereenvoudiging, ook nog voor deze een afzonderlijke plaats zou kunnen worden ingeruimd. Met de wenschen mijner vele correspondenten werd zooveel mogelijk rekening gehouden. Aan één verzoek evenwel, om de aanwijzingen Slang en Amer. te willen uitbreiden, heb ik zeer tot mijn spijt niet kunnen voldoen. Liefst had ik ze alle weggelaten. In de moderne literatuur wemelt het van woorden en vormen, die enkele jaren geleden streng zouden zijn veroordeeld, en talrijke zoogenaamde Americanisms zijn niets dan tijdelijk verouderde vormen, nog voortlevend in hedendaagsche dialecten, waarvan het hoogst moeielijk is met zekerheid te verklaren of ze gereïmporteerd zijn van uit Amerika, of door de schrijvers aan locale dialecten direct werden ontleend. Mijn hernieuwden dank aan mijne trouwe medewerkster en aan den Heer J. Coster, Directeur H.B.S. te Vlissingen, die me weer zeer belangrijk en uitstekend ‘belegt’ materiaal voor beide deelen toezond. Van de gewaardeerde bijdragen van den Heer A. Broers, Leeraar H.B.S. te ’s Gravenhage, kon ik tot mijn spijt slechts voor het 2e deel gebruik maken. Ook den Heeren J. Browne, Somerset West, Zuid-Afrika, en K. Hoeksema, Muskegon, Michigan, U.S.A., die de vriendelijkheid hadden, me uitgebreide aanteekeningen te doen toekomen, betuig ik mijn hartelijken dank voor hunne welkome belangstelling. En waar ik aan sommige wenschen of verwachtingen ook tot nu toe niet mocht hebben voldaan, veroorloof ik me den wellicht wat nerveuzen gebruiker zachtkens te herinneren aan Byron’s bekende woorden: “A man must serve his time to every trade Save censure—critics are all ready made.” Steenwijk April 1913. L. VAN DER WAL. A. A, ei, A (letter, noot); A. 1. eiwɐn eerste klasse (in Lloyd’s Register); uitstekend; het lidw. een (ə vóór consonanten); het (vóór gewicht, maat, periode): Sixpence a pound = sixpence per pond; Twice a day = tweemaal daags; a = verbastering van at, by, in, on, van to have en van he, she, it, they: A. B. = able-bodied; A(rtium) B(accalaureus) = Bachelor of Arts; abbr., abbrev. = abbreviated, abbreviation; ABC, eibisî, alphabet, beginselen: All that is of the ABC of strategy; The very ABC of a man’s existence = meest elementaire behoeften; An ABC place = Aerated Bread Comp. Shop; An ABC = A.B.C. spoorboekje; Most of my work was now ABC to me = als gesneden brood; Abp. = archbishop; A(merican) B(ible) S(ociety); A. C. = Alpine Club; Ante Christum; a/c = account; A.D. = Anno Domini; A(ide) D(e) C(amp); adv. = adverb; A(dmiral) of the F(leet); A. F. B. S. = American and Foreign Bible Society; A. G. = adjutant-general, attorney-general; Ala. = Alabama; Ald. = Alderman; A. M. = ante meridiem; A. M. = Artium Magister; Amer. = America(n); an(d); App. = Apostles; app. = appendix; A. R. = anno regni; A(ssociate) of the R(oyal) A(cademy); A. R. A. M. = Associate of the Royal Academy of Music; Ariz(ona); Ark(ansas); A. R. S. = A. R. A.; A(nglo) S(axon); Av. = average; Avdp. = avoirdupois. Aardvark, âdvâk, aardvarken. Aaron, êr’n, Aaron: Aaron’s beard = hertshooi, steenbreek, etc.; Aaron’s rod = grootbloemige toorts; een staf met een slang er om gekronkeld; Aaronic(al), êronik(’l), het hoogepriesterambt betreffend. Aasvögel, âsfɐ̂g’l, aasraaf (in Zuid-Afrika). Aback, əbak, terug, mastwaarts: Taken aback = van zijn stuk gebracht, uit het veld geslagen. Abacus, abəkɐs, rekentafel, dekstuk (van een kapiteel); soort stommeknechtje, etenskast, waschtrog (v. gouderts). Abaddon, əbad’n, booze geest; de bodemlooze afgrond (Openb. v. Joh. IX, 11). Abaft, əbâft, (naar) achter, achteruit (op schepen). Abalienate, əbeiljəneit, vervreemden (van eigendom), overdragen; Abalienation, vervreemding; verzwakking van het verstand. Abandon, abəndoŋ, ongedwongenheid. Abandon, əband’n, verlaten; prijs geven, abandonneeren: abandon to = zich overgeven aan; An abandoned wretch = een verdorven ellendeling; The bill was abandoned = werd voor rekening gelaten; Abandonee, əbandənî, cessionaris (iemand, wien iets, b.v. bergen van een wrak, afgestaan wordt); Abandoner, əbandənə, die iets afstaat; Abandonment = afstand, achterlating, overlaten, abandonnement; overgave aan; verlatenheid. Abase, əbeis, vernederen; subst. Abasement. Abash, əbaš, beschamen, in verlegenheid brengen; subst. Abashment. Abatable, əbeitəb’l, voor opheffing of vernietiging vatbaar; Abate, əbeit, opheffen, wegnemen, verminderen, verzachten; afnemen, dalen, ongeldig worden; Abatement, opheffing, vermindering, verzachting, korting, etc.; Abater = middel tot vermindering, etc. Abat: Abat-jour, abəžûə, əbâžûə, vallicht; lichtscherm; Abat-vent, abəvoŋ, luifel, windscherm; Abat-voix, abəvwö, klankbord (kansel). Abat(t)is, abətis of abətî, verhakking (ter verdediging van een kamp of fort); Abated, abətist, abətaizd, met een abat voorzien. Abattoir, abətwô, abattoir. Abb, ab (= Abb-wool) kettinggaren. Abba, aba, vader (bij het aanspreken van een monnik); kloostervoogd. Abbacy, abəsi, het ambt en het rechtsgebied van een abt; Abbatial, əbeiš’l, abtelijk, tot eene abdij behoorende = Abbatical. Abbé, əbei, (= Abbe, abi), Abbé. Abbess, abəs, abdis; Abbey, abi, abdij. Abbot, abət, abt: Abbot of Unreason (Schotl.) Zie Lord of Misrule; Abbotship, ambt of waardigheid van een abt. Abbreviate, əbrîvjeit, verkorten, afkorten; Abbreviation, afkorting; Abbreviator, vervaardiger van een uittreksel; Abbreviatory, afkortend. Abdal, abd’l, Perzische derwisch. Abdera, abdîrə; adj. Abderian; Abderite, abdərait, Abderiet; onnoozele hals: The Abdera = Democritus. Abdicant, abdik’nt, afstand doende (van); Abdicate, abdikeit, afstand doen (van); verstooten, onterven; Abdication, afstand; Abdicator, hij, die afstand doet. Abdomen, abdoum’n of abdəmen, onderbuik; achterlijf; Abdominal, abdomin’l, Abdominous, abdominəs tot den onderbuik (het achterlijf) behoorende, (onder)buik(s), achterlijfs.... Abduce, abdjûs, wegtrekken, op zij trekken; Abducent: Abduce muscle = strekspier. Abduct, abdɐkt, ontvoeren; wegtrekken; Abduction, ontvoering; aftrekken; Abductor, hij, die ontvoert; strekspier. Abeam, əbîm, rechthoekig op de kiel. Abecedarian, eibîsîdêriən, subst. onderwijzer in de beginselen, beginner; adj. alphabetisch = Abecedary, eibisîdəri, subst. en adj. Abed, əbed, in bed. Abele, əbîl of eibil = Abel-tree, eib’ltrî, abeel, witte populier. Aberbrothok, abəbrothok, abəbrəthok; Aberdeen, abədîn. Aberdavine, Aberdevine, abədəvain, sijsje. Aberrance, -cy, əber’ns(i), Aberration, abəreiš’n, afdwaling, afwijking, aberratie; Aberrant, afdwalend, afwijkend. Aberuncator, abərɐŋkeitə, wiedmachine, (wiedijzer), tuinschaar. Abet, əbet, aanhitsen; bijstand verleenen; Abetter of Abettor, aanstoker, handlanger. Abeyance, əbeiəns, toestand van onzekerheid, werkeloosheid of twijfel: The question now in abeyance = de nog onopgeloste vraag; To (be in) fall into abeyance = krachteloos (zijn) worden; Abeyant = In abeyance. Abhor, abhö, verfoeien, verafschuwen = To hold in abhorrence, abhor’ns = verafschuwen; Abhorrent, verfoeiend, onverdragelijk; Abhorrer, hij, die verfoeit. Abide, əbaid, blijven, verwijlen, wonen; blijven bij, trouw zijn aan; helpen; wachten op; uithouden, verdragen, op zich nemen; Abiding = duurzaam; blijven, voortduur: Abiding-place = verblijfplaats. Abies, abi-îz, zilverspar; Abietic acid, abietik asid = daaruit bereid zuur. Abigail, abigeil, kamenier (1 Sam. 20, 5). Ability, əbiliti, bekwaamheid; Abilities, əbilitiz, geestesgaven, talenten. Abintestate, abintesteit, adj. zonder testament stervend; Abintestate subst. degene, die onder deze omstandigheden erft. Abiogenesis, abiədženəsis, subst. zelfontstaan; adj. Abiogenetic; Abiogenist, voorstander van die theorie. Abject, abdžəkt, adj. laag, verachtelijk, kruiperig; subst. Abjection. Abjuration, abdžureiš’n, afzwering; adj. Abjuratory = afzwerings....; Abjure, abdžûə, afzweren; den naturalisatie-eed afleggen (Amer.); Abjurer (Abjuror), hij, die afzweert. Ablative, ablətiv, subst. ablativus. Ablaze, əbleiz, in brand, vlammend; opgewonden, vlammend op: To set ablaze = in vuur en vlam zetten. Able, eib’l, bekwaam, bevoegd; krachtig; solvent; bevaren: able-bodied = sterk, krachtig, gezond van lijf en leden, bekwaam: Able seaman = matroos 1ste klasse; subst. Ableness. Abluent, abluənt, subst. en adj. afdrijvend of bloedzuiverend (middel). Ablution, ablûš’n, reiniging (godsdienstige plechtigheid der Mahom.); het uitspoelen van den kelk (Kath.); het daarvoor gebruikte water; Ablutionary, reinigings... Abnegation, abnəgeiš’n, (zelf)verloochening. Abnormal, abnöm’l, abnormaal; Abnormality, afwijking = Abnormity, ook: wanstaltigheid. Aboard, əböd, aan boord: All aboard for New York! = allen instappen voor N.Y. (Amer.); To fall aboard (of) a ship = in aanvaring komen met een schip; To go aboard = aan boord gaan. Abode, əboud, subst. verblijf, woonplaats: To make abode = wonen, verblijven. Abode, əboud, voorspellen, een voorteeken zijn; Abodement, voorteeken. Abolish, əboliš, afschaffen, vernietigen, ongeldig verklaren; Abolition, abəliš’n, afschaffing, opheffing, gratie: Abolitiondom = de gezamenl. Noord. Staten in den Amer. burgeroorlog; Abolitionism = de afschaffing der slavernij; Abolitionist = een voorstander van die afschaffing. Abominable, əbominəb’l, afschuwelijk, verfoeilijk; Abominate, əbomineit, verfoeien, verafschuwen; Abomination, afschuw; schanddaad: He is my abomination = ik walg van hem; To hold in abomination = verafschuwen. Aboriginal, abəridžin’l, oorspronkelijk; subst. oorspronkelijke bewoner; dier of plant eigen aan een land. Aborigine(s), abəridžinî(z), oorspronkelijke bewoner(s) van een land. Abort, əböt, ontijdig bevallen, rudimentair blijven; adj. Abortient; Abortion, əböš’n, misgeboorte, ontijdige geboorte: Forced abortion = vruchtafdrijving; Abortive = ontijdig, onvoldragen, rudimentair, onrijp; subst. afdrijvend middel; Abortiveness = mislukking. Abound, əbaund, overvloedig zijn, wemelen van: To abound in one’s own sense = halsstarrig vasthouden aan eigen meening. About, əbaut, omstreeks: I am about it now = er mee bezig; Be quick about it = maak voort; To bring about a great change = teweegbrengen; To come about = gebeuren; Go about your work = ga aan; I have no money about me = bij mij; He is about to go there = op het punt; What is all that noise about? = waarover is? When papa is not about, he will smoke = niet thuis is; That is all about it = en daarmee is het uit; Look about you = zie om u heen, neem u in acht; The books were lying all about = lagen overal te slingeren; The ship put about = wendde; He stopped and turned about = keerde zich om; You have walked two miles about = omgeloopen; Much ado about nothing = veel geschreeuw en weinig wol; You have been very good about it = je goed gehouden; Left, Right about = links, rechts zwenken; What about your friend? = hoe staat het met? About it = er op los! You are about right = gij hebt vrij wel gelijk; A man about town = roué; iemand, die veel uitgaat. Above, əbɐv, prep., adv. en adj. boven, meer dan, omhoog: He is above following advice = te trotsch om; He doesn’t mean to marry above him = boven zijn stand; The above observations = bovengenoemde; Above the rest = bovenal; Above board = eerlijk, oprecht, openhartig; Above ground = levend, onbegraven; Above par = boven pari, duur. Abracadabra, abrəkədabrə, tooverwoord; soort amulet; wartaal. Abradant, əbreid’nt, adj. wrijvend, slijpend; subst. wrijf-, slijppoeder; Abrade = afwrijven, afschaven; beschadigen; His shins were abraded = waren geschaafd. Abraham, eibrəham, Abraham: To sham Abraham = ziekte of ellende voorwenden; In Abraham’s bosom = in Abraham’s schoot; dood; Abraham men = krankzinnige bedelaars uit de Abraham Ward in het Bethlehem (Bedlam) Hospital, die op bepaalde dagen mochten gaan bedelen; bedelende vagebond; Abram = Abraham. Abrasion, əbreiž’n, afslijting, afwrijving, afschaving. Abreast, əbrest, naast elkander: Abreast of the newest discoveries, the times = op de hoogte van; To keep abreast of = op de hoogte blijven; To walk four abreast = vier op eene rij. Abridge, əbridž, verkorten, bekorten, samentrekken, te kort doen: He was abridged of his rights = verkort in; Abridger, maker van een Abridgment = uittreksel. Abroach, əbroutš: To set abroach = aansteken (van een vat). Abroad, əbrôd, buiten, buitenshuis, buitenslands: To be all abroad = het geheel mis hebben, geheel in de war (van slag) zijn; It is all abroad = overal bekend; The schoolmaster is abroad = het onderwijs geniet (en eischt) alle aandacht; Stories get abroad = de menschen beginnen er over te praten; Who has set it abroad? = het ruchtbaar gemaakt? He does not stir much abroad = hij komt niet veel de deur uit; To take one’s grievances abroad = te koop loopen met. Abrogate, abrəgeit, afschaffen, intrekken (van wetten); Abrogation, afschaffing, opheffing. Abrupt, əbrɐpt, steil, plotseling, onverwacht, ruw, barsch; subst. Abruptness. Abscess, absəs, zweer, gezwel. Abscond, abskond, met de noorderzon vertrekken; zich verschuilen; Absconder = vluchteling. Absence, abs’ns, afwezigheid: On leave of absence = met verlof; Absence of mind = verstrooidheid; To be conspicuous for one’s absence = schitteren door afwezigheid; Absent, abs’nt, afwezig, verstrooid: Long absent, soon forgotten = uit het oog, uit het hart; The absent is in the wrong = de afwezige; I am too absent to drive a cab in London = te verstrooid, sufferig; Absent-minded = verstrooid; Absent verb. Absent, absent, (zich) verwijderen, wegblijven; Absentee, abs’ntî, subst. en adj. afwezig(e), niet op zijne bezittingen wonend(e); Absenteeism, het niet wonen op zijne goederen. Absinthe, absinth, alsem, absinth; Absinthial, Absinthian, Absinthic = alsemachtig; Absinthiate, əbsinthieit, met alsem mengen. Absolute, absəl(j)ût, adj. onvoorwaardelijk, onbegrensd, volslagen, volstrekt: The Absolute = het absolute; subst. Absoluteness; Absolution, absəl(j)ûš’n, absolutie, vrijspraak; Absolutism, absəl(j)utizm, absolutisme; Absolutist = absolutist; Absolutory = vrijsprekend. Absolve, absolv of abzolv, vrijstellen, vergeven, vrijspreken: He absolved me from my promise = ontsloeg mij van. Absonant, absən’nt, wanklinkend, ongerijmd = Absonous. Absorb, absöb, opslorpen, opzuigen, geheel in beslag nemen: Absorbed in thought, in study = verdiept; Absorbability = absorptievermogen; Absorbable = opzuigbaar; Absorbent, absorbeerend; absorb. stof, bloedstill. middel; Absorption = absorptie, verdiept zijn; zuiging: Absorptive, absorbeerend. Absquatulate, abskwotjuleit, er vandoor gaan, uitsnijden (Amer.). Abstain, abstein, zich onthouden: He abstained from wine = hij dronk geen wijn; Abstainer = Total abstainer = geheelonthouder. Abstemious, abstîmjəs, matig, zich onthoudend; Abstemiousness, matigheid. Abstention, abstenš’n, onthouding; Abstentionist = onthouder; adj. Abstentious. Absterge, abstɐ̂dž, reinigen; Abstergent, abstɐ̂dž’nt, reinigend, afdrijvend (middel) = Abstersive, abstɐ̂siv = reinigend; subst. Abstersiveness. Abstinence, abstin’ns, onthouding; kuischheid, vasten: Total abstinence = geheelonthouding; Abstinence day = onthoudingsdag; Abstinent, onthoudend, matig. Abstract, abstrəkt, abstract, niet werkelijk, theoretisch, duister, ingewikkeld; Abstract noun = begripsnaam; Abstract numbers = onbenoemde getallen; Abstract subst. korte inhoud: In the abstract = op zich zelf beschouwd, in ’t algemeen gesproken. Abstract, abstrakt, afscheiden, een verkorten inhoud maken, wegnemen, verduisteren, stelen: It was Abstracted from me in the railway = mij ontfutseld, ontvreemd; Abstracted = afgezonderd, verfijnd, verstrooid, ingewikkeld; Abstractedness = onwerkelijkheid, idealiteit; Abstracter, maker van een abstract; Abstraction, abstractie; afzondering, afgetrokkenheid, verduistering; Abstractive, afgezonderd; Abstractness = onwerkelijkheid, etc. Abstruse, abstrûs, diepzinnig, duister; Abstruseness = Abstrusity, duisterheid, etc. Absurd, absɐ̂d, ongerijmd; Absurdity = Absurdness, ongerijmdheid. Abundance, əbɐnd’ns, overvloed: Out of the abundance of the heart the mouth speaketh = waar het hart vol van is vloeit de mond van over; Abundant, overvloedig. Abuse, əbjûs, subst. misbruik, misstand, euvel, slechte behandeling; scheldwoorden. Abuse, əbjûz, verb. misbruiken, verdraaien, verkeerdelijk toepassen, ruw behandelen, uitschelden, schenden: He has abused my confidence = geschonden; Abusive, əbjûsiv, verkeerd, scheld..: Abusive language = beleedigende taal. Abut, əbɐt, grenzen aan (on); vooruitspringen (from); Abutment, əbɐtm’nt, het aangrenzen; steenen beer, paalwerk bij bruggen. Abuzz, əbɐz, gonzend. Abysmal, əbizm’l, bodemloos; Abyss, əbis, bodemlooze afgrond; hel: They are lost in the abyss of time; Abyssal, afgronds... Abyssinia(n), abisinjə(n), Abyssinië(r). Acacia, əkeišə, acacia. Acacin(e), akəsin, acacine. Academic, akədemik, adj. academisch; subst. student; Academical, academisch: Academicals = costuum (cap and gown) van studenten en beambten: In full academicals = in vol ornaat; Academician, əkadimiš’n, lid eener bepaalde academie: Royal Academician = lid der Koninklijke Academie van Schoone Kunsten; Academicism = Academism = acad. leer; Academy, əkadəmi, (hooge) school (vooral voor een bepaald vak); genootschap: Riding-, Dancing-, Military Academy; in Amerika wat Public School is in Engeland. Acadia, əkeidjə, thans dichterl. voor Nieuw Schotland; Acadian = N. Schotlandsch; bewoner van N. S. Acajou, akəžû, cachou, mahoniehout. Acanaceous, akəneišəs, stekelig. Acanthus, əkanthəs, acanthus. Acatalectic, əkatəlektik, subst. en adj. volkomen (versvoet of versregel). Acatalepsy, əkatəlepsi, onbegrijpelijkheid; Acataleptic, əkatəleptik, onbegrijpelijk. Accede, əksîd, toetreden, instemmen met (met to) ten deel vallen: To accede to the throne = bestijgen. Accelerate, əkseləreit, bespoedigen, versnellen; Acceleration, versnelling; Accelerative (= Acceleratory) versnellend; Accelerator = dat wat versnelt. Accensor, əksensə, aansteker (vooral van de kaarsen in de Kath. kerk). Accent, aks’nt, subst., accent, klemtoon, klemteeken, stembuiging, uitspraak, toon, nadruk; Accents = woorden, taal (Dichterl.). Accent, əksent, verb. accentueeren, uitspreken; Accentual = rhythmisch; klem...; Accentuate = doen uitkomen, in ’t licht stellen, accentueeren; subst. Accentuation. Accept, əksept, aannemen, goedvinden, instemmen met, accepteeren; Acceptability = aannemelijkheid; Acceptable = aannemelijk, aangenaam, welkom; subst. Acceptableness; Acceptance, əksept’ns, aanneming, gunstige ontvangst, acceptatie: I request your kind Acceptance of this = verzoek u vriendelijk, dit aan te nemen; Acceptant, bereid aan te nemen; Acceptation, aksəpteiš’n, aanneming, aanvaarding; aangenomen beteekenis; Accepted = aangenomen; subst. verloofde; Accepter = Acceptor = acceptant. Access, aksəs, toegang, gehoor, genaakbaarheid, acces, aanval (van een ziekte): To have access to = toegang hebben tot; Easy of access = gemakkelijk genaakbaar; Accessary, aksəsəri, əksesəri = Accessory; Accessibility, bereikbaarheid, genaakbaarheid; adj. Accessible; Accessorial = bijkomend, medeschuldig; Accessory, aksəsəri, əksesəri, bijdragend, bijkomend, medeplichtig; subst. medeplichtige: The Accessories = al wat er bij hoort; Accession, əkseš’n, toetreding, toestemming, vermeerdering, komst (op den troon, tot eene waardigheid), aanval (van eene ziekte). Accidence, aksid’ns, buigingsleer, beginselen. Accident, aksid’nt, voorval, toeval, ongeluk, toevallige eigenschap: By accident = toevallig; He has met with an accident = heeft een ongeluk gehad, is verongelukt; Accident-column = kolom of rubriek van ongelukken in eene courant; Accidental = toevallig, niet essentieel; subst. toevallige eigenschap, bijzaak: Accidental colours = bijkleuren, aanvullende kleuren. Accipiter, əksipitə, roofvogel (vooral havik). Acclaim, əkleim, toejuichen; subst. toejuiching: By acclaim = bij acclamatie; Acclamation, akləmeiš’n, toejuiching, acclamatie; Acclamatory, bijvals... Acclimatization, əklaimətaizeiš’n, əklaimətəzeiš’n, acclimatisatie: Acclimatize, əklaimətaiz, aan een zeker klimaat gewennen. Acclivity, əkliviti, helling, steilte. Accolade, akəleid, accolade (na den ridderslag); haakje: To confer the accolade on = de accolade geven. Accommodate, əkomədeit, geschikt maken, aanpassen, verzoenen met; voorzien van; huisvesten, herbergen: If you want a nice room, I can accommodate you = u eraan helpen; Accommodating, əkomədeitiŋ, inschikkelijk, vriendelijk; Accommodation, əkomədeiš’n, schikking, verzoening, geschiktheid, plaatsruimte, logies; wisselruiterij etc.: Accommodation bill (Accommodation-note, Accommodation-paper) = schoorsteenwissel, plezierpapier; Accommodation-ladder = trap aan de valreep; Accommodation-works = bruggen, schuttingen, afsluitingen, enz., die eene spoorwegmaatschappij verplicht is te bouwen langs hare lijn. Accompanier, əkɐmpənjə, begeleider (ook bij muziek); Accompaniment, əkɐmpəniment, begeleiding, bijwerk, toebehooren; Accompanist, əkɐmpənist, begeleider; Accompany, əkɐmpəni, vergezellen, begeleiden. Accomplice, əkomplis, medeplichtige. Accomplish, əkompliš, vervullen, uitvoeren; bereiken, verwezenlijken; uitrusten; Accomplishable, uitvoerbaar; Accomplished = volkomen, talentvol, voldongen; Accomplisher, hij, die voltooit; Accomplishment = voleindiging, vervulling, talent, beschaving; Accomplishments = kundigheden. Accord, əköd, subst. overeenstemming, harmonie, schikking, accoord; Accord verb. overeenstemmen, toestaan, inwilligen: With one accord = eenstemmig, eenparig; He did it of his own accord = uit eigen beweging; accordance = overeenstemming: In accordance with = overeenkomstig; Accordant = overeenstemmend, overeenkomstig; According = overeenstemmend: according as = al naarmate; according to your wish = overeenkomstig; According to Cocker (Gunter; Amer.) = volgens Bartjes; You must act accordingly = dienovereenkomstig. Accordion, əködjən, harmonica; Accordionist = harmonicaspeler; Accordion kilt = waaierrok; Accordion sleeves = waaiermouwen; A frock of accordion cut = met waaierplooien. Accost, əkost, verb. naderen, groeten, aanspreken; subst. aanspraak, begroeting. Accouchement, əkûšmoŋ of əkûšm’nt, bevalling; Accoucheur, əkûšɐ̂ Accoucheuse, akušɐ̂z. Account, əkaunt, subst. (be)rekening, conto, rekenschap; bericht, verhaal, verslag; reden; verklaring; belang, voordeel; Account verb. berekenen, aanrekenen, achten, houden voor, rekenschap geven, verklaren, verantwoordelijk zijn: It is of no account = van geen belang; On my account = om mij, wat mij aangaat; I do it on account of you = om, ter wille van; I began life on my own account = op eigen verantwoordelijkheid; On no account = in geen geval; He was called to account = ter verantwoording; To cast accounts = rekeningen opmaken; To dodge an account = eene verwachting teleurstellen; The smaller of the two prize-fighters gave a good account of himself = hield zich kranig; We will give a good account of our enemies = ons kranig houden tegenover; They had all gone to their account = waren voor Gods rechterstoel geroepen; I lay that to your account = zet het op uwe rekening; To leave out of account = buiten rekening laten; He makes his account of it = profiteert er van (bij); I make no account of omens = geef niet om; He placed a nice sum to my account = op mijn credit; He will certainly render a good account of the work entrusted to him = zich goed kwijten van; You must try to turn it to good account = er zooveel mogelijk van te profiteeren; Every man was accounted for, either as dead or prisoner = verantwoord; It will not be difficult to account for our absence = te verklaren; There is no accounting for tastes = over den smaak valt niet te twisten; I will account for it = neem het op mijne verantwoording; He accounts dearly of all his friends = schat hoog; Account-current = rekening-courant; Account-day = betaaldag; Accountability, əkauntəbiliti, verantwoordelijkheid; Accountable, verantwoordelijk, rekenplichtig; Accountancy, əkaunt’nsi, bekwaamheid of arbeid van een Accountant, əkaunt’nt, subst. accountant; Accountantship, ambt van accountant. Accouple, əkɐp’l, samenkoppelen; Accouplement, koppeling. Accoutre, əkûtə, uitdossen, uitrusten; Accoutrements = uitrusting. Accredit, əkredit, machtigen, volmacht geven, krediet verschaffen; gelooven, toeschrijven: He was accredited with miraculous power = hem werd toegeschreven; Accreditation: Letter of accreditation = geloofsbrief. Accrescent, əkres’nt, toenemend; Accrescence, toeneming; Accretion, əkrîš’n, aanwas, toename, samengroeiing; Accretive = toenemend. Accrue, əkrû, aangroeien; voortspruiten: Much good may accrue to you from it; Accrued interest to date = opgeloopen interest tot den dag toe. Accubation, akjubeiš’n, Accumbency, əkɐmb’nsi, het aanliggen aan een maaltijd bij de Ouden; Accumbent, aanliggend tegen. Accumulate, əkjûmjuleit, ophoopen, verzamelen, toenemen; Accumulation, (op)hoop(ing); Accumulative, accumuleerend; Accumulator, accumulator. Accuracy, akjurəsi, nauwkeurigheid; adj. Accurate; subst. Accurateness. Accurse, əkɐ̂s, vervloeken; Accursed, Accurst = vervloekt, goddeloos. Accusable, əkjûzəb’l, laakbaar, aanklaagbaar; Accusant, aanklager; Accusation, aanklacht, beschuldiging. Accusative, əkjûzətiv, subst. 4de nv.; ook adj.; Accusatorial, əkjûzətôriəl, den aanklager betreffend; Accusatory, əkjûzətəri, beschuldigend; Accuse, əkjûz, beschuldigen, aanklagen; Accuser, aanklager. Accustom, əkɐst’m, gewennen, gewoon zijn; Accustomed = gewoon, gewend. Ace, eis, eenheid, aas (bij kaart- of dobbelspel), kleinigheid: Within an ace (of) = op een haar na. Acephalous, əsefəlɐs, koploos. Acer, eisə, ahorn; Aceric acid, əserikasid, ahornzuur. Acerb, əsɐ̂b, zuur, wrang; streng; Acerbity, wrangheid, scherpheid, hardheid, gestrengheid. Acerose, asərous, acerous, als kaf; naaldvormig = Acerous, asərɐs, ook: zonder voelhorens. Acervate, əsɐ̂veit, in trossen groeiend. Acescency, əsesənsi, zuurheid; adj. Ascescent, zuur wordend, wrang. Acetate, asiteit, azijnzuurzout; Acetic acid, əsetik- of əsîtikasid, azijnzuur; Acetone, asitoun, azijngeest; Acetose, asitous, asitous, Acetous, asitɐs, azijn.... Acetylene, əsetilîn, acetyleen. Ache, eik, subst. pijn: Chest-ache; Face-ache; Ache verb. pijn doen, pijn lijden: My back (sides) ached; I ached in every limb. Acheen, ətšîn, Atjeh; Acheenese, atšənîz, Atjeher; Acheron, akəron, Acheron. Achievable, ətšîvəb’l, uitvoerbaar; Achieve, ətšîv, volbrengen, voleinden, verwerven: To achieve a great success = behalen; Achievement = succes, wapenfeit; wapenteeken: Men of achievement = beroemde. Achilles (tendon), əkilîz(tend’n), Achilles (pees). Achromatic, akrəmatik, achromatisch; Achromatism, Achromaticity = achromatisme; Achromatize, achromatiseeren. Acicular, əsikjulə, Aciculate, əsikjulit, Aciculiform, əsikjûliföm, naaldvormig. Acid, asid, subst. zuur; adj. zuur, scherp: An acid drop = zuurballetje; Acidify = zuur maken; Acidity, zuurheid; Acidulate, əsidjuleit, zuur maken: Acidulated drop = zuurballetje; Acidulent = zuur, norsch; Acidulous, zuurachtig, scherp. Acknowledge, əknolədž, erkennen, toegeven, (de ontvangst) berichten, waardeering uitdrukken over: I acknowledge (receipt of) your favour of the 14th inst. = bericht u de ontvangst van uwe geëerde van 14 dezer; I acknowledge the corn = ik geef de beschuldiging toe (Amer.); Acknowledgment = erkenning, belooning, dank, bericht van ontvangst. Acme, akmi, toppunt; adj. voortreffelijk. Acock, əkok, brutaal, uitdagend. Acold, əkould, koud. Acolyte, akəlait, misdienaar. Aconite, akənait, monnikskap (plant). Acorn, eikön, eikel: acorn-cup, acorn-shell = eikeldopje; Acorned = eikels voortbrengend, met eikels gevoed of voorzien. Acorus, akərɐs, kalmus. Acotyledon, əkotilîd’n plant zonder zichtbare zaadlobben; adj., Acotyledonous. Acoustic, əkûstik of əkaustik, het gehoor betreffend, gehoor...: Acoustic duct = gehoorbuis; Acoustic nerves = gehoorzenuwen; Acoustician = geluidkundige; Acoustics, əkûstiks of əkaustiks, geluidsleer. Acquaint, əkweint, berichten, bekend maken; Acquaintance = bekendheid, kennis, vriend: He had made acquaintance with him, the acquaintance of him; To maintain the acquaintance = aanhouden; An acquaintance of mine = vriend van mij; Acquaintanceship, bekendheid. Acquiesce, akwies, berusten, zich neerleggen bij, inwilligen, toegeven; Acquiescence = berusting; Acquiescent = geduldig, toegevend. Acquirable, əkwairəb’l, verkrijgbaar; Acquire, əkwaiə, verkrijgen, verwerven; Acquirement, verwerving: Acquirements = talenten. Acquisition, akwiziš’n, het verkregene, aanwinst, verkrijging; Acquisitive = hebzuchtig; subst. Acquisitiveness. Acquit, əkwit, vrijstellen, vrijspreken, (zich) kwijten; Acquittal, vrijspraak; Acquittance, vervulling, vereffening: Forbearance is no acquittance = uitstel is geen afstel. Acre, eikə, stuk land (4840 vierk. yards of 4047 M2): God’s acre, godzeikə, Godsakker; Acreage, eikəridž, het gezamenlijke land: The acreage of Holland amounts to = de gezamenlijke landerijen van Nederland zijn groot...; Acred, eikəd, grond bezittend. Acrid, akrid, scherp, bijtend; Acridity, scherpheid. Acrimonious, akrimounjəs, scherp, bits; Acrimony, akriməni, scherpheid, bitsheid. Acrobat, akrəbat, acrobaat, koorddanser; Acrobatic, acrobatisch; Acrobatism, acrobatisme. Acropolis, əkropəlis, Acropolis, burcht. Acrospire, akrəspaiə, subst. (mout)kiem; Acrospired = kiemend. Across, əkros, əkrôs, dwars, kruiselings, scheef, breed, aan gene zijde: To come across = aantreffen; opkomen (in den geest); With arms across = de armen over elkander. Acrostic, əkrostik, subst. naamdicht; ook adj. = Acrostical. Act, akt, subst. handeling, daad, wet, oorkonde, akte, disputatie, bedrijf; Act verb. doen, handelen, (in)werken, volbrengen, opvoeren, spelen, zich gedragen: Acts of the Apostles = Handelingen...; Act of God = godswil; Act of Grace = amnestie; Act of Honour = acte van interventie; Act of indemnity = acte van indemniteit; Act of Parliament = parlementswet; He was caught in the (very) act = op heeterdaad; He acts up to his promise = handelt overeenkomstig; I will act upon it = dienovereenkomstig; act-drop = scherm, dat tusschen de bedrijven wordt neergelaten; Actable = geschikt om op te voeren, uitvoerbaar; Acting = subst. het spelen, het spel; adj. handelend, tijdelijk, plaatsvervangend: An acting copy = een exemplaar van een tooneelstuk, zooals het gespeeld wordt. Action, akš’n, handeling, daad, beweging, gang, werking; voordracht, uitdrukking; mechaniek, gevecht, aanklacht, proces: To bring an action against a person for = iemand aanklagen wegens; I threatened the driver with an action = aanklacht; The hour for action came = het ging op een vechten; Actionable, akš’nəbl, strafbaar (in rechten): Your words are Actionable. Active, aktiv, werkzaam, vlug, levendig, actief; bedrijvend (gramm.): Active bonds = prioriteitsobligaties; Active capital = activa; Active partner = werkend; Activity = bedrijvigheid, vlugheid, behendigheid. Actor, aktə, tooneelspeler; Actor-manager, theater-directeur (die meespeelt); Actress, aktrəs, tooneelspeelster. Actual, aktjuəl, wezenlijk, werkelijk, feitelijk, werkzaam; actueel; Actuality = werkelijkheid; Actualities = actueele omstandigheden; Actualize, aktjuəlaiz, verwerkelijken. Actuary, aktjuəri, gerechtsschrijver; actuaris. Actuate, aktjueit, aansporen, invloed oefenen, in beweging brengen; Actuation, aandrijving, werkende kracht. Aculeate(d), əkjûljit(-eitid), stekelig, van prikkels of een angel voorzien, scherp, bits. Acumen, əkjûm’n, scherpzinnigheid; Acuminate, əkjûmineit, spits; Acumination, spitsheid; Acuminous, puntig. Acute, əkjût, adj. puntig, scherp, fijn, doordringend, schrander; akuut (van ziekten): An acute angle; Acute-angled (= Acute angular); Acuteness, puntigheid, etc. Ad (= advertisement): It was a paper of local news and local Ads. Adage, adidž, spreekwoord, gezegde. Adagio, adâdžou, langzaam; adagio. Adam, ad’m, Adam, menschelijke zwakheid, broodheer: Adam’s ale = water; Adam’s apple = adamsappel in zijn verschillende beteek.; Adam’s flannel = melige toorts; Adam’s needle = Jucca; Adamite, Adamiet; adj. menschelijk. Adamant, adəmant, adamant; groote hardheid: His heart is of adamant = zoo hard als steen; Adamantin(e), diamantachtig; onverwoestbaar. Adapt, ədapt, geschikt of passend maken (to, for); toepassen; bewerken naar (from); Adaptability, aanwendbaarheid; Adaptable, aanwendbaar; Adaptation = aanpassing, bewerking; Adapted = passend, geschikt; subst. Adaptedness; Adapter = bewerker; Adaptive, geschikt tot aanpassen; subst. Adaptiveness. Add, ad, bijvoegen, vermeerderen, verhoogen, optellen (met up): Added to = plus, toegevoegd aan, uitgebreid; Addendum = toevoegsel, bijlage. Adder, adə, adder; Adder-bolt = Adder-fly = waterjuffer; Adder’s tongue = addertong; Adder’s wort = adder(slangen)wortel. Addible, adib’l, vermeerderbaar. Addict, ədikt, (zich) overgeven aan: Addicted to liquor = verslaafd aan den drank; Addictedness; Addiction, neiging, verslaafdheid. Addition, ədiš’n, bijvoeging, vermeerdering, optelling: In addition to = behalve dat, buiten en behalve; Addition sum = optelsom; Additional = bijgevoegd, extra, bij...: An Additional petticoat = een rok meer. Addle, ad’l, bedorven, onvruchtbaar; Addle verb. bederven, onvruchtbaar maken, verwarren: He has been addling his brains = zich suf zitten denken; Addled eggs = bedorven; Never mind such Addle-brain = domkop; Addle-brained (-headed, -pated) = suf, stom. Address, ədres, subst. toespraak, adres, verzoekschrift; aanzoek; manieren, manier van optreden; handigheid; Address verb. adresseeren; (zich) richten tot, aanspreken; aanvangen; een adres richten tot: Address-book; He has a (is a man of) pleasant address = hij maakt een aangenamen indruk; Wanted a cook; editor has address = adres bij den uitgever dezes; He paid her his addresses = maakte haar het hof; To address the house = in ’t parlement spreken; To address the King = zich tot den Koning richten; Addressee, adrəsî, geadresseerde; Addresser, afzender, adressant. Adduce, ədjûs, aanvoeren (als bewijs); Adducent = aanvoerend, aantrekkend; Adducer = bewijzer; Adducible = aanvoerbaar. Adduct, ədɐkt, aantrekken; Adduction = het bijbrengen; Adductive = aantrekkend, bijbrengend. Adelaide, adəleid, Adelheid; Aden, âd’n, eid’n. Adenoid, adənôid: Adenoid growths = adenoïde vegetaties. Adept, ədept, ingewijd; subst. ingewijde. Adequacy, adikwəsi, geschiktheid, voldoendheid, gepastheid; Adequate, adikwit, gepast, geschikt, evenredig, bekwaam voor; subst. Adequateness. Adhere, ad-hîə, aankleven, aanhangen, getrouw blijven; Adherence, aankleving, aanhankelijkheid, vasthouden (to); Adherent = aanklevend, aanhangend; subst. aanhanger; Adhesion ad-hîž’n, adhesie; Adhesive, ad-hîsiv, adj. gegomd; aanklevend, aanhankelijk, blijvend: Adhesion envelope = gegomde enveloppe; Adhesion plaster = hechtpleister; subst. Adhesionness. Adieu, ədjû, subst. afscheid; adv. vaarwel. Adige, âdidž, adidž, Etsch (rivier). Adipocere, adipəsîə, lijkenvet; Adipose, adipous, adipous, vethoudend, vet..; nierenvet: Adipose tissue = vetweefsel; Adiposity, vetheid. Adit, adit, toegang; afvoerkanaal. Adjacency, ədžeis’nsi, aangrenzen, het aangrenzende; adj. Adjacent = aanliggend, aangrenzend. Adjectival, adžəktiv’l, adžəktaiv’l, bijvoeglijk; Adjective, adžəktiv, subst. bijv. naamwoord; adj. bijvoeglijk. Adjoin, ədžôin, aanvoegen, aangrenzen. Adjourn, ədžɐ̂n, uitstellen, verdagen, schorsen; zich begeven: The meeting was adjourned; The meeting adjourned for lunch; The company adjourned to an ante-room = begaf zich; Adjournment, verdaging; verplaatsing; He moved an adjournment to the ladies = stelde voor zich te begeven naar. Adjudge, ədžɐdž, toewijzen; oordeelen; subst. Adjudgment = Adjudication. Adjudicate, ədžûdikeit, berechten, toewijzen, rechtspreken (on = over): He was adjudicated (a) bankrupt = hij werd failliet verklaard; Adjudication = toewijzing, uitspraak: Adjudication of bankruptcy = faillietverklaring; Adjudication order = faillietverklaring; Adjudicator = scheidsrechter. Adjunct, adžɐŋkt, subst. aanhangsel, toevoegsel, toevallige eigenschap; adjunct; adj. verbonden, vereenigd; Adjunction, toevoeging; Adjunctive, toevoegend. Adjuration, adžureiš’n, plechtige eed, dringende bede, eedsformule; Adjuratory = door een eed gestaafd; Adjure, ədžûə, bezweren; Adjurer, Adjuror = beëediger. Adjust, ədžɐst, geschikt maken, in orde brengen, afwikkelen, beslechten; Adjustable: Adjustable chair = verstelbaar; Adjuster, ijker; Adjusting-screw = stelschroef; Adjustment = schikking, ijking. Adjutancy, adžut’nsi, adjudantschap; Adjutant, adžut’nt, adjudant; soort vogel; Adjuvant, ədžûv’nt of adžuv’nt, helpend, bevorderlijk; subst. helper, hulpmiddel. Administer, administə (Administrate) besturen, beheeren, executeeren, verschaffen, toedienen: To administer an oath = afnemen; To administer the law = rechtspreken; Administration = beheer, toediening, ministerie; Administrative = administratief, bevorderlijk; Administrator, of Administrator, administrateur, executeur (v. een intestate); vr. Administratrix. Admirability, admirəbiliti, bewonderenswaardigheid; Admirable, admirəb’l, bewonderenswaardig; subst. Admirableness. Admiral, admir’l, admiraal, admiraalschip; Admiralship, admiraalschap; Admiralty = de admiraliteit; het admiraliteitsgebouw: Admiralty Court = Oud Gerechtshof voor alle zaken, die met de scheepvaart in verband staan; thans overgebracht naar de Admiralty Division of the High Court of Justice. Admiration, admireiš’n, bewondering: She performed to admiration = speelde wondermooi; Note of admiration = uitroepteeken; Admire, admaiə, bewonderen; Admirer = bewonderaar. Admissibility, admisibiliti, toelaatbaarheid, aannemelijkheid; adj. Admissible; Admission, admiš’n, toegang, toegeving, installatie, entrée: Free admission = vrije toegang; Admission-fee = toegangsprijs. Admit, admit, toelaten, toestaan, toegeven, erkennen: I admit it = erken; It admits of no excuse = het laat zich niet verontschuldigen: To admit of no change = geen verandering ondergaan; This ticket will admit two persons = geldt voor; subst. Admittance: No admittance = verboden toegang; No admittance except on business = verboden toegang voor het publiek; Admittedly = zooals algemeen wordt erkend. Admixture, admikstšə, bijmenging, bijmengsel. Admonish, admoniš, vermanen, waarschuwen; subst. Admonition, adməniš’n; Admonitory = vermanend. Adnascent, adnas’nt: Adnascent plant = parasiet. Ado, ədû, drukte, moeite: Much ado about nothing = veel geschreeuw en weinig wol; There’s a nice ado = dat is een mooie boel! Without any more ado = zonder verdere omslag. Adolescence, adəlesəns, jeugd(ige leeftijd); Adolescent = jeugdig; subst. jongeling, jong meisje. Adolphus, ədolfəs, Adolf. Adonean, adənîən, Adonic, ədonik, Adonisch; Adonis, ədounis, Adonis; Adonize = zich adoniseeren. Adopt, ədopt, (als kind) aannemen; aanwenden, zich bedienen van: You adopt a disagreeable tone to me = ge permitteert u; Adoptable = aanneembaar; Adopted = aangenomen; genaturaliseerd (Amer.); Adoption = aanneming; Adoptive = adoptief, vreemd. Adorable, ədörəb’l, aanbiddelijk; subst. Adorableness; Adoration = aanbidding; Adore, ədö, aanbidden, vereeren; Adorer, aanbidder. Adorn, ədön, versieren, verheerlijken; Adornment, versiering. Adrian, eidriən, Adriaan; Adriano, adriânou; Adriatic, eidriatik of adriatik: Adriatic Sea = Adriatische Zee. Adrift, ədrift, rondzwalkend: To send adrift = in een boot zetten en laten drijven; To turn adrift = aan zijn lot overlaten, wegzenden. Adroit, adrôit, behendig, handig (at); Adroitness, handigheid. Adscript, adskript, subst. en adj. lijfeigen(e) = Adscriptitious, adj.; Adscription, lijfeigenschap. Adulate, adjuleit, kruipend vleien; Adulation, adjuleiš’n, kruiperij; Adulator, kruiper; Adulatory, vleiend, kruiperig. Adult, ədɐlt, subst. en adj. (de of het) volwassen(e); Adultness, het volwassen zijn. Adulterant, ədɐltərənt, middel ter vervalsching; Adulterate, ədɐltərit, adj. vervalscht; verb. ədɐltəreit, vervalschen; Adulteration, vervalsching; Adulterator, vervalscher. Adulterer, ədɐltərə, echtbreker, afgodendienaar; Adulteress, ədɐltərəs, echtbreekster; Adultery, ədɐltəri, overspel; Adulterine, ədɐltərin of ədɐlterain, adj. onecht, vervalscht; Adulterous, overspelig, afvallig; Adultery = overspel, afgodendienst. Adumbrate, ədɐmbreit, schetsen, aanduiden: The difficulties here adumbrated; Adumbration = schets. Advance, advâns, subst. voortgang, vooruitgang, bevordering, verhooging, voorsprong, aanbod, voorschot, hooger bod, winst; Advance verb, bevorderen, verheffen, verhoogen, verbeteren, voorschieten; voortgaan, vooruitgaan, klimmen, stijgen; ontwikkelen, aanvoeren; Is there any advance? = biedt iemand meer? My desires are in advance of my means = zijn grooter dan; I tell you so in advance = vooruit; The price of the goods is on the advance = wordt hooger; Her resistance to his advances = tegen zijne pogingen om haar te winnen; He advanced an opinion from which I dissent = ontwikkelde eene meening; We should get wiser as we advance in life = ... naarmate wij ouder worden; advanced = geavanceerd (polit., enz.); An advanced child = voorlijk; At the advanced age of 80 = gevorderden; Advance-guard = voorhoede; Advance-proofs (Advance-sheets) = proefbladen; Advancement = vooruitgang, bevordering, voorschot; Advancer = bevorderaar. Advantage, advântidž, subst. voordeel, overwicht, voorrang; Advantage verb. bevoordeelen: To great advantage = zéér voordeelig; He has an advantage over me = is in gunstiger conditie dan ik; You have the advantage of me = gij schijnt mij te kennen, terwijl ik u niet ken; You have taken advantage of my calamities = misbruik gemaakt van; You must try to turn this to advantage = hiervan te profiteeren; He is advantaged by it = profiteert; Advantageous, voordeelig, gunstig. Advent, adv’nt, advent; komst, nadering: The police kept a space clear for the advent of royalty = voor de nadering van den koninklijken stoet; Adventitious, adv’ntišəs, toevallig, bijkomend. Adventure, adventjə, subst. avontuur; speculatie, risico; mijnaandeel; verb. wagen, zich wagen, gevaar loopen: Do it at all adventures = wat er ook van kome; Adventurer = waaghals, avonturier, speculant (vr. Adventuress); Adventuresome = Adventurous, adventjərɐs, gewaagd, vermetel: subst. Adventurousness. Adverb, advɐ̂b, bijwoord; An adverbial phrase = bijwoordelijke uitdrukking. Adversaria, advəsêriə, adversaria. Adversary, advəsəri, tegenstander; Adversative, subst. en adj. het tegengesteld(e) (gramm.). Adverse, advɐ̂s, tegen.., nadeelig, vijandig: Adverse fate = tegenspoed; Adverse party = tegenpartij; Adverse winds = tegenwinden; Adversity, tegenspoed: Adversity makes wise, though not rich = door schade en schande wordt men wijs. Advert, advɐ̂t, letten (wijzen) op: I will no more advert to that circumstance = wil laten rusten. Advertise, advətaiz, publiek maken, adverteeren: The book (author) was advertised up = er werd reclame gemaakt voor; advertisement, advɐ̂tizm’nt, advertentie, reclame: Advertisement station = bord of muurvlakte voor reclamebiljetten; Advertiser, hij die adverteert; advertentieblad; Advertising agency = annoncenbureau. Advice, advais, raad, advies, rapport, bericht: As per advice = volgens bericht; To ask advice of = raad vragen; I took his advice = volgde; To take medical advice = een dokter consulteeren; Advice-boat = adviesjacht; Mail advices, mailberichten. Advisability, advaizəbiliti, raadzaamheid; Advisable = raadzaam; subst. Advisableness; Advise, advaiz, aanraden, berichten; raadplegen, te rade gaan: To advise with one’s pillow = zich beslapen op; I advise against such a step = raad af; A well advised plan = goed doordacht; The government was well advised in doing it = gaf blijk van overleg; You would have been better advised in abstaining from it = je hadt wijzer gedaan je er van te onthouden; Advisedly, met overleg, expresselijk; Advisory, advaizəri, raadgevend: An advisory body = raadgevend lichaam; Advisory Committee = Commissie van advies. Advocacy, advəkəsi, advocatuur, voorspraak; Advocate, advəkeit, subst. pleitbezorger, advokaat (in Schotl.); voorstander; Advocate verb. bepleiten: Devil’s advocate = Duivelsadvocaat; Judge advocate = auditeur militair; Advocateship, advocatuur; verdediging. Advowee, advauî, kerkpatroon, beschermheer; Advowson, advaus’n, patronaat, collatierecht; prebende (Schotl.). Adytum, adit’m, het allerheilige van een (heiden)tempel; plaats van het altaar. Adz(e), adz, subst. houweel; verb. met een houweel slaan. Aegean Sea, îdžîənsî = Aegeïsche Zee. Aegis, îdžis, aegis; goddelijke bescherming. Aeneas, înîəs; Aeneid, îni-id, înî-id, de Aeneide. Aeolian, î-oulj’n, aeolisch; Aeolian harp = Aeolusharp; The Aeolian Isles; Aeolic, i-olik, aeolisch. Aeon, îən, eeuw(igheid); Aeonian, i-ounj’n, eeuwig(durend). Aerate, eiəreit, lucht of koolzuur voeren door: Aerated = koolzuurhoudend: Aerated bread = brood gebakken van deeg waardoor men koolzuur heeft gevoerd; A.B.C. Shop = soort ‘lunchroom’. Zie A.B.C. Aerial, eiîrj’l, eierj’l, tot de lucht behoorende, in de lucht levend, etherisch, ingebeeld, lucht...: Aerial navigation = luchtscheepvaart. Aerie, êri, îri, roofvogelnest (arendsnest), hooge woning; gebroed, kinderschaar. Aeriform, eiəriföm, luchtvormig; Aerify, eiərifai, met lucht vullen, in lucht veranderen. Aerodrome, eiərədroum, terrein waarvan vliegmachines opstijgen. Aerolite, eiərəlait, meteoorsteen; Aerolitic, = meteorisch. Aerometer, eiəromətə, aërometer; Aerometry, eiəromətri, leer der luchtmeeting. Aeronaut, eiərənôt, luchtschipper; Aeronautics = luchtscheepvaart. Aeroplane, eiərəplein, soort vliegmachine. Aerostat, eiərəstat, luchtballon; Aerostatics = aërostatica. Aesculapian, eskjuleipj’n, van Aesculaap, geneeskundig. Aesthete, es-thît, îs-thît, dweper met ’t aestheticisme (vaak in ongunstigen zin). Aesthetic(al), es-thetik(’l), îs-thetik(’l), es-thîtik(’l), îs-thîtik(’l), aesthetisch; Aesthetic(s) = aesthetiek; Aestheticism = studie van (zin voor) aesthetiek, kunst. Aestival, estiv’l of əstaiv’l zomersch. Aetiology, îtiolədži, etiolədži, aetiologie. Afar, əfâ, ver, in de verte. Afeard, əfîəd, bevreesd; verschrikt (Amer.). Affability, afəbiliti, minzaamheid, adj. Affable, afəb’l, subst. Affableness. Affair, əfêə, zaak, aangelegenheid, gevecht: It was a bloody affair = gevecht; Public Affairs = openbare aangelegenheden; At the head of affairs = aan het hoofd der regeering; An affair of honour = een duel; As affairs stand = zooals de zaken staan; That is not my affair = dat gaat mij niet aan. Affect, əfekt, aandoen, roeren, aantasten, invloed hebben op, betreffen; liefhebben, houden van, de voorkeur geven aan, zich voordoen als, huichelen, voorkomen: It has greatly affected me = me zeer getroffen; He affects a knowledge of it = doet alsof hij weet; He affected a stare = hij stelde zich verwonderd aan; A servant was affected to his private use = bestemd voor, aangewezen tot; Affected with (illness) = getroffen, aangedaan door; Affectation, əfəkteiš’n, gemaaktheid, huichelarij, liefhebberij; They seemed to be his only affect = amusement, liefhebberij; Affection, əfekš’n, toegenegenheid, liefde; aandoening; ziekte; ontsteking; eigenschap; invloed: Return of affection = wederliefde; Affectionate, əfekšənit, liefhebbend, hartelijk: I am, Yours affectionately, B. = Uw liefh. B.; Affective, əfektiv, gemoeds... Affeer, əfîə, ’t bedrag van een boete bepalen; subst. Affeerment. Affiance, əfai’ns, verb. verloven, verbinden: Her affianced husband = verloofde. Affiche, əfîš, affiche, aanplakbiljet (Amer.). Affidavit, afideivit, schriftelijke beëedigde verklaring. Affiliate, əfiljeit, adopteeren, opnemen: Affiliated Societies = vereenigingsafdeelingen; Affiliation = adoptie, verwantschap, opneming, verbinding. Affinitive, əfinitiv, verwant; Affinity, əfiniti, aanverwantschap, overeenkomst, affiniteit (chemie): Electional affinities = verwantschap door keuze. Affirm, əfɐm, verzekeren, beweren, bevestigen, bekrachtigen, plechtig verklaren; Affirmable = houdbaar; Affirmant, bevestigend; ook subst.; Affirmation, bevestiging, etc.; Affirmative, bevestigend, positief, dogmatisch: He answered in the affirmative = bevestigend; Affirmatory = bevestigend, enz. Affix, afiks, subst. achtervoegsel; Affix, əfiks, verb. hechten of voegen aan. Afflation, əfleiš’n, aanblazing, inspiratie = Afflatus, əfleitəs. Afflict, əflikt (with), bedroeven, kwellen, bezoeken met; Affliction, droefenis; smart, ramp, ellende; Afflictive, bedroevend etc. Affluence, afluens, rijkdom, overvloed; Affluent, rijkelijk, overvloedig, overvloed hebbend; zijrivier. Afford, əföd, verschaffen, opleveren; (met can) in staat zijn, bestrijden, kunnen betalen: I can afford it = mijne middelen veroorloven het mij; I will afford you the means = verschaffen; He could afford the time = had den tijd. Afforest, əforəst, in bosch veranderen; Afforestation, het veranderen in bosch; het land in bosch veranderd. Affranchise, əfrantš(a)iz, vrijmaken; Affranchisement, vrijmaking. Affray, əfrei, kloppartij, ruzie, standje. Affright, əfrait, schrik aanjagen, doen schrikken; ook subst. Affront, əfrɐnt, subst. hoon, beleediging; verb. beleedigen, weerstaan: Affronted at = beleedigd over. Affusion, əfjûž’n, begieting, besprenkeling. Afghan, afgan, adj. en subst.; Afghanistan, afgânistân, afganistan. Afield, əfîld, naar of op het veld, van huis: That would lead me too far afield = zou mij te ver voeren. Afire, əfaiə, in brand, gloeiend: She was all afire = vuur en vlam (fig.). Aflame, əfleim, vlammend; in vuur (fig.). Afloat, əflout, vlot, drijvend, overstroomd; uit de verlegenheid, aan den gang, onzeker. Afoot, əfut, te voet, in beweging, op de been, gaande. Afore, əfö, te voren, vroeger; Aforenamed, Aforesaid = voornoemd; Aforethought = voorbedacht; Aforetime = vroeger. Afraid, əfreid, bevreesd: He is more afraid than hurt = schreeuwt harder dan noodig is; Don’t be afraid of him = bang voor; I am afraid for you = om uwentwil vrees ik. Afresh, əfreš, opnieuw. Africa, afrikə, Afrika; African, Afrikaan(sch); Africander, afrikandə, afrikandə, Afrikaander. Aft, âft, naar de achterzijde van het schip: Fore and aft = van vóór- tot achtersteven. After, âftə, na, later, daarna: After you with the match = na u; After all = bij slot van rekening; After (in) my opinion = volgens mijne meening; I don’t know what he is after = hij bedoelt, tracht te verkrijgen; He was after it = wou het zien te krijgen; I will look after it = er naar zien, er voor zorgen; A year after = een jaar later; The year after = het volgende jaar; After-ages = volgende eeuwen; After-birth = nageboorte; After-clap = nakomende (onverwachte) slag; verrassing, naspel; After-cost = bijkomende kosten; After-crop = nalezing; Afterday(s) = latere dagen, toekomst; After-glow = nagloed; After-grass (After-math) = etgroen; Afternoon, âftənûn, namiddag; After-pains = napijnen; After-thought = nader inzien, nadere overweging; nakomertje; After-time = overuren; After-tossing = nadeining; Afterings = de laatste uit de koe gemolken melk; Aftermost = het meest naar achter; achterschip; Afterward(s), âftəwəd(z), later, naderhand. Aga, âgâ, əgâ, agə, eigə, aga. Again, əgen of əgein, opnieuw, weer: Again and again = herhaaldelijk; He received as much again = nog eens zooveel; The bell rang again = weerklonk luide, krachtig; What are they called again? = hoe heeten zij ook weer? Again = en verder, om een ander voorbeeld te nemen; She was loved again = vond wederliefde; At times she was affable, again she was reserved = soms... dan weer. Against, əge(i)nst, tegen(over), strijdig met, met betrekking tot: Against the 6th = tegen; The entries against him = posten op zijn naam geboekt; As against = vergeleken met; To talk against time = al maar door praten, om tijd te winnen, of verlegenheid te verbergen; To work against time = om op bepaalden tijd klaar te zijn, of met inspanning van alle krachten. (Vergelijk: To talk against death = al maar door praten om den patient als ’t ware te doen vergeten, dat hij sterven gaat). Agape, əgeip, met open mond: To stand agape. Agaric, əgarik, of agərik, zwam, paddenstoel. Agate, agət, agaat. Agave, əgeivə, Amerik. aloë. Age, eidž, subst. ouderdom, levensduur, meerderjarigheid, eeuw, periode, geslacht, lange tijd; Age verb. verouderen; oud maken: What’s your age? Hoe oud zijt gij? He became a radical in his age = op zijn ouden dag; What an age you are = wat duurt dat lang; Ages ago = eeuwig lang geleden; Behind the age = achterlijk; Middle age = middelbare leeftijd; Middle Ages = Middeleeuwen; Of age = meerderjarig; Under age = minderjarig; To be (become) of age; At his coming of age = bij zijn meerderjarig worden; You bear your age well = gij houdt u goed voor uw leeftijd; To be getting well on in middle age = op leeftijd komen; To have passed the specified age = boven den leeftijd zijn (b.v. om voor half geld te reizen); You have aged ten years since the other day = bent tien jaar ouder geworden sedert een dag of wat; The aged = de bejaarden; The ag(e)ing change those years have wrought = de veroudering. Agency, eidž’nsi, werking, agentschap, tusschenkomst: Through your agency = bemiddeling; Agency business = commissiehandel. Agenda, ədženda, werkzaamheden, agenda. Agent, eidž’nt, agent; agens; werktuig (fig.). Agglomerate, əglomərit, subst. agglomeraat; adj. samengestapeld, opeengehoopt. Agglomerate, əgloməreit, opeenstapelen, samenhoopen; Agglomeration, agglomeratie; adj. Agglomerative. Agglutinant, əglûtin’nt, klevend; subst. kleefmiddel; Agglutinate, əglûtinit, adj. aangekleefd; Agglutinate verb. (əglûtineit), aanéénlijmen; Agglutination = agglutinatie; adj. Agglutinative. Aggrandize, agrəndaiz, vergrooten, verheffen, verheerlijken; subst. Aggrandizement. Aggravate, agrəveit, verergeren, verzwaren; prikkelen, boosmaken: Aggravating = verzwarend, onaangenaam, onuitstaanbaar: Aggravating circumstances = verzwarende; Aggravation = verergering, etc. Aggregate, agrigit, adj. opgehoopt, gezamenlijk: Aggregate amount; subst. ophooping, massa, bedrag, aggregatie; Aggregate verb. (agrigeit), tot een geheel vereenigen; opnemen; bedragen; Aggregation = aggregatie; Aggregative = gezamenlijk. Aggress, əgres, verb. aanvallen, den strijd beginnen; Aggression, aanval; Aggressive, aggressief, strijdlustig; Aggressiveness, strijdlustigheid; Aggressor, aanvaller. Aggrieve, əgrîv, bedroeven, smarten; benadeelen, krenken. Aghast, əgâst, ontzet, verbluft. Agile, adž(a)il, vlug, bedrijvig; Agility, vlugheid, etc. Agio, adž(i)ou of eidž(i)ou, agio; Agiotage, adžətidž, agiotage; beursspel. Agitate, adžiteit, heen en weer bewegen, schokken, verontrusten, opwerpen, opruien; Agitation, beweging, gisting; Agitator, adžiteitə agitator. Aglet, aglət of eiglət, veter(band). Aglow, əglou, gloeiend. Agnail, agneil, nijdnagel. Agnat(e), agneit, subst. agnaat; adj. verwant; Agnatic relationship = verwantschap in de mannelijke linie = Agnation. Agnes, agnəz, Agnes: St. Agnes Day = 21 Jan., waarop de meisjes plachten te vasten om van hun toekomstigen echtgenoot te kunnen droomen. Agnostic, agnostik, agnosticus; agnostisch; Agnosticism = leer der Agnostici. Agnus Dei, agnəsdîai, Lam Gods. Ago, əgou, geleden. Agog, əgog, vurig verlangend, opgewonden (on): They were all agog to be off = verlangend om te vertrekken; He came back all agog with the sight = opgewonden door; The servants are all agog with music = gek, vol van; All the world was agog on Trilby = was mal van, had het over. Agoing, əgouiŋ, aan den gang, in beweging. Agonist, agənist; Agonistes, agənistîz, kampvechter. Agonize, agənaiz, den doodstrijd strijden; kwellen, martelen: An agonizing pain, thought; Agony = groote smart, zielsangst (= Mental Agony), doodstrijd (= Agony of death); Agony column = kolom in een dagblad in ’t bijzonder bestemd voor advert. omtrent verdwenen personen, etc. Agrarian, əgrêrj’n, den akkerbouw of het landbezit betreffend, agrarisch, in ’t wild groeiend: Agrarian laws; Agrarian crime, outrage = misdrijf tegen landheeren, of rentmeesters; Agrarianism, beweging ter bevordering der agrarische belangen. Agree, əgrî, het eens zijn, eensgezind leven, toestemmen, overeenkomen, het eens worden; passen bij, overeenstemmen (gramm.); doen sluiten: How do you and your master agree? = hoe is de verhouding tusschen u en uw meester? We cannot agree about it = eens worden omtrent; We agreed on the plan = werden het eens over; He would not agree to our plan = goedkeuren; The verb agrees with its subject = stemt overeen; Wine does not agree with me = ik kan geen wijn verdragen; Agreed! = top! afgesproken! Agreeable, əgrîəb’l aangenaam, passend: Agreeable to our wishes = overeenkomstig; He does the agreeable = hij wil lief zijn; Is that agreeable, Are you agreeable? = vindt gij het goed? Agreement, əgrîmənt, overeenstemming, overeenkomst. Agricultural, agrikɐltšər’l, landbouw....; Agricultural college = landbouwschool; Agricultural implements, Agricultural labourers; Agriculture = landbouw: Board of Agriculture = Ministerie van landbouw; Agriculturist, econoom. Agrimony, agriməni, leverkruid. Aground, əgraund, aan den grond; in de klem: To be aground = aan den grond; in de klem; To run aground = op strand loopen, zetten; in de klem geraken. Ague, eigju, subst. (koude) koorts, wisselkoorts: Intermittent fevers are of the type of ague; Ague-fit = aanval van koorts; Ague-tree = sassefras; Aguey, eigjui = Aguish, eigju-iš = koortsig. Ah, â, ach, och. Aha, âhâ, of əhâ, hoera! Mooi zoo! Bah! Ahead, əhed, vooruit, vooraan: Ahead of her turn = vóór haar beurt; He is ahead of all = allen vóór; You are ahead of time = voor uw tijd, uw tijd vooruit; To be ahead = te wachten staan; Go ahead = vooruit maar! To see ahead = in de toekomst zien; To write ahead = vooruit, vooraf. Aheap, əhîp, op een hoop. Ahem, ɐhem, h’m! Ahoy, əhôi, hola! ehoi! (bij zeelieden, om een schip aan te roepen): Boat ahoy! Ahull, əhɐl, voor top en takel, d.i. een schip ligt ahull, als bij een storm al de zeilen zijn geborgen en het roer is vastgezet. Ai, âi, luiaard of ai (aai). Ai, ai, interj. Helaas! Ai for the fleecy flocks = Helaas, onze wollige kudden. Aid, eid, subst. hulp, bijstand; helper; Aid verb. helpen, bijstaan, verlichten: Aids = hulptroepen, toelagen, tollen; First aid to the injured = eerste hulp bij ongelukken; I have learned first aid; This meeting will greatly aid in influencing the whole country = ertoe bijdragen; Aider, helper; medeplichtige: First aider = wie First aid verleent; Aidless = hulpeloos. Aiglet, eiglət, jonge arend. Aigret(te), eigret (eigret). Zie Egret. Ail, eil, kwellen, pijnigen, deren: I ail nothing, of: Nothing ails me; My friend is ailing = ziekelijk, sukkelend; What ails you to beat me = hoe kom je er bij; Ailment, ongesteldheid. Aim, eim, subst. doel, vizier(korrel), bedoeling, plan; Aim verb. mikken, richten, bedoelen, streven naar, zinspelen op: To miss one’s aim = misschieten, zijn doel missen; To take aim = aanleggen; The author aims higher = streeft een hooger doel na; To aim right = het goed bedoelen; juist mikken; What do you aim at? = Waarop hebt ge het gemunt? He aimed at my ruin = had het gemunt op; Tell aimed at his boy’s head = mikte op; Aimer, vingerwijzing; Aimless, doelloos. Air, êə, subst. lucht, atmosfeer, windje; wijsje, air; voorkomen, schijn, air: Air verb. luchten, warmen, drogen; publiceeren, te koop loopen met: To give oneself airs = zich airs geven; To be wholly up in the air = vaag zijn; He has an air of security about him = neemt graag het air aan van zeker te zijn; To hang in mid-air = in de lucht hangen; To live much in the air = buiten; To take air = ruchtbaar worden; To take the air = een luchtje scheppen; The room was aired = gelucht; She took an airing every day = ging rijden (of wandelen), om een luchtje te scheppen; The hotel was opened for an airing = om te luchten; He is always airing me in public, and dropping me in private = heeft den mond vol over mij in ’t publiek; To air one’s grievances = te koop loopen met; To air horses = afrijden; Air-balloon; Airbath, luchtbad; Air-brake, êəbreik, luchtrem: The engineer turned on the air-brake = bracht in werking; Air-built, Air-drawn = ingebeeld; Air-cushion, windkussen; Air-gun = windroer; Air-hole, luchtgat; Air-man = aviateur; Air-pipe = ventileerbuis; Air-pump, luchtpomp; Air-tight = luchtdicht; Airiness, luchtigheid, lichtheid, luchthartigheid, etc.; Airy, lucht..., luchtig, hoog; onstoffelijk; luchthartig; onbeduidend: Air castles = luchtkasteelen = Castles in the air. Aisle, ail, zijbeuk (van een kerk), doorgang tusschen zitplaatsen in kerk, schouwburg of wagon. Ait, eit, eilandje (in eene rivier). Aix-la-Chapelle, eikslašapel, Aken. Ajar, ədžâ, op een kier; oneenig: To come ajar = op een kier gaan staan. Akimbo, əkimbou, in de zijde: With arms akimbo = op de heupen. Akin, əkin, verwant. Alabaster, aləbastə of aləbastə, subst. albast; adj. albasten. Alack, əlak; Alack-a-day = helaas! wee! Alacrious, əlakriəs, vroolijk; Alacriousness, Alacrity, əlakriti, opgewektheid, vlugheid, bereidwilligheid. Alamode, aləmoud, adj. nieuwmodisch; subst. zwarte taf; Alamode-beef = soort bouillon. Alar, eilə, gevleugeld, vleugel... Alaric, alərik, Alarik. Alarm, əlâm, subst. (alarm)signaal, schrik, ongerustheid; wekker (aan eene klok); appèl (bij het schermen): Alarm verb. ontstellen, verontrusten, alarmeeren: To give the alarm = alarm maken; To take the alarm = lont ruiken; To sound an alarm = alarm blazen; The German emperor has a trick of alarming garrisons at impossible hours = te alarmeeren; They all assembled at the alarm-post = loopplaats (mil.); Alarm-watch = uurwerk met wekker; Alarmist = alarmist; Alarum, wekker. Alas, əlas, helaas! Alb, alb, alba, wit priesterkleed. Albany, ôlbəni: Albany-beef (Am.) = steur; Albany-hemp = brandnetel. Albatross, albətros, albatros. Albeit, ôlbîit, ofschoon. Albemarle, albəmâl. Albert, albət. Ook: korte horlogeketting = Albert-chain; Albert medal = een medaille uitgereikt door de Society of arts; een medaille voor ’t redden van personen. Albigenses, albidžensîz, Albigenzen. Albiness, albinəs, albainəs, albina; Albinism, albinisme; Albino, albainou of albînou, albino. Albion, albiən, Albion. Album, alb’m, album; vreemdelingenboek (Amer.). Albumen, albjûm’n, eiwitstof; Albuminize = in eiwit omzetten; met een laagje eiwithoudende vloeistof bedekken; Albuminous (matter) = eiwithoudend (eiwitstof). Albuminuria, albjuminjûriə, nierziekte (v. Bright). Alburnum, albɐn’m, spint. Alcazar, alkâthâ of alkazâ, burcht, paleis; café in Moorschen stijl; campagne. Alcedo, alsîdou, ijsvogel, koningsvisscher. Alchemist, alkimist, alchemist; Alchemy, alchemie. Alcibiades, alsibaiədîz; Alciphron, alsifrən. Alcohol, alkəhol, alcohol, wijngeest: Wood alcohol = houtgeest; Alcoholic liquors = sterke dranken; Alcoholism = alcoholisme; Alcoholization = rectificatie; Alcoholize = in alcohol omzetten, rectificeeren. Alcoran, Alkoran, alkərən, alkərân, al-koran, de koran; Alcoranist, uitlegger of aanhanger van den koran. Alcove, alkouv of alkouv, alkoof, nis; prieel, grot. Alcyon, alsiən. Zie Halcyon. Alder, ôldə of oldə, elzeboom. Alderman, ôldəm’n, wethouder, schepen: Alderman in chains = met saucijsjes behangen kalkoen; Aldermancy (Aldermanship) = de waardigheid van een Alderman; Aldermanlike = als een alderman, statig. Alderney, ôldəni, Alderney; koe v. A. Aldershot, ôldešot, stad, waarbij een groot militair kamp. Ale, eil, (Engelsch) bier: Bottled ale = ale op flesschen; Ale-bench = bierbank; Alegar, algâ = bierazijn; Ale-hoof = hondsdraf; Ale-wife = bierhuishoudster; haringvormige visch. Alee, əlî, aan (naar) lij: To put the helm alee. Alembic, əlembik, destilleerkolf. Alert, əlɐ̂t, waakzaam; subst. een waarschuwingssein: To be on the alert = op zijne hoede zijn; vurig uitzien naar (for); subst. Alertness, wakkerheid. Aleutian Islands, aliûš’nail’ndz, Aleutische eilanden. Alexander, aləgzandə, Alexandra, aləgzandrə; Alexandria, aləgzandriə; Alexandrian, aləgzandriən, alexandrijnsch; Alexandrine, aləgzandrin, alexandrijn. Alf(red), alf(red). Alga, algə, alge; Algae, aldži, algen; Algal, algenachtig. Algebra, aldžəbrə, algebra; Algebraic(al), algebraïsch; Algebraist, aldžəbrei-ist, algebraïst. Algeria, aldžîrjə, Algerije; Algerian = Algerijn(sch). Algernon, aldženən. Algid, aldžid, koud; Algidity = koude. Algiers, aldžîəz Algiers. Algous, algəs, algenachtig, vol algen. Alguazil, algwazîl, (Spaansch) konstabel. Algy, aldži; Ali, âlî. Alias, eilias, adj. anders genoemd; subst. alias; Inter alia, intəreiljə onder anderen. Alibi, alibai, subst. alibi: I proved my alibi = bewees mijn alibi. Alice, alis. Alien, eilj’n, vreemd, buitenlandsch, in strijd met (to); subst. vreemdeling, iemand niet in het bezit der burgerschapsrechten; Alien-Act = vreemdelingenwet; Alienability = vervreemdbaarheid; Alienable = vervreemdbaar, overdraagbaar; Alienate, eiljənit, adj. vervreemd; Alienate verb. (eiljəneit) vervreemden, overdragen; subst. Alienation: Mental Alienation = waanzin; Alienee = nieuwe eigenaar. Alienism = vreemdelingschap; Alienist = dokter voor krankzinnigen. Alight, əlait, adj. aangestoken, brandend, verlicht: Her eyes are alight = schitteren; He intends to set the Thames alight = hij heeft groote plannen; The crocuses were alight = in bloei. Alight, əlait, uitstappen, afstijgen, neervallen, neerstrijken, aantreffen: To alight at an hotel = afstappen; To alight from a horse = afstijgen; The bird alighted on the branch = neerstrijken. Align, əlain, (zich) richten; Alignment, richting; tracé. Alike, əlaik, gelijk, op dezelfde wijze: They are very much alike = gelijken veel op elkaar; They are all treated alike = op dezelfde wijze; Alike brilliant and ... = zoowel ... als. Aliment, aliment, subst. voedsel; levensonderhoud; Aliment verb. (iemand) onderhouden; Alimental, voedzaam; Alimentary, voedend, voedings...: Alimentary canal = voedingskanaal; Alimentation, voeding, voedzaamheid, onderhoud: Derangements of Alimentation = voedingsstoornissen. Alimony, aliməni, onderhoud, alimentatie. Aline, əlain = Align. Alive, əlaiv, in leven, levend, levendig, gevoelig voor; lettend op, bewust: The best man alive = van de wereld; No man alive = geen sterveling; All alive = met oogen en ooren open; He is terribly alive to an affront = zeer gevoelig voor; To be alive with = wemelen van; Look alive = vlug wat, maak voort; They skinned him alive = vilden hem levend, sloegen hem rauw. Alkali, alkəli, loogzout; Alkaline, alkəl(a)in, alkalisch; Alkalization, alkalisatie; Alkalize, alkaliseeren; Alkaloid, alkəlôid, alkalisch; alkaloïde. All, ôl, subst. het geheel, het alles, allen; adj. en adv. geheel, gansch, volkomen: When all is said (told) = bij slot van rekening = After all; That’s all = en daarmee is het uit; They have lost their (little) all = al wat zij bezaten; My boy is my all; All and sundry = allen zonder onderscheid; I have known him all along = al dien tijd; It is all along of you = alles uw schuld; All but = bijna; This sentence is all capitals = bestaat geheel uit; All day (the town) = de geheele; I am all ears and eyes = ik luister en zie zoo scherp toe als me mogelijk is; On all fours = op handen en voeten; It is all one (the same) to me = hetzelfde; He is a fool all over = een groote dwaas; That’s D. all over = net iets voor, lijkt precies op; He is all right = gezond, klaar, binnen, etc.; Did it cost all that? = zóóveel? Not all there = niet recht snik; All through = van begin tot einde; All of a sudden = plotseling; All the better = des te beter; All the better for = veel beter vanwege; If you do it at all = nog, soms mocht doen; I asked her if she was at all acquainted with him = soms ook; If you are telling a lie at all = toch eenmaal liegt; What she did at all, she did thoroughly = wat ze nu eenmaal deed; The be all and end all of life = in zijn geheel; Take that man for all in all = geheel zooals hij is; For all I know = voor zooverre ik weet; This is a time of all others = vooral een tijd; How can you say such things, and about me of all people = en nog wel van mij; To-night of all nights = nog wel van avond; Fifteen all = 15 gelijk (bilj.); How could you understand at your age and all = trouwens ook op jou leeftijd; Not at all = in ’t geheel niet; All-comers = allen, die zich aanmelden; All-father = alvader, godheid; All-fools’ Day = de eerste April; All-fours = een zeker kaartspel; An all-gone sensation = gevoel, dat men voor de poes is; All-hail = gegroet! All-hallow(s) = Allerheiligen, 1e November; An all-in match = wedstrijd, waaraan allen meedoen, bijv. potspel (bilj.): All-over, ziek, misselijk; All-overish = onlekker; All-round = rondom, in den regel, veelzijdig, van zessen klaar: An all-round actor = voor alle rollen geschikt; All-round price (rate) = uniform vracht, prijs van een artikel in zijn verschillende soorten; All-Souls’ Day = Allerzielen, 2e November; All-spice, myrt, nagelbol, pimentbes; The All-wise (All-powerful, and All-good) = de Alwijze, etc. Allah, ala, Allah; Allahabad, alahabâd. Allay, əlei, doen bedaren, stillen, verzachten, verlichten; Allayer, verzachter, verzachtend middel. Allegation, aligeiš’n, bewering, getuigenis; citaat. Alledge, Allege, əledž, verklaren, aanvoeren, beweren; adj. Alledgeable. Alleghany, aləgeini: Alleghany Mountains. Allegiance, əlîdž’ns, trouw: Oath of allegiance = eed van trouw; To swear allegiance; Allegiant, trouw. Allegoric(al), aləgorik(’l), allegorisch; Allegoricalness; Allegorization = allegor. behandeling; Allegorize = allegor. voorstellen; Allegory = allegorie. Alleluia, alilûjə, Hallelujah! Al(l)emanni, aləmanai, Allemannen; Allemannic, Allemanisch. Alleviate, əlîvjeit, verlichten, verzachten; Alleviation = verzachting(smiddel); Alleviator = verzachtend middel. All(e)y, ali, steeg, laan, gang, baan (kegel baan): Blind All(e)y = blinde steeg. Alliance, əlai’ns, verbond, verbintenis, verwantschap, band: To enter into (form, make) an alliance = een verbond aangaan. Alligation, aligeiš’n: Rule of alligation = alligatie rekening. Alligator, aligeitə, (Amerikaansche) krokodil, kaaiman. Alliterate, əlitəreit, allitereeren; Alliteration, əlitəreiš’n, stafrijm, alliteratie; Alliterative, allitereerend. Allocate, aləkeit, toewijzen; Allocation, toewijzing. Allocution, aləkjûš’n, allocutie, Latijnsche toespraak v. d. Paus tot de verg. kardinalen. Allodial, əloudj’l, allodiaal; Allodium, əloudj’m, allodium. Allonge, Fransche uitspr., verlengstuk; uitval; leireep. Allopath, aləpath, allopaat; adj. Allopathic; Allopathist = allopaat; Allopathy, əlopəthi, allopathie. Allot, əlot, volgens het lot toebedeelen, toewijzen; Allotment = toewijzing; halve soldij of huur aan het gezin van soldaat of matroos: Allotments-act (1887) = wet, waarbij de Sanitary Authority v. een district wordt gemachtigd stukken grond te koopen of te onteigenen ten behoeve van arbeiders, die zich voor het huren daarvan aanmelden; Allotee = wien iets toebedeeld wordt; Allotter = toebedeeler. Allow, əlau, toestaan, veroorloven, erkennen, aftrekken, beweren (Amer.): Allow for = in aanmerking nemen; aftrekken; He was allowed a hundred a year = hij kreeg; He is allowed to be a fool = iedereen geeft toe dat hij is; The estimate does not allow for any increase of value = bij de schatting is geen rekening gehouden met; He allows of your excuse = neemt aan; The season allows of it now = veroorlooft; Allowable, veroorloofd, af te trekken, rechtmatig; Allowance = vergunning, rabat, rantsoen, toelage; Allowance verb. eene toelage geven; op dieet stellen: Dress allowance = kleedgeld; Regulation allowance = rantsoen; His weekly allowance = weekgeld; I will give due allowance for that fact = voldoende rekening houden met; You must make allowance(s) for his hard words = door de vingers zien; To place on an allowance = op rantsoen stellen. Alloy, əlôi, subst. allooi, bijmenging, vermindering; Alloy verb. legeeren: Without alloy = onvermengd; Alloyage, legeering. Allude, əl(j)ûd, zinspelen, toespelen: Did you allude to that circumstance? Allure, əl(j)ûə, aanlokken, verlokken; Allurement, verlokking, aas, aantrekkelijkheid. Allusion, əl(j)ûž’n, toespeling; Allusive = toespelend; subst. Allusiveness. Alluvial, əl(j)ûvj’l, alluviaal; Alluvion, alluvie; Alluvium = alluvium. Ally, əlai, subst. bondgenoot; verb. verbinden: To be allied = verbonden (verwant) zijn. Alma(h), alma, Oostersche zangeres en danseres. Almadia, almədîə; Almadie, almədi, eene boot of kano van boombast (Indië, Afrika). Almagra, əlmagrə, almagra. Almanac, ôlmənak, almanak: Pictorial almanac = geïllustreerde; Almanac of the million = volks-almanak. Almandine, alm’nd(a)in, roode granaat. Almightiness, ôlmaitinəs, almacht; Almighty, ôlmaiti, almachtig: subst. de Almacht(ige): God Almighty; The Almighty dollar = de almacht v. h. geld. Almond, âm’nd of almənd, amandel: Jordan almonds = Malaga amandelen; Soft-shelled almond = kraakamandel; Almond-nails = fijne, schoon geronde nagels. Almoner, almənə, aalmoezenier; Grand Almoner, Lord High Almoner = Groot-aalmoezenier; Almonry, alm’nri, woning v. d. aalmoezenier; plaats in een klooster waar aalmoezen worden uitgedeeld. Almost, ôlmoust, bijna, nagenoeg: He is an almost Protestant; My almost sister = mij bijna zoo dierbaar als een zuster; Almost never = bijna nooit. Alms, âmz, aalmoes, aalmoezen: Alms-bag = kerkezakje; He lives on the alms-basket = van liefdadigheid; Alms-box = offerbus = Alms-chest; Alms-deed = daad van liefdadigheid; Alms-house = hofje, armenhuis; Alms-man, âmzman, provenier, bedeelde (vr. Alms-woman); Alms-people = bedeelden. Alnwick, anik, Alnwick. Aloe, alou, aloe; Aloes, alouz, aloesap; Aloetic = aloeachtig; aloepreparaat. Aloft, əloft, omhoog, boven aan (in) den mast: To go aloft = naar boven (in het want) gaan; To pipe aloft = een fluitsignaal daartoe geven. Alone, əloun, alleen, eenzaam: Let alone = om nog niet te spreken van; Let (leave) him alone = laat hem met rust, begaan; Let it alone = blijf er af; Let well alone = als iets goed is, wees daar dan ook tevreden mee; stuur den boel niet in de war door je bemoeizucht; Let him alone to be in time = laat hem maar loopen, hij komt wel op tijd; Let your brother alone for a clever administrator = die broeder van u is toch; She can walk alone = alléén loopen. Along, əloŋ, voort, vooruit, langs: Come along = kom mee; She made her way along = zette voort; Twenty miles along = verder op; All along = over de geheele lengte; al dien tijd; I guessed it all along = al dien tijd, altijd wel; It is all along of you = ’t komt alles door u; Go along with you = och loop! We went there along with him = in zijn gezelschap; Take this along with you = neem het mee; Along shore = langs de kust: Along-shore-man = scheepssjouwerman; Along-side = langs zij. Aloof, əlûf, op een afstand, ver; te loevert: To keep aloof = zich op een afstand houden, neutraal blijven; This sorrow shook her aloof from life = vervreemdde haar van; The Scotch and the Frisians stand in the repute of characteristic Aloofness = hebben den naam, dat hun aard niet toeschietelijk is; An aloofness from people = gereserveerdheid. Alost, âlost, Aalst (stad). Aloud, əlaud, luide. Alow, əlou, beneden, naar beneden. Alp, alp, alp, bergweide; Alpine, alp(a)in, adj. alpijnsch, alpen..., zeer hoog: Alpen-horn; Alpenstock = alpenstok; The Alps. Alpaca, alpakə, alpaca. Alpha, alfə: Alpha and Omega. Alphabet, alfəbet, subst. Het Abc; Alphabet verb. alphabetisch rangschikken: They have to learn the alphabet of their business = het A.B.C., de grondbeginselen; Alphabetarian, beginneling; Alphabetic(al), alphabetisch. Already, ôlredi, reeds. Alroy, ôlrôi; Alsace, alsâs, Alsatia, alzeišə, de Elzas; ook: een vroeger berucht gedeelte van Londen; Alsatian, Elzasser, subst. en adj. Also, ôlsou, eveneens, ook. Alt, ôlt, alt(stem). Altar, ôltə, altaar, de avondmaalstafel, heiligdom: He led her to the altar = naar het altaar; Altar-cloth = altaardwaal; Altar-piece = altaarstuk; Altar-table, altaartafel; Altar-tomb = altaartombe. Alter, ôltə, veranderen: To alter one’s condition = van betrekking veranderen; huwen; Alterability = veranderlijkheid; Alterable, veranderlijk; subst. Alterableness; Alteration, verandering; Alterative = veranderend, subst. bloedzuiverend geneesmiddel. Altercate, altəkeit, twisten, kijven; Altercation = ruzie. Alternate, altɐ̂nit, ôltɐ̂nit, adj. alternatief, beurtelings, afwisselend; subst. plaatsvervangend predikant; Alternate verb. altəneit, ôltəneit, beurtelings doen, afwisselen; subst. Alternateness; Alternation, afwisseling; permutatie; beurtzang; Alternative = alternatief; ook subst.: They went there alternat(iv)ely = om beurten. Althea, al-thîə, althea, stokroos. Altho(ugh), ôldhou, (al)hoewel, ofschoon. Altimeter, altimətə, altimeter; Altimetry, altimetrie. Altitude, altitjûd, hoogte, hoogtepunt: To take the sun’s altitude = de zon schieten (zeet.); He is in his altitude = buitengewoon vroolijk; adj. Altitudinal. Alto, altou, alt: Alto-clef (= klef) = alt-sleutel = Alto-key. Altogether, ôltəgedhə, in het geheel, volkomen: That’s altogether wrong = heelemaal mis; Altogether they formed a picture = alles te zamen, alles bijeen genomen. Altruism, altruizm, altruïsme; Altruist, altruïst; Altruistic = altruïstisch. Alum, al’m, subst. aluin; Alum verb. met aluin vermengen; Alum-water = aluinwater. Aluminium, aljuminj’m = aluminium. Alutaceous, aljuteišəs, lederachtig, lederkleurig. Alveary, alvjəri, bijenkorf, (buitenste) oorholte. Alveolar, alvîələ, alviələ, tand...; Alveolus, əlvîəlɐs, honigcel, tandholte. Alvine, alv(a)in, onderbuiks... Alway(s), ôlwi(z), altijd, steeds, geregeld. Alwin, alwin, Alewijn. Amadou, amədû, tonder, zwam. Amain, əmein, met alle kracht, in eens, gauw: Let go amain = strijk! vallen! Amalgam(a), əmalgəm(ə), amalgaam, mengelmoes; Amalgamate, əmalgəmit, vermengd; Amalgam verb. əmalgəmeit, amalgeeren, (zich) vermengen; Amalgamation, amalgatie. Amanuensis, əmanjuensis, amanuensis. Amarant(h), amərant(h), Amaranthus, aməranthəs, amarant; purperkleur; Amaranthine, amarant; onvergankelijk. Amaryllis, amərilis, amarillis. Amass, əmas, ophoopen; Amassment, ophooping. Amateur, amətɐ̂, amətjuə, amətjuə, amateur; His work is Amateurish = als van een dilettant; Amateurism, dilettantisme. Amatory, amətəri, verliefd, liefde...; minnedrank. Amaurosis, amôrousis, zwarte staar; adj. Amaurotic. Amaze, əmeiz, verbazen, ontstellen; subst. verbazing = Amazement. Amazon, aməz’n, amazone, manwijf, heldin; Amazonian = strijdbaar. Ambages, ambeidžiz of ambədžiz, omhaal van woorden, uitvluchten; adj. Ambagious. Ambassador, ambasədə, (af)gezant; Ambassadorial, gezantschaps..., diplomatiek; Ambassadorship; Ambassadress, afgezante, vrouw van den afgezant. Amber, ambə, subst. amber, barnsteen; adj. amber: Ambergrease = Ambergris = ambergrijs. Ambidexter, ambidekstə, iemand, die beide handen even vaardig kan gebruiken; een onoprecht, dubbelhartig mensch; Ambidexterity, vaardigheid met, etc.; Ambidextrous, vaardig met beide handen; dubbelhartig. Ambient, ambj’nt, omringend: Ambient air = dampkring. Ambiguity, ambigjûiti, Ambiguous(ness), ambigjuəs(nəs), dubbelzinnigheid. Ambition, ambiš’n, eerzucht; wrok, nijd (Amer.); Ambitious = eerzuchtig, begeerig, hoogdravend, aanstellerig, schitterend; subst. Ambitiousness. Amble, amb’l, subst. telgang, kalme gang; verb. (laten) loopen als een telganger; voorzichtig of gemaakt loopen; Ambler = telganger. Ambrose, ambrouz, Ambrosia, ambrouž(i)a, ambrosia, godenspijs; Ambrosial, ambrozijnsch, hemelsch; zwierig: They appeared in Ambrosial locks and rolling collars; Ambrosian = Ambrosial. Ambry, ambri, etenskast, vliegenkast. Ambs-ace, amzeis, eimzeis, dubbel een of aas; ongeluk. Ambulance, ambjul’ns, ambulance, ambulance-wagen = Ambulance-cart (-wagon); Ambulance-man = drager. Ambulate, ambjuleit, rondtrekken; Ambulator = afstandsmeter; Ambulatory court = rondgaand gerechtshof. Ambuscade, ambəskeid, Ambush, ambuš, subst. hinderlaag; Ambush verb. in hinderlaag liggen, plotseling aanvallen: To lay an ambush for (To lie in ambush). Ameer, əmîə, (Afghaansch) emir. Amelia, əmîljə, Amalia. Ameliorable, əmîljərəb’l, te verbeteren; Ameliorate, əmîljəreit, verbeteren, beter worden; Amelioration, verbetering, stijging; Ameliorative, verbeterend. Amen, eimen, âmen, het zij zoo, amen: To say Yes and Amen to everything. Amenable, əmînəb’l, verantwoordelijk; afhankelijk (to); onderworpen; vatbaar, ontvankelijk voor; Amenableness = verantwoordelijkheid, etc. Amend, əmend, verbeteren, amendeeren; beter worden: He amended his ways = beterde zich; Amendable, voor verbetering vatbaar; Amendatory = verbeterend (Amer.); Amendment, verbetering, amendement: To move an amendment; Amends = excuus, vergoeding: To make amends for. Amenity, əmeniti, aangenaamheid, vriendelijkheid; Amenities = beleefdheden, lievigheden. Amerce, əmɐ̂s, beboeten met geld (in money); Amercement, boete. America, əmerikə, American, əmerik’n, subst. en adj. Amerikaan(sch): American fair = een soort liefdadigheidsbazaar; American leather = een soort van donkerbruin wasdoek; The America Cup = een beker, die voor ’t eerst in 1851 door de Royal Yacht Squadron als prijs werd aangeboden; Americanism = voorliefde v. het Amerik.; Amerik. eigenaardigheid v. taal, etc.; Americanist = kenner v. Amerik. toestanden; Americanize = veramerikaanschen; Americomania = manie voor alles wat Amerik. is. Amesbury, eimzbri. Amethyst, aməthist, amethist; purperkleur; Amethystine, violetkleurig. Amiability, eimjəbiliti, beminnelijkheid; Amiable, eimjəb’l, beminnelijk, lief; Amiableness. Amiant(h)us, amian-təs, asbest, steenvlas. Amicability, amikəbiliti, vriendschappelijkheid; Amicable, amikəb’l, vriendschappelijk, welwillend; subst. Amicableness. Amice, amis, amictus, de strook linnen, die de priester bij de mis over den schouder draagt; soort toga. Amid(st), əmid(st), te midden van: Amidships = mid(den)scheeps. Amir, əmîə = Ameer. Amiss, əmis, verkeerd, te onpas: Don’t take it amiss = kwalijk; That is not amiss = niet kwaad. Amity, amiti, vriendschappelijke verhouding: All is amity and sweetness = pais en vree, botertje tot den boom. Amma, amə, breukband. Ammonia, əmounjə, ammonia: Liquid ammonia = salmiakgeest: Ammoniac = Ammoniacal, ammoniak....; Ammonium, ammonium. Ammunition, amjuniš’n, krijgsvoorraad; ’model’-(mil.): Ammunition-boots = “model” schoenen; Ammunition-bread = kommiesbrood; Ammunition-cart = munitiewagen. Amnesia, amnîsiə, verlies van ’t geheugen. Amnesty, amnəsti, subst. amnestie; verb. amnestie verleenen. Amock, əmok. Zie Amuck. Among(st), əmɐŋ(st), vermengd met, te midden van: Among ourselves = onder ons gezegd; We bought the house and garden Among us = met ons allen (méér dan twee). Amorist, amərist, minnaar; Amorous, verliefd, liefdes..; subst. Amorousness. Amorphous, əmöfəs, vormloos, amorphe. Amortization, əmötizeiš’n, overdracht, amortisatie; Amortize, əmötaiz, goederen schenken of overdragen (in de doode hand); amortiseeren; subst. Amortizement. Amount, əmaunt, subst. som, bedrag; hoofdinhoud: Amount of balance = saldo: verb. bedragen: The debit Amounts to 50 guilders a head = bedraagt. Amour, əmûə, minnarij. Amove, əmûv, wegzenden, ontzetten. Amphibia, amfibjə, amphibieën; Amphibian, amfibjən, tweeslachtig (dier); Amphibiology = de leer der amphibieën; Amphibious = tweeslachtig. Amphibrach, amfibrak, amphibrachys (⏑ – ⏑). Amphiscians, amfisiənz; Amphiscii, amfisiai, dubbelschaduwigen. Amphitheatric(al), amfithiatrik(’l), amphitheatersgewijze; Amphitheatre, amfithîətə, amphitheater. Amphitrite, amfitraiti, vrouw van Poseidon; kokervorm. Amphora, amfəra, amphora. Ample, amp’l, groot, ruim, breedvoerig, prachtig; Ampleness, grootte, etc.; Amplification = vergrooting, uitweiding; Amplify = vergrooten, uitbreiden, uitweiden. Amplitude, amplitjûd, grootte, uitgestrektheid, rijkdom; amplitudo: Amplitude of oscillation = slingerwijdte. Ampulla, ampɐla, fleschje bij de Romeinen in gebruik ter balseming van het lichaam na het baden; glazen karafjes bij het Misoffer gebruikt; zilveren (tinnen) busjes met H. olie gevuld; fleschjes met bloed gevuld en gelegd bij de graven der martelaren; Ampullaceous, blaasvormig. Amputate, ampjuteit, afzetten; Amputation = amputatie; Amputator = hij, die amputeert. Amsel, ams’l, lijster. Amuck, əmɐk, amok: To run amuck against = in blinde woede aanvallen. Amulet, amjulet, amulet. Amuse, əmjûz, (aangenaam) bezighouden, vermaken: To be amused at (by, in, with) = zich vermaken met, pret hebben over; Amusement, vermaak, tijdverdrijf; Amuser = iemand die met beloften paait; handlanger. Amy, eimi. Amygdalate, əmigdəleit, subst. amandelmelk; adj. amandelachtig. An, ən, art. het onbepaald lidwoord (vóór vokalen); conj. indien, of; prep. = on. Ana, einə of ânə, letterkundige anecdoten over, uitspraken van: Shakespeariana. Anabaptism, anəbaptizm, Anabaptisme; Anabaptist = Anabaptist; Anabaptistic(al) = Anabaptistisch. Anachronism, ənakrənizm, anachronisme, Anachronistic = anachronistisch. Anaconda, anəkonda, python, reuzenslang. Anacreon, ənakrion, Anacreon; Anacreontic, anacreontisch (vers). Anaemia, ənîmiə, bloedarmoede; Anaemic, ənemik, bloedarm. Anaesthetic, anəs-thetik, gevoelloos, verdoovend; subst. verdoovend middel; Anaesthetize = verdooven. Anagram, anəgram, anagram; Anagrammatic(al), een anagram betreff. of vormend. Anak, einak: Son of Anak. Analecta, anəlekta, Analects, anəlekts, bloemlezing; Analectic, Anal. betreffende. Analepsis, anəlepsis, herstel van krachten; Analeptic, subst. en adj., versterkend (middel). Analepsy, anəlepsi, herstelling. Analogical, anəlodžik’l, analogisch; Analogism, ənalədžizm, gevolgtrekking uit analogie; Analogize = analogisch verklaren; Analogous = analogisch; Analogue = analogon; Analogy, ənalədži, analogie: By false analogy with; In analogy with; On the analogy of. Analysable, anəlaizəb’l, anəlaizəb’l = ontleedbaar; Analysation = analyse; Analyse = analyseeren, oplossen; Analysis = analyse, oplossing; Analyst = scheikundige: Public Analyst = ambtenaar met het onderzoek van voedingsmiddelen belast; Analytic(al) = ontledend. Anana(s), ənanə, əneinəs, ənânəs, ananas. Anapaest, anəpest, anapaestus (⏑ ⏑ –). Anarch, anək, onruststoker; tyran; Anarchic = anarchistisch; Anarchism = anarchisme; Anarchist = anarchist; Anarchy = anarchie. Anasarca, anəsâka, huidwaterzucht; Anasarcous, huidwaterzuchtig. Anathema, ənathəma, anathema, banvloek; Anathematization = excommunicatie, vervloeking; Anathemize = vervloeken. Anatomical, anətomik’l, anatomisch; Anatomist = anatoom; Anatomize = ontleden; Anatomy = ontleedkunde, ontleding; geraamte. Ancestor, ansəstə, stamvader, voorvader; Ancestorial = Ancestral, ansestrəl, ansestrəl, voorvaderlijk; Ancestress, ansəstrəs, stamvrouw; Ancestry = geslacht, afstamming, (hooge) geboorte, voorvaders. Anchor, aŋkə, subst. anker; Anchor verb. ankeren, rusten: I had an anchor to windward = nog iets achter de hand, in reserve; To be at anchor (= To ride at anchor) = voor anker liggen; To cast, drop (let go the) anchor = laten vallen; To weigh (the) anchor = het anker lichten; The fluke (of an anchor) = hand, klauw; Sheet anchor = plechtanker (ook fig.); Anchorage = ankergrond, ankerplaats, liggeld: The ship was cast loose from her anchor = is losgeslagen. Anchoret, aŋkərət, Anchorite, aŋkərait, kluizenaar. Anchovy, antšouvi, ansjovis. Ancient, einš’nt, oud, uit vroegeren tijd, eerwaardig, verjaard; subst. grijsaard, oudere collega; vlag, vaandrig; The Ancients = de Ouden, klassieken; oudsten: The Ancient of Days = God de Vader; Ancientness, oudheid; Ancientry = ouderdom, voorrang, hooge geboorte. Ancillary, ansiləri, ondergeschikt, aanvullend. Ancipital, ansipit’l, tweesnijdend = Ancipitous. And, and of ən(d), en: Without buts, ifs and ands = zonder voorbehoud; And all that (sort of thing) = en dergelijke (meer); Deeper and deeper = al dieper; She wept and wept = schreide al maar door; Try and take it = tracht het te nemen; What’s that and please you? = met uw verlof, wat is dat? Andalusia, andəl(j)ûžə, Andalusië; Andalusian, Andalusisch; Andalusiër; Andaman, andəman: Andaman Islands. Andante, andante, adj. andante; subst. andante; Andantino, andantînou, andantino, adj. en subst. Andes, andîz, de Andes. Andiron, andaiən, vuurbok; het ijzer, waarin het spit draait; haardstel. Andrew, andrû, Andries: Merry Andrew = Hansworst; St. Andrews, s’ntandrûz. Androgynal, androdžin’l = Androgynous, androdžinɐs, tweeslachtig; Androgyny, tweeslachtigheid. Andromache, androməkî; Andromeda, andromədə; Andronicus, andrənaikəs. Anear, ənîə, nabij. Anecdotage, anəkdoutədž, verzameling anecdoten: He fell into Anecdotage = werd sufferig; Anecdotal = anecdotisch; Anecdote = anecdote; Anecdotic(al) = anecdotisch, anecdoten..., praatziek. Anemograph, əneməgraf, anemograaf; Anemography = anemographie; Anemometer, anəmomətə, anemometer. Anemone, Anemony, əneməni, anemoon. Aneroid, anerôid, aneroïde barometer. Anew, ənjû, opnieuw, anders. Angel, einž’l, engel, Godsgezant, oude Engelsche munt (± 10 s.): Talk of an angel, and we hear the flutter of her wings = als men van den duivel spreekt, komt hij zelf, of stuurt een oud wijf; The father gave his little cherub a flying angel = de vader nam zijn kleinen lieveling op den schouder; Guardian angel = beschermengel; Angel-shot, kettingkogel; Angelic(al) = engelachtig; Angelology = engelenleer. Angelica, andželikə, engelkruid. Angelot, anžələt, eene soort luit; oud Eng. muntstuk van 5 shillings; kaas (uit Normandië). Angelus, anžəlɐs, de “Angelus” verkorte aanduiding van het gebedje “Angelus Domini nuntiavit Mariae”, etc. Het wordt driemaal daags gebeden bij ’t luiden van het Angelus klokje = Angelus-bell. Anger, aŋgə, subst. toorn, gramschap, verontwaardiging; Anger verb. vertoornen, tergen. Angevin Kings, andžəvinkiŋz, koningen uit het huis van Anjou. Angina, andžinə, andžainə, een soort keelontsteking; adj. Anginous. Angle, aŋg’l, subst. hoek, haak; Acute (Adjacent, Alternate, External, Internal, Obtuse, Right) angle; At right angles to = rechthoekig op; (To branch off at right angles from, (To turn off) at right angles to) = rechthoekig staan op (van straten); To go off at a right angle = dadelijk heengaan; You had better set your wishing-cap at another angle = deed beter iets anders te wenschen. Angle, aŋg’l, hengel; Angle verb. hengelen: He was angling for a compliment = vischte naar een compliment; Angler = hengelaar; Angling-line = hengelsnoer; Angling-rod = roede. Angle(s), aŋg’l(z), Angel(en); Anglia, aŋgliə, Anglia; Anglian, aŋgliən, subst. Angel; adj. van de Angelen. Anglican, aŋglik’n, Anglikaansch; subst. Anglikaan; lid van de Angl. Church; Anglicanism, leer der Angl. kerk; Anglice, aŋglisi, in het Engelsch; Anglicism, aŋglisizm, Engelsch idioom; Anglicize, verengelschen. Anglo, anglou (in samenstellingen), Engelsch; Anglo-American = Engelsch-Amerikaansch; subst. Amerikaan van Engelsche afkomst; Anglo-catholic, subst. en adj. Engelsch-Katholiek; Anglo-catholicism, anglo-katholicisme; Anglo-Indian = Engelsch-Indisch; subst. Engelschman wonende in Indië; Anglo-Israelites, izrəlaits = secte uit de laatste helft dezer eeuw, bewerende, dat de Engelschen de verloren “Tien Stammen” waren; Anglo-mania = manie voor Engelsche gewoonten en zeden; Anglophobe, iemand die Engeland vreest (haat); Anglophobia = vrees voor Engeland; Anglo-Saxon = Angelsaksisch; subst. Angelsakser. Angora, aŋgôrə: Angora-cat (-goat, -wool). Angriness, aŋgrinəs, boosheid; Angry, aŋgri, boos; stormig; ontstoken, pijnlijk: Angry at (a person); Angry about, with (a thing); To get (grow, become) angry = boos worden. Anguilliform, aŋgwiliföm, aal- of slangvormig. Anguish, aŋgwiš, subst. angst, pijn, smart: Anguish of (the) mind = zielesmart. Angular, aŋgjulə, hoekig, stijf, hoek...; Angularity = hoekigheid, stijfheid; Angulate(d) = Angular. Anhydrous, anhaidrəs, watervrij. Anight(s), ənait(s), in den nacht. Anil, anil, indigo-plant (West-Indië). Anile, an(a)il, kindsch. Aniline, anil(a)in, aniline. Anility, əniliti, kindschheid. Animadversion, animadvɐ̂š’n, waarneming, inzicht; berisping, verwijt, critiek; adj. Animadversive; Animadvert, animadvɐ̂t, waarnemen; berispen, etc. (on). Animal, anim’l, subst. dier; adj. dierlijk: Animal charcoal = beenderkool; Animal food = vleeschvoeding; Animal kingdom = dierenrijk; Animal spirits = levenslust; Animals Protection Act = wet op de dierenbescherming; Society for the Prevention of Cruelty to Animals = genootschap ter bescherming van dieren; Animalcule, animalkjûl, microscopisch diertje; meerv. Animalcula, animalkjulə; Animalism = dierlijkheid; Animality = dierlijke natuur, dierlijk leven. Animate, animeit, bezielen, opwekken: Animated nature = dierenrijk; adj. animit, bezield, levendig; Animation = bezieling, levendigheid, animo. Animosity, animositi, verbittering, haat, vijandschap. Animus, animɐs, gezindheid, doel; verbittering, wrok: Their words were dictated by animus and self-interest = hun ingegeven door hunne vijandige gezindheid. Anise, anis, anijs: We pay too much attention to the anise and cu(m)mins of literature = minder belangrijke zaken (Mattheus XXIII, 23); Aniseed = anijszaad: The devotees of the aniseed-bag = liefhebbers van eene zoogenaamde drag-hunt, die “ride after the red-herring”, i.e. een net of hazevel gevuld met de litter van een tammen vos, langs den grond gesleept en om de vijf minuten besprenkeld met een paar druppels “oil of aniseed”, een spoor, dat de honden na eenige oefening getrouw volgen. Anisette, aniset, anisette. Anker, aŋkə, vochtmaat van 10 gallons (= 45,4358 L.). Ankle, aŋk’l, enkel: Ankle-deep; Ankle-jacks = halve laarzen; Ankle-joint = enkelgewricht; Anklet = enkelring, -sieraad, -verband. Ankus(h), aŋkəs (aŋkəš), drijfstok van een mahout. Anlace, anleis, hartsvanger. Ann(e), an, Anna, anə, Anne, Anna. Annal, an’l: Annals, annalen; Annalist, schrijver van annalen. Anneal, ənîl, brandverven, émailleeren; temperen; uitgloeien; Annealing-furnace = temperoven. Anectant, ənekt’nt, verbindend, overgangs...; Annex, əneks, aanhechten, toevoegen, vereenigen; subst. bijlage, bijgebouw(tje) = Annexe; Annexation, bijvoeging, annexatie. Annesley, anzli. Annihilate, ənaihileit, vernietigen, te niet doen; Annihilation, vernietiging; Annihilator: Fire annihilator = bluschapparaat. Anniversary, anivɐ̂s’ri, jaarlijksch; subst. verjaardag, jaarfeest: The four hundredth anniversary of the discovery of America. Annotate, anəteit, annoteeren; Annotation = annotatie; adj. Annotative; Annotator, schrijver van annotaties. Announce, ənauns, aankondigen, aanmelden (to); Announcement, aankondiging. Annoy, ənôi, subst. (= Annoyance) = plaag, ergernis; schade, beschadiging; Annoy verb. ergeren, kwellen, hinderen; The Annoying boy read a tedious book = vervelende (lastige) ... vervelend. Annual, anjuəl, jaarlijksch, één jaar durend; subst. éénjarige plant, jaarlijks uitkomend boek, een soort Muzen Almanak; Annuary = jaarboek. Annuitant, ənjûit’nt = hij, die een jaarlijksche rente geniet; Annuity, ənjûiti, jaargeld, annuïteit. Annul, ənɐl, vernietigen; afschaffen, herroepen; Annulment, vernietiging, etc. Annular, anjulə, ringvormig, ring..: Annular eclipse of the sun; Annulate(d) = geringd; Annulation = ringvormige bouw; Annulet, anjulet, ringetje; Annulose, anjulous, anjulous, uit ringen bestaande. Annunciate, ənɐnš(i)eit (= Announce). Annunciation Day = Maria Boodschap (R.K. kerk, 25 Maart); Will you be so kind as to touch the annunciator (button) = knopje van electrische of luchtschel. Anodyne, anədain, pijnstillend; subst. pijnstillend middel. Anoint, ənôint, zalven: The Lord’s Anointed = de Gezalfde des Heeren; subst. Anointment. Anomalous, ənoməlɐs, anomaal, afwijkend, onregelmatig; subst. Anomaly. Anon, ənon, dadelijk, aanstonds; weer: Ever and anon = telkens weer, nu en dan. Anonym, anənim, anonymus, pseudoniem; Anonimity = anonymiteit; Anonymous, anonimɐs, anoniem; subst. Anonymousness. Another, ənɐdhə, een ander, nog een: One another = elkander; Such another creature = een dergelijk schepsel; Have another glass = neem nog een glas (ter onderscheiding van; an other glass = een ander glas); One misfortune rides upon another’s back = een ongeluk komt nooit alleen; He is a fool, and I am another = en ik ook; One thing with another = het eene met het andere. Anselm, ans’lm, Anselmus. Anser, ansə, gans; Anserine, ansər(a)in, als van een gans, dom. Anstruther, anstrûthə, anstrûthə, anstə. Answer, ânsə, subst. antwoord, verantwoording, oplossing; Answer verb. antwoorden, beantwoorden, respondeeren, instaan voor, boeten, luisteren naar, voldoen, rendeeren, bevredigen, passen, oplossen: An answer will oblige = er wordt op antwoord gewacht; There was no answer = er werd niet op antwoord gewacht; To call a person to answer = ter verantwoording; To answer the bell (call, door) = opendoen; To answer a letter; What you say there, does not answer our purpose = is niet geschikt voor; It seldom answers to break treaties = men komt zelden verder met...; To answer for = instaan voor, rechtvaardigen, boeten voor; To answer to = antwoorden op; passen bij; overeenkomen met; The ship answered to the helm = luisterde naar; answerable (to, for), verantwoordelijk; subst. answerableness; answerer = weerlegger. Ant, ant of ânt, (maar ant in samenstellingen, zooals ant-hill), mier; Ant-bear, Ant-eater = miereneter; Ant-hole, Ant-hill = mierennest. Antagonism, antagənizm, antagonisme; Antagonist = tegenstander, tegenpartij; tegenspier; adj. tegenstrevend; Antagonistic, antagonistisch; Antagonize, tegenwerken; wedijveren, neutraliseeren. Antalgic, antaldžik, subst. en adj. pijnstillend (middel). Antarctic, antâktik, Zuidelijk: The Antarctic Pole, de Zuidpool. Antecede, antəsîd = voorafgaan; Antecedence, voorafgaan, voorrang; Antecedent, antecedent: His antecedents = vroegere gedragingen. Antechamber, antitšeimbə, voorkamer, wachtkamer. Antedate, antideit, subst. vóórdatum; Antedate verb. vroeger dateeren, vooruitloopen op, anticipeeren. Antediluvian, antidil(j)ûvj’n, antidiluviaansch; antidiluviaan, ouderwetsch mensch. Antelope, antiloup, antilope. Antemeridian, antimiridj’n, vóór den middag: At 7 a.m. = te 7 v.m. Antemetic, antimetik, geneesmiddel tegen het vomeeren. Antemundane, antimɐndein, vóórwereldlijk. Antenatal, antineit’l, vóór de geboorte geschiedend. Antenna, antenə, voelhoren, antenne, luchtdraad (Draadl. telegr.); Antennal, voelhorensdragend of betreffend. Antenuptial, antinɐpš’l, vóór de bruiloft of het huwelijk gebeurende. Antepenult(imate), antipinɐlt(imeit), derde lettergreep van achteren. Anteprandial, antiprandj’l, vóór den maaltijd. Anterior, antîriə, voorafgaand, vroeger; Anteriority, voorafgaan, voorrang; hoogere ouderdom. Ante-room, antirûm; Zie Antechamber. Anthem, an-th’m, beurtzang, hymne: The national anthem = het volkslied. Anthemis, an-thəmis, kamille. Anther, an-thə, helmknop. Anthology, an-tholədži, bloemlezing. (St.) Anthony’s fire, antənizfaiə, (St.) Antoniusvuur (soort roos). Anthracite, an-thrəsait, anthraciet. Anthropography, an-thrəpogrəfi, anthropographie; Anthropology, an-thrəpolədži, anthropologie; Anthropomorphic = menschvormig, menschachtig; Anthropomorphism, an-throupəmöfizm, het toeschrijven van menschelijken vorm en menschelijke eigenschappen aan de Godheid; vergelijken van dieren en planten met den mensch; Anthropophagi, an-threpofədžai, menscheneters; Anthropotomy, an-thrəpotəmi, ontleedkunde (van den mensch). Anti, anti, tegen, strijdig met. Antibacchius, antibakiəs, versvoet (– – ⏑). Antibilious, antibiljəs = tegen de gal. Antic, antik, kluchtig, grappig; subst. grappenmaker, hansworst; klucht, grimas. Antichrist, antikraist, Antichrist; Antichristian, tegen het Christendom; vijand van het Chr. Anticipate, antisipeit, anticipeeren (op), bij voorbaat doen, vooruitloopen op, voorzien, vooraf gevoelen, vooruit betalen, verhinderen; subst. Anticipation, antisipeiš’n: Beyond anticipation = boven verwachting; By (In) anticipation = bij voorbaat: He rejoiced in anticipation = al vooruit; Anticipative; Anticipatory = anticipeerend. Anticlimax, antiklaiməks, of antiklaiməks, het belachelijk verhevene (in stijl). Antidotal, antidoutəl, als tegengif dienend; Antidote = antidotum, tegengift. Antidrinkist, antidriŋkist, afschaffer: My friend is both an anti-smokist and an Antidrinkist. Antifebrile, antifebril of antifîbril, subst. geneesmiddel tegen de koorts; adj. koortsstillend. Antifederal, antifed’rəl, tegen bondgenootschappelijke vereeniging; Antifederalism, antifederalisme; Antifederalist, antifederalist. Antigropelos, antigropilos of antigropilouz, waterdichte lederen beenbeschermers, soort rijlaarzen. Antilles (The), (dhi) antilîz, de Antillen. Antilogy, antilədži, tegenstrijdigheid. Antimacassar, antiməkasə, antimacassar. Antimonial, antimounj’l, adj. antimoon...; subst. antimoniumhoudende medicijn; Antimony, antimoon. Antinome, antinoum = Antinomy, antinəmi, antinomie. Antioch, antiok, Antiochië; Antiochia, antiəkaiə. Antipathetic(al), antipəthetik(’l), antipathiek; Antipathy, antipəthi, antipathie. Antiphon, antifon = Antiphony, antifəni, antiphoon. Antipodal, antipədəl, antipodisch; Antipode, antipoud, tegenvoeter; Antipodes, antipədîz, tegenvoeters: We stand distinctly at antipodes in our political views = wij staan lijnrecht tegenover elkaar; Antipodean = Antipodal. Antipyretic, antip(a)iretik, subst. en adj. koortswerend (middel); Antipyrin(e), antipairin, antipyrine. Antiquarian, antikwêrj’n, adj. oudheidkundig; Antiquary, antikwəri, oudheidkenner, antiquaar; Antiquated, antikweitid, verouderd; Antique, antîk, oud, ouderwetsch; subst. antiquiteit: A dealer in Antique furniture; subst. Antiqueness; Antiquity = oudheid, antiquiteit. Antiseptic, antiseptik, bederfwerend (middel). Antispasmodic, antispazmodik, subst. en adj. krampstillend (middel). Antistrophe, Antistrophy, antistrəfi, antistrophe; Antistrophic, de antistrophe betreffend. Antithesis, antithisis, tegenstelling; Antithetic(al), antithetik(’l), tegenstellend. Antitype, antitaip, tegenbeeld, symbool; adj. Antitypic(al). Antler, antlə, tak (van het gewei); Antlered = met een gewei, knoestig; Antlers, antləz, het gewei. Antonomasia, antənəmeižə, antonomasia. Antral, antr’l, hol... Antwerp, antwɐ̂p, Antwerpen. Anus, einəs, anus. Anvil, anv’l, aambeeld: On the anvil = in voorbereiding; Between hammer and anvil = tusschen twee vuren. Anxiety, aŋzaiiti, angst, bezorgdheid; benauwdheid; vurig verlangen; Anxious, aŋšəs, angstig, bezorgd; verlangend, begeerig: He is on the anxious seat = hij zit leelijk in de klem; I am anxious to increase my collection of stamps = verlangend; subst. Anxiousness = bezorgdheid; verlangen. Any, eni, eenig (in zéér algemeenen zin) etc.: Have you any money for me? = ook? Is my father any better? = soms ook wat; (Verg. ’t Amer.: That don’t comfort me any = geen sier; Will that help you any? = in eenig opzicht; If I had slept any last night = ook maar een oogenblik); You have not been here any time = nog maar zoo kort; You will be welcome at any time, (anywhen) = te allen tijde, wanneer ge ook komt. Anyhow, enihau, in elk geval, hoe dan ook; Anything = iets, wat dan ook, etc.: For anything I know = voor zoover ik weet; Like anything = zooveel mogelijk, dat het een aard heeft; That is too charming for anything = onbeschrijfelijk (weergaloos) bekoorlijk; Anything but = alles behalve; My clock is, if anything, fast = loopt in elk geval voor; Anything like forty times = lang geen 40 keer; He ceased to think of her as the most beautiful or the most anything woman = of superieur in wat opzicht dan ook; Anyway = hoe dan ook, in allen gevalle; Anywhere = ergens; Anywise = op eenigerlei wijze. Aonian, eiounj’n, dichterlijk. Aorist, eiərist, aoristus. Aorta, eiöta, aorta; Aortic, tot de aorta behoorend. Aoul, âûl, een Tartaarsch kamp. Apace, əpeis, snel, vlug: Ill weeds grow apace = onkruid vergaat niet. Apanage, apənidž, apenage, aandeel, afhankelijk gebied. Apart, əpât, afgescheiden van, apart, anders dan anders: You cannot consider the one apart from the other = de beide dingen zijn niet te scheiden; subst. Apartness. Apartment, əpâtm’nt, vertrek: Apartments, reeks vertrekken (als woning); Apartments to let = kamers te huur (ook fig.); Apartment house (Am.) = huizen in verdiepingen verhuurd met gemeenschappel. ingang. Apathetic, apəthetik, apathisch; Apathy, apəthi, apathie, laksheid. Ape, eip, subst. aap (zonder staart), naäper; verb. naäpen: The higher the ape goes, the more he shows his tail; An ape’s an ape, a varlet’s a varlet, tho’ they be clad in silk and scarlet = al draagt een aap een gouden ring, het is en blijft een leelijk ding; Apery = apenstreek; naäperij. Apeak, əpîk, recht op en neer, bijna loodrecht = Apeek. Apelles, əpelîz; Apennines, apənainz = Appenijnen. Apepsia, əpepsiə, Apepsy, əpepsi, slechte spijsvertering. Aperient, əpîriənt, subst. laxeermiddel; adj. laxeerend = Aperitive. Aperture, apətjuə, opening, spleet. Apetalous, əpetəlɐs, zonder bloemblad. Apex, eipeks (Meerv. Apices, eipisiz, of Apexes, eipeksiz), toppunt. Aphaeresis, əfîrisis of əferisis, aphaeresis. Aphelion, əfîliən, aphelium. Aphidian, əfidiən, adj. bladluis...; subst. = Aphis, eifis of afis, bladluis. (Mv. Aphides, afidîz). Aphorism, afərizm, aphorisme; Aphoristic, aphoristisch. Aphrodite, afrədaiti, de Grieksche Venus. Aphtha, af-thə, spruw. Aphyllous, əfiləs of afilɐs, bladloos. Apiarian, eipiêriən, de bijen betreffend; Apiarist, eipjərist, ijmker; Apiary, eipjəri, bijenstal. A-piece, əpîs, per stuk, elk. Apish, eipiš, aapachtig, potsierlijk; subst. Apishness. A-pit(-a)pat, əpit(ə)pat, met snel geklop. Aplomb, əploŋ, aplomb. Apocalypse, əpokəlips, Openbaring; Apocalyptic number = het getal 666. Apocope, əpokəpî, apocope. Apocrypha, əpokrifə, de apocryphe boeken (van het Oude Testament); Apocryphal = aprocief. Apodictic, apədiktik, apodictisch. Apogean, apədžîən: Apogean tides = Neap apogean; Apogee, apədži, apogaeum. Apograph, apəgraf, afschrift. Apollo, əpolou, Apollo: Apollo and the Nine. Apollyon, əpoliən, Apollyon, (Openb. IX, 11). Apologetic(al), əpolədžetik(’l), verontschuldigend; Apologist = apologeet; Apologize = zich verontschuldigen; Apology = apologie, verdediging, excuus: He made an apology = maakte excuus. Apo(ph)thegm, apəthem, kernspreuk. Apoplectic, apəplektik, beroerte...: Apoplectic fit (stroke) = aanval van beroerte; Apoplexy, apəpleksi, beroerte: A fit of apoplexy = aanval van beroerte. Apostasy, əpostəsi, afvalligheid: Julian the Apostate = Juliaan de Afvallige; Apostatical, afvallig; Apostatize, afvallen. Apostil, əpostil, kantteekening, naschrift. Apostle, əpos’l, apostel: Acts of the Apostles = Handelingen d. Apostelen; Apostle-spoons = zilveren lepels, waarvan het handvatsel in het beeld van een apostel uitloopt (een gewoon geschenk van peetvaders bij het doopen); Apostleship, ambt v. apostel = Apostolate, əpostəlit; Apostolic = apostolisch: Apostolic fathers = Christelijke schrijvers ten tijde of onmiddellijk na de apostelen; Apostolic succession = machtsoverdracht van af de apostelen. Apostrophe, əpostrəfi, aanspraak, toespraak, afkappingsteeken; Apostrophize, zich wenden tot; met een apostrophe voorzien. Apothecary, əpothəkəri, apotheker (Schotl. en Amer.); soort van plattelands-heelmeester; Apothecaries’ Society = College, dat sedert 1874 examens afneemt en Licenses uitreikt (Zie Chemist): Apothecary’s Bill = apothekersrekening (fig.); Apothecary’s Latin = potjeslatijn. Apotheosis, apəthiousis of apəthîəsis, verheerlijking; Apotheosize, apəthîəsaiz, verheerlijken. Appal, əpôl, verschrikken, ontstellen. Appanage = Apanage. Apparatus, apəreitəs, apparaat, hulpmiddelen, uitrusting, organen: The digestive apparatus = de verteringsorganen. Apparel, əpar’l, subst. de kleederen, gewaad; opschik; Apparel verb. kleeden, uitrusten, opschikken. Apparent, əpêr’nt, blijkbaar, duidelijk; schijnbaar; rechtmatig: Heir apparent = rechtmatige troonopvolger; Apparent horizon = schijnbare horizon; Apparent time = ware tijd; Apparent from = blijkend uit. Apparition, apəriš’n, verschijning, spooksel; Apparitional = schijnbaar, zichtbaar; spookachtig. Apparitor, əparitə, deurwaarder, pedel. Appeal, əpîl, subst. beroep, het recht van beroep, appel, dagvaarding; smeekbede: Appeal verb. appelleeren, zich beroepen op, smeeken: Lord Justice of Appeal = lid van Her Majesty’s Court of Appeal (Hof van Beroep); Without appeal = in laatste instantie; He gave notice of appeal = gaf kennis dat hij wou appelleeren; He appealed from this Court of Justice to the king’s mercy = hij appelleerde... van deze rechtbank op; The ministry will appeal to the country = zal de Kamer(s) ontbinden; appealable = vatbaar voor beroep. Appear, əpîə, verschijnen, zichtbaar worden, duidelijk zijn, blijken (by, from): It would appear that = lijkt wel of; Appearance, verschijnen, voorkomen, aanblik, verschijnsel, vertoon: To keep up (save) appearances = den schijn redden; To keep up a proper appearance = fatsoenlijk voor den dag komen; He put in an appearance = kwam, verscheen. Appeasable, əpîzəb’l, te bevredigen; Appease, əpîz, stillen, bevredigen; Appeasing remedies = pijnstillende. Appellant, əpel’nt, appelleerend, het appèl betreffend: Party appellant = de appellant; subst. appellant; requestrant; Appellate = het appèl betreffend: Appellate Court = Hof. v. Beroep; Appellation, apəleiš’n, benaming, naam; Appellative: Appellative name = soortnaam; Appellee, beschuldigde, aangeklaagde; Appellor, əpelə, aanklager; King’s (Queen’s) Evidence; wraker v. partijdige Jury-leden. Append, əpend, aanhechten, bijvoegen; Appendage = aanhangsel; Appendages = bijbehoorende terreinen; Appendant, bijgevoegd, begeleidend; subst. aanhangsel; afhankelijke; Appendicitis = blindedarmontsteking; Appendix = aanhangsel. Apperception, apəsepš’n, apperceptie, waarneming, voorstelling met bewustheid. Appertain, apətein, behooren tot, toebehooren; Appertainment = toebehooren. Appetence, apətens, begeerte; attractie; Appetent = begeerig. Appetite, apətait, eetlust, begeerte: To get an appetite = honger krijgen; To give an appetite = opwekken; To have an appetite; To sharpen one’s appetite = eetlust geven; To take away the appetite = benemen; The appetite is concealed under the teeth = al etende krijgt men eetlust; Appetitive (əpetitiv of apətaitiv): Appetitive power (faculty) = begeervermogen; An appetizing book = boeiend, smakelijk. Applaud, əplôd, toejuichen; He was received with general applause (əplôz); Applausive = bijvals... Apple, ap’l, appel: Apple of the eye; Apple of discord = twistappel; Apple-cart = appelkar; lichaam, wezen: To upset one’s apple-cart = een streep door de rekening halen; Apple-jack = appelcider (Amer.); Apple-john = appel, die lang goed blijven kan, doch dan ook rimpelig wordt; Apple-pie bed = bed, opzettelijk zoodanig opgemaakt, dat men zijn beenen niet kan uitstrekken; Everything is in apple-pie order = in volmaakte orde; Apple-tree; Apple-woman; Apple-yard = boomgaard. Appliance, əplaiəns, toepassing, middel, toestel, toebehooren. Applicability, aplikəbiliti, toepasselijkheid, bruikbaarheid, Applicable, toepasselijk (to); Applicant, sollicitant; requestrant; Application (= aplikeiš’n) toepassing (to) gebruik; ijver, vlijt; aanvraag, sollicitatie; For outward application = voor uitwendig gebruik; On application = bij inschrijving, op aanvraag; A personal (written) application; application for membership in a club; applications are invited for the post = sollicitanten worden opgeroepen; applications are to be made in writing = zich schriftelijk aan te melden. Apply, əplai, leggen op, brengen aan; toepassen, aanwenden, gebruiken; zich wenden tot (to), solliciteeren (for), betrekking hebben op (to), van toepassing zijn; Apply oneself (to) = zich toeleggen op. Appoint, əpôint, subst. saldo; Appoint verb. bepalen, bescheiden, bestemmen, aanwijzen, vaststellen, inrichten, benoemen, aanstellen: He was appointed governor of the town = aangesteld; I must hear the two voices in my breast; it has been appointed me = God heeft het bepaald, het is Zijn wil; Well-appointed = keurig; Appointee = vruchtgebruiker; Appointment = aanstelling, afspraak, honorarium, inrichting of uitrusting: He got his formal appointment = benoeming; Mr. B. by appointment! = die belet heeft laten vragen; Appointment-book = agenda; By appointment (tailor) to his Majesty = hofleverancier. Apportion, əpöš’n, evenredig verdeelen, aanwijzen: The wages apportioned to this post = verbonden; Apportionment = verdeeling, toedeeling. Appose, əpouz, leggen (drukken) op; tegenover elkaar stellen. Apposite, apəzit, geschikt, voegzaam, te pas: This argument is apposite to the case in question = toepasselijk op; subst. Appositeness. Apposition, apəziš’n, bijvoeging; bijstelling; adj. Appositional. Appraisable, əpreizəb’l, taxeerbaar; Appraisal = schatting; Appraise, əpreiz, waardeeren, schatten; Appraisement = schatting, taxatie; Appraiser = taxateur, schatter. Appreciable, əprîšiəb’l, schatbaar, merkbaar; Appreciate, əprîšieit, waardeeren, hoogschatten, op prijs stellen; verhoogen (toenemen) in prijs (Amer.); Appreciation, waardeering; prijsverhooging; Appreciative, waardeerend; Appreciatory = waardeerend, erkennend. Apprehend, aprihend, vatten, grijpen, begrijpen, verstaan; onderstellen; duchten; Apprehensibility = begrijpelijkheid; adj. Apprehensible; Apprehension = bevatting; vrees: To be dull of apprehension = traag v. bevatting; He was in no small apprehension for his life = vreesde zeer voor; Apprehensive, bevreesd (of); bevattelijk. Apprentice, əprentis, subst. leerjongen, leerling; Apprentice verb. in de leer doen: To bind (put) a person apprentice to = in de leer doen bij; I was apprenticed to a very kind master at a very moderate apprentice-fee = leergeld; Apprenticeship = leertijd (meest 7 jaar in Eng.). Apprise, əpraiz, bekend maken met. Approach, əproutš, subst. nadering; toegang, oprit; Approach verb. naderen, nabij komen, gelijken op; Approaches = loopgraven; To approach a subject = aanroeren; Some relative pronouns approach to demonstratives; Approachable, toegankelijk (ook fig.). Approbate, aprəbeit, goedkeuren, machtigen; adj. (aprəbit) goedgekeurd; Approbation, goedkeuring: Sent on Approbation = op zicht; Approbation-bill = onteigeningsontwerp. Appropriable, əproupriəb’l, toepasselijk; Appropriate, əprouprieit, verb. (zich) toeëigenen; voor een bepaald doel bestemmen, besteden: That sum was appropriated for buying furniture; The balance of the amount will be appropriated towards the sum due = het saldo van het bedrag zal in vermindering strekken van; He appropriated the thing to himself = eigende zich toe; Appropriate adj. (əproupriit) geschikt, voor een bepaald doel aangewezen; subst. Appropriateness; Appropriation, toeëigening, bestemming, aanwijzing, toestaan; Appropriative, strevend naar toeëigening; Appropriator, bezitter v. een prebende. Approvable, əprûvəb’l, loffelijk; subst. Approvableness; Approval = goedkeuring: To be sent on approval = op zicht gezonden; Approve, əprûv, goedkeuren; toonen; aanbevelen; bevestigen: I cannot Approve (of) these means = goedkeuren; Time approves it true = heeft bewezen; Approved = beproefd: An approved method; An approved author = erkend schrijver; To approve oneself = blijken te zijn; To approve oneself to = zich aangenaam maken bij; Approvement = verbetering; Approver = King’s (Queen’s) Evidence. Approximate, əproksimit, adj. naderend, bijna juist, bijna gelijk; Approximate verb. (əproksimeit) nabij komen, naderen; By approximation, bij benadering; Approximative = bij benadering. Appurtenance, əpɐ̂tən’ns, aanhangsel, bijvoegsel, servituut; Appurtenant, bijbehoorend; toebehooren. Apricot, eiprikot of aprikot, abrikoos. April, eipril, April; jeugd; onbestendigheid: April-fool = Aprilgek: He made an April-fool of me; April-fool day = All Fools’ Day = 1 April. Apron, eipr’n, schort, schootsvel; dekkleed, deksel op het zundgat van een kanon; de vette buikhuidbedekking v. eend of gans (Provinc.): He is tied to his wife’s apron-strings = hij zit onder de plak. Apsis, apsis (Mv. Apsides, apsidîz), apsis (in astron. en archit.). Apt, apt, bekwaam, gepast; onderhevig, geneigd; vlug, klaar; Aptitude, aptitjûd, geschiktheid, bekwaamheid, neiging = Aptness. Apter, aptə, vleugelloos insect (Mv. Aptera); Apteran = Apterous, ongevleugeld. Apulia, əpjûliə, Apulië; adj. Apulian. Apyrous, əpairəs of apərɐs, vuurvast, onsmeltbaar. Aquarelle, akwərel, aquarel; Aquarellist, aquarellist. Aquarium, əkwêrj’m, aquarium; Aquarius, əkwêrjəs, de Waterman (Sterrenb.). Aquatic, əkwatik, in of op het water levend, water...; waterplant; Aquatics = watersport; Aqueduct, akwidɐkt = (steenen) waterleiding. Aquatint, akwətint, eikwətint, aquatinta; Aquatint verb. in aquatinta behandelen. Aqueous, eikwiəs, waterig, waterachtig, water...: Aqueous rocks = sedimentair gesteente. Aquiferous, əkwifərəs, waterhoudend; Aquiform, eikwiföm, in den toestand van water. Aquiline, akwil(a)in, tot den arend behoorend, arends - -. Arab, arəb, subst. Arabier; Arabisch paard; adj. Arabisch: Street aquilines = daklooze kinderen; Arabesk, Arabesque, arəbesk, subst. arabesk; adj. Moorsch, fantastisch; Arabesque verb. met arabesken versieren; Arabia, əreibjə, Arabian, əreibjn, Arabisch, Arabier: The Arabian Nights’ Entertainments = de Duizend en Een Nacht vertellingen; Arabic, arəbik, Arabisch; subst. Arabische taal: Arabic numerals; Arabist, arəbist, geleerde in Arabische taal en letteren. Arable, arəb’l, beploegbaar, bebouwbaar. Araby, arəbi, Arabië. Araeometer, âriomətə, areometer. Arbalist, âbəlist, voetboog; Arbalister, voetboogschutter. Arbiter, âbitə, scheidsrechter, autoriteit; Arbitrage, âbitridz, arbitrage; adj. Arbitral = arbitraal: Arbitrariness = willekeur; Arbitrary, âbitrəri, willekeurig, despotisch, grillig: Arbitrary address = telegr. adres; Arbitrate = arbitreeren; Arbitration = arbitrage: Arbitration of exchange(s) = wisselarbitrage; Arbitrator = arbiter, despoot; Arbitratix = Arbitress = vr. scheidsrechter. Arbor, âbə, boom; hoofdas; Arboreal, âbôriəl, Arboraceous, âbəreišəs, boomachtig, op boomen groeiend, boom....; Arboreous = Arboreal = met bosch begroeid; Arboretum, âbərît’m, wetenschapp. boomkweekerij; Arboriculture = boomkweeking; Arboriculturist = boomkweeker; Arborist, âbərist, boomkenner; Arborous: Arbor roof = loofdak. Arbour, âbə, priëel; berceau. Arbuscle, âbɐs’l, dwergboompje, struik; Arbuscular, âbɐskjulə, heesterachtig; in bosjes; Arbustum = boschje, boomgaard; Arbute = Arbutus = aardbezieboom. Arc, âk, cirkelboog: Electric arc-lamp = booglamp; Arc-light. Arcade, âkeid, bogengang; winkelgalerij. Arcadia, âkeidjə, Arcadië; Arcadian = Arcadiër; adj. = Arcadic, âkeidik, Arcadisch. Arcanum, âkein’m, geheim; geheim geneesmiddel: Shall I reveal the arcana of that virgin breast = geheimen. Arch, âtš, subst. boog, gewelf: Arch verb. zich welven, krommen, overwelven; Arch (of heaven) = hemelgewelf; Triumphal arch = eereboog; Archway = overwelfde gang; Arches Court = Court of Arches, hoogste geestelijk gerechtshof. Arch, âtš = voornaamste, eerste, aarts ...; schalksch, snaaksch: Archangel, âkeinž’l, aartsengel; doove netel; Archangel (âkeinž’l); Archarchitect, âtšâkitekt, de Opperbouwheer des Heelals; Archbishop, âtšbiš’p, aartsbisschop; Archdeacon, âtšdîk’n, geestelijk hoofd van de 2 of meer deaconries waarin elk Bisdom is verdeeld; Archdiocese, âtšdaiesis, aartsbisdom; Archduke (Archduchy); Arch-enemy; Archetype, âkitaip, oorspronkelijk model of type; Arch-fiend, âtsfînd, de Satan; Arch-foe; Arch-heresy, âtšherəsi, aartsketterij; Arch-heretic; Arch hypocrite. Archaeologer, âkiolədžə = Archaeologian; adj. Archaeologic(al); Archaeologist = archaeoloog; Archaeology, archaeologie, oudheidkunde. Archaic(al), âkeiik(’l), oud, verouderd; Archaism, âkeiizm, verouderd woord (of uitdrukking). Archer(ess), âtšə(rəs), mannelijke (vrouwelijke) boogschutter; Archery, boogschieten; boogschutters. Archimagus, âkimeigəs, Perz. hoogepriester. Archimedean, Archimedian, âkimîdiən, âkimidîən: Archimedean screw = schroef van A.; Archimedes, âkimîdiz, Archimedes. Archipelago, âkipeləgou, archipel. Architect, âkitekt, architekt; schepper: Every one is the architect of his own fortune = iedereen heeft zijn eigen geluk in zijn hand; Architectonic = Architectural, architectonisch; Architecture, âkitektjə, bouwkunde; Architrave = architraaf. Archival, âkaiv’l, adj. archivarisch, archief ...; Archives, âkaivz, het archief: Municipal Archives; Archivist = Archivaris = Keeper of the Archives. Archon, âk’n, Archont; Archonship = ambt van A; adj. Archontic. Arctic, âktik, noordelijk; koud: Arctic circle = Noordpool(cirkel); Arctic expedition. Ardency, âd’nsi, vuur, drift, ijver. Ardennes, âden, (de) Ardennen. Ardent, âd’nt, vurig, volijverig; Ardent spirits = alcoholische dranken; My most ardent wish = vurigste. Ardour, âdə, vuur, gloed, ijver. Arduous, âdjuɐs = steil; moeielijk; Arduousness, steilheid, etc. Are, ɐ̂, Teg. tijd, meerv. van to be = zijn; subst. are = 119,6 vierk. yards. Area, êriə, oppervlakte, gebied, terrein; de ruimte vóór een sousterrain in Engelsche huizen, die van de straat door een hek langs eene trap toegang geeft tot de keuken, etc.; Area-bell = keukenbel; Area-sneak = (insluip)dief. Arena, ərînə, arena. Arenaceous, arineišəs, zandig, brokkelig, dor; Arenarious, zandig; Arenose, arinous, arinous. Areometer, ariomətə, areometer. Areopagus, ariopəgɐs, Areopagus. Argent, âdž’nt, zilverkleurig; subst. zilver, zilverwitte kleur; Argental, zilveren, zilverhoudend; Argentan = nieuw zilver; Argentiferous = zilverhoudend; Argentine, âdž’nt(a)in, zilveren, luidklinkend; Argentijnsch; subst. verzilverd nieuwzilver; zilvervisch; Argentijn; Argentina, Argentinië. Argle-bargle, âg’lbâg’l = redetwisten. Argonaut, âgənôt, Argonaut; nautilus. Argosy, âgəsi, karaak. Arguable, âgjuəb’l, bewijsbaar; betwistbaar; Argue, âgju, redeneeren, redetwisten, debatteeren, getuigen van, overreden: It was no use to argue the point = bespreken; He argued me into = bracht mij door overreding tot; Argument, âgjument, argument, bewijs, bewijsgrond; onderwerp eener discussie; hoofdinhoud: Don’t start an argument = begin geen discussie; Argumentation = bewijsvoering; Argumentative = bewijzend, logisch; polemisch; subst. Argumentativeness. Argus, âgəs, Argus: Argus-eyes; Argus-eyed. Argyle, âgail, stad. Aria, âriə, aria. Arian, êriən, Ariaansch; subst. een aanhanger van Arius; Arianism, Arianisme. Arid, arid, dor, onvruchtbaar; Aridity, dorheid, etc. = Aridness. Ariel, êriəl; Aries, êriîz, Ram (sterrenb.); rammei. Aright, ərait, recht: To set aright = recht zetten, in orde brengen. Arise, əraiz, opstaan, zich verheffen, verschijnen, ontstaan; zich verzetten (against). Arista, əristə, baard (der korenaren); stekel. Aristarch, aristâk, Aristarch. Aristocracy, aristokrəsi, aristocratie; Aristocrat, aristəkrat, aristəkrat; Aristocratic(al), aristocratisch. Aristotelean, Aristotelian, aristətîliən = van Aristoteles (Aristoteles of Aristotle) = Aristotelic. Arithmetic, ərith-mətik, rekenkunde, rekenboek, rekenen, getalleer: Commercial (Mercantile) Arithmetic = handelsrekenen; Mental arithmetic = uit ’t hoofd rekenen; Arithmetic(al), arithmetik(’l), rekenkundig; Arithmetician, rekenaar; Arithmometer = rekenmachine. Ark, âk, ark; het biezen mandje, waarin Mozes lag; soort platboomd rivier vaartuig (Amer.): The Ark of the Covenant = de Arke des Verbonds; Noah’s Ark (ook v. speelgoed). Arkansas, âkansəs, Arkansas. Arm, âm, subst. arm, wapen, macht; Arm verb. wapenen, versterken, voorzien van: With one’s arms across = With folded arms; An infant in arms = nog op arm gedragen kind; At arm’s length; Arm in arm; Right arm = rechterhand (fig.); Secular arm = wereldl. macht, overheid; Soldiers of the same arm = wapen; The cavalry arm = het wapen der cav.; Arms, wapenen; wapen: Coat-of-arms = familiewapen; Master at Arms = provoostgeweldiger; Stand of arms = geweer met bajonet, patroontasch, etc.; volledige uitrusting; To call to arms = te wapen roepen; All the nations were in arms against France = traden gewapend op tegen; The people was under arms = onder de wapenen; Shoulder, carry arms = over, schouder ’t geweer; The whole force stood to arms = was in ’t geweer; Armed at all points = van ’t hoofd tot de voeten; Arm-chair = armstoel; adj. theoret., doctrinair, dilettant: Arm-chair critics; Arm-chair authorities, etc.; Arm-hole = armsgat; Arm-pit = oksel; Arm-rack = wapenrek; Armful = armvol; Armless = zonder wapenen of armen. Armada, âmeidə, armada. Armadillo, âmədilou, gordeldier; oproller (insect). Armament, âməment, krijgstoerusting; krijgsmacht. Armature, âmətjuə, uitrusting, bewapening, armatuur; pantser, versterking. Armenia, âmînjə, Armenië; Armenian, Armenisch; Armeniër. Armiger, âmidžə, wapendrager, schildknaap. Arminian, âminj’n, Arminiaan. Armistice, âmistis, wapenstilstand. Armlet, âmlət, armpje, inham; armring, armstuk. Armorial, âmôriəl: Armorial bearings = wapenschild; subst. wapenboek. Armour, âmə, wapenrusting, harnas, pantser, beslag; Armour verb. pantseren, uitrusten: Armour-bearer = Armiger; Armour-clad = gepantserd; Armour-plate = pantserplaat; Armoured train = gepantserd; Armourer = wapensmid, geweermaker; Armoury = arsenaal; wapenfabriek (Amer.). Armstrong, âmstroŋ, uitvinder van het Armstrong gun. Army, âmi, leger, menigte, zwerm: Army-chaplain = veldprediker; Army corps; Army examination = toelat. exam. voor een mil. school; Army list = ranglijst; Army men = officieren. Arnaut, Arnaout, ânaut, ânaut; Arnold, ânəld, Arnold, Arnout. Arnut, ânət, aardnoot, aardakker. Aroma, əroumə, aroma; Aromatic, aromatisch: Aromatics = specery; Aromatize = kruiden, geuren. Arose, ərouz, imperf. van to arise. Around, əraund, in ’t rond, rondom, omheen: I’ll get around you = ’k zal je wel vinden. Arouse, ərauz, opwekken, aansporen, (doen) ontwaken, in beroering (opschudding) brengen. Arow, ərou, op eene rij, achtereenvolgens. Aroynt thee, ərôint dhî, scheer je weg. Arquebus, âk(w)əbɐs, haakbus, oud vuurroer; Arquebusier âkwəbəsîə, busschieter: Officers of Arquebusiers of St. George (St. Andrew) = van den Jorisdoelen (Adriaansdoelen). Arrack, arək, ərak, arak. Arraign, ərein, voor een rechtbank roepen, beschuldigen, aanklagen: Clerk of Arraigns = ambtenaar belast met het opmaken van de aanklacht; Arraignment, aanklacht, etc. Arrange, əreinž, schikken, regelen, in orde brengen, arrangeeren (muz.), afspreken: I have arranged for it = ik heb maatregelen genomen; Arrangement = schikking, inrichting. Arrant, ar’nt, erg, doortrapt, aarts...: He is an arrant fool = groote gek (= in één woord: een gek). Arras, arəs, tapijt (als behang in vroeger tijd); Atrecht; Arrased = met arras behangen. Array, ərei, subst. slagorde, gelid; troepen; kleeding, dos, kleederpracht; installeeren der jury, de geïnstalleerde jury; Array verb. (in slagorde) opstellen; de juryleden oproepen en installeeren; uitdossen: To challenge the array = de lijst der juryleden wraken. Arrear, ərîə, achterstallige schuld (doorgaans mv.): I am in arrears = achterop met het betalen mijner schulden; That sum is in arrears = nog niet betaald. Arrest, ərest, verb. tegenhouden, stuiten; arresteeren; boeien; subst. inhechtenisneming, beslag; To arrest a fire = stuiten; To arrest the attention (the eyes) = boeien; Arrested development = belemmerde ontwikkeling; Open arrest = kamerarrest; Under (an) arrest = in arrest; To put (place) under arrest; To lay arrest on = beslag leggen op. Arret, ərei of əret, de beslissing van eene rechtbank, arrest; decreet, edict. Arris, aris, scherpe kant: Arris-beam = graatbalk; Arris-gutter = V-vormige goot; Arris-wise, diagonaal. Arrival, əraiv’l, aankomst, aangekomene, aangekomen schip, aanvoer: The man was looking through the arrivals = keek eens na, wat (wie) (in)gekomen was; Arrival book = vreemdelingenboek; Arrive, əraiv, aankomen, bereiken, verkrijgen: Edison has arrived and is world-famous = E. heeft zijn pogingen bekroond gezien; To arrive at a conclusion = komen tot. Arrogance, arəgəns, aanmatiging; Arrogant = aanmatigend; Arrogate, arəgeit, zich aanmatigen, wederrechtelijk toeëigenen. Arrow, arou, pijl: Broad arrow = pijlvormig teeken op wapenen, mijlsteenen en tuchthuiskleeren: Arrow-head = pijlspits; Arrow-root = pijlwortel; arrowroot. Arry, ari, plat Londenaar uit de volksklasse; Arriet, ari-it, diens meisje. Arse, âs, aars. Arsenal, âsən’l, arsenaal. Arsenic, âs’nik, âsənik, subst. arsenicum, rattenkruid; adj. (âsenik): Arsenic acid = arseenzuur; Arsenious acid, âsîniəsasid, arsenigzuur. Arsis, âsis, rijzende stembuiging, arsis. Arson, âs’n, brandstichting (Jur.). Art, ât, kunst, bekwaamheid, handigheid; list: Applied art = kunstnijverheid; High art = ‘in stijl’; To be art and part in = deelachtig zijn aan; Fine (Polite) arts = de schoone kunsten; Liberal arts = de vrije kunsten; Master of Arts = een acad. graad, die zonder examen aan Bachelors wordt verleend als ze nog drie jaar ‘aan’ zijn gebleven; Art-school = teekenacademie; Art-union, vereeniging voor kunst; Artful, artistiek; geslepen; subst. Artfulness; Artless, smakeloos; ongekunsteld, argeloos; subst. Artlessness. Artemisia, âtimižə, Artemisia; alsem. Arterial, âtîriəl, slagaderlijk: Arterial blood = slagaderlijk bloed; Through the lungs venous blood is arterialized = door de longen wordt aderlijk in slagaderlijk bloed veranderd; Artery, âtəri, slagader, hoofdkanaal, hoofdader. Artesian, âtîžən, Artesisch: Artesian well = ... put. Arthur, âthə, Arthur; adj. Arthurian. Artichoke, âtitšouk, artisjok. Article, âtik’l, subst. artikel, post, voorwerp, substantie, lidwoord (gramm.): Articles = contract, monsterrol; Article verb. door artikelen vaststellen, door bepaalde voorwaarden verbinden, vaststellen: You are a nice article = fijn heer; The genuine article = je ware! What is the next article? = verlangt u nog iets (in winkels)? Articles of association = statuten; Articles of war = krijgsartikelen; I was articled there = op bepaalde voorwaarden aangenomen; Articled to a firm; An articled clerk = een klerk die een bepaalde som (premium) betaalt aan den solicitor bij wien hij in de leer is. Articular, âtîkjulə, tot de gewrichten behoorend, gewrichts - -: Gout is an articular disease = gewrichtskwaal; Articulate, âtikjulit, adj. geleed; gearticuleerd; duidelijk; Articulate verb. âtikjuleit, articuleeren, geleed verbinden; Articulateness = duidelijkheid; Articulation, geleding, articulatie. Artifice, âtifis, kunst; streek; Artificer, bedreven werkman (vooral in tech. vakken); schepper; Artificial = kunst(vaard)ig, kunstmatig; geveinsd, gemaakt: Artificial arms, Artificial eyes = kunst - -; Artificial florist = kunstbloemenmaker; Artificial numbers = logarithmen; subst. Artificiality = Artificialness = gekunsteldheid. Artillerist, âtilərist, artillerist; Artillery, âtîləri, artillerie, zwaar geschut: Captain A. of the artillery; Artillery-butt = kogelvanger; Artillery-driver = stukrijder; Artilleryman = artillerist; Artillery practice = oefening met de kanonnen. Artisan, âtiz’n, âtizan, werkman; Artisan house; Artisans’ dwellings. Artist, âtist, kunstenaar; Artistic(al), âtistik(’l), artistiek; Artiste, âtîst, artiest. Artocarpus, âtəkâpəs, broodvruchtboom. Arundel, ar’ndəl of ərɐnd’l (Amer.). Aryan, êriən, âriən, Arisch; subst. Arische taal, Ariër. Arytenoid, aritînôid, bekervormig (kraakbeen van het strottenhoofd). As, az, gelijk, zooals, toen, terwijl, aangezien, als, bij voorbeeld: As far as I know = voor zoover; As if = alsof; He told me As much = zulks; As to (As for) = wat betreft; As though = alsof; As yet = nog, totnutoe; As I live = zoowaar; As it were, als ’t ware; I might as well go = ik kon wel eens gaan; She has enough to bear as it is = toch al genoeg; He had had to retrench as it was = toch al. Asafoetida, asəfetidə, duivelsdrek. Asbest(os), azbest(os), asbest(os), asbest, steenvlas; Asbestic, asbest...; Asbestine = asbest....; onverbrandbaar; Asbestous = Asbestic. Ascend, əsend, opklimmen, opstijgen, teruggaan tot, opstaan, opgaan, beklimmen; opvaren: They ascended the hill = zij beklommen; Ascendable = beklimbaar, enz.; Ascendancy, overwicht, invloed: Nature has an ascendency over logic = de natuur gaat boven de leer; Ascendant = opklimmend, stijgend, superieur; subst. overwicht, invloed, hoogte, horoscoop: His star is in the ascendant = zijn geluksster gaat op; He has the ascendant over me = hij heeft overwicht over mij; Ascendency = Ascendancy; Ascension = (be)stijging, hemelvaart (van Jezus): Ascension Day = Hemelvaartsdag. Ascent, əsent, beklimming, opgaan, opkomst, stijging, hoogte. Ascertain, asətein, zich vergewissen, vaststellen, vernemen; Ascertainable, vast te stellen; Ascertainment, vaststelling, etc. Ascetic, əsetik, ascetisch, streng, vroom; subst. asceet, kluizenaar; Asceticism, ascetisme; Ascetical = Ascetic. Ascham, ask’m: Roger Ascham, een schrijver (1515–68). Asci, asai, Ascians, asiənz, schaduwloozen. Ascribable, əskraibəb’l, toe te schrijven; Ascribe, əskraib, toeschrijven aan; Ascription = toeschrijving. Asexual, əsekšuəl, geslachtloos. Ash, aš, esch; adj. van esschenhout = Ashen. Ash, aš, subst. asch: Cigar (pipe, tobacco) ash; Volcanic ash(es); Ashes = asch (ook fig.): Peace to his ashes; To lay in ashes; Sitting in dust and ashes; Pale as ashes = Ashen pale; To grow ashen = doodsbleek worden; Ash-bin = aschvat; Ash-box, Ash-bucket = aschbak, aschemmer; Ash-pan = aschbak; Ash-path = asphalt wielerbaan; Ash-pit = aschkuil, aschbak; Ashputtel = Asschepoester; Ash-tray = aschbakje; Ash-Wednesday ašwenzdi, Aschdag; Ash-weed, ašwîd, geitebaard (plant); Ashy = aschkleurig. Ashamed, əšeimd, beschaamd: To be ashamed of = zich schamen over. Ashlar, Ashler, ašlə, hardsteen; hardsteenen façade; Ashlaring = hardsteenen muur; dakbetimmering; arduin. Ashore, əšö, aan (naar) wal; gestrand: To go ashore = landen; ook = To run ashore = stranden. Asia, eišiə, Azië; Asiatic, Aziatisch; Aziaat. Aside, əsaid, adv. ter zijde, aan eene zijde: To earn large sums aside = er bij verdienen op minder eerlijke manier; To lay (put) aside = overleggen, sparen; This is aside from the question = staat buiten de kwestie; subst. terzijde. Asinine, asin(a)in, ezelachtig, ezels - -; Asininity, ezelachtigheid. Ask, âsk, vragen, verzoeken, verlangen, uitnoodigen: To ask about = naar; To ask after = naar; To ask again (back) = terug; To ask for = naar, om; I asked a penny of him, I asked him for a penny = om; To ask (for) nothing better = niets liever willen; To ask to dinner; A thing to be asked and had = voor het vragen (= To be got for the asking); An asking child = dat veel vragen doet; I could have it for the asking = ik heb het maar voor ’t vragen; To ask in church = ’t voorgenomen huwelijk afkondigen. Askance, əskâns, Askant, əskânt, schuins, van terzijde: He looked askance at me = scheel, jaloersch. Askew, əskjû, schuins, scheef, verachtelijk. Aslant, əslânt, schuins, dwarsover: To hang aslant. Asleep, əslîp, in slaap; ontslapen: He was fast (sound) asleep = in diepe rust; To fall (To rock) asleep. Aslope, əsloup, hellend. A-smear, əsmîə, bevuild. Asp, asp, (Aspic, aspik), aspis, adder; esp(eboom), ratelpopulier; adj. Aspen: To tremble like an aspen leaf; Asp tree = esp. Asparaginous, aspəradžinəs, asperge - - -; Asparagus, əsparəgɐs, asperge. Aspect, aspəkt, gezicht(spunt), oogpunt, zijde, kant, licht; stand; uitzicht; voorkomen; ligging: The house has a southern aspect = ligt op het Zuiden. Asper, aspə, subst. spiritus asper. Asperity, əsperiti, ruwheid, scherpheid, norschheid. Asperge, aspɐ̂dž = besprenkelen; ook subst. = Aspergill(um), aspədžil(’m), wijwaterkwast. Asperse, əspɐ̂s, belasteren, bezwalken; besprenkelen: Who dared asperse my friend’s character? Aspersive = lasterlijk; He has cast shameful aspersions on this man = schandelijk belasterd; Aspersorium = wijwaterbekken. Asphalt, asfalt, əsfalt, asphalt: Asphalt pavement; Asphaltic (= Asphaltite): Asphaltic cement; The Asphaltites Lake, dhiasf’ltaitîzleik = Doode Zee. Asphodel, asfədel, affodil; Asphodelian = hemelsch. Asphyxia, əsfikš(i)ə; Asphyxial, verstikkings - -; Asphyxiate = doen stikken; Asphyxiation = verstikking; Asphyxiator, (koolzuur) bluschapparaat; Asphyxy = Asphyxia. Aspic, aspik, spijk (gr. lavendel); soort vleesch- of vischspijs. Zie Asp. Aspirant, əspair’nt, eerzuchtig; subst. aspirant, kandidaat: Stiff aspirants = zware concurrenten. Aspirate, aspirit, subst. eene geaspireerde letter; spiritus asper; adj. geaspireerd; Aspirate verb. (aspireit) aspireeren; Aspiration = aspiratie, streven, verlangen; Aspirator = aspirator; Aspiratory: Aspiratory organs = ademhalingswerktuigen. Aspire, əspaiə, streven, trachten naar (after). Asportation, aspöteiš’n, wederrechtelijk ontvoeren van goederen. Asquint, əskwint loensch; heimelijk. Ass, as, ezel, domkop: Asses’ bridge = het eerste moeielijk vraagstuk (Prop. 5.) in Euclides; iets waarmee een domoor niet terecht kan; To make an ass of = voor den mal houden; To make an ass of oneself = zich ezelachtig gedragen. Assagai, asegai, assagaai. Assail, əseil, aanvallen, bestormen; Assailable, aantastbaar; Assailant = Assailer, aanvaller. Assassin, əsasin, sluipmoordenaar; Assassinate, vermoorden; Assassination = (sluip)moord. Assault, əsôlt, subst. aanval, bestorming; persoonlijk geweld, ordeverstoring, belemmering van ambtenaren; Assault verb. aanvallen, bestormen, aanranden: Indecent assault = aanranding; Assault at (of) arms = militair assaut; Assaulter, aanvaller. Assay, əsei, subst. onderzoek, toets; de te onderzoeken stof; Assay verb. onderzoeken, toetsen, keuren, beproeven: Assay balance = justeerbalans; Assay-master = essayeur = Assayer = essayeur. Assemblage, əsemblidž, verzameling; verbinding; Assemble, əsemb’l, samenbrengen, vereenigen, vergaderen; Assembly, əsembli, verzameling, bijeenkomst; wetgevende vergad. (Amerik.); partij, bal (in een ’kursaal’); signaal om te ‘verzamelen’: The assemblage was blown (sounded); General Assemblage = Presbyteriaansche synode; Assemblage-man = lid eener wetgevende vergadering; Assemblage-room = bal-, concert-, ‘kursaal’. Assent, əsent, subst. toestemming, goedkeuring, berusting; Assent verb. toegeven, toestemmen: The Royal Assent = koninklijke goedkeuring; She assented to it = vond het goed; Assentient, əsenšent, toestemmend; ook subst. Assentor. Assert, əsɐ̂t, beweren, verklaren, laten gelden, handhaven: The man has asserted his influence = doen gelden; Assertable = Assertible, verdedigbaar; Assertion, bewering, etc; Assertive, positief, bevestigend: Self-Assertive = zelfbewust, aanmatigend. Assess, əses, belasten, schatten, bepalen, vaststellen: To be Assessed on a sum = aangeslagen voor; Assessable: The income Assessable to income-tax = belastbaar; Assessment = schatting, belasting, etc.: Assessment on capital = vermogensbelasting; Assessor, assessor, schatter: Assessorship. Assets, asəts, de activa: Personal assets = nalatenschap in roerend goed; Real assets = nalatenschap in onroerend goed; Assets and liabilities = actief en passief; We consider this as an asset which the liberals have secured by their labour and devotion = goed, voordeel. Assever(ate), əsevə(reit), verzekeren, betuigen; Asseveration, plechtige verzekering. Assident, asid’nt, bijkomend; subst. bijkomend symptoom: Assident signs (symptoms) = bijkomende symptomen. Assiduity, asidjûiti, onverdroten ijver, vlijt; Assiduities (steeds meerv.) = dienstvaardigheid, attenties; Assiduous = volhardend, ijverig; subst. Assiduousness. Assign, əsain, subst. iemand, wien eigendommen worden overgedragen of toegewezen; Assign verb. toewijzen, overdragen, bepalen, aanwijzen: Assigned to his use = hem ten gebruike aangewezen; To assign a person a share in a business = iem. in eene zaak opnemen; Assignable = toe te schrijven, aan te wijzen; Assignation, asigneiš’n, toewijzing, afspraak, overdracht; oproeping; Assignee, asinî, curator, gevolmachtigde, boedelberedderaar; executeur: Assignee in bankruptcy = curator; Assignee in law = door de Rechtbank aangesteld curator; Assignment, toewijzing, overdracht; assignatie. Assimilable, əsimiləb’l, geschikt tot assimileeren; Assimilate, əsimileit, (zich) assimileeren, gelijk maken (worden, zijn); Assimilation, assimilatie. Assist, əsist, helpen, bijstaan, steunen: Assist at = bijwonen: To assist at a ceremony; Assistance = hulp: To give (lend, render) assistance; They came to my assistance = mij ter hulp; Assistant = assistent: Chief assistant = eerste onderwijzer; Head assistant, eerste bediende; Assistant master = onderwijzer, secondant, leeraar. Assize, əsaiz, subst. rondgaande rechtbank; vastgesteld gewicht, vastgestelde maat of prijs van levensmiddelen; Assize verb. den prijs of het gewicht bepalen, vaststellen (van eene belasting); Assize of bread; Assizes, əsaiziz, zitting der rondgaande rechters (minstens tweemaal per jaar in de 10 circuits, waarin Engeland en Schotland hiertoe zijn verdeeld); Assizement = inspectie van maten en gewichten; vaststellen der prijzen. Associability, əsoušiəbiliti, vereenigbaarheid; adj. Associable = sympathisch; Associate, əsouši-it, verbonden, begeleidend; subst. metgezel, kameraad, bondgenoot, deelgenoot, lid (een rang lager dan Fellow of Member); Associate verb. əsoušieit, vereenigen, verbinden, vergezellen: To associate oneself = eene vennootsch. aangaan, omgaan met; Association = verbinding, vereeniging, associatie: Association foot-ball, volgens de regels van de Football Association van 1863 volgens welke de bal niet met de handen mag worden aangeraakt. Assonance, asənəns, assonantie; Assonant = assoneerend; Assonate = assoneeren. Assort, əsöt, (as)sorteeren, overeenstemmen (with); verkeeren (with): An assorted cargo; Assortment, assortiment. Assuage, əsweidž, verzachten, lenigen, doen bedaren; Assuagement, verzachting, verzachtend middel. Assuan, aswân. Assume, əsiûm, aannemen, zich aanmatigen, zich toeëigenen; op zich nemen, eischen, aantrekken, voor waar aannemen: He assumeed the reins, command = nam op (zich); To assume the debts of a person = overnemen; To assume the responsibility; To assume a discourse = het woord nemen (Amer.); Assumedly = vermoedelijk. Assumption, əsɐmš’n, aanneming, opneming, overname, onderstelling, toeëigening, aanmatiging; Assumtie (15 Aug.); opvatting; Assumptive, aangenomen, vooropgesteld; aanmatigend. Assurance, əšur’ns, verzekering, zekerheid; driestheid, zelfvertrouwen, onbeschroomdheid, onbeschaamdheid; Assure, əšuə, verzekeren, assureeren (van het leven; van andere dingen insure en insurance); Assured, verzekerd, zeker, zelfbewust, driest; Assurer, verzekeraar; verzekerde; Assuring = geruststellend. Assyria, əsiriə, Assyrië; Assyrian, Assyriër, Assyrisch; Assyriologist; Assyriology. Aster, astə, aster. Asterisk, astərisk, sterretje (*). Asterism, astərizm, gesternte; driestar ⁂. Astern, əstɐ̂n, achter (naar of van achteren): To drop (fall) astern = achteruit zakken; Half-speed astern, Slow astern, Stop! Asteroid, astərôid, asteroïde. Asthma, as(t)mə, asthma; Asthmatic, asthmatisch (mensch); adj. = Asthmatical. Asthore, astö, lieveling (Iersch). Astir, əstɐ̂, in beweging: At five o’clock we were all astir = bij de hand. Astonish, əstoniš, verbazen, versteld (raar) doen staan (opkijken); Astonishment, verbazing. Astound, əstaund, ontzetten, ten hoogste verbazen. Astrac(h)an (Astrakhan), astrakân, astrakan. Astraddle, əstrad’l, schrijlings. Astragal, astrəgal, astragaal; kootbeen = Astragalus. Astral, astr’l, sterre - -: Astral body = astraallichaam (Theosophie); Astral lamp = astraallamp. Astray, əstrei, verdwaald: To be astray in one’s reckoning = in de war zijn; To go astray = verdwalen; To lead astray = op een dwaalspoor (verkeerde wegen) leiden. Astrict, əstrikt, samentrekken, verstoppen, beperken; Astriction, samentrekking, etc.; Astrictive, samentrekkend. Astride, əstraid, schrijlings: Astride of a chair. Astringency, əstrinž’nsi, samentrekkende eigenschap; gestrengheid; Astringent, əstrinž’nt, samentrekkend, streng; stoppend (middel). Astrolabe, astrəleib, astrolabium. Astrologer, əstrolədžə, sterrenwichelaar; adj. Astrologic(al); Astrology, sterrenwichelarij. Astronomer, əstronəmə, sterrenkundige; Astronomic(al) = sterrenkundig; Astronomy = sterrenkunde. Asturian, əstjûriən, Asturisch; Asturiër; Asturias, əstjûrias, Asturië. Astute, əstjût, slim, sluw, schrander; Astuteness = slimheid, etc. Asunder, əsɐndə, vaneen, gescheiden: To break (cut, fall, go, rend) asunder. Asylum, əsail’m, asyl, toevluchtsoord: Lunatic asylum = krankzinnigengesticht; Orphan asylum = weeshuis; Asylum for the deaf and dumb (for homeless poor) = doofstommeninstituut (asyl voor dakloozen). Asymmetric(al), asimetrik(’l), asymmetrisch; subst. Asymmetry. Asyndeton, əsindət’n, asyndeton. At, at, tot, te, aan, op, in, bij, van, etc.: At all = soms, nog: If I come at all; Not at all = geenszins; At break of day = bij het aanbreken; At first = in den beginne; At full gallop; At your hands = van u; At haphazard = op goed geluk af; At home = tehuis; ontvangdag; adv. thuis, op zijn gemak; At last, At length = eindelijk, ten slotte; To be at law = procedeeren; To be at a loss = verlegen; At most = op zijn hoogst; At once = ineens, zoowel als: At once his aunt and housekeeper; At one: To be at one = het eens zijn; At peace = in vrede; At sea = op zee; in ’t onzekere, de plank mis, in de war; At that = en als zoodanig: A third-rate entertainment and dull at that = en als zoodanig, en dan nog saai; At war = in oorlog; I did not know what he would be at = heen wilde; The majority was returned at 152 = bedroeg; The house rose at her = de aanwezigen stonden op bij hare binnenkomst. Atabal, atəb’l, Moorsche keteltrom. Ataghan, atəgan, jatagan, kromme Turksche dolk. Ataunt(o), ətônt(ou) = met alle zeilen bij: To put ataunt = in orde brengen. Atavism, atəvizm, atavisme, erfelijkheid; Atavistic, atavistisch. Ate, eiti. Ate, et of eit, Past Imp. van to eat. Atelier, atəlîə of əteljə, atelier. Athanasian, athəneiž’n, van Athanasius: The Athanasian Creed; subst. aanhanger van die leer. Atheism, eithiizm, Atheisme; Atheist, atheist; Atheistic(al), atheistisch. Athelstan, ath’lstən. Athen(a)eum, athənîəm, athenaeum. Athenian, əthînj’n, Athener; Atheensch; Athens, ath’nz, Athene. Athirst, əthɐ̂st, dorstig; gretig: Athirst (for). Athlete, athlît, athleet; Athletic, athletisch: Athletic club (games, sports); Athletics = athletiek; Track athletics = oefeningen in hardloopen; Athleticism, Athletism = krachtsport, spierkracht. Athwart, əthwöt, overdwars, dwars, scheef: Athwart the stream = dwarsstrooms. Atilt, ətilt, voorover (gebogen), wankelend, met gevelde lans: To run atilt = aanvallen (at). Atkins, atkinz: Tommy Atkins = algemeene naam voor den Engelschen soldaat. Atlantean, atəntîən, atlantisch; Atlas - -; Atlantes, atlantîz, Atlanten. Atlantic, atlantik, Atlantisch; subst. Atlantische Oceaan = Atlantic Ocean. Atlantides, atlantidîz, de Pleiaden. Atlas, atləs, Atlas; atlas (ook de stof); atlas formaat (= Atlas-folio); eerste halswervel. Atmology, ətmolədži, verdampingsleer; Atm(id)ometer, atm(id)omətə, verdampingsmeter. Atmosphere, atməsfiə, dampkring; omgeving; Atmospheric: Atmospheric engine = luchtdrukmachine; Atmospheric stone = meteoor. Atoll, ətol of atəl, atol. Atom, at’m, atoom; zonnestofje; Atomic = atoom ...; Atomism = atoomtheorie; Atomize = in atomen ontleden; Atomology; atoomtheorie; Atomy = skelet, dwerg. Atone, ətoun, boeten, vergoeden, verzoenen; Atonement = verzoening, boete: Atonement Day = Groote Verzoendag. Atop, ətop, bovenop (of). Atrip, ətrip, uit (vrij van) den grond (van een anker); in top geheschen: The bells in the tower were all atrip = zoo hoog mogelijk opgetrokken, dus: werden hard geluid. Atrium, eitriəm, atrium. Atrocious, ətroušəs, afgrijselijk, gruwelijk, wreed, verfoeilijk; Atrocity, afgrijselijkheid. Atrophy, atrəfi, subst. atrophie; verb. uitteren, wegkwijnen. Attach, ətatš, (vast)hechten, verbinden, vastknoopen, gevangen (in beslag) nemen; attacheeren: Eternal shame would have attached to England for allowing such barbarity = het zou E. tot eeuwige schande gestrekt hebben; This penalty attaches to offenders = wordt gegeven aan; Attachable = verbindbaar, enz.; Attachment, verbinding, aanhankelijkheid, liefde; arrest, beslag. Attack, ətak, subst. aanval; Attack verb. aanvallen; Attacker, aanvaller. Attain, ətein, bereiken, verkrijgen: He Attained his end = bereikte zijn doel; Attainability, bereikbaarheid; Attainable, bereikbaar, verkrijgbaar; subst. Attainableness; Attainment, bereiking, het verkregene; Attainments = kundigheden, talenten. Attainder, əteində, eerverlies: A Bill of Attainder was brought into Parliament = wetsontwerp tot gevangenneming en verlies van burgerschapsrechten wegens hoogverraad. Attaint, əteint, subst. smet; Attaint verb. bevlekken, besmetten, bezoedelen, van verraad beschuldigen; vervallen verklaren van zijne rechten; Attaintment = Attainture = eerverlies. Attar, atə, essence. Attemper, ətempə, matigen, temperen, verzachten, vermengen, geschikt maken voor. Attempt, ətem(p)t, subst. poging; aanslag; Attempt verb. trachten, pogen, aanvallen, een aanslag doen: Attempted murder = poging tot moord; They attempted (made an attempt upon) the life of the king = deden een aanslag op. Attend, ətend, vergezellen, oppassen, behandelen, bijwonen, zijne opwachting maken; luisteren, verhooren (to), uitvoeren, nauwkeurig letten op: To attend a meeting, concert = bijwonen; I cannot attend any more pupils = hebben; To attend church, school = bezoeken; The queen was attended by the court = vergezeld; You do not attend to what he says = let niet op; To attend to the door = open doen; It is attended with fever = gaat gepaard met; Attendance, dienst, bediening, behandeling, tegenwoordigheid, bediendenstoet: List of attendance(s) = presentielijst; The smallness of the attendance = het geringe bezoek; The people in attendance = bedienende personen; A carriage was in attendance = stond klaar; To dance attendance (on) = lang moeten wachten; naloopen; Attendance-officer = ambtenaar, met de zorg voor het (verplicht) schoolbezoek belast; Attendant, subst. geleider, bediende, oppasser, bezoeker: (Attendants = gevolg); adj. vergezellend, verbonden met, aanwezend (on): A dinner, Attendant on the opening of the building = gegeven ter gelegenheid van. Attention, ətenš’n, oplettendheid, beleefdheid: To call attention to = vestigen op; To give (pay) attention to = schenken aan; He paid her many attentions = was zeer galant, maakte haar het hof; The soldiers stood at attention = in de positie “geeft acht”; Attentive = oplettend. Attenuate, ətenjueit, verb. verdunnen, verminderen, verzachten, vermageren; adj. (ətenju-it) verdund, vermagerd, verminderd, spits; Attenuation = verdunning, etc. Attest, ətest, subst. attest; Attest verb. getuigenis afleggen van, betuigen, bevestigen; Attestation, attest; beëediging; Attester, getuige. Attic, atik, adj. Attisch; subst. attica, dakkamertje, bovenverdieping; Attic bird = nachtegaal; Attic faith = onkreukbare trouw; Attic salt = Attic wit = fijn vernuft; Atticism = Attisch gezegde (dialekt). Attire, ətaiə, kleeden, uitdossen, optooien; subst. kleeding, kleedij, opschik; gewei: Head attire = hoofdtooi; Attire-woman = kamenier; Attiring = opschik. Attitude, atitjûd, houding: Attitude of mind = gemoedstoestand; To strike an attitude = een theatrale houding aannemen = To attitudinize; Attitudinizer = poseur. Attle, at’l, gesteente zonder erts. Attorn, atɐ̂n, overdragen; huldigen; subst. Attornment. Attorney, ətɐ̂ni, procureur; gevolmachtigde; Attorney-general = Procureur-generaal; Letter, Power, Warrant of attorney = volmacht, procuratie; Attorneyship, procureurschap. Attract, ətrakt, aantrekken, tot zich trekken, lokken, boeien: In these sketches the reader will find much to attract = veel aantrekkelijks; Attractable = aan aantrekking onderworpen; Attraction = aantrekking(skracht): Attraction of cohesion = cohesie; Attractive, aantrekkelijk: Attractive power = aantrekkingskracht; subst. Attractiveness. Attributable, ətributəb’l, toe te schrijven; Attribute, atribjût, eigenschap, attribuut; Attribute, ətribjut, toeschrijven; Attribution = toeschrijving; toekenning. Attributive = attributief; attribuut. Attrite, ətrait, berouwvol (uit angst voor straf); Attrited = geschaafd, afgesleten; Attrition = afschaving, het gesleten zijn; berouw (uit vrees voor straf, etc.). Attune, ətjûn, stemmen, doen harmonieeren: An ear Attuned to music. Atwain, ətwein, in tweeën, gescheiden. Aubade, əbâd, aubade. Auburn, ôbən, kastanjebruin. Auch, ôtš: Auch, you hurt = au! dat doet pijn. Auction, ôkš’n, openbare verkooping bij opbod; ook verb.: Auction mart = venduhuis; Auction sale; To put up to auction (for sale by public auction) = To sell by auction = veilen; Dutch auction = verkooping bij afslag; The auctioneer (ôkšənîə) repeated his “going, going, gone” = de afslager herhaalde zijn “Eerstemaal, andere maal, derdemaal”. Audacious, ôdeišəs, onverschrokken; brutaal, onbeschaamd; Audacity, onverschrokkenheid, etc. Audibility, ôdibiliti, hoorbaarheid; Audible = hoorbaar; subst. Audibleness. Audience, ôdj’ns, gehoor; audientie, auditorium, toehoorders, lezers: To give audience to = aanhooren; audientie verleenen; To draw large audiences = veel publiek trekken; Audience of leave = afscheidsaudientie; Audience-chamber. Audit, ôdit, subst. onderzoek en nazien van rekeningen en boeken en opmaking van balans; balans, rekenschap; ook verb. = verifieeren: Final Audit = Oordeelsdag; Commissioners of Audit = college van comptabiliteitsambtenaren; Exchequer and Audit Department = rekenkamer aan ’t hoofd waarvan de Comptroller and Auditor General staat; Audit-office = Afd. Comptabiliteit; Auditor = toehoorder; accountant; Auditorium = auditorium; Auditory = gehoor - -: Auditory nerve = gehoorzenuw. Augean, ôdzîən, van Augias: To cleanse the Augean-stables = Augiusstal. Auger, ôgə, avegaar. Auget, ôdžət, leigoot voor de zundpijp. Aught, ôt, iets, wat ook, in eenig opzicht; subst. iets: For aught I know = voorzoover ik weet; He may go there, for aught I care = voor zoover mij betreft. Augment, ôgm’nt: Syllabic augment (Grieksche gram.). Augment, ôgment: vermeerderen, vergrooten, toenemen; Augmentation, vermeerdering, etc.; Augmentative, vermeerderend, etc. Augur, ôgə, subst. waarzegger (bij de Romeinen) uit vlucht en het geschreeuw van vogels; Augur verb. gissen, voorspéllen: That augurs well for our happiness = belooft veel voor; Augural = Augurial = voorspellend; Augury, ôgjuri, voorspelling. August, ôgəst, Augustus: It will be a cold day in August before she sees me again = ’t zal lang duren; Augustan, ôgɐstən, den keizer A. betreffend; Augsburgsch: Augustan confession = Augsburgsche geloofsbelijdenis (1530). August, ôgɐst, grootsch, verheven, doorluchtig; Augustness, grootschheid, etc. Augustin(e), ôgɐstin, of ôgəstin, Augustinus; Augustijner monnik; Augustinian, ôgəstinj’n, aanhanger van de leer v. A. Augustijner monnik; Augustijnsch; Augustus. Auk, ôk, alk. Aula, ôla, Aula; Aularian, ôlêrj’n, tot eene aula behoorende. Aulic, ôlic, tot een koningshof behoorend. Aunt, ânt, tante (= Auntie, Aunty = tantetje); Aunt Sally = eene pop met eene pijp in den mond die er van zekeren afstand met stokken moet worden uitgegooid. Aural, ôr’l: Aural surgeon = oordokter. Aurate, ôrit, goudkleurig, goudhoudend; Aureate, ôriit, goudgeel, verguld. Aurelia, orîljə, Aurelia; pop van een insect; Aurelian, pop - -; kapellenverzamelaar. Aureola, ôrîələ, Aureole, ôrioul, stralenkrans, lichtkrans. Auric, ôrik, goud - -. Auricle, ôrik’l, oorschelp: Auricle of the heart = hartoor. Auricula, ôrikjulə, aurikel. Auricular, ôrikjulə, oor - -: Auricular confession = oorbiecht; Auricular tradition = mondelinge overlevering; Auriculate(d), oorvormig, geoord. Auriferous, ôrifərɐs, goudhoudend. Auriform, ôriföm, oorvormig; Auriscalp, ôriskalp = oorlepeltje; Auriscope = oorspiegel; Aurist = oorarts. Aurochs, auroks, ôroks, auerochs. Aurora, ôrôrə, Aurora; morgenrood, dageraad: Aurora australis = Zuiderlicht; Aurora borealis = Noorderlicht; adj. Auroral. Aurungzebe, ôrɐŋgseb, ôrɐŋgzeib. Auscultate, ôskəlteit, ausculteeren; Auscultation, ôsk’lteiš’n, medisch onderzoek van longen of hart met behulp van den stethoscoop; Auscultator, ôsk’lteitə, stethoscoop; auscult. geneesheer. Auspicate, ôspikeit, onder gunstige voorteekenen aanvangen; Auspice, ôspis, waarzeggen uit vogelvlucht: Auspices = auspiciën, voorteekens, leiding, bescherming: Under favourable auspices; Under the auspices of = bescherming van; Auspicious = gunstig (gezind); subst. Auspiciousness. Austere, ôstîə, streng, norsch, stuursch; wrang; matig, eenvoudig; Austerity, strengheid, etc.; kastijding. Austin Friars, ôstin fraiəz, Augustijner monniken. Austral, ôstr’l, Zuidelijk; Austraal: Austral pole (der magneetnaald); Austral-signs = de zes zuidelijke teekens van den Dierenriem. Australasia, ôstrəleišiə, Australia + Tasman., New Zeal., en de Fiji-eil.; of, dit alles + New Guin., New Cal., New Hebr., etc.; adj. Australasian; Australia = Australië; Australian = Australisch; Australiër. Austria, ôstriə, Oostenrijk; Austrian = Oostenrijksch; Oostenrijker. Authentic(al), ôthentik(’l), authentiek, betrouwbaar, geloofwaardig, echt; Authenticate = authentiseeren, verifieeren, legaliseeren, bekrachtigen; subst. Authentication; Authenticity = geloofwaardigheid, echtheid. Author, ôthə, schepper, schrijver; bedrijver, aanlegger, bewerker: Author of an outrage; The author of her misery; Authoress = schrijfster; Authorship = auteurschap. Authoritative, ôthoritətiv, gemachtigd, gebiedend, autoritair, gezaghebbend; subst. Authoritativeness; Authority, ôthoriti, autoriteit, aanzien, gewicht, invloed; gezag, man van gezag, machtiging: Misuse of authority = misbruik van gezag; He is no authority on the subject; On the authority of = in opdracht van, op grond van; We have it on the best authority = have high authority for saying = uit zéér vertrouwbare bron; Authorization = autorisatie; Authorize = autoriseeren, machtigen: Authorized Version = Engelsche bijbelvertaling (1611), ongeveer onze Statenvertaling. Autobiographer, ôtəbaiogrəfə, autobiograaf; Autobiographic = autobiographisch; Autobiography = autobiographie. Auto-car, ôtəkâ, automobiel. Autochthon, ôtok-th’n, ôtok-thoun, oorspronkelijke bewoner; wat aan een land eigen is, of aldaar zijn oorsprong had; Autochthonal = Autochthonous = oorspronkelijk. Autocracy, ôtokrəsi, autocratie: Autocrat = autocraat; Autocratic(al) = autocratisch. Auto da fé, ôtədâfei, auto-da-fé. Autogenous, ôtədžinɐs, zelfvoortbrengend; Autogeny = zelfontstaan. Autograph, ôtəgraf, autograaf; Autographic, ôtəgrafik, autographisch; Autography = autographie. Automatic(al), ôtəmatik(’l), automatisch: Automatic machine = automaat; Automaton, ôtoməton, automaat. Automobile, ôtəmoubil of ôtəməbîl, automobiel; Automobilism = automobielsport; Automobilist = automobilist. Autonomic(al), ôtənomik(’l), autonoom = Autonomous, Autonomy = autonomie. Autopsia, ôtopsiə; Autopsy, ôtəpsi, persoonlijke waarneming, autopsie; lijkschouwing; Autoptical = uit eigen aanschouwing. Autotype, ôtətaip, autotypie; Autotype verb. door middel hiervan vermenigvuldigen. Autumn, ôt’m, herfst; verb. rijpen (laten); Autumnal = herfst ...: Autumnal Equinox. Auxiliar, ôgziljə = Auxiliary, ôgziljəri, adj. hulp verleenend, hulp ...: Auxiliary forces (troops); Auxiliary subst. helper, bondgenoot, hulpwerkw. = Auxiliary verb; Auxiliaries = hulptroepen. Avail, əveil, baten, helpen, uitwerken; subst. baat, hulp, nut: It was to little avail = het baatte zoo goed als niets = It was of no avail, without avail; Avails = bedrag, opbrengst (Amer.); What can it possibly avail? = met mogelijkheid uitwerken, waartoe kan het in vredesnaam dienen? I have availed myself of that opportunity = gebruik gemaakt, geprofiteerd van; Availability = bruikbaarheid, enz.; Available, bruikbaar, beschikbaar, ter dispositie, geldig: I have no available money at this moment = beschikbaar; There were no available candidates for that post = geschikte; Available for three days = geldig; Available for wheeled carriages = bruikbaar; Available to the meanest understanding = bevattelijk. Avalanche, avəlânš, sneeuwval; Avalanchine praise = overdreven lof. Avarice, avəris, gierigheid, hebzucht; Avaricious = gierig, hebzuchtig, karig met (of); subst. Avariciousness. Avast, əvâst, stop! Avatar, avətâ of avətâ, de vleeschwording der Godheid (Hind. Myth.); voorwerp v. vereering; openbaring. Avaunt, əvônt, weg van hier! Ave, eivi of âvə, interj. Heil! Welkom! Vaarwel! Ave Maria = Ave Maria, âvə mərîə; Ave Maria-bell = het angelus. Avenaceous, avəneišəs, haverachtig. Avenge, əvenž, wreken, straffen: I’ll be avenged on you = gij zult mij satisfactie geven; Avenger = wreker: Avenger of blood. Avens, av’nz, nagelkruid. Aventail(e), av’nteil, vizier (van een helm). Aventine, av’ntain, subst. Aventinus; toevluchtsoord; adj. Aventijnsch. Avenue, avənjû, toegang, oprijlaan, allee; breede met boomen beplante straat (Amer.). Aver, əvɐ̂, betuigen, verzekeren; beweren; Averment = betuiging, bewijsvoering. Average, avəridž, subst. doorsnee, de gemiddelde hoeveelheid, het gemiddelde; averij; adj. in doorsnee, gemiddeld, gewoon; Average verb. het gemiddelde nemen, gemiddeld bedragen: General Average = averij gros; Average-adjuster (= Averager) = dispacheur; At (On, Upon) an average = gemiddeld; Let us strike an average = het gemiddelde nemen; Average amount = gemiddeld bedrag; The Average Englishman = de gewone; Average price = gemiddeld; Average sample = doorsneemonster; Being of the average stamp (order) = van het gewone slag; We averaged two hares a day = schoten gemiddeld; They average about 50 lbs each = wegen gemiddeld; They average £100 each = hebben een doorsneeprijs; The blacksmith averaged the soldier with a glance = nam hem met één blik op. Avernal, əvɐ̂n’l, van den Avernus; helsch. Averruncate, avərɐŋkeit, uitroeien; Averuncator = boomschaar, snoeimes. Averse, əvɐ̂s, afkeerig: He was averse to (from) all work; Averseness, tegenzin, afkeer (to, for) = Aversion: My pet aversion = mijn grootste antipathie; Avert, əvɐ̂t, afwenden, afkeeren; Avertible = afwendbaar. Aviary, eivjəri, volière. Aviate, eivieit, avieit, vliegen; Aviation, eivieiš’n, avieiš’n, luchtvaart; Aviator, eivieitə, avieitə, aviateur, vliegenier; Aviatory trespass = een met een vliegtoestel begane overtreding. Aviculture, eivikɐltjə, vogelteelt. Avid, avid, gretig, begeerig (of, for); Avidity = begeerte, etc. Avocation, avəkeiš’n, roeping, werk; bijbaantje, afleiding. Avoid, əvôid, vermijden, mijden; opheffen, ongeldig maken; vrijkomen: He could not avoid doing it = moest het wel doen; Avoidable: Not avoidable = onvermijdelijk; Avoidance, vermijding; vacature; herroeping: In (the) avoidance of = om te vermijden. Avoirdupois, avədjupôiz, Engelsch gewichtsstelsel, behalve voor goud, zilver, juweelen en geneesmiddelen (het E. pound daarvan heeft 16 ounces): To reduce one’s avoirdupois = gewicht. Avon, eiv’n, av’n, rivier; Avondale, av’ndeil. Avouch, əvautš, betuigen, verzekeren; subst. getuigenis; Avouchment, betuiging, etc. Avow, əvau, belijden, erkennen; Avowable = te erkennen; Avowal = bekentenis, belijdenis; Avowee, əvauî. (Zie Advowee). Avuncular, əvɐŋkjulə, een oom betreffend. Await, əweit, verwachten, afwachten, verbeiden; te wachten staan. Awake, əweik, verb. ontwaken, zich bewust worden (to); wekken; adj. wakker: He awoke from his stupor = ontwaakte uit zijne verdooving; That call will awake the dead; He is wide awake = klaar wakker; “gaar”; I am awake = weet er alles van; I am awake to all that you say = ik begrijp, doorzie. Awaken, əweik’n, wekken, levendig maken: Awakenning-books = tractaatjes. Award, əwöd, subst. oordeel, uitspraak, beslissing, toegekende belooning (straf); Award verb. toekennen, toewijzen, beslissen: He was awarded the first prize = The first prize was awarded (to) him; Awarder, scheidsrechter. Aware, əwêə, bewust, onderricht: To be aware of = merken, bewust zijn, weten. A-wash, əwoš = op gelijke hoogte als het water; drijvend. Away, əwei, weg, voort, op een afstand: Away for shame = foei, schaam je! I could not away with those people = kon ze niet zetten; The patient could not away with being nursed = wou niet opgepast worden; Come away from that = ga daar vandaan; To clear away = afnemen; To drink away = er op los drinken; Fire away = brand los; Get away = maak, dat je weg komt; To give away = weggeven, verraden; He made away with himself = maakte zich van kant; Pull away = haal op! To work away = hard werken; Question away = vraag maar op! Awe, ô, subst. ontzag, eerbied; Awe verb. ontzag inboezemen, intimideeren: To keep in awe = ontzag inboezemen; To stand in awe of = ontzag hebben voor; I was awed by his serious words; Awe-commanding = ontzag inboezemend; Awe-struck = met ontzag vervuld; Aweless = onbevreesd; subst. Awelessness; Awful = vreeselijk; ontzagwekkend: subst. Awfulness = eerbiedwaardigheid; afschuwelijkheid. Aweary, əwîri, vermoeid; levensmoede. A-weather, əwedhə, loefwaarts. A-weigh, əwei: To be a-weigh = “anker op” zijn. Awhile, əwail, gedurende een tijdje. Awkward, ôkwəd, onhandig, lomp, smakeloos, onaangenaam, verlegen: It is awkward that I forget his name = lam, vervelend; Awkward age = lummeljaren; Awkwardness, onhandigheid, etc. Awl, ôl, els; Awl-bird = groene specht; Awl-wort, ôlwɐ̂t, priemkruid. Awn, ôn, baard (van gras of aren). Awning, ôniŋ, wagenkap, zonnescherm: The awning front of the shop = ruimte vóór den winkel, door een zeil of scherm tegen de zon beschut. Awoke, əwouk, Imperf. van to awake. Awry, ərai, scheef, schuin: To be awry = scheef staan (zitten); To laugh awry = lachen als een boer, die kiespijn heeft; He looked awry = zuur; To wear awry = scheef dragen. Axe, aks, bijl; Axe-head = de bijl in tegenstelling met den steel; Axe-helve = steel; To hang up one’s axe = de lier aan de wilgen hangen, zich terugtrekken uit iets; People with axes to grind = menschen, die hun eigen zelfzuchtige plannen op het oog hebben. Axial, aksiəl, in de richting van de as. Axil, aksil, Axilla, əksilə, oksel; Axillar(y), oksel..., okselstandig. Axiom, aksiəm, axioma; Axiomatic(al), onomstootelijk. Axis, aksis, as; de tweede halswervel. Axle, aks’l: Axle-tree, aks’ltrî, de spil. Axminster, aksminstə. Axolotl, aksəlot’l, waterhagedis (Mexico). Ay, Aye, ai, ja, Ay marry = ja waarachtig; Ay me = o wee mij! Ayah, eijə, Brit. Ind. baboe. Aye, ei of ai = eeuwig: Farewell, perhaps for aye, for ever and aye. Ayes, aiz, de voor- (eig. ja-)stemmers in het House of Commons: The ayes and the noes (= tegenstemmers); The ayes have it = de meerderheid is er voor. Aye-aye, ai-ai, vingerdier (op Madagascar). Aylesbury, eilzbri; Ayrshire, êəšə: The Aylesbury Bard = Robert Burns. Azalea, əzeiljə, azalea. Azimuth, azimɐth, azimuth; adj. = Azimuthal. Azoic, əzouik, zonder spoor van organisch leven, zonder organische overblijfselen. Azores, əzôz, əzôriz, Azorische eilanden. Azure, ažə, of eižə, adj. azuur, hemelsblauw; subst. het uitspansel; blauw veld (Herald.); Azure verb. blauw verven; Azure stone = Azurite, ažərait, lazuursteen. Azyme, az(a)im, ongezuurd brood; ongezuurd, ongegist. B. B, bî, B. B-flat = b mol; B-sharp = b kruis; B.A. = Bachelor of Arts; B. C. = Before Christ; B. C. L. = Bachelor of Civil Law; B. D. = Bachelor of Divinity; B. M. = Bachelor of Medicine; Bart of Bt. = Baronet. (Deze heeft, evenals een Knight, den titel Sir vóór den doopnaam; die titel is echter bij de Baronets erfelijk, bij de Knights niet); B(ritish) M(useum); A B and S = Brandy and Soda; Bro(thers); Brig(adier) Gen(eral); He does not know a B from a bull’s foot (a broom-stick, a battle-dore) = hij kent geene A voor eene B; B(lessed) V(irgin) M(ary). Baa, bâ, subst. het blaten; Baa verb. blaten: The baby was caressing a woolly baa-lamb; You silly baahling = lam, sukkel. Baal, beiəl, Baal; Baalist, Baalite, afgodsdienaar. Bab, bab, peur; Bab verb. peuren. Baba, bâba, vader, papa. Babble, bab’l, snappen, wauwelen, babbelen; murmelen; subst. gesnap, gebabbel, gewauwel; gemurmel; Babbler, wauwelaar. Babe, beib (= Baby): Food (Meat) for babes = kinderkost (ook fig.). Babel, beib’l, Babel; spraakverwarring; wanorde, rumoer; dwaas plan; Babel-like buildings = hooge. Baboo, bâbu of bəbû, heer; halfontwikkelde Hindoe: Baboo English = gebroken Engelsch. Baboon, bəbûn, baviaan; Baboonery, aapachtig optreden. Baboosh, Babouche, bəbûš, muiltje. Babu = Baboo. Baby, beibi, subst. klein kind; pop; adj. klein, jong, kinder Baby: Cry-baby (= Cry-a-baby) = grienerig kind; Baby-car = kinderwagentje (sportkarretje); Baby-carriage = kinderwagen; Baby-farming = zoogenaamde verzorging (meestal opzettelijke verwaarloozing) van kinderen; Baby-feeder = slabbetje; Baby-house = poppenhuis; Baby-linen = kindergoed, luiers; Baby-pin = veiligheidsspeld; Babyhood (Babyship), eerste kindsheid; kleine kinderen; Babyish (= Babish), kinderlijk; subst. Babishness. Babylon, babilon; Babylonia, babilounjə, Babylonië: Babylonian, Babylonisch, reusachtig; Babyloniër; Babylonic, Babylonish, adj. Babylonisch, verward, rumoerig. Bac(k), bak, platboomde (veer)boot; kuip. Baccalaureate, bakəlôri-it, baccalaureaat. Baccara(t), bakərâ, baccarat (spel). Baccate, bakit, besachtig, besdragend, bezieachtig. Bacchanal, bakən’l, subst. Bacchuspriester, Bacchant(e), zwierbol; adj. bacchantisch; Bacchanals = Bacchanalia, bakəneiljə, Bacchanaliën; Bacchanalian = Bacchantisch; zwierbol; Bacchant = Bacchant(e); adj. Bacchantisch; Bacchante, bakənt of bəkant(î), Bacchante; Bacchic = Bacchantisch; Bacchus = Bacchus. Bacciferous, baksifərɐs, bessendragend; Bacciverous, baksivərɐs, bessenetend. Bachelor (soms verkort tot Bach) batš(ələ), subst. ongetrouwd man; baccalaureus (laagste acad. graad na 3 jaren studie en examen): His bachelor rooms were always tidy = zijne kamers, toen hij nog ongetrouwd was, etc.; Bachelor’s of Bachelors’ buttons = dubbele ranonkel; Bachelorhood = Bachelorship, baccalaureaat; staat van jonggezel. Bacillus, bəsiləs (Meerv. Bacilli), bacil. Back, bak, subst. rug, achterzijde, onderkant, keerzijde, verste kant, etc.; adj. achter-, rug-, afgelegen, omgekeerd, etc.; adv. terug, omgekeerd, etc.; Back verb. van een rug voorzien, den rug versterken, verdedigen, bekrachtigen, steunen; achteruitgaan, achteruitbrengen, achterwaarts bewegen, bak halen, strijken; van achteren grenzen aan, op den rug dragen, endosseeren, wedden op, etc.: To sit back to back = met den rug tegen elkaar aan; Small of the back = kruis; He does not need my little palm in the small of his broad back = heeft mijn geringe steun niet noodig; He has not a shirt on his back = aan het lijf; Behind one’s back = achter iemands rug (ook fig.); To bow the people’s back = onderdrukken; To get up (make, set) a back = voorover gaan staan, een hoogen rug maken (van katten), boos worden; To provide a back = gaan staan (bij haasje over); To put one’s back into = zich inspannen voor; To put anybody’s back up = boos maken; To scratch the back of the public = vleien; To see the back of = afkomen van, zich afmaken van; To turn one’s back upon = den rug toedraaien; The back of the hand (postcard, wood) = rugzijde (achterkant, verste zijde); To be at the back of = ergens achter zitten (fig.); To look best from the back; To see through the back of a person’s head = iemand geheel doorzien; To go back on a friend = verraden; To go back on a promise = breken; She kissed him back = weerom; To look back upon = terugzien op; The angel rolled back the stone from the door = wentelde af; Back and forth (Amer.) heen en weer; As far back as = reeds in, toen reeds; Some time back = geleden; The horse backed with him = ging achteruit; To back the oars = strijken; To back sail = bakzeil halen (bijdraaien); To back water = strijken; achteruitkrabbelen (fig.); To back down before = wijken voor; Our train was backed on to a siding = teruggezet op een zijspoor; To back out of an engagement = terugkrabbelen, zich er afmaken; To back out of a fix = met fatsoen uit een moeilijkheid komen; To back up = steunen (rugsteunen); To back a horse = wedden op (in tegenstelling van den book-maker die ‘lays against’); To back the field = op alle paarden wedden behalve op de “favourite”; He would back himself for any amount to do it better than any of them = wilde wedden, maakte zich sterk; Backbite = belasteren, kwaad spreken van; Backbiter; Back-board = rugplank; rugplank in den stuurstoel van een (roei)boot; Backbone = ruggegraat; wilskracht: He is a liberal to the backbone = door en door; He has no backbone = geen pit in zich; Back-country = achterland, Hinterland (Amer.); Back-door = achterdeur; uitvlucht, uitweg; Backdown: That statesman’s backdown was an earnest of later success = zijn toegeven was eene belofte van later succes; High backed chairs = met hooge ruggen; Backer = helper, steuner; Backfall = val op den rug (bij het worstelen); Backgammon, bakgam’n, triktrakspel, bakspel; Background = achtergrond: To keep in the background = blijven in; Back-hand = subst. schuin linksch schrift; Back-handed = met den rug van de hand, schuin links, dubbelzinnig, heimelijk: A back-handed compliment = dubbelzinnig; A back-handed blow (= back-hander) = met den rug van de hand: Fortune gave him a lift, with a back-hander to follow = Fortuna was hem eerst gunstig, maar bedroog hem daarna; He took a back-hander = extra glas (wijn etc.); Back-house = achtergebouw; Back-number (-volume) = oud, vroeger; Back-payment (-rent) = achterstallige; Back-piece, Back-plate = rugbedekking (van een harnas); Back-seat = voorbank; ondergeschikte rol (plaats); Back-settlements = nederzettingen in het achterland (Amer.); Back-side = achterzijde; achterste; Back-slang = soort dieventaal, waarbij de woorden andersom gespeld worden b.v. Cool the esclop (of slop) = Look at the police; Backslide = afvallig of ontrouw worden; wegloopen; Backslider; Back-staff, bakstâf, ouderwetsche quadrant; Back-stair(s), bakstêə(z), subst. geheime trap, achtertrap; adv. listig, oneerlijk: The whispers of the backstairs = lasterlijk gefluister; Backstays = pardoens; Back-sword, baksöd, soort houwdegen; schermstok met getralied handvatsel, het spel daarmee; Backward = adj. en adv. achterwaarts, rugwaarts, langzaam, traag, onwillig, achterlijk, stomp van bevatting; schuchter (Amer.); lang geleden: It is backward in us = achterlijk; Backward and forward(s) = heen en weer; To repeat backwards = achterste voren opzeggen; backwardation, bakwədeiš’n, korting voor het recht om eerst na 14 dagen te mogen leveren; Backwards = van achteren naar voren; Back-water = opvaart, haf; achterwaarts geworpen water door waterraderen of schepraderen; ook verb. strijken; Backwoods, bakwudz, Canadeesche oerwouden; Backwoodsman = een Peer, die nooit een zitting bijwoont (fig.). Backshee(sh), bakšî(š), Ba(c)kshish, bakšiš, drinkgeld, fooi; Backshish verb. omkoopen. Backy, baki, tobacco; Backy-box = tabaksdoos. Bacon, beik’n, Baco; Baconian, van Baco. Bacon, beik’n, gezouten spek: A flitch of bacon = zij spek: He may fetch a flitch of bacon from Dunmow = hij heeft nooit ruzie gehad met zijne vrouw (een toespeling op den hiervoor uitgeloofden prijs); To save one’s bacon = er heelhuids afkomen. Bacteria, baktîriə, (mv. v. Bacterium = bacterie); Bacteriological = bacteriologisch; Bacteriologist, bacterioloog; Bacteriology, bacteriologie. Bad, bad, slecht, schadelijk, valsch, bedorven, ziek, erg: He is in a bad way = hij is er slecht aan toe; That’s too bad = dat is te kras; To feel bad = onwel; boos; To go bad = bederven (van eieren); To go from bad to worse = van kwaad tot erger; You had it bad = je hadt ’m leelijk “om”; To the bad = schuldig, te kort; To drift (go) to the bad = den slechten weg opgaan; Baddish = vrij slecht; I want it badly = heb het hoog noodig; He seems to be badly off = hij schijnt het slecht te hebben; Badness = slechtheid. Bade, bad, Imperf. en Past Part. van to bid. Badge, badž, insigne, kenteeken; galerij (scheepst.); Badge verb. kenmerken: Badge of authority; Badge of an order; Badged and crested ware = aardewerk van het merk van hotel of club voorzien. Badger, badžə, subst. das; penseel; soort kunstvlieg (bij ’t visschen); Badger verb. sarren, pesten, plagen, tergen: As bald as a badger = zoo kaal als een biljartbal; Badger-baiting (Badger-drawing) = dassejacht; Badger-dog = dashond; Badger-legged; Badgerly = grijzend. Badi, bâdi, veete. Badinage, badinidž, badinage, scherts; verb. schertsen. Badminton, badmint’n, eene soort raketspel; soort verfrisschende drank. Baffeta(s), baf(ə)ta(s), wit of blauw Indisch katoen. Baffle, baf’l, bedriegen, listig ontwijken, verhinderen, verijdelen: To baffle description = alle beschrijving te boven gaan; Baffling winds = veranderlijke winden. Bag, bag, subst. zak, tasch, weitasch, haarzak, buidel; Bag verb. in een zak doen; schieten, vangen; stelen, opzwellen, uitzetten, zakkig zitten: Bags = wijde kleedingstukken, broek; ingewanden, maag (Schotl.): Alms (Collection) bag = armenzakje; Blue (Green) bag = zak voor akten, processtukken, etc.; City (Gladstone) bag = soort valies; What’s the bag to-day? = hoeveel wild is geschoten? He went away bag and baggage = met pak en zak; He is a bag of bones = de levende dood; To bear the bag = baas over’t geld zijn; To get the bag = den bons krijgen; To give the bag = verlaten; bedriegen; To give one the bag to hold = iemand bedotten; He let the cat out of the bag = verklapte alles: How many hares have you bagged to-day? = geschoten? You’ve had your wind bagged at footer = bent achter adem gekomen bij het voetbal spel; Bag-fox, bagfoks, een door jagers medegenomen vos, die los wordt gelaten om op te jagen; Bagman, bagm’n, handelsreiziger (veroud.); Bagpipe = doedelzak; Bagpiper; Bag-wig = pruik met haarzak; Bagging = zaklinnen; Baggy = zakachtig, flabberig; gezwollen: Baggy cheeks. Bagatelle, bagətel, kleinigheid, bagatel; een zeker spel: Bagatelle-board. Bagdad, bagdâd, bagdad; Bagehot, badžət. Baggage, bagidž, bagage (Amer.; in Engeland ook luggage); de benoodigdheden van een leger; brutaaltje; meisje: A pretty, soft-hearted baggage; Baggage-car (Amer.) = goederenwagen. Bagnio, banjou, badhuis, bordeel; gevangenis voor galeislaven. Bah, bâ, ba, foei. Bahadur, bahôdə, heer (Brit. Ind.). Bail, beil, subst. borgtocht, borg; beugel, hengsel, halve hoepel; stang, staket, afsluiting, grens; hoosvat: Bail verb. borg blijven; toelaten, een borg te stellen, in onderpand geven; van een beugel voorzien; ontwapenen; hoozen: To accept (allow, admit to, take) bail = tegen borgtocht in vrijheid stellen; To be (go, stand) bail for = borg blijven voor; To give (furnish) bail = borg stellen; To bail out = met een borgtocht bevrijden; hoozen; Bailbond, Bail-piece = schriftelijk bewijs van borgstelling; Bailsman = borg; Bailable, tegen borgtocht vrij te laten; waarvoor bail gegeven kan worden; Bailee, beilî, borgtochthouder; Bailer (Bailor), beilə, borgtochtgever; Bailer, hoosvat, soort baggermachine; Bailment = overdracht onder borgstelling; vrijlating tegen borgstelling. Bailey, beili, buitenmuur; binnenplein: The Old Bailey = zetel van het Central Criminal Court in de City. Bailiff, beilif, schout, baljuw, opzichter, gerechtsdienaar, soort verificateur; opzichter der visscherijen; Bailiwick, beiliwik, het rechtsgebied van een bailiff. Bairn, bêən, kind. Bairam, bairâm, bairam, Turksche feesten (Lesser Bairam volgt op Ramadan; Greater Bairam volgt 70 dagen later). Bait, beit, subst. aas, lokaas; verfrissching, water en voer; Bait verb. van aas voorzien, verlokken; stilhouden om zich te verfrisschen, drenken en voeren; aanhitsen: To take the bait = bijten; in de val loopen; Bear-bait(ing) = berebijt, vechten van honden tegen beren. Baize, beiz, baai, saai; gordijn, tafelkleed. Bake, beik, bakken; Baked meat = vleeschpastei; Baker = bakker: A Baker’s dozen = dertien; Baker-kneed (Bake-legged) = met x-beenen (= Bake-feet); Bakery = Bake-house = bakkerij. Balance, bal’ns, subst. balans, schaal, evenwicht, Weegschaal (Dierenriem); onrust, saldo; Balance verb. wegen, balanceeren, in evenwicht brengen (houden, zijn), gelijk maken, opmaken: To be off one’s balance = wat van streek zijn; Our destinies hang (tremble) in the balance = hangt aan een zijden draad; I have a balance (in my favour) at my banker’s = (batig) saldo; I’ll pay the balance in sherry = wat er te kort is; To strike the balance = de balans opmaken; Balance of power = staatkundig evenwicht; Balance of trade = handelsbalans; Balance-bridge = wipbrug; Balance-fish = hamerhaai; Balance-knife = tafelmes, waarvan door het zware heft het lemmet niet het tafellaken raakt; Balance-master, Balance-mistress = équilibrist; Balance-pole = balanceerstok; Balance-sheet = balans; Balance-step = zweefpas; Balancer = koorddanser; équilibrist. Balas(s)-ruby, baləsrûbi, roode spinel. Balcony, balkəni, balkon. Bald, bôld, kaal, naakt, armzalig; met witten kop: Bald-face = slechte whiskey (Amer.); Bald-head(ed), Bald-pate(d), subst. (en adj.) = kaal(kop). Baldachin, baldəkîn, baldakijn. Balderdash, bôldədaš, subst. wartaal, onzin; bocht. Baldric, bôldrik, gordel of schouderriem. Baldwin, bôldwin, Boudewijn. Bale, beil, subst. baal; onheil; verb. in balen verpakken; uithoozen. (Zie Bail). Bale-fire = brandstapel; bakenvuur; Baling-paper = sterk pakpapier (Am.); Baleful, noodlottig, onheilspellend. Balearic Islands, baliarikail’ndz, Balearische eilanden. Baleen, bəlîn, balein. Balfour, balfə; Baliol, beiliəl. Balise, (Balize), bəlîz, baken. Balk, bôk, subst. balk; ongeploegd gelaten strook land; teleurstelling, veredeling; Balk verb. dwarsboomen, verijdelen, teleurstellen; blijven steken; weigeren te springen, onaangeroerd laten; aanwijzen van de richting van haringscholen: Balk-line = streep (bij den onderband van een E. biljart); Balker = een visscher, die vanaf een hoogte signalen geeft over de haringscholen; Balky = koppig. Balkan, bôlk’n of balkân: The Balkans = Balkanstaten. Ball, bôl, bal, balspel, kogel, kluwen, (rijks)appel; Ball verb. (zich) tot een bal vormen: Ball and socket joint = kogelgewricht; The Ball of the foot = bal, zool, holte van den voet; A ball of wool = kluwen; Brandy balls = soort balletjes; Uncle three balls = “Oome Jan”; To have the ball at one’s feet = ’t spel in handen hebben (fig.); To hole a ball = stoppen (bilj.); To keep the ball rolling = iets aan den gang houden = (To keep the ball up); To load with ball = met kogels; To open the ball = het bal openen; discussies, strijd beginnen; To set (To start) the ball rolling = iets aan den gang brengen; The snow balled under the hoofs of the horses; Ball-cartridge = scherpe patroon; Ball-cock = balkraan, waardoor de watervoorraad in een vat vanzelf geregeld wordt door een drijvenden bal, die haar opent of sluit; Ball-proof = kogelvrij; Ball-room = balzaal. Ballad, baləd, ballade; straatdeun; Ballad-maker, Ballad-monger = liedjesverkooper (Ballad-maker). Ballast, baləst, subst. ballast; puin; Ballast verb. ballasten, in evenwicht houden; met puin bestrooien; Ballastage = rechten op ’t innemen van ballast. Ballet, balei, ballet: A hole in the ballet = ironische uitroep wanneer iemand blijft steken in zang of voordracht; Ballet-dancer; Ballet-master. Bal(l)ista, bəlistə, balist; Ballistic = ballistisch; Ballistics = balistiek. Balloon, bəlûn, ballon, bol, kolf; Balloon verb. (laten) opstijgen; opzwellen; kunstmatig opdrijven (Amer.): To fly red balloons = ballonnetjes oplaten; Captive (Dirigible) balloon = ballon captief (bestuurbare); Ballooner, Balloonist = luchtschipper. Ballot, balət, subst. (stem) balletje of briefje; (geheime) stemming; loting; het aantal uitgebrachte stemmen; Ballot verb. stemmen, balloteeren, uitloten: To cast a ballot = stemmen uitbrengen; To make a special ballot for = laten stemmen over; The ballot was taken on the resolution = er werd over gestemd; Ballot-box = stembus; Ballot-paper = stembriefje. Balm, bâm, subst. balsem; troost; balsamieke reuk; balsemboom, bijenkruid; Balm verb. zalven; verlichten, lenigen; Balm-cricket = zwarte veldkrekel; Balminess = balsemachtigheid; Balmy = balsamiek, verzachtend: He is Balmy on the crumpet = het scheelt hem in zijn bol. Balmoral, balmor’l, Balmoral; Balmoral boot = soort rijglaars; Balmoral cap = soort Schotsche muts. Balneary, balnjəri, bad ...; Balnearies = bad, badplaats. Balsam, bôls’m, balsem (Zie Balm); balsemine; Balsamic(al) = balsamiek, verzachtend (middel). Balsamine, bôlsəmain, balsemien. springkruid, kruidje-roer-me-niet. Baltic, bôltik, Baltisch: The Baltic = Oostzee; Baltimore, bôltimö: Baltimore-bird = Am. zangvogel. Baluster, baləstə, baluster: Balustered = van balusters voorzien; Balusters = trapleuning; Balustrade = balustrade. Bam, bam, zwendel; Bam verb. bedriegen. Bambino, bambînou, kind; eene voorstelling van het kindeke Jezus in de kribbe. Bamboo, bambû, subst. bamboes; Bamboo verb. met een bamboesstok afranselen. Bamboozle, bambûz’l, bedriegen, verlakken; Bamboozlement, bedriegerij; Bamboozler, bedrieger. Ban, ban, subst. afkondiging; verbod, banvloek; boete wegens bankbreuk; Ind. mousseline; Ban verb. vervloeken; verbannen, in den ban doen: To be placed under the ban of the law = (uit)bannen; A banned exile; Zie Banns. Banal, bein’l, ban’l, banaal, plat, alledaagsch; Banality = banaliteit, gemeenplaats. Banana, banânə, bənanə, banaan, pisang; Banana-bird = pisangvogel. Banbury: Banbury cake, banb’rikeik, gebak met fijngehakt vleesch: To ride (a cock-horse) to Banbury cross = een kind op de knieën laten rijden. Banco, baŋkou, bankgeld, tegenover minderwaardig current money: To sit in banco = in plechtige zitting vereenigd zijn. Band, band, subst. band, smal lint, koord, keten, hof, zwachtel, rand, drijfriem; troep, korps, kapel, boei, verbond; Band verb. (zich) vereenigen: A plain gold band = gladde (trouw)ring; He has a band upon his hat = rouwband; Endless band = drijfriem; Band and gown = toga en bef; Band of hope = geheelonthoudersvereeniging van kinderen; Band of pearls = snoer; Brass band = fanfarekorps; Musical band = muziekkorps; String band = strijkorkest; Wind band = blaasorkest; Band-box = hoeden(linten) doos; fat: He looked as if he came out of a band-box = je kon hem door een ringetje halen; Band-master = kapelmeester (Military band, Town-band); Bandsman, muzikant; hoboist; Band-stand = muziektent; Bandage, bandidž, subst. verband, zwachtel; Bandage verb. verbinden. Bandan(n)a, bandanə, rood, blauw of geel gekleurde zak- of halsdoek met witte of gele stippen van katoen of zijde (Indië). Banderol(l), bandərol, Banderole, bandəroul, vaantje, banderol. Bandicoot, bandikût, Malabaar rat, Australische buideldas. Bandit, bandit, (Meerv. Bandits of -ti, banditi), bandiet. Bandog, bandog, bandrekel. Bandoleer, bandəlîə, bandelier. Bandoline, bandəlin, soort pomade; Bandoline verb. pomadeeren, toilet maken. Bandore, bandö, bandö, soort luit. Bandy, bandi, heen en weer slaan, elkaar toewerpen, wisselen, disputeeren; subst. hockeyspel, hockeykolf; ossekarretje (Brit. Ind.); adj. krom: Her name was freely bandied about among them = te pas en onpas genoemd; Don’t bandy words with me = disputeer niet; There is no use in our bandying incivilities = elkander onbeleefdheden te zeggen; Bandy-legged = met O-beenen. Bane, bein, vergif; verderf, pest; rotziekte (bij schapen): He was considered the bane of society = pest; Wolf’s bane = wolfswortel; Banewort, beinwɐ̂t = wolfskers, egelboterbloem; Baneful = giftig; doodelijk. Bang, baŋ, subst. bons, harde slag, groot geraas, knal; interj. en adv. boem; Bang verb. slaan, stompen, dichtslaan; overtreffen, schallen, knallen, dreunen; het haar recht langs het voorhoofd afknippen; To close with a bang = bons; Bangs = (valsch) ponyhaar (Amer.); Banger = leugen: I never heard (told) such a banger = leugen; He banged his fist on the table = sloeg met; To bang things = hard neergooien; He banged my hat in; To bang each other with quarter staves = afranselen; That took my breath bang away = plotseling; To do a thing in bang-up style = royaal; Bang-shop = minder soort winkel (ook: Slap-and-bang-shop). Banghy, baŋgi, draagstok; Banghy-post = postpakketdienst; Banghy-wallah = drager. Bangle, baŋg’l, armring, armband. Bangle, baŋg’l, verbeuzelen (away); slap neerhangen; Bangle-eared = met slap neerhangende ooren. Bangy = Banghy. Banian, banj’n, een Hindoekaste van vegetariërs; koopman, makelaar; katoenen Hindoesch hemd; soort nachthemd of sjamberloek; Banian-days = dagen, waarop vroeger bij de marine geen vleesch werd verstrekt Banian (Banian-tree) = heilige Ind. vijgeboom. Banish, baniš, verbannen; Banishment, verbanning. Ban(n)ister, banistə = Baluster. Banjo, bandžou, banjo. Bank, baŋk, subst. zandbak, aardwal, talud; oever, bank, geldbank, doft; Bank verb. indammen, (zich) ophoopen; in rekening staan met een bank, deponeeren, realiseeren: Banker = bankier, bankhouder; grondwerker; visschersvaartuig op de banken van New-Foundl.; modelleerbank: Discount (Mortgage bank, Savings bank) = Disconto (Hypotheek-, Spaar-) bank; Bank of Deposit (Bank of Issue) = Deposito (Circulatie) bank; He broke the bank = deed de bank springen; A banked-up fire = bedekt of ingerakeld vuur; Bank-agent = directeur van eene filiaalbank; Bank-bill = wissel, bankbiljet; Bank-book = bankboek; Bank-engine = hulplocomotief (bij hoogten); Bank-holiday = Paaschmaandag, Pinkstermaandag, 1e Maandag in Aug., en 2e Kerstdag; in Schotland Nieuwjaarsdag, Goede Vrijdag, 1ste Maandag in Mei en Augustus en Kerstdag; Bank-note = bankbiljet; Bank-rate = bankdisconto; Banksmack = visschersvaartuig (Newfoundland); Bank-stock = kapitaalvoorraad; Banking and commission-business = bankiers- en wisselzaak (commissionairsz.): Banking-house = bankiershuis. Bankrupt, baŋkrɐpt, subst. bankroetier; adj. bankroet; Bankrupt verb. bankroet gaan of maken: Act of bankruptcy = faillietverklaring; Bankruptcy commissioner = curator; Bankruptcy Act = wet op het faillissement. Banner, banə, banier: He joined, followed (fought under) our banners = streed onder onze banieren; bannered = van banieren voorzien; Banneret = baanderheer; vaantje. Bannock, banək, koek van erwten- of gerstenmeel (Schotl.); Bannockburn, banəkbɐ̂n. Banns, banz, geboden: To ask (publish, put up) the banns = kerkelijk afkondigen; To forbid the banns = bezwaren inbrengen tegen de afkondiging. Banquet, baŋkwət, subst. banket; Banquet verb. banketeeren; Banqueter = deelnemer aan een banket; Banqueting-hall = feestzaal. Banquette, bəŋket, banket (Mil.); steil talud; voetpad op eene brug; trottoir. Banshee, banši, geest in de gestalte van eene oude vrouw (Ierl. en Schotl.), die een aanstaand sterfgeval aankondigt. Banstickle, banstik’l, stekelbaars. Bantam, bant’m, bantam, subst. Bantamsch dwerghoen; adj. Bantamsch; klein; strijdlustig; gewichtig; Bantam-work = nagemaakt Japansch snijwerk. Banter, bantə, subst. scherts, boert; Banter verb. schertsen, gekscheren, schertsend plagen. Bantling, bantliŋ, klein kindje: In our Bantling days = kinderjaren. Banyan, banj’n = Banian (-tree). Baobab, beiəbab, bâəbab, apenbroodboom. Baptism, baptizm, doop: Baptism of fire = vuurdoop; Baptismal = doop - -: Baptismal certificate (Baptismal font); Baptist = baptist: St. John the Baptist = Joh. de Dooper; Baptistery = doopkapel; doopbekken; Baptistic = doop - -; baptisten - -; Baptize = doopen. Bar, bâ, stang, houten boom, sluitboom, hindernis, hefboom, barrière, slagboom; eene zandbank bij den mond eener haven; balie, orde der advocaten, rechtbank; buffet; balk (in een wapenschild), dwarsstreep, eene lijn op den notenbalk (voor de maat); eene exceptie, die ’s klagers aanklacht vernietigt; staaf; Bar verb. met een boom of boomen sluiten; uitsluiten, beletten, belemmeren, versperren, doorkruisen met lijnen en strepen: Horizontal and parallel bars = rekstok en brug; The hunter cleared all the bars = nam al de hindernissen; The host was in the bar = buffet; The bar of the harbour = ondiepte; Bar of soap = reep; The bar are of a different opinion = de advocaten; There is no case at bar at present = aanhangig; A trial at bar = een behandeling voor al de rechters van een hof; At the bar of public opinion; He was called to the bar = werd toegelaten als advocaat; Called within the Bar = tot King’s (Queen’s) Counsel benoemd worden; To change the Bar for the Bench = van advocaat overgaan bij de magistratuur; To cross the bar = sterven; To study for the bar = in de rechten; A bird with a barred tail = gestreept; A crossbar-red shirt; This statute bars my right of a free choice = verhindert; Barring = barring; prep. uitgezonderd: I will take them all Bar(ing) these = met uitzondering van; Barring-out = het buitensluiten van den leeraar door leerlingen (met Kerstmis of Vasten); Bar-iron = staafijzer; Bar-keeper = buffetknecht; kroeghouder (Americ.); Bar-maid = buffetmeisje; Bar-man = buffetknecht; Bar-master = mijnopzichter; Bar-room = gelagkamer; Bar-shoe = rondom gesloten hoefijzer; Bar-soap = zeep aan reepen; Bar-shot = boutkogel; Bar-sinister (Zie Bend-sinister); Bar-tender = buffethouder. Barb, bâb, subst. Barbarijsch paard; soort duif; baard, schachtveertjes; weerhaak; wapenrusting voor een paard; Barb verb. van weerhaken voorzien; barbieren: Barbed wire fence = prikkeldraadversperring. Barbacan, bâbək’n, buitenwerk, wachttoren. Barbados, bâbeidouz, Barbados. (W. Ind.). Barbarian, bâbêriən, subst. barbaar, wilde, wreedaard; adj. barbaarsch, wild, onmenschelijk; Barbaric, barbaarsch; Barbarism, bâbərizm, barbarisme (gramm.), barbaarschheid, wreedheid; Barbarity = barbaarschheid; Barbarous = barbaarsch; subst. Barbarousness. Barbary, bâb’ri, Barbarije: Barbary-ape = Turksche aap. Barbate(d), bâbit(id), behaard. Barbecue, bâbəkjû, subst. groote rooster; een in zijn geheel gebraden groot dier; volksfeest waar zulk een gebraad wordt opgegeten; terras waarop koffieboonen worden gedroogd (Amer.); Barbecue verb. een dier in zijn geheel braden. Barbel, bâb’l, barbeel. Barber, bâbə, subst. barbier, kapper; Barber verb. barbieren, kappen; Barber’s basin, Barber’s plates (brass vessels) = scheerbekken; Barber’s pole = rood en wit geschilderde stok aan de oude barbiers(dokters)winkels. Barberry, bâberi, berberis, zuurdoorn. Barbet, bâbət, poedelhond; baardvogel, baardkoekoek. Barbette, bâbet, barbette, geschuttoren op pantserschepen; geschutbank. Barbican = Barbacan. Bard, bâd, zanger, bard; harnas v. een paard; spekreep; Bard verb. van een harnas voorzien; met spekreepen beleggen; Bardic, barden - - = Bardish; Bardism, bardenwezen. Bardell, bâdəl, bâdel. Bare, bêə, adj. naakt, bloot, blank, kaal, arm, versleten, ontbloot van; Bare verb. ontblooten, berooven: Under bare poles = voor top en takel; Bare-backed = zonder zadel; Bare-boned, (Bare-ribbed) fellow = mager, broodmager; He told it me barefaced = zonder blikken of blozen, onbeschaamd; Barefacedness; Bare-footed, Bare-headed, Bare-legged, etc.; Barely = nauwelijks; Bareness = naaktheid, behoeftigheid. Barege, barêž, barège. Baret, barət, hoofddeksel van Kath. geestelijken, bonnet, baret, kalotje. Bargain, bâgin, subst. koop, koopje, overeenkomst, afspraak, het gekochte; Bargain verb. een koop sluiten, verkoopen, overeenkomen: To conclude (drive, strike) a bargain = sluiten; He made the best of a bad bargain = hij sloeg er zich zoo goed mogelijk door; A good bargain is a pickpurse = goedkoop duurkoop; I had these goods a dead bargain = spotgoedkoop; I will give you these into the bargain = op den koop toe; Sale bargains = koopjes; A bargain is a bargain = een man een man, een woord een woord; That’s a bargain! afgesproken; He bargained away his farm = verkocht; We had not bargained for his presence = niet gerekend op; He sent me less than I had bargained for = berekend, besteld; Bargain-hunter = loopster op koopjes; Which is the bargainee and which the bargainer = kooper ... verkooper. Barge, bâdž, barge, praam, lichter; statie(officiers)sloep; een passagiers- of vrachtschip met dubbel dek, getrokken door eene stoomboot (Amer.); (hotel)omnibus = Hotel barge (Amer.); Bargeman = Bargee (bâdžî) = schuitenvoerder = Bargemaster. Barilla, bərilə, ruwe soda, ook de plant, waaruit deze bereid wordt. Bark, bâk, subst. schuit, bark; geblaf; bast (van een boom), schors, run; Bark verb. afschillen; blaffen; hoesten: I barked my skin against a wheel = schaafde; Bark-bared = van de bast ontdaan; Bark-galled tree = met beschadigde bast; Bark-pit = looikuil; Barker, blaffer, schreeuwer, iemand die koopers lokt; pistool, kanon; Barky = met schors bedekt. Barley, bâli, gerst: Hulled (Peeled, Pot, Scotch) Barley = gepelde gerst; French (Pearl) barley = parelgerst; Barley-broth = gerstepap; Barley-corn = gerstekorrel; John Barley-corn = bier; Barley-sugar = gerstesuiker. Barm, bâm, gist; Barmy = schuimend. Barn, bân, subst. schuur; Barn verb. in eene schuur opslaan (up); adj. tam, huis - -: Barn-door fowls = pluimgedierte; Barn-owl = kerkuil; Barn-stormer = rondreizend acteur; Barn-yard = erf. Barnaby, bânəbi, Barnabas. Barnacle, bânək’l, eendenmossel, klis (fig.); boomgans; Barnacles = neusknijper (voor een paard); lorgnet; martelwerktuig. Barometer, bəromətə, barometer; Barometric(al), barometrisch, barometer... Baron, bar’n, baron: Barons of the Exchequer = vijf rechters, die (voor 1873) belastingkwesties tusschen regeering en onderdaan uitmaakten; Baron and feme = man en vrouw (jur. en herald.); Baron of beef = de twee ongescheiden lendestukken van een rund; Barons of the Cinque Ports = (tot 1832, veertien leden van het House of Commons, door de Cinque Ports (nl. Dover, Sandwich, Hastings, Hythe en Romney, waarbij later Winchelsea en Rye kwamen) gekozen); Baronage; Baroness = barones; Baronet = baronet (een baronet heeft, evenals een knight, Sir vóór den doopnaam; de titel van den eerste alleen is erfelijk); The Baronage and the Baronetage of England = alle barons en baronets; Baronetcy = titel of waardigheid van een baronet; Baronial = van een baron; Barony = baronie; waardigheid van baron. Baroque, bərouk, subst. en adj. barok. Barouche, bərûš; kales, barouche. Barrack, barək, barak, keet; Barracks = kazerne. Barrage, baridž, dam. Barrator, barətə, omkoopbaar rechter; twistzoeker; iemand die barratry pleegt; Barratry, barətri, het aanzetten tot processen; bedrog door een scheepskapitein gepleegd ten nadeele van de eigenaars, assuradeurs of cargadoors. Barrel, bar’l, subst. ton, vat, loop (van een geweer), cylinder (in een muziekdoos of orgel), spil; trommel (van het oor, van een horloge), romp van paard of koe; Barrel verb. inkuipen, in een vat doen; Barrel-bulk = vijf kubieke voet; Barrel-bellied = met ronden buik; Barrel-organ = draaiorgel; Barrelled = in vaten gedaan; Double Barrelled = tweeloops. Barren, bar’n, subst. onvruchtbaar land (dier); adj. onvruchtbaar, droog, onnoozel, waardeloos: Barren-spirited = onbeduidend; subst. Barrenness. Barricade, barikeid, subst. versperring, hindernis; Barricade verb. versperren, beletten. Barrier, bariə, barrière, slagboom, grenspaal; Barrier verb. afsluiten; Barriers = krijt; Barrier-reef = koraalrif; Barrier Treaty. Barrister, baristə = Barrister at law, advocaat (pleit alleen, behalve in crimin. zaken, na instructie door een solicitor). Barrow, barou, grafheuvel, hunebed; berrie (= Handbarrow-), kruiwagen (= Wheelbarrow-); karrevracht; gecastr. beer. Barter, bâtə, ruilhandel drijven, inruilen, omruilen: To barter away = verkwanselen; subst. ruil(handel); Barterer = handelaar. Bartholomew, bâtholəmjû, Bartholomeus; Massacre of St. Bartholomew. Barwood, bâwud, rood verfhout. Barytone, baritoun, subst. en adj. bariton; (woord) met onbeklemde laatste lettergreep. Basal, beis’l, grond - -, fundamenteel. Basalt, bəsôlt of basolt, bazalt; Basaltic, basalten; Basaltiform, basaltzuilvormig. Basanite, basənait, Lydische steen, toetssteen. Bascule, baskjûl, wip: Bascule-bridge = ophaalbrug. Base, beis, subst. basis, grondslag, fondament; vertrekplaats (bij wedrennen); een soort spel; bas; adj. gering, laag, gemeen, onecht; Base verb. grondvesten; Base-ball = een Amerik. balspel; Base-born = van lage geboorte; buitenechtelijk; gemeen; Base-burner = vulkachel; Base-line = grondlijn; operatiebasis; Base-minded = laaghartig; Baseless = ongegrond; Baselessness = ongegrondheid; Basement = basement; benedenverdieping; Baseness = laagheid, etc. Bash, baš, slaan, ranselen: To bash in = inslaan. Bashaw, bašô, bassa, pacha, gewichtig persoon, tiran: Three-tailed bashaw = pacha met 3 paardestaarten. Bashful, bašf’l, bloode, bedeesd, schuchter; Bashfulness, blooheid, etc. Bashi-Bazouk, bašibəzûk, (ongeregeld) Turksch soldaat. Bashy-bash, bašibaš, heerlijk, snoezig. Basic, beisik, fundamenteel; basisch. Basil, beisil, bazil, gelooide schapenhuid; thijm. Zie Bezel. Basilic, bəsilik, bəzilik: Basilic vein = ellepijpshuidader. Basilica, bəsilikə, basilica, basiliek. Basilisk, basilisk, basiliscus, draak; Amerik. kamhagedis; veldslang (kanon). Basin, beis’n, bekken, schaal, bassin, stroomgebied: To pour water into a broken basin = nutteloos werk verrichten; Hand-basin = fonteintje. Basis, beisis (Meerv. Bases, beîsîz), grondslag, basis, basement. Bask, bâsk, koesteren, zich koesteren. Basket, bâskət, subst. mand, mandvol; (sabel)korf, schanskorf; achterste 2 banken op een coach; Basket! = in de mand! (Straf voor hen, die bij hanengevechten, etc. hunne verliezen niet konden betalen en opgehangen werden in een mand tot de wedstrijd over was); Basket verb. in eene mand doen, in de prullemand gooien; That’s the pick of the basket = het neusje van den zalm; Basketball = korfbal; Basket-buttons = metalen knoopen met een gevlochten versiering; Basket-carriage = mandewagen; Basket-chair = rieten stoel; Basket darning = stoppen; Basket easy = rieten armstoel; Basket-fish = een soort zeester; Basket-hilt = korfgevest; Basket-stitch = maassteek; Basket-work = mandewerk; Basketful = korfvol; Basketry = mandewerk. Basle, bâl, Bazel. Basque, bâsk, Baskisch; Bask, het Baskisch; soort damesjacket. Bas-relief, bârilîf, basrilîf = Bass-relief = bas-relief. Bass, beis, subst. bas; adj. laag, bas; Bass-clef = bassleutel; Bass-horn = soort clarinet; Bass-viol = violoncel. Bass, bas, baars; Amerikaansche linde, of de bast van dezen boom; mat van deze bast. Basset, basət, soort v. dashond. Basset, basət, of bəset, bassetspel. Basset-horn, baset-hön, bassethoorn. Bassinet(te), basinet, ijzeren hoofdbedekking onder den helm; mandewieg. Bassoon, bəsûn, fagot; Bassoonist, fagottist. Bast, bast, bâst, lindebast; touw of mat daarvan gemaakt. Basta, bastə, basta! houd op! uit! Bastard, bastəd, subst. bastaard; basterdsuiker; adj. onecht; Bastardize = tot bastaard maken; ontaarden; Bastardy, bastaardij. Baste, beist, met vet overgieten; rijgen; afranselen: Basting threads = rijgdraden. Bastil(l)e, bastil, bastil, de Bastille. Bastinado, bastineidou, subst. bastonnade, pak slaag; verb. een bastonnade geven, afranselen. Bastion, bastj’n, bastion, bolwerk. Basto, bastou, basta (in ’t omber- en quadrillespel). Bat, bat, subst. kolf, kolver (= batsman, batter); knuppelstok, slag; halve baksteen; katoenopvulsel; Bat verb. terugslaan met een bat: He did it off his own bat = door eigen inspanning; op eigen houtje. Bat, bat, vleermuis: As blind as a bat = stekeblind; Bats-wing burner = vleermuisbrander. Bat, bâ, bât, bat; Bathorse = bagagepaard, pakpaard. Batata, bateitə, batâtə, zoete aardappel. Batavian, bəteivj’n, Bataaf, Bataafsch; inwoner van Batavia; Bataviaasch. Batch, batš, baksel: troep, partij, hoop: The members took the oath in batches = werden groepsgewijze beëedigd; Batches of boys and girls, of letters, etc. Bate, beit. Zie Abate: With bated breath = ingehouden; He would not bate any of his privileges = afstaan; You can bate them a bit = afdingen. Bath, bâth, bad, badkuip, badhuis, badplaats, vochtmaat (= 20,2 L.); Bath verb. baden: The Order of the Bath = Bath-orde; Foot-bath; Partial (= Sitting-, Sitz-) bath = zitbad; Shower-bath = stortbad; Vapour-bath; Go to Bath = loop naar den duivel; Bath-brick = schuursteen; Bath-bun = soort van krentenbroodje; Bath-chair = ziekenstoel op raderen; Floating baths = drijvend rivierbadhuis; He had gone off for his course of baths = badkuur. Bathe, beidh, subst. bad (in rivier of zee); Bathe verb. baden, bespoelen, bevochtigen: Bathed in a cold perspiration, in tears; Bather = bader; Bathing: Bathe-box, (-closet) = badkamertje; Bathe-costume (-dress) = badkostuum; Bathe-drawers (-tights) = zwembroek; Bathe-establishment = badinrichting; Bathe-machine = badkoets. Bathos, beithos, overgang van het verhevene tot het platte of belachelijke. Bathurst, bathəst of bâthəst. Bating, beitiŋ, behalve. Zie Bate. Batist(e), bətîst, batist. Batman, batman, keukengereedschapbewaarder der compagnie; oppasser; leider van het bat-horse. Baton, bat’n, bəton; Batoon, bətûn, baton, staf; dirigeerstok; stok (van een politiedienaar). Batrachite, batrəkait, vorsen- of paddensteen. Batsman, batsman, hij, die bij het cricketspel de bat heeft. Battalion, bətalj’n, subst. bataljon; Battalion verb. bataljons formeeren. Battel, bat’l: Battels = extraatjes door de Eton Dames aan de jongens verschaft; consumptie besteld uit de bottelarij van een Oxford College; de kosten daarvan, kosten van voedsel, woning, onderwijs, enz. van een Oxford College; Battel verb. zulke aangeschafte levensmiddelen schuldig zijn; aan de gezamenlijke maaltijden deelnemen. Batten, bat’n, subst. lat; Batten verb. met latten bevestigen (down). Batten, bat’n, vet worden, gedijen; vruchtbaar worden; zich vetmesten (on, upon), in weelde leven. Batter, batə, beslag: Batter pudding = een soort trommelkoek. Batter, batə, verb. beuken tegen, vernielen, bombardeeren, beschieten; subst. beschieting; Battered = verpletterd, verfomfaaid, afgesleten, uitgemergeld, oud en invalide; Battering: Batter-gun = belegeringskanon; Batter-ram = stormram; Batter-train = belegeringsgeschut. Battery, batəri, batterij (electr. en mil.); aanranding, mishandeling, verwaarloozing (een actie wegens battery heet technisch: For Assault and Battery; een bedreiging met de vuist is een assault, een vuistslag is battery). Battle, bat’l, subst. slag, veldslag; Battle verb. vechten, strijden (against, for, with): The first blow is half the battle = een goed begin is het halve werk; God of Battles: Zie Rom. IX, 29; Trial by (Wager of) battle = Godsgericht; Drawn battle = onbesliste; Pitched battle = geregelde, felle strijd; Battle-array = slagorde; Battle-axe = strijdbijl, hellebaard, enterbijl; Battle-cry = strijdleus; Battledoor, Battledore, klopper, raket; Battle-field; Battle-horse = strijdros: He had got on his battle-horse, and careered onward = hij zat op zijn paardje, en holde maar door (fig.); Battle-piece = schilderij die een veldslag voorstelt; Battle-royal = hanengevecht (van meer dan twee hanen); algemeene strijd; Battle-song = strijdlied. Battlement, bat’lm’nt, borstwering: Battlements = kanteelen. Battue, batjû, drijfjacht; het opgejaagde wild; slachting op groote schaal. Baubee, bôbî, 2½ cent (Schotsch). Bauble, bôb’l, snuisterij, speeldingetje, narrenscepter. Baulk, bôk, Zie Balk. Bavaria, bəvêriə, Beieren; Bavarian, Beier; Beiersch. Bavin, bavin, takkenbos. Bawbee = Baubee. Bawble = Bauble. Bawd, bôd, koppelaar(ster); Bawdiness = ontucht; Bawdry = koppelarij; ontuchtige taal; Bawdy = vuil, onkuisch: Bawdy-house = bordeel. Bawdrick; Zie Baldrick. Bawl, bôl, subst. luide schreeuw; Bawl verb. schreeuwen, bulken: To bawl out = luid schreeuwen; Bawler, schreeuwer. Bay, bei, subst. baai, bocht; opening in een muur, vak, nis; laurierboom (Bays = lauweren; The Queen’s Bays = het 2de regiment dragonders); geblaf, tot staan (in ’t nauw) brengen; dam, dijk; bruin paard; adj. kastanjebruin, roodbruin; Bay verb. blaffen, aanblaffen, blaffend vervolgen, in ’t nauw brengen: To be (stand) at bay, To turn to bay = in ’t nauw zijn, zich te weer stellen; To bring (hold, keep) at bay = in ’t nauw brengen, in bedwang houden; Bay-berry, beiberi, laurierbes; Bay-cherry = laurierkers; Bay-leaf = lauwer; Bay-salt = zeezout; Bay-window = erker, venster; Bay-wood = campêchehout. Bayadeer, Bayadere, bâjadîə, bâjadêə, bajadère. Bayonet, beiənet, subst. bajonet; Bayonet verb. doorsteken of aanvallen met de bajonet: The bayonet at the charge = met gevelde bajonet; Bayonet-fencing = bajonetvechten. Bayou, baiû, uitwatering van een meer; moerassige zijarm van een rivier (Zuid. Stat. van Amer.). Baz(a)ar, bazâ, bazaar, liefdadigheidsbazaar. Be, bî, bestaan, zijn: The powers that be (were) = de gestelde (vroegere) overheid; Paradise Lost was not as yet = was toen nog niet geschreven; Let be = laat liggen, blijf er af; I am in for it = ik ben er bij; I am off = ik ga heen; I am off for the country = ik ga naar buiten; Time is up = de tijd is om, ’t is tijd; He is well up in history = weet veel van geschiedenis; My mother-in-law to be = toekomstige. Beach, bîtš, subst. strand; Beach verb. op het strand halen (zetten): To be on the beach = aan lager wal zijn (fig.); Beach-comber, eene lange strandgolf; strandjutter; parelvisscher in den Indischen Oceaan; Beachy = zandig. Beacon, bîk’n, subst. baken, bakenvuur: Beacon verb. bebakenen; verlichten, tot baken dienen; Beaconage = bîkənidž, bakengeld, bebakening. Bead, bîd, kraal, drop, traan, blaasje, bobbeltje, vizierkorrel (Amer.); Beads = rozenkrans, halssnoer, eierrand, astragal: To count (tell) one’s beads = den rozenkrans bidden; To thread beads = kralen aanrijgen; To draw a bead upon = mikken op; Bead-eyes = glazen poppe(oogen); Bead-frame = telraam; Bead fringe = kralen rand om lampekap; Bead-roll = lijst van hen voor wier zielen moet worden gebeden; lijst, rozenkrans, eierrand; Beads-man, Beads-woman = iemand, die bidt voor een ander, in ’t bijzonder bewoners van een beadhouse, die het voor den stichter deden; gepatenteerd bedelaar (Schotl.). Beadle, bîd’l, pedel, bode; Beadledom = Beadle-hood = Beadleship, waardigheid van een beadle. Beagle, bîg’l, brak; spion, speurhond; verb. jagen met een brak. Beak, bîk, subst. snavel, neb, bek, tuit; rechter (Slang); Beak verb. met den bek vastpakken; Beak-iron = aambeeld met twee punten; Beaked = gesnaveld, snavel ... Beaker, bîkə, beker. Beam, bîm, subst. balk; ploegboom, weversboom, disselboom; drijfstang, waagbalk; hoofdtak van een gewei; boom, speer; dekbalk, grootste breedte van een schip; ankerstok; lichtbundel, lichtstraal; Beam verb. stralen schieten, stralen: On the weather (lee) beam = te loevert (in lij); To be (thrown) on her (one’s) beam-ends = op zij liggen; in verlegenheid zitten, failliet zijn; To kick (strike) the beam = (te) licht wegen, van weinig belang zijn; She was beaming with joy = haar gezicht straalde van vreugde; To beam approval = met stralend gezicht zijn goedkeuring te kennen geven; Beamed stag = hert met het volle gewei; Beam-compass, stangpasser; Beamy, massief; breed; stralend. Bean, bîn, boon: Full of beans = fleurig, jolig; Every bean has its black = elke gek heeft zijn gebrek; Quite a bean = een pan; To get beans = een standje krijgen; They can’t stand beans = standjes verdragen; He knows how many beans make five = weet zijn weetje; Sick for the bean-pots of Boston (verg. The flesh-pots of Egypt); Bean-feast = jaarlijksch feest van een werkgever aan zijne arbeiders; Bean-pod = boonschil: Bean-pods are noisiest when dry = holle vaten klinken het meest; Bean-pole = boonenstaak (ook fig.); Beany = fleurig. Bear, bêə, subst. beer, lomperd, beursspeculant à la baisse: Grizzly bear (N. Amer.), Polar bear; To look as sulky as a bear with a sore head; The Great (Little) Bear = de groote (de kleine) Beer; To turn bear = à la baisse gaan speculeeren; Bulls and bears = speculanten à la hausse en à la baisse; Bulling and bearing; Bear-berry = berendruif; Bear’s-breech, bêəzbrîtš, acanthus; Bear’s-ear = berenoor; Bear’s-foot = daslook; Bear-garden = berenkuil, plaats waar bear-baiting gehouden werd; woelige vergadering; Bear’s-grease, bêəzgrîs, berenvet (eene pomade); Bear(’s-)skin = berenhuid; muts van berenvel; dikke, langharige wollen stof; Bearish = norsch, lomp. Bear, bêə, torsen; dragen, verdragen, bezitten, overbrengen, afleggen, wegdragen, liggen, baren, etc.: Atlas bears the world; The ice bears; To bear the bell = belhamel zijn; To bear children = baren; To bear company = houden; To bear date = gedateerd zijn; To bear fruit; To bear a grudge (ill-will) = een wrok hebben tegen; To bear a hand = een handje helpen; To bear inspection = gezien mogen worden; To bear likeness (resemblance to) = gelijkenis vertoonen; To bear a loss; To bear this meaning (sense) = deze beteekenis hebben; To bear a part = een rol spelen in, deel hebben aan; To bear a proportion to = in verhouding staan tot; To bear reference to = betrekking hebben op; To bear the repute = den naam hebben; To bear a share in = aandeel hebben in; To bear sway (rule) = heerschen; To bear testimony (witness) = getuigen; To bear one’s years well = er flink uitzien voor zijn leeftijd; The land bears North by East = ligt; Bear Verb. met voorzetsels en bijwoorden: To bear against = leunen tegen, zich richten tegen; To bear away = weggaan, (snellen, zeilen), wegdragen (Bear away a prize); To bear down (up)on = losstormen op, aanhouden op, met volle zeilen aankomen op; To bear in mind = zich herinneren (It was borne in upon me = het werd me bewust); To bear off = wegdragen; To bear on = betrekking hebben op, gericht zijn op; To bear out = steunen, bevestigen; I will bear you out = je getuigenis bevestigen; To bear up = dragen, steunen, uithouden, zich goed houden; To bear up against misfortunes = moedig dragen; To bear with = verdragen; To bring to bear = doen gevoelen, laten gelden, laten inwerken op: We shall bring this gun to bear on the battery = deze batterij onder vuur nemen; I brought the lesson to bear = in toepassing; She brought the scheme to bear = voerde uit; Bear back there! = achteruit! Bearable = te dragen; Bearer = drager, brenger, toonder, bode, lijkdrager; een boom, die vrucht draagt: Pay to bearer = te betalen aan toonder; Please send answer by bearer (= Bearer waits) = antwoord verzocht met brenger dezes; Bearing = het dragen, dracht; houding, optreden; vizierlijn, richting, betrekking, verhouding, invloed: Past bearing = niet meer vruchtdragend; onvruchtbaar; Beyond bearing = onverdragelijk; Bearings = ligging, peiling; wapenschild; The trees are all in full bearing = bloei; The bearing of the cape was N. E. = de kaap lag N. O. van ons; This argument has no bearing on the case = betreft het geval niet; To discuss a question in all its bearings = van alle zijden; To bring a person to his bearings = zijn positie doen begrijpen; To find one’s bearings = zich orienteeren; To lose one’s bearings = de kluts kwijt zijn; To take bearings = peilingen doen; poolshoogte nemen (fig.); Armorial bearings = wapenschild; Bearing-rein = opzetteugel. Beard, biəd, subst. baard; weerhaak; Bearded, gebaard, met een staart (astron.); Beard verb. bij den baard trekken, trotseeren, brutaliseeren; Beardless, baardeloos, jeugdig; Beardlessness, baardeloosheid, etc. Beast, bîst, (viervoetig) dier; redeloos dier; ruw mensch, beest: The Beast = de Antichrist (Openbaring XIII, 1); Mark of the Beast; Beast verb. beest maken; Beastlike (= Beastly) = dierlijk, beestachtig, buitengewoon; subst. Beastliness. Beastings, bîstiŋz, biest. Beat, bît, subst. klap, slag, tred, ronde, wijk, dikwijls bezochte plaats; het maatslaan, slag (bij het laveeren); Beat verb. (herhaaldelijk) slaan, kneuzen, beuken, kloppen, stampen, verslaan, opdrijven, doorzoeken, doorkruisen, inspannen, vermoeien, uitputten, laveeren, vallen; klotsen, betreden: beat of drum = trommelslag; beat of the heart (the pulse); The heart makes from 70 to 80 beats a minute; A policeman’s beat, postman’s beat, sentry’s beat = wijk, post; I am not on your beat = heb uw wijk niet; Out of one’s beat = niet geschikt voor, onbereikbaar; Out of beat = uit de maat; To beat one’s brains (head) about = zich het hoofd breken over, zich inspannen; One beats the bush, and another gets the hare = de paarden, die de haver verdienen, krijgen ze niet; To beat the charge = het sein tot den aanval geven; To beat the general (alarm) = te wapen trommelen; To beat hemp = braken; To beat (pad) the hoof; Zie Hoof; To beat a parley = het sein geven tot mondelinge onderhandeling tusschen vijandelijke aanvoerders; To beat a retreat = den aftocht blazen; To beat time = de maat slaan; Dead-beat = doodop; beaten, geslagen, gesmeed, verslagen, veel betreden, alledaagsch: beaten gold = bladgoud; beaten hemp; beaten path = gewone weg (ook fig.); Hand-beaten silver = gedreven; beating = slaan, pak slaag, nederlaag: To get a sound beating; To give a sound beating = afranselen, slaan (sport); Beat verb. met voorzetsels en bijwoorden: To beat about the bush = er om heen praten; To beat at billiards, etc. = verslaan; To beat back = terugslaan; To beat down = neerslaan, afdingen (They beat down the price), drukken van prijzen; To beat hollow (= badly) = geheel verslaan; To beat in = inslaan; To beat a thing into one’s head (= in upon one) = inprenten; To beat off = afslaan, terugslaan; To beat out = uitdrijven, uitslaan; To beat out of = afbrengen van: The teacher tried to beat him out of lying = door slaan af te leeren; To beat out of countenance = van zijn stuk brengen; To beat up = alarmeeren, aanvallen, werven, kloppen, aanmaken, opkruisen; To beat up and down = op en neer loopen. Beatific, bîətifik, zaligmakend, gelukzalig; subst. Beatification; Beatify, biatifai, zalig maken, zalig verklaren; Beatitude, biatitjûd, hemelsche zaligheid, zaligspreking. Beatrice, bîətris; Beattie, bîti of beiti. Beau, bou (Meerv. Beaus of Beaux, bouz), fat, galant; Beau verb. ’t hof maken; Beaupot (Bough Beau, Bow Beau) = bloempot voor het raam (veroud.). Beauchamp, bîtš’m; Beaufort, bjûfət; Beaumont, boum’nt. Beauteous, bjûtiəs, schoon; subst. Beauteousness; Beautifier, bjûtifaiə = verfraaier, schoonheidsmiddel; Beautiful, bjûtiful, schoon, voortreffelijk; subst. Beautifulness; Beautify, bjûtifai, verfraaien, fraai (schoon) worden; Beauty, bjûti, schoonheid, schoone: She is an heiress and a beauty = een rijk en schoon meisje; beauty is but skin deep = schoonheid is vergankelijk; Beauty-sleep = de slaap vóór middernacht; Beauty-spots = moesjes; Beauty-wash (Beauty-water) = cosmetisch huidwatertje. Beaver, bîvə, bever, vilt, vilten hoed; vizier, helm; Beaverteen = soort van duffel. Becalm, bikâm, stillen, bedaren: The fleet was becalmed off Lisbon = werd door windstilte overvallen op de hoogte van L. Became, bikeim, imperf. van to become. Because, bikôz, bikoz, omdat, dewijl: Because of = van wege, wegens. Beccafico, bekəfikou, vijgeneter (vogel). Bechance, bitšâns, gebeuren, overkomen. Bechuanaland, bekuânəland. Beck, bek, subst. knik, wenk met vinger of hand (als bevel of groet); beekje, riviertje: To be at one’s beck = To be at the beck and call of a person = tot iemands dienst zijn; iemand op zijn wenken bedienen; Beckon, bek’n, een wenk geven (met hand of hoofd), wenken. Becloud, biklaud, bewolken, verduisteren. Become, bikɐm, worden; passen, goed staan, betamen: I do not know what has become of him = waar hij gebleven is; It does not become you (= It ill becomes you) to speak like that = het past u niet; Her dress becomes her = staat haar goed; She becomes her dress = zij doet haar japon geen oneer aan; That’s very becoming = gepast. Bed, bed, subst. bed, leger, huwelijk(sbed), bloembed, onderbouw, bedding, laag; Bed verb. in bed leggen, in een bed planten (out); in orde, in eene laag leggen, ondermetselen, te bed (ruste) gaan, overnachten: Early to bed and early to rise, makes a man healthy and wealthy and wise = de morgenstond heeft goud in den mond; To be in bed; To be brought to (= To have one’s) bed; = bevallen: To get out of bed with the wrong foot foremost = met het verkeerde been; To go to bed; He keeps his bed = houdt het bed; I have made your bed = opgemaakt; As you make your bed so you must lie in it = wat ge zaait zult ge oogsten; I have made up a bed for you = in orde gebracht; To put to bed = naar bed brengen; He took to his bed and died = ging liggen; Bed of roses (fig.); Separation from bed and board = scheiding van tafel en bed; Bed-chair = ziekenstoel; Bed-chamber = slaapkamer: Lords, Ladies (Women) of the (King’s) Queen’s bed-chamber = kamerheeren, hofdames (kamervrouwen); Bed-clothes = bedlinnen, beddegoed; Bed-curtains; Bedding = beddegoed, stroo, lagen (geol.); Bedfast = bedlegerig (Schotl.); Bedfellow (mate) = slaapkameraad; Bedgown = nachtjapon; kort jak (Schotl.); Bed-hangings = bedgordijnen; Bed-linen; Bed-maker = kamermeisje (aan Eng. universiteiten); Bed-pan = beddepan; Bed-post = stijl van een ledikant: In the twinkling of a bed-post = in een oogwenk; Bed-quilt = gewatteerde overdeken; Bed-rest = toestel om patienten bij het opzitten te steunen; Bedridden = bedlegerig; Bed-rock = vast gesteente; grond(slag): The family is almost down to bedrock = ze hebben nagenoeg niets meer; Bed-room = slaapkamer; Bed-sore, bedsö, doorgelegen plek (wegens lange bedlegerigheid); Bed-spread = bedsprei; Bed-stead = ledikant (Chair-bed = opvouwbaar ledikant); Bed-table = nachttafeltje; Bedtick = beddetijk; Bedtime = bedtijd. Bedash, bidaš, bespatten. Bedaub, bidôb, besmeren, bekladden. Bedazzle, bidaz’l, door glans verblinden. Bedeck, bidek, tooien, versieren, opschikken. Bedehouse, bîdhaus, godshuis, gasthuis; Bede(s)man, Zie Beadsman. Bedel, bîd’l, Bedell, bîdel, pedel (Oxford en Cambridge). Bedevil, bidev’l, folteren, beheksen, in verwarring brengen, in ’t verderf storten; Bedevilment = bezetenheid, verwarring, helsch lawaai. Bedew, bidjû, bedauwen, bevochtigen. Bedight, bidait, versierd. Bedizen, bidaiz’n, bidiz’n, optooien; Bedizenment, optooi. Bedim, bidim, verduisteren. Bedlam, bedl’m, subst. gekkenhuis; dolle boel; adj. gek; dolhuis ...; Bedlamite = krankzinnige. Bedouin; beduîn, bedouïn, zwerver. Bedraggle, bidrag’l, nat en vuil maken. Bedrench, bidrenš, doorweeken, drenken. Bedwarf, bidwöf, den groei belemmeren, verkleinen, laten verworden. Bee, bî, bij, wesp, hommel; vereeniging of bijeenkomst van buurlieden tot het gezamenlijk verrichten van arbeid of uitoefenen van liefdadigheid: Husking-bee = voor maïs pellen; Sewing-bee = naaikransje; Spelling-bee = wedstrijd in het spellen, etc.; He has a bee in his bonnet, hears a bee humming in his head = hij is niet recht snik (rusteloos, opvliegend); Bee-bread = bijenbrood; Bee-dress = pak van den ijmker; Bee-eater = bijeneter; Bee-farmer = ijmker; Bee-garden = plaats waar de korven staan; Bee-glue (Beeswax) = raat of was; Beehive = korf; Bee-keeper = bijenhouder; Bee-line = kortste weg tusschen twee plaatsen; Bees-wing = dun vliesje op oude portwijn. Beech, bîtš, beuk, beukeboom; Beech-gall = galnoot; Beech-mast, Beech-nut = beukenoot; Beech-wheat (Zie Buckwheat): Beechen = beuken. Beef, bîf, rundvleesch, spierkracht; (geslachte) os; meest Mv. beeves of beefs = rundvee (Amer.); Hung beef, Smoked beef = rookvleesch; Beef-eater = spotnaam voor de Yeomen of the Guard; Beef-tea = bouillon; Beef-steak = runderlapje; Beef-witted = stom als een os; Beefy = vleezig; gespierd. Been, bîn, part. perf. van to be. Beer, bîə, bier: Strong, small beer = zwaar, dun (licht) bier: You talk small beer = je wauwelt; He thinks no small beer of himself = heelt een hoogen dunk; There would be more beer and skittles about my little jaunt = ik zou er meer lol van willen hebben; That man’s lot is not all beer and skittles = niet alles rozengeur en maneschijn; Native beers = binnenl. biersoorten; Beer-barrel = biervat; Beer-engine (= Beer-pump) = bierpomp; Beer-house (= Beer-shop) = bierhuis; Beer-money = geld aan meid of knecht in plaats van bier; Beery = vol bier, beneveld. Beest, bîst, = Beestings = Beastings. Beet, bît, biet, kroot: Beet-radish, Beet-rave = beetwortel; Beet-root = biet: To blush like a beet-root; Beet sugar = beetwortelsuiker. Beetle, bît’l, subst. tor, kever. Beetle, bît’l, zware houten hamer, stamper; Beetle verb. stampen, figuren indrukken; Beetle-head = heiblok, ram; domkop. Beetle, bît’l, uitsteken, overhangen; Beetle-browed = met vooruitstekende ruige wenkbrauwen, norsch. Befall, bifôl, overkomen, gebeuren. Befit, bifit, passen, betamen. Befog, bifog, in mist hullen, verwarren. Befool, bifûl, voor den gek houden, bedotten. Before, bifö, voor, tevoren, voorheen, vooraf, boven (bij eene keus): To sail before the wind; I love her before any other woman = boven; Before-cited (Before-mentioned) = vroeger vermeld; Before-going = voorafgaand; Beforehand, biföhand, vooraf, van tevoren, vooruit: He will be beforehand with you = u vóór zijn; She was anxious to be beforehand with his lightest wish = te voorkomen; I am beforehand with the world = ik kan mij goed redden, heb goede vooruitzichten; Before time = in vroeger tijd. Befoul, bifaul, bevuilen, bemorsen. Befriend, bifrend, als vriend handelen jegens, beschermen, bijstaan. Beg, beg, smeeken, ernstig vragen, bedelen, verzoeken: Miss N., may I beg a dance of you = u verzoeken om; I beg your pardon = vraag u excuus; I beg your pardon? = wat blieft u? To beg the question = het punt in kwestie voor uitgemaakt of bewezen aannemen; I beg to inform (send) you = ik ben zoo vrij, heb de eer; He begged for bread; He tried to beg me off, but my father would hear of no pardon = hij trachtte gedaan te krijgen, dat de straf mij werd kwijtgescholden; Begging friars = bedelmonniken; Mayoralties that go a-begging for lack of men = waarvoor zich niemand aanmeldt. Begad, bigad = Bij God. Began, bigan, imperf. van to begin. Begaum, bîgôm = Begum. Beget, biget, voortbrengen, kweeken: Kindness begets kindness; Begetter, vader, bewerker. Beggar, begə, subst. bedelaar, arme kerel, vent; Beggar verb. tot den bedelstaf brengen, berooven, overtreffen: Beggars cannot be choosers = nood leert bidden; Set a beggar on horseback and he’ll ride to the devil = als niet komt tot iet dan kent iet zichzelve niet; The scene beggars description = gaat alle beschrijving te boven; Beggar-my-neighbour = een kaartspel voor kinderen; Beggarliness = armzaligheid; Beggarly = armzalig; Beggary = armoede: Beggary is no vice = armoede is geen schande; Reduced to beggary = tot den bedelstaf gebracht; Zie Beg. Begin, bigin, beginnen, ontstaan, aanvangen: Let us begin at the beginning = bij; To begin with I must tell you = om te beginnen; Beginner, beginneling; In the beginning = in den beginne; Every beginning is difficult = alle begin valt zwaar; Everything must have a beginning = een keer moet de eerste zijn. Begird, bigɐ̂d, omgorden, omringen, omsluiten. Begone, bigon, scheer je weg, ruk uit! Begonia, bigounjə, begonia. Begotten, bigot’n, voortgebracht: God’s only begotten Son = de zoon Gods; Zie Beget. Begrime, bigraim, bezoedelen, bemorsen. Begrudge, bigrɐdž, misgunnen. Beguile, bigail, bedriegen, verschalken, korten, aangenaam doorbrengen: The fairy voices beguiled me on = de feeënstemmen verlokten mij, om steeds verder te gaan; He beguiled the difficult path with pleasant stories = door zijne aangename verhalen merkten wij de moeilijkheden van ons pad niet; That might have well beguiled, Even haughty Eblis of a sigh = kon zelfs E. eene zucht ontlokt hebben; Beguilement = bedrog; Beguiler = bedrieger. Beguine, begin, Begijn. Begum, bîg’m, eene Indische prinses, voorname dame. Behalf, bihâf, behoeve, voordeel, belang: In (On) (the) behalf of = ten behoeve van; in naam van, van wege. Behave, biheiv, zich gedragen: To behave oneself = zich (netjes) gedragen, zoet zijn: If you are pretty behaved = zoet bent; Behaviour, biheivjə, gedrag, optreden: To put a person upon his good behaviour = iemand verantwoordelijk stellen voor zijn goed gedrag; vermanen zich goed te gedragen. Behead, bihed, onthoofden; Beheading, onthoofding. Beheld, biheld, imperf. van to behold. Behemoth, bihîməth of bîhimoth, Behemoth (Job. XL. 15–24); kolossaal dier. Behest, bihest, bevel, opdracht. Behind, bihaind, subst. achterkant, achterste; prep. achter, minder dan, na: Behind before = achterste voren; To fall behind = achterblijven; To leave behind = achterlaten; To look behind = omkijken; To stay behind = thuisblijven, achterblijven; Behind your back = achter uw rug (ook fig.); Behind the scenes = achter de schermen (ook fig.); You are behind your time = over; The train is behind time = over zijn tijd; To be behind the times = achterlijk; There was something behind his words = stak wat achter; Behindhand = achterlijk, achterstallig, ten achteren: To be behindhand in the world = in moeielijke omstandigheden zijn, aan lager wal zijn geraakt; Behindment(s) = achterstallige schulden (Amer.). Behn, ben. Behold, bihould, aanschouwen, waarnemen, zien: Behold! = kijk! Behold me = daar ben ik. Beholden, bihould’n, verplicht, dankbaar (to, for). Behoney, bihɐni, met honig besmeren (ook fig.). Behoof, bihûf: In (On, For the) behoof of = On behalf of. Beho(o)ve, bihouv, bihûv, passen, noodzakelijk zijn: It beho(o)ves one to be = men dient te zijn. Behring, beriŋ, bîriŋ. Beige, beiž, beige. Being, bîiŋ, aanzijn, wezen, bestaan, verblijf: For the time being = voor het oogenblik; toenmalig. Beiram, Zie Bairam. Beknown, binoun, bekend. Belabour, bileibə, afrossen, ranselen. Belate, bileit, ophouden, vertragen: Belated = vertraagd, te laat, door den nacht overvallen: A belated traveller; Belated efforts; Belated wild roses. Belaud, bilôd, uitbundig prijzen. Belay, bilei, vastzetten, vastjorren: Belaying-pin = houten of ijzeren nagel (scheepsterm); Belay there = houd op! maak vast! Belch, belš, oprispen, uitspuwen, uitbraken (out, forth); subst. oprisping, etc. Belcher, beltšə, donkerblauwe halsdoek met witte stippen en donkerblauw hart (waarschijnlijk genoemd naar Jim Belcher, een beroemd bokser in zijn tijd): A Belcher handkerchief = een zakdoek van die stof. Beldam, beld’m, oude vrouw, heks. Beleaguer, bilîgə, belegeren, insluiten, blokkeeren. Belecture, bîlektšə, kapittelen. Belfast, belfâst. Belfry, belfri, klokketoren, klokkekamer. Belgian, beldž’n, Belg(isch); Belgic = Belgisch; Belgium = België. Belgrade, belgreid, Belgrado. Belgravian, belgreivj’n, adj. tot Belgravia, een aristocratisch deel van West-Londen, behoorende; aristocratisch, modisch; subst. aristokraat, een van de Upper ten thousand. Belial, bîliəl, Belial: Son (man) of Belial = slecht mensch. Belibel, bilaib’l, in geschrifte belasteren. Belie, bilai, belasteren, logenstraffen, teleurstellen: Your looks belie your words; Our hopes belied our fears = we misleidden onszelf met te blijven hopen. Belief, bilîf, geloof, weten, overtuiging: To the best of my belief = naar mijn beste weten; That is past all belief = bepaald ongeloofelijk; My firm belief is = ik ben vast overtuigd. Believable, bilîvəb’l, geloofelijk; Believe, bilîv, gelooven, onderstellen: Nice weather, isn’t it? I believe you = dàt zal wel waar wezen, dàt beloof ik je; To believe in = gelooven aan; That fellow believes, that the moon is made of green cheese = die vent gelooft van alles; Come, let us make believe! = een kinderspelletje doen, waarbij men ’t een of ander voorstelt; He made believe to read = hij deed net of hij las; Believer, geloover, geloovige. Belike, bilaik, misschien, waarschijnlijk. Belittle, bilit’l, verkleinen, kleineeren: To belittle noble deeds, a man; Belittlement, kleineering. Bell, bel, subst. bel, klok, schel (Bells = glazen-, scheepst.), kelk; verk. v. Arabelle of Isabella; Bell verb. de bel aanhangen; schreeuwen (van herten in den bronsttijd); in den vorm van een kelk groeien: There is the front-door bell = er wordt gebeld; Funeral bell = doodsklok; To answer the bell = komen als gebeld wordt, opendoen; To bear the bell = de belhamel zijn; To bear (carry) away the bell = de overwinning behalen; To curse one with bell, book and candle = excommuniceeren; met verwenschingen overladen; To pull (ring, touch) the bell (the streetdoor bell) = bellen, aanbellen; To toll the bell = plechtig luiden, kleppen; Coral and bells = rinkelbel; Who is going to bell the cat? = wie zal de kat de bel aanbinden? Bell-buoy = klokkeboei; Bell-button = electr. belknop; Bell-flower = campanula of klokbloem; Bell-founder = klokkegieter; Bell-glass = glazen stolp; Bell-harness = tuig met bellen; Bellman = omroeper; Bell-metal = klokkespijs; Bell-pull (Bell-rope) = schellekoord; Bell-punch = instrument met bel om kaartjes te knippen; Electric bell-pushes = knoppen; Bell-ringer = klokluider; Bell-shaped; Bell-wether = belhamel (ook fig.). Belladonna, belədonə, belladonna. Bellerophon, bəlerəfon. Bellicose, belikous, belikous, oorlogzuchtig, strijdlustig. Belligerence, bəlidžərens, Belligerency, oorlogvoeren, staat van oorlog; Belligerent, oorlogvoerend(e natie). Bellona, bəlounə, Bellona. Bellow, belou, verb. bulken, luid schreeuwen; subst. gebulk, etc; Bellower, afroeper, omroeper. Bellows, belouz, beləz, blaasbalg: Bellows-blower = orgeltrapper. Belly, beli, subst. buik, schoot; Belly verb. zwellen, dik worden, uitzetten: Your eyes are too big for your belly = je oogen zijn grooter dan je maag; To eat the calf in the cow’s belly = de kip slachten, die de gouden eieren legt; A man given to (fond of) his belly = die slechts zijn buik dient; Hoof to belly = ventre à terre; The bellied sails = bolle zeilen; Belly-ache = buikpijn, koliek; Belly-band = buikriem; Bellyful = buikvol; pak slaag; Belly-god (Belly-slave) = gulzigaard; Belly-pinched = uitgehongerd; Belly-timber = voedsel; Belly-worm = spoelworm. Belong, biloŋ, toebehooren, behooren bij (tot), betreffen, voegen, geschikt zijn voor, wonen (Amerik.): Where do you belong? = waar hoor jij thuis? That word does not belong here = is niet op zijn plaats; Belongings = eigendom, hebben en houden, toebehooren, aanhang. Beloved, bilɐvid, dierbaar, geliefd: The Beloved = de Zoon Gods. Below, bilou, adv. en prep. onder, naar onderen, beneden, op aarde, in de hel (onderwereld): The realms below = het schimmenrijk; It is below him = beneden hem. Belt, belt, Belt: The Great and the Little (Lesser) Belt. Belt, belt, subst. gordel (ook als ridderattribuut), koppel, drijfriem, ring (van Jupiter); kampioensgordel; Belt verb. omgeven, omringen: Belt-railway = ceintuurbaan; To have the belt = ‘de week’ hebben (van officieren); To have too much wine under one’s belt = achter de knoopen; To hit below the belt = een gemeenen slag toebrengen (bij het boksen), ook fig.; To hold the belt = kampioen zijn; Belted cruiser = kruiser met een pantsergordel langs de waterlijn. Beltane, Beltein, beltin, een Heidensch zonnefeest, in Ierland gehouden op 21 Juni, in de Hooglanden van Schotland in Mei, waarbij, te midden van allerlei plechtigheden, vuren werden gebrand op de heuvels. Belvedere, belvidîə, belvedère, uitzichttoren, uitzichtkoepel. Belvoir, bîvə. Bemire, bimaiə, beslijken, bezoedelen. Bemoan, bimoun, weeklagen, bejammeren: To bemoan oneself = zijn lot beklagen. Ben, ben, berg(top) (Schotl.); binnenkamer, (Schotl.); adv. in, van binnen; verkorting voor Benjamin en Benefit (night). Bench, benš, subst. bank, schaaf- of draaibank; de rechters; Bench verb. van banken voorzien; tot aanzien brengen: The bench and the bar = de rechters en de balie; Court of Queen’s (King’s) Bench = oud gerechtshof; thans de Queen’s Bench Division van het High Court of Justice; The Treasury Bench = bank der ministers in The House of Commons; He was raised to the bench = tot rechter benoemd; Bencher = vroeger bestuurslid van een Inn of Court; thans lid van het uit de besturen der 4 Inns gevormde college: Council of Legal Education, dat de examens voor Barrister afneemt; Bench-warrant = bevel tot inhechtenisneming uitgevaardigd door een Court of Judge. Bend, bend, subst. bocht, kromming, knoop, steek; Bend verb. buigen, krommen, lichten, zich toeleggen, overhellen tot, besloten zijn, onderwerpen, overhangen, aanslaan: Bends = berghout; The Bend (Bar) sinister, eene lijn in een wapenschild, van den linkerbovenhoek naar den rechterbenedenhoek getrokken, en onechte geboorte aanduidend; We have been on the bend = wij zijn eens “uit” geweest; To go on a bend = bokkesprongen maken (fig.); He bent his brow = fronste zijn voorhoofd; To bend a sail = aanslaan; They bend their way homewards = richten hunne schreden; Bent on going, on pleasure, on mischief = besloten te gaan, geneigd tot pret maken, kwaad doen; He was bent on his work = ingespannen bezig met; As the twig is bent, the tree’s inclined = jong gewend, oud gedaan; We must not bend the bow till it breaks = de boog kan niet altijd gespannen zijn; Bend-leather, zoolleer; Bendable, buigbaar; Bender = spanner; sixpence; been, fuif (Amer.). Beneaped, binîpt, vastzittend (door ebbe). Beneath, binîth, beneden, lager dan, onder, op aarde: It is beneath you (your dignity); He thinks it beneath him; On the earth beneath. Benedicite, benədisitî, of benədaisitî, God zegene u! subst. gebed vóór den maaltijd; een danklied. Benedick, benədik, Benedict, benədikt, Benedictus; een pas gehuwde; bekeerde oude vrijer. Benedictine, benədiktin, subst. Benedictijner monnik; Ben. likeur; adj. Benedictijnsch. Benediction, benidikš’n, benedictie, inwijding, inzegening, lofrede; dankzegging; Benedictional = zegenformulier boek; Benedictory, benədiktəri, Benedictory prayers = heilbeden. Benefaction, benifakš’n, weldaad, weldoen, schenking; Benefactor (Benefactress), weldoener (weldoenster). Benefice, benəfis, leen, prebende, de door den Patron te vergeven predikantsplaats: The benefice was only open to = voor de prebende kwamen slechts in aanmerking. Beneficence, bənefisens, weldadigheid; Beneficent, weldadig; Beneficial, benəfiš’l, voordeelig, nuttig, heilzaam; Beneficialness: Beneficiary, benəfišəri, subst. hij, die in ’t bezit is van een benefice; een provenier, vasal; hij, die een beurs heeft (Amer.); ontvanger van een geldelijk bedrag; beneficiant (van een leen of eene beurs) adj. in betrekking tot een benefice; mild. Benefit, benəfit, subst. weldaad, gunst, voordeel, weldadigheidsvoorstelling of benefiet (= Benefit night); Benefit verb. nuttig zijn voor, van dienst zijn, bevorderen, nut of voordeel trekken uit (by): Benefit of Clergy = een vroeger voorrecht om niet voor een wereldlijke rechtbank terecht te staan; Maternity benefit = uitkeering (volgens de ziektewet) bij bevalling; Medical benefit = genees-, en heelkundige hulp; Sanatorium benefit = verpleging in sanatoria; Let us give him the benefit of the doubt = laten we den bestaanden twijfel in zijn voordeel uitleggen; For the benefit of his health = in het belang; The Egyptians never benefited by French influence; Benefit-society = verzekeringsgezelschap tegen ziekte en ouderdom; Benefit building-society = vereenig. voor het bouwen van arbeiderswoningen. Benevolence, bənevəl’ens, welwillendheid, weldaad; bede; Benevolent, welwillend, weldadig: Benevolent fund = ondersteuningsfonds. Bengal, beŋgôl, Bengalen; een dunne uit zijde en haar vervaardigde stof; adj. Bengaalsch: Bengal cane = Spaansch riet; Bengal light = Bengaalsch vuur; Bengal tiger = koningstijger; Bengalee, Bengali, beŋgôlî, Bengalese, beŋgôlîz, Bengalees, Bengaleezen, het Bengaalsch. Benighted, binaitid, door den nacht overvallen, achterlijk, ouderwetsch, dom. Benign, binain, liefderijk, weldadig, mild, goedaardig; Benignant, binign’nt, liefderijk, etc.; Benignity, binigniti, liefderijkheid, goedheid, welwillendheid. Benjamin, benžəmin, Benjamin; benzoë; soort van overjas (in de mode in het begin dezer eeuw); lage stroohoed met breeden rand. Benjy, benži, verkorting van Benjamin. Bennet, benət, nagelkruid. Bent, bent, gebogen, krom, geneigd, gesteld, belust, besloten; subst. neiging, drang, trek, grootste (in)spanning, helling: He has fooled me to the top of my bent = tot het uiterste; Bent (= Bent-grass) = struisgras; To take (to) the bent = ontsnappen, vluchten. Benumb, binɐm, verstijven: Benumbed with cold; subst. Benumbedness. Benzine, benzin, benzîn, benzine; Benzol(e), benzol, benzoul, benzol = Benzoline, benzəlîn. Beowulf, beiəwulf, bîəwulf. Bepraise, bipreiz, buitensporig prijzen. Bepuff, bipɐf, vreeselijk in de hoogte steken. Bequeath, bikwîth, bikwîdh, nalaten, vermaken; subst. Bequeathal = Bequeathment; Bequest, bikwest, legaat. Berate, bireit, doorhalen of hekelen. Berber, bɐ̂bə, Barbarijsche taal (of bewoner); adj. Barbarijsch. Bereave, birîv, berooven, wegnemen; Bereavement = zwaar verlies. Bereft, bireft, imperf. en part. perf. van to bereave. Berenice, berinais; Beresford, berəsfəd. Bergamot, bɐ̂gəmot, bergamotcitroen, bergamotolie, bergamotpeer; soort grof tapijtwerk. Bergander, bɐ̂gandə, bergeend. Berlin, bɐ̂lin, Berlijn, berline, garen handschoen (= Berlin glove); adj. Berlijnsch: Berlin blue = Pruisisch blauw; Berlin shop = tapisseriewinkel; Berlin wool = fijne breiwol. Berm(e), bɐ̂m, berm, walrand. Bernard, bɐ̂nəd, Bernardus; Bernardine, bɐ̂nədin, Bernardijn; adj. Bernardijnsch. Berne, bɐ̂n, Bern: The Bernese (bɐ̂nîz) Highlands = Berner Oberland. Bernoose, bɐ̂nûs, bɐ̂nûs, burnous. Berre(t)ta, bəretə, baret (zwart voor priesters, violet voor bisschoppen (te Rome meest zwart), rood voor kardinalen.) Berry, beri, subst. bes, boon, eitje van visch of kreeft; Berry verb. bessen voortbrengen, of plukken. Berserk (Berserkar, Berserker, Berserkir), bɐ̂sɐ̂k(ə), subst. Berserker, woesteling; adj. woest: Berserker rage; His berserker forefathers = woeste. Berth, bɐ̂th, subst. ruimte tusschen zeilende schepen, ankerplaats, ligplaats, kooi, hut, post, (goed) baantje; Berth verb. een slaapplaats aanwijzen; eene ankerplaats aanwijzen: He has got a good berth = baantje; To give a man (the coast) a wide berth = uit den weg (de kust) blijven; Berthage, bɐ̂thidž, ankerplaats, liggeld. Berwick, berik, bɐ̂wik (Amer.). Beryl, beril, beril; adj. lichtgroen = Berylline. Besant (W.), bəzânt. Beseech, bisîtš, smeeken, dringend verzoeken. Beseem, bisîm, passen, voegen; subst. Beseemingness. Beset, biset, omringen, insluiten, belegeren, in ’t nauw brengen, bestormen: Beset with enemies = omringd en bestookt door; Besetment: That was his great besetment = daarvan was hij de slaaf; Besetting-sins = zonden, waartoe men lichtelijk vervalt (Hebr. XII, 1.). Beshrew, bišru, vervloeken, verwenschen: Beshrew me, my heart = waarachtig! Beshrew the hour! = vervloekt zij. Beside, bisaid, naast, nabij, buiten, afgescheiden van: He was beside himself with rage = buiten zichzelven; He is beside the mark = de plank mis; That’s beside the present point = dat doet hier niet ter zake; Besides, bisaidz, bovendien, behalve. Besiege, bisîdž, belegeren, bestormen; subst. Besiegement; Besieger, belegeraar. Beslaver, bislavə, bekwijlen; likken (fig.). Beslime, bislaim, met slijm bevuilen. Beslobber, bislobə, bekwijlen; likken (fig.). Beslubber, bislɐbə, bekwijlen. Besmear, bismîə, besmeren, bevuilen. Besmirch, bismɐ̂tš, bevuilen, bezoedelen. Besmut, bismɐt, (met roet) bevuilen. Besom, bîz’m, bezem, bezemkruid. Besot, bisot, dronken voeren, verdwazen; Besotted = dronken, aan den drank, dwaas (verliefd). Besought, bisôt, imp. en p.p. van to beseech. Bespangle, bispaŋg’l, versieren (bezaaien) met loovertjes. Bespatter, bispatə, bespatten, bekladden. Bespeak, bispîk, subst. benefiet; Bespeak verb. vooraf bespreken, bestellen, beteekenen, verzoeken om, aanspreken, aankondigen, boeien: We were at a play last night: it was a bespeak; The bespeak party occupied two boxes = de dames en heeren die het stuk lieten spelen; I bespeak the attention of every man for our foreign affairs = vraag ieders aandacht; His language Bespeaks him a scholar = bewijst dat hij is; Bespeak bootmaker = op maat; Bespeak tailoring at ready-made prices = op maat doch tegen confectie prijzen; Imperf. en P.P. = Bespoke, Bespoken. Besprinkle, bispriŋk’l, besprenkelen. Bess, bes, verkorting van Elizabeth. Bessemer, besəmə: Bessemer process = bessemeren, gietijzer onder hooge temperatuur smelten en er in gesmolten toestand lucht doorheen voeren; Bessemer steel. Best, best, subst. best; adj. best; Best verb. overtreffen, beetnemen: Sunday best = Zondagskleeren; The best part of the week = grootste gedeelte; At (its) best = op zijn mooist, hoogstens; To see a person at his best = van zijn besten kant; To the best of my ability (belief) = zoo goed ik kan (naar mijn beste weten); To do one’s best = zijn best doen; To get (have) the best of = er het best afkomen, de overhand hebben; To keep the best (wine) to the end = het lekkerste (beste) voor het laatst bewaren; To look one’s best = op zijn voordeeligst; To make the best of a bad bargain = zich er zoo goed mogelijk doorheen slaan; To make the best of a chance = zooveel mogelijk partij trekken van; To make the best of a bad husband = zich schikken in, verzoenen met het idee; To make the best of one’s way home = zich zoo snel mogelijk begeven; We had performed the best of our way = het grootste gedeelte afgelegd; To play one’s best; To speak for the best = om bestwil; To wear for best = voor best; Put your best foot forward; Best-maid = bruidsmeisje (Schotl.); Best-man = bruidsjonker; Best-pleased = ingenomen. Bestead, bisted, van dienst zijn, helpen; past part. en adj. omgeven, geplaatst, gelegen: Hard bestead = in ’t nauw; Ill bestead = in moeielijken toestand. Bestial, bestj’l, beestachtig, zinnelijk; Bestiality = beestachtigheid, etc.; Bestialize = verdierlijken. Bestir, bisɐ̂, in vlugge en krachtige beweging brengen, roeren, inspannen: You must bestir yourself = u inspannen, voortmaken. Bestow, bistou, aanwenden, verleenen, werpen, schenken, besteden, opbergen; Bestowal = Bestowment = gave. Bestraddle, bistrad’l = Bestride. Bestrew, bistrû, bestrooien. Bestride, bistraid, schrijlings zitten op of staan over; stappen over, bestijgen; P.P. Bestridden; P. Imp. Bestrode. Bestud, bistɐd, met studs of kno(o)pjes versieren. Bet, bet, subst. weddenschap, inzet; Bet verb. wedden, eene weddenschap aangaan; It is an even bet = weddenschap met gelijken inzet; He made a bet of a bowl of punch = wedde om; I’ll bet you ten pounds = ik wed met u om; You bet! (Amer.) = Zeker! Dat wed ik met je! Better (Bettor) = wedder; Betting-book = boekje voor het noteeren van weddenschappen; Betting-man = iemand, die wedrennen geregeld bezoekt om te wedden, gokker. Betake, biteik: Betake oneself to = zich begeven naar, zijn toevlucht nemen tot, zich bedienen van, aanvatten. Betel, bît’l, betel; Betelnut = betelnoot. Bethel, beth’l, heilige plek, kerk voor dissenters of zeelui. Bethink, bithiŋk, (zich) herinneren, overwegen: I bethought myself of it at the right moment; He bethought of him = herinnerde zich zijner. Betide, bitaid, overkomen, geschieden: Woe betide you = wee u. Betime(s), bitaim(z), in tijds, weldra. Betoken, bitouk’n, aanduiden, voorspellen: That dark cloud betokens a storm. Beton, bet’n, beton. Betony, betəni, betonie. Betook, bituk, imperf. van to betake. Betray, bitrei, verraden, misleiden, bedriegen: He betrayed his ignorance = liet blijken; My head is all right, but my legs betray me = geven het op (ik kan niet meer loopen of staan); Betrayal = verraad; Betrayer, verrader. Betroth, bitroudh of bitroth, verloven, beloven te huwen; tot bisschop aanstellen; Betrothal (Betrothment) = verloving; Betrothed, verloofde. Better, betə, adj. en adv. beter; Better verb. overtreffen, verbeteren, beter worden: Better and better = al beter en beter; Betters = meerderen; All (so much) the better = des te beter; As long again and better = meer dan eens zoo lang; Two heads are better than one = twee weten meer dan een; To be better = beter zijn, zich beter bevinden; Is my father any better? Is your foot better? She would be better married = ’t was beter, dat zij getrouwd ware; Being better at stairs than her husband = beter kunnende trappen klimmen; To be better off = zich in betere, gunstiger omstandigheden bevinden; To be the better for = in beteren toestand zijn; He was the better for the sea-air; To become, get, grow better = beter worden; To change for the better = ten goede; To get, gain the better of a person = iemand de baas, te slim af zijn; To go one better = overtreffen; To have the better of a person = iemand overtreffen, overwinnen; You had better go = deedt beter; To marry for better for worse = of het geluk of ongeluk moge brengen; To think better of it = zich bedenken, zich bezinnen; The better half = de grootste helft; wederhelft (fig.); Bettermost = beste, voornaamste; Better part = grootste deel; The better opinion is = we weten niet beter of; To better oneself = zich verbeteren; een betere positie verwerven; Bettering, subst. verbetering; adj. verbeterend; Betterment = verbetering; Betterness = voortreffelijkheid, verbetering. Betty, beti, Betty; Jan Hen. Between, bitwîn, tusschen: They bought the house between them = met hun beiden; Between ourselves (you and me) = onder ons gezegd; Between this and then = tot zoolang; In between = in den tusschentijd; Between ... and = zoowel door ... als door; (Few and) far between = zeldzaam; Between-deck(s), subst. en adj. tusschendek(s); Betweenwhiles = nu en dan. Betwixt, bitwikst, tusschen: There’s many a slip ’Twixt the cup and the lip = tusschen bekerrand en lippen, kan u meen’ge kans ontglippen; It is Betwixt and between = zoo zoo, la la. Beulah, bjûlə; Bevan, bev’n. Bevel, bev’l subst. winkelhaak, hoekmeter; adj. schuinsch, scherphoekig; Bevel verb. hoekig maken, schuin toeloopen: Bevel-angle = scherpe (of stompe) hoek. Beverage, bevəridž, drank. Beverley, bevəli; Bevis, bîvis. Bevy, bevi, vlucht, troep, gezelschap. Bewail, biweil, beklagen, beweenen; weeklagen; Bewailable = beklagenswaardig; Bewailing = gejammer. Beware, biwêə, oppassen, zich hoeden voor: Beware of the dog = wacht u voor; Beware them both, but most of all beware this boy = houd in ’t oog; Beware lest ... pas op, dat niet. Beweep, biwîp, beweenen. Bewick, bjûik. Bewilder, biwildə, in de war brengen, verbijsteren; Bewilderedness, Bewilderment = verwarring. Bewitch, biwitš, beheksen, betooveren; subst. Bewitchery = Bewitchment. Bewray, birei, ontdekken, verraden: This poem bewrays itself as a translation = men ziet dadelijk, dat het vertaald is; Her dress bewrays her = toont duidelijk wat ze is. Beyond, bi-jond, verder dan, aan de andere zijde van, voorbij, boven, overtreffende: The Great Beyond = hiernamaals; It is beyond me = mij te hoog, te moeielijk; It goes beyond my comprehension, powers, beyond me = mij te hoog; That is beyond dispute = buiten kijf; The better land is beyond the tomb = aan de overzijde van; You are beyond that handbook = het is te gemakkelijk voor u; You have got beyond that cheap violin = speelt te goed voor; Beyond words = niet om uit te drukken, sprakeloos; To go beyond one = overtreffen, te slim af zijn; To go beyond one’s depth = zoo ver gaan, dat men niet meer staan kan (ook fig. = te hoog gaan, te moeielijk worden); To stay beyond one’s time = te lang blijven. Bezel, Bezil, bez’l, scherpe kant van een beitel; kas van een ring, waarin de steen zit; het gleufje, waarin het horlogeglas past. Bezoar, bîzö of bezö, bezoar of maagsteen. Biangular, bai-aŋgjulə, tweehoekig. Bias, baiəs, subst. eenzijdige verzwaring van den bal (bij Bowling); schuine loop of snede; neiging, vooroordeel, voorliefde; adj. schuin, diagonaal; Bias verb. doen overhellen naar één zijde, vooringenomen doen zijn: There is an admirable absence of bias in this paper = afwezigheid van vooringenomenheid; I have biased him; I am strongly biased (in his favour) = voor (hem) ingenomen. Bib, bib, subst. slabbetje, borstlap (van een schortje), steenbolk; Bib verb. slurpen, pimpelen: Best bib and tucker = feestkleedij; A bibacious, baibeišəs fellow = aan den drank verslaafd; Bibacity = drankzucht; (Wine-)Bibber = (wijn)drinker, zuiper. Bible, baib’l, bijbel: Bible-clerk = student aan het Magdalen College te Oxford, die uit den bijbel moest voorlezen; Bible-oath = eed op den Bijbel; Bible Society = bijbelgenootschap; Biblical, bijbelsch; Biblicism, geloof aan den tekst der Schrift als eenige geloofsregel; bijbelkennis; Biblicist, letterknecht; bijbelkenner. Bibliographer, bibliogrəfə, bibliograaf; Bibliographical = bibliographisch; Bibliography = bibliographie; Bibliomancy, bibliomansi, voorspelling naar aanleiding van toevallig opgeslagen of open liggende teksten; Bibliomania, bibliəmeinjə, bibliomanie; Bibliomaniac = bibliomaan; Bibliophil(e), bibliəfil, boekenliefhebber of verzamelaar. Bibulous, bibjulɐs: Bibulous paper = vloeipapier. Bice, bais, bergblauw. Bicentenary, baisentənəri, subst. en adj. tweehonderdjarige (gedenkdag). Bicephalous, baisefəlɐs, tweehoofdig. Biceps, baisəps, tweehoofdige opperarmspier. Bicker, bikə, subst. strijd, twist; Bicker verb. kibbelen, twisten; flikkeren, zich slingeren; ratelen, klepperen. Bickern, bikən, aambeeld met twee punten. Biconjugate, baikonžugit, paarsgewijze. Bicorn(ed), baikön(d), Bicornous, baikönəs, tweehoornig. Bicycle, baisik’l, subst. rijwiel; Bicycle verb. wielrijden; Bicyclist = wielrijder. Bid, bid, subst. bod, poging; Bid verb. verzoeken, bevelen, aanbieden, voorstellen, wenschen, uitnoodigen, bieden op (for): The book fell to my bid = werd mij toegeslagen; To make a bid for = moeite doen om te verkrijgen; Will you bid him walk in = verzoeken; He bade them witness it = riep hen tot getuige; What’s bid for this? = is geboden? The reserve price was not bidden; To bid beads = den rozenkrans bidden; To bid defiance to = tarten, trotseeren; To bid fair = beloven, doen verwachten; To bid good-day (bid-morning, farewell, welcome) = goeden dag zeggen etc.; Biddable = gehoorzaam, gezeggelijk; Bidder: The best (highest) bidder = meestbiedende; Bidding = het bieden, bod, bevel, uitnoodiging. Biddery-ware, bidəriwêə = Bidri biddery-ware, metalen voorwerpen uit Bidar, met zilver of goud ingelegd. Biddy, bidi, Bridget; Iersch dienstmeisje (Amer.); kiep (in: kiep! kiep!). Bide, baid, verblijven, verwijlen; afwachten, verbeiden, verdragen, uitstaan: I will bide my time; That flower does not bide handling = kan niet tegen aanpakken; Let that bide = rusten. Bident, baidənt, gaffel; Bidental, Bidentate, baidentit, tweetandig. Bidet, bidet, bidei, klein paard; bidet. Biennial, baienj’l, tweejarig. Bier, bîə, draag-, lijkbaar: Bier right = baarrecht. Bifacial, baifeiš’l met twee gelijke ruggelings verbonden zijden (of gezichten). Bifarious(ly), baifêriəs(li), in twee rijen. Biferous, bifərəs, tweemaal ’s jaars dragend. Biffin, bifin, een (vooral in Norfolk gekweekte) appel; platgedrukte en gedroogde appel. Biflorate, baiflôrit, Biflorous, baiflorəs, tweebloemig. Bifoliate, baifouljit, tweebladig. Bifold, baifould, tweevoudig, dubbel. Bifurcate, baifɐ̂keit, in twee takken verdeelen; adj. Bifurcate(d), baifɐ̂kit(id): Bifurcation, vertakking, splitsing, Bifurcous = in twee takken verdeeld. Big, big, dik, groot, zwaar, zwanger, vol, opgeblazen; voornaam, voortreffelijk (Amer.): Big Ben = de groote klok in ’t Parlementsgebouw; Big with = vol van, zwanger van; To get big = groot worden (van kinderen); To look big = er verwaand of dreigend uitzien; den neus in den wind steken; To talk big = een groot woord hebben; Big bugs = groote hanzen; Big guns = groote hanzen; groote kanselredenaars: That was his big gun = hooge troef, beste kaart (fig.); Big heart = edel, grootmoedig; Big man = man van invloed; Big pot = hooge oome: He is a big pot, and you are only a kettle; Big wig (= Big pot); Bigness = grootte, etc. Bigamist, bigəmist, iemand, die zich aan bigamie schuldig maakt; Bigamous = bigamistisch; Bigamy = bigamie. Biggin, bigin, filtreerkan; muts, kindermutsje. Biggonet, bigənət, begijnekap, nonnenkap. Bight, bait, baai, bocht (van een touw), buiging. Bignonia, bignounjə, trompetbloem. Bigot, bigət, bekrompen ijveraar, onverdraagzaam dweper; Bigoted = bigot, bijgeloovig, kwezelachtig, fanatiek; Bigotry, kwezelarij; blinde aanhankelijkheid, fanatieke ijver. Bijou, bîžû, juweel, kleinood. Bijugate, baidžugit, baidžûgit, Bijugous, baidžugɐs, met twee koppen in profiel, elkaar gedeeltelijk bedekkend; tweeparig. Bike, baik, subst. fiets; Bike verb. fietsen. Bilander, biləndə, bailəndə, bijlander. Bilberry, bilbəri, soort v. blauwe boschbes. Bilbo, bilbou, Spaansche degen (van Bilboa, bilbouə, in Spanje); Bilboes, bilbouz, scheepsvoetboeien, verschuifbaar langs lange stangen. Bilboquet, bilbəket, bal met beker, waarin hij moet worden gevangen. Bile, bail, gal, bitterheid: To stir up the bile = boos maken. Bilge, bildž, subst. buik (van een vat), buikdelling (zeeterm); Bilge verb. een lek krijgen in de kim; buiken; lens pompen; Bilge-keel = kimkiel. Biliary, biljəri, gal - -; gallig: Biliary calculus = galsteen. Bilingual, bailiŋgwəl, Bilinguar, bailiŋgwə, Bilinguous, bailiŋgwəs, in twee talen, twee talen sprekend. Bilious, biljəs, gallig, galzuchtig; subst. Biliousness. Bilk, bilk, subst. bedrog, dwaasheid; bedrieger; Bilk verb. bedriegen, afzetten; zich heimelijk verwijderen, of verlaten: I don’t intend to bilk my lodgings; Bilker = afzetter. Bill, bil, aanklacht, wetsontwerp, wissel, biljet, nota, rekening, programma, lijst, rol, bankbiljet (Amer.); aanplakbiljet; Bill verb. registreeren, aankondigen: To make out (= schrijven), pay, run up, send in, settle bills = rekeningen; To bring in, drop, pass, reject a bill = wetsontwerp; To post (up), to stick bills = biljetten aanplakken; Stick no bills! = hier niets aanplakken! He has a bill in chancery against you = eisch tot schadevergoeding bij de Chancery Division van het High Court; To bring in (to find) a true bill = een aanklacht gegrond verklaren (Dit geschiedt door de Grand Jury, die de zaak dan verwijst naar de Petty Jury, die een Verdict uitspreekt;—het ongegrond verklaren wordt to ignore of to throw out genoemd); It’s a true bill = (ongelukkig) maar al te waar (fig.); She fills that bill exactly = voldoet precies aan die eischen; Bill of credit, kredietbrief; Bill of divorce = scheidbrief (Joodsche wet); Bill of entry = declaratie van inkomende rechten; Bill of exchange = wissel (Inland bill, Foreign bill, Forged bill); Bill of fare = menu; Bill of fares = tarief van vracht en vervoerprijzen; Bill of health = gezondheidspas; Bill of indemnity = acte v. schadeloosstelling; Bill of lading = vrachtbrief; Bill of mortality = sterfte-statistiek; Bill of Rights = Eng. grondwet 1689; Bill of sale = machtiging tot verkoop van roerend goed voor schulden; Whenever he saw a circus billed = door biljetten aangekondigd; Bill-board = aanplakbord; Bill-book = wisselboek; Bill-broker = makelaar in wissels; Bill-sticker = aanplakker. Bill, bil, snavel, ankerklauw, kromme snoeibijl, houweel, hellebaard; Bill verb. trekkebekken, minnekoozen = Billing and cooing; Bill-hook = sikkelmes; Billman = hellebardier. Billet, bilət, subst. briefje, inkwartieringsbiljet, kwartier, baantje, dienst; blok hout, staaf; Billet verb. inkwartieren: Every bullet has its billet = heeft zijne bepaalde bestemming; Secretaryships and all such billets = baantjes; You have a very comfortable billet there = gemakkelijke betrekking; He charged upon the young man with a billet of wood; The regiment was billeted upon the inhabitants; I wish I could get you billeted on that ship = geplaatst. Billiards, biljədz, biljardspel; Billiard-ball (Billiards-cloth; Billiards-cue; Billiards-hole = Billiards-pocket; Billiards-marker; Billiards-table); A game of billiards; To play at billiards. Billingsgate, biliŋzgit: (Billingsgate language) vischwijventaal; adj. plat, gemeen; Billingsgate pheasant = bokking. Billion, bilj’n, billioen (in Frankrijk en Amerika: 1000 × millioen). Billot, bilət, ongemunt goud of zilver (in staven of blokken). Billow, bilou, subst. baar; Billow verb. golven, opzwellen: The billow-and-breaker-beaten coast = de door golven en branding gebeukte kust; Billowy = ruw, golvend. Billy, bili, kameraad; stok, ploertendooder, (koffie)keteltje, zijden halsdoek; ook gemeenz. voor Willy, William; Billycock, bilikok, laag, rond en stijf hoedje van vilt (of stroo), “kaasbolletje”; Billy-boy = platboomd vaartuig; Billy-goat = bok. Biltong, biltoŋ, biltong (Zuid-Afr.). Bimana, bimənə, baimənə, tweehandigen; Bimanous, bimənɐs, of baimənɐs, tweehandig. Bimonthly, baimɐnthli, subst. en adj. tweemaandelijksch (tijdschrift). Bin, bin, subst. kist, trog, bak, wijnrek; Bin verb. in eene kist, etc. bergen. Binary, bainəri, binair. Binate, bainit, paarsgewijs groeiend. Bind, baind, binden, verbinden, ontwikkelen, beperken, verplichten, bevestigen, hard maken, eene grens vormen, verplichten (volgens contract); subst. band, verbinding, ijzerhoudend leem; rank, hopstengel, 250 (A bind of eels): Bound down by contract = gebonden; This apprentice was bound out to service = in dienst gedaan; He was bound over to appear again before the court within a week = moest eene som gelds deponeeren, die hij verbeurde als hij niet verscheen; To bind to secrecy = geheimhouding doen beloven; To bind up wounds = verbinden; That man is entirely bound up in his work, studies, etc. = wordt geheel ingenomen door, gaat geheel op in; Binder = (boek)binder, band; Bindery = boekbinderij; Binding = band, verband, het binden: The snow is less binding = pakt niet zoo goed meer; Bindweed = winde. Bine, bain, rank (van hop), hop. Binervate, bainɐ̂vit, met twee nerven. Bing, biŋ, hoop; Bing verb. ophoopen. Bin(n)acle, binək’l, kompashuisje. Binny, bini, barbeel (van den Nijl). Binocle, binok’l, binocle; Binocular = binoculair; binocle (= Binocles); Binoculate = binoculair. Binomial, bainoumj’l, binominaal; binomium: Binomial theorem = binomium v. Newton; Binominal, bainomin’l, met twee namen. Biograph, baiəgrâf = verbeterde kinematograaf; Biographer = biograaf; Biographic(al) = biographisch; Biography, biographie. Biological, baiəlodžik(’l), biologisch; Biologist, bioloog; Biology = biologie. Biparous, bipərɐs, tweelingen barend. Biped, baiped, subst. en adj. tweevoetig (dier); Bipedal, baipəd’l, adj. tweevoetig. Biplane, baiplein, tweedekker. Biquadratic, baikwədratik, 4emachts; vierdemacht. Birch, bɐ̂tš, berk, berkenroede, berken canoe (Amer.); Birch verb. met de roede straffen, ranselen; adj. berken = Birchen; Birch-broom = stalbezem. Bird, bɐ̂d, subst. vogel; lieveling: Birds Protection Act; Neither bird nor fish = geen vleesch en geen visch; Birds of a feather flock together = soort zoekt soort; The early bird catches the worm = de morgenstond heeft goud in den mond; Fine feathers make fine birds = kleeren maken den man; A little bird told me = ik heb er een muisje van hooren piepen; A bird in the hand is worth two in the bush = ... beter dan tien in de lucht; It is an ill bird that fouls its own nest = wie zijn neus schendt, schendt zijn aangezicht; The bird has flown (ook fig.); To hit the bird in the eye = den spijker op den kop slaan; To kill two birds with one stone (at one blow); To lime one’s bird to the twig = lijmen, vangen, (fig.); Bird of Jove = adelaar; Bird of Juno = pauw; Bird of Minerva = uil; Bird of night = uil; Bird of passage = trekvogel; Bird of prey = roofvogel: Bird verb. vogels vangen of schieten; Bird-baiting = vangen met slagnet; Bird-batting = vangen met den lichtbak; Bird-boy = jongen, om vogels te verjagen; Bird-cage; Bird-call = fluitje (van den vogelaar); Bird-cherry = vogelkers; Bird-fancier = vogelliefhebber; vogelkoopman; Bird-lime = vogellijm; Bird-man, (Bird-catcher) = vogelaar; Bird’s-eye = subst. soort van tabak; adj. in vogelvlucht gezien: A bird’s eye view of Cologne = Keulen in vogelvlucht; Bird’s eye wood = geaderd, gemarmerd hout; They went bird’s-nesting = vogelnestjes uithalen; Nobody goes bird’s-nesting without a fall at times = wie wat onderneemt, struikelt wel eens; Bird-witted = vluchtig, van het een op het ander; Birdie = vogeltje; lieveling. Biretta = Beretta. Birmingham, bɐ̂miŋ’m, bɐ̂miŋham. Birth, bɐ̂th, geboorte, afkomst, oorsprong, stand, vrucht, jong: To give birth to = bevallen, jongen werpen; To kill at birth = in de wieg smoren (fig.); To produce two young ones at a birth = twee jongen werpen; He is an Englishman by birth = van geboorte; New birth = wedergeboorte (fig.); Birth-certificate = Certificate of birth = geboorteakte; Birthday; Birth-hour; Birthplace; Birthright; Birth-roll = geboorteregister; Birth-sin = erfzonde. Biscay, biskei, Biscaje; Biscayan, biskeiən = (bewoner) van Biscaje. Biscuit, biskit, beschuit; biscuit (aardewerk); klein zacht broodje (Amer.). Bise, bîz, biz, N. (O.) wind in Zwitserland en Provence. Bisect, baisekt, in tweeën deelen; Bisection = halveering; Bisector = bisector. Bisexual, baisekšu’l, tweeslachtig. Bishop, bišəp, subst. bisschop; een warme drank; tournure of kussentje (Amer.); slabbetje; raadsheer (in het schaakspel); bisschopsmuts (hoornschelp); lievenheersbeestje; Bishop verb. bevestigen, bisschoppen benoemen, tot bisschop wijden; het gebit van een oud paard zóó opknappen, dat het jonger lijkt; beetnemen; Bishop’s-Bible = bijbelvertaling van 1568; Bishop’s-weed = zevenblad; Bishopess, vrouw van een Angl. bisschop; Bishopric = bisdom. Bison, b(a)is’n, biz’n, bison. Bissextile, bisekstil, schrikkeljaar; adj. bisextiel; Bissextile year. Bistre, bistə, bister, roetbruin. Bistoury, bisturi, opereermes. Bistort, bistöt, slangenwortel. Bit, bit, subst. boorijzer (boorspits), schaafijzer, baard v. een sleutel, gebit; beetje, hapje, kleinigheid, klein geldstuk: Not a bit of it = geen kwestie van; He is every bit as good as you = in alle opzichten; I am not a bit the wiser = ik ben geen haar wijzer; Bit by bit = stukje voor stukje; The coachman draws bit = begint het paard in te houden; The horse got the bit between his teeth and ran away; A six-penny bit = een munt van sixpence; A long bit = 15 cents (Amer.); A short bit = 10 cents (Amer.); Bit-bridle = stanggebit (van een paardetoom). Bitch, bitš, teef, wijfje; snol. Bite, bait, subst. beet, greep, mondvol, voedsel; streek, bedrog, afzetterij; Bite verb. bijten, steken, prikken, branden, grijpen, uitbijten, geeselen (fig.), bedriegen: His bark is worse than his bite = hij blaft harder dan hij bijt; He gave me a bite and a sup (ook sip) = wat te eten en te drinken; The biter bit = de bedrieger bedrogen; Once bit(ten) twice shy = een ezel stoot zich geen tweemaal aan den zelfden steen; Dead dogs don’t bite = doode honden bijten niet; To bite the dust = in het stof bijten; He bit his lip = beet op; To bite one’s nails = nagelbijten; He bit the thumb at me (ten teeken van verachting of uitdaging): Biter: He is no biter = hij bijt niet; Biting = bijtend, sarcastisch; Bitten = gebeten, geëtst (= Bitten in): Frost-bitten = bevroren; Hunger-bitten = verhongerd; To be bitten with = verliefd op. Bithynia, bithinjə, Bithynië. Bitt, bit, subst. beting; Bitt verb. om de beting leggen (scheepstermen). Bitten, bit’n, Zie Bite. Bitter, bitə, bitter, scherp, pijnlijk, smartelijk; subst. bitter; slag om de beting; Bitters = bitter, maagbitter, bitter bier; tegenspoeden; Bitter verb. bitter maken: To the bitter end = tot het (droeve) einde; Bitter-almond, Bitter-apple (Bitter-gourd) = kolokwint; Bitter-sweet = bitterzoet; soort appel; The bitter and the sweet of independence = lief en leed; Bitter-wort = gentiaanwortel: Bitterish = eenigszins bitter; Bitterness = bitterheid. Bittern, bitən, roerdomp; moederloog. Bitumen, bitjûm’n, bitjum’n, aardhars, aardpek; Bituminize = bitumineeren; Bituminous, aardpekachtig (aardpekhoudend). Bivalve, baivalv, met twee schelpen of kleppen; subst. mossel met twee schelpen, vrucht met twee kleppen; Bivalvous, baivalvəs, Bivalvular, baivalvjulə, tweekleppig, etc. Bivouac, bivwak, bivuak, subst. biv(ou)ak; Bivouac verb. bivakkeeren. Biweekly, baiwîkli, baiwîkli, subst. en adj. veertiendaagsch (tijdschrift); adv. om de 14 dagen. Biz, biz, verkorting voor Business. Bizarre, bizâ, bizar. Blab, blab, er uit flappen, wauwelen, verklikken; subst. snapper, wauwelaar, klikker = Blabber. Black, blak, zwart, donker, duister, grimmig, somber, treurig, ellendig, snood; subst. zwarte kleur, zwartsel, rouwkleeding, zwarte vlek, roos (bij het boogschieten), neger, zwartrok, roetdeeltje, scheldnaam, brand (in ’t koren); Black verb. zwart maken, bevuilen, bezoedelen: Black as your hat, Black as a gipsy’s eyes, Black as ink, Black as a nigger-meeting; Black as November, Black as sables, Black as thunder; Lampblack = lampzwart; To be in a black temper = zoo nijdig als een spin; In black and white = zwart op wit = (To give) black on (and) white; To be in (put into) black = in het zwart (rouw) zijn (steken); To beat black and blue = bont en blauw; To look black = boos, nijdig; To be black with people = zwart van menschen; He is not fit to black your boots = uwe schoenriemen te ontbinden; Blackamoor, blakəmûə, neger; Black art = zwarte kunst; Blackball, subst. zwarte bal (bij ’t stemmen); brand (in tarwe), zwartsel, schoensmeer; Blackball verb. tegenstemmen, uitsluiten; Black-band = soort van ijzersteen; rouwband; Black beer = Dantzigsch bier; Blackbeetle = kakkerlak; Blackberry = braambes: As plentiful as blackberries = zeer overvloedig; Blackbird = subst. meerle, gevangen neger; Blackbird verb. negers vangen voor den slavenhandel; Blackboard = schoolbord; Blackboding = onheilspellend; Blackbook = rapport (onder Hendrik VIII) over de toenmalige kloosters; tooverboek; het zwarte boek, conduitelijst, lijst v. dubieuse debiteuren: I am in his black books = sta ongunstig bij hem aangeschreven; Black-browed = dreigend, norsch (fig.); Black-cap = zwarte muts door rechters bij het uitspreken van een doodvonnis opgezet; zwartkop koolmees, kapmeeuw; breedbladige lischdodde, zwarte framboos; Black cattle = zwart rundvee (Schotl.); Black-coat = zwartrok; Black-cock = korhaan; Black Country = de kolendistricten van Stafsh. en Warwsh.; Black-currant = zwarte aalbes; Black death = pest; To have a black dog (monkey) on one’s back = To ride the black donkey = slecht gemutst zijn; Black drop = laudanum droppel; Black earth = teelaarde; Black-edged note-paper = met rouwrand; Black-faced = somber, donker; Black-fellow = Australische neger; Blackfoot = huwelijksbemiddelaar (Schotl.); N.A. Ind. stam; Black Forest = Zwarte Woud; Black-friar = Dominikaner; Blackguard, blagəd, subst. ploert, deugniet; adj. laag, gemeen; (ook: Blackguardly); Blackguard verb. op gemeene wijze beschimpen, gemeene taal van of tegen iemand gebruiken; Blackguardism = gemeen optreden; Black-hole, subst. cachot, hondegat; Black-hole verb. in het cachot zetten; Blacking = schoensmeer; Black-lead, subst. potlood; Black-lead verb. potlooden; Black-leg = klauwzeer, vlekkoorts; oplichter, bedrieger; onderkruiper: They actually black-leg them by cutting (het drukken der) prices; Black-letter = oud Gothische letter; Black-list = officieele lijst van bankroetiers of misdadigers; verb. op die lijst plaatsen; Black-mail = geldafpersing, brandschatting: To levy black-mail = geldafpersen, brandschatten; Black-mail verb. afpersen; Black Maria = dievenwagen; Blackmartin = muurzwaluw; Black Monday = ongeluksdag, Paaschmaandag 1360; de eerste Maandag na de vacantie; Blackmonks = Benediktijner monniken; Black-mouthed = lasterend; Black night = (iron.) zwarte-rokkenavond; bijeenkomst voor heeren alleen; Black pudding = beuling; Black Rod = soort ceremoniemeester en intendant van het Hoogerhuis; Black Sea = Zwarte Zee; Black-sheep = schurftig schaap, deugniet; onderkruiper; Blacksmith = grofsmid; Black-thorn, sleedoorn; Black Watch = het 42e regiment Hooglanders; Blackwood = pokhout, rozenhout; Black-work = grof smidswerk; Blacken, blak’n = zwart maken of worden, bezoedelen, besmetten; Blackey = zwartje. Bladder, bladə, blaas, buil, blaar; windzak; Bladdered = opgeblazen; Bladdery = met blaren. Blade, bleid, subst. grasspriet, halm, blad, schep, plat gedeelte, lemmet, kling, zwaard, degen, vent, kerel; Blade verb. van een lemmet voorzien, opsnijden, zwetsen; Blade-bone = schouderblad; Blade-smith = zwaardveger. Blain, blein, blaar, zweer; keeldroes. Blamable, bleiməb’l = Blameable; Blame, bleim, berispen, laken; subst. berisping: You are to blame = het is uw schuld; To lay the blame on = ten laste leggen; No blame attaches to you = gij hebt geen schuld; Blameable, berispelijk; subst. Blameableness; Blameful = berispelijk; subst. Blamefulness; Blameless = onschuldig; subst. Blamelessness; Blameworthy = berispelijk; subst. Blameworthiness. Blancard, blaŋkəd, soort van Normandisch linnen. Blanch, blânš, bleeken, laten trekken, vertinnen, (doen) verbleeken, verzachten (over); Blanch subst. witte vlek, stuk erts: To Blanch almonds = schillen; Blanch fever = bleekzucht; Blanching-liquor = bleekwater. Blanch(e), blânš, Bianca. Blanc-mange(r), bləmonž, blanc manger. Bland, bland, zacht, vriendelijk, minzaam; subst. Blandness. Blandiloquence, blandiləkw’ns = vleitaal; Blandiloquent = vleiend. Blandish, blandiš, vleien, streelen; Blandishment = vleitaal; liefkoozing. Blank, blaŋk, blanco, niet ingevuld, wit, blind, ledig, los, vruchteloos, volkomen, zuiver, rijmloos, mistroostig, verbluft, beschaamd; subst. blanco papier, leemte, niet, pauze, (doel)wit, muntplaatje; Blank verb. verlegen maken, verijdelen, aan ’t gezicht onttrekken, een euphem. uitdrukking voor damn: The voting-paper was blank; I tell you so point-blank = in je gezicht; A lottery ticket that has drawn a blank = met een niet is uitgekomen (Verg.: To prove blanks = met een niet uitkomen); He looked blank = zag er beteuterd uit; Blank cartridge = losse patroon; Blank door = blinde deur; Blank practice = oefeningen met losse patronen; Blank shots = schoten met los kruit; Blank verse = niet rijmende verzen; Blank him! = Damn him! What the blankety blank do you want to know for? = waarom voor den drommel? Blankness = witheid, enz. Blanket, blaŋkət, subst. deken; Blanket verb. jonassen; de loef afsteken: To get between the blankets = onder de dekens kruipen; To put a wet blanket on (To throw a wet blanket over) = koud water gieten op (fig.); Born on the wrong side of the blanket = onwettig; Blanketing = stof voor (wollen) dekens. Blare, blêə, subst. geloei, gebrul; verb. loeien, brullen: Blare of trumpets = trompetgeschal. Blarney, blâni, subst. grove vleitaal, geschetter; verb. vleien, bepraten, bedotten: With your gift of blarney = talent om te vleien; To put the blarney over a person = inpakken door vleierij; Try the three B’s: B(larney), B(lather) and B(unkum); He has kissed the blarney-stone = hij kan goed vleien en liegen. Blaspheme, blasfîm, godslasterlijke taal spreken, spotten; Blasphemer; Blasphemous, godslasterlijk; Blasphemy, blasfimi, godlasterlijke taal. Blast, blâst, subst. rukwind, harde wind, krachtige luchtstroom; stoot op een hoorn, vernietigende invloed op dieren of planten, pest, vloek, brand (in het koren), trommelzucht (bij schapen); Blast verb. vernietigen, verzengen, verdorren, laten springen, verijdelen, bederven, bezoedelen; ontploffen: The Blast of Doom = de bazuin van het Laatste Oordeel; In full blast = in vollen gang; They blasted her character = bezoedelden; They blasted it abroad = maakten het ruchtbaar; Blast-furnace, hoogoven; Blast-pipe = vlampijp, afvoerpijp; Blasting-oil = nitroglycerine; Blasting-powder = mijnkruit. Blastoderm, blastədɐ̂m, kiemhuidje. Blatancy, bleit’nsi, drukte; Blatant, bleit’nt, druk, schreeuwerig: Blatant nonsense = groote onzin; Blatant nothings = onbeteekenend geschetter. Blather, bladhə, gezwets; Blather verb. zwetsen; Blatherskite = zwetser (Amer.). Blatta, blatə, kakkerlak. Blatter, blatə, kletteren; snateren; subst. gekletter; gesnater. Blaze, bleiz, vlam, gloed, bles (op den kop van koe of paard), teeken op boomen (door verwijdering van den bovenbast); Blaze verb. vlammen, in gloed staan, (boomen) merken, verkondigen, bekend maken: The house was in a blaze = in lichterlaaie; He swore like blazes = hij vloekte verschrikkelijk; Go to blazes = loop naar de hel; How the blazes can you stand the head-work you do? = hoe drommel kunt gij dat met het hoofd werken zoo uithouden? What the blue blazes = wat weerlicht! To blaze away = los branden, er op los werken (praten); The stars themselves blaze forth the death of princes = kondigen der wereld aan; The newspapers blaze with his name = zijn vol van; Blazer = snikheete dag; gekleurde, gestreepte sportjekker. Blazon, bleizn, bleiz’n, subst. blazoen, wapenschild, wapenkunde, voorstelling, bekendmaking, praal; Blazon verb. blazoeneeren, versieren, beschrijven, bekend maken, uitbazuinen; Blazoner = heraldicus, heraut, lofredenaar; Blazonment = wapenteekenen, kleurenpracht, uitbazuining; Blazonry = wapenkunde, wapenteeken, versiering met herald. figuren. Bleach, blîtš, bleeken, wit maken (worden); Bleacher = bleeker; Bleachery = bleekerij; Bleaching-liquid; Bleaching-powder; Bleaching-ground (= Bleach-field) = bleekveld. Bleak, blîk, subst. bliek. Bleak, blîk, kaal, ruw, guur, droevig; Bleakness = kaalheid, etc. Blear, blîə, adj. dof, zeer, druip - -; Blear verb. verduisteren, doen druipen, bevuilen: To blear the eyes = om den tuin leiden; Blear-eye = druipoog; Blear-eyed = druipoogig; Blearedness = zeerheid; verduistering. Bleat, blît, subst, geblaat; Bleat verb. blaten. Bleb, bleb, luchtbel, blaartje, puistje. Bled, bled, imperf. en part. perf. van to bleed. Bleed, blîd, bloeden, zijn bloed storten, aderlaten, (sap) aftappen, laten uitloopen: To bleed freely = erg; To bleed white = uitzuigen (fig.); He bleeds at the nose = uit den neus; To bleed to death = doodbloeden; To make one bleed = laten bloeden (fig.). Blemish, blemiš, subst. vlek, smet, klad; Blemish verb. bevlekken, besmetten, bezwalken; Blemishless = vlekkeloos. Blench, blenš, terugdeinzen, wijken. Blend, blend, vermengen, zich vermengen, onmerkbaar in elkaar overgaan; subst. vermenging, mengsel: The blended scents of tea and coffee; This tea is a favourite blend; Blend-corn = tarwe en rogge dooréén verbouwd; Blend-water = nierziekte bij rundvee; Blender = menger. Blenheim, blen’m, een soort spaniel, bruin en wit gevlekt; edele appelsoort gekweekt op Blenheim House, het kasteel van de hertogen van Marlborough = Blenheim orange. Blesbock, blesbok, Z.-Afr. antilope. Bless, bles, zegenen, heiligen, wijden, gelukkig maken, verheerlijken, gelukkig achten: To bless oneself = zich gelukkig achten; Not to have a penny to bless oneself with = geen rooien duit bezitten; Bless me, no! = om den drommel niet! Bless my eyes (soul) = sapperloot! A blessed man = gezegend, gelukkig; A blessed fool = groote gek; He was blessed in a fair daughter = gezegend met; The abode of the blessed (of bliss) = der gelukzaligen; Of blessed memory = zaliger gedachtenis; The whole blessed day = de lieve lange dag; Blessedness: To live in single blessedness = ongetrouwd zijn (iron.); Blessing = zegen, zegening, gave, geschenk, gunst; To ask a blessing = bidden vóór den maaltijd; een zegen afsmeeken. Blet, blet, subst. overrijpheid van vruchten, rotte plek: Blet verb. rotte plekken hebben. Blether, bledhə (Zie Blather). Blight, blait, subst. meeldauw, brand, vorst; soort bladluis; pestlucht; bederf: Blight verb. doen verdorren, verwelken; vernietigen, bederven: Potato-blight (= Blight-rot) = aardappelziekte; Blighter = snaak, lammeling. Blind, blaind, blind, bedekt, verborgen, duister, onbezonnen, valsch, onbestelbaar; subst. ophaalgordijn, blind, vensterluik, oogklep (ook Blinder genoemd), blinddoek, voorwendsel, uitvlucht, blindeering; Blind verb. verblinden, verduisteren, bedriegen: Among the blind the one-eyed blinkard reigns = is Éénoog Koning; Blind of an eye = blind aan een der oogen; Blind to his interests = blind voor; That proposal was a mere blind = voorwendsel; Roller blinds = rolluiken; Venetian blinds = jalouzieën; Wire blinds = horretjes; Blind alley = zak; Blind bargain = kat in den zak (fig.); Blind business = voorgewend (bijv. een barber’s shop, die een betting-house blijkt te zijn); Blind-coal, glanskool; Blind door; Blind-drunk = stomdronken; Blindfold, subst.: Your egotism is a blindfold to his virtues = maakt u blind voor; adj. geblinddoekt; Blindfold verb. blinddoeken; Blind-Harry (Blindman’s-buff) = blindekoe, blindemannetje; Blind letter = onbestelbare brief (Blindmen, Blindofficers, Blindreaders = ambtenaren bij het bureau daarvan); Blindman’s holiday = de tijd voordat het licht wordt opgestoken; Blind-shell = granaat zonder springlading; niet gesprongen granaat; To get on one’s blind side = iemand in zijn zwak tasten; Blind-staggers = beroerte: It gave me the blind-staggers = ik kreeg er een beroerte van op mijn lijf; Blind-worm = hazelworm; To blind oneself to the truth = de oogen sluiten voor; Blindage = blindeering; Blindness = blindheid. Blink, bliŋk, subst. blik, oogwenk, knipoogje, glans, weerschijn v. ijsvelden, ijsberg; Blink verb. gluren, knipoogen, glanzen; ontduiken, ontwijken: To blink a question = ontwijken. Blinkard, bliŋkəd, kortzichtig; subst. bijziende persoon, sufferd: His blinkard generation = (ver)blind geslacht. Blinkers, bliŋkəz, oogkleppen. Bliss, blis, zaligheid; Blissful(ness) = zalig(heid). Blister, blistə, subst. blaar, trekpleister; Blister verb. blaren krijgen, blaren trekken, eene trekpleister leggen op; Blister-beetle (Blister-fly) = Spaansche vlieg; Blister-plaster = trekpleister; Blistery = met blaren. Blite, blait, sapkelk, Goede Hendrik. Blithe, blaidh, vroolijk, blijde = Blithesome. Blizzard, blizəd, koude sneeuwstorm in N.-Amerika; moeielijke vraag, “harde noot” (Amer.). Bloat, blout, (doen) opzwellen, opblazen, ijdel maken, rooken (van visch); Bloatedness = opgezwollenheid, opgeblazenheid. Bloater, bloutə, bokking. Blob, blob, bobbel, blaar, klont, klets: A blob in the eye from a wave; Blob of ink; Bloblip(ped) = dikke; Blobnose = mopneus. Block, blok, subst. blok, onthoofding, stommeling, pruikebol, hoedenvorm; blok huizen; belemmering, stremming van passage (ook Block-up); stuk of gedeelte van een spoorbaan; Block verb. insluiten, belemmeren, verhinderen, in zijn fatsoen brengen, stoppen (van een trein), in ’t ruwe vormen of schetsen (met out): The hat had been sat on and was blocked = op een vorm gezet; Block-calendar = scheurkalender; Blockhead = domkop; Block-house = blokhuis; Block-printing = een manier van katoen drukken; Block-signal = signaal om te stoppen; Block-slip = coupon van een chequeboek; Block system = blokstelsel; Block-tin = bloktin; Block-up = versperring (To block up a window = het uitzicht benemen); stremming (van passage); Block-wood plaster = houten plaveisel. Blockade, bləkeid, subst. blokkade: Paper blockade = in naam, niet door aanwezige scheepsmacht gehandhaafd; Blockade verb. insluiten, blokkeeren: The enemy ran the blockade = brak door onze schepen heen; Blockade-runner = schip, dat door een blokkade heensluipt of breekt. Bloke, blouk, kerel. Blomary = Bloomery. Blond(e), blond, blond, (blondine); zijden kant; Blonds = blondines; His blond moustache; A dreamy blond = blondine; Blond-lace = zijden kant; Blondness = blondheid. Blood, blɐd, subst. bloed, kroost, bloedverwantschap, ras, stemming; jongmensch, roué, fatje; het roode sap van bessen, enz.; Blood verb. aderlaten, bloed laten proeven, aan het gezicht van bloed gewennen: Blue blood; Fresh blood = nieuw bloed; Prince of the Royal blood; Allied by blood; Near in blood; It runs in the blood = zit in de familie; In cold (hot) blood = in koelen bloede (in drift); Flesh and blood = het zwakke vleesch; His blood is up = zijn bloed kookt; Blood is thicker than water = het bloed kruipt waar het niet gaan kan = Blood tells; His blood be on us = kome over: This caused much bad blood = heeft ... kwaad bloed gezet; You can’t get blood out of a stone = waar niets is heeft de keizer zijn recht verloren; It makes my blood boil; To show blood = zijn afkomst verraden; To wipe out by blood; Blood-baptism = doopsel des bloeds; Blood-bespattered (Blood-flecked, Blood-stained) = met bloed bespat, bevlekt; Blood-horse = volbloed paard; Blood-hound = bloed- of speurhond; wreede vervolger; Blood-letting = het aderlaten; Blood-money = bloedgeld; Blood-orange = wijn-sinaasappel; Blood-pudding = bloedworst; Blood relation; Blood-shed(ding) = bloedstorting; Blood-shot = met bloed beloopen (Blood-shot eyes); Blood-squeezer = Blood-sucker; Blood-stone = bloedsteen; Blood-sucker = bloedzuiger (ook fig.); Blood-swelled, Blood-swollen = gezwollen van bloed; Bloodthirstiness = bloeddorstigheid; adj. Bloodthirsty; Blood-vessel = ader: She broke a blood-vessel = kreeg eene aderbreuk; Blood-wite = zoen- of weergeld; Blood-worm = larve van een mug (Chironomus); Blooded = volbloed; Bloodiness = bloederigheid; bloeddorst; Bloodless = bloedeloos, zonder bloedstorten, koud, harteloos; subst. Bloodlessness; Bloody = bloederig, bloeddorstig; vervloekt, verduiveld: A bloody fool = aartsstommeling; Bloody-bones = boeman; Bloody-flux = dysenterie. Bloom, blûm, subst. bloesem, bloem, blauwachtig waas op frissche vruchten, blos, dons, bloei, gefrischt stuk ijzer; Bloom verb. bloeien; Bloomer = ontloken knop; lief kind; reform kostuum (korte rok met Turksche broek van 1850); Blooming = verduivelde (Zie Bloody): Blooming nonsense; A blooming idiot; Blooming beaks = beroerde magistraatspersonen; A blooming copper = lamme klabak; Bloomy = bloeiend, donzig. Blossom, blos’m, subst. bloesem, perzikkleur(ig paard); Blossom verb. bloeien, zich ontwikkelen: He blossomed out into some racy reminiscences = hij raakte aan het praten over; Blossom-faced = met rood, gezwollen gezicht. Blot, blot, subst. vlek, smet, doorhaling; niet gedekte steen bij het pufspel (dammen); Blot verb. bevlekken, bezoedelen; uitwisschen, doorhalen, te niet doen, doen vergeten (out); vloeien: To cast a blot upon = een smet werpen op; To hit a blot = een niet gedekten steen nemen; een wondplek aanraken (fig.); To leave a blot = een steen ongedekt laten staan; Blotter = vloeiblok; klad; Blotting-book = vloeiboek; Blotting-pad = vloeiblok; Blotting-paper = vloeipapier. Blotch, blotš, subst. puist, blaar; vlek, smet; Blotch verb. vlekken; Blotchy = vol puisten, bedekt, onduidelijk. Blount, blont. Blouse, blauz, kiel, blouse, blouseman. Blow, blou, subst. slag, windvlaag, vliegenei, bloei, bluf, shilling; Blow verb. blazen, waaien, hijgen, toeteren, spuiten, uitblazen, aanblazen, opblazen, snuiten, orgeltrappen, verspreiden; eieren leggen, in de lucht laten vliegen, ontploffen: At a blow = in één klap: To come to blows = handgemeen worden; They took the town without a blow = zonder slag of stoot; That’s the way the wind blows = uit dien hoek waait; Huge winds blow on high hills = hooge boomen vangen veel wind; It’s an ill wind that blows nobody good = geen kwaad zonder baat; To blow eggs = uitblazen; Blow the expense! = ’t kan niet schelen wat het kost; To blow kisses at = kushandjes geven; To blow one’s nose = snuiten; You be blowed! loop jij naar den duivel; To blow hot and cold = uit twee monden spreken; nu eens erg lief en dan weer onvriendelijk zijn; Met voortzetsels en bijw.: To get a good blowing about = eens flink doorwaaien; To blow away = wegblazen, wegwaaien; To blow down = omwaaien; My umbrella was blown inside out; To blow off = afwaaien, uitlaten van stoom; He blows on his coffee = blazen om af te koelen; To blow out = uitblazen; He blew out his brains = schoot zich voor ’t hoofd; He blew out the tyres = pompte op; A blow-out = smulpartij, festijn; To blow over = omverwaaien; overwaaien (van gevaar, een storm, etc.); To blow up = opblazen; in de lucht laten vliegen; den mantel uitvegen: To give a good blow(ing)-up = een flink standje; To blow upon = blazen op; bederven, belasteren, verraden; Blow-ball = uitgebloeid bloemhoofdje van eene paardebloem, etc.; Blow-fly = vleeschvlieg; Blow-gun = windroer, blaaspijp (wapen); Blow-hole, trekgat, neusgat v. een walvisch; wak (in het ijs); Blower = blazer, glasblazer, orgeltrapper, reguleerschuif, soort ventilator; Blown = buiten adem; Blown-glass = geblazen glas; Fly-blown meat = bedorven vleesch (wegens de maden); Blowy = winderig. Blowze, blauz, dikke, gezonde meid; Blowzed = roodwangig, boersch; Blowzy = roodwangig; verward, slordig. Blubber, blɐbə, subst. walvischspek, zeenetel; Blubber verb. tranen met tuiten schreien. Blucher, blûtšə, halve laars met veters. Bludgeon, blɐdž’n, knuppel, knots. Blue, blû, blauw, azuurkleurig, trouw, standvastig, conservatief, landerig, somber, norsch, buitengewoon, gemeen; subst. blauwe kleur, blauwsel; het azuur, conservatief, blauwkous; Blue verb. blauw verven, blauwen: To be blue (Blue as indigo = Stone blue); A blue Presbyterian = echte; Blue Water School = tegenstanders van een staand leger, omdat ze een sterke vloot voldoende achten; A true-blue Tory = echte; To blue the swag = de “boel” er door brengen; To have (To be in) the blues = het land (stierlijk het land) hebben; To give the blues = landerig maken; The Blues = The Royal Horse Guards; Blue-bell = grasklokje, scilla, knikkende vogelmelk; Blueberry = rijsbes; Blue-bird = Am. blauwkeeltje; Blue-bonnet = Schot, Schotsche muts; korenbloem; blauwmeesje; Blue-book = in Engeland officieele regeeringsbescheiden en rapporten; lijst van rijksambtenaren met hunne salarissen (Amerika); Blue-bottle = korenbloem; bromvlieg; politieagent; Blue-breast, blauwborstje; Blue-cap = eene zalmsoort; korenbloem; klabak; Blue-coat = een jongen van Christ’s hospital in Londen (wegens de lange blauwe jas die zij dragen); Blue-devils = landerigheid, katterigheid, delirium tremens; In a blue funk = erg in de rats; Blue-gown = gepatenteerd bedelaar (Schotl.); Blue-jacket = matroos, Janmaat; Once in a blue moon = alle blauwe Maandagen; Blue-ointment = kwikzalf; Blue-Peter = blauwe signaalvlag, ten teeken dat het schip gereed is om uit te zeilen; Blue-pill = kwikpil, blauwe boon (fig.); Blue-ribbon = het lint van de orde van den kouseband; eerste prijs; uitstekende kok; insigne der geheelonthouders: To be a blue-ribbon; To break one’s blue-ribbon; Blue-ribbonism; Blue-ribbonist; Blue-ruin, slechte jenever, volkskanker; Blue-stocking = blauwkous; Blue-stockingism = blauwkouserij; Blue-throat = blauwkeeltje; Blueness = blauwheid; Blueish = blauwachtig. Bluff, blɐf, breed en plat, steil, open, rond, goedmoedig, barsch, lomp; Bluff subst. steile oever, steile en breede klip of voorgebergte; grootspraak, brutaliteit, een soort kaartspel; Bluff verb. overbluffen, driest, aanmatigend optreden: Bluff King Hal = de royale, ronde koning Hendrik VIII; That is a piece of bluff = opsnijderij, grootspraak, brutaliteit; He bluffed it through = hij sloeg er zich brutaal doorheen; You don’t bluff me = ik laat me niet bang maken; Bluffbowed = met breede en platte boeg; Bluffness = rondborstigheid, lompheid; Bluffy = steil; ruw, plomp. Bluggy, blɐgi, bloederig: A bluggy story. Blunder, blɐndə, subst. grove fout, bok; Blunder verb. een groven misslag begaan, domme fouten maken, knoeiwerk leveren, verknoeien, voortsukkelen, uitflappen (out); Blunderhead = domkop; A Blunderheaded fool; Blunderer = knoeier; Blundering = dom, stom; subst. domheid. Blunderbuss, blɐndəbɐs, donderbus, snaphaan. Blunt, blɐnt, adj. stomp, dom, ongevoelig, grof, kortaf, open, eenvoudig; subst. moppen (geld); Blunt verb. verstompen, verzwakken; Blunt-edged = stomp; Blunt-witted = bekrompen, dom; Bluntness = stompheid, etc. Blur, blɐ̂, subst. smet, vlek, klad, nevelachtigheid, onduidelijkheid; Blur verb. bevuilen, bezoedelen, verduisteren, verdooven; adj. Blurry. Blurt, blɐ̂t, er uit flappen (out). Blush, blɐš, subst. blos, blosje, blik; Blush verb. rood worden, blozen, zich schamen; At (the) first blush = bij den eersten oogopslag; He put us to the blush = maakte ons beschaamd; To blush crimson; To blush all over = diep blozen; To blush down = beschamen, overtreffen; Blush-rose = soort bleekroode roos; Blushful = blozend. Bluster, blɐstə, razen; stormen, tieren, gieren, snoeven, intimideeren (into); subst. geraas, etc.; Blusterer = bulderaar, opsnijder. Bo, bou, interj. Boeh! He cannot say bo to a goose = hij kan geen tien tellen; To play at bo-peep = kiekeboe spelen. Boa, bouə, groote slang; boa: A feather boa; Boa Constrictor = reuzenslang. Boadicea, bouədisîə; Boanerges, bouənɐ̂džîz, zonen des donders (Mark. III, 17); zeloot. Boar, bö, subst. mannetjesvarken, wild zwijn (= Wild boar); mannetjes.... Board, böd, subst. plank, tafel, kost, onderhoud, kostgeld; bestuurstafel, commissie of bestuur; bord, karton, bordpapier, boord, gang, slag; Board verb. met planken beschieten; in den kost nemen, den kost geven; aan boord gaan, enteren, aanklampen; instijgen (Amer.); in den kost zijn, wonen: Superior board = kost en inwoning in beschaafd gezin; Board and lodging = kost en inwoning; Board and lodging letter = bedankje na logeeren; On the boards = op de planken, het tooneel; Bound in boards = gekartonneerd; Above board = openhartig, eerlijk; To go by the board = overboord gaan, te gronde gaan; On board the steamer; To go on board; To have too much on board = te veel gedronken hebben; To lie board and board = naast elkaar; To put out to board = uitbesteden; He worked out his board = hij verdiende met zijn werk den kost; Billboard = aanplakbord; Schoolboard = schoolbestuur; Board of Public Works = bouwcommissie; Board of Trade = een soort Ministerie van Handel en Verkeer (een afdeeling v. den Privy Council, verdeeld in 6 Departementen: Commercial, Statistical, Railway, Harbour, Marine en Financial); Board-man = wandelende advertentie, met een bord vóór en een achter zich; Board-meeting = bestuursvergadering; Board-room = directiekamer; Board-school = openbare lagere school (onder toezicht van den School-board van een der Schooldistricten waarin Engl. en Schotl. zijn verdeeld); Board-wages = keukengeld aan meiden en knechts, waarvan ze hun eten betalen; Boarder = kostganger, kostleerling; Boarding = enteren; beschot; Boarding-axe = enterbijl; Boarding-clerk = ambtenaar van een tolkantoor of scheepsfirma, waterklerk; Boarding-house = kosthuis, pension; Boarding-out = het buitenshuis in den kost zijn; uitbesteden; Boarding-school = kostschool. Boast, boust, subst. bluf, gepoch, roem, trots; Boast verb. pochen, zich beroemen op, pronken, bluffen (of, about, in); ruw behouwen: Holland can boast many great statesmen = zich beroemen op het bezit van; Not much to boast of = niet veel zaaks; Boaster = bluffer; steenhouwersbeitel; Boastful(ness) = pralend (pralerij). Boat, bout, subst. boot, stoomboot; kom; Boat verb. vervoeren in eene boot, innemen, in eene boot varen of roeien; Don’t put me in the same boat with him = stel me niet met hem op ééne lijn; We are (sailing) in the same boat = wij varen in hetzelfde schuitje (fig.); To take boat at = in de boot, scheep gaan te; Sauce-boat = sauskom; Boat-bill = Braziliaansche lepelaar; Boat-fly = rugzwemmer (insect); Boat-house = schuitenhuisje; Boat-man = jolleman, schipper, bootenverhuurder; Boat-race = roeiwedstrijd; Boat-rope = vanglijn; Boatswain, bous’n, bootsman; Boatswain’s call = bootsmansfluitje; Boatable = bevaarbaar voor eene boot; Boatage = transport per boot; vracht; gemiddelde capaciteit der scheepsbooten; Boating = bootjevaren, zeil- of roeisport. Bob, bob, subst. korte, hortende beweging, ruk, stoot, slag; slingerschijf, lood, oorbelletje, bosje bladen (vruchten, bloemen, wormen), dobber, 17de eeuwsche pruik van kort haar, korte pruik; vent, kerel (verkorting van Robert), een shilling; een harmonisch luiden op verschillende klokken (Bob minor op zes kl.; Bob triple op 7, etc.); Bob verb. heen en weer (op en neer) bewegen, peuren, steken, kort afsnijden, bedriegen, hengelen naar, knikken, opduiken; Bob-apple, Bob-cherry = spel, waarbij naar een appel of kers wordt gehapt, die aan een touwtje hangt; Bobstay = waterstag (zeeterm); Bob-tail = bolstaartje: Tag-rag and bob-tail het janhagel; Bob-tail-wig = Bob-wig = korte pruik; Bobber = dobber; Bobbish = vergenoegd; gezond; Bobby = klabak; nuchter kalf; Bobbery = herrie, lawaai; Bobbin, bobin, spoel, klos, haspel, een smal soort lint: Bobbin-work = kloswerk; Bobbinet, bobinet, of bobinet = soort tulle. Bob(o)link, bob(ə)liŋk, Amerik. rijstvogeltje. Bocking, bokiŋ, grove wollen stof. Bode, boud, voorspellen: That bodes well for the issue of the war; Boding, subst. voorteeken; adj. veel beteekenend, onheilspellend (= Bodeful); Bodement = voorspelling, voorgevoel. Bod(d)ice, bodis, keursje, korset, lijf (v. japon). Bodied, bodid: Full bodied = pittig; Bodiless = onlichamelijk; Bodily. Zie Body. Bodkin, bodkin, priem, rijgpen, lange haarspeld, kleine dolk: To ride (sit, travel) bodkin = tusschen twee personen op een bank, in een rijtuig zitten, als er slechts voor 2 ruimte is; “pasteitje” rijden. Bodle, bod’l, Boddle, bod’l, Schotsche munt (= ⅙ penny): Not worth a bodle = geen duit waard. Bodleian, bodlîən, bodliən: Bodleian Library = Bibliotheek door Sir T. Bodley te Oxford gesticht. Body, bodi, subst. lichaam, romp; lijk; lijfje, keurs; hoofdbestanddeel (-inhoud), kern; het inwendige; persoon; corporatie, lichaam; troep, bent; sterkte, dichtheid; stof, materie, stelsel; Body verb. belichamen: A respectable-looking body = persoon; He is but a poor body = arme stakkerd; What a body you are! = wat ben je druk (lastig)! In a body = allen te zamen; He is a nobody = niets; The body of the House of Commons = het eigenlijke Huis, het inwendige; The body of a will = inhoud; body of police = politiemacht; To bear body = dekken (van kleuren); This is wine of a good body, This wine has a good body, There is a good body to this wine = is pittig; To keep body and soul together = den mond open houden (fig.); He set bodily about it = hij legde er zich met de borst op toe; He was thrown bodily on to the pavement = zoo lang als hij was; His skirts were torn off bodily = er geheel afgescheurd; Imagination bodies forth, The form of things unknown; Body-clothes = kleeren (Schot.); Body-cloths = paardedekens; Body-colour = dekkleur; Body-corporate = zedelijk lichaam; Body-guard = lijfwacht; Body-linen = lijflinnen; Body-physician = lijfarts; Body-politic = staatslichaam; Body-snatcher = lijkenroover; klabak. Boeotia, bioušə, Beötië; adj. Boeotian = onbeschaafd, dom; subst. Beötiër; lomperd, domoor. Boer, bûə, Hollandsche bewoner van Z.-Afr. Bog, bog, subst. moeras, poel, veen(plas); Bog verb. dompelen of zinken in modder; Bog-bean = waterklaver; Bog-butter = harsachtige stof in venen; Bog(-house) = privaat; Bog-rush = cypergras; een soort rietzanger; Bog-trotter = een scheldnaam, oorspronkelijk gegeven aan de Schotsche, en thans aan zekere Iersche moerasbewoners; zware laarzen; Boggy = moerassig. Bogey, bougi, boeman, schrikbeeld. Boggle, bog’l, schrikken, schichtig worden, aarzelen, huichelen, ongedurig zijn, prutsen; subst. schrik, prutserij: He had boggled over these words for the last hour = een uur lang er mee in zijne maag gezeten; Boggler = aarzelend of bevreesd persoon, knoeier, stumper. Bogie, bougi, wagentje met draaibaar onderstel, om gemakkelijk een bocht te kunnen nemen. Zie Bogey. Bogle, boug’l, Zie Bogey. Bogus, bougəs, valsch, onecht, nagemaakt: Bogus cheque; Bogus club (zoogenaamde sociëteit); Bogus diploma; Bogus firm; Bogus subscription list. Bogy, bougi: Black Bogy = de boeman; Old Bogy = Satan. Bohea, bəhî, inferieure zwarte thee. Bohemia, bəhîmjə, Bohemen; de kunstenaarswereld, meest in ongunstigen zin; Bohemian = Bohemer; Hussiet; Zigeuner; Boheemsche taal; Bohemien, excentriek of verloopen kunstenaar; adj. Boheemsch; ongedwongen, verloopen. Boil, bôil, bloedvin, bloedzweer. Boil, bôil, koken, zieden, bruisen, gaar koken: Off the boil = van de kook; On the boil = aan de kook; To bring to the boil; To boil away = verkoken; To boil down to one half of its quantity (Boiled down novels = onzinnig verkorte romans); To boil over; Boiler = kookketel, stoomketel: Boiler-scale = ketelsteen; Boilery = ziederij; Boiling-point = kookpunt; Boiling springs = heete bronnen. Bois le Duc, bwâlədjûk, ’s-Hertogenbosch. Boisterous, bôistərɐs, onstuimig, hevig, rumoerig, onbesuisd; Boisterousness = onstuimigheid, etc. Bokhara, bokhârə. Boko, boukou, neus (Slang). Bolar, boulə, bolusachtig. Bold, bould, moedig, stout, vrijpostig, onbeschaamd, forsch, duidelijk uitkomend, krachtig; steil, diep: May I make (be) so bold as to ask you this? = zoo vrij zijn? Which is a bold word = en dat zegt wat; Bold-face = onbeschaamde vent; Bold-faced = onbeschaamd; Bold-spirited = moedig, dapper; Boldness, moedigheid, etc. Bole, boul, boomstam; tegelaarde; nis. Boleyn, bulin. Bolide, bolaid, boulid, meteoor. Bolingbroke, boliŋbruk, buliŋbruk. Boll, boul, subst. zaaddoos, knop; oude maat voor droge waren, ook lengte- en vlaktemaat; Boll verb. zich tot zaaddoos vormen. Bologna, bəlounjə; Bolognese, boulənjîs, boulənjîz = Bolognian, Bologneesch; inwoner v. B. Bolster, boulstə, subst. peluw; compres, onderlaag, kussen; Bolster verb. met kussens, etc. steunen, kunstmatig ophouden, verdedigen: That opinion is bolstered up by the few survivors of the expedition = wordt gesteund, in het leven gehouden; Bolster-case = sloop voor een Bolster; Bolsterer, verdediger, ondersteuner. Bolt, boult, subst. grendel, bout, korte en stompe pijl, langwerpige kogel, rol (geweven stof); bliksemstraal, plotselinge beweging; zeef, buil; Bolt verb. grendelen, snel voortloopen, binnenvliegen, op zij springen, op hol gaan, er van door gaan; wegslingeren, afschieten, opjagen, eruit flappen, haastig doorslikken of opdrinken; zich afscheiden van (Amer.); zeeven, zuiveren, onderzoeken: To run, shoot the bolt = grendelen; They have shot their bolt = kruit; A fool’s bolt is soon shot = een gek heeft gauw zijn kruit verschoten; A bolt from the blue = onverwachte, plotselinge (donder)slag (ook fig.); Bolt upright = kaarsrecht; Bolt up against = pardoes tegen ... aan; We shall bolt it out = nauwkeurig schiften; The horse bolted (made a bolt) = ging op hol; She bolted with a count = ging er vandoor met; Do not bolt your bread and butter = schrok je boterham niet zoo naar binnen; The house bolted the Navy Estimates = deed snel af; Bolter = deserteur; buil; Bolting-cloth = buillinnen; Bolting-hutch = zeefvat, builvat; Bolting-mill = builmolen. Bolton, boult’n. Bolus, bouləs, groote pil; bittere pil (fig.). Bomb, bom, bɐm, bom: Bomb-ketch = bom; Bomb-proof = bomvrij; Bombshell = granaat; Bombard, bɐmbâd, bombâd, bombardeeren; Bombardier, bɐmbədîə, bombədîə, bombardier; soort loopkever; Bombardment = bombardement. Bombasine = Bombazine. Bombast, bombast, bɐmbast, subst. bombast (stof); bombast (fig.); Bombast verb. opvullen, opblazen; Bombastic(al) = bombastisch. Bombax, bombaks, zijdewolboom. Bombay, bombei. Bombazin(e), bombəzîn, bɐmbəzîn, bombazijn. Bombernickel, bombənik’l, pompernikkel. Bombic, bombik, tot den zijdeworm behoorend. Bombus, bombəs, oorsuizen; gerommel in de ingewanden. Bombycinous, bombisinɐs, van zijde gemaakt, zijdewormkleurig; Bombyx, bombiks, zijdeworm. Bona fide, bounafaidî, bona fide, te goeder trouw, solied: Bona fide traveller = iemand, die des Zondags verder dan 3 miles van huis is gereisd en met het oog hierop een alcoholische verfrissching mag gebruiken. Bonanza, bənanzə, rijke goudader; meevallertje. Bond, bond, subst. band, verbond, contract, obligatie, verplichting; boei, gevangenschap; het voegen van steenen; entrepôt; Bond adj. in slaafschen toestand; Bond verb. goederen in entrepôt opslaan, verhypothekeeren, verbinden (van metselwerk); Bondholder = obligatiehouder; Bond(s)man = borg; lijfeigene, slaaf; Bondmaid, Bond-servant, Bond(s)woman = slavin; Bondage, bondidž, lijfeigenschap, heerendienst, gevangenschap; Bondager, bondidžə, een tot heerendiensten verplichte huurboer (Schotland); Bonder, bondə, die goederen in entrepôt heeft; (dit zijn Bonded goods, of: Goods in bond); Bonded warehouse = entrepôt. Bone, boun, subst. been, graat; Bones = dobbelsteenen, castagnetten(speler); Bone verb. de graten of beenderen verwijderen, baleinen inzetten, met beenderenmeel bemesten; nivelleeren; stelen: I will work my fingers to the bone for you = mij kapot werken; I have a bone to pick with you = een appeltje te schillen; What is bred in the bone will not out of the flesh = een vos verliest wel zijn haren, maar niet zijn streken; To plunder to the bone = naakt uitschudden; Whalebone = balein; Bone of contention = twistappel; Body and bones = met huid en haar; You must make no bones about it = er geen been in zien (vinden), geene bezwaren maken; An old bag of bones of a horse = magere knol; Goodman Bones = Vriend Hein; Lazy bones = luilak, luiwammes; Bone-black = beenderkool, beenzwart; Bone-dust = beendermeel; Bone-lace = een soort kant; Bone-setter = spotnaam voor een chirurg; Bone-shaker = spotnaam voor de oude tweewielers; Boneless = zonder been, slap; Boning-rod = nivelleerstok. Bonfire, bonfaiə, vreugdevuur. Boniface, bonifeis, Bonifacius; gemoedelijke waard. Bonnet, bonət, subst. vrouwenhoed (zonder rand), muts, kap, bonnet (zeewezen en vestingb.), vonkenvanger (v. locomotief), balcondak (v. wagon); verb. de muts afnemen; den hoed of de muts over de oogen trekken, drukken of slaan: Bonnet-box = hoedendoos (v. dames); Bonnet-cap = ondermuts; Bonnet-stand = stander. Bonny, boni, lief, mooi, vroolijk (Schotl.): A bonny lass = knappe meid. Bonten, bont’n, soort wollen stof. Bonum-magnum, boun’m magn’m, groote pruim (aardappel); soort stalen pen. Bonus, bounəs, subst. premie, extra dividend, gratificatie; steekpenning; verb. eene premie of extra belooning geven. Bony, bouni, Napoleon; adj. beenachtig, grof, beenhard. Bonze, bonz, bonze, Boeddhistisch priester of monnik. Boo, bû. Zie Booh. Booby, bûbi, domkop, Jan van Gent; Booby-hut = een soort sleepkoetsje (Amer.); Booby-hutch = boerenwagen; handkar; Booby-prize = poedelprijs; Booby-trap = bijv.: een kan met water op een half geopende deur, die de binnenkomende op zijn hoofd krijgt; Boobyish = stom, suf; subst. Boobyism. Boodle, bûd’l, bud’l, troep, hoop, steekpenning, verduisterd geld, valsch geld, buit; uilskuiken; Boodler = ambtenaar, die geld ten eigen bate of voor omkooperij aanwendt (Amer.). Boody, bûdi, pruilen. Boo(h), bû, ba! subst. gejouw; Boo verb. uitjouwen; loeien. Bo(o)hoo, bəhû, bûhû, subst. luid schreien: A boohoo of laughter = een bulderend gelach; Boohoo verb. blèren, huilen. Book, buk, subst. boek, tekstboekje, schrijfboek; Book verb. boeken, plaats bespreken, een kaartje nemen, laten adresseeren: The Book = The Book of Books = The Book of God = Bijbel; Book of complaints = klachtenboek; Book of reference = soort encyclopaedie; To be (to remain) in one’s (good) books = in een goed blaadje staan (blijven); To bring to book = ter verantwoording roepen; To get in one’s bad (get out of one’s good) books = uit de ‘gratie’ geraken; To go beyond the book = verder gaan dan men kan verantwoorden; To kiss the Book = een eed doen; To run into one’s book = bij iemand in de schuld geraken; To speak by the book = angstvallig nauwkeurig; To speak without book = onbevoegd; uit het hoofd; To take a leaf out of one’s book = iemand iets afkijken; You must book for Windsor = een kaartje nemen naar; To be booked = opgegeven (van een zieke); To be booked for = vrij zeker zullen verkrijgen; Book-account = boek van ontvangsten en uitgaven; Book-agent = colporteur; Bookbinder(y) = boekbinder(ij); Book-case = boekenkast; Book-hunter = verzamelaar van zeldzame werken; Book-keeper = boekhouder; Book-keeping = boekhouden; Book-knowledge, Book-learning = boekengeleerdheid; Book-learned = belezen (doch vaak onpraktisch); Book-madness = bibliomanie; Book-maker = boekenmaker (in slechten zin); beroepswedder in de sportwereld (omdat hij van zijne talrijke weddenschappen een book aanlegt); Book-mark(er) = leeswijzer; Book-monger, bukmɐŋgə, handelaar in boeken; Book-muslin = gestreepte mousseline; Book-oath = eed op den bijbel; Book-positive = geheel zeker; Book-post = afdeeling voor drukwerk; Bookseller = boekverkooper; Book-shelf = boekenplank (Bookhanger = Book-shelves); Book-stall = boekenstalletje; Book-stand = stalletje (Draaibare stander = Revolving book-stand); Book-tea = een ‘tea’ waarop de gasten iets, of een kostuum moeten dragen, dat aan een bepaald boek herinnert; Book-trade = boekhandel; Book-worm = boekenworm (ook fig.); Bookie = Bookmaker; Booking-clerk = klerk of ambtenaar aan het loket; Booking-hall = vestibule met loketten; Booking-office = plaatsbureau; Bookish, bukiš, geleerd, pedant; Bookishness = boekengeleerdheid; Booky = Bookish. Boom, bûm, subst. boom, havenboom, spier; gebrom, gegons, gedreun, gebulder; een plotselinge vraag naar een artikel, plotseling rijzen van prijzen of koersen, reclame, zwendel; Boom verb. gonzen, dreunen, bulderen; met een boom uitzetten, voortboomen; plotseling in de hoogte gaan (drijven), zich snel ontwikkelen: The burglary season begins to boom = het begint te leven van dieven en inbrekers; That caused quite a boom in the oil-trade; The Wagner boom; The market was Boomish = ging plotseling in de hoogte. Boomerang, bûməraŋ, boemerang. Boon, bûn, subst. gave, gunst; gebed, verzoek; afval van vlas; adj. vriendelijk, mild; vroolijk, lustig. Boor, bûə, boerenkinkel, lomperd, Afrik. boer: Boorish = boersch, onbeschaafd: Boorish work = ruw hardsteenwerk; subst. Boorishness. Boose, bûz, sterk drinken, zuipen; subst. drank; Booser = zuiper; Boosy = dronken. Boost, bûst, subst. een zetje; Boost verb. een zetje geven, omhoog werpen, opkammen (fig.): The bull boosted up the sand like a whirlwind. Boot, bût, voordeel, nut, toegift; Boot verb. helpen, baten: To boot = op den koop toe, bovendien; What boots it? = wat geeft het? Bootless = nutteloos; Bootlessness = nutteloosheid. Boot, bût, subst. laars, schoen, Spaansche laars (folterwerktuig), bak of kist (voor of achter aan een wagen), lederen kleed (voor de beenen) in een rijtuig: Boot verb. laarzen aantrekken of aanhebben; schoppen (Amer.): Butcher boots = vetleeren laarzen; Puss in Boots = de gelaarsde kat; Ogre’s (Seven league) boots = zevenmijlslaarzen; The boots = huisknecht in een hotel, jongste officier, jongste lid van een club; I gave him the boots = de folterlaarzen aan; er van geven; Booted and spurred = gelaarsd en gespoord; Boot-black = laarzenpoetser; Boot-crimp = laarzebeen; Boot-last (Boot-tree) = leest; Boot-hose (Boot-stockings) = lederen slobkousen; Boot-hook = laarzenhaak; Boot-jack = laarzenknecht; Boot-lick = lage vleier (Amer.); Bootee, butî, kindersokje, halve of korte dameslaars. Booth, bûdh, bûth, kraam, tent. Bootikin, bûtikin, laarsje. Booty, bûti, buit, roof: To play booty = spelen met het plan om te verliezen, of om, met een derden, den tegenspeler tot slachtoffer te maken; To ride booty = zich laten omkoopen bij wedrennen, en opzettelijk verliezen. Booze = Boose. Borage, bɐridž, bernage. Borax, bôraks, borax; Boracic acid, bərasikasid, boraxzuur. Bordage, bödidž, ’t bezit van een domein met verplichting van enkele heerendiensten; zijplanken van een schip. Border, bödə, subst. rand, grens, boord, randversiering, rabat, zoom, smal bloembed: The Border = de grens tusschen Engel. en Schotl.; Border verb. grenzen (on, upon), aanliggen; met een rand versieren; Borderland = grensland (ook fig.), tusschenliggend land; The Scottish borderers = grensbewoners. Bore, bö, subst. boorgat, ziel, diameter, kaliber (van geweer of kanon); vloedgolf; vervelend mensch, vervelend iets; Bore verb. boren, doorboren, voortdringen, indringen, van de baan dringen (rensport), tegen de omheining dringen (bij ’t boksen); den kop vooruit steken onder ’t loopen (van paarden); vervelen: Blue bore = opening in een wolkengordijn waardoor men ’t blauw kan zien (Schotl.); What a bore! = wat een vervelende vent, wat vervelend; I feel bored = heb het land; Boredom = verveling: A member of boredom = vervelende vent; Borer = boor; Borings = krullen, door het boren ontstaan. Boreal, bôriəl, den Noordenwind betreffend, noord - -; Boreas, bôriəs, Boreas, Noordenwind. Borecole, bökoul, boerenkool. Born, bön, geboren: He was born in the fifties = is geboren tusschen 1850 en 1860; He was born (of) on a Sunday = is een Zondagskind; Born to a large estate = erfgenaam van; He was born with a silver spoon in his mouth = rijk (voor ’t geluk) geboren; I was not born yesterday = ben niet van gisteren; Born again = wedergeboren; I never saw it in all my born days = van m’n leven niet. Borne, bön, part. perf. van to Bear = dragen: All charges borne = na aftrek van alle kosten. Borough, bàrou, gemeente met per royal charter verleende privileges; een stad met vertegenwoordiging in het Parlement; Borough-english = overgaan van land aan den jongsten, in plaats van aan den oudsten zoon of broeder; Borough-monger, bɐroumɐŋgə, iemand, die de parlementsplaatsen van een borough verkwanselt. Borrow, borou, borgen, leenen van, ontleenen, copiëeren: Who goes a-borrowing goes a-sorrowing = borgen baart zorgen; To borrow trouble = zich onnoodig bezorgd maken. Bort, böt, boort. Boscage, boskidž, bosschage, boschlandschap; gedroogd loof als veevoeder. Bosh, boš, subst. nonsens, malligheid; margarine; Bosh verb. voor den mal houden, bedotten. Bosjesman, bošəzman, Boschjesman. Bosk (Bosket), bosk, boschje; Bosky, boski, rijk aan bosch, schaduwrijk; beneveld; Boskiness, boschachtigheid. Bosnia, bozniə, bosniə, Bosnië; Bosniac = Bosniër, Bosnisch. Bosom, buz’m, subst. boezem, borst; Bosom verb. in zijn hart besluiten, geheimhouden; In Abraham’s bosom; The bosom of a shirt; Bosom-friend = boezemvriend; omslagdoek. Bosquet, boskət = Bosk. Boss, bos, subst. knop, bult; misgooi; baas (Amer.); adj. voornaamste, uitstekend; Boss verb. aan het hoofd staan van; drijven, met knoppen versieren; missen: He bosses the show = is de baas van ’t spul; Boss-eyed = met één oog, scheel; Bossed silver = gedreven; Bossy = met knoppen versierd. Boston, bost’n; adj. en subst. Bostonian; Boswell, bozwel. Botanic, bətanik, botanisch; Botanist = plantkundige; Botanize = botaniseeren: Botanizing-box; Botany = plantkunde. Botany Bay, botəni bei, een vroegere strafkolonie in Oost-Australië: To go to Botany Bay = gedeporteerd worden. Botch, botš, subst. gezwel; leelijke lap, knoeiwerk; Botch verb. samenflansen, leelijk lappen of verstellen; Botcher = knoeier; Botchery = lap- of knoeiwerk; Botchy = gelapt, verknoeid. Bot-fly, botflai, paardevlieg, brems. Both, bouth, beide: Both you and your friend = gij zoowel als; Both of us, of them = wij, zij beiden; Both ways = naar beide kanten, op beide manieren. Bother, bodhə, subst. plager, kwelgeest; Bother verb. plagen, kwellen: Bother it = loop naar den duivel! Bother the flies! = die verwenschte vliegen! You will bother the life out of me = je maakt me nog gek met je gezanik; Botheration, bodhəreiš’n, gezanik: Botheration to it! = loop naar de pomp! Bothie, Bothy, bothi, hut, waar het boerenhulppersoneel van beide geslachten woont (Schotl.). Bots, bots, een door de larve der Bot-fly veroorzaakte ziekte. Bottine, bətîn, bottine. Bottle, bot’l, subst. flesch, karaf, leeren wijnzak; bos hooi of stroo; verb. bottelen: Bottled up = gebotteld; ingehouden (van toorn); Bottle-companion (Bottle-friend) = drinkebroer, pooieraar; Bottle-feeding = grootbrengen met de flesch; Bottle-glass = groen glas; Bottle-heath = dopheide; Bottle-holder = flesschebakje; secondant (met flesch water ter verfrissching en afwassching) bij een vuistgevecht, helper; Bottle-label = etiket; Bottle-nose = dikke (jenever)neus; Bottle-rack = flesschenrek; Bottler = aftapper. Bottom, bot’m, subst. het laagste, onderste, verste, gewichtigste (van iets), bodem, diepte, basis, achterste einde, grens, zitting, uithoudingsvermogen, kracht; adj. onderste, laatste; Bottom verb. een bodem (zitting) inzetten, tot den bodem ledigen; grondvesten; rusten op; Bottoms = droesem; schepen: The ship’s bottom = bodem; My bottom dollar = mijn laatste dollar; Sixth line from (the) bottom = 6e regel van onderen; The bottom line over leaf = de laatste regel van ’t vorige blad; He is an honest man at (the) bottom, down to the bottom = in den grond van zijn hart, door en door; To act (stand) upon one’s own bottom = op eigen houtje handelen; To be at the bottom of = ergens achter zitten; To get to the bottom of = grondig onderzoeken, ergens achter komen; I will knock the bottom out of your secret = wil te weten komen en publiek maken; To venture all in one bottom = alles op één kaart zetten; Bottom-land = vruchtbaar oeverland (Amer.); The bottomless pit = de bodemlooze diepte, afgrond, hel; Bottomry = bodemerij. Bough, bau, groote boomtak: Bough-pot = bloempot; ruiker. Bought, bôt, bocht, kronkeling. Bought, bôt, Imperf. en part. perf. van buy. Boulder, bouldə, subst. groote rolsteen, kei: Erratic boulder = zwerfblok; Boulder-period = ijsperiode. Boulevard, buləvâd, bûlvâ, boulevard. Boulogne, bûloun, Boulogne. Bounce, bauns, subst. plotselinge sprong, slag of stoot, terugstoot, verwaandheid, gesnoef, aplomb, onbeschaamde leugen; Bounce verb. laten springen, uitschelden, négeren; er uit smijten, den bons geven (Amer.), opspringen, binnenvliegen of -stormen, opsnijden, eruit flappen; adv. plotseling, boem! To bounce into a room = binnenstormen; To bounce out = uitflappen; Bouncer = kanjer, dragonder (fig.), blok van een kind (Amer.); uitsmijter; opsnijder; grove leugen; Bouncing = groot, zwaar, sterk; blufferig. Bound, baund, Imp. en P.P. van to bind; gebonden, bestemd (for, to) besloten (Amer.): I’m bound to go = ga stellig; I will be bound = op mijn woord; Homeward bound = op de thuisreis. Bound, baund, grens(steen); Bounds = begrensd gebied: In bounds = op het terrein, binnen het gebouw; It is within the bounds of possibility = nog wel mogelijk; Boundless = onbegrensd; subst. Boundlessness. Bound, baund, sprong, weeromstuit: To take a thing at the bound = de gunstige gelegenheid waarnemen; Bound verb. springen, weeromstuiten. Boundary, baund’ri, grens- of landpaal. Bounden, baundən: It is my bounden duty = dure plicht. Bounteous, bauntšəs, Bountiful, bauntiful, vrijgevig, edelmoedig, royaal; subst. Bounteousness. Bounty, baunti, milddadigheid, vrijgevigheid; gave, premie: The King’s bounty = handgeld; Queen Anne’s Bounty = een fonds ter ondersteuning van slecht bezoldigde geestelijken, door Queen Anne geschonken; Sugar Bounties = premies op de suikerproductie; Bounty-fed, Bounty-raised sugar = door het geven van premiën bevorderde suikerproductie. Bouquet, bûkei, bûkei, bouquet (ook fig.). Bourgeon, bɐ̂dž’n, subst. knop, oog, kiem; verb. uitbotten, ontkiemen. Bourn(e), bön, grens, einddoel; beekje. Bouse, bauz, bûz, drinkgelag; Bouse verb. zuipen. Bout, baut, keer, rondje, beurt; poging; fuif; aanval, kamp. Bovine, bouv(a)in, runder - -; dom, traag; subst. runderachtig dier. Bovril, bovril, bouvril, soort bouillon. Bow, bau, subst. buiging; boeg; roeier vóór in de boot; Bow verb. buigen, neerbuigen, onderdrukken; groeten, zich onderwerpen: To make one’s bow = van het tooneel treden (ook fig.); Bowing and scraping = strijkages: To bow one’s thanks = buigend danken; He bowed me in and out = liet mij buigende in en uit; Bowman = voorste roeier, boeg; Bowsprit, bousprit, boegspriet; A bowing acquaintance = een man, die men slechts even kent; He is not within bowing distance of that science = heeft er geen flauwe notie van. Bow, bou, subst. boog, strijkstok, streek; strikje, drilboog; Bow verb. op de viool spelen; buigen als een boog; gebogen zijn; A bow long bent at last waxeth weak = de boog kan niet altijd gespannen zijn; He has many strings on (to) his bow = veel pezen op zijn boog; The bow(ing) elbow, hand = de rechterhand of arm van den vioolspeler; To draw (pull, shoot with) the long bow = met spek schieten; To draw a bow at a venture = iets op goed geluk af doen of zeggen; Bow and spear (Bijbel) = (gewapende) macht, toeleg, intrige; Bow Bells = de klokken der Bowchurch: He was born within the sound of Bow Bells (v. St. Mary-le-Bow) = hij is een echte Cockney; Bow-compasses = krom-(mast) passer; Bow-drill = drilboor; Bow-leg = krombeen; Bow-line = boelijn (scheepsterm): On a Bow-line = dicht bij den wind zeilend; Bowman = boogschutter; Bow-net = soort fuik; Bow-pen (-pencil) = trekpen; Bow-shot = boogschot (afstand); Bow-street = een der politiebureaux in Londen; Bow-street officer, runner = detective (veroud.); Bowstring, subst. boogpees; Bow-window = rond uitstekend venster; Bow-windowed = fig. dikbuikig. Bowdlerize, baudləraiz, boudləraiz, zuiveren van aanstootelijke passages, castreeren. Bowels, bau’lz, subst. ingewanden; binnenste; medelijden: That fellow has no bowels = geen hart. Bower, bauə, verblijf, buitenplaats, priëel, (slaap)vertrek, boudoir, sofa; boeganker; Boer (in een kaartspel): A bower of roses = rozenkoepel, rozenpriëel; Lady’s bower = boudoir; The right, left bower = troef boer en de andere boer van dezelfde kleur bij Euchre; Bowery = buiten; boerderij; adj. schaduwrijk. Bowie-knife, bouinaif, lang dolkmes (Amer.). Bowl, boul, subst. schaal, kom, bekken, pijpekop, kompashuisje; houten bal, worp: Bowls = een balspel met aan de eene zijde bezwaarde ballen, die in curven rollen; Bowl verb. kegelen (Amer.), (voort)rollen, werpen naar de wickets (bij het cricketspel): This fact bowls over your argument = werpt omver; To bowl out = de wickets raken (waardoor de batsman “af” is), overwinnen, verdringen: He is bowled out = het is gedaan met hem; Bowler = de speler bij cricket die den bal (op)gooit; fantasiehoed met ronden bol; Bowling = Bowls; Bowling-alley = soort kegelbaan; Bowling-green = veld voor het bowling. Bowlder. Zie Boulder. Bowles, boulz; Bowring, bauriŋ. Bowse, bauz, zuippartij; Bowse verb. zuipen; optaliën. Bow-wow, bauwau, woefwaf, hond. Box, boks, subst. kist, koffer, doos, geldkistje, kompashuisje, loge, hokje, brievenbus (loket), bank, naafbus (van een wiel), (bad)kamertje, koets- of wagenbok, optrekje, huisje, stalafdeeling, slag, oorveeg, geschenk, boks(boom); Box verb. in eene doos sluiten, opsluiten, inpakken, van eene doos voorzien; eene oorveeg geven, boksen, insnijdingen maken in een boom (om het sap eruit te krijgen): Christmas box = Kerstgeschenk (Vergel. Boxing-day = 2e kerstdag); He is in a box = hij zit er leelijk in; You are (have got) in the wrong box = gij vergist u, gij hebt het mis, zijt buiten uw element; Strong box = brandkist; Jack in a box = duiveltje in een doosje; To Box the compass = de punten van het kompas in goede orde opnoemen; Box-car = overdekte goederenwagon; Box-coat = groote koetsiersjas; Box-elder = bonte eschdoorn; Box-iron = strijkbout, strijkijzer; Box-keeper = logebediende; signaalwachter; Box-office = plaatsbureau; Box-seat = logeplaats; plaats op den bok; Box-waggon = soort goederenwagen; A boxen writing-desk = palmhouten; Boxer = bokser; inpakker. Boy, bôi, jongen, bediende: He made a little boat for boy = ... voor Broer, den kleine; The boy = champagne; That’s the boy for me = dat is net wat voor mij; Do it, that is a dear boy = dan ben je een beste; To leave off boy’s play = de kinderschoenen uittrekken; Boyscout = Eng. padvinder (In 1907 door Major-General Baden-Powell georganiseerd); Boyhood = jongensjaren; Boyish = jongensachtig, kinderachtig; Boyishness = jongensachtigheid, etc. Boycot, bôikət, zich vereenigen ter algeheele uitsluiting van iemand, maatschappelijk of op handelsgebied; subst. dit uitsluiten; Boycotee = uitgeslotene; Boycotism = Boycot; Boycotter = wie zich bij een boycot aansluit. Boyer, bôiə, boeier. Boz, boz, bouz. Brabant, brâb’nt, brâbant; Brabantine, brəbantin, Brabantsch. Brabble, brab’l, subst. getwist, ruzie; Brabble verb. twisten; Brabbler = twister. Brace, breis, subst. riem, stut, anker, band, bras; bretel, draagband, koppel, spanning, accolade, bras, spansnoer (v. een trom); drank (Amer.); Brace verb. spannen, vastbinden, verankeren, verfrisschen, brassen, versterken: He braced himself (up) against misfortune = zette zich schrap; Brace up your head, you have done nothing to be ashamed of = houd ... omhoog; Bracer = gordel, zwachtel, versterkend geneesmiddel; drank (Amer.); flinke wandeling; Bracing = versterkend, opwekkend; subst. verankering: Bracing air = opwekkende lucht. Bracelet, breislət, armband, armscheen; handboei. Brach, bratš, brak, brak. Brachial, brakjəl, breikjəl, arm - -, armvormig. Brachiate, braki-it, breiki-it, kruisvormig. Bracken, brak’n, varen. Bracket, brakət, subst. console, kraagsteen, gasarm, étagère, haakje: Bracket verb. tusschen haakjes plaatsen, met klampen verbinden: This writer brackets women with fools = plaatst op ééne lijn met; Bracket-light = gasarm; Bracket-seat = klapstoel. Brackish, brakiš, brak, zoutachtig; Brackishness = brakheid. Bract, brakt, dekblad; Bracteolate, braktîəlit, van dekbl. voorzien; Bracteole, braktioul, dekblaadje. Brad, brad, spijker zonder kop, stift; Bradawl = els. Bradshaw, bradshô, bekende reisgids. Brag, brag, subst. bluf, zeker kaartspel; Brag verb. bluffen, pochen (of, about): He is all brag = hij is een praalhans; Braggadocio, bragədoušiou, praalhans, bluffer, gesnoef; Braggart, bragət, subst. pocher, bluffer; adj. blufferig; Bragger = pocher. Brahm(a), brâm, brâmâ, Brahma; Brahman, Brahmin, brâm’n, brâmin, priester van Brahma; Brahminee, brâminî = vrouw uit de B. kaste; Brahmaansch = Brahmanic(al); Brahminism = Brahminisme. Braid, breid, subst. vlecht, nestel, smal boordsel of veterband; Braid verb. vlechten, garneeren. Brail, breil, subst. leeren riem tot het opbinden van de vleugels van valken; geitouw; Brail verb. opbinden, geien. Brain, brein, subst. brein; Brain verb. de hersens inslaan; Brains = hersenen, verstand, verbeelding: To beat (dash, knock) out a person’s brains = iemand de hersens inslaan: To blow out one’s brains = zich een kogel door den kop jagen; To pick a person’s brains = letterk. diefstal bedrijven; The interviewer tried to pick (suck) the poet’s brains = den dichter uit te hooren; To turn one’s brain = duizelig, ijdel maken; Brain-fag = hersenvermoeidheid; Brain-fever = hersenziekte; Brain-pan = hersenpan; Brainsick = krankzinnig; subst. Brainsickness; Brain-tapper = iemand die anderen uithoort, om later met hunne ideeën te pronken; Brainy = knap, vlug. Braise, breiz, (vleesch) smoren; subst. gesmoord vleesch. Brake, breik, doornbosch, braambosch, varenkruid, boschje; vlasbraak, slinger (van eene pomp), bakkerstrog, kluitenbreker, rem, wagen (om paarden af te rijden en te dresseeren), hoefstal (voor onwillige paarden bij het beslaan); Safety brake = noodrem; To apply, put on the brake = remmen; Brake(s)man = remmer; Brake-van = remwagon; Braky = doornig, ruw. Bramah, brâma, brama, een bekend werktuigkundige: Bramah lock = een naar hem genoemd slot. Bramble, bramb’l, braamstruik, doornbosch; heester; Bramble-berry = braambes; Bramble-net = slagnet; Bramble-rose = hondsroos. Brambling, brambliŋ, bergvink. Brambly, brambli, vol braamstruiken; narrig. Bran, bran, zemelen; Branny = vol zemelen. Brancard, braŋked, brancard. Branch, brânš, subst. tak, arm, afdeeling, filiaal, zijlijn, loodspatent, stang, been van een passer; adj. zij ...; Branch verb. takken schieten, vertakken, met takken versieren: Here the alley branched off from the main street = hier ging de steeg van de hoofdstraat af. Branchiae, braŋkiî, kieuwen; Branchial, braŋkiəl = kieuw ...; Branchiate(d) = van kieuwen voorzien. Brand, brand, subst. brandend stuk hout, fakkel, brand (plantenziekte), (brand)merk, soort, hoedanigheid, schandvlek; zwaard; Brand verb. brandmerken (ook fig.), griffen: They set a brand upon him = hij werd gebrandmerkt; Cigars and wines of the choicest (best) brands = fijnste merken; Brand-fox, Brand-goose, Zie Brent; Brand(ing)-iron = treeft; brandijzer; Bran(d)new, bran(d)njû, spiksplinternieuw. Brandish, brandiš, zwaaien. Brandy, brandi, brandewijn, (French) Brandy = cognac; cider, persico (Am.): He was in a state of brandy = dronken; Brandy-ball = likeurbonbon; Brandy-faced = met een gezicht, als iemand die aan den drank is; Brandy-nose = jeneverneus; Brandy-pawnee = toddy van cognac (Eng.-Ind.). Brank-ursine, braŋkɐ̂sin of braŋkɐ̂sin, acanthus. Brant-fox, Brant-goose, Zie Brent. Brash, braš, subst. afgebrokkelde rotsen of ijsschotsen; uitslag; regenbui; adj. broos; haastig, driftig; Brash verb. verbrijzelen (Dial.); Brashy = kruimelig; regenachtig (Dial.). Brass, brâs, subst. geel koper, brons (Monumental brass) bronzen gedenkplaat, (koper) geld, brutaliteit, koperinstrumenten (in een muziekkorps); adj. koperen; Brass verb. verkoperen, opdokken (up): As bold as brass = zoo brutaal als de beul; Brass-band, Zie Band; Brass-foil = klatergoud; The brass-throated trumpet = de schetterende trompet; Brass-visaged = onbeschaamd, brutaal; Brassy = koperachtig, koperkleurig; onbeschaamd. Brassard, brəsâd, brasəd, rouwband, armband. Brasset, brasət, ijzeren armbeschermer = Brassard. Brassey, brâsi, houten kolf met koperen zool (Golfspel). Brassica, brasikə, kool. Brat, brat, kind, jong. Bravado, brəveido, bravâdou, blufferij, aanmatigende bedreiging, uitdaging: In bravado = uitdagend, blufferig. Brave, breiv, moedig, dapper, koen, onverschrokken; statig, prachtig, kostbaar; subst. een dappere, een (dapper) Roodhuid; Brave verb. weerstaan, braveeren, trotseeren, onbeschaamd volhouden (beweren, doorzetten): A brave show = een kranige (fraaie) vertooning; Bravery = dapperheid, pracht, glans. Bravo, brâvou, breivou, subst. bandiet, sluipmoordenaar; interj. Mooi zoo! Bravo! Bravura, bravûrə, subst. bravour-aria; adj. schitterend, bravour - -. Brawl, brôl, subst. ruzie, twist; oude dans; Brawl verb. ruzie hebben, lawaai maken; bruisen; Brawler ruziemaker, lawaaimaker. Brawn, brôn, wild zwijnenvleesch (gekookt en gepekeld); hoofdkaas; spiervleesch, spierkracht: A man of brawn and muscle = gezond en sterk; Brawner = wild zwijn, voor den disch geslacht; Brawniness = vleezigheid, gespierdheid; Brawny = gespierd. Bray, brei, balken, onaangenaam klinken; uitbazuinen (out); fijn stampen; subst. gebalk; Brayer = schreeuwer; stamper. Braze, breiz, bronzen, stalen (fig.). Brazen, breiz’n, adj. geelkoperen; onbeschaamd, hard; Brazen verb. zich onbeschaamd gedragen, onbeschaamd volhouden (out); Brazen-face = onbeschaamde kerel; Brazen-faced = onbeschaamd. Brazier, breižə, koperslager; (koperen) komfoor. Brazil(-wood), brəzil(wud), fernambuk-hout; Brazilian = Braziliaan(sch). Breach, brîtš, subst. breuk, bres, overtreding, inbreuk, twist; branding, stortzee; Breach verb, bres schieten: Breach of (the) peace = rustverstoring; Breach of promise = verbreking van trouwbelofte. Bread, bred, brood (ook fig.): He knows on which side his bread is buttered = hij kan meer dan brood eten; Bread and butter = boterham (ook fig.): To quarrel with one’s bread and butter = zich zelf in ’t licht staan; A slice (piece) of bread and butter = boterham; The bread and butter brigade = baantjesjagers (Amer.); She is a mere bread and butter miss = een echt bakvischje; Who finds my bread and cheese, it’s to him I dance = wiens brood men eet, wiens woord men spreekt; Bread-basket = broodmand; maag; Bread-crumb = broodkruimel; Bread-fruit = broodvrucht; Breadstuffs = meel, etc. (Amer.); Bread-tin = broodvorm: She had been buttering her bread-tins = gezorgd, dat ze “binnen” kwam; Bread-winner = kostwinner. Breadth, bredth, breedte, ruimte van opvatting, algemeenheid van blik. Break, breik, subst. breuk, scheur, afbreking, rustpunt, pauze, overgang, poging tot vluchten, uitbarsting, stroomwisselaar, afbreekteeken, dageraad, rem; rijtuig (brik), serie caramboles: Yes, she said, with a break in her voice = met (van aandoening) gebroken stem; Break verb. breken, scheuren, afbreken, aanbreken, verpletteren, verspreiden, verstrooien; verzwakken, onderdrukken, dresseeren, bankroet maken, wegzenden, schenden, overtreden, verminderen; mededeelen (voor het eerst), dagen, uitbarsten, uitroepen, failliet gaan, doen springen, achteruitgaan, zich een weg banen, de vriendschap afbreken, veranderen: To break one’s back = den nek breken, te gronde richten; To break the back of = iemand den nek breken; het moeilijkste van een werk achter den rug zien te krijgen; To break balls = het spel (of een serie) beginnen (bilj.); To break bulk = beginnen te lossen; To break cover = “uitvaren” van den vos; To break one’s fast = ontbijten; To break ground = eene loopgraaf openen, met iets beginnen; To break a person’s head = iemand een gat in het hoofd slaan; To break one’s heart = diep bedroefd zijn; To break one’s heart to a person = uitstorten; To break the ice = het ijs breken; gesprek beginnen; To break jail = uitbreken; To break jests on = aardigheden tappen over; To break a lance with = een lans breken, zich meten met; I broke the news gently to him = deelde hem voorzichtig mee; Break ranks! ingerukt, marsch! To break a sovereign = wisselen; To break wind = een ‘boer’ laten. Met voorzetsels en bijwoorden: To break away = afbreken; zich losrukken van, wegsnellen, er uit breken; To break down = afbreken, te gronde richten, defect raken, vallen, blijven steken, geen woord uit kunnen brengen; He broke down in his speech = bleef steken; She broke down in her knitting = raakte in de war; Break-down van = déraillementswagen; To break forth = losbarsten, uitbarsten, plotseling te voorschijn komen; To break in horses = dresseeren; To break into a house = inbreken; To break of a habit = afleeren; To break on the wheel = radbraken; Young men will break out = loskomen, uit den band slaan; The court, meeting, school broke up = ging uit(een); The fair was broken up = afgebroken; The cold weather broke (up) = sloeg om, veranderde; It breaks upon me = ’t wordt me plotseling bewust; To break with a person = vriendschap afbreken; Why do you break in upon my rest? = verstoort gij? He broke in upon us = kwam ons storen; Let us not break with him on that subject = laten wij hem daaromtrent niets mededeelen; He broke with the turf, and sold his horses = deed niet meer aan wedrennen; I represented my uncle as breaking = doodziek, stervende; However strong the rope, it has its breaking-strain = ieder touw, hoe sterk ook, heeft een punt, waarop het breken moet; Broken food, meat, victuals = kliekjes; A house of broken fortunes = dat betere dagen gekend heeft; Breakage, breikidž, het breken, schadevergoeding voor bij vervoer gebroken goederen; Break-down = instorting, mislukking, storing; soort van wilde dans; Break-down gang = troep arbeiders, om de spoorbaan (na een ongeluk) vrij te maken; Breaker = breker, stortzee, ijsbreker, watervaatje in sloepen; Breakers = branding; Breakfast, brekf’st, subst. ontbijt; Breakfast verb. ontbijten, een ontbijt verschaffen: To have breakfast = ontbijten; I made a hearty breakfast = ontbeet stevig; Break-neck, subst. gevaarlijke val of plaats; adj. halsbrekend, gevaarlijk: Riding at break-neck pace = in dolle vaart; That is a break-neck affair; Breakwater = stroomleidende dam. Bream, brîm, subst. brasem. Bream, brîm, (een schip van onderen) schoon branden. Breast, brest, subst. borst, boezem, binnenste, hart, de voorzijde; Breast verb. weerstaan, te gemoet gaan, bestijgen, omhoog stijgen op: To give (take) the breast; I made a clean breast of it = ik biechtte alles op; To breast up a hedge = eene heg gelijk of glad snoeien; This book has inspired many a youth to breast the chance of fate = te trotseeren, het hoofd te bieden; Breast-fast = dwarstros om een schip te meeren aan den wal, etc.; Breast-knot = strik(je) op de borst; Breast-pin = borstspeld; Breast-rail = bovenste leuning van een balcon, hek; Breastwork = borstwering, hek, schanskleed; Narrow-breasted = met smalle borst. Breath, breth, adem, leven, ademhaling, ademtocht, tijd, oogenblik, uitstel, rust, luchtje; woord, stem, taal, rede; stemloosheid: Breath-consonant = stemlooze medekl.; At a (one) breath = in één adem, tegelijk; Below one’s breath = fluisterend; Out of breath = buiten adem; Under one’s breath = nauw hoorbaar; By keeping his lips firmly closed, he caught his second breath = kwam hij weer op adem; He drew a long breath = haalde diep adem; He gave up his breath = gaf den geest; To get a breath of air = een luchtje scheppen; He held his breath = hield in; He took breath = schepte; Breathed, bretht, stemloos; Breathless = ademloos; Breathlessness = ademloosheid. Breathable, brîdhəb’l, in te ademen; Breathe, brîdh, ademen, leven, op adem komen, rusten, blazen, waaien, geuren, ruiken naar (of), uit- of inademen, op adem laten komen, zacht spreken, uiting geven aan, uitdrukken: We shall breathe him = op adem laten komen; He breathed his last = gaf den geest; To breathe a vein = een ader openen; He breathed a wish = hij uitte den wensch; To breathe upon = iets kwaads toefluisteren over; Breather: That hill’s a breather = het beklimmen van dien heuvel beneemt iemand den adem; To give a horse a breather = afrijden; Breathing = ademen, zucht, lichaamsbeweging, uiting, rust: Breathing-space (Breathing-spell, Breathing-time) = tijd om op zijn verhaal te komen, rusttijd. Breccia, bre(t)šə, brecciën. Bred, bred, imp. en p.p. van to breed. Breech, brîtš, subst. achterste, sluitstuk; Breech verb., britš, brîtš, eene broek aandoen, voor de broek geven: To whip on the breech = voor de broek geven; Breeches, britšiz, brîtšiz, broek: She wears the breeches = zij heeft de broek aan; Breech-clout = Ind. lendendoek; Breech-loader = achterlaadgeweer; Breeching = pak voor de broek; broek (van paardetuig), broeking (v. een kanon). Breed, brîd, subst. geslacht, ras, soort, gebroed; Breed verb. voortbrengen, telen, fokken, zich vermeerderen, ontstaan, zich ontwikkelen, veroorzaken, grootbrengen: To breed in and out = afwisselend met oud en nieuw fokmateriaal; Breeder = fokker, fokdier; Breeding = voortbrenging, fokken, beschaving; Breeding in and in = steeds fokken met dezelfde dieren; Breeding-cage = broedkooi; Breeding-place; Breeding-pond. Breeze, brîz, subst. bries, lawaai, twist, gerucht; Breeze verb.: Breeze up = aanwakkeren. Breeze, brîz, brems (insect). Breeze, brîz, veegsel, kolenstof. Breezy, brîzi, winderig, druk. Brehon, brîh’n, voormalig erfelijk Iersch rechter: Brehon law = oud Iersch recht. Brent, brent: Brent-fox = lichtkleurige vos; Brent-goose = ringelgans; Brent Hill: He is looking from under Brent Hill = kijkt boos. Brethren, bredhr’n, broeders (fig.); Brethren of the brush (pen) = kunstbroeders; My Brethren = Geliefde Broeders en Zusters. Breton, bret’n, Bretagner; ook adj. Bretwalda, bretwôldə, Angel-Saksisch hoofd. Breve, brîv, twee heele noten (in de muziek); boogje boven een klinker. (˘) Brevet, brevət, brəvet, brevet, patent; Brevet verb. tot titulairen rang verheffen; Brevet rank, Brevetcy = titulaire rang zonder de bij dien rang behoorende soldij. Breviary, brîvjəri, brevjeri, brevier. Brevier, brəvîə, brevier (soort drukletter). Brevity, breviti, kortheid, beknoptheid: Brevity is the soul of wit = kort maar krachtig. Brew, brû, brouwen (ook fig.), vermengen, uitbroeden, broeien, opkomen, dreigen; subst. brouwsel: A storm is brewing = er broeit; Mischief is brewing = er broeit wat; As you have brewed so shall you drink = gelijk gij zaait, zult gij maaien; Brew your own tea = bemoei je met je eigen zaken; Brewage = brouwsel; Brewer (Brewster) = brouwer; Brewery of Brew-house = brouwerij; Brewis = Broth. Brewershaven, brûəzheiv’n, Brouwershaven. Briar, braiə, heideplant (Erica arborea), pijp van dat hout gemaakt. Zie Brier. Briarean, braiêrj’n, braiərîən, honderdhandig; Briareus, braiêriəs, braiəriəs. Bribable, braibəb’l, omkoopbaar; Bribe, braib, subst. steekpenning, omkooperij, lokaas; Bribe verb. omkoopen, verleiden; Bribeable = Bribable; Briber = omkooper; Bribery = omkooperij, omkoopbaarheid. Bric-a-brac, brikəbrak, snuisterijen. Brick, brik, subst. baksteen, blok; kranige vent (meid); Brick verb. bouwen, bekleeden, baksteenen nabootsen; adj. steenen: A box of (wooden) bricks = bouwdoos; I resisted him like bricks = zeer krachtig; Brick-bat = stuk baksteen: Brick verb. gooien met stukken baksteen; Brick-clay = tichelaarde; Brick-dust = steengruis; Brick-kiln = steenoven; Brick-layer = metselaar; Brick-laying = het metselen; Brick-maker = steenbakker; Brick-moulder = steenvormer; Brick-nogging = metselwerk tusschen houtwerk; Brick-tea = Tartaarsche thee; Brick-work = metselwerk; Brick-works, Brick-yard = tichelwerk; Brickish = als van steen: Of a brickish red = steenrood. Bridal, braid’l, subst. huwelijksfeest; adj. bruids - -, bruilofts - -: Bridal dress = bruidsjapon. Bride, braid, bruid, pas getrouwde vrouw; The bride elect = bruid (in de bruidsdagen); Bride(s)-cake = bruidstaart; Bridegroom = bruidegom, jong gehuwd man; Bride(’s)-maid, Bride(’s)-man = bruidsmeisje, bruidsjonker; Bride-wort = moerasspiraea, theeboompje. Bridewell, braidwel, een oude gevangenis in Londen; gevangenis, huis van correctie. Bridge, bridž, subst. brug, kam (van eene viool), het bovendeel van den neus, een kaartspel; Bridge verb. een brug leggen, overbruggen: We have bridged over the difficulty = geëffend; Bridge-head = bruggenhoofd (Mil.); Bridge-railing = leuning; Bridge-toll = tol; Bridge-train = pontontrein. Bridget, bridžət, Brigitta. Bridle, braid’l, subst. teugel, toom, beteugeling; Bridle verb. beteugelen, in toom houden; het hoofd in den nek werpen, opstuiven (up): She was a bridling little piece of consequence = zij was een pedant stukje gewichtigheid; Bridle-hand = linkerhand: You shall not get hold of my bridle-hand = ge zult me de teugels niet uit handen nemen; Bridle-path, Bridle-way = rijpad. Bridoon, bridûn, trens. Brief, brîf, adj. kort, beknopt; subst. uittreksel, beknopte instructie, die door den solicitor aan den te pleiten barrister wordt overhandigd; exploit; pauselijke brief of breve: In brief = kortom; To hold a brief = een rechtszaak in handen hebben; To take a brief = de verdediging op zich nemen; A briefless lawyer = die geen praktijk heeft; Briefness = beknoptheid, bondigheid. Brier, braiə, doornstruik; wilde roos: He is in the briers = hij zit er leelijk in; Sweet brier = eglantier; roos; Briery = vol doornen. Brig, brig, brik. Brigade, brigeid, subst. brigade; Brigade verb. tot eene brigade vereenigen; Brigadier, brigədîə, brigade-generaal. Brigand, brig’nd, roover; Brigandage = rooverij. Brigantine, brig’ntîn, brig’ntin, brigantijn of schoenerbrik. Brigham-Young, brig’m-jɐŋ. Bright, brait, schitterend, lichtend, prachtig, beroemd, klaar, helder (ook fig.), gunstig, vernuftig, geestig, levendig, opgewekt, “glad” (Am.); Brighten = verhelderen, verlichten, opklaren, opvroolijken, opscherpen, glans bijzetten, polijsten; Brightness = glans, etc. Bright’s Disease, braitsdizîz, een nierziekte. Brighton, brait’n; Brigit, bridžit. Brill, bril, witte tarbotsoort. Brilliance, brilj’ns, Brilliancy, brilj’nsi, glans, schittering; Brilliant, brilj’nt, adj. schitterend, glansrijk, geestig; subst. briljant (druk); Brilliantness = Brilliancy. Brim, brim, subst. rand, boord, kant: Full to the brim = boordevol; Brim verb. tot den rand vol zijn of vullen: To brim over = overvol zijn; Brimming over with happiness = uitgelaten van; Brimful = boordevol; subst. Brimfulness; Brimmer = tot aan den rand gevulde roemer. Brimstone, brimst’n, subst. zwavel; helleveeg; adj. van zwavel, zwavelkleurig: Vegetable brimstone = blitzpulver. Brinded, brindid, Brindled, brind’ld, gestreept, getijgerd. Brine, brain, subst. brem of pekel; de zee; tranen; Brine verb. pekelen: Brine-pan = zoutpan (zouttuin); Brine-pit = zoutkuil; Brine-spring = zoutbron. Bring, briŋ, brengen, halen, geleiden, doen komen, indienen, veroorzaken, overhalen: Things never bring what they cost = brengen nooit op; Your letter brought us £ 200 = bevatte; To bring an action against a person = actie instellen; To bring word = bericht brengen; To bring low = doen verarmen, op ’t ziekbed werpen, verootmoedigen; To bring to pass = teweegbrengen, tot stand brengen; To bring about = bewerkstelligen; overreden; To bring before the public = uitgeven, publiceeren; That speech brought the House down = deed het huis (de zaal) daveren van toejuichingen; He brought down his hand on the table = sloeg met de vuist; I will bring his pride down = ik zal zijn trots wel breken; To bring forth = baren, werpen; To bring forward = vooruitbrengen, transporteeren, aanvoeren, bijbrengen; To bring home = thuis brengen; bewijzen, duidelijk maken; To bring in = binnenbrengen, invoeren, opbrengen, bijbrengen: The jury brought him in guilty = verklaarde hem schuldig; To bring off = wegbrengen, redden, er bovenop halen (van zieken); To bring on = veroorzaken, ter sprake brengen, beginnen; To bring out = voor den dag halen, doen uitkomen, voor ’t eerst opvoeren (uitgeven); To bring over = overbrengen, andersdenkenden tot onze meening of partij overhalen, transporteeren; To bring round = zijn doel bereiken, tot bewustzijn brengen, tot andere (onze) opvatting brengen; To bring to = brengen naar, er toe brengen, bijbrengen, bijdraaien, tot staan brengen; To bring together = samenbrengen, verzoenen; To bring up = boven brengen, groot brengen, te berde brengen, aanklagen, bijbrengen, transporteeren, tot staan brengen, tot staan komen, onderbreken, braken, aanvoeren: To bring up the rear = de achterhoede vormen (aanvoeren), den aftocht dekken; He brought up with a bump against the door = kwam met een harde bons tegen de deur aan; I brought up the cartridge of a repeating rifle = bracht een patroon voor; Bringer = brenger; Bringer-up = opvoeder; Bringing-up = opvoeding. Brink, briŋk, rand: We are on the brink (verge) of ruin = rand des ondergangs. Briny, braini, zout: The briny = het zilte nat. Briquet(te), brikət briket, briket. Brisgow, brisgou, Breisgau. Brisk, brisk, adj. levendig, vlug, flink, frisch, helder brandend, snelwerkend; Brisk verb. verlevendigen, aanwakkeren (met up), snel komen aanloopen, vlug rondloopen (about); mooi kleeden; Briskness = levendigheid, etc. Brisket, briskət, borst (van een dier), borststuk: Brisket-bone = borstbeen. Bristle, bris’l, subst. borstel; Bristle verb. de haren overeind zetten, overeind gaan staan, opvliegen, boos worden, vol zijn van, vol liggen met: To set up a person’s bristles = nijdig maken; My desk bristles with letters; He bristled up to me = kwam verontwaardigd naar mij toe; Bristly = borstelig. Bristol, brist’l, stad; Bristol-board = glad carton; Bristol-brick = schuursteen; Bristol-milk = sherry bowl. Brit, brit, verkort van Britain en British; broed of jong van haring of sprot. Britain, britn, Brittanje = Britannia: Britain metal = Brittannia-metaal; Britannic = Britsch. British, britiš, Britsch: British gum = dextrine; Britisher = Engelschman (Amer.). Briton, brit’n, Brit. Brittany, britəni, Bretagne. Brittle, brit’l, broos, vergankelijk, onzeker; subst. Brittleness. Britz(s)ka, britskə, soort Russisch rijtuig. Broach, broutš, subst. els, priem, boorstift, spit, spits, jonge hoorn van een hert, (boor)gat; Broach verb. aansteken (van een vat), beginnen (over), ter sprake brengen; snel oploeven: He broached the subject to me = begon er over; Broacher = verspreider. Broad, brôd, breed, wijd, uitgestrekt, ruim, omvangrijk, algemeen, groot, liberaal, tolerant, helder, duidelijk, volledig, open, plomp, brutaal, luid, plat; subst. plas; oude gouden munt (20 s.); Broads = kaarten; Broad Church = gematigd vrijzinnige richting in de Engelsche kerk; Broad compliment = grof; Broad daylight = helder dag; Broad gauge = wijdspoor; Broad nonsense = klinkklare onzin; Broad trade = nouveauté’s; (As) broad as (it is) long = zoo breed als het lang is, net hetzelfde; Broad arrow = regeeringsstempel op regeeringseigendom (b.v. op de kleederen der gevangenen, paarden der cavalerie, etc.); Broad-axe = timmermansbijl, houweel; strijdbijl; Broad-bill = lepelaar, lepelreiger; Broad-blown = in vollen bloei; Broad-brim = breedgerande hoed; Kwaker; Broadcast = subst. en verb. (het) wijd uitzaaien met de hand; adj. en adv. ruim en wijd gezaaid of verspreid; Broad-cloth = fijn zwart laken van dubbele breedte; Broad-piece = goudstuk van 20 sh. (17e eeuw); Broadseal = subst. Engelsch rijkszegel; Broad-set = van krachtigen lichaamsbouw; Broadsheet = aan eene zijde bedrukt groot blad; plakkaat, vlugschrift; Broadside = zijde (van een schip), volle laag; pamflet of groot vel; Broadsword, brôdsöd, slagzwaard; Broadwise = in de breedte; Broaden = breeder worden of maken; Broadness = ruwheid, platheid. Brobdingnag, brobdiŋnag; Brobdingnagian, brobdiŋnagiən, reusachtig; reus. Brocade, brəkeid, brocaat. Broc(c)oli, brokəli, Ital. aspergekool. Brochure, brošuə, brochure. Brock, brok, das; vuilpoes. Brocket, brokət, tweejarig hert. Broidery, brôidəri, borduurwerk: He described it with much broidery = borduurde erg. Brogue, broug, grove schoen van ongelooid leer; provinciaal (vooral Iersch) accent; Brogues = broek. Broil, brôil, subst. tumult, twist; Broil verb. braden (op een rooster, in de zon); erg verhit zijn; Broiler = rooster, braadkippetje, heete dag; ruziemaker. Broke, brouk, imperf. van to break. Broken, brouk’n, part. perf. van to break: Broken bread (victuals) = restanten, klieken; Broken horse = gedresseerd; Old broken soldier = invalide; Broken wind = dampigheid; Broken-backed = doorgezakt; Broken-bellied = met een breuk; ontaard; Broken-down = geruineerd, ongelukkig; Broken-hearted, Broken-spirited = ontmoedigd; Brokenness = gebrokenheid. Broker, broukdə, makelaar, agent; uitdrager; soort deurwaarder, die meubilair, etc., waarop beslag is gelegd, verkoopt; koppelaar: Broker’s man = bediende van den Broker, die toe moet zien, dat niets vervreemd wordt; The brokers were put in = er werd beslag gelegd op de goederen; Brokerage = makelaarschap; commissieloon. Brome, broum, dravik. Bromine, broum(a)in, broom. Brompton, bromt’n; Bromwich, bromidž. Bronchia, broŋkiə, luchtpijpvertakkingen; Bronchial, broŋkiəl (Bronchic, broŋkik) de luchtpijp betreffend: Bronchial tubes = Bronchia; Bronchitis, broŋkaitis, luchtpijpontsteking. Bronze, bronz, subst. brons, bronskleur, kunstwerk van brons; onbeschaamdheid; adj. van brons, bronskleurig; Bronze verb. bronzen, hard maken; Bronze age (Bronze period) = bronsperiode; Bronze-liquor, Bronze-powder = preparaten om te bronzen. Brooch, broutš, subst. borst- of doekspeld, schilderij met ééne kleur. Brood, brûd, subst. gebroed, broedsel, kroost; Brood verb. broeden, koesteren; bepeinzen, peinzen; broeien, dreigen: He brooded over the fire = hij zat over het vuur gebukt te peinzen; Brood-cage; Brood-hen; Brood-mare = fokmerrie; Brooder = broedmachine; Broody = broedsch; geneigd tot peinzen. Brook, bruk, subst. beek, stroompje; Brooklet = beekje; Brook-mint = waterkruizemunt; Brook-weed = waterpunge. Brook, bruk, verdragen, dulden. Broom, brûm, subst. brem, bezem; Broom verb. bezemen, vegen: New brooms sweep clean; To hang out the broom = onbestorven weduwnaar zijn; ook gebruikt van trouwlustige weduwen; Broom-maker = bezembinder; Broom-staff, Broom-stick = bezemsteel: To be married over the broom-stick = over den puthaak getrouwd zijn; Broomy = vol brem. Broth, broth, brôth, bouillon, soep: A broth of a boy = een flinke jongen; Too many cooks spoil the broth = te veel koks bederven de brij. Brothel, broth’l, bordeel. Brother, brɐdhə, broeder, ambtsbroeder; Brother-in-law = schoonbroeder, stiefbroeder; Brother Jonathan = de Amerikanen; Brotherhood = broederschap, korpsgeest; Brotherlike = broederlijk; subst. Brotherliness. Brough, brɐf. Brougham, brûəm, brûm, eigennaam; meest brouəm voor een soort dicht rijtuig. Brought, brôt, imperf. en p.p. van bring. Broughton, brôt’n, braut’n. Brow, brau, subst. wenkbrauw, voorhoofd, gelaat, voorkomen; rand (van afgrond of heuvel); loopplank: To bend (contract, knit, wrinkle) one’s brows = het voorhoofd fronsen; Brow-ague = migraine; Browbeat = dreigend aankijken, overdonderen; Brow-bound = gekroond. Brown, braun, bruin, donker, ernstig; subst. een bruine kleur; ½ penny; Brown verb. bruinen, doorrooken, bruin worden; in ’t wild schieten (it): Not for brown = om den dood niet; In a brown study = in gepeins verzonken; To do brown = afzetten, bedriegen; Brown Bess = oude snaphaan; Brown bill = oude strijdbijl; Brown bread; Brown cloth = ongebleekt linnen; Brown coal; Brown George = kommiesbrood, bruine kruik, soort pruik; Brown paper = pakpapier; Brown rust = roest (in koren); Brownish = bruinachtig; Brownness = bruine kleur. Brown, Jones and Robinson = Jan, Piet en Klaas; Jan en alleman. Brownie, brauni, goede huisgeest (Schotland). Browning, brauniŋ; Browningite, brauniŋgait, bewonderaar van R. Browning. Brownist, braunist, aanhanger van Robert Brown, uit den tijd van Elizabeth; Brownism = diens stelsel. Browse, brauz, subst. scheuten, spruiten; Browse verb. grazen, afknabbelen; Browsing = weideplaats. Bruges, brûdžiz, Brugge. Bruin, brûin, Bruin (de beer). Bruise, brûz, kneuzen, stampen; bont en blauw slaan; subst. kneuzing, buil; Bruiser = bokser, vechtersbaas; Bruise-wort, brûzwɐ̂t, smeerwortel. Bruit, brût, subst. gerucht, geraas; Bruit verb. verspreiden, ruchtbaar maken. Brumal, brûm’l, winter .... Brummagem, brɐmədžem, in Birmingham vervaardigd artikel; adj. valsch, nagemaakt, opzichtig: Brummagem buttons = valsch geld. Brunette, brunet, brunette; bruinachtig. Brunonian, brunounj’n: Brunonian theory = Brownism; subst. student of gegradueerde van de Br. universiteit (Rhode Island). Brunt, brɐnt, hevige schok, woeste aanval, geweld, het heete (van een gevecht), hoogtepunt: To bear the brunt of = het meest te verduren hebben. Brush, brɐš, subst. borstel, kwast of penseel, wisscher; kreupelboschje; schermutseling, woeste rit; volle staart (b.v. van een vos); draadbundel (Electr.); Brush verb. borstelen (down, up), schilderen, strijken langs, opfrisschen, voorbijsnellen (by): He paints with the big brush = legt het er dik op; To make a brush = zich uit de voeten maken; Give me a brush (down) = borstel me eens af; Tarred with the same brush = met hetzelfde sop overgoten; Their coats were soundly brushed = zij kregen er flink van; Brush-maker = borstelmaker; Brushwood = kreupelbosch, bezemrijs; Brushwheels = raderen, die elkander door wrijving, niet door tanden in beweging brengen; Brushing gallop = gestrekte gallop; Brushy = borstelig. Brusque, brɐsk, kortaf; ruw; Brusque verb. bruskeeren. Brussels, brɐs’lz, Brussel(sch): Brussels carpet; Brussels lace; Brussels sprouts = spruitjes. Brutal, brût’l, dierlijk, onmenschelijk: Brutality = dierlijkheid, grove zinnelijkheid, ruwheid; Brutalize = verdierlijken, verwilderen. Brute, brût, subst. redeloos beest, bruut; adj. redeloos, ruw, dom, dierlijk; Brutish = dierlijk, zinnelijk, dom; subst. Bruteness. Brutus, brûtəs. Bryan, braiən. Bryony, braiəni, heggerank. Bubble, bɐb’l, subst. bobbel, luchtbel, zeepbel (ook fig.), zwendel, windhandel; Bubble verb. bobbelen, opborrelen, pruttelen, murmelen, beetnemen: Bubble companies = zwendelmaatschappijen; Bubbler = bedrieger. Bubby, bɐbi, tiet; ventje, kereltje (Am.). Bubo, bjûbou, kliergezwel; ooruil; The bubonic plague = builenpest. Buccal, bɐk’l, wang - -. Buc(c)an, bɐk’n, subst. rek om vleesch op te rooken; Buccan verb. rooken. Buccaneer, bɐkənîə, subst. zeeroover, vrijbuiter; Buccaneer verb. zeerooverij plegen. Buccleugh, Buccleuch, bəklû. Bucentaur, bjûšəntö, bjusentö, Bucentaur; staatsiebark der Venetiaansche doges. Bucephalus, bjusefəlɐs, Bucephalus, rijpaard. Buchanan, bəkanən; Bucharia, bjukêriə, Bokhara. Buck, bɐk, subst. bok, mannetje (van verschillende dieren); fat, pierewaaier, mannelijke neger (Indiaan), zaagbok (Amer.), sixpence; Buck verb. paren (van sommige dieren); bokken (van paarden): My buck = ouwe jongen; To buck up = zich taai houden; optooien; Buck-bean = Bog-buck; Buck-eye = Amerik. paardekastanje; spotnaam voor een bewoner van Ohio; kleine schoener; Buck-eyed = met slechte oogen (paard); Buck-horn = hertshoorn; Buck-hound = soort jachthond: Master of the buck-hounds = opperjagermeester aan het Eng. hof; Buck-jumper = bokkend paard; Buck-party = heerenpartij; Buckskin, subst. bokkevel; zacht, geel leer; broek (gewoonlijk meerv.); adj. van bukskin; Buckstall = net om herten, etc. te vangen; Buck-stick = vervelende vent (Anglo-Ind.); Buckthorn = wegedoorn; Buck-tooth = vooruitstekende tand; Buckwheat, bɐkwît, boekweit; Bucker = Buck-jumper; Buckish = fatterig; subst. Buckishness. Buckeen, bɐkîn, Iersch jonker; fat. Bucket, bɐkət, emmer, puts; ½ bushel; Bucket verb. putten, te snel vooroverbuigen (roeisport); er snel van door gaan, afjakkeren, bedriegen: To give the bucket = de laan uitsturen; To kick the bucket = het hoekje om gaan, sterven: Bucket-shop = kantoor voor het afsluiten van kleine weddenschappen; Bucketful: It rained in buckets full = het kwam met emmers uit de lucht vallen. Buckle, bɐk’l, subst. gesp, krul, bocht; Buckle verb. gespen, zich krullen, buigen, insluiten, krachtig aanpakken, zich toerusten: The horse buckled down to the journey = aanvaardde, maakte zich klaar; You’ll have to buckle to = gij zult u moeten inspannen; To buckle with = handgemeen worden met; Buckler = beukelaar; Buckler-thorn = Christusdoorn, steekdoorn. Buckram, bɐkr’m, subst. grove, gepapte linnen stof; stijfheid; adj. stijf, vormelijk; Buckram verb. stijven: Men in buckram = in buckram gekleede mannen, alleen in de verbeelding bestaande mannen (toespeling op Falstaff). Bucks, bɐks, verkorting voor Buckinghamshire, bɐkiŋəmšə, bɐkiŋhamšə. Bucolic, bjukolik, subst. herdersgedicht; landman; adj. herderlijk = Bucolical. Bud, bɐd, subst. knop, kiem; snoes; Bud verb. uitbotten, knoppen, zich ontwikkelen; enten; Budlet = knopje. Buda, bjûdə, Ofen. Buddha, budha, bûda, Boeddha; Buddhism; Buddhist. Budgerow, bɐdžrou, vaartuig (Br. Ind.). Buddle, bɐd’l, subst. soort trog; Buddle verb. erts wasschen. Budge, bɐdž, subst. lamsvel, leeren zak; adj. met lamsvel omzoomd; stijf, pedant: Budge Bachelors = arme, oude, in lamsvel gekleede mannen, die vroeger den Lord Mayor bij zijn intocht vergezelden. Budge, bɐdž, zich bewegen, verroeren. Budget, bɐdžət, zak, holster, voorraad, budget: Budget Speech = millioenenrede; The minister opened the Budget = hield de millioenenrede. Buff, bɐf, subst. sterk (buffel)leer (met olie bereid), leeren kolder, geelbruin, naakte huid; adj. leeren, geelbruin: The Buffs = het East Kent Regiment; All in buff = spiernaakt. Buff, bɐf, slag, stoot, onzin; Buff verb. dreunen; dempen, verzwakken (Schot.); To stand buff = weerstaan, standhouden; Blindman’s buff = blindemannetjes(spel); To say neither buff nor baff(stye) = boe noch ba zeggen; Buffer = stootkussen, pistool, vent, hond: An old buff = gezellige “ouwe” baas. Buffalo, bɐfəlou, subst. buffel, bison van N. Amer.; Buffalo-chips = gedroogde buffelmest (brandstof); Buffalo-grass = prairiegras; Buffalo-robe = reisdeken van buffelvel. Buffet, bɐfət, buffet. Buffet, bɐfət, subst. klap, vuistslag; geweld (van wind of golven): Buffet verb. slaan, beuken, worstelen met, boksen. Bufflehead, bɐf’lhed, dikkop, domkop. Buffo, bɐfou, bufou, subst. komisch (opera) zanger; adj. grappig; Buffoon, bəfûn, potsenmaker, Jan Klaassen; Buffoonery, bəfûnəri = grappen en streken. Bug, bɐg, wand- of weegluis, kever, kabouter, bloedzuiger (fig.): He is as snug as a bug in a rug = hij heeft een leventje als een vloo in eene wollen deken (zéér plat). Bugbear, bɐgbêə, boeman. Buggy, bɐgi, vol luizen of wormen; vermolmd. Buggy, bɐgi, licht rijtuig op twee (in Am. vier) wielen met ééne zitbank; kolenwagentje. Bugle, bjûg’l subst. lange zwarte kraal, zenegroen; (jacht)hoorn; neus; Bugle verb. hoornblazen: To sound the bugle = signaal blazen; Bugle-call = hoornsignaal; Bugler = trompetter. Bugloss, bjûglos, ossetong (plant). Buhl, bûl, goud, ivoor, schildpad of paarlemoer gebruikt voor inlegwerk; ingelegd werk; onnatuurlijkheid. Build, bild, subst. vorm, maaksel, bouw; Build verb. bouwen, stichten; versterken; aanleggen: Rome was not built in a day; Builder = bouwmeester, schepper: General builder = aannemer; Builder’s estimate = bestek; Building = gebouw; Building-site = bouwterrein; Built, bilt, imperf. en p.p. van to build. Bulb, bɐlb, subst. bol, bolletje, appel (oog); Bulb verb. vooruitsteken, uitzetten: Bulb culture, Bulb growers = kweeken, kweekers; Bulbaceous, bɐlbeišəs, bolvormig; Bulbiferous = bollen voortbrengend; Bulbiform = bolvormig; Bulbous = knolachtig, rond; Bulbule, bɐlbjûl, bolletje. Bulbul, bulbul, nachtegaal (Perzië). Bulgaria, bɐlgêriə, Bulgarije; Bulgarian = Bulgaar(sch). Bulge, bɐldž, subst. buik; buikdelling (scheepst.); Bulge verb. vooruitsteken. Bulimia, bjulimiə, Bulimy, bjûlimi, geeuwhonger. Bulk, bɐlk, omvang, grootte, volume, massa; meerendeel; scheepslading; hoofd: By the bulk = alles met elkaar; In bulk = in losse massa, hoopen; To break bulk = beginnen te lossen; Laden in bulk = met stortgoederen (graan, zout) geladen; Bulkhead = schot; Watertight bulkhead = waterdicht schot; Bulkiness = omvang; Bulky = groot, zwaar. Bull, bul, subst. stier, speculant à la hausse (zie Bear); bul van den Paus; onzin, domheid; adj. van grooten omvang; mannetjes ...; Bull verb. à la hausse speculeeren: He took the bull by the horns = pakte de koe bij de horens; John Bull = de Eng. natie; Bull-baiting = het vechten van stieren met honden; Bull-beef = ossenvleesch; Bull-calf = bulkalf; uilskuiken; Bulldog = bulhond; dienaar van den Proctor; revolver; Bulldoze = lange zweep (Am.); Bulldoze verb. ranselen, overdonderen; Bull’s-eye = rond venster of opening, dievenlantaarn, dik glas in een scheepsdek, roos (van schietschijf), schot in de roos, kleine, storm voorspellende wolk, kokinje: That is wide of the Bull’s-eye = de plank ver mis; Bull-faced = met grof en groot gezicht; Bullfinch = bloedvink; Bull-feast, Bull-fight = stierengevecht; Bullfrog = brulkikvorsch; Bullhead = rivierdonderpad; waterinsect; domkop; Bullheaded = doldriftig en koppig; Bull-pup = jonge bulhond; Bullroarer (zie Turndun); Bull-terrier = gekruist ras tusschen bulhond en dashond; Bull-trout = zalmforel; Bullwort = komijn (zwarte). Bullace, bulis, kroosjes. Bullate, bulit, met blaren of uitwassen. Bullen-nail, bul’n-neil, vertinde en gelakte spijker met ronden kop. Bullet, bulət, geweerkogel: Every bullet has its billet = iedere kogel heeft zijne bestemming; He got the bullet = werd de laan uitgestuurd; Bulletproof = kogelvrij; Bullet-mould = kogelvorm. Bulletin, bulətin, subst. officieel rapport, bulletin; Bulletin verb. per b. bekend maken. Bullion, bulj’n, ongemunt goud of zilver; vreemd (valsch geld); passement (= Bullion-fringe); Bullionist = voorstander van metalen munt. Bullock, bulək, (jonge) os. Bully, buli, subst. bullebak, vechtersbaas; souteneur; geconserveerd pekelvleesch; adj. brutaal, rumoerig; prachtig, flink (Amer.); Bully verb. overbluffen, donderen, treiteren; razen en tieren: Bully for you! = Bravo! He bullied me into doing it = dwong mij door vrees tot; He bullied it out of me = dwong het me af; She bullied over both = speelde de baas over; Bullybeef = ingemaakt vleesch: Bullyrag = uitschelden, negeren. Bulrush, bulrɐš, groote waterbies; Bulrushy. Bulwark, bulwək, subst. bolwerk (ook fig.), verschansing, wal; Bulwark verb. van versterkingen (of een bolwerk) voorzien. Bulwer, bulwə. Bum, bɐm, subst. achterste; gerechtsdienaar; Bum verb. ka(ai)draaien; gonzen; smullen, boemelen (Amer.); Bumboat = ka(ai)draaier; Bumbailiff, b’mbeilif, vroegere “rakker”. Bumble-bee, bɐmb’lbî, hommel. Bumbledom, bɐmb’ld’m, de gewichtige drukte van de kleine-ambtenaarswereld; alle kleinere ambtenaren. Bumkin, bɐmkin, botteloef (zeeterm). Bump, bɐmp, subst. gezwel, buil, bons, geschreeuw (van een roerdomp), knobbel; Bump verb. hard slaan of bonzen tegen; schreeuwen (van een roerdomp), botsen: A bump race = wedstrijd waarbij de achterste boot bonst tegen de voorste (dit geldt als bewijs van inhalen); Bump supper = het feest ter viering daarvan; His bump of friendship seems to be highly developed = zijn vriendschapsknobbel schijnt zeer ontwikkeld te zijn. Bumper, bɐmpə, volle bokaal, vol lokaal (theater); Bumpers, Gentlemen! = Heeren Rouge bord! Bumpkin, bɐm(p)kin, boerenkinkel. Bumptious, bɐm(p)šəs, opgeblazen; Bumptiousness, opgeblazenheid. Bun, bɐn, krentenbolletje. Bunch, bɐnš, subst. tros, bos, bosje, bundel, troep, hoop, bochel; Bunch verb. tot een bult opzwellen, staart of kuif opsteken (met up); uitsteken, trossen vormen; Bunchy = knoestig, bossen of trossen vormend. Bunco, bɐŋkou = Bunko. Buncombe, bɐŋk’m, redevoering met ’t oog op de kiezers, in eigen belang (Am.); gewauwel: He speaks for Buncombe = voor de vaak, uit eigen belang. Bundle, bɐnd’l, subst. pak, bundel, rol; Bundle verb. samenbinden, inpakken, oprollen, haastig heengaan (away, off, out), injagen (in); wegjagen, uitwerpen: The bill was bundled out = zonder komplimenten (of discussie) verworpen. Bung, bɐŋ, subst. bom of spon; waard, brouwer; Bung verb. een vat dichten, sluiten: I bunged his eyes = takelde hem zoo toe, dat hij niet uit zijn oogen kon zien; Bung-hole = spongat. Bungalow, bɐŋgəlou, Indisch landhuis (van ééne verdieping): Dak bungalow = (Brit. Ind.) posthuis. Bungle, bɐŋg’l, subst. knoeiwerk; Bungle verb. knoeien, broddelen, prutsen: He made a bungle of it = verknoeide het. Bunion, bɐnj’n, gezwel aan den bal van den grooten teen. Bunk, bɐŋk, subst. slaapbank, kooi: Bunk verb. in eene kooi slapen; uitsnijden: To do a bunk = uitsnijden; Bunker = kolenbak (ruim); kist als bank; kuil (Golfspel); Bunker verb. kolen innemen: To be Bunkered = in de knel zitten. Bunko, bɐŋkou, kwartjesvinden, afzetterij; Bunko verb. afzetten. Bunkum; Zie Buncombe. Bunny, bɐni, konijn. Bunt, bɐnt, subst. buik van een zeil; steenbrand, stuifbrand; Bunt verb. opzwellen, stooten, springen; Bunter = voddenraper; prostituée. Bunting, bɐntiŋ, vlaggedoek, vlaggen; ortolaan. Buoy, b(w)ôi, subst. boei, ton; Buoy verb. betonnen; drijvende houden, ondersteunen, kracht geven; Buoyage = boeien, betonning; Buoyancy = opgewektheid en veerkracht van geest, drijfbaarheid; Buoyant = drijvend, veerkrachtig, opgewekt, stijgend. Buphaga, bjûfəgə, Afr. spreeuw, die zich voedt met insectenlarven onder de huid van vee. Bur, bɐ̂, stekelig napje (van kastanjes), klis, knoest: He stuck to me like a bur = hing aan mij als een klis. Burbot, bɐ̂bət, kwabaal. Burden, bɐ̂d’n, subst. last, druk, vracht, lading, tonnemaat; refrein, koor; Burden verb. beladen, belasten, drukken: Beast of burden = lastdier; Burdensome = drukkend, zwaar. Burdett-Coutts, bədetkûts. Burdock, bɐ̂dok, klis of klit. Bureau, bjûrou, bjurou, schrijftafel, latafel, bureau; toilettafel (Am.); Bureaucracy, bjuroukrəsi, bureaucratie; Bureaucratic(al) = bureaucratisch. Burette, bjuret, buret, maatglas. Burg, bɐ̂g = Borough; Burgage, bɐ̂gidž, stedelijk leengoed. Burgee, bɐ̂džî, bɐ̂dži, naamvlag; kleine kolen. Burgeon, bɐ̂dž’n, knop. Zie Bourgeon. Burgess, bɐ̂džəs, freeman (kiesgerechtigd burger) van een Borough; afgevaardigde van een Borough; magistraat: Burgess list, Burgess roll = kiezerslijst; Burgess-ship = burgerschap. Burggrave, bɐ̂greiv = Burgrave. Burgh, bɐ̂g, bɐrə = Borough; Burghal, gemeente ... (Schotl.); Burgher = ‘freeman’ van een Burgh. Burghley, bɐ̂li = Burleigh. Burglar, bɐ̂glə, inbreker; Burglarious = inbrekend; Burglary = inbraak; Burgle = inbreken. Burgomaster, bɐ̂gəmâstə, burgemeester (in Holland of Duitschland); burgemeester (zeemeeuw). Burgoo, bɐ̂gû, bəgû, haverpap; sterk gekruide soep. Burgrave, bɐ̂greiv, burggraaf. Burgundian, bəgɐndj’n, Bourgondiër; Bourgondisch; Burgundy, bɐ̂g’ndi, Bourgondië; bourgognewijn; Burgundy-pitch = soort dennenhars. Burial, berj’l, begrafenis; Burial-case = metalen doodkist; Burial-club = begrafenisfonds; Burial-ground(-place) = begraafplaats; Burial-service = lijkdienst. Burin, bjûrin, graveerstift, etsnaald. Burk(e), bɐ̂k, vermoorden (eigenlijk door verstikking met een pikmasker), smoren: To burk a discussion = eene discussie smoren. Burl, bɐ̂l, subst. nop, knoop (in laken of draad); Burl verb. de noppen uithalen; Burler = lakennopper. Burlap, bɐ̂ləp, grof weefsel van hennep of jute. Burlesque, bəlesk, koddig, kluchtig; subst. klucht, pots, satire, travestie; Burlesque verb. belachelijk maken (voorstellen). Burletta, bəletə, opéra comique, vaudeville, muzikale scherts. Burly, bɐ̂li, groot, zwaar, dik, stoer. Burma(h), bɐ̂ma, Birmah; Burman = Birmaan; Burmese, bɐ̂mîz, bɐ̂mîs, Birmaan(sch). Burn, bɐ̂n, subst. brandwond, litteeken; beek; Burn verb. branden, verbranden, uitbranden (van eene wond), bakken, heet maken (zijn), gloeien, vonkelen: To burn alive; Money burns (a hole) in his pocket = het geld brandt hem in zijn zak; He has money to burn = zit tot over de ooren in het geld; To burn a bawbee (= halfpenny) candle seekin’ a farthin’ = de gierigheid bedriegt de wijsheid; goed geld naar kwaad geld smijten; To burn one’s boats = zijn schepen achter zich verbranden; To burn the candle at both ends = zijn krachten of middelen verspillen; To burn one’s fingers (ook fig.); To burn away = op(af)branden; To burn down = afbranden; To burn out = uitbranden; To burn oneself out = zijn “boel” in brand steken; To burn out of house and home = (door brand) van huis en hof verdrijven; Burnt-out people = de menschen, die bij brand alles verloren hebben; To burn to ashes (to death); Burnable = brandbaar; Burner = brander; Burning-glass; Burning-mirror; Burning question = brandend vraagstuk; Burning scent = versch spoor (jacht); Burning shame; Burning, subst. = hitte, gloed. Burnet(t), bɐ̂nət: Garden burnet = pimpernel. Burnet(t)ize, bɐ̂nətaiz, behandelen met Burnett’s liquid (zinkchloride). Burnish, bɐ̂niš, polijsten, bruineeren, gladmaken; Burnisher, polijster, polijststaal. Burnoose, Burnous, bɐ̂nûs, bɐ̂nûs, bɐ̂nûz, burn(o)us, boernoes. Burnt, bɐ̂nt, brandde, gebrand; opgewonden; beetgenomen (Amer.): A burnt child dreads the fire = een ezel stoot zich geen tweemaal aan denzelfden steen; Burnt-ear = roest (plantenziekte); Burnt-offering, Burnt-sacrifice = offerande, brandoffer. Burr, bɐ̂, subst. Zie Bur; ruwe kant (van metaal); ruimijzer; molensteen, wetsteen; (Northumbrian burr) keel-r; Burr verb. met keel-r spreken; Burr-pump = scheepspomp. Burrow, bɐrou, subst. hol; Burrow verb. een hol graven, indringen, zich ingraven. Bursar, bɐ̂sə, penningmeester (v. een college); beneficiant (van een leen); Bursary = kas (van corporatie of klooster), leen, studiebeurs (Schotl.). Burse, bɐ̂s, studiebeurs (Schotl.). Burst, bɐ̂st, subst. breuk, scheur, uitbarsting, snelle rit, fuif; Burst verb. barsten, openvliegen(gaan, springen), uitbarsten, uitvallen, inbreken: This place is a burst of roses = ’t is al rozen wat men hier ziet; With a burst = plotseling; They burst the door = liepen in; With these words he burst away, forth, from = snelde hij heen, rukte hij zich los van; He burst into tears = in tranen uit; To burst on = zich storten op; To burst with laughing (laughter), anger = van lachen, toorn, barsten. Burthen, bɐ̂dh’n. Zie Burden. Burton, bɐ̂t’n, takel, talie. Bury, beri, begraven, bedekken, bergen, vergeten en vergeven: To bury the hatchet = eig. de strijdbijl begraven, vrede sluiten; Burying-beetle = doodgraver (kever); Burying ground (Burying place). Bus(s), bɐs, omnibus (Meerv. Busses); ook verb: We have bussed it. Busby, bɐzbi, kolbak. Bush, buš, subst. struik, kreupelbosch, tak klimop (vóór eene herberg als uithangbord), oerwoud (Amer. en Austral.), vossestaart, ijzeren ring, naafbus; Bush verb. met rijsjes of takjes steunen, van een naafbus voorzien, ruig groeien: Good wine needs no bush = geen krans; To beat about the bush = er omheendraaien, niet royaal op ’t doel afgaan; To beat the bush = het struikgewas kloppend doorzoeken; Bush fighting = guerilla; Bushman = boschjesman (Z. Afr.), kolonist, bijv. in Australië; Bush-ranger = woudlooper; een ontsnapte, van roof in bosschen levende galeiboef (Australië); Bush-whacker = Backwoodsman; pummel; soort zeis; Bushiness = ruigheid; Bushy = ruig, behaard. Bushel, buš’l, schepel (8 gallons); een hoop: He measures other people’s corn by his own bushel = zooals de waard is vertrouwt hij zijn gasten; To hide one’s light under a bushel = zijn licht onder een korenmaat zetten; Bushelage = belasting op artikelen bij het schepel verkocht. Business, bizinəs, subst. bezigheid, bedrijf, beroep, zaken, plicht: That is not your business, no business of yours = dat gaat u niet aan; What business have you to be here? = wat hebt gij hier te maken? That is not my line of business = branche; A man of business = handelsman; Business before pleasure = zaken gaan voor vermaken; That has done the business for him = dat heeft hem den knoei gegeven; He has got an eye to business = is een practische vent; Business is business = zaken zijn zaken; No business done after 4 o’clock = na 4 uur gesloten; I will make it my business to please you = ik zal er voor zorgen ...; I mean business = meen het in ernst; Mind your own business = bemoei je met je eigen zaken; A business concern = handelszaak; Business relations = handelsbetrekkingen; Chief business street = voornaamste winkelstraat; Businesslike = practisch. Busk, bɐsk, subst. balein. Buskin, bɐskin, halve laars, cothurn, tragedie; Buskined = tragisch, hoogdravend. Buss, bɐs, subst. zoen; haringbuis (ook: Herring-buss); Buss verb. smokken. Bust, bɐst, borstbeeld, borst. Bustard, bɐstəd, trapgans. Buster, bɐstə, iets kolossaals; een groote opsnijderij (leugen); fuif; hevige wind (Amer.) Bustle, bɐs’l, subst. drukte, beweging, rumoer; tournure; Bustle verb. veel drukte of beweging maken, bedrijvig zijn; Bustler = druk, ijverig man. Busy, bizi, adj. drukbezig, naarstig, rusteloos, bemoeiziek; Busy verb. bezig houden, aan het werk zetten (zijn): Busy at work, Busy doing it; He is a Busybody, a busy-brain = bemoeial, plannenmaker. But, bɐt, behalve, slechts, tenzij: All came back but he (him) = behalve; Away went Gilpin, who but he? = wie anders dan hij? It cannot be but you must have seen him = het kan niet anders, of; Have you got anything? Yes, but I have = nu, of ik; “You know nothing about it.” But I do = dat doe ik wèl; But for you I should be dead = zonder u; Not but what (of that) he is a good fellow = niet, dat hij niet is; But then = maar daar staat tegenover, dat; But now = zooeven; I saw him but yesterday = gister nog (pas); All but one = alle op één na. But, bɐt: But-and-ben = voor- en achterkamer in een huisje met twee vertrekken. Butcher, butšə, subst. slager; moordenaar, wreedaard; Butcher verb. slachten, wreedaardig vermoorden; Butcher-bird = wurger (vogel); Butcherr’s-broom = muisdoorn; Butchery = slagersvak, slagerij, wreede moord of slachting. Butler, bɐtlə, bottelier (hoofd der mannelijke bedienden); Butlery = wijnkelder, provisiekamer. Butment, bɐtm’nt. Zie Abutment. Butt, bɐt, subst. stoot, dik uiteinde, kolf, eindpunt, grens, mikpunt, schijf, schuttersdoelen, soort bot, achterste, kruis, zoolleer; groot vat (± 476 L. wijn ± 443 L. bier); kussen; Butt verb. met den kop stooten, wegduwen, aankomen tegen: He ran butt into it = pardoes, plompverloren; This path butts down upon the main road = loopt uit op; Butt-end = kolf, hoofdzaak. Butter, bɐtə, subst. boter; Butter verb. met boter besmeren, honig om den mond smeren (fig.); boteren: Melted butter = botersaus; Oiled butter = gesmolten boter; He looks as if butter would not melt in his mouth = alsof hij geen tien kan tellen, erg zoetsappig; Butter on bacon = zuivel op zuivel, overdaad; Butter-boat = sauskom; Butter-cup, (Butter-flower) = boterbloempje; Butter-cooler; Butter-dish = botervlootje; Butter-fingered = onhandig (van iemand die alles laat vallen); Butterfly = kapel of vlinder (ook fig.); gaffel waarover de teugels loopen bij een hansom: A butterfly kiss = vluchtige zoen; Buttermilk = karnemelk; Butter-mould = Butter-print = botervormstempel; Butter-scotch = soort v. kokinje; Butter-trier = boterboor; Butterine, bɐtərîn, bɐtərin, margarine; Buttery, subst. provisiekamer of -kast; ververschingslokaal (voor E. studenten in de colleges); adj. boterachtig, week. Butteris, bɐtəris, mes (v. een hoefsmid). Buttock, bɐtək, achterste (gew. meerv.), bilstuk, gat (van het schip). Button, bàt’n, subst. knop, oog, balletje, knoop, wervel; Button verb. van knoopen voorzien, vastknoopen: It is not worth a button = het is geen cent waard; Buttons = piccolo: He has a soul above buttons = hij is boven kleinigheden verheven; To button-hole = aanklampen: Button-hole, subst. knoopsgat, bouquetje of roosje in het knoopsgat (= Button-holer); Button-hole verb. knoopsgaten maken, aanklampen, zich laten knoopen; Button-hook = knoopenhaakje; Button-nail = spijker met ronden kop; Button-tree = Conocarpus; Button-ware = garen en band. Buttress, bɐtrəs, subst. beer (metselwerk); Buttress verb. steunen (gew. met up). Butty, bɐti, subst. kameraad, maat; Butty-collier = hoofd van de Butty-gang = een groep mijnwerkers arbeidend volgens het Butty-system = stelsel, volgens hetwelk het loon voor een aangenomen werk onder de arbeiders wordt verdeeld. Buxom, bɐks’m, ferm, stevig, mollig; levendig, dartel: Buxomness. Buy, bai, koopen, omkoopen: To buy dear = duur betalen (fig.); To buy at = bij; To buy back = terugkoopen; Buy from, of = van; Buy for, with = voor; To buy in = in(op)koopen, terugkoopen; To buy off = afkoopen, vrijkoopen, omkoopen; To buy out = uitkoopen; To buy over = omkoopen; To buy up = opkoopen; I have bought the refusal of that house = ik kan (tot zekeren tijd) dat huis voor een bepaalde som krijgen; Buyable = koopbaar; Buyer = kooper. Buzz, bɐz, subst. gegons, gefluister, gerucht, gril; kortharige pruik, aanstellerig mensch; Buzz verb. gonzen, fluisteren, in ’t geheim rond vertellen; interj. stil! Buzz-saw = cirkelzaag; Buzzer = gonzend insect. Buzzard, bɐzed, subst. buizerd; domkop. By, bai, bij, nabij, door, volgens, naar evenredigheid van, gedurende, tegen, etc.: By all (any) means = toch vooral (By no means = vooral niet); By chance = bij toeval; By degrees = trapsgewijze; By far = verreweg; To get (to know) by heart = van buiten leeren (kennen); By our lady(kin) = bij de H. maagd; By little and little = langzamerhand; By the name of = genaamd; Passengers by the ‘Nederland’ = met; By nine o’clock = tegen; By reason (virtue) of = krachtens; By the run = alles te zamen; By the side of = vergeleken bij; Older by ten years = tien jaar ouder; By this time = tegen; It is seven by my watch = volgens, op; He said it by way of excuse = bij wijze van; I went to Italy by way of France = over Fr.; By the way = in ’t voorbijgaan, à propos; By word of mouth = mondeling; Day by day = dag aan dag; One by one = één voor één; By the by(e) = à propos; To be by oneself = alleen; I do not know how he came by all that money = kwam aan; When thieves fall out, honest men come by their own = als dieven ruzie krijgen, komen de eerlijke menschen aan wat hun toekomt; Do by others as you wish to be done by = behandel anderen, zooals; He has two children by her; I live by my trade = van mijn beroep, ambacht; To set great store by = op hoogen prijs stellen; To take example by = nemen aan: To travel by rail, sea, land, water, etc. (Maar in a carriage, vessel, steamer); By-bidder = opjager (bij verkoopingen); By-blow = buitenbeentje, onecht kind; By-book = kladboek; By-business = bijzaakje; By-corner = sluip- of schuilhoek; By-election = tusschentijdsche verkiezing; By-end (By-purpose, By-view) = nevenbedoeling; Bygone = voorbijgegaan: In the bygone = in verloopen jaren; Let bygones be bygones = laten we het gebeurde vergeten; By-interest = eigenbelang, persoonlijk belang; By-lane = zijlaan; By-law (plaatselijke) verordening; By-name = scheld- of spotnaam; By-part = bijrol; By-passage = zijgang; By-path = zijpad; By-place = achterhoek, schuilhoek; By-play = stil spel; gebaren; By-product = nevenproduct; By-road (By-way) = zijweg, geheime weg; Bystander = toeschouwer; By-street = zijstraat, achterafstraat; By-word = spreekwoord, bijnaam, mikpunt. Byard, baiəd, borstriem (van een mijnwerker), om karren voort te trekken. Bye, bai, sportterm met allerlei beteekenissen; vaarwel (= good-bye = Bye-bye); To go bye-bye = slapen gaan. Byre, baiə, koestal. Bysshe, biš. Byssus, bisəs, linnen, katoenen of zijden stof van buitengewoon fijn weefsel (bij de Ouden); de vezelen, waarmede schelpdieren zich aan rotsen klampen; bosje of kuif. Byzantian, bizanš’n, Byzantijn(sch); Byzantine, bizantain, bizəntain; Byzantium. C. C, sî, A.C. = Ante Christum = vóór Christus; C natural = C; C. flat = C-mol; C. sharp = C-dur; C = 100; C. B. = Companion of the Bath = ridder van de Bath-orde; CC = 200; Cf. = confer = vergelijk; Camb(ridge); Cantab = student van Cambridge University; Cant(erbury); C(are) O(f) = per adres (op brieven); Cath(olic); Celt(ic); C(ommissionary) G(eneral); Chap(ter); Chas. = Charles; Chem(istry); C(ost), I(nsurance), F(reight) = kosten, assurantie en vracht inbegrepen (uitspr.: Sif); C(ity) I(mperial) V(olunteer); C(ash) O(n) D(elivery) = tegen rembours; Colloq(uial); Comp(arative); Conn(ecticut); Corr(esponding) Mem(ber); Cor(responding) Sec(retary); C(ertificated) T(eacher); C(yclist) T(ouring) C(lub); C(ome) Q(uick) D(anger) = een Marconisein voor schepen; Cwt = a hundredweight; Cyc(lopaedia). Caaba, kâ-a-ba, kaäba, de zwarte heilige steen in Mahomed’s moskee te Mekka. Ook het tempeltje zelf. Cab, kab, soort rijtuig, bril = overdekte plaats voor den machinist op de locomotief; Cab verb. in een cab rijden: We have cabbed it; Cabman, kabm’n, koetsier; Cab-stand = standplaats voor Cabs; Cabby = Cabman. Cabal, kəbal, subst. cabaal, samenspanning, politieke intrigue; Cabal verb. samenspannen; Caballer = intrigant. Cab(b)ala, kabəla, geheime wetenschap, aan Mozes geopenbaard en den Rabbis overgeleverd, ter verklaring van de Schrift; mystiek; Cabalist, kabəlist, Rabbi, bedreven in de Cabala; mysticus; Cabalistic(al) = mystiek. Caballine, kabəl(a)in, paarde(n) - - -: Caballine spring = hengstebron = Hippocrene. Cabaret, kabəret of Fr. uitspr. kroeg. Cabas, kaba, kabas, reismandje. Cabbage, kabidž, subst. kool, koolkop; de stof, die bij kleermakers door de naald gaat; Cabbage verb. een kop vormen bij ’t groeien; zich stukjes goed toeëigenen; Cabbage-butterfly = koolwitje (de Cabbage-worm is er de larve van); Cabbage-headed = dom; Cabbage-lettuce = kropsla; Cabbage-tree = koolpalm. Cabin, kabin, subst. kamertje, hut, kajuit: Cabin verb. opsluiten of wonen in eene cabin; Cabined, cribb’d, confined = achter slot en grendel; Cabin-boy. Cabinet, kabinet, kabinet (in allerlei beteekenissen); photo in kabinetformaat: Cabinet council = Meeting of the C., ministerraad; Cabinet-maker = kabinetwerker; Cabinet-picture = kabinetstuk. Cable, keib’l, subst. kabeltouw, ankerketting, telegraafkabel, kabelbericht; Cable verb. met een kabel vastmaken; kabelen: A cable’s length = 185,5 M.; To pay out a cable = een tros vieren; A cable (message) = een kabelbericht = Cablegram; Cable-laid = als een kabel gedraaid; Cable-(rail)road, Cable-railway = kabelspoor; Cable-room = Cable-tier, keib’ltîə, kabelgat; Cablet = kleine kabel. Caboodle, kəbûd’l, rommelzoo (Amer.). Caboose, kəbûs, kombuis; veldkeuken; een aan een goederentrein aangebrachte wagen voor beambten en arbeiders; een woning (Amer.). Cabriolet, kabriəlei, cabriolet. Cacao, kəkeiou, kakâou, cacaoboom; Cacao-butter = cacaoboter. Cachalot, katšelot, potvisch. Cache, kaš, geheime bewaarplaats; Cache verb. verbergen. Cachet, kašei, zegel. Cachinnation, kakineiš’n, luid, aanhoudend gelach; Cachinnatory = luid lachend. Cacholong, katšoloŋ, cacholong. Cachou, kəšû, cachou, cachoupil voor rookers. Cackle, kak’l, subst. gekwaak, gekakel, gewauwel; Cackle verb. kwaken, wauwelen, giechelen; Cackler = snaterende gans, kakelende kip; wauwelaar. Cacography, kəkogrəfi, cacographie. Cacology, kəkolədži, slechte uitspraak. Cacophony, kəkofəni, cacophonie. Cactaceous, kakteišəs, cactusachtig; Cactal, kakt’l, cactus - -; Cactus, kaktəs, cactus. Cad, kad, poen, ploert; Caddish, ploertig. Cadastral, kədastr’l, kadastraal; Cadastre, kədastə, kadaster. Cadaver, kədeivə, kədavə, lijk; Cadaverous, lijkachtig, lijkbleek, lijk - - -; subst. Cadaverousness = lijkachtigheid, etc. Caddice, Caddis, kadis, soort pluksel; ook = Caddice-bait (Caddice-worm) = larve van de Caddice-fly = watermot. Caddie, kadi, drager der kolven (golfspel). Caddy, kadi, theebus. Cade, keid, subst. vat haring (500 stuks), vat sprot (1000 stuks); ooilam, verwend kindje; adj. tam; Cade verb. met de hand groot brengen. Cadence, keid’ns, Cadency, keid’nsi, cadans, rythme = Cadenza, kədenzə. Cadet, kədet, jongere of jongste zoon; kadet. Cadge, kadž, venten, bedelen; Cadger = venter; smulpaap. Cadgy, kadži, lustig, dartel, lichtzinnig. Cadi, kâdi, keidi, Kadi. Cadiz, keidiz, Cadix. Cadmean, kadmîən, van Cadmus, Thebaansch; Cadmus, kadməs. Cadogan, kədoug’n. Cadre, kadə, kader. Caduceus, kədjûsiəs, staf van Mercurius. Caducous, kədjûkəs, vroeg (ontijdig) vallend, broos. Caecum, sîk’m, blinde darm. Caedmon, kadm’n. Caesar, sîzə, Caesar, keizer, autocraat; Caesarian, sizêrj’n: Caesarian operation = keizersnede; Caesarism, sîzərizm, absolute regeering. Caesura, sizjûrə, caesuur; Caesural = caesuur - -. Caffeic, kəfîik, kafəik: Caffeic acid = koffielooizuur; Caffein, kəfîin, kafiin, kafiain, caffeïne. Caffer, Caffre, kafə, kaffer; kafir; Caffraria, kəfrêriə, het Kafferland. Cage, keidž, subst. kooi; gevangenis, ijzergaas net (= Wire cage, om een gasbrander), liftkooi; Cage verb. in eene kooi sluiten; Cage of a stair-case = trappenhuis; Cageling = opgesloten vogel. Cagmag, kagmag, subst. bedorven vleesch, taaie gans; adj. walgelijk, oneetbaar. Cahoot, kəhût, subst. compagnieschap (Am.); Cahoot verb. handelen in vereeniging: To be in cahoots = onder één deken slapen (fig.). Caic, kaîk, kaïk. Caiman, keim’n, kaaiman. Cain, kein: To raise Cain = den boel op stelten zetten. Caique = Caic. Cairn, kêən, kegelvormige steenhoop (als monument of herinneringsteeken). Cairo, kairou. Caisson, keis’n, keisûn, caisson. Caitiff, keitif, subst. schurk; adj. laag, gemeen. Caius, keiəs. Cajuput, kadžəput, kajapoetolie (-boom). Cajole, kədžoul, bevleien, aftroggelen (out of); Cajoler, vleier; Cajolery, vleierij. Cake, keik, koek, gebak; suffer; Cake verb. tot een koek vormen, zich zetten tot een koek: My cake is dough = ’t is mis; There’d be no more cakes and ale = geen pret, vroolijkheid; They are cakes and ale to him = zijn een feest voor hem; They go off like hot cakes = zij gaan als koek, grif van de hand; You cannot eat your cake and have it = je kunt je geld maar eens uitgeven; Cake-walk = oorspronkelijk een danswedstrijd tusschen fraai uitgedoste negerparen met een cake als prijs; Caky = koekachtig. Calabar, kaləbə, soort pelswerk. Calabar-bean, kaləbâbîn, Afrikaansche boon (ook toetsboon genoemd, omdat zij als toets diende van de schuld of onschuld van de van hekserij aangeklaagden). Calabash, kaləbaš, pompoen, kalebas. Calaboos, kaləbûs, kaləbûz, gevangenis (Amer.), Calaboos verb. opsluiten. Calabria, kəleibriə, kalâbriə, Calabrië. Calais, kalis. Calamanco, kaləmaŋkou, kalmink. Calamint, kaləmint, kalament, kattenkruid. Calamitous, kəlamitɐs, rampspoedig; Calamity, kəlamiti, ramp, ellende, tegenspoed. Calamus, kaləmɐs, kalmus; herdersfluit. Calandra, kəlandrə, kalander-leeuwerik; korenworm. Calash, kəlaš, calèche; kap. Calcar, kalkâ, fritoven; calcineeroven; Calcareous, kalkêriəs, kalkachtig, kalkhoudend: Calcareous spar = kalkspaath. Calcedon, kalsidon, calcidoon, vuile ader in edelgesteenten. Calcic, kalsik: Calcic-chloride = chloorcalcium; Calciferous, kalkhoudend; Calcify, kalsifai, verkalken; Calcimine = stukadoorskalk; Calcimine verb. witten. Calcination, kalsineiš’n, calcineeren, oxydatie; Calcine, kalsain, kalsin, calcineeren; tot asch verbranden. Calcium, kalsiəm, Calcium. Calcography, kalkogrəfi, (koper)plaatsnijkunst. Calculable, kalkjuləb’l = berekenbaar; betrouwbaar; Calculate, kalkjuleit, berekenen, rekenen, ramen, begrooten, geschikt zijn, zich leenen tot; zich voornemen, vermoeden (Amer.): A calculating boy = een rekengenie; Calculating-machine; Calculation = berekening; Calculative = berekenend; A lightning calculator = snelrekenaar. Calculous, kalkjulɐs, steen... Calculus, kalkjulɐs, (mv. Calculi), steen, graveel; berekening: The calculus of probabilities = kansrekening; Algebraical calculus = algebra; Differential calculus = differentiaal-rekening; Integral calculus = integraal-rekening; Literal calculus = algebra. Ca(u)ldron, kôldr’n, groote ketel. Caleb, keiləb. Calecannon, keilkan’n, Iersch gerecht (gestampte aardappelen en moesgroente). Caleche, kəleš = Calash. Caledonia, kalədounjə, Schotland; Caledonian = Schot(sch); Caledonians = een soort quadrille. Calefacient, kalifeišn’t, adj. en subst. verwarmend (middel); Calefaction, kalifakš’n, verwarming; Calefactor = klein kookfornuis; Calefactory = verwarmend. Calembourg, kal’mbûə of Fr. uitspr. woordspeling. Calendar, kal’ndə, subst. kalender, register, rol; Calendar verb. registreeren: Perpetual calendar, Tear-off calendar; Turn-over calendar; Calendar-month = zonnemaand. Calender, kal’ndə, subst. kalander; Calender verb. kalanderen; Calenderer. Calends, kal’ndz, eerste dag van iedere maand bij de Romeinen: At (on) the Greek calends = nooit. Calendula, kəlendjulə, goudsbloem. Calenture, kal’ntjulə, ijlende koorts (door de hitte in tropische gewesten). Calf, kâf, (Meerv. Calves, kâvs), kalf (ook fig.), kalfsleer; kuit: To kill the fatted calf; Calf-love = kalverliefde; Calf-skin = kalfsvel (leer). Calhoun, kalhûn. Caliban, kaliban, verdierlijkt wezen, wildeman. Caliber, Calibre, kalibə, kəlîbə, kaliber; gesteldheid, waarde; bevattingsvermogen: Caliber-compasses. Zie Callipers; Calibrate = kalibreeren; van graadstrepen voorzien; subst. Calibration. Caliciform, kalisiföm, kelkvormig. Calico, kalikou, calicot (in Amerika bedrukt katoen); Calico-ball = bal, waarop de dames katoenen japonnen dragen. California, kaliföniə; Californian = Californiër, Californisch. Caligo, kəlaigou, vlek op het hoornvlies. Calipash, kalipaš, kalipaš, groenachtig vleesch van een schildpad aan de rugzijde; Calipee, kalipî, kalipî, geelachtig vleesch van een schildpad aan het buikschild. Caliph, kalif, keilif, kalif; Caliphate, kalifeit, keilifeit, kalifaat. Calisthenics, kalistheniks, vrije- en orde(n)-oefeningen (vooral voor meisjes). Calix, kaliks, keiliks = Calyx. Calk, kôk, subst. ijsspoor, scherpe kalkoen, ijsnagel; Calk verb. van ijssporen voorzien, op scherp zetten, calqueeren (kalkeeren), breeuwen; Calkin = ijsspoor, etc.; Calking-iron = breeuwmes, kalefaatijzer. Call, kôl, subst. roep, oproeping, aanmaning, roepstem, beroep, smeeking, roeping, aanleiding, vraag, uitnoodiging, ‘invite’ bij kaartspel, kort bezoek, appèl, stoot op een jagershoorn, bootsmansfluitje, lokstem(-fluit); Call verb. noemen, rekenen, oproepen, uitroepen, bijeenroepen, aanstellen, inroepen, toeroepen, luide roepen, bezoeken, manen, opvorderen: At call = ter beschikking; He is at my beck and call = hij staat klaar voor mij; To be within call = te beroepen; To accept (to get, receive) a call = een (predikants) beroep; To get the call = opgeroepen worden (brandweer); To give a call = bezoeken (Verg.: To return a call); You had no call to say such a thing = gij waart niet geroepen, het was niet aan u; It seems such a far call = zoo’n groote sprong (fig.); A call of the House = het oplezen van de presentielijst (Parlement); Call of obligation (Duty call) = verplichte visite; The headmaster called absence = hield appèl; To call to account = ter verantwoording; To call to the Bar = toelaten als Barrister; To call over the coals = een uitbrander geven; To call to memory (mind, remembrance) = herinneren; To call names = uitschelden; To call to naught = voor alles uitmaken; To call the roll = appèl houden. Met voorzetsels en bijwoorden: To call after = achterna roepen, noemen naar; To call again = weer roepen, terugkomen; To call at = een bezoek brengen; aandoen; To call for = roepen om, vragen naar, afhalen; To be left till called for = zal afgehaald worden; poste restante; This called forth all his strength of mind = deed hem toonen; To call in = binnenroepen, opvragen; To call in question = in twijfel trekken; To call off = terugroepen, intrekken, nietig verklaren: He was called off by Death = weggenomen, opgeroepen; To call on (a person; at a house) = bezoeken; He called on (upon) the honour of his country = deed een beroep op; To call out = roepen, schreeuwen; uitdagen, oproepen (doen uitrukken) van troepen; To call over = appèl houden, aflezen; To call round = eens aanloopen; To call up = oproepen, wekken; Call-bird = lokvogel; Call-boy = jongen, die de acteurs op hun tijd op het tooneel roept; jongen op een stoomboot, die den machinisten bevelen overbrengt; Call-dinner = diner op Call-night, den promotie avond der Barristers; Call-office = spreekcel; A called assembly = buitengewone vergadering; Caller = bezoeker; Caller-up, kôlərɐp, morgenwekker, porder; Calling = beroep, roeping; Calling-place = plaats door stoombooten aangedaan. Calligrapher, kəligrəfə, calligraaf; Calligraphic = calligraphisch; Calligraphy = schoonschrijfkunst, schoonschrift. Calliope, kəlaioupî, Calliope. Callipers, kalipəz: Callipers compasses, kɐmpəsiz, krom-(mast) passer. Callisthenics, kalis-theniks = Calisthenics. Callosity, kəlositi, verharding, eelt; ongevoeligheid; Callous, kaləs, verhard, vereelt; ongevoelig Callousness = verhardheid, etc. Callow, kalou, kaal; jong, onervaren. Calm, kâm; subst. kalmte, windstilte; adj. kalm, rustig, gelaten; Calm verb. stillen, doen bedaren, stil worden: The wind fell a dead calm = het werd bladstil; Calms = streek der windstilten; We shall try to calm him down a little = wat te kalmeeren; Calmative, kâmətiv, kalmətiv, kalmeerend (middel); Calmness = kalmte. Calmucks, kalmuks, (de) Kalmukken. Calne, kân. Calomel, kaləməl, calomel. Calorescence, kaləres’ns, overgang van niet-lichtgevende tot lichtgevende warmtestralen. Caloric, kalorik, adj. warmte - - -: Caloric engine = heete-luchtmachine; subst. warmte; Caloriduct = warmtebuis; Calorifere, kəlorifîə, calorifère; Calorific, kalərifik: Calorific rays = warmtestralen; Calorimeter, kalərimətə = calorimeter; Calorimetric = calometrisch; Calory = calorie. Calotte, kəlot, kalotje, kuif. Caltrop, kaltrəp, voetangel (Caltrops = glasof potscherven); sterredistel. Calumet, kaljumet, vredespijp. Calumniate, kəlɐmnieit, belasteren; Calumniation = belastering; Calumniator = lasteraar; Calumniatory = lasterlijk = Calumnious; Calumny = laster. Calvary, kalvəri, calvarieberg, kruisweg (of statie). Calve, kâv, kalven, jongen voortbrengen. Calville, kalvil, kalvil, kalvijnappel. Calvinism, kalvinizm, calvinisme; Calvinist = calvinist; Calvinistic(al) = calvinistisch. Calx, kalks, oxyde, glasafval. Calyx, keiliks, kaliks, bloemkelk. Cam, kam, subst. duim, lichter, kam: Cam-wheel = excentriek. Camaieu, kamaijû, camee = Cameo. Camarilla, kamərilə, camarilla. Camber, kambə, subst. kromming, ronding; Camber verb. krommen. Cambist, kambist, wisselaar, wisselhandelaar. Cambium, kambj’m, cambium. Cambray, kambrei, Kamerijk; Cambria, kambriə, Cambrië, Wales: Cambrian = Cambrisch; Cambriër. Cambric, keimbrik, batist; (batisten) zakdoek: Cambric-paper = satijnpapier. Cambridge, keimbridž. Camden, kamd’n: Camden Town = wijk in het N.W. van Londen. Came, keim, imperf. van to come. Camel, kam’l, kameel, scheepskameel: Camel-backed = bochelig; Cameleer = kameeldrijver; Camelry = infanterie op kameelen. Cameleon, Z. Chameleon. Camellia, kəmeliə, camelia. Camelopard, kəmeləpâd, kamələpâd = giraffe. Cameo, kamiou, camee. Camera, kamərə, camera, kamer. Camerated, kaməreitid, gewelfd, in kamers afgedeeld. Cameronian, kamərounj’n, volgeling van R. Cameron. Schot. Presbyt: Cameronian regiment = 1ste bataljon Schotsche jagers. Cameroons, kamərunz: The Cameroons = Kamerun. Camisole, kamisoul, kamizool. Camlet, kamlət, kamelot. Camomile. Zie Chamomile. Camp, kamp, subst. kamp; kuil vol rapen (aardappels); wintervoorraad van aardappelen, etc.; Camp verb. kampeeren; onder den blooten hemel verblijven (out); To strike camp = een kamp opbreken; Camp-bed(stead) = veldbed; Camp-chair = vouwstoel met leuning; Camp-fire = kampvuur; officierenfuif (Amer.); Camp-follower = marketentster; Camp-meeting = zendingsfeest (Amer.) Camp-stool = vouwstoel. Campaign, k’mpein, subst. veldtocht; vlakte; Campaign verb. een veldtocht medemaken; Campaigner = veteraan. Campana, kampeinə, keukenkruid. Campaniform, k’mpaniföm; Campanulate(d), Campanulous = klokvormig. Campanile, kampən(a)il, klokketoren. Campanula, k’mpanjulə, klokje. Campbell, kamb’l. Campeachy(wood), k’mpîtši, Campèche. Camperdown, kampədaun. Camphene, Camphine, kamfîn, kamfin, zuivere terpentijnolie. Camphor, kamfə, kamfer; Camphoraceous = kamferachtig; Camphorated, met kamfer doortrokken, kamfer - -; Camphoric = kamfer - -. Campvere, kampvîə, Veere. Can, kan, subst. kan, kroes, kap, blik (Amer.); Can verb. vleesch (vruchten) in blikjes conserveeren: They are cup and can = koek en ei; Canned meat = vleesch in blikjes; Canner = inmaker; Cannery = fabriek v. inmaking. Can, kan, kunnen: It is cheap as can = zoo goedkoop mogelijk; Can do is easily carried = lichter gezegd dan gedaan. Canaan, keinən, keinəan, Kanaän; Canaanite, keinənait, Kanaäniet; Canaanitic, keinənaitik, Canaanitish, keinənaitiš, Kanaänitisch. Canada, kanəda; Canadian, kəneidj’n, Canadisch; Canadees. Canaille, keneil, kanalje, gepeupel. Canal, kənal, kanaal: Canal boat = trekschuit; Canalization = kanalisatie; Canalize, kanəlaiz, kənalaiz, kanaliseeren. Canard, kənâ(d), canard. Canary, kənêri, kanarie; kanarie sek; oude dans; The Canaries = de Kanarische Eilanden. Canaster, kənastə, rieten mat. Cancan, kankan, wulpsche Fransche dans. Cancel, kans’l, subst. strepen halen door; vernietigen, intrekken, buiten omloop stellen; Cancellate(d) = getralied, netvormig; Cancellation = intrekking, annuleering; netvormigheid. Cancer, kansə, kreeft, kanker: The Tropic of Cancer = Kreeftskeerkring; To die of a cancer; She had the cancer cut out of her breast = werd geopereerd van; Cancerate = verkankeren; Canceration = verkankering; Cancerous = kankerachtig = Cancroid. Cancriform, kankriföm, kankerachtig; kreeft (krab)vormig = Cancrine. Candelabrum, kandəleibr’m, kroonluchter. Candia, kandjə, Candia; Candian = Candioot. Candid, kandid, eerlijk, vrijmoedig, oprecht; Candidness = eerlijkheid, etc. Candidate, kandideit, candidaat, sollicitant; Candidacy, Candidateship, Candidature = candidatuur. Candied, kandid, geconfijt, geglaceerd; vleierig. Candle, kand’l, kaars, licht, normaalkaars: When candles are out all cats are grey = bij nacht zijn alle katten grauw; He went off like the snuff of a candle = hij ging uit als een nachtkaars; He cannot (is not fit to) hold a candle to you = hij kan niet in uw schaduw staan; To hold a candle to the devil = een kaars voor den duivel opsteken (steunen wat verkeerd is); The game is not worth the candle = de sop is de kool niet waard; For this we owe the author a candle = mogen wij den schrijver wel dankbaar zijn; Candleberry = croton, laurierbes; Candle-box = kaarsenbak; Candle-end economies = kleine bezuinigingen; Candle-light = kaarslicht (ook fig.): She is a candle-light beauty = schoon bij de kaars; Candle-lighter = soort fidibus; Candlemas = Maria Lichtmis (2 Februari); Candle-snuffer = snuiter; Candle-stick = kandelaar; Candle-waster = dief (aan de kaars); Candle-wick = kaarsepit. Candour, kandə, oprechtheid, eerlijkheid. Candy, kandi, subst. kandij, suikergoed; Candy verb. met suiker inleggen; kristalliseeren, konfijten (Candyshop = snoepwinkeltje), (Amer.): He has too much candy = een te lekker leventje. Cane, kein, subst. riet, suikerriet, bamboes, rottang, rotting; Cane verb. met een riet afranselen (= To give one the cane); met riet matten: Bengal cane = Spaansch riet; A cane-(bottom) chair = stoel met rieten zitting; Cane-mill = suikerrietmolen; Cane-trash = afval van suikerriet. Canella, kənelə, kaneel(plant). Canicula, kənikjulə, hondsster; Canicular Days = hondsdagen; Caniculars = kreupelrijm. Canine, kənain, kanain, honds...; hond: Canine appetite = hondshonger; Canine laugh = hondskramp; Canine madness = hondsdolheid; Canine teeth = oogtanden. Canister, kanistə, bus, kartets (= Canister-shot); Canister verb. in een bus doen; een hond een blikken ketel aan zijn staart hangen. Canker, kankə, subst. kanker, brand, roest, gifzwam, knagende worm (fig.), woekerende ziekte; Canker verb. kankeren, aansteken, knagen aan, wegvreten; Canker-rash = roodvonk (met zwerende keel); Canker-rose = klaproos; Canker-weed = kruiskruid; Canker-worm = blad- of vruchtenrups (Am.); Cankered = door kanker aangetast; giftig, bedorven, knorrig; Cankerous = verkankerend, brandig. Cannabine, kanəb(a)in, Cannabis, kanəbis, hennep; harsachtige stof uit hennep getrokken. Cannel-coal, kan’lkoul, harde harshoudende kool. Cannequin, kanəkin, wit katoenen stof (Indië). Cannibal, kanib’l, subst. kannibaal; adj. menschenetend = Cannibalic; Cannibalism. Cannon, kanən, kanon, geschut; carambole; Cannon-ball; Cannon-foundry = geschutgieterij; Cannon-proof = bomvrij; Cannon-shot = kanonschot(afstand); Cannonade, subst. kanonnade; Cannonade verb. (be)schieten; caramboleeren; Cannoneer = kanonnier; Cannonry = geschut, kanonnade. Cannula, kanjulə, afvoerbuisje (Med.); Cannular = buisvormig. Canny, kani, omzichtig, voorzichtig, slim; spaarzaam; rustig, behagelijk; gevaarloos. Canoe, kənû, boot, kano; Canoe verb. in een kano varen. Cañon, kanj’n, diepe, steile bergkloof. Canon, kanən, canon, in zijn verschillende beteekenissen; domheer: Canon law = canonieke wet; Canonic(al), canoniek; Canonicals = priestergewaad; Canonicity = echtheid; Canonize = canoniseeren; Canonry, Canonship = domheerschap. Canopy, kanəpi, subst. baldakijn, hemel, dak; Canopy verb. met een hemel bedekken: Canopy of heaven = hemelgewelf. Cant, kant, schuine (gebogen) stelling, stoot, ruk, slag, afwijking; geteem, argot; kwezelarij; auctie (Schotl.); adj. argot- -. volks- -, huichelachtig, opgewekt, flink; Cant verb. op zijde leggen, kanten, werpen, overhellen; teemen, kwezelen, huichelen, koeterwalen; afslaan, verkoopen: Cant-chisel = kantbeitel; Cant-hook = kantelhaak. Cantab, kantəb, student te Cambridge (verkorting van Cantabrigian). Cantankerous, k’ntankərɐs, twistziek, norsch, vitterig. Cantate, kantâtə, cantate. Canteen, k’ntîn, cantine, veldflesch; menagekorf. Canter, kantə, subst. korte galop; kwezelaar; afslager; Canter verb. in korten draf of galop zijn of brengen: All was over in a canter = in een oogenblik; He struck a canter = zette zijn paard in korten galop; To win at (in) a canter = gemakkelijk. Canterbury, kantəberi, kantəbəri, Canterbury; muziekstander: Canterbury bell = klokje; Canterbury gallop (pace) = korte galop, sukkeldrafje; Canterbury Tales = gedicht van G. Chaucer (14e eeuw); vervelend verhaal. Cantharis, kanthəris (meerv. Cantharides, k’n-tharidîz), Spaansche vlieg. Canticle, kantik’l, lied, lofzang: The Canticles = het Hooglied. Cantinière, kantinjêə, zoetelaarster. Cantle, kant’l, subst. hoek, stuk; achterboog van een zadel; Cantle verb. verdeelen. Canto, kantou, zang; sopraanstem; Cantor, kantə, voorzanger. Canton, kant’n, k’nton, subst. kanton, schildhoek; Canton verb. in kantons verdeelen; kantonneeren (= kənton, kəntûn); Cantonal = kantonnaal; Cantonment = kampement (Brit. Ind.); (winter)kwartier. Cantoon, kantûn, sterke stof (geribd aan de eene zijde, met satijnachtigen achterkant). Canute, kənjût, Knoet. Canty, kanti, vroolijk, opgewekt (Schot.). Canvas, kanvəs, subst. zeildoek, zeilen, grof linnen, kanefas, doek, olieverfschilderij; adj. linnen: Under canvas = onder zeil in tenten; Canvas-back = soort duikereend; Canvas-booth (Canvas-stall) = kraampje; Canvas-map = kaart op linnen. Canvass, kanvəs, subst. onderzoek, discussie, stemmenwerving; Canvass verb. onderzoeken, bespreken, bezoeken afleggen (om stemmen te werven), bewerken, werven om: Canvasser = stemmenwerver, colporteur. Cany, keini, vol riet, rieten. Canzona, kanzouna, kantšouna, canzone; Canzonet = liedje. Caoutchouc, kûtšuk, kautšuk, caoutchouc. Cap, kap, subst. pet, muts, baret, hoed, napje, top, deksel, percussiehoedje; bepaald papierformaat; Cap verb. bedekken, eene muts of pet opzetten; van een slaghoedje voorzien; de kroon opzetten (fig.), overtreffen (troeven), de promotiekap opzetten, het hoofd ontblooten, groeten: Cap and bells = zotskap; Cap of a mast = ezelshoofd (scheepst.); Black cap = baret, die de rechter opzet, als hij het doodvonnis uitspreekt; Fur cap = bontmuts, berenmuts; That will be a feather in your cap = een veer op je muts; She set her cap at him = hengelde naar hem; Let him (whom) the cap fits, wear it = wie de schoen past, trekke hem aan; To cap verses = wedijverend verzen opzeggen (waarbij elk(e) vers(regel) met de eerste of laatste letter van het (de) vorige moet beginnen, of er op moet rijmen, of iets dergelijks); Cap-paper = zakkenpapier; soort schrijfpapier; Capful = een beetje: A capful of wind = bui. Capability, keipəbiliti, bekwaamheid, vermogen; Capable, keipəb’l, bekwaam, bevoegd, in staat, vatbaar; veel omvattend: Capable of pity = vatbaar voor; They are not capable of being harmonized = hooren niet bij elkaar; capableness, bekwaamheid, etc. Capacious, kəpeišəs, ruim, veelomvattend; Capaciousness = veelomvattendheid; Capacitate, kəpasiteit, bekwaam of bevoegd maken; Capacity, kəpasiti, bekwaamheid, bevoegdheid, capaciteit, inhoud, ruimte, karakter, hoedanigheid. Cap-à-pie, kapəpî, van top tot teen. Caparison, kəparis’n, subst. schabrak; Caparison verb. met een schabrak bedekken, prachtig optuigen. Cape, keip, kaap, kaapsche wijn; pelerine: Cape smoke = een soort sterke drank; Cape Town = Kaapstad. Caper, keipə, subst. kapperstruik (Capers = kappertjes); kapriool; Caper verb. rondspringen: To cut capers = bokkesprongen maken; That’s the proper caper = dat is je ware (Am.). Capercailzie, kapəkeilzi, auerhaan (Schotl.). Capias, keipias, kapias: Writ of Capias = bevel tot inhechtenisneming. Capillaceous, kapileišəs, harig, haarvormig; Capillarity = capillariteit; Capillary, kapiləri of kəpiləri, capillair; subst. haarbuisje; Capilliform = haarvormig. Capital, kapit’l, subst. kapiteel, hoofdstad (Court Capital = residentie), hoofdletter, kapitaal; adj. hoogst belangrijk, voornaamst, strafbaar met den dood, uitstekend, flink: To make capital (out) of = munt slaan uit; Capital crime = halsmisdaad; Capital letter = hoofdletter; Capital punishment = doodstraf; Capital stock = bedrijfskapitaal; Capitalist = kapitalist; Capitalization = kapitalisatie; Capitalize = kapitaliseeren. Capitate, kapitat, kopvormig; Capitation = hoofdelijke belasting (= Capitation-tax): Capitation-fee = tantième voor elken leerling. Capite, kapitî: Tenure in capite = kroonleen. Capitol, kapit’l, kapitool; congresgebouw (in Washington); Capitolean, Capitoline = kapitolijnsch. Capitular, kəpitjulə, kapittel - -; kapittelheer; Capitularies = capitularia. Capitulate, kəpitjuleit, capituleeren; Capitulation = capitulatie. Capoc, kapək, kapok. Capon, keip’n, kapoen; Caponize = castreeren. Caponiere, kapənîə, onderaardsche gang in de loopgraven eener vesting. Capot, kəpot, subst. het halen van 40 trekken bij het piketspel; Capot verb. alle trekken halen. Capote, kəpout, kapot(jas). Cappadocia, kapədoušə, Cappadocië. Capriccio, kapritšou, caprice (muz.). Caprice, kəprîs, gril; Capricious, kəprišəs, grillig; subst. Capriciousness. Capricorn, kaprikön, de Steenbok: Tropic of Capricorn = Steenbokskeerkring. Capriole, kaprioul, bokkesprong; Capriole verb. bokkesprongen maken. Capsicum, kapsikɐm, Spaansche peper. Capsize, kəpsaiz, omslaan, omvallen, omverwerpen. Capstan, kapst’n, kaapstander. Capsular, kapsiulə, kapselvormig, kapsel ...; Capsule, kapsiul, capsule, kapsel, smeltkroes, schaaltje. Captain, kapt’n, aanvoerder, kapitein, opzichter, leider, primus: Captain of horse = ritmeester; Captaincy, Captainship = rang van kapitein; ervaring, beleid. Caption, kapš’n, legalisatie; arrestatie (Schot.); titel (Am.). Captious, kapšəs, vitterig, bedillerig; netelig; subst. Captiousness. Captivate, kaptiveit, bekoren, boeien, betooveren; Captivation, betoovering, etc. Captive, kaptiv, gevangen, geboeid (fig.); subst. gevangene: Captive balloon; Captivity = gevangenschap; Captor = prijsmaker, vanger, kaper; Capture, kaptšə, subst. vangst, prijs, het vangen; Capture verb. buitmaken, opbrengen, kapen: Without a whole capture of columns we cannot do justice to the work = zonder eenige kolommen in beslag te nemen. Capuchin, kaputšin, kapəšîn, Kapucijner; dameskapmantel; soort v. duif; Capuchin monkey. Car, kâ, kar, wagen, triomfkar, schuitje van een ballon; tram- of spoorwagen: The Northern Car = de Wagen (Sterrenbeeld); The International Sleeping-Car Company; Restaurant-car; The cars = spoortrein (Am.); Carman = karrijder. Carabineer, Carabinier, karəbinîə, karabinier. Car(r)ack, karək, Spaansch schip, karaak. Caracol(e), karəko(u)l, subst. sprong, halve zwenking (van een paard); wenteltrap; Caracol verb. een halve zwenking maken. Carafe, kərâf, karaf. Caramel, karəmel, camarel. Carapace, karəpeis, rugschild, schaal. Carat, karət, karaat; ± 15 Gr. voor goud en 0,2 Gr. of 205 mGr. voor juweelen: It is not worth a carat = geen duit waard. Caravan, karəvan, karəvan, karavaan, kermiswagen, woonwagen; Caravaneer = iemand, met de zorg voor de kameelen van een karavaan belast; Caravanserai, Caravansery = karavansera; groot gebouw, door vele gezinnen bewoond, beneden met winkels, in groote steden. Caravel, karəvel, karveel, soort v. vaartuig. Caraway, karəwei, karwei (plant.). Carbine, kâbain, karabijn; Carbineer, kabinîə = karabinier. Carbolic, kâbolik: Carbolic-acid = carbolzuur; Carbolize = carboliseeren. Carbon, kâb’n, koolstof; koolspits: Carbon light = booglicht; Carbon point = koolspits; Carbonaceous, kâbəneišəs, koolhoudend, koolstof - -. Carbonari, kâbənâri, Carbonari. Carbonate, kâbənit, carbonaat; verb. carboniseeren. Carbonic acid, kâbonikasid, koolzuur; Carboniferous = koolhoudend; Carbonize, kâbənaiz, verkolen, carboniseeren; Carbonization = carbonisatie. Carboy, kâbôi, mandflesch. Carbuncle, kâbɐŋk’l, karbonkel, bloedzweer; Carbuncular, Carbunculate, Carbunculous = karbonkelachtig; ontstoken. Carburet, kâbjuret, koolstofverbinding; Carburet verb. Carburize, kâbjuraiz, met kool(water)stof verbinden. Carcase, Carcass, kâkəs, lijk, geraamte, karkas, wrak. Carcinoma, kâsinoumə, kankergezwel; Carcinomatous = kankerachtig. Card, kâd, subst. (speel)kaart, naamkaartje, program, kompasroos, (wol)kaarde; type, origineel; Card verb. kaarden: To cut, to deal cards = coupeeren, geven; To fling (throw) up one’s cards = het spel opgeven (ook fig.); To pack cards = op bedriegelijke wijze mengen; He plays his cards well = is een gladde baas; To show one’s cards = zich in de kaart laten zien; To shuffle cards = wasschen; He speaks by the card = drukt zich nauwkeurig uit; It is on the cards = licht mogelijk; That piece is a sure card, it will run fifty nights = het is een successtuk, en zal wel 50 maal gespeeld worden; Card-case, kâdkeis, visite(kaarten)boekje; Card-board = karton: Glazed Card-board = geglaceerd karton; Card-sharper = kwartjesvinder, valsche speler; Card-table = speeltafeltje; Carder = kaarder; Carding-machine = kaardmachine. Cardamine, kâdaminî, kâdəmain, pinksterbloem, koekoeksbloem. Cardia, kâdjə, hart, maagmond; Cardiac = hart - -, maagmond - -; hartsterkend (middel.) Cardiff, kâdif. Cardinal, kâdin’l, subst. kardinaal, scharlaken mantel, bisschop (soort warme wijn); adj. voornaamst, belangrijkst, donkerrood: Cardinal bird = kardinaalsvogel; Cardinal numbers = hoofdgetallen; Cardinal points = vier hoofdpunten (van het kompas); Cardinal signs = de vier voornaamste teekens van den dierenriem: Aries, Libra, Cancer, Capricorn; Cardinal virtues = de vier hoofddeugden (bij de Ouden): Prudence, Temperance, Justice, Fortitude; Cardinalate, Cardinalship = kardinaalschap. Carditis, kâdaitis, ontsteking van het hart. Cardoon, kâdûn, artisjok. Carduus, kâdjuɐs, distel. Care, kêə, subst. zorg, angst, oplettendheid, opzicht; Care verb. zorgen, bezorgd zijn, zich bekommeren om, geneigd zijn, lust of trek hebben, houden van: With care = voorzichtig! To Mr. W. (To the care of) Mrs. Müller = per adres (ook c. o. = p. a.); Have a care = pas op! He took care to ... = zorgde er voor, dat ...; I don’t care if I do = ’t is mij goed; He did not care to do it = deed het liever niet; I like you, and I don’t care to own it = en erken het graag; He did not care a pin, a curse, a damn = hij gaf er geen zier om; Let him go, I don’t care = het kan mij niet schelen; I don’t care about wine just now = heb liever niet; Care-taker = huisbewaarder; Care-worn = aftgetobd, door zorgen versleten; Careful = bedacht, zorgvuldig, spaarzaam: I am careful for nothing = ik geef om niets; Careful of = zorgvuldig, spaarzaam; He was not careful to deny it = hij erkende het gaarne; subst. Carefulness; Careless, zorgeloos; subst. Carelessness. Careen, kərîn, een schip kanten, naar ééne zijde overhellen, kielen; Careenage = plaats daarvoor, of de kosten daarvan. Career, kərîə, subst. loopbaan, snelle vaart; Career verb. zich snel bewegen, snel doen loopen: We were careering along at the rate of sixty miles an hour = wij snelden voort met eene vaart.... Carelia, kərîljə, Carelië. Caress, kəres, subst. liefkoozing, omhelzing; Caress verb. liefkoozen, omhelzen, aanhalen. Caret, kêrət, karət, een teeken (^) bij het corrigeeren, om aan te duiden, dat een ontbrekend woord moet worden ingevoegd. Carew, kərû, karû. Cargo, kâgou, lading, goederen; Cargo-carrying = vrachtvarend. Caria, kêriə, Carië. Carib, karib, Karibe; Caribal, Karibisch = Carib(b)ean, karibjən; Carib(b)ee, karibî = Carib = Carrib(b)ean Islands. Caribou, karibû, karibû, N. Amer. rendier. Caricature, karikətjuə, subst. karikatuur; Caricature verb. karikatureeren, bespottelijk voorstellen; Caricaturist = karikaturist. Caricous, karikɐs: Caricous tumour = vijggezwel. Caries, kêriîz, beeneter. Carillon, karil’n, klokkenspel. Carinthia, kərinthiə, Carinthië; Carinthian = Carinthisch; Carinthiër. Cariole, karioul, tweewielig rijtuigje. Cariosity, kêriositi, beeneter; Carious: Carious tooth = holle tand. Cark, kâk, subst. last, gewicht, zorg, kommer; Cark verb. kwellen; bezorgd zijn: Cark and care = kommer en zorg; Carking cares = kwellende zorgen. Carl(e), kâl, kerel, ruwe vent, boer; Carlin(e), kâlin, oud wijf, heks. Carlisle, kâlail. Carlovingian, kâləvinžən, Karolingisch. Carlyle, kâlail; Carlylean = Carlyliaansch; Carlylese, Carlylesque, in den stijl (trant) van C; Carlylism = volgens C’s spraakgebruik. Carmagnole, kâm’njoul, Carmagnole. Carmarthen, kâmâth’n. Carmelite, kâməlait. Karmeliet; Karmalitisch; soort laken, soort v. peer. Carmichael, kâmaik’l, kâmaik’l. Carmine, kâm(a)in, karmozijn. Carnage, kânidž, subst. bloedbad, slachting; Carnage verb. moorden. Carnal, kân’l, vleeschelijk, zinnelijk: Carnal intercourse = vleeschelijke gemeenschap; Carnal-minded = zinnelijk; Carnality, zinnelijkheid. Carnarvon, kânâv’n. Carnassial kânaš’l: Carnassial tooth = scheurtand. Carnation, kâneiš’n, anjelier; vleeschkleur. Carnegie, kâneigi. Carnival, kâniv’l, carneval, pret. Carnivore, kânivö, vleeschetend dier; Carnivorous, vleeschetend. Carol, kar’l, subst. (lof)zang, lied, gekweel; Carol verb. (lof)zingen, kweelen. Carolina, karəlainə; Caroline, karəl(a)in: The Caroline Age = tijd van Karel I. Carolus, karəlɐs, gouden munt (van Karel I) van 20, later 23 shillings. Carom, karəm, carambole; gelukje; Carom verb. caramboleeren (Amer.). Carousal, kərauz’l, feest, drinkgelag; Carouse, subst. drinkgelag; Carouse verb. drinken, pret maken; Carouser = pretmaker. Carp, kâp, karper. Carp, kâp, vitten, bedillen (at). Carpathian, kâpeithiən, Karpatisch. Carpenter, kâp’ntə, subst. timmerman; Carpenter verb. timmeren; Carpentry = timmermansambacht, -werk. Carpet, kâpət, subst. tapijt; tafelkleed, looper; adj. verwijfd, salon - -; Carpet verb. met een tapijt beleggen; berispen: Carpeting = tapijtstoffen; It is on the carpet now = het is nu op het tapijt; To bring on the carpet = op het tapijt brengen (fig.); Carpet-bag = subst. reiszak, valies: Carpet-bag politicians of Carpet-baggers = eigenlijk de politieke avonturiers, die na den oorlog v. 1861–65, naar de zuidelijke staten in N. Amer. trokken om, met behulp van de negro-vote, polit. invloed te krijgen en wier eenige property-qualification vaak slechts uit den inhoud van hun carpet-bags bestond; Carpet-beater = tapijtklopper; bediende aan tafel (iron.); Carpet-dance (Carpet-hop) = geïmproviseerd huiselijk bal; Carpet-knight = saletjonker; Carpet-rod = traproede; Carpet-slippers = gewerkte pantoffels; Carpet-walk = zacht, mossig pad. Carpus, kâpəs, handwortelbeenderen. Carrack, karək, karaak. Carrag(h)een, karəgîn, Iersch mos. Carriage, karidž, subst. rijtuig, wagon; affuit; vervoer; vrachtprijs; last, gedrag, houding, leiding, geraamte (van wagens): Carriage-builder; Carriage-clock = reisklokje; Carriage-door = portier; Carriage-double = dubbele slag met den klopper; deurtjebel; Carriage-drive = rijlaan; Carriage-free = franco (Carriage-paid); Carriage-step = trede; Carriage-tapper = spoorbeambte die a/h laatste station de rijtuigen nazoekt. Carrick-bend, karikbend, kruissteek (scheepst.). Carrier, kariə, vrachtrijder, vervoerder, voerman: General carrier = expediteur, bode, postduif (= Carrier-pigeon). Carrion, kariən, subst. kreng: Carrion-beetle = aaskever; Carrion-crow = aasraaf; Carrion-vulture = aasgier. Carrom, karəm, Zie Carom. Carronade, karəneid, scheepskanonnetje. Carrot, karət, gele wortel, karot: Carrots = rood haar; rooie; Carroty = geelrood. Carry, kari, dragen, vervoeren, brengen, overbrengen, overdragen (van eigendommen enz.), binnenbrengen; wegnemen; uitwerken, volbrengen, de overhand behouden, verdragen, meebrengen, bij zich hebben, verkrijgen; uitdrukken; vertoon maken, bevatten; met geweld nemen, kleven (van sneeuw b.v. aan de voeten), het hoofd hoog dragen; draagwijdte: To carry the day = de overwinning behalen; To carry coals = zich als voetveeg laten gebruiken; To carry coals to Newcastle = turf in ’t veen brengen; The motion was carried = aangenomen; Seven and eight are fifteen, five carry one = vijf ’k houd er één; To carry an outwork = (in)nemen (Mil.); To carry property = overdragen; Don’t carry tales = klap niet uit de school; To carry the wind = het hoofd hoog dragen (van paarden); To carry one’s years lightly = met eere. Met adject.: To carry fair = zich vriendelijk toonen; That is carrying it very fine = gij neemt het zeer nauw; To carry it high = zijn neus in den wind steken; Fetch and carry = apporteeren. Carry Met voorz. en bijw.: To carry about = (met zich) ronddragen; Quantity carried it against quality = won het van; To carry along = voortdragen; To carry away = wegdragen; As far as my memory will carry me back = gaat; I was (got) carried away by my anger = liet mij meesleepen; He carried everything before him = won alles, van allen; It will be carried forward (to your credit) = geboekt, overgebracht; The work was carried into execution = ten uitvoer gebracht; To carry off = wegvoeren; She carried off the honours in her class = behaalde de prijzen; To carry a thing off = iets tot een goed einde brengen, redden door talentvolle behandeling, zich er doorslaan; Drink and idleness carried them off = sleepten ... ten grave; Don’t carry on like that = stel u niet zoo aan; To carry on a business, a lawsuit = drijven, proces voeren; To carry out = naar buiten dragen, uitvoeren, voleinden; To carry over = overdragen, transporteeren, vertalen; The character of the hero is carried through to the end = volgehouden; They carried it through at all costs = zetten het door “coûte que coûte”; Carry-all = Am. rijtuig; slede; Carrying-agent = expediteur; Carrying-business = expeditiezaak; Carrying-trade = expeditiezaak, reederij; vrachtvaart; Carrying-traffic = goederenvervoer; Carrying-van = vrachtwagen. Carse(land), kâs(land), aangeslibd land (Schotl.). Cart, kât, subst. vracht(kar); Cart verb. per vrachtkar vervoeren: To put the cart before the horse = de paarden achter den wagen spannen; To be put in the cart = beetgenomen worden; Cartage, kâtidž, vrachtvervoer, vrachtloon; Canvas cart-cover = huif; Cart-horse = karrepaard; Cart-load = vracht; Cart-wheel = wagenrad, 5 shillingstuk; To do (tumble, turn) cart-wheels = kopje-over duikelen; Cartwright = wagenmaker; Carter = karrijder, vrachtrijder. Carte, kât, paradeslag, menu, photographie: Carte-de-visite, kâtdəvizît. Cartel, kât’l, kâtel, overeenkomst tot uitwisseling van gevangenen; cartel; uitdaging. Cartesian, kâtîž’n, Cartesiaansch aanhanger van Descartes: Cartesian-devil (Cartesian-diver, Cartesian-figure) = C. duikertje. Carthamus, kâthəmɐs, saffloer. Carthage, kâthidž, Carthago; Carthagian, kâtheidžj’n, Carthaagsch; Carthager. Carthusian, kâthjûžən, Karthuizer (monnik). Cartilage, kâtilidž, kraakbeen; Cartilaginous, kâtiladžinɐs, kraakbeenachtig, kraakbeen ... Carton, kât’n, karton, wit van eene schietschijf of een schot daarin. Cartoon, kâtûn, kartonteekening; spotprent, die een geheele pagina vult; patroon; Cartoonist = caricatuurteekenaar. Cartouche, kâtûš, kardoes, patroon; huls; sierlijst: Cartouche-box, kardoeskist. Cartridge, kâtridž, patroon, kardoes: Cartridge-bag; Cartridge-box; Cartridge-paper (ook een soort teekenpapier); Cartridge-pouch = patroontasch; Ball cartridge, Blank cartridge = scherpe, losse patroon. Cartulary, kâtjuləri, klooster of kerkregister, archief, archivaris. Carve, kâv, snijden, voorsnijden, beeldsnijden, graveeren: To carve one’s way = zich een weg banen; Every one must carve out his own fortune = ieder is de bewerker van zijn eigen fortuin; Carved = Carven = gesneden, gebeeldhouwd; Carver = beeldhouwer, houtsnijder; Carving = snijwerk: Carving-knife = voorsnijmes. Caryatid, kariatid (Meerv. Caryatides, kariatidîz), caryatide. Cascade, kaskeid, kleine waterval; ook Cascade verb. Case, keis, subst. etui, schede, kist, kast, koker, trommel, stolp, dek, overtrek, band, letterkast; gebeurtenis, voorbeeld, rechtszaak, rechtsgrond, naamval, geval, toestand; Case verb. insluiten, overtrekken, in een koker of kist doen: Botanical case (Dressing case, Surgical case); In your case = geval; In case of need = geval van nood; In no case; In nine cases out of ten; To be in the case = in ’t spel zijn; The case is still on = de zaak is nog voor; The prosecution failed to make out its case = slaagde er niet in de aanklacht te motiveeren; To make out one’s own case = voor eigen belangen opkomen; Case-harden = harden; verharden (fig.); Case-bottle = veldflesch; Case-knife = dolk, hartsvanger; Case-shot = (granaat)kartets; Case-window = schuifraam; Case-work = het maken van den band, het bevestigen van het ingenaaide boek; zetten. Casein(e), keisi-in, kaasstof. Casemate, keismeit, kazemat; hol lijstwerk. Casement, keism’nt, keizm’nt, openslaand venster, hol lijstwerk. Caseous, keisiəs, kaasachtig. Cash, kaš, subst. kas, geld, gereed geld; Cash verb. wisselen, incasseeren, te gelde maken, realiseeren, honoreeren; de kas opmaken (up): Down with the cash = eerst geld! For cash = à contant; To be in cash = bij kas zijn; To be out of (not in, short of) cash = slecht bij kas zijn; To keep the cash = de kas houden; To pay (in) cash = contant betalen; To sell for cash = à contant; Hard (Ready) cash = baar geld; These are 6 sh. cash = kosten 6 sh. contant; Cash-book; Cash-box = geldcassette; Cash-keeper = kashouder; Cash-price = prijs tegen contant geld; Cash-system = contante betaling. Cashier, kəšîə, subst. kassier; Cashier verb. ontslaan, afdanken. Cashmere, kašmîə, kašmîə, subst. cachemir: Cashmere shawl. Cashoo, kəšû, cachou, of catechu. Casing, keisiŋ, omhulsel, foudraal, overtrek, bekleeding, mantel. Casino, kasînou, Casino. Cask, kâsk, vat, ton; Cask verb. in een vat doen. Casket, kâskət, cassette, kistje; kostbare doodkist (Amer.); Casket verb. in eene cassette of een kistje besluiten. Caspian (The), kaspj’n, de Kaspische Zee. Casque, kâsk, helm, stormhoed: Gold casque = gouden oorijzer. Cassation, kəseiš’n, cassatie: Court of Cassation = hof van cassatie (Frankrijk). Casse-paper, kaspeipə, kaspapier. Cassia, kašə, cassia; kassie; laurier(bast). Cassimere, kasimîə, kazimier (wollen stof). Cassinet(te), kasinet, soort stof. Cassino, kəsînou, soort kaartspel. Cassock, kasək, engsluitende toog van priesters of koorknapen, soutane. Cassonade, kasəneid, ongeraffineerde suiker. Cassowary, kasəwəri, Casuaris. Cast, kâst, subst. worp, gooi; oogopslap, blik; vorm, afgietsel, indruk, tint, karakter, aard, berekening, rolverdeeling; Cast verb. werpen, afwerpen, te vroeg werpen, neerwerpen, overwinnen, stem uitbrengen, doen verliezen, uitschiften, afdanken, berekenen; de rollen verdeelen; optellen, uitrekenen, krom trekken, gieten, stereotypeeren, vallen, zoeken: His genius was of a gloomy cast = somberen aard; A promising cast = goede hengelplaats; The cast of a man’s features = vorm; The cast of the play was excellent = rolverdeeling; He has a cast in his eye = hij kijkt loensch; I am at the last cast = tot het uiterste gebracht; He made an unsuccessful cast at the line of the fox = slaagde niet het spoor te vinden; The die is cast = de teerling is geworpen; The horse cast itself = sloeg over den kop; To cast (up) accounts (charges, expenses) = opmaken; To cast anchor = laten vallen; To cast doubts on = twijfel oppperen omtrent; To cast dust into a person’s eyes = iemand zand in de oogen strooien; To cast light on = licht laten vallen op; To cast a look (glance, eye) on = blik werpen; To cast lots = loten; To cast a person’s nativity = iemands toekomst uit de sterren voorspellen; To cast parts = de rollen verdeelen; To cast reflections = critiseeren; The horse cast a shoe = verloor een hoefijzer; To cast a thing in a person’s teeth = iemand iets voor de voeten werpen; To cast votes = stemmen; The cow has cast her young = ontijdig geworpen; He cast himself adrift upon the world = ging de wijde wereld in; To cast loose = losgooien; Met voorz. en bijw.: To cast about for the philosopher’s stone = zoeken naar den steen der wijzen; He was cast for Horatio = aangewezen voor de rol; I cast in my lot with that party = sloot mij aan bij; He began to cast in his mind = bij zich zelven te overleggen; To cast off copy = een gedeelte van een handschrift zetten, om te zien hoeveel pagina’s druks het wordt; To cast off = losgooien (van een schip); The ship cast off = gooide de trossen los; She cast me off = gaf mij den bons; He cast himself on his enemies = gaf zich over, deed een beroep op; I cast myself on your pity = doe een beroep op; To cast up = uitwerpen, opslaan, uitbraken; optellen, berekenen; Castaway, kâstəwei, subst. balling, verworpeling; schipbreukeling; ontredderd schip; adj. nutteloos, verworpen; Cast-house = gieterij; Cast-iron = gietijzer; adj. onverzettelijk, onhandelbaar; Cast-off = waardeloos, afgedankt; Cast-steel = gegoten staal; Casting = gieten, gietstuk; adj. beslissend: Casting-bottle = spuitfleschje; Casting-net = werpnet; Casting vote = beslissende stem. Castanea, kasteinjə, kastanje. Castanets, kastənets, castagnetten. Caste, kâst, kaste: To lose caste = zijn rang in de maatschappij verliezen; Caste feeling = kastengeest. Castellan, kastəl’n, slotvoogd; Castellated = van torens en kanteelen voorzien. Caster, kâstə, gooier, gieter, regisseur, rekenaar, wieltje, strooier, afgedankt dienstpaard: Set of casters = olie en azijnstel. Castigate, kastigeit, kastijden, gispen, verbeteren; Castigation = kastijding, tekstverbetering. Castile, kastîl, Castilië; Castilian, kastilj’n, Kastiliaan(sch). Casting, Zie Cast. Castle, kâs’l, subst. kasteel, slot; Castle verb. rokkeeren: It brought down the whole card-castle = deed het heele kaartenhuis instorten; Castle in the air, Castle in Spain = luchtkasteel; Castle-builder = droomer, fantast; Castle-gate = slotpoort; Castle-keeper = slotvoogd; Castled elephant = torendragende oorlogsolifant. Castor, kâstə, bever(geil); kastoren hoed; wieltje; strooier: Castor-oil = wonderolie. Castor and Pollux, kâstər’ndpoləks, de Tweelingen (Dierenriem); St. Elmusvuur. Castoreum, kastôriəm, bevergeil. Castrate, kastreit, castreeren, een boek zuiveren van aanstootelijke plaatsen; subst. eunuch; adj. gecastreerd; Castration = ontmanning, etc.; Castrato = gecastreerd zanger. Casual, kažuəl, adj. toevallig, bij gelegenheid voorkomend; subst. daklooze (in een asyl of armhuis tijdelijk opgenomen): Casuals = de bij een ramp omgekomenen; de als vermist opgegevenen; Casual labourers = losse werklieden; Casual ward = asyl; Casualism = de leer dat alles toeval is; Casualist, aanhanger van die leer; Casualty = toevalligheid, toeval, ongeluk; Casualties = verliezen aan menschenlevens, ongelukken, ongevallen. Casuistic(al,) kažuistik(’l), casuistisch; Casuist = sophist; Casuistics = Casuistry, casuistiek. Cat, kat, subst. kat (ook fig.); soort van schip, sterke takel, dubbele treeft; Cat verb. katten (scheepst.): Every cat to her kind = het muist wat van katten komt; A cat has nine lives = een kat komt altijd op zijn pootjes neer; The cat is out of the bag = het geheim is verklapt; Care killed the cat = Vooruit! er is geen lieve moederen aan; To let the cat out of the bag = uit de school klappen; They live like cat and dog = als kat en hond; It rained cats and dogs = het regende baksteenen; To see how the cat jumps = de kat uit den boom kijken; He leads her a cat-and-dog life = zij heeft een hondenleven bij hem; You have been made a cat’s paw of by her = ze heeft je de kastanjes uit het vuur laten halen; The translator plays the cat and banjo with Heine’s most tuneful metres = bederft totaal; Cat-bird = Amer. spotlijster; Cat-call (Cat-pipe) = schel fluitje; Cat-call verb. uitfluiten; Cat-eyed = in staat in ’t donker te zien; Cat-gut = darmsnaar; soort stramien; Cat-gut scraper = fidelaar; Cat-head = kraanbalk; Cat-nap = hazenslaapje, dutje; Cat’s eye = kat(ten)oog; Cat’s paw = licht briesje; dupe, werktuig; Cat’s meat = vleeschafval (voor katten); Cat’s-tail = kattestaart, breedbladige lischdodde; The cat-scene = het tooneel (in de Engelsche pantomimes), wanneer alles duister is, juist voor de transformation scene; Cattish = kattig; subst. Cattishness. Cataclysm, katəklizm, geweldige beroering, groote ramp, zondvloed: Cataclysmal, als een c. Catacombs, katəkoumz, Catacomben. Catafalque, katəfalk, katafalk. Catalepsy, katəlepsi, zinvang; Cataleptic = lijder aan z.; lijdend aan z. Catalogue, katəlog, subst. catalogus; Catalogue verb. catalogiseeren: He did not know how to catalogue her = waar te plaatsen. Catalonia, katəlounjə, Catalonië; Catalonian, Catalonisch, Cataloniër. Catamaran, katəməran, kətaməran, vlot, platboomd vaartuig; feeks. Catamount(ain), katəmaunt(in), puma. Catapult, katəpɐlt, catapult. Cataract, katərakt, waterval; cataract, grauwe staar: To couch a cataract = van de staar lichten. Catarrh, kətâ, catarrhe; Catarrhal syringe = neusspuit. Catastrophe, kətastrəfi, catastrophe; adj. Catastrophic. Catch, katš, subst. vangst, buit, trek, goede partij, voordeeltje, houvast, greep, strikvraag, stokken (v. stem), onderbreking, afwateringssloot, cànon (muziek), steunijzer, klink; Catch verb. vangen, grijpen, achterhalen (up), betrappen; boeien, winnen, begrijpen, treffen, toebrengen, in de rede vallen (up), blijven hangen, afnemen, vatten (van koude, eene ziekte, enz.); verward raken, in elkaar grijpen, aanstekelijk zijn, zich verbreiden (on): A bit of a catch = een fortuintje; A poor catch = schrale vangst; It is no great catch = niet veel zaaks; Great catches = begeerlijke partijen; She married the catch of the season = beste partij van het Season (in Londen van Mei tot Aug.); There is a catch in it = er steekt wat achter; To live upon the catch = van roof leven; To catch it = een pak slaag oploopen, er van langs krijgen; Catch me (at it)! = dat kan je denken! dan kan je lang wachten! Catch and have = wien heeft, dien wordt gegeven; To catch the Speaker’s eye = door opstaan den voorzitter om ’t woord vragen, het woord krijgen; To catch a glimpse of = in ’t oog krijgen, even zien; To catch hold of = aanpakken, vastgrijpen; I don’t catch your meaning (what you say) = begrijp, snap niet; To catch sight of = in ’t oog krijgen; To catch step = in den pas komen; To catch the train = halen; He caught at all opportunities = pakte aan; He caught at me = greep naar; I’ll make him catch on = doen toehappen; You have caught on here = succes gehad; To catch out = op een fout betrappen; The lake was caught over = met een vliesje ijs bedekt; He caught towards him a scrap of paper = haalde naar zich toe; To catch up = haastig opnemen; terechtwijzen; Catch-drain = wetering, afvoerkanaal; Catch-’em-alive = soort vliegenpapier; Catch-lands = markegronden; Catch-line = korte titelregel tusschen 2 langere met grooter letter; vervolgwoord onder aan de bladzijde: The report of the Labour Commission is the latest catch-line = het rapport van de Enquête-commissie v. d. Arbeid is het jongste opvallend onderwerp van den dag; Catch-meadow = gedraineerde weide; A catch-penny title = een verlokkende, bedriegelijke titel; Catchphrase = een op effect berekende uitdrukking; Catch-pole, Catch-poll = dievenvanger; Catch-question = strikvraag; Catchword = vervolgwoord onder aan eene bladzijde, slagwoord (bij acteurs); leus; Catching = besmettelijk, aanstekelijk; pakkend, bekoorlijk. Catchup, katšəp, pikante saus (uit champignons, tomaten, etc. ook Catsup, en Katchup). Cate(s), keit(s), spijs, lekkernijen. Catechetic(al), katəketik(’l), catechetisch; Catechism = catechismus; Catechistic(al) = catechetisch; Catechization = catechisatie, Catechize = catechiseeren, onder handen nemen. Catechu, katə(t)šû, cachou. Catechumen, katəkjûm’n, katechumeen, beginner. Categorical, katəgorik’l, categorisch; Category = categorie. Cater, keitə, voedsel, genot, enz. verschaffen: In those days art catered to (for) the national vanity = vleide de kunst de nationale ijdelheid; Cater-cousin, keitəkɐz’n, verre bloedverwant, goede vriend; Caterer = leverancier, proviandmeester. Cateran, katər’n, Iersche of Schotsche vrijbuiter. Caterpillar, katəpilə, rups. Caterwaul, katəwôl, subst. kattengegrol; Caterwaul verb. grollen als krolsche katten. Catharina, kathərainə, Catharina; Catharine, kathərin: Catharine-wheel = radvenster; vuurrad: To do (turn) Catharine-wheels = buitelen. Cathedra, kathidrə, kəthîdrə, bisschopsstoel; katheder: Ex cathedra = met gezag; uit de hoogte. Cathedral, kəthîdr’l subst. kathedraal; adj.: Cathedral church = domkerk. Catherine, kathərin. Cathode, kathoud, negatieve pool (electr.). Catholic, kathəlik, katholiek, algemeen, onpartijdig; subst. R. Katholiek: Roman Catholic Church = de R.K. kerk; Catholicism, katholicisme; Catholicity = algemeenheid, onpartijdigheid; Catholicize = katholiseeren. Catilina, katilainə (Catiline, katilain), Catilina; Catilinarian, Catilinarisch; samenzweerder. Catkin, katkin, katje (van wilgen, enz.). Catling, katliŋ, darmsnaar, ontleedmes. Cato, keitou; Catonian = Catonisch, streng, deugdzaam. Cattle, kat’l, rundvee; paarden: Blood cattle = stamboekvee: Cattle-box (= Cattle-truck) = veewagen; Cattle-breeding = veeteelt; Cattle-dealer = veehandelaar; Cattle-plague = veepest; Cattle-range (Cattle-ranch) = weidegrond; Cattle-run = weideplaats (Amer.); Cattle-show = veetentoonstelling. Caucasian, kôkeiš’n, Caucasisch; Caucasiër; Caucasus, kôkəsɐs, Caucasus. Caucus, kôkəs, voorloopige partijbijeenkomst ter voorbereiding eener verkiezing (Amer.); kiescomité; Caucus verb. door een caucus bewerken; een caucus houden. Caudal, kôd’l, staart - -; Caudate = gestaart. Caudex, kôdeks, stam v. palm, of boomvaren. Caudle, kôd’l, kandeel. Cauf, kôf, vischkaar. Caught, kôt, imperf. en part. perf. van To catch. Caul, kôl, darmnet; haarnetje, helm: To be born with a caul. Cauldron. Zie Caldron. Cauliflower, koliflauə, bloemkool; Cauline = stengel ... Caulk, kôk. Zie Calk. Causal, kôz’l, oorzakelijk; Causality = oorzakelijkheid; Causation = veroorzaking; Causative = causaal; causatief. Cause, kôz, oorzaak, reden, beweegreden, zaak, aangelegenheid; Cause verb. veroorzaken, voortbrengen: The First Cause = God; He was called up to show cause with reference to a nuisance = hij werd voorgeroepen om zich te verantwoorden wegens burengerucht (of overlast); He caused his men to follow him = liet; Causeless = zonder oorzaak. Cause(wa)y, kôz(we)i, subst. straatweg, verhoogd voetpad, dam, steiger, aanlegplaats; Cause verb. plaveien: A little stone cause = geplaveid straatje; A wooden cause = steiger. Caustic, kôstik, subst. bijtmiddel; adj. bijtend, scherp: Lunar caustic = helsche steen; Causticity = scherpheid, sarcasme. Cauter, kôtə, brandijzer; Cauterization = uitbranding; Cauterize = uitbranden; Cautery = branden; brandijzer, brandmiddel. Caution, kôš’n subst. omzichtigheid, waarschuwing; pand; iets geweldigs (zonderlings); Caution verb. waarschuwen: Well, you’re a caution! = jij bent een best merk! That’s a caution = da’s kras! Caution-money = waarborgsom; Cautionary = waarschuwend; Cautious = omzichtig: subst. Cautiousness. Cavalcade, kav’lkeid, cavalcade. Cavalier, kavəlîə, subst. ridder, ruiter, cavalier, Royalist; adj. ongedwongen, zorgeloos, trotsch, aanmatigend. Cavalry, kav’lri, ruiterij. Cavatina, kavatînə, cavatine (muz.). Cave, keiv, subst. hol, grot, het bukken of toegeven; afscheiding van een politieke partij; de afgescheidenen; Cave verb. instorten, inzakken, inslaan, uithollen, toegeven: He rose to make a speech but soon caved in = bleef steken; We shall never cave in to the French, so far as Egypt is concerned = toegeven; A caved-in old hat; Cave-dwellers = holbewoners = Cave-men. Caveat, keivjət, subst. protest; patentaanvrage (Amer.); Caveat verb. een caveat beteekenen; caveeren (bij het schermen): To enter (Put in) a caveat = een protest indienen; Caveator = protesteerende; protestaanvrager. Cavendish, kav’ndiš, kandiš, (tot koeken geperste) tabak. Cavern, kavən, spelonk, hol; Caverned, vol holen; Cavernous = hol, vol holen. Caves(s)on, kavəs’n, neuspranger. Caviar(e), kaviâ, kaviaar: Caviar to the general = te fijn voor den grooten hoop. Cavil, kav’l, verb. vitten op (at); subst. chicane, haarklooverij: Without cavil = buiten twijfel; Caviller = vitter, nijdas. Cavin, kavin, holle weg. Cavity, kaviti, holte. Cavort, kəvöt, steigeren, rondspringen, druk doen. Caw, kô, subst. gekras; Caw verb. krassen. Cawnpore, kônpûə, kônpə. Caxton, kakst’n, Caxton; boek door Caxton gedrukt. Cay, kei, rif, zandbank, eilandje. Cayenne, keien, kaien, Cayenne(peper). Cayman, keim’n, alligator, kaaiman. Cazique, kəzîk, Amer. opperhoofd. Cease, sîs, ophouden, staken, laten varen; doen ophouden: Ceaseless = onophoudelijk. Cecil, sesil, sisil; Cecils, sîsilz, gebakken vleeschballetjes; Cecilia; Cecily. Cedar, sîdə, subst. ceder; adj. van cederhout = Cedarn = Cedrine, sîdr(a)in. Cede, sîd, afstaan, opgeven, wijken. Cedrat(e), sîdrit, citroenboom. Cedric, sedrik. Cee-spring, sîspriŋ, wagenveer in den vorm eener liggende c = ⏑. Ceiling, sîliŋ, plafond, zoldering; wegering (scheepst.). Celadon, seləd’n, bleekgroen (porselein); sentimenteele minnaar. Celandine, sel’ndain, schelkruid. Celebes, seləbîz, seləbez. Celebrant, seləbr’nt, de priester, die de mis opdraagt: The celebrants of the Shelley Centenary = deelnemers aan de viering; Celebrate = vieren, loven, celebreeren, herdenken; Celebrated = beroemd, vermaard; Celebration = verheerlijking, viering; Celebrator = vierder; Celebrity, səlebriti, vermaardheid, roem, beroemdheid (ook fig.), beroemd persoon. Celerity, səleriti, vlugheid, snelheid. Celery, seləri, selderij. Celestial, silestj’l, hemelsch (ook fig.), hemel...; Chineesch: Celestial empire = China; subst. hemelling; Chinees. Celestine, silestin, seləst(a)in, Celestine, Celestijner (monnik); een mineraal. Celibacy, selibəsi, ongehuwde staat; Celibate, selibit, ongehuwd (persoon). Cell, sel, cel, kluis, hol. Cellar, selə, kelder: Cellarflap = luik; Cellarflap dance = potsierlijke matrozendans; Cellar hole; Cellarman = wijnkooper, kelderwaard; keldermeester; Cellarage, seləridž, kelderruimte, kelderhuur; Cellarer = keldermeester; Cellaret, Cellaret = likeurkeldertje. Cellular, seljulə, cel - -: Cellular tissue = celweefsel; Cellulars = celplanten; Cellulate = met cellen; Cellule = celletje; Celluloid = celluloïde; Cellulose = cellulose; celachtig. Celt, selt, Kelt; bronzen (steenen) beitel; Celtic = Keltisch; Celticism = Keltisch idioom (gewoonte). Cement, siment, subst. cement, verband; Cement verb. cementeeren, samenbinden of -voegen; Cementation, cementeering; Cementer = bindmiddel. Cemetery, semət’ri, begraafplaats. Cenobite, sînəbait, kloosterling, ordebroeder. Cenotaph, senətaf, cenotaphium. Censer, sensə, wierookvat, bewierooker. Censor, sensə, censor, zedemeester, kunstrechter; Censorship = ambt van censor; censuur; Censorial, Censorious = berispend; Censoriousness = vitzucht; Censurable = berispelijk, laakbaar; Censure, subst. berisping, censuur, veroordeeling; Censure verb. berispen, bedillen, aanmerkingen maken: Motion of censure = motie van afkeuring. Census, sensəs, volkstelling: Census-paper; Census-taker = teller. Cent, sent, honderd, cent, 1⁄100 dollar: Per cent = percent; They do not count for a red cent = zijn geen rooden duit waard; Cent-shop = goedkoope bazaar. Cental, sentəl, 100 pond avoirdupois. Centaur, sentö. Centaur, sterrenbeeld. Centenarian, sentənêrj’n, honderdjarige. Centenary, sentənəri, Centennial, subst. honderd jaar, eeuwfeest; adj. honderdjarig. Centesimal, s’ntesim’l, subst. en adj. honderdste (gedeelte). Centigrade, sentigreid, van honderd graden: Twelve degrees centigrade = 12° Celsius. Centimetre, sentimîtə, centimeter. Centiped, sentiped, Centipede, sentipîd, duizendpoot. Centner, sentnə, centenaar; 100-deelig gewicht. Cento, sentou, compilatie. Central, sentr’l, centraal; Centralization = centralisatie; Centralize = centraliseeren. Centre, sentə, subst. middelpunt, centrum; Centre verb. in een middelpunt vereenigen (rusten), concentreeren: Centre-bit = centerboor; Centre-board = schip met kielzwaard; Centre-party = het Centrum; Centre of gravity = zwaartepunt; Centric = middelpuntig; Centricity = centrale ligging. Centrifugal, sentrifjug’l, middelpuntvliedend: Centrifugal force; Centrifugal machine = centrifuge. Centripetal, sentripət’l, middelpuntzoekend: Centripetal force. Centuple, sentjup’l, subst. honderdvoud; Centuple verb. verhonderdvoudigen. Centurion, sentjûriən, centurio. Century, sentjəri, eeuw: End-of-the-century product = fin de siècle, hypermodern product. Cephalic, səfalik, sefəlik, hoofd - -: Cephalic medicine, middel tegen hoofdpijn. Cephalitis, sefəlaitis, hersenontsteking. Cephalonia, sefəlounjə, Cephalonië. Cephalopod, sefələpod, sefaləpod, koppootig dier. Cerago, sireigou, bijenbrood. Ceramic, siramik: Ceramics = ceramiek. Cerate, sîrit, waszalf. Cere, sîə, was(huid), verb. wassen, verzegelen: Cerecloth = wasdoek; in was gedrenkt lijkkleed = Cerement(s). Cereal, sîrj’l, graan...: Cereals = graanvruchten; Non cereal crops = aardappelen, knollen, etc. Cerebellum, serəbel’m, kleine hersenen; Cerebral, serəbr’l, hersen...; Cerebrum, serəbrɐm, groote hersenen. Ceremonial, serəmounj’l, ceremonieel, ritueel, plechtig, vormelijk; subst. ceremonieel; Ceremonious = plechtstatig, vormelijk: subst. Ceremoniousness; Ceremony, ceremonie, vormelijkheid, hoffelijkheid: No Ceremonies! = geen complimenten! Master of Ceremonies = ceremoniemeester. Ceroon, sərûn, theebaal, van huiden gemaakt; korf thee (rozijnen). Cerris, Cerrus, serəs, Turksche eik. Certain, sɐ̂tin, zeker, verzekerd, onfeilbaar, zekere, eenige: I will not be certain = ik durf het niet zeker zeggen; Certainty = zekerheid: For (of, to) a certainty, (To a live certainty) = zéér zeker. Certes, sɐ̂tis, zekerlijk = Cert. Certificate, sɐ̂tifikit, subst. getuigschrift, diploma, akte; Certificate verb. sɐ̂tifikeit, een certificaat (attest) verleenen, diplomeeren: Do you hold certificates? = ben je gediplomeerd? Nautical certificate = stuurmansdiploma; Certification = attest; Certifier = verklaarder; Certify, sɐ̂tifai, attesteeren, betuigen, berichten, verklaren: This is to certify = hiermede verklaar ik; Certified copy = gewaarmerkt afschrift; This act certified him the knave he was = toonde; Certitude, sɐ̂titjûd, zekerheid, verzekering. Cerulean, sərûlj’n, hemelsblauw. Ceruse, sîrûs, sirûs, loodwit. Cervical, sɐ̂vik’l, nek-, hals ... Cesar = Caesar. Cess, ses, subst. belasting; Cess verb. belasten. Cessation, seseiš’n, ophouding, stilstand: Cessation of (from) arms = wapenstilstand. Cessio bonorum, sešoubənôr’m, afstand door een insolvent verklaarde van al wat hij bezit aan zijne schuldeischers. Cession, seš’n, afstand, cessie; Cessionary = afstand doende; cessionaris. Cesspool, sespûl, riool, zinkput. Cestus, sestəs, cestus. Cetacea, siteišə, walvisschen; Cetacean, walvisch; Cetaceous = walvischachtig. Cevennes, səven, (De) Cevennen. Ceylon, silon, siloun, sîlən, Ceylon; Ceylonese, sîlənîz, Ceylonees(ch). Chab(o)uk, tšâbuk, tšəbuk, zweep. Chafe, tšeif, warm wrijven, schuren, breken tegen; afslijten, sarren, boos maken, in toorn ontsteken: The horse chafed upon the rein (bit) = schuimde in het gebit; Chafer = komfoor = Chafing-dish = komfoor. Chafer, tšeifə, kever, meikever. Chaff, tšäf, subst. kaf, haksel, kleinigheid; plagerij, scherts; Chaff verb. gekheid maken, in ’t ootje nemen: To divide the wheat from the chaff; Take your chaff to the goslings. No gammon with me = Doe jij zoo met kleine kinderen. Ik laat niet met me spelen; Chaffy = vol kaf; onbeduidend. Chaffer, tšafə, handelen, marchandeeren, dingen; Chafferer. Chaffinch, tšafinš, boekvink. Chagrin, šəgrîn, subst. kwelling, verdriet, slechte luim; Chagrin verb. verdrieten, plagen. Chain, tšein, subst. keten, ketting, reeks; Chains = gevangenschap; Chain verb. ketenen; aan een ketting leggen: To do the ladies’ chain = een dansfiguur; Chain-bolt = deurketting; Chain-bridge = kettingbrug; Chain-gang = afdeeling kettinggangers; Chain-mail = maliënkolder; Chain-shot, kettingkogel; Chain-stitch = kettingsteek; Chainlet = kettinkje. Chair, tšêə, subst. stoel, zetel, voorzittersstoel, leerstoel, voorzitterschap, draagstoel; Chair verb. in een stoel in triomf ronddragen: To be in the (Vice-) chair; This alderman has passed the chair = is Lord Mayor van de City geweest; He took the (was called to the) chair = presideerde, werd tot president verkozen; Chair-bottom = zitting; Chair-bottomer = stoelenmatter; Chairman = voorzitter; drager van een draagstoel; Chairmanship = presidium. Chaise, šeiz, sjees, rijtuig. Chalcedony, kalsedəni, kalsədoni, chalcedoon. Chalcograph, kalkəgraf, kopergravure. Chalcographer = graveur; Chalcography = graveerkunst. Chaldaic(al), kaldeiik(’l), Chaldeeuwsch; Chaldea(n), kaldîə(n), Chaldea (Chaldeeuwsch, Chaldeeër). Chaldron, tšôldr’n, koren- en kolenmaat (1163,157 L. koren; 2888,9752 L. kolen). Chalet, šale, Zwitsersch landhuisje. Chalice, tšalis, kelk, avondmaalsbeker; Chaliced = kelkachtig. Chalk, tšôk, subst. krijt, krijtstreep; Chalk verb. met krijt mengen (schrijven, teekenen), aankalken, schetsen: French chalk = kleermakerskrijt; He is better than you by a long chalk, by long chalks = oneindig beter; Not by a long chalk = op verre na niet; These things are as different as chalk from cheese, as chalk and cheese = verschillen hemelsbreed; I found my way chalked out for me = aangewezen; I will chalk it down = aankalken; To chalk down a scheme = schetsen; Chalk-stone = jichtknobbels; Chalk-Sunday = de eerste Zondag van den Vastentijd (Ierland), waarop de meisjes de vrijgezellen krijt op hun jas smeerden; Chalkiness = krijtachtigheid; Chalky = krijtachtig; jichtknobbelachtig. Challenge, tšal’nž, subst. uitdaging, aanroeping (van een schildwacht), wraken (van een lid der jury of een getuige), aanslaan der jachthonden; Challenge verb. uitdagen, bestrijden, inroepen, eischen, wraken: I challenge contradiction = ik tart iedereen mij tegen te spreken; Challenger = uitdager, etc. Chalybeate, kəlibi-it, adj. ijzerhoudend: Chalybeate spring. Chamade, šəmeid, chamade. Chamber, tšeimbə, subst. vertrek, kamer (in verschillende beteekenissen); Chamber verb. sluiten in (voorzien van) een kamer: Chambers = een reeks deftig gemeubileerde kamers, zittingzaal, privaat-bureau van een barrister in een Inn: He had been toiling at chambers all day = op zijn bureau; Chamber of Commerce = Kamer van Koophandel; Chamber of a lock = schutkolk; Chamber-council = Chamber-counsel = advocaat, die slechts Chamber-practice uitoefent; diens advies; geheim advies (gedachte); Chamber-maid = kamermeisje; Chamber-master = schoenmaker, die thuis voor magazijnen werkt; Chamber-music; Chamber-pot; Chamber-stool = nachtstoel; Chambered: A six-chambered revolver. Chamberlain, tšeimbəlin, kamerheer: Lord Chamberlain = een der 14 dignitarissen van His Majesty’s Household. Chambers, tšeimbəz. Chameleon, kəmîl’n, chameleon. Chamfer, tšamfə, subst. groef; Chamfer verb. canneleeren. Chamois, šami, šamwô, gems, gemsleder; adj. geelbruin. Chamomile, kaməmail, kamille. Champ, tšamp, bijten (van een paard op zijn gebit), kauwen, stuk bijten: To champ the bit = mokken (fig.). Champagne, šampein, champagne. Champaign, tšampein, (t)šsampein, subst. open, vlak land; adj. open, vlak. Champerty, tšampəti, afspraak van den solicitor met zijn client om de eventueele voordeelen van het proces te deelen. Champignon, (t)šəmpinjən, eetbare paddestoel. Champion, tšampj’n, subst. kampioen; adj. kampioen..., uitstekend; Champion verb. verdedigen; Championship, kampioenschap. Champop = Champagne = ‘panje’, ‘sjampie’. Chance, tšâns, subst. toeval, kans, uitzicht, mogelijkheid; Chance verb. wagen, gebeuren: By chance = toevallig; Main chance = persoonlijk voordeel; On the off chance = met ’t oog op de mogelijkheid; To stand a chance = kans hebben; To take one’s chance = het er op wagen; I chanced to meet him = ik ontmoette hem toevallig; To chance it = het er op aan laten komen; Chance-comer = een toevallig binnenkomende; Chance-games; Chance-medley = manslag uit noodweer. Chancel, tšâns’l, koor (waar het altaar is, gewoonlijk met een hek afgesloten). Chancellor, tšâns’lə, kanselier: Lord (High) Chancellor = Lord keeper = Minister van Justitie, Groot Zegelbewaarder, President van het House of Lords en voorzitter van de Chancery Division van het Hooggerechtshof; Chancellor of the Exchequer = hoofdambtenaar van de Treasury aan ’t hoofd waarvan The First Lord staat; Chancellorship = kanselierschap. Chancery, tšânsəri, kanselarij: Chancery Division = afdeeling van het hoogste gerechtshof; To be in chancery = failliet zijn; in de klem zitten. Chandelier, šandəlîə, kroonluchter; blindeeringsfascine. Chandler, tšândlə, kaarsenmaker (verkooper): Corn chandler = factor; Ship chandler = winkelier in victualiën; Chandlery = kleinhandel, winkel. Change, tšeinž, subst. verandering, wijziging, overgang, afwisseling, nieuwigheid, variatie, modulatie, klein geld, pasmunt, geld dat men terugkrijgt, verschooning, de Beurs; Change verb. veranderen, verwisselen, verruilen, (geld) wisselen, overstappen, zuur worden: To get (give) one his change = geld terug geven; iemand dienen (fig.); He won’t get much change out of me = hij zal van mij niet veel halen, krijgt bij mij den wind van voren; To have no change; They won’t have any change = behoeven niet over te stappen; To ring the changes = op allerlei manieren herhalen; valsch geld uitgeven, een winkelier in de war brengen zoodat hij te veel terug geeft; A complete change of linen = verschooning; The wind changed; To change trams; Change here for Velp = Velp overstappen; He changed his dress (linen) = trok andere kleeren aan, verschoonde zich; To change to a steamer = overstappen op; He changed to the diplomatic service = ging over in; Changeability = veranderlijkheid; Changeable, veranderlijk; subst. Changeableness; Changeful = veranderlijk; Changeless = onveranderlijk; Changeling = wisselkind; weifelaar, wankelmoedige. Channel, tšan’l, subst. kanaal, bedding, vaarwater, groef, voor; Channel verb. groeven maken: The (British) Channel = Het Kanaal. Chant, tšânt, subst. lied, melodie, kerkgezang; Chant verb. zingen, bezingen, opdreunen: To chant a horse = bedriegelijk verkoopen (door gebreken te verbergen); To chant the praises of = (iemands) lof zingen; Chanter, zanger; melodiepijp; paardekooper; Chanticleer, tšantiklîə, kraaiende haan; Chantry = kapel, waar dagelijks eene mis voor afgestorvenen gezongen wordt. Chaos, keios, chaos; adj. Chaotic. Chap, tšap, tšop, subst. kloof, spleet, reet; Chap verb. splijten, scheuren, doen barsten; Chapped = opengesprongen, gebarsten; Chappy = gebarsten, open. Chap, tšap, kerel, vent, klant; Chappie = kereltje. Chap, tšop, kaak; Chaps, snuit, muil; Chap-fallen = ontmoedigd. Chap-book, tšap-buk, volksboekje waarmee vroeger gevent werd door Chap-men. Chape, tšeip, knip, haak, schoen eener sabelscheede. Chapel, tšap’l, kapel, godshuis (der van de Staatskerk afgescheidenen); Chapel verb. een uil vangen (zeeterm): Chapel of ease = hulp- of bijkerk. Chapelet, tšapəlet, stijgbeugelriemen. Chapelry, tšapəlri, kerkelijke gemeente tot ééne kapel behoorende. Chaperon, šapəron, šapəroun, baret; oudere dame, die eene jongere vergezelt in het publiek; Chaperon verb. vergezellen, beschermen. Chaplain, tšaplin, geestelijke op een schip, (bij het leger, in een gevangenis); huiskapelaan; Chaplaincy = Chaplainship, waardigheid van een chaplain. Chaplet, tšaplət, subst. krans, rozenkrans, eierstaaf (-lijst); kuif. Chapter, tšaptə, subst. hoofdstuk, kapittel; Chapter verb. in hoofdstukken verdeelen: Chapter and verse = tekst en uitleg (fig.); You will be persecuted to the end of the chapter = altijd door, ten einde toe; The chapter of accidents = het toeval; Chapter-house = kerkeraadskamer; vertrek waar het kapittel samenkomt. Char, tšâ subst. appelforel. Char, tšâ, verkolen. Character, karəktə, subst. merk- of kenteeken, letter, karakter, gedrag, aard; getuigschrift, reputatie, origineel, persoon, naam, rol; Character verb., kəraktə, inprenten, graveeren; kenschetsen: To act out of character = uit zijn rol vallen; To be in (out of) character = in, uit de rol; I gave him a good character = ik heb goede getuigen van hem gegeven; To go by the character of = doorgaan onder den naam; He has a character for hospitality = staat bekend als gastvrij; He took away my character = goeden naam; Characteristic = kenschetsend, eigenaardig; subst. kenmerk: To be characteristic of = karakteriseeren; Characterization, karəktər(a)izeiš’n, kenschetsing; Characterize = kenmerken, stempelen, karakteriseeren. Charade, šərâd, šəreid, charade. Charcoal, tšâkoul, houtskool; Charcoal verb. met houtskool zwart maken, door kolendamp bedwelmen. Chare, tšêə, tšâ, uit werken gaan, huiswerk verrichten; subst. huiswerk. Charge, tšâdž, subst. zorg, bewaking, opzicht, bevel, plicht, opdracht, ambt, pupil, toevertrouwd persoon (zaak), toespraak, aanval(signaal), last, beschuldiging, lading, prijs, kosten (Charges), vergoeding: Charge verb. aanvallen, een charge doen, (be)laden, belasten, opdragen, bevelen, debiteeren, vermanend toespreken, beschuldigen, toevertrouwen, aanwijzen: A first charge = preferente schuld; No charge for delivery = franco huis; To be at (To bear) the charge of = de kosten dragen; To sound the charge = het signaal tot den aanval blazen; To give in charge = toevertrouwen; laten arresteeren; The officer in charge = dienstdoend; This minister is in charge of the bill = zal het wetsontwerp verdedigen; To go into the charges = aanklacht erkennen; He laid it to my charge = legde het mij ten laste; He grew up under my charge = onder mijne hoede; Charge your glasses = vult; The judge charged the jury at great length = sprak breedvoerig toe; What do you charge for these cigars? = hoeveel kosten? To charge to one’s account (debit) = iemand debiteeren; To be chargeed with a crime = beschuldigd; Charge-room = verhoorkamer (in een politiebureau); Charge-sheet = rol der arrestanten; Chargeability = toerekenbaarheid, belastbaarheid; Chargeable = te belasten, verantwoordelijk: That was chargeable to me = dat kwam mij ten laste; Charger = strijdros; groote schotel. Chariot, tšariət, rijtuig, triomfwagen; Charioteer = wagenmenner, voerman. Charitable, tšaritəb’l, liefdadig, barmhartig; Charitableness = liefdadigheid. Charity, tšariti, menschenmin, naastenliefde, barmhartigheid, zachtheid, milddadigheid, gave, aalmoes, liefdadigheidsstichting: Sister of charity = liefdezuster; In charity = barmhartigheidshalve, voor niets; Charity begins at home = het hemd is nader dan de rok; To ask (beg) charity = bedelen; To dispense charity = gaven uitdeelen; It would be a charity to help her = een goed werk; We parted in charity = scheidden in vriendschap; Charity-boy (Charity-child) = kind uit een gesticht; Charity-school = armenschool, kostelooze school. Charivari, šarivari, ketelmuziek, charivari. Charlatan, šâlətan, kwakzalver, charlatan; Charlatanism = marktgeschreeuw. Charlemagne, šâl(i)mein. Charles, tšâlz, (Charley, tšâli,) Karel; King Charles(’s) dog = Bologneesch hondje; Charles(’s) Wain = Wagen, Groote Beer. Charlock, tšâlok, krodde, wilde mosterd. Charlotte, šâlot Charm, tšâm, subst. toovermiddel(-woord, -formule), amulet, bekoring; Charm verb. betooveren, verrukken, bekoren: A pig-charm = gelukzwijntje aan een horlogeketting; Three is the charm = alle goede dingen bestaan in drieën; To bear a charmed life = onkwetsbaar zijn; Charmer = charmeur, betooverend schepsel: To listen to the voice of the charmer = naar het gefluit van den vogelaar; Charming = bekoorlijk; subst. Charmingness; Charmless = zonder bekoring. Charnel, tšân’l, lijken..., knekel...: Charnel-house = knekelhuis. Charon, kêr’n, Charon, veerman. Charpie, šâpi, pluksel. Charpoy, tšâpôi, veldbed (Brit. Ind.). Chart, tšât, zeekaart, kaart, tabel, kompaskaart; Chart verb. (op een kaart aan)teekenen. Charter, tšâtə, subst. charter, privilege, patent, (voor)recht; Charter verb. bevrachten, charteren, huren: Charter-house = Karthuizerklooster; een school en gasthuis in Londen; Charter-land = cijnsvrije bezitting; Charter-party = chertepartij, scheepsvrachtbrief. Chartism, tšâtizm, de leer van F. O’Connor’s Radic. arbeiderspartij, geformuleerd in hun People’s Charter i.e. algemeen stemrecht, jaarlijksche parlementen, geheime stemming, kiesdistricten, en de betaling van de afgevaardigden der natie (1838–1848); Chartist = aanhanger van die leer. Chartographer, kâtogrəfə, cartograaf; Chartography = cartographie. Charwoman, tšêəwum’n, tšâwum’n, werkster; Charwork = huiswerk. Chary, tšêri, zorgvuldig, karig, zuinig: Chary of praise = karig met lof. Chase, tšeis, subst. jachtveld, vervolging, jachtstoet, het gejaagde wild, vervolgd schip; groef, voor; Chase verb. jagen, jacht maken op, nazetten, drijven: To send on a wild-goose chase = voor den gek houden, van Pontius naar Pilatus zenden; To be in chase (of), To give chase = vervolgen; To chase away (off) = wegjagen; Chased work = gedreven metaal; Chaser = jager, drijver, springpaard, soort kanon, ciseleur. Chasm, kazm, kloof, afgrond; Chasmed = Chasmy = met kloven. Chasse, šas: A cup of coffee and a chasse = ‘pousse’. Chasseur, šasɐ̂, jager, chasseur. Chassis, šasî, šasis, chassis, (inleg)raam, onderstel. Chaste, tšeist, kuisch, rein; Chasten, tšeis’n, straffen, reinigen, zuiveren, matigen, verootmoedigen. Chastise, tšəstaiz, kastijden, straffen, beteugelen, zuiveren; Chastiser = kastijder; Chastisement = kastijding; Chastity, tšastiti, kuischheid, reinheid. Chasuble, tšažub’l, kazuifel. Chat, tšat, subst. gekeuvel; katje, rijsje, aar; naam voor verschillende vogels; aardappel (voor veevoer); Chat verb. keuvelen: To have a chat together = keuvelen; Chatty = praatziek. Chatelaine, šatəlein, chatelaine. Chatham, tšat’m. Chatoyant, šətôj’nt, katoog; adj. glinsterend met verschillende kleuren; Chatoyment = kleurenspel. Chatta(h), tšatə, tšâtə, parasol (Brit. Ind.). Chattel, tšat’l: Goods and chattels = have en goed. Chatter, tšatə, subst. gesnap, gesnater; Chatter verb. snappen, kakelen, klappertanden: Chatter-box, Chatter-basket = babbelkous; Chatter-pie = klapekster (ook fig.); Chatterer = babbelaar. Chattiness, tšatinəs, babbelzucht; Chatty, Zie Chat. Chaucer, tšôsə; adj. Chaucerian. Chauffer, tšôfə, klein draagbaar fornuis. Chauvinism, šouvinizm, chauvinisme. Chaw, tšô, kauwen; (Chaw up) afwijzen, zijn vet geven (Amer.). Chaw-bacon, tšôbeik’n, pummel. Chaworth, tšôwəth. Cheap, tšîp, goedkoop, van weinig waarde; onlekker: Dog-(Dirt-)cheap = As cheap as dirt = spotgoedkoop; A man feels cheap in such a case = ellendig, nietswaardig; To get (come) off cheap(ly) = er blauw afkomen; To hold cheap = geringschatten; To make (render) oneself cheap = zich weggooien; Cheapjack = marktschreeuwer; Cheap-trippers = reizigers met pleiziertreinen; Cheapen = afdingen, goedkoop worden, bekladden. Cheat, tšît, bedriegen, beetnemen; subst. bedrieger, valsche speler: To cheat fatigue = verdrijven; To cheat one into the belief = wijsmaken; To cheat one out of = afzetten; To cheat at cards = valsch spelen. Check, tšek, subst. schaak, belemmering, beteugeling, échec, cheque (Amer.), fiche (Amer.), berisping, verwijt, teleurstelling; controle, contremarque; geruite stof; schaak; Check verb. schaakmat zetten (fig.), tegenhouden, beteugelen, berispen, afstempelen, inschrijven (Amer.), laten schrikken (scheepst.); collationneeren, controleeren: He was dressed in a summer check = geruit pak; He handed in his checks = stierf; To keep a check upon = in toom houden; To put a check upon = beteugelen, intoomen; Check to the queen = schaak koningin; The king is checked (is in check) = is schaak; He checked himself = hield zich in; Check-book = controleboek, chequeboekje; Checkmate = subst. schaakmat, nederlaag; Checkmate verb. schaakmat zetten = To give checkmate; check-rail = rail, waardoor een trein op een ander spoor wordt gebracht; Check-rein = trens; Check-string = trekriem; Check-taker = controleur; Checked = geruit; Checker, subst. damsteen (Checkers = damspel), geruit uithangbord, herberg, controleur; Check verb. = Chequer; Checker-board = schaak(dam)bord; Checky = in kleine vierkantjes verdeeld. Cheechee, tšîtšî = Eurasian. Cheek, tšîk, subst. wang, kaak; brutaliteit; driestheid; Cheek verb. brutaliseeren: With the coolest cheek = zoo brutaal mogelijk; He has plenty of cheek = hij is zoo brutaal als de beul; Cheek by jowl (jole) = wang aan wang, zij aan zij, gemeenzaam; Cheek-bone = kaakbeen; Cheeky = brutaal. Cheela, tšîla, Hindoesch leerling. Cheep, tšîp, tsjilpen, piepen: Cheeper = jonge patrijs (veldhoen). Cheer, tšîə, subst. stemming, blijdschap, onthaal, spijs, troost, gejuich, bijval; Cheer verb. aanmoedigen, opmonteren, (toe)juichen, moed vatten, opfleuren: The table was filled with good cheer = lekkere spijzen; Be of good cheer = wees goedsmoeds; What cheer? = hoe gaat het? To receive with cheers = met gejuich ontvangen; Three cheers for = driemaal “hoera” voor; The speech was cheered to the echo = werd daverend toegejuicht; Cheer up = schep moed; Cheerful = vroolijk; Cheerfulness = vroolijkheid; Cheeriness = opgeruimdheid; Cheerless = droevig, somber; Cheery = opgeruimd. Cheese, tšîz, kaas; overdreven diepe buiging: She dropped him a cheese; Making cheeses = een meisjesspel; He would make me believe that the moon is made of green cheese = hij wilde mij knollen voor citroenen verkoopen; That is the cheese = dat is je ware; Nip cheeses = krenterige lui; Cheese-hopper, Cheese-mite = kaasmijt; Cheese-monger = kaaskooper; Cheese-paring = kaaskorst: Financial cheese-paring = krenterigheid; Cheese-press = kaaspers; Cheese-rennet = Lieve-vrouwe-bedstroo; Cheesy = kaasachtig; schoon, mooi. Cheeta(h). tšîta, jachtluipaard (Brit. Ind.). Cheetal, tšîtəl, gevlekt hert (Brit. Ind.). Chela, kîlə, schaar van krabben of kreeften; Cheliferous, kilifərɐs, van scharen voorzien; Cheliform, kîliföm, schaarvormig. Chelmsford, tše(l)mzfəd; Chelsea, tšelsî. Cheltenham, tšeltən’m. Chemical, kemik’l, scheikundig: Chemicals = chemicaliën; Chemico = scheikundig - -. Chemise, šəmîz, (vrouwen)hemd; Chemisette, šemizet, chemiset. Chemist, kemist, scheikundige, apotheker: Assistant in a chemist’s shop = apothekersbediende; Chemistry = scheikunde. Chenille, šənîl, chenille. Cheque, tšek, cheque: To give one a blank cheque = “Carte blanche” geven; Cheque-book = chequeboekje. Chequer, tšekə, met ruitjes versieren, schakeeren: His has been a chequered life = veel bewogen leven. Cherish, tšeriš, liefhebben, liefkoozen, koesteren, voeden: To cherish a secret = een geheim trouw bewaren. Cheroot, (t)šərût, soort v. sigaar (manilla model). Cherry, tšeri, subst. kers; adj. kerskleurig; van kersehout: Bob cherry = spelletje waarbij men een kers, waarvan men den steel tusschen de lippen neemt, zonder er met de handen aan te komen in zijn mond werkt; Cherry-cheeked apples = appels met roode wangen; Cherry-stone = kersepit. Cherson, kɐ̂soun. Chersonese, kɐ̂sənîz, kɐ̂sənîz, schiereiland. Chert, tšɐ̂t, vuursteen, hoornsteen. Cherub, tšerəb, cherubijn; Cherubic(al), tšərûbik(’l), engelachtig. Chervil, tšɐ̂vil, kervel. Cheshire, tšešə. Chess, tšes, schaakspel: To play at chess = schaken; A game of chess = spel schaak; Chess-board; Chess-man = stuk; Chess-tournament = schaakwedstrijd. Chest, tšest, subst. koffer, kist, kas, borstkas; Chest verb. opsluiten; met de borst tegenaan loopen: There was something on his chest = hij had iets op het hart; She heaved her chest = slaakte een zucht; Chest of drawers = latafel; Chest-foundered = dampig; Flat (feeble) chested. Chestnut, tšesnət, subst. kastanje(boom); adj. kastanjekleurig: That is a chestnut = ouwe mop; To pull the chestnuts out of the fire for another. Cheval, šəval: Cheval glass = toiletspiegel; Chevaux-de-frise = Spaansche ruiters, rij spijkers op een muur. Chevalier, ševəlîə, ridder, cavalier, ruiter. Cheverel, Cheveril, šev’ril, subst. bokje; zeemleer; adj. rekbaar (fig.). Cheville, šəvil, vioolschroef; stopwoord. Cheviot, tšiviət, tšîviət, tševiət, Cheviot-(schaap). Chevron, ševr’n, chevron. Chevrotain, ševrət(e)in, bisamhertje. Cheyne, tšein, tšain. Chew, tšû, kauwen, pruimen, overdenken (on, upon); subst. mondvol, pruim: To chew the cud = herkauwen; overleggen. Chian, kaiən, van Chios. Chiante, kianti, Tosc. roode wijn. Chiaroscuro, kjâroskûrou. Chibouk, Chibouque, tšibûk, Turksche pijp. Chic, šîk, chic, chiek. Chicago, šikâgou, šikôgou, šikeigou. Chicane, šikein, subst. chicane; Chicane verb. chicaneeren; Chicanery = chicanes, haarklooverij. Chichester, tšišəstə. Chick, tšik, kuiken: bamboejalouzie (Brit. Ind.), snoes: He has neither chick nor child = kind noch kraai; Chickling = kuikentje; Chick-pea = keker; Chick-weed = gewone sterrenmuur. Chickeen, tšikîn, 4 ropijen. Chicken, tšik’n, kuiken: You must not count your chickens before they are hatched = je moet de huid niet verkoopen voor de beer gevangen is; Mother Carey’s chicken = stormzwaluw; iemand die altijd slecht weer heeft; Chicken-broth = kippesoep; Chicken-hearted = lafhartig; Chicken-pox = waterpokken; Chicken-rising apparatus = broedmachine. Chicory, tšikəri, cichorei, suikerij: As much like a gentleman as chicory is like coffee. Chide, tšaid, beknorren, berispen, twisten, kijven. Chief, tšîf, adj. voornaamste, hoogste, opperste; subst. hoofd, bevelhebber: Command(er) in Chief = opperbevel(hebber); To hold land in chief = land onmiddellijk in leen hebben van den souverein; Chief-baron = president van het vroegere Court of Exchequer; Lord Chief-justice = President van de King’s Bench Division van het Hooggerechtshof; Chiefly = voornamelijk; Chieftain = hoofd, aanvoerder; Chieftaincy, Chieftainry, Chieftainship = leiderschap. Chiffonier, šifənîə, voddenraper; chiffonière. Chignon, šinjon, chignon. Chikara, tšikâra, Bengaalsche antiloop. Chilblain, tšilblein, builen aan handen en voeten door de koude. Child, tšaild (Meerv. Children, tšildr’n), kind: The child is father of (to) the man = zoo kind, zoo man; This child = mijn persoontje (Amer.); From a child = van kindsbeen af; With child = zwanger; Childbearing = baren; In childbed = in het kraambed; Childbirth = bevalling; Childermasday, tšaildəmasdei, herdenking (in de Eng. Kerk) van den kindermoord (28 December); Child’s-play = kinderspel (ook fig.); Childhood = kindsheid; Second childhood = kindschheid; Childing = kinderen barend; Childish, Childlike, Childishminded = kinderlijk, kinderachtig; Childishness = kinderlijkheid. Childe, tšaild, jonker. Chili, tšili; Chilian, tšilj’n, Chiliaan(sch). Chiliad, kiliad, duizend jaren. Chill, tšil, kil, koel, koud, ontmoedigend; subst. koude rilling, koude, koudheid; Chill verb. koud maken (worden), verstijven, ontmoedigen, temperen, huiveren: To catch a chill = een bekleuming opdoen; To take the chill off = laten beslaan; Chill(i)ness = koude, etc.; Chilling blast = snijdende wind; Chilly = kil, kleumsch; onhartelijk. Chiltern Hundreds, tšiltənhɐndridz, Domeingoederen in Bucks. en Oxfords., waarover het nominale rentmeesterschap wordt gegeven aan een parlementslid, dat aftreden wil, daartoe niet het recht heeft, doch als Steward hiertoe verplicht is. Chimb, tšaim, kim van een vat. Chime, tšaim, klokkenspel (Chimes = carillon, melodie), rhythmus, harmonie, kim; Chime verb. harmonisch luiden (klinken), harmonieeren, instemmen, invallen (in); overeenstemmen (with). Chimera, kai- of kimîrə, Chimaera; schrikbeeld; hersenschim; Chimeric(al) = hersenschimmig. Chimere, šimîə, tšimə, wit opperkleed van een bisschop. Chimney, tšimni, schoorsteen, lampeglas: The chimney smokes = de schoorsteen rookt, de lamp walmt; Chimney-cap = gek; Chimney-corner = hoekje v. d. haard; Chimney-hook = ketelhaak, vuurhaak; Chimney-money = belasting op schoorsteenen; Chimney-piece = schoorsteenmantel; Chimney-pot = schoorsteenpot; kachelpijp (fig.) = Chimney-pot (silk) hat; Chimney-shaft = deel van den schoorsteen boven het dak; Chimney-sweep(er) = schoorsteenveger. Chimpanzee, tšimpanzî, tšimpanzî, chimpansé. Chin, tšin, kin: To thrust the chin into the neck = den neus in den wind steken; Up to the chin = tot over de ooren; Double chinned = met onderkin; Chin-music = gesnater; Chin-scale = (helm)ketting; Chin-strop = kinriem. China, tšainə, China; porselein; adj. porseleinen: China-clay = porseleinaarde; Chinaman = Chinees; schip, dat op China vaart; China-orange = sinaasappel; China-shop = porseleinwinkel; Chinaware = porselein; Chinee = Chinees; Chinese, tšainîz, tšainîs, Chinees(ch), Chineezen: Chinese lantern = lampion. Chinch, tšinš, graanworm; wandluis (Amer.). Chinchilla, tšintšilə, chincilla (bont). Chine, tšain, subst. ruggegraat, ruggestuk, rug; kloof. Chink, tšiŋk, subst. spleet, reet; gerinkel; geld; Chink verb. stoppen; rinkelen. Chinka, tšinka, soort hangende brug (Brit. Ind.). Chintz, tšints, sits. Chios, kaios. Chip, tšip, subst. brokje, splintertje, spaan, afval (= Chips), soort hoed van gevlochten bast; Chip verb. stuk snijden, bekappen, afbreken, afschilferen, afbrokkelen, openspringen: He is a chip of the old block = hij heeft een aardje naar zijn vaartje; Not to care a chip for = geen lor geven om; A little chip of an old lady = een oud dametje; From chipping comes chipping = men hakt geen hout of er vallen spaanders; Chip-axe = timmermansbijl, snik, houweel. Chippendale, tšipəndeil, een meubelmaker uit het midden van de 18de eeuw. Chippy, tšipi, katterig. Chirk, tšɐ̂k, levendig, vroolijk; Chirk verb. tjilpen (Amer.). Chiropodist, Chiropedist, kairopədist, spécialist voor ziekten aan handen of voeten; likdoornsnijder. Chirp, tšɐ̂p, tjilpen, kweelen; subst. gekweel, getjilp; Chirper. Chirr, tšɐ̂, kirren. Chirrup, tširəp, verb. tjilpen, opvroolijken; interj. allo! Chirruppy = levendig, opgewekt. Chirurgeon, kairɐ̂dž’n, wondheeler, chirurg. Chisel, tšiz’l, subst. beitel; Chisel verb. beitelen, uitbeitelen, beeldhouwen; bedriegen. Chisholm, tšiz’m, Chislehurst, tšiz’lhɐ̂st; Chiswick, tšizik. Chit, tšit, kind, klein nest, jong ding: A chit of a child; A little chit of a nurse-girl; Chitty = klein en mager, kinderachtig; subst. brief, pas. Chit-chat, tšitšat, gekeuvel, gebabbel, praatjes. Chitter, tšitə, huiveren, rillen, klapperen (van tanden). Chitterlings, tšitəliŋz, varkensdarmen. Chivalresque, šiv’lresk = Chivalric, šiv’lrik, šivalrik = Chivalrous = ridderlijk; Chivalry, šiv’lri, ridderschap, ridderlijkheid. Chiv(e)y, tšivi, (op)jagen. Chloe, kloui. Chloral, klôr’l, chloraal; Chloral-eater = aan ’t gebruik van chloraal verslaafde; Chloralism = vergiftiging door onmatig gebruik van chloraal. Chlorine, klôr(a)in, chloor; adj. groen. Chloroform, klôrəföm, chloroform; Chloroform verb. chloroformiseeren. Chlorosis, klərousis, bleekzucht; Chlorotic = bleekzuchtig. Chock, tšok, klos; Chock verb. vastzetten. Chock, tšok: Chock-a-block = Chockful = stikvol. Chocolate, tšokəlit, subst. chocolade; adj. chocoladekleurig: Chocolate-cake = koekje; Chocolate-creams = pralines; Chocolate-drop = flikje. Choice, tšôis, subst. keus, keur, assortiment; adj. uitgelezen, keurig; For choice = bij voorkeur; To make choice = kiezen (of); To have (make, take) one’s choice = een keus doen; To have Hobson’s choice = van den nood eene deugd moeten maken; Choiceness = uitgelezenheid. Choir, kwaiə, subst. koor, zangkoor; Choir verb. in koor zingen; Choir-screen = koorhek. Choke, tšouk, worgen, verstikken, naar adem snakken, stikken; verstoppen, versperren (up); remmen: To choke off = door worgen dwingen tot loslaten, smoren, den mond snoeren, afschrikken, remmen; subst. baard van de artisjok; snik; Choke-damp = stiklucht, mijngas; Choke-pear, Choke-plum (= Choker) = aftroeving; Chokeweed = bremraap; Chokeful = stikvol; Chokers = witte das, vadermoorders (fig.): White chokers = geestelijken, kellners; A speckled choker = hooge das met stippels; Choky, verstikkend. Choler, kolə, gal; toorn; Choleric, kolərik, galzuchtig, opvliegend. Cholera, kolərə, cholera; Cholerine, kolər(a)in, cholerine. Cholmondeley, tšɐmli. Choltri, tšoultri, herberg (Brit. Ind.). Choose, tšûz, kiezen, verkiezen, uitkiezen, liever hebben (Choose rather): There is not much to choose between them = ’t is één pot nat; I cannot choose but say = ik kan het niet helpen, maar.... Chop, tšop, subst. cotelet of ribbetje, houw, korte golfslag, stempel, douanebiljet, kwaliteit; Chop verb. afkappen, kappen, hakken, voortdurend veranderen; Chops = kinnebak, bek, monding: Chops and changes = wisselingen; To chop and change = koopen en verkoopen; voortdurend veranderen; To chop logic = redekavelen; Chop-fallen (Zie Chap-fallen); Chop house = gaarkeuken; Chop-sticks = eetstokjes; Chopper = hakmes: Logic chopper = wauwelaar; Chopping = flink, kort (van golfslag), plotseling omslaand (wind); Chopping-block = hakbord; Chopping-knife = hakmes; Choppy = vol barsten; onstuimig. Chopin, tšopin, oude vochtmaat 0,85 L. (Schot.) 0,23 L. (Eng.). Choral, kôr’l, tot een koor behoorend, in koor gezongen; Chorale, kərâl, koraal. Chord, köd, subst. snaar, pees, accoord, koorde; Chord verb. besnaren. Chore, tšö huiswerk (Amer.). Zie Chare. Chorea, kərîə, St. Vitusdans. Chorister, koristə, koorzanger, leider van een kerkkoor (Amer.). Chortle, tšöt’l, grinniken. Chorus, kôrəs, koor, refrein; Chorus verb. in koor zingen. Chose, šouz, zaak (jur.). Chose, tšouz, imperf. van To choose; Chosen, part, van To choose: My chosen friend = boezemvriend. Chough, tšɐf, kauw. Choultry, tšoultri, tšaultri, herberg (Brit. Ind.). Chouse, tšaus, bedrog; Chouse verb. bedriegen; Chouser = bedrieger. Chow-chow, tšautšau, subst. Chineesche maaltijd; soort mixed pickles; adj. vermengd. Chowder, tšaudə, subst. gerecht, bestaande uit visch, varkensvleesch en scheepsbeschuit; een picnic waarbij dit de hoofdschotel is; Chowder-headed = dom, suf. Chowree, Chowry, tšauri, vliegenwaaier (Brit. Ind.). Chrestomathy, krəstoməthi, bloemlezing. Chrism, krizm, heilige olie; Chrismation = toediening van het oliesel; Chrismatory = fleschje met gewijde zalfolie. Chrisom, kriz’m, doek, gezalfd met heilige olie, en den kinderen bij het doopen op het hoofd gelegd; doopkleed, pasgedoopt kind; kind, dat binnen eene maand na den doop sterft. Christ, kraist, Christus; Christ-cross-row, kriskrosrou, ’t alphabet; Christen, kris’n, doopen, noemen; Christendom, kris’nd’m, Christenheid; Christian, kristj’n, subst. Christiaan; Christen; adj. Christelijk: Christian era = Chr. jaartelling; Christian name = doopnaam; Christianity, krist’janiti, Christendom; Christianize = bekeeren. Christmas, krisməs, subst. Kerstmis; adj. tot het Kerstfeest behoorende: Christmas-box, krisməsboks, kerstgeschenk; Christmas-carol, krisməskar’l, kerstzang; Christmas-day = Kerstdag, Kerstfeest; Christmas-eve, krisməzîv, (de avond van) 24 December; Christmas-flower = Christmas-rose = helleborus, zwarte nieswortel; Christmas-tide = Kersttijd; Christmas(s)y = kerstfeestachtig. Christina, kristînə. St. Christopher, s’ntkristəfə. Chromatic, krəmatik, chromatisch: Chromatics = kleurenleer; Chromatic scale = chromatische toonladder. Chrome, kroum, Chromium, kroumjəm, chromium. Chromolithography, krouməlithogrəfi, chromolithographie = Chromo: You will find insurance chromos in all my rooms = gekleurde platen van levensverzekeringmaatschappijen. Chronic, kronik, chronisch; Chronical = tijdelijk. Chronicle, kronik’l, subst. kroniek; Chronicle verb, boekstaven; Chronicler = kroniekschrijver; Chronologic(al) = chronologisch; Chronology, krənolədži, chronologie. Chronometer, krənomətə, chronometer. Chrysalis, krisəlis (Meerv. Chrysalides, krisalidîz) pop (van een vlinder). Chrysolite, krisəlait, chrysoliet. Chub, tšɐb, wimber. Chubbiness, tšɐbinəs, dikwangigheid, molligheid; adj. Chubby. Chubb-lock, tšɐblok, slot, naar een bekend slotenmaker, Chubb, genoemd. Chuck, tšɐk, subst. geklok, lieverd, aai (onder de kin), worp (tot op kleinen afstand); Chuck verb, klokken, roepen, aaien, gooien, er uit gooien (out): To chuck the whole business (thing) = er den brui van geven, met iets uitscheiden; To chuck under the chin = strijken; To chuck up the sponge = zich gewonnen geven; Chuck-farthing = subst. een spel, waarbij centen in een kuil worden geworpen: To play chuck-farthing with = weggooien, op ’t spel zetten; adj. ondoordacht: Chuck-farthing politics. Chuckle, tšɐk’l, subst. klokken, gegrinnik; Chuckle verb, klokken, kakelen, liefkoozen, grinniken: To chuckle up (in) one’s sleeve = in zijn vuistje lachen; Chuckle-head = domkop; Chuckle-headedness = domheid. Chudleigh, tšɐdli. Chum, tšɐm, subst. contubernaal, kameraad, intieme vriend; Chum verb. met iemand samen eten of wonen; Chummy = intiem, gezellig. Chump, tšɐmp, subst. houtblok; kop, schaapskop (fig.): He’s off his chump = niet recht snik; Chump verb. eten kauwen. Chunam, tšunâm, kalk ter bestrijking der in sirihbladeren gewikkelde areka. Chunk, tšɐŋk, brok, klomp: We’ve cut off a bigger chunk than we can chew = onze oogen waren grooter dan onze maag; Chunky = kort en dik. Chupatti, tšûpati, ongezuurde koek (Brit. Ind.). Chuprassy, tšûprasi, boodschaplooper (Brit. Ind.). Church, tšɐ̂tš, subst. kerk, de geestelijkheid; ook verb.: To be churched = den kerkgang doen; in de kerk genoemd worden bij wijze van afkeuring (Amer.); Anglican Church = Church of England; Broad church = kerk met meer liberale leerstellingen; High church = Angl. kerk; Low church = het Calvinistisch gezinde gedeelte der Angl. Church; To be at (in) church; To attend church = bijwonen; To go to church; He was as fast asleep as a church = hij sliep zeer vast, als een marmot; They were asked in church = zij stonden onder de geboden; Church-burial = begrafenis naar den ritus der kerk; Church-goer = kerkganger; Church-living = prebende, predikantsplaats; Churchman = geestelijke; lid van de Angl. kerk; Church-music = koraalmuziek; Church-rate = kerkbelasting; Churchwarden = kerkmeester, kerkvoogd; lange pijp; Churchyard = kerkhof; Churching = kerkgang na bevalling; Churchy = kerksch. Churl, tšɐ̂l, landman, vlegel, vrek; Churlish = boersch, lomp, vrekkig. Churn, tšɐ̂n, subst. karn; Churn verb. karnen, krachtig roeren, koken of zieden. Chute, šût, vangzeil (= Canvass chute), goot, stroomversnelling; opening in een dam voor vlotten (Amer.). Chutnee, Chutney, tšɐtni, Ind. kruiderij. Chyle, kail, chijl. Chyme, kaim, chym of spijspap. Ciborium, sibôrj’m, ciborie, hostiekastje, hostievaas. Cicada, sikeidə, cicade, zingende krekel, soms sprinkhaan = Cicala, sikâlə. Cicatrice, sikətris, litteeken, nerf. Zie Cicatricle. Cicatricle, sikətrik’l, nerf; hanetred. Cicatrix, sikeitriks, sikətriks, litteeken, nerf; Cicatrization = vergroeiing; Cicatrize = vergroeien. Cicero, sisərou; Ciceronian, Ciceroniaansch. Ciceron(e), tšitšərouni, sisərouni = cicerone. Cichory, sikəri; Zie Chicory. Cicuta, sikjûtə, dolle kervel, waterscheerling. Cid, sid, opperhoofd, aanvoerder (Spaansch). Cider, saidə, cider, appelwijn. Cigar, sigâ, sigaar; Cigar-box = kistje; Cigar-case = koker; Cigar-cutter = knipper; Cigar-divan = rooksalon, waar men voor 1 sh. een sigaar en een kop koffie krijgt; Cigar-factory = fabriek; Cigarette, sigəret, cigarette. Cilia, siljə, oogharen; Ciliate(d), met wimpers; Ciliary, wimper - -. Cimbric, simbrik, Kimbrisch(e taal.) Cimmerian, simîrj’n: Cimmerian darkness = uiterste duisternis. Cinchona, sinkounə, kinaboom. Cincinnati, sinsinâti, sinsinati. Cincture, sinktjə, gordel, band; Cincture verb. omgorden. Cinder, sində, sintel, slak: Yours to a cinder = tot mijn laatsten snik; Cinder-pail = doofpot; Cinder-woman (Cinder-wench) = kolenraapster; Cindery = slakvormig. Cinderella, sindərelə, Asschepoetster (ook fig.): Cinderella’s glass slipper. Cinematograph, s(a)inəmatəgraf, kinematograaf. Cineraria, sinirêriə, cineraria. Cinerary, sinərəri, subst. urn; adj. asch...: Cinerary-vase (Cinerary-urn). Cingalese, siŋgəlîz, siŋgəlîs, Cingaleesch; subst. Cingalees. Cinnabar, sinəbâ, cinnaber. Cinnamon, sinəm’n, kaneel; Cinnamon-stick = pijpkaneel; Cinnamon-stone = kaneelsteen. Cinque, siŋk, vijf: Cinquefoil = vijfvingerkruid; Cinque-ports = vijf havenplaatsen: Dover, Sandwich, Hastings, Romney en Hythe, waarbij later nog kwamen Winchelsea, Rye (en Seaford), onder bevel van den Lord Warden of the Cinque-ports, ter verdediging van de kust; het ambt is thans een sinecure. Cipher, saifə, subst. de 0, cijfer, naamletter, cijferschrift; Cipher verb. berekenen, cijferen, ontcijferen, meeklinken: To be (stand for) a mere cipher = een nul in ’t cijfer zijn; What’s the cipher? = wat kost het? Cipher-key = sleutel; Ciphering-book = rekenboek. Circassia, sɐ̂kašə, Circassië: Circassian = Circassiër; Circassisch. Circe, sɐ̂sî, Circe; Circean, betooverend. Circensian, sɐ̂senš’n, circus... Circle, sɐ̂k’l, subst. cirkel, kring, omtrek, cirkelgang, rang, diadeem; Circle verb. zich in het rond bewegen, zwenken (v. cavalerie), omringen: To go round in a circle = in een kringetje ronddraaien (ook fig.); Circle-trains = ceintuurbanen; Circled in on all sides = rondom ingesloten; Circlet = cirkeltje, ringetje. Circuit, sɐ̂kit, omloop, omtrek, geregeld bezoek of rondgang, (rechts)gebied, omweg: Circuit verb. zich in een kring bewegen; Ten miles in circuit = in omtrek; To make a circuit = omweg; To go the circuit = zijne tournée maken; To put in circuit, out of circuit = aansluiten (van telefoon, b.v.), in- uitschakelen; Circuitor = rondreizend inspecteur; Circuitous, sɐ̂kjûitəs, met een omweg; Circuity, sɐ̂kjûiti, kringloop, cirkelgang, omweg. Circular, sɐ̂kjulə, subst. circulaire; adj. cirkelvormig, rond, rondgaand; Circular announcement (Circular letter) = circulaire; Circular letter of credit (Circular note) = kredietbrief: Circular-sailing = het zeilen langs den boog van een grooten cirkel; Circular ticket = rondreisbiljet; Circularity = rondheid; Circularize = circulaires zenden; Circulate = (laten) circuleeren, rondgaan, verkeeren; Circulating: Circulating decimal = repeteerende breuk; Circulating library = leenbibliotheek; Circulating medium = ruilmiddel; Circulation, circulatie, omloop: Circulation of the blood; Bank of circulation = girobank; Circulation of matter = stofwisseling; To be (To put) in circulation; Circulative = circuleerend; Circulator = repetent: Circulator of scandal = lastertong; Circulatory = circuleerend, rondtrekkend. Circumambient, sɐ̂k’mambj’nt, omgevend; Circumambulate = rondwandelen; polsen; Circumambulation = rondgang, etc.; Circumbendibus = omweg. Circumcise, sɐ̂k’msaiz, besnijden; Circumcision = besnijdenis. Circumference, sɐ̂kɐmfər’ns, omtrek; adj. Circumferential. Circumflex, sɐ̂k’mfleks, circonflex; rondbuigen, van een circonflex voorzien. Circumfluent, sɐ̂kɐmfluent, omstròòmend. Circumfuse, sɐ̂k’mfjûz, omgieten; Circumfusion = verbreiding (fig.). Circumgyrate, sɐ̂k’mdžaireit, ronddraaien; Circumgyration = ronddraaiing. Circumjacent, sɐ̂k’mdžeis’nt, omliggend, omgevend. Circumlocution, sɐ̂k’mləkjûš’n, omschrijving; noodelooze omslag; Circumlocutory, sɐ̂k’mlokjutəri, omschrijvend. Circumnavigable, sɐ̂k’mnavigəb’l, omvaarbaar; Circumnavigate = omvaren; Circumnavigation = òmvaring; Circumnavigator. Circumpolar, sɐ̂k’mpoulə, om de pool. Circumscribe, sɐ̂k’mskraib, omschrijven, beperken; Circumscription = begrenzing, beperking. Circumspect, sɐ̂k’mspekt, omzichtig; Circumspection = omzichtigheid. Circumstance, sɐ̂k’mst’ns, subst. omstandigheid, voorval, gebeurtenis, toestand; Circumstance verb.: To be circumstanced = in een bepaalden toestand zijn; Not a circumstance to = niets in vergelijking met (Amer.); Circumstantial, omstandig, toevallig: Circumstantial evidence = derivatief bewijs, bewijs door reductie; tegenover Direct evidence = blijk; Extenuating circumstances = verzachtende omstandigheden; Circumstantiate = omstandig meedeelen, verifieeren. Circumvallation, sɐ̂k’mvəleiš’n, circumvallatie. Circumvent, sɐ̂k’mvent, misleiden, bedriegen; Circumvention = bedrog; Circumventive = bedriegelijk. Circumvolute, sɐ̂kɐmvəl(j)ût, omwikkelen. Circumvolution = omwikkeling. Circus, sɐ̂kəs, circus: Circus-rider = paardrijder. Cirencester, sisəstə. Cirrose, sirous, Cirrous, sirəs, met ranken (vederwolken); Cirrus, sirəs (Mv. Cirri, sirai), hechtrank; vederwolk. Cisalpine, sisalp(a)in, Cisalpijnsch. Cisatlantic, sisətlantik; aan deze zijde van den Atlantischen oceaan. Cispadane, siseid’n, sispədein, ten Z. van de Po. Cis(sy), sis(i), verkorting van Cecily, sisili. Cist, sist, kist; Keltisch graf. Cistercian, sistɐ̂š’n, subst. Cistenciencer monnik; leerling van de Charterhouse School; adj. van een Cistercian. Cistern, sistən, (vergaar)bak, put. Cit, sit, burger, philister. Citadel, sitədel, citadel. Citation, saiteiš’n, dagvaarding; aanhaling; Letter Citatory = dagvaarding; Cite, sait, dagvaarden; aanhalen, aanvoeren; Citer = deurwaarder. Cithara, sithərə, Cither(n), sithə(n), cither. Citizen, sitiz’n, subst. burger; adj. burger—: The Citizen King; Citizen-soldier = burgermilitair; Citizenship = burgerrecht. Citrin(e), sitrin, subst. citrin; adj. citroengeelkleurig. Citron, citr’n, citroen(boom). Citrus, sitrəs, lemoen. City, siti, subst. groote stad (oorspronkelijk: bisschopsstad); handelswijk van Londen; in Amer. elke stad; de burgers; adj. stads—: Mr. A. of this city = de Heer A. alhier; City-article = beursbericht; City-bag = soort reistasch; City-fathers = de raad; City-hall = stadhuis; City-man = koopman; Cityfied = versteedscht. Civet-cat, sivətkat, civetkat. Civic, sivik, burger—: Civic crown = burgerkroon; Civic guard = burgerwacht; Civics = leer van de rechten en plichten eens burgers. Civil, sivil, burger—, civiel, beschaafd, beleefd: Doing the civil to = beleefd zijn tegen; Civil death = verlies der burgerschapsrechten, afsterven van de wereld; Civil-engineer = civiel-ingenieur; Civil law = burgerl. recht; Civil list = civiele lijst; Civil servant = burgerlijk ambtenaar; Civil service = civiele dienst, burgerlijke ambtenaren; Civil-spoken = beleefd; Civilian, sivilj’n = professor in (beoefenaar van) ’t civiele recht; Civility, siviliti, beleefdheid, beschaafdheid; Civilities = attenties; Civiližation, beschaving; Civilize = beschaven, civiliseeren. Clabber, klabə: Bonny clabber, subst. dikke, zure melk; Clabber verb. klonteren (Amer.). Clack, klak, subst. geklepper, klepper, geratel (fig.), klik, klep, babbelaar: Clack verb. klappen, snappen, kakelen, klappeien: He clacked his whip; Clack-box = ventiel; Clack-dish = doos of bord met beweegbaar deksel van de vroegere bedelaars. Clad, klad, gekleed; bevredigd. Claim, kleim, subst. aanspraak, eisch, concessie aanvraag, stuk land, dat een kolonist productief maakt om het zoo mogelijk te koopen; Claim verb. aanspraak maken op, eischen: He claims kindred with us = zegt dat hij familie van ons is; To enter (To make, put in) a claim = eisch instellen; To give up (renounce, waive) a claim = laten varen; To lay claim to = aanspraak maken op; Claim-jumper = iemand die een stuk land in bezit neemt, waarop een ander een vroeger recht heeft; Claimant, eischer, pretendent. Clair, klêə: The telegram was sent en clair = open besteld. Clam, klam, subst. naam van allerlei soorten mossels (mantelschelpen, stroommossels, zoetwatermossels) mond, domkop (Amer.); nijptang, schroef; sabel van Harlekijn: He shut up like a clam (Amer.) = zweeg als een mof; Clam-bake = clams (gapers en venusschelpen) gebakken op heete steenen met laagjes aardappelen, visch en maïs; picnic waarbij dit het hoofdgerecht is (Amer.); If it isn’t true, I am a clam-shell = ben ik “ik weet niet wat”; Shut your clam-shell = houd je mond. Clam, klam, klamheid; honger; adj. klam, Clam verb. besmeren, verstoppen; kleven; hongerlijden. Clamber, klambə, klouteren. Clamorous, klamərɐs, luidruchtig, tierend, schreeuwend; Clamour, klamə, subst. getier, luidruchtigheid; weeklacht; Clamour verb. luid schreeuwen, tieren, dringend eischen, klagen. Clamp, klamp, subst. klamp; zware voetstap, hoop (steenen); Clamp verb. klampen, lasschen, zwaar stappen; Clamp-nails = klampnagels. Clan, klan, stam, geslacht, kliek, secte: They clanned together = zij staken de hoofden bij elkaar; Clannish = aanhankelijk; Clannishness = aanhankelijkheid; Clanship = clan-schap; Clansman = lid van een clan. Clandestine, klandestin, heimelijk, ongeoorloofd. Clang, klaŋ, harde klank, gekletter, geraas; interj. kling! Clang verb. klinken, (laten) kletteren: A clanking noise = een kletterend, rammelend geraas. Clap, klap, subst. slag, klap, flap, donderslag, handgeklap; Clap verb. klappen, knallen, tikken, kloppen, slaan (met iets plats), plotseling bijeendrijven, haastig dichtslaan, met kracht neerzetten, met handgeklap begroeten: He took a clap at me with his stick = sloeg naar mij; To clap eyes on a person = zien, ontmoeten; To clap hands = in de handen klappen; The chancellor of the Exchequer has clapped five shillings on champagne = gooide; He was clapped into a strait-waistcoat = hij kreeg een dwangbuis aan; He was clapped into prison, under lock and key = in de gevangenis gestopt; To clap on a dress = aanschieten; I’ll sell my boots, I believe and clap everything on = alles zetten op (wedden); He was clapped out of the room = gesloten; To clap spurs to a horse = de sporen geven; They clapped him up = in de gevangenis; The bargain was clapped up = plotseling gesloten; Clapboard = subst. kleine eikenh. duig; dakspaan (Amer.); Clapboard verb. met dakspanen bedekken (Amer.); Clap-bread = harde, dunne havermeelkoeken; Clap-dish, Zie Clack-dish; Clap-net = slagnet; Clap-trap = subst. kletspraat; bombast; adj. bedriegelijk; schoonklinkend; Clap display = knaleffect; Clapper = klepel, claqueur. Clapper-claw, klapərklô, uitschelden, toetakelen, krabben. Clara, klêrə, Clare, klêə, Clara, non (orde v. St. Clare). Clarence, klar’ns, rijtuigje = coupé clarence. Clarendon, klar’nd’n. Clare-obscure, klêrobskjuə, clair-obscuur. Claret, klarət, subst. Bordeauxwijn; adj. wijnkleurig; Claret-cup = bowl van rooden wijn, citroen en brandewijn met ijs. Clarification, klarifikeiš’n, klaring; Clarifier = klaarmiddel, klaarpan; Clarify = klaren, reinigen; opklaren. Clari(o)net, klari(ə)net, klarinet. Clarion, klariən, klaroen. Clarity, klariti, klaarheid, glans. Clarty, klâti, nat, vuil, glibberig (Dial.). Clary, klêri, scharlei, muskadel-salie. Clash, klaš, subst. gekletter, knal, botsen, tegenspraak, tegenstrijd; Clash verb. rammelen, rinkelen, kletteren, strijden, in strijd zijn met: The clash of cymbals; That clashes with my interests = strijdt met... Clasp, klâsp, kram, haak, gesp, knip, omhelzing; Clasp verb. vasthaken, sluiten, grijpen, omklemmen, omhelzen, vouwen: A medal with six clasps = met zes gespen; Clasp-knife = knipmes; Clasp-pin = veiligheidsspeld. Class, klâs, subst. klasse, lesuur, cursus; Class verb. classificeeren, ordenen: When (the) class is over = het lesuur om is; To be sent out of class; Class-feeling = standen-(kasten)geest; Class-fellow (Class-mate) = klassegenoot; Classman = een “met lof” geslaagde (tegenover Passman), bij Academ. examens; Class periodicals = vaktijdschriften; Class schools = standenscholen. Classic(al), klasik(’l), subst. en adj. klassiek (schrijver of boek); Classics = de kl. studiën: The Classics = de kl. schrijvers; The Prussian classical schools = gymnasia; Classicality = het klassieke; Classicism = classicisme, klassieke vorm of stijl; Classicist = klassiek geleerde. Classification, klasifikeiš’n, classificatie; Classifier; Classify = classificeeren. Clatter, klatə, subst. geklater, gerammel, geratel; Clatter verb. klateren, ratelen, rammelen; Clatterer. Claudia, klôdjə. Claudius, klôdjəs. Clause, klôz, zindeel, clausule. Claustral, klôstr’l, kloosterachtig, klooster... Clavate(d), kleivit(id), knotsvormig. Clavecin, kleivsin, spinet, clavecimbaal. Claver, kleivə, klavə, wauwelen; gewauwel. Claverhouse, klavərɐs. Clavichord, klaviköd, clavecordium. Clavicle, klavik’l, sleutelbeen; Clavicular, kləvikjulə, sleutelbeen... Clavicorn, klavikön, knotssprietigen (insect.). Clavier, kləvîə; klavjə, claviatuur, klavier. Claviger, klavidžə, claviger, custos. Clavis, kleivis, sleutel, vertaling. Claw, klô, subst. klauw, nagel, schaar, poot; Claw verb. krabben, (ver)scheuren, grijpen, krauwen, kittelen, flikflooien, knijpen (zeeterm): Claw off = door te knijpen uit lager wal komen; Claw-back = vleier, lekkerbek; Claw-back verb. vleien; Claw-hammer = klauwhamer; zwarte rok; adj. gekleed, deftig: There was quite a claw-hammer crowd at the governor’s palace = een troep heeren met zwarte rokken; Claw-sickness = klauwzeer. Clay, klei, subst. klei, leem, aarde, stof, aarden pijp; adj. van klei gemaakt; Clay verb. met klei bedekken (mengen); zemelen, kleien; Clay-cold = ijskoud; Clay-marl = kleimergel; Clayey = kleiig, leemig = Clayish. Claymore, kleimö, vroeger slagzwaard der Schotsche Hooglanders. Clean, klîn, adj. zuiver, rein, blank, kuisch, onschuldig, welgevormd, slim, totaal; Clean verb. reinigen, schoonmaken, zuiveren: As clean as a new penny = zoo blank als zilver; He went out of office with his hands clean = hij legde zijne portefeuille neer zonder smet of blaam; A clean bill (= Bill of Health); He made a clean job of it = hij deed het uitstekend, keurig; To clean a person out = iemand “blut” maken, geheel uitschudden; Clean-limbed (Clean-shaped) = goed geproportioneerd; Clean-shaven = gladgeschoren; Cleaner = stijfster: Vacuum cleaner = stofzuiger; Cleaning = schoonmaak; Cleanliness, klenlinəs, zindelijkheid: Cleanliness is next to godliness; Cleanly, klenli, adj. zindelijk; Cleanly, klînli, adv. rein; Cleanliness = reinheid; Cleanse, klenz, zuiveren. Clear, klîə, adj. klaar, zuiver, helder, doorzichtig, doorschijnend, duidelijk, onbetwistbaar, vlekkeloos, netto, volle, onbelast, onbezwaard, ongehinderd, vrij; Clear verb. helder maken, verduidelijken, zuiveren, ophelderen, wegnemen, vrijmaken, vrijspreken, zuivere winst maken, betalen, klareeren, overspringen, afruimen, opruimen: The coast is clear = de kust is vrij, het veld is schoon; He carried it clear = won het royaal; I will try to set you clear = u uit de verlegenheid te helpen; We steered clear of the rock = liepen de rots vrij; A clear hour = vol uur; To clear accounts = vereffenen; To clear a character = van blaam zuiveren; The grounds will be cleared at ten = het park zal ontruimd worden; Clear-the-ground skirt = grondvrije rok; To clear a hedge = springen over; To clear the land = in volle zee blijven; He cleared more than 200 pounds = winst maken; The table was cleared = de tafel werd afgenomen; He cleared his throat = schraapte de keel; He cleared the way = baande den weg; The ship was cleared at the custom-house = uit-, ingeklaard; To clear away the tea = opruimen; The ship was cleared for action = voor het gevecht gereed gemaakt; To clear off = vertrekken; uit den weg ruimen; afbetalen; He cleared out = hij kneep uit; I am cleared out = platzak; Clear-cut = fijn besneden, scherp omlijnd; Clear-headed = helder; Clear-sighted = helderziend; Clear-starch = stijven; Clear-starcher = stijfster; Clearance = opklaren, opruimen, (bewijs van) in- of uitklaren, dunnen van boomen, uitverkoop (= Clearance sale); Clearing = dunnen van boomen; ontgonnen land in bosschen (Amer.); verrekening van saldo’s tusschen bankiers, bij spoorwegmaatschappijen, etc. (dit wordt gedaan in het Clearing-house); Clearness = helderheid, duidelijkheid, etc. Cleat, klît, subst. klamp, stang, ijzeren zoolplaatje; Cleat verb. bevestigen. Cleavable, klîvəb’l, kloofbaar; Cleavage = kloven, kloofbaarheid; Cleave = kloven, splijten, banen; kleven, aanhangen, trouw blijven: He cleaves to his right = staat op; My tongue cleaves to my mouth = kleeft vast aan mijn gehemelte; Cleaver = (slagers)hakmes, houthakkersbijl: Marrow-bones and cleavers = mergpijpen en hakmessen (met deze werd eertijds bij een huwelijk uit de lagere standen muziek gemaakt); Cleavers = kleefkruid. Cleek, klîk, kolf met ijzeren voet (bij het Golfspel) voor ’t “drijven” gebruikt. Clef, klef, (muziek)sleutel. Cleft, kleft, kloof, reet, barst, scheur; P.P. gespleten; Cleft-footed = met gespleten hoef; The cleft infinitive (Zie Split). Cleg, kleg, paardenhorzel. Clematis, klemətis, heggeboschdruif. Clemency, klem’nsi, zachtheid, genade. Clement, klem’nt, subst. Clementius; adj. zacht, vergevend, medelijdend. Clementina, klem’ntînə, Clementine. Clemmed, klemd, uitgehongerd. Clench, klenš. Zie Clinch. Cleomenes, kliominîz; Cleon, klîən; Cleopatra, klîəpeitrə, klîəpatrə, klîopətrə. Clergy, klɐ̂dži, geestelijkheid, clerus; Clergyman = geestelijke; Clergywoman = vrouw van den clergyman (iron.). Cleric, klerik, klerk, geestelijke, clericaal; Cleric(al) = geestelijk - -; schrijf - -: Clerical coat (hat); Clerical and typographical errors = schrijf- en drukfouten; Clericalism = clericalisme. Clerk, klâk, subst. geestelijke, cantor, koster (= Parish clerk), geleerde, schrijver, klerk; winkelbediende (Am.); Clerk verb. het boekhouder- of klerkschap uitoefenen (Amer.): Articled clerk = klerk van een Solicitor, die na eenige jaren bij hem gewerkt te hebben het solicitorsexamen kan afleggen voor de Incorporated Law Society; Clerk of the House = de 1ste griffier van het Lagerhuis; I don’t like figures well enough to clerk = genoeg van cijfers om klerk of boekhouder te worden; Clerkship = betrekking van klerk of schrijver. Clever, klevə, handig, bekwaam, vlug, gevat, gezond, knap, lief (Amer.): A clever leading-article = knap hoofdartikel; Clever at sums = knap in ’t rekenen; Cleverly, volkomen (Amer.); Cleverness, handigheid, etc. Cleves, klîvz, Kleef. Clevis, klevis, Clevy, klevi, U-vormig ijzer aan een ploeg of dissel. Clew, klû, subst. kluwen, bal, draad (fig.), wenk, schoothoorn; Clew verb. (met up) = oprollen, geien. Click, klik, subst. tik, knip, knap, klink, pal; Click verb. tikken, knappen, knippen; wegnemen, gappen; klinken: To click glasses = klinken; Watches click; Clicker = winkelknecht om klanten te lokken; vormopmaker (zetterij); schoenmaker, die het leer snijdt. Client, klaiənt, client, beschermeling, creatuur; Clientage, klaiəntidž, clientèle = Clientele, klaiəntîl, klaiəntîl, klaiəntel. Cliff, klif, steile rots; Cliffy = rotsachtig, steil. Climacteric, klaimakterik, klaimaktərik, kritiek; subst. kritieke leeftijd (jaar): Grand climacteric = het 63ste levensjaar. Climate, klaimit, klimaat, luchtstreek, gewest; Climatic(al) = klimaat..; Climatize = acclimatiseeren; Climatology = klimatologie. Climax, klaimaks, climax, toppunt. Climb, klaim, verb. klimmen, klauteren, beklimmen, stijgen; subst. klim: It is a good climb = heele klim; We began the upward climb; To climb down = afklimmen; inbinden (fig.); Climbable = beklimbaar; Climber = klimmer, clematis; Climbers = klimvogels: Hasty climbers have sudden falls, High climbers fall low = wie hoog klimt, valt laag. Climene, klaimîn, Climeen. Clinch, klinš, klinknagel, ankersteek; Clinch verb. klinken, bevestigen, vasthouden: That clinches the matter = dat is afdoende; I can’t clinch her name = komen op; Clinch-nails = klinknagels; Clincher = klamp, houvast: That’s a clincher = daarmee slaat gij den spijker op den kop, dat is afdoende; Clincher-built = Clinker-built. Cling, kliŋ, vastzetten, kleven (hangen) aan, zich vastklemmen, verdorren: She clung hold of his coat = hield stevig vast. Clinic, klinik, een bedlegerige; kliniek: Clinic(al) = klinisch: Clinical baptism = doop aan zieke of stervende; Clinical convert = de aldus gedoopte; Clinical lecture = kliniek. Clinique, klinîk, kliniek. Clink, kliŋk,—verb. klinken, doen klinken, laten rijmen; subst. het klinken: At the clink of gold; To clink glasses (together) = aanstooten; Clinking = buitengewoon. Clinker, kliŋkə, klinkersteen, hamerslag, metaalschuim, best paard; klikker (Schotl.): Clinker-built = met over elkaar liggende planken, overboeid (scheepst.). Clinquant, kliŋk’nt, subst. klatergoud; adj. glinsterend, in klatergoud gekleed. Clio, klaiou, Clio; walvischaas. Clip, klip, subst. de scheerwol van één seizoen; slag, uitknipsel, voorpunt aan hoefijzer, klemhoutje, knijper; Clip verb. afknippen, snoeien, verkleinen, verkorten, afsnijden, radbraken, slaan, voortrennen (Amer.): He slurred and clipped his words = sprak slordig - - uit en slikte in; His wings were clipped = hij werd gekortwiekt (fig.); Clipper = besnoeier; klipper; pracht van een kerel (meid); Clippers = tondeuse; Clipping = snelzeilend (vliegend), uitstekend, omarmend; Clippings = lappen, uitknipsels. Clique, klîk, kliek; Cliquism = kliekwezen; Cliquy = kliekerig. Clish-clash, klišklaš, geratel: To go clish-clash = rammelen, ratelen (fig.). Clitter-clatter, klitəklatə, gewauwel: Her shoes go clitter-clatter = klip-klap. Clivers, klaivəz = Cleavers. Clo, klou = Clothes. Cloak, klouk, subst. mantel, dekmantel (fig.); Cloak verb. bemantelen, verbergen; Cloak-bag = mantelzak, valies; Cloak-room = vestiaire, (dames)toilet, retirade; bagagelokaal. Clobber, klobə, smeersel om bij het oplappen van oude schoenen de scheuren te stoppen. Clock, klok, subst. klok, kever, versierde klink (aan de zijde van eene kous); Clock verb. klokken, broeden, beieren: What o’clock is it? What is (it) o’clock? = Hoe laat is het? They set all clocks by Greenwich time = scheren alles over één kam; Clock-dial = Clock-face = wijzerplaat; Clock-hand = wijzer; Clockmaker; As regular as clock-work = zoo precies als een uurwerk; Clock-work animal = stuk speelgoed met mechaniek. Clod, klod, subst. aardkluit, stof, lomperd, domoor; Clod verb. kluiten, klonteren, met kluiten gooien; Clod-crusher = wals; Clod-hopper = boerenkinkel; Clod-pate, Clod-poll = ezelskop; Cloddish = Cloddy = klonterig, plomp. Clog, klog, subst. blok, stomp, belemmering, rem, holsblok, trip; Clog verb. te zwaar belasten, overladen, belemmeren, verhinderen, tegenhouden, stokken, klonteren, verstoppen; Cloggy, klonterig, kleverig, etc. Cloister, klôistə, subst. klooster, kruisgang, veranda, piazza; Cloister verb. in een klooster opsluiten, afzonderen. Clomb, kloum, oud imperf. van To Climb. Close, klouz, subst. besluit, einde; schermutseling, handgemeen; Close verb. sluiten, eindigen, besluiten, aaneensluiten; overeenkomen, handgemeen worden, worstelen: With closeed doors = met gesloten deuren; These are closed questions now = uitgemaakt; Evening closed = de avond viel; At this moment the scene closes in = valt het gordijn; To close in = de gelederen sluiten; We have closed on that point = het eens geworden; They closed round the fortress = sloten in; The passage was closed up = afgesloten; Close up, gentlemen; we won’t go home yet = aansluiten, Heeren! To close with = aannemen, het eens zijn, naderen. Close, klous, subst. ingesloten of omheinde plaats, terrein bij eene cathedraal of abdij, blinde straat of steeg, slop; adj. gesloten, benauwd, drukkend, dicht, stilstaand, nauw, strak, compres, dicht in elkaar, nabij, innig, vlijtig, streng logisch, zeldzaam, nabij (Close by), ongeveer gelijk, geheim, achterhoudend, oplettend, beknopt, getrouw, nauwkeurig, gierig, krenterig: Close corporation = een corporatie, die vacatures zelf aanvult; Close season, Close time = gesloten vischtijd of jachttijd; As close as wax = zoo dicht als een pot (fig.); The air is close here = het is hier benauwd; Close is my shirt, but closer is my skin = het hemd is nader dan de rok; To come to close quarters = handgemeen worden; To keep oneself close = zich koest houden; To live at close quarters = klein behuisd zijn; To sit close = dicht opeen; Close-banded = dicht aaneengesloten; Close by (on); Close upon = bijna; dicht bij; Close-cropped = kort geknipt; Close-fisted, Close-handed = vrekkig, gierig; Close-grained = dicht (v. hout, steen); A close-stool = stilletje; Close-tongued = zwijgend, “zoo dicht als een pot”; Closely = dicht op elkaar, ijverig, grondig; Closeness = vastheid, dichtheid, geslotenheid, bedomptheid, etc. Closet, klozət, subst. kabinet, studeerkamer, privaat; adj. geheim, theoretisch, kamer..; Closet verb.: To be closeted with = een geheim onderhoud hebben met. Closure, kloužə, subst. sluiting, slot; Closure verb. het debat sluiten: To apply the closure het debat sluiten. Clot, klot, subst. klonter; Clot verb. klonteren; Clotted cream = dikke room. Cloth, kloth, laken, wol, stof, calicot, tafellaken, gewaad: The Cloth = de geestelijkheid; More cloth than dinner = meer vertoon dan degelijkheid; To lay the cloth = tafeldekken; To wear the cloth = den soldatenrok (liverei) dragen; geestelijke zijn; Cloth-shearer = lakenscheerder; Cloth-worker = lakenmaker. Clothe, kloudh, kleeden, bekleeden, inkleeden. Clothes, kloudhz, kleeren, kleeding, de wasch, luiers: Bed-clothes = bedlinnen; Long clothes = lange kinderjurk; Short clothes = korte rokken; A suit of clothes = pak; Clothes-press = kleerkast; Clothes-wringer = wringmachine. Clothier, kloudhjə, lakenkooper, lakenfabrikant; lakenvoller (Amer.). Clothing, kloudhiŋ, kleeding. Cloture, Fr. uitspr. = Closure. Cloud, klaud, subst. wolk, ader, groote menigte, lichte wollen sjaal; Cloud verb. bewolken, verduisteren, somber maken, aderen, moireeren: Every cloud has a silver lining = geen kwaad zonder baat; To be in the clouds = droomen, absent zijn; To be under a cloud = in verlegenheid zijn, gecompromitteerd zijn; To blow a cloud = rooken; To cast a cloud upon = een schaduw werpen op; To drop (fall) from the clouds = uit de lucht vallen; Cloudberry = bergbraambes; Cloud-burst = wolkbreuk; Cloud-capped (capt) = zeer hoog, met wolken bedekt; In Cloud Cuckoo Town = hoogst onzeker; Cloud-drift = wolkendrift; Cloud-rack = drijvend zwerk; Cloud-wrapt = in wolken of mist gehuld; Clouded = bewolkt, betrokken, troebel, beneveld: I got clouded out = de wolken beletten mij te photographeeren; Cloudiness = bewolktheid enz.; Cloudless = onbewolkt; Cloudlet = wolkje; Cloudy = bewolkt, somber, duister, geaderd, gemoireerd. Clough, klɐf (Arthur); Clough, klau, klɐf, ravijn; kruik; sluis; toegift van 2 Eng. ponden op iedere honderd. Clout, klaut, subst. lap, vod, roos van een schijf, as-plaatje: Clout verb. oplappen, opflikken, slaan, met spijkers bevestigen: He looks as white as a clout = zoo wit als een doek; Clout(-nail) = schoenbeslag; Clouted = met spijkers beslagen. Clove, klouv, kruidnagel; gewicht voor kaas en boter (± 3,6 K.G.) en voor wol (± 3,17 K.G.); ravijn; Clove-gilly-flower = tuinanjelier; Cloves, klouvz = een soort likeur. Cloven, klouv’n: Cloven-footed, Cloven-hoofed = met gespleten hoef, satanisch; There was a decided exhibition of the cloven foot = daar kwam de aap leelijk uit den mouw kijken = He showed his cloven foot. Clover, klouvə, klaver: To be (live) in clover = een lekker leventje leiden; To go from clover to rye-grass = van de veeren op het stroo komen. Clown, klaun, boerenkinkel, hansworst; Clownish = boersch, clownachtig; subst. Clownishness. Cloy, klôi, overladen, tegenstaan. Club, klɐb, subst. knots, kolfstok, uitwas, haarknoop; club, sociëteit, vereeniging; adj. knotsvormig; Clubs = klaveren (kaartspel); Club verb. met een knots (neer) slaan, samen betalen, geld bijeenleggen: We clubbed (our funds) together = wij legden bij elkander wat wij hadden; The soldier clubbed his musket = sloeg met den kolf; Clubfist(ed) = (met) klomphand; Club-foot = horrelvoet; Club-haul = overstag gaan bij stormweer met behulp van een anker; Club-headed = met dikken kop; Club-house = sociëteit; Club-law = het recht van den sterkste; Club-man = lid van een club, knotsdrager; Club-moss = wolfsklauw; Club-pigtail = dik uitloopende pruik; Club-room; Club-suit = “smoking”; Club-train = bliksemtrein tusschen Londen en Parijs; Club(b)able = gezellig; Clubbed = klomp..., knotsvormig, plomp. Cluck, klɐk, klokken, smakkend spreken als een Hottentot; Clucking-hen = kloekhen. Clue, klû, kluwen, (leid)draad. Clump, klɐmp, subst. blok, brok, groep, dikke zool; Clump verb. lomp stappen, tot groepen vormen; Clump-boots = zware vetlaarzen. Clumsiness, klɐmzinəs, plompheid, onbeholpenheid; Clumsy = onhandig, lomp, plomp; subst. stommeling. Clunch, klɐnš, verharde leemlaag, weeke kalksteen. Clung, klɐŋ, imperf. en part. perf. van To cling. Cluster, klɐstə, subst. tros, bos, groep, troep, zwerm, menigte; Cluster verb. in trossen groeien, scharen, zwermen, ophoopen: In clusters = saamgehoopt. Clutch, klɐtš, subst. greep, klauw, haak; Clutch verb. grijpen, omvatten; Clutch-fisted = vrekkig. Clutter, klɐtə, subst. warboel, lawaai; Clutter verb. onderstboven gooien, eene warboel of drukte maken: Cluttered shops = drukke, volle. Clyster, klistə, lavement; Clyster verb. een lavement zetten; Clyster-pipe = klisteerspuit. Co, kou, verkort voor Company; County; c/o = care of; C. O. = Colonial Office; Commanding Officer. Coach, koutš, subst. rijtuig, koets, diligence, personenwagen, kapiteinshut; repetitor; Coach verb. (in) eene koets rijden, drillen, africhten: To drive a coach and six (= horses) through (an Act of Parliament, etc.): een uitdrukking veel gebruikt om het gebrekkige van een wet, etc. uit te drukken. (Verg.: Door zijn geweten kan wel een koets met 4 paarden rondrijden); They play at coaches with my money = hangen den “heer” uit van; A slow-coach = treuzelaar; Coach-house = koets- of wagenhuis; Coachman = koetsier; Coach-office = plaatsbureau (van eene diligence); Coachstand; Coach-wheel = wagenrad; ‘achterwiel’ = ½ crown (= Forecoach); crown (= Hindcoach); Coachee = koetsier. Coadjutor, kouədžûtə, coadjutor, medehelper; Coadjutorship, coadjutorschap. Co-agency, koueidž’nsi, medewerking; Co-agent = medewerker. Coagulable, keagjuləb’l, strembaar; Coagulate, kəagjuleit, (doen) stremmen (stollen); Coagulation = stremming; Coagulum, kəagjul’m, gestolde massa, geronnen bloed. Coak, kouk, lasch, blokbus; Coak verb. lasschen. Coal, koul, subst. kool, steenkool; Coal verb. verkolen, van kolen voorzien, kolen innemen: To blow the coals = de hartstochten aanwakkeren; To haul over the coals = duchtig onder handen nemen; Coal-backer = kolendrager; Coal-box = kolenbak; Coal-bunker = kolenbergplaats aan boord; Coal-cake = briket; Coal-fish = koolvisch; Coal-gas = steenkolengas; Coal-heaver = kolendrager; Coal-hole = kolenhok; Coal-mine; Coal-mouse = zwartkopmees; Coal-pit = kolenmijn; Coal-scuttle = kolenemmer; (Coal-scuttle bonnet); Coal-tar = koolteer; Coal-whipper = kolenwipper; Coaling-station = kolenstation. Coalesce, kouəles, samengroeien, samenvloeien, zich vereenigen; Coalescence = vergroeiing, etc.; adj. Coalescent. Coalition, kouəliš’n, coalitie. Coaptation, kouəpteiš’n, aanpassing. Coarse, kös, grof, ruw, onbeleefd, onkiesch; Coarse-grained = grof, norsch; Coarsen = grof maken (worden); Coarseness, grofheid, etc. Coast, koust, subst. kust, met sneeuw bedekte helling; Coast verb. langs de kust zeilen, van haven tot haven zeilen; op sneeuw of ijs in eene slede naar beneden glijden, eene helling affietsen met de voeten op de foot-rests (Am.): He knows the coast of France = is een smokkelaar; Coast-guard = kustwacht; Coasting-trade = kusthandel; Coasting-vessel (= Coaster) = kustvaarder; Coastways = Coastwise = langs de kust. Coat, kout, subst. jas, haren, pels, veeren, laag, schil, wapen (herald.); Coat verb. bekleeden, bedekken: Dress-coat = rok; Frock-coat = gekleede jas; Coat of arms = familiewapen; A coat of mail = maliënkolder; Cut your coat according to your cloth = zet de tering naar de nering; Coat-card = Court-card; Coat-tail = rokspand; He trailed his coat-tails over the green, and dared any one to tread on them (een Iersche vorm van uitdaging); Coatee, koutî, nauwsluitend jasje; Coating = overtrek, bekleeding, laag, jasstof. Coax, kouks, vleien: To coax into = bepraten, bevleien; To coax out of = aftroggelen; Coaxer = vleier; A Coaxing puss (= A coax) = vleister(tje). Cob, kob, subst. zware hit; mantelmeeuw, meelballetje voor het mesten van vogels, spin, rond brood, steen, chignon, maïsaar, piaster, dracht slagen; Cob verb. afranselen; Cob-loaf = rond brood; Cob-nut = kleine hazelnoot; Cob-wall = muur van leem en stroo; Cobweb = spinneweb, spinrag; adj. dun, fijn, waardeloos: To brush off the cobwebs = de blommetjes buiten zetten; To have cobwebs in one’s brain = muizenissen in zijn hoofd hebben; Cobby = kort en gedrongen. Cobalt, koubolt, kobalt; Cobaltic, kobaltachtig. Cobble, kob’l, subst. kiezelsteen, rond stuk kool; Cobble verb. lappen, samenflansen: The buttonholes had been cobbled out of their original shape = waren verknoeid; Cobbler = schoenlapper, knoeier; wijn met vruchten en ijs, die men door een rietje opzuigt: The cobbler must stick to (not go beyond) his last = schoenmaker, houd je bij je leest. Cobham, kob’m. Coble, kob’l, koub’l, soort van visschersschuit. Cocaigne, kəkein, het land van Cocagne, luilekkerland. Cochin-China, kotšin (koutšin)-tšainə. Cochineal, kotšinîl, kotšinîl, cochenille. Cochlean, kokliən, lepelvormig; Cochleate(d), kokli(e)it(id), spiraalvormig. Cochrane, kokrein. Cock, kok, subst. haan, mannetje, kemphaan (ook fig.), weerhaan, kraan; hooiopper; onrust; wijzer, tong, boot, aanvoerder, opperste; het hanengekraai, kerfje; Cock verb. overhalen, opheffen, opzetten, optoomen, schuin (zwierig) opzetten, wenken: By cock and pie = bij kris en kras; As the old cock crows, the young cock learns = zooals de ouden zongen, piepen de jongen; He lives like a fighting cock = leidt een weelderig leven; That cock won’t fight = die vlieger gaat niet op; Cock-a-doodle (-doo) = kikeriki; That man is Cock-a-hoop = zijn haan kraait victorie; The cock of the school = de “primus”; He is the cock of the walk = haantje de voorste, leider; A cock and bull (A cock-and-a-bull) story = onmogelijk verhaal; To cock the ears = spitsen; To cock the eye = wenken; To cock the eye at = boos aankijken; To cock the tail = hoog dragen; Cock-boat = kleine boot; Cock-brained = onbezonnen, dwaas; Cock-broth = hanensoep; Cock-chafer = meikever; Cock-crow(ing) = hanengekraai, dageraad; Cock-fight(ing) = hanengevecht; Cock-eyed = loensch; Cock-horse = hobbelpaard, stokpaardje; fier paard; trotsch, op hooge plaats, schrijlings: To ride a cock-horse to Banbury = paardje rijden; zich trotsch, aanmatigend gedragen; Cock-match = hanengevecht; Cockpit = hanenmat, plaats voor hanengevechten; Cockpit deck = ziekenboeg aan boord; Cockroach = kakkerlak; Cock-robin = roodborstje; Cock-rose = roode papaver; Cocks-comb = hanekam, ratelaar, hoofd, fat. Zie Coxcomb; Cock’s-head = spurrie; Cock-shut (Cocktime) = schemeravond; Cock-shy = spel, om met stokken (Cock-shy sticks) iets op een afstand om te gooien; Cock-spur = hanenspoor; Cock-sure, šuə, positief zeker; Cockswain, koks’n, stuurman in een giek; Cocktail = renpaard, dat geen volbloed is; paard met fier gedragen staart; poen: Champagne cocktail = champ. met enkele droppels Angostura bitter; Soda cocktail = selterswater met bitter etc.; Cock-tread = hanetree; Cocked hat = steek; driehoekig gevouwen briefje: To knock into a cocked hat = tot moes slaan; Cockerel (Cocklet, Cockling) = jonge haan; Cock-up = naar boven gekeerd; boven den regel uitstekend; scheeve hoed; Cocky = onbeschaamd, pedant, aanmatigend. Cockade, kəkeid, kokarde. Cockatoo, kokətû, kaketoe. Cockatrice, kokətr(a)is, basiliskus. Cockburn, koubɐ̂n. Cocker, kokə, subst. fokker van kemphanen; hond voor de snippenjacht; Cocker verb. troetelen, liefkoozen: Cockered up too much; Cocker thy child and he shall make thee afraid = vertroetel; According to Cocker = volgens Bartjes. Cocket, kokət, douanezegel, tolbewijs, douane (veroud.); adj. dartel, levendig, coquet: Cocketed up in fair gowns = uitgedost; Cocket-bread = tweede soort tarwebrood. Cockieleekie, kokəlîki, kippesoep met look. Cockle, kok’l, subst. mossel; bolderik, dolik; Cockle verb. rimpelen, samentrekken: That warms the cockles of my heart = doet me innig genoegen; Hot cockles = spel waarbij een geblinddoekte moet raden wie hem geslagen heeft; Cockle-hat = pelgrimshoed met een Cockle-shell = (mossel)schelp (als pelgrimsinsigne); notedop (= klein bootje); Cockle-stairs = wenteltrap; Cockler = mosselverkooper. Cockney, kokni, subst. (geboren en getogen) Londenaar; verwende en verwijfde jongen; adj. wat een Cockney eigen is; Cockneydom; Cockneyfy = tot C. maken; adj. Cockneyish; Cockneyism = aard of uitdrukking van een C. Cocoa, koukou, cacao; Cocoabutter; Cocoa-nib = zaadvliesje van de cacaoboon; Cocoa-nut = kokosnoot. Cocoon, kəkûn, cocon; Cocoonery = inrichting voor de zijdewormteelt. Coctile, kokt(a)il, gebakken; Coction, kokš’n, koking, bakken. Cod, kod, subst. schil, schaal, buidel, zak; Cod verb. in eene schil besluiten. Cod, kod, kabeljauw; Cod-liver-oil = levertraan; Codder = visschersschuit (voor Cods); Codling = jonge kabeljauw. Coda, koudə, coda. Coddle, kod’l, zacht koken; troetelen, vleien: Don’t coddle yourself = verwen je zelf niet. Code, koud, wetboek, reglement: Code of morality = zedewet; Code-words = afgesproken of telegramwoorden: The telegram was put into the code-words = in dit schrift overgebracht; Codex = wetboek. Codger, kodžə, oude vent, vrek. Codicil, kodisil, aanhangsel van een testament; adj. Codicillary. Codification, koudifikeiš’n, kodifikeiš’n, codificatie; Codify, koudifai, kodifai, codificeeren. Codilla, kədilə, ruwe hennep of vlas. Codille, kədîl, codille (in quadrille of omber). Codlin(g), kodliŋ, Codlin, soort appelboom; Zie Cod. Codrington, kodriŋt’n. Coefficient, kouəfiš’nt, medewerkend; subst. coefficient. Coemption, kouem(p)š’n, het opkoopen of koopen in het groot. Coequal, kouîkw’l, subst. en adj. gelijk(e); Coequality, kouikwoliti, gelijkheid. Coerce, kouɐ̂s, dwingen; Coercer; Coercion = dwang; Coercion-act = dwangwet. Coessential, kouəsenš’l, van hetzelfde wezen. Coetaneous, kouiteiniəs, even oud. Coeternal, kouitɐ̂n’l, eeuwig bestaand met; subst. Coeternity. Coeval, kouîv’l = Coetaneous. Coexist, kouegzist, gelijktijdig bestaan; subst. Coexistence; adj. Coexistent. Coffee, kofi, koffie: A cup of black coffee; To grind, make, roast, take coffee; Coffee-beans (= Coffee-nibs); Coffee-mill; Coffee-pot; Coffee-room = gelagkamer. Coffer, kofə, subst. geldkist, kist, koffer, schat; gracht, galerij (vestingb.), sluis (in een kanaal); Coffer verb. in eene kist besluiten; Coffer-dam, kofədam, kistdam; Coffered. Coffin, kofin, subst. doodkist, pasteikorst, peperhuisje, bovenste van een paardehoef, kar van een drukpers; Coffin verb. in eene kist besluiten, insluiten. Cog, kog, subst. kam of tand (van een rad); kleine boot; Cog verb. paaien, door mooie praatjes bedriegen: His dice were cogged = zijne dobbelsteenen waren valsch (met lood aan ééne zijde bezwaard); Cog-wheel = tand- of kamrad. Cogency, koudž’nsi, overtuigende kracht; Cogent, koudž’nt, krachtig, overtuigend. Coggle, kog’l, kleine boot; Coggle-stone = afgeronde keisteen. Cogitate, kodžiteit, denken, overpeinzen; subst. Cogitation; adj. Cogitative. Cognac, ko(u)njak, cognac. Cognate, kognit, subst. bloedverwant; adj. verwant (in Schotl. vooral van moederszijde), vermaagschapt, van denzelfden aard; Cognation = bloedverwantschap. Cognition, kogniš’n, kennis (door eigen ondervinding of onderzoek opgedaan); adj. Cognitive. Cognizable, ko(g)nizəb’l, kenbaar, vervolgbaar; Cognizance, ko(g)niz’ns, kennis(neming), kenmerk, insigne; competentie, (rechts)gebied: Out of the cognizance of the post; Cognizant, ko(g)niz’nt, kennis dragend of nemend van (of). Cognomen, kognoum’n, familienaam, bijnaam; benaming. Cognovit, kognouvit, schriftel. erkenning door den gedaagde, dat de eischer in zijn recht is. Cogue, kog, nap, vaatje, emmer, slok. Cohabit, kouhabit, (als man en vrouw) samenwonen; subst. Cohabitation. Coheir(ess), kouêə(rəs), mede-erfgenaam. Cohere, kouhîə, samenkleven, logisch samenhangen; subst. Coherence = Coherency; adj. Coherent; Coherer = cohaerer, fritter (Draadl. telegr.). Cohesion, kouhîž’n, cohesie, samenhang, verband; adj. Cohesive; subst. Cohesionness. Cohort, kouhöt, krijgsbende (oudtijds 500 à 600 man). Coif, kôif, kwof, subst. kuif, kap, kapsel; Coif verb. met eene kap bedekken. Coiffure, kwofûə, kapsel. Coign(e) kôin. Zie Coin. Coil, kôil, subst. kronkeling, bocht; vlecht: (False back coils), rumoer, verwarring, menigte; Coil verb. kronkelen. Coin, kôin, subst. hoek, buitenhoek, wig, muntstempel (gestempelde munt); Coin verb. munten, smeden, bedenken, verzinnen: Current coin = gangbare munt: To be all over coin = een bom duiten hebben; He was paid in his own coin = met gelijke munt betaald; He is coining money = hij verdient geld als water; He coined new words = smeedde; Coinage, kôinidž, het munten van geld, muntstukken, het bedenken (van onware of valsche voorstellingen); Coiner = stempelaar, valsche munter, bedenker (van leugens, enz.). Coincide, kouinsaid, samenvallen, overeenkomen; Coincidence = samenloop (v. omstand.). Coir(e), kôiə, kaiə, kokosbast (touw). Coition, kouiš’n, conjunctie; bijslaap. Cojuror, koudžûrə, getuige van eens anders geloofwaardigheid of onschuld. Coke, kouk, subst. coke(s); Coke verb. in coke(s) veranderen. Coker-nut, koukənɐt = Cocoa-nut. Colander, kɐl’ndə, vergiettest; Colander verb. doorzijgen. Colchester, koultšəstə. Cold, kould, adj. koud, huiverig, koel, zonder deelneming of opgewektheid, bedaard: subst. koude, verkoudheid: Cold comfort = schrale troost; It must be a cold day in August ere I ever try it again = het zal lang duren, vóór ik het weer beproef; To be down with a bad cold; To have (to catch) a cold; She always had the joint in cold the second day = als koudvleesch; To leave out in the cold = in de kou laten staan; negeeren; afschepen; Cold-blooded = koudbloedig, koelbloedig; Cold-cream = zalfje voor barsten; Cold-served = koud voorgediend; vervelend, saai; Cold-short = koudbroos, koudbreukig; He gave me the cold-shoulder = negeerde mij, zag mij met den nek aan; I am severely colded = zwaar verkouden; Coldish = wat koud; Coldness = koude, koelheid. Coleoptera, kolioptərə, schildvleugelige insecten. Cole, koul: Colemouse = Coal-mouse; Colerape, koolraap; Colerape-seed = koolzaad; Cole-wort = Cabbage. Colic, kolik, subst. koliek, hevige buikpijn: Devonshire colic, Painter’s colic = loodvergiftiging; Colicky = koliek... Colinderies, kəlindəriz, koloniale producten, enz.; eene tentoonstelling daarvan. Coliseum, kolisîəm. Zie Colosseum. Collaborate, kəlabəreit, samenwerken; Collaborator. Collapse, kəlaps, subst. instorting, invalling, geheele mislukking; Collapse verb. invallen, instorten; Collapsible tubes = samendrukbare. Collar, kolə, subst. kraag, boord(je), halsband, halsring; Collar verb. een halsband, enz. aandoen, bij den kraag pakken, de hand leggen op, wegnemen, stelen; eene rollade maken: Against the collar = met tegenzin; He slipped the collar = streek de halster (af), ging er vandoor; He is out of collar = buiten betrekking, heeft geen werk; A collar of brawn = eene rollade van varkensvleesch; The beef was collard = het vleesch werd tot den vorm eener rollade gemaakt; Collar-beam = dwarsbalk; Collar-bone = sleutelbeen; Collar-work = zwaar werk; Collared herring = rolmops; Collarette = dameskraagje. Collate, kəleit, vergelijken (vooral van oude handschriften of boeken), ordenen of rangschikken, schenken, overdragen, met een kerkelijk “benefice” begiftigen; Collation, kəleiš’n, vergelijking; lichte maaltijd, begiftiging, geschenk; Collator, kəleitə, vergelijker, collator, schenker. Collateral, kəlatər’l, subst. bloedverwant in de zijlinie, adj. zij aan zij, parallel loopend, indirect, zijdelingsch: Collateral security = bij- of nevenborg; subst. Collateralness. Colleague, kolîg, subst. ambtgenoot; Colleague verb. (kolîg) zich vereenigen, samenspannen; Colleagueship. Collect, kolekt, kort gebed, gebed voor een bepaalden tijd of dag; vijver, waterplas (Amer.). Collect, kəlekt, vereenigen, verzamelen, incasseeren; afhalen; door waarneming of inlichting verkrijgen; gevolgtrekkingen maken: He collected himself = hij herkreeg zijne zelfbeheersching; He was not collected = bedaard, zichzelf meester; Collection = verzameling, incasseering (v. coupons), gevolgtrekking, buslichting; Collection bag (box) = kerkzakje; Collections = een soort tentamen (Oxf.); To make a collection = collecteeren; Collective = verzamelend, vereenigd, afleidend (uit): The collective body of a nation = Body Politic; Collector = verzamelaar, ontvanger (v. belastingen enz.); een der twee B.A.’s met de regeling der Dispuutcolleges belast (Oxf.); Collectorate, Collectorship = ontvangersdistrict of ontvangersbetrekking. College, kolidž, college, seminarium, universiteit, leerinrichting; verkiezingslichaam (Amer.): College-pudding = pudding van nierenvet, brood, rozijnen en eieren. Collegiate, kəlîdžiit, subst. lid van een college; adj. tot een college behoorende: Collegiate church = collegiale kerk, die door het kapittel en de kanunikken wordt bediend en geen bisschopszetel heeft. Collet, kolət, halsband, ringkas. Collide, kəlaid, tegen elkander stooten. Collie, koli, Schotsche herdershond. Collier, koljə, kolengraver, kolenhandelaar; kolenschip; Colliery = kolenmijn, kolenhandel. Colligate, koligeit, verbinden; Colligation = samenhang. Collision, kəliž’n, botsing, aanvaring; tegenstand. Collocate, koləkeit, plaatsen, stationeeren; Collocation = bijeenplaatsing, regeling. Collodion, kəloudj’n, collodium. Colloid, kolôid, gelatineachtig, amorph; subst. gelatineachtige stof. Collogue, kəloug, samenspannen (with). Collop, koləp, stukje vleesch, lapje. Colloquial, kəloukwiəl, tot de omgangstaal behoorende, alledaagsch, gemeenzaam: A colloquial command of the language = vertrouwdheid met de omgangstaal; Colloquial powers = onderhoudendheid; Colloquialism = alledaagsche uitdrukking; Colloquy, koləkwi, gesprek. Collude, kəl(j)ûd, onder één hoedje spelen, samenspannen; Colluder; Collusion = geheime samenspanning. Colluvies, kəl(j)ûviîz, etterhaard, vuil. Collyrium, kəliriəm, oogzalf (-water). Colman, koulm’n; Colnebrook, konbruk. Colocynth, koləsinth, kolokwint. Cologne, kəloun, Keulen: Cologne-water = Eau de Cologne. Colon, koulən, kronkeldarm; dubbele punt; Colon, kəloun, kolən (plaatsn.). Colonel, kɐ̂n’l, subst. kolonel; Colonel verb. (kolənel) = aanvoeren als kolonel; aanspreken met kolonel; Colonelcy; Colonelship. Colonnade, koləneid, zuilenrij. Colonial, kəlouniəl, koloniaal: The colonial Dutch (Dutch colonials) = Holl. kolonisten; Colonial-office = Min. v. Koloniën; Colonial-produce = koloniale waren; Colonist; Colonization; Colonize. Colophon, koləfon, koləfoun, colophoon, einde, sluitsteen: From title to colophon = van ’t begin tot het einde. Colophony, kəlofəni, koləfouni, colophonium (vioolhars). Colorado(-beetle), kolərâdou(bît’l), colorado(-kever). Colorate, kɐlərit, kolərit, gekleurd, geverfd, getint; Coloration; Colorature, kɐləritjə, koləritjə, koloratuur; Colorific, kɐlərifik, kolərifik, kleurgevend, kleur—. Colossal, kəlos’l, Colossean, koləsîən, kolossaal, reusachtig. Colosseum, koləsîəm, Colosseum. Colossus, kəlosəs, colossus. Colostrum, kəlostr’m, biestmelk. Colour, kɐlə, subst. kleur, tint, verf, voorkomen, (valsche) schijn, soort, karakter; Colour verb. verven, kleuren, tinten, doorrooken, blozen, bedekken, bewimpelen, aanneembaar maken, overdrijven: A man of colour = kleurling; State colour = regimentsvaandel, waarmede alleen voor den koning wordt gesalueerd; Colours = kleuren; vlag, standaard, insigne: In colours = opgeschikt; That is off colour = niet de ware kleur; I am all off colour = flets, onlekker; de kluts kwijt; The off coloured son of an Indian Civilian; Under colour of = onder het voorwendsel van; To change, lose colour = van kleur verschieten, bleek worden; To nail the colours to the mast = ten teeken dat men zich niet wil overgeven; volhouden; To serve with the colours = als soldaat dienen; To colour a pipe = doorrooken; He coloured to the eyes = bloosde tot over de ooren; Colour-bearer = vaandeldrager; Colour-box = verfdoos; In the oil and colour line = in oliën en verfwaren; Colour-man = verfbereider, verfverkooper; Colour-sergeant = onderofficier-vaandeldrager; Coloured = gekleurd (niet wit), zwartbruin; Colouring = valsche schijn, kleur(sel); Colourless; Colourist. Colportage, kolpötidž, ook Fr. uitspr. colportage; Colporte(u)r, kolpötɐ̂, kolpötɐ̂, colporteur. Colquhoun, kəhûn. Colstaff, kolstaf, draagstok voor watervat of last. Colt, koult, subst. veulen (ook fig.): Colt’s foot = klein hoefblad (de bladeren worden wel gerookt tegen asthma); Colt’s-tooth = melktand; Colt verb. dartelen, springen (Amer.); afstraffen met een eind touw; Coltish = dartel. Colter, koultə. Zie Coulter. Colton, koult’n. Coluber, koljubə = Colubrid(e), adder; Colubrine, koljubr(a)in, slangachtig, listig. Columbarium, koləmbêriəm, columbarium. Columbia, kəlɐmbjə. Columbine, kol’mb(a)in, subst. akelei; Colombine; violette weerschijn; adj. met de kleur van een duivenhals. Columbus, kəlɐmbəs. Column, kol’m, zuil, pilaar, kolom, kolonne (troepen), rij: Column of companies = compagniescolonne; Column of route = marschcolonne; Columnar = zuilvormig, zuil - -. Colure, kəljûə, kouljuə, (meest mv.) coluren (sterrek.), snijpunt. Coma, koumə, slaapziekte, diepe slaap; nevelkring van een komeet; zaadpluisje. Co-mate, koumeit, subst. kameraad. Comatose, koumətous, koumətous, door slaap bevangen, slaapzuchtig. Comb, koum, subst. kam, hekel, wolkam, hanekam, honigraat; Comb verb. kammen, hekelen, rollen en uiteenspatten (der golven): To cut a person’s comb = een toontje lager doen zingen; To comb some one’s head (hair) = iemand onder den duim houden; He combed his hair with his hands = streek met de hand door. Combat, kombət, kɐmbət, subst. strijd, gevecht: Private, single combat = duel; Combat verb. strijden, worstelen, bestrijden; Combatable = bestrijdbaar; Combatant, subst. (ook: Combater) strijder; adj. strijdend, strijdlustig; Combative = strijdlustig; Combativeness = strijdlustigheid. Combe, kûm, koum. Comber, koumə, hij die kamt, wolkam(mer), lange omkrullende golf. Combinable, kəmbainəb’l, vereenigbaar. Combination, kombineiš’n, verbinding, vereeniging, komplot; Combinations = hemdbroek, = Combination-garment; Combination-laws = Eng. arbeidswetten van 1824; Combination-room = gezelschapszaal (aan de universiteit te Cambridge); Combinative, Combinative = verbindend, verbindings... Combine, k’mbain, nauw verbinden, (zich) vereenigen, samenvoegen; subst. bond, kongsie. Combings, koumiŋz, kamharen. Combustibility, k’mbɐstibiliti, brandbaarheid; Combustible, k’mbɐstib’l, subst. brand(bare) stof; adj. verbrandbaar; driftig, opvliegend; Combustion, k’mbɐstj’n, verbranding: Spontaneous combustion = zelfverbranding. Come, kɐm, komen, naderen, aankomen, verschijnen, uitbotten, gebeuren, afloopen: Come, that’s satisfactory = komaan, dat is plezierig; Come, come, hope for the best = kom, kom, laten we ’t beste er van hopen; Come, don’t be a fool; Come your ways = allo, kom mee; She was trying to come that dodge = die bedriegerij aan te wenden; Will you come the cruise? = tochtje meemaken; You shall not come your ghosts over me = me niet bang maken met je spoken; To come to hand = in goede orde ontvangen; It has come home to me = is me duidelijk geworden; That stab came home = was raak; That word came home = maakte een diepen indruk; To come to light = aan het licht komen; To come to pass = geschieden; To come short = te kort schieten, falen; That is coming it strong = dat is kras gezegd; To come true = uitkomen, waar blijken; To come undone = losgaan; In time to come = in de toekomst; For a long time to come = het zal nog lang duren; First come best served = die ’t eerst komt, ’t eerst maalt; Lightly come, lightly go = zoo gewonnen, zoo geronnen; He’ll be sixty come next Christmas = a.s. Kerstmis; The time has come about, round = is weer daar; How did it come about? = hoe is het gebeurd? To come across = toevallig aantreffen, stooten op; Come along, old man = ga nu mee; To come at = bereiken, raken, te pakken krijgen; She was always coming backward and forward = zij was er, of ze kwam er; The soldiers came by = kwamen voorbij; How did you come by that horse? = kwaamt gij aan? To come down = naar beneden komen, vallen, dalen; He came down very soon = hij bakte heel gauw zoete broodjes; They came down handsomely = zij dokten flink op; To come down (up)on = aanpakken (fig.); Come in = kom binnen; I just came in for the last act = ik was nog net op tijd voor het laatste bedrijf; He came in for a good scolding = kreeg een flink standje; We came in for a storm = werden overvallen; Chimney-pot hats have come in again = zijn weer in de mode; To come in = te pas komen; He has come into his own = heeft zijn (erf)deel gekregen; He came off scot-free = hij heeft het er zonder kleerscheuren afgebracht; When will the concert come off? = wanneer zal het concert plaats hebben? The trial will soon come off = beginnen; My hair is coming off = ik groei door mijn haar; The soldiers came off duty = kwamen van de wacht; He came out with his guess prematurely = hij raadde te vroeg; Nothing will come out of it = daar zal niets uit voortkomen; She came out on her 18th birthday = kwam in de wereld; kwam uit; The bankrupt has come out again = heeft zich weer (in de maatschappij) vertoond; It came out as I told you = gebeurde; He came out with his secret = hij verklapte zijn geheim; The truth came out; This comes out clearly = blijkt duidelijk, komt duidelijk aan ’t licht; The book came out = verscheen; He has come out strongly = is kranig voor den dag gekomen; To come over to a party = overgaan bij; To come round = komen aanrijden, vóór komen, etc.; He is sure to come round = hij zal wel bijdraaien; The patient will soon come round again = hersteld zijn, tot bewustzijn komen; You shall not come round me = bepraten, inpalmen; He came to (himself) in no time = kwam dadelijk weer bij (uit flauwte); It comes to the same thing = komt op ’t zelfde neer; When all comes to all = alles bijeengenomen; That has come up of late = dat is in den laatsten tijd gebruik geworden; He struck gold, and came up by leaps and bounds = hij vond goud, en werd zeer spoedig rijk; To come up to = beantwoorden aan; He came up to me = naderde mij; To come up to the scratch = iemand staan, een uitdaging aannemen, toebijten; Two travellers came up with me = haalden mij in; He came upon me very suddenly = hij viel mij plotseling op het lijf; Come-at-able = genaak(verkrijg)baar; Come-down = val, vernedering; Come-off, kɐmof, kɐmof, uitvlucht, tot stand koming; Come-outer = bekeerde; radicaal (Amer.); He has found his Come-uppance = hij heeft zijn meerdere gevonden, hij heeft zijn man gevonden. Comedian, kəmîdj’n, tooneelspeler, blijspeldichter; Comedietta, komədjetə, klucht; Comedy, komədi, blijspel. Comely, kɐmli, bevallig, knap, gepast. Comer, kɐmə, komende, bezoeker: The first comer = de eerst komende, de eerste de beste; Newcomer = nieuweling, vreemdeling. Comestibles, kəmestib’lz, eetwaren. Comet, komət, komeet, een kaartspel; Cometary = komeet - -; Cometarium = cometarium. Comfit(ure), kɐmfit(jə), suikergoed, bonbon. Comfit = confijten. Comfort, kɐmfət, subst. troost, vertroosting, aanmoediging, bijstand; soort sprei (Amer.); Comfort verb. troosten, kracht geven, opwekken, opbeuren: We are in comfort = kunnen ons goed redden; To take comfort = zich troosten, moed scheppen; Comfortable = subst. soort sprei of polsmof (Amer.); adj. (= Comfy) aangenaam, gemak gevend: Now I am comfortable = nu ben ik (voel ik mij) op mijn gemak; Comforter = trooster; fopspeen; bouffante; de Heilige Geest (Joh. XIV, 26). Comfy = Comfortable. Comic(al), komik(’l), grappig; subst. Comicality, Comicalness. Coming, kɐmiŋ, toekomstig: Coming! Sir! = aannemen! mijnheer! Coming in = binnenkomen; inkomsten; Coming on = nadering, toeneming. Comitia, kəmišə, volksvergaderingen; adj. Comitial. Comity, komiti, (burgerlijke) beleefdheid, hoffelijkheid: Comity of nations = internationale hoffelijkheid, waardoor b.v. de wetten van het eene land erkend worden binnen de grenzen van een ander. Comma, komə, komma: Inverted commas = aanhalingsteekens; Comma-bacillus. Command, kəmând, subst. bevel, gebod, macht, gezag, commando; Command verb. bevelen, bestellen, bedingen, beheerschen, afdwingen: The Boers of De Wet’s command = commando; Command of oneself = zelfbeheersching; I am at your command = ben tot uw dienst; To be in command = het bevel voeren; This hill commands (a view of) the surrounding landscape = deze heuvel bestrijkt (geeft het gezicht op); Commandant, kom’ndânt, als titel bij een naam; kom’ndânt = commandant; Commandeer, kom’ndîə, requireeren in den oorlog (Zuid-Afrika): They commandeered the caffres for military service; Commander = bevelhebber, zeeofficier met rang tusschen Captain en First Lieutenant; stamper; Commander of the Faithful = titel van den Sultan van Turkije; Commander-in-chief = opperbevelhebber; Command(e)ry = kommandeurschap; Commandership = bevelhebberschap; Commandment = gebod, bevel; Commando: The Transvaal commandos. Commeasurable, kəmežər’b’l = Commensurable. Commemorate, kəmeməreit, herdenken, vieren; subst. Commemoration; adj. Commemorative. Commence, kəmens, beginnen, worden, een zeker karakter aannemen; Commencement = begin, opkomst, oorsprong; de dag waarop vroeger uitsluitend de promotie tot M. A. of Doctor plaats had te Cambridge. Commend, kəmend, prijzen, aanbevelen, opdragen, toevertrouwen: For a mild winter, commend me to the South of France = voor zacht winterweer moet men het Zuiden van Frankrijk hebben; Commend me to him = doe mijne groeten aan hem; adj. Commendable = prijzenswaardig; subst. Commendableness = prijzenswaardigheid; Commender; Commendam = tijdelijk beheer van een kerkelijk ambt of een leen (in 1863 afgeschaft); Commendation = lof; Commendatory = prijzend, aanbevelings- - (Commendatory letter); een prebende in commendam hebbend; subst. tijdelijk beheerder van een opengevallen prebende (= Commendam) = Commendator. Commensurability, kəmenšurəbiliti, commensurabiliteit; Commensurable = commensurabel: A is commensurable with B = Commensurate, kəmenšureit. Comment(ary), kom’nt(əri), commentaar; Comment = verklarende aanteekeningen maken bij, kritiek uitoefenen (on); Commentator = uitlegger, verklaarder. Commerce, koməs, handel, verkeer, omgang; een kaartspel: Commerce Union = tolverbond; Commerce of ideas = gedachtenwisseling. Commercial, kəmɐ̂š’l, handels ...: Commercial college = handelsschool; Commercial education = handelsonderwijs; Commercial relations = handelsbetrekkingen; Commercial room = monsterkamer in een hotel voor handelsreizigers; Commercial-school = handelsschool; Commercial traveller = handelsreiziger. Commination, komineiš’n: Commination-service = een deel van de liturgie der Eng. kerk, op Aschwoensdag gelezen, waarbij Gods toorn tegen zondaars wordt uitgesproken; Comminatory = dreigend. Commingle, kəmiŋg’l, (zich) vermengen. Comminute, kominjût, tot gruis of poeder maken; inkrimpen; subst. Comminution. Commiserate, kəmizəreit, beklagen; subst. Commiseration. Commissariat, komisêriət, subst. de intendance van het leger, de daartoe behoorende officieren; ook adj.: All the commissariat animals had been killed = al het slachtvee (voor het leger) was gedood. Commissary, komisəri, gemachtigde; officier van het Commissariat: Commissary Court = gerechtshof (van een graafschap) inzake erfenissen; Commissary-general = generaal-intendant. Commission, kəmiš’n, subst. opdracht, last, lastbrief, commissie(loon); officiers-aanstelling (bij marine of leger): Commission verb. machtigen, belasten, in commissie bestellen; een commission verleenen: Ships in commission = in dienst gestelde schepen; Commission of (the) peace = aanstelling tot vrederechter; To be put into the Commission of Peace = benoemd worden tot vrederechter; Commission of lunacy = commissie van onderzoek naar den toestand der geestvermogens; Commission-agent = (Commission-merchant); Commissional = gevolmachtigd; Commissioned officer = officier; Non commissioned officer = onderofficier; Commissioner = gevolmachtigde, commissaris, lid van een commissie, commissionair = Commissionaire. Commissure, komišuə, voeg, naad. Commit, kəmit, toevertrouwen, toewijzen, gevangen nemen, blootstellen, compromitteeren, (zich) verbinden, doen, bedrijven, naar eene commissie verzenden: He rarely commits himself in speaking = hij zegt zelden domme of gekke dingen; I would not commit myself to these conclusions without examining the affair myself = ik wou niet instemmen met dergelijke conclusies; He committed himself to that course = besloot tot die wijze van doen; They stand committed to that policy = moeten volgen; Parliament has the power of committing = het recht om wetten enz. in handen eener commissie te stellen, of een bevel tot gevangenneming uit te vaardigen; He committed these words to memory = leerde van buiten; To commit to paper = op papier brengen; Commitment = verwijzing, overdracht, inhechtenisneming; Committable = te begane; Committal = subst. toewijzing, gevangenneming, bevel daartoe, begaan; adj. I thought of a non-committal thing to say = ik bedacht mij op iets, dat ik gerust kon zeggen, waardoor ik mij niet bloot gaf; Committee, kəmitî, commissie, comité; Committee, komitî, curator (van een idioot of krankzinnige); Committer = bedrijver, lastgever. Commode, kəmoud, hoog dameskapsel (van vroeger tijd); latafel; stilletje. Commodious, kəmoudjəs, geriefelijk; subst. Commodiousness; Commodity, kəmoditi, gerief, gemak, handelsartikel, waar. Commodore, komədö = Captain of the Fleet = rang tusschen schout-bij-nacht en kapitein ter zee; bevelhebber van een eskader; het voorop zeilend schip van een koopvaardijvloot. Common, kom’n, subst. gemeenteweide, meente; adj. (al)gemeen, gewoon, gebruikelijk, openbaar, van lagen rang, plat, onrein, gemeenschappelijk, gemeenslachtig (van subst. en werkw.); Common verb. gezamenlijke grondrechten hebben; samen eten: We have it in common = gezamenlijk; He is above the common = meer dan gewoon; It is out of the common = buitengewoon, ongewoon; Common carrier = vrachtrijder; Common divisor = gemeene deeler; Common council(man) = gemeenteraad(slid); Common crier = stadsomroeper; Common gender = van ’t zelfde gramm. geslacht; Common hall = raadhuis; aula; Common law = gewoonterecht (tegenover het geschreven recht); Common noun = gem. zelfst. nmw.; Common Pleas = oud gerechtshof; thans opgenomen onder de Queen’s Bench Division van het Hooggerechtshof; Book of Common Prayer = ritueel en gebedenboek der Angl. kerk; Common sense = gezond verstand: That is a common sense remark = van gezond verstand getuigende; Commonable = gezamenlijk, gemeenschappelijk; Commonage = gezamenlijk bezit, gemeenschappelijk recht; Commonalty = burgerij (wat niet tot den adel behoort); Commoner = burger; lid van het House of Commons; iemand, die mede recht heeft op gemeenschappelijken grond: Gentleman commoner = betalend student, die eerst in later tijd werden toegelaten; Commonish = vrij algemeen, alledaagsch; Commonplace, kom’npleis, subst. gewoon onderwerp, gewone uitdrukking, gemeenplaats, memorandum; adj. gewoon, alledaagsch; Commonplace verb. in een memorandum of commonplace-book aanteekenen; Commons, komənz, het volk; de leden van het Lagerhuis = House of Commons; voedsel (aan eene algemeene tafel): His cheeks were hollow; he had been on short commons for four years = hij had het schraal van eten gehad; Doctors’ Commons = oud gerechtshof bestaande uit 5 hoven, vervangen door het Probate Court, thans Prob. Division van het Hooggerechtshof; Commonty = land, aan twee of meer toebehoorende; gemeenteweide; Commonweal, kom’nwîl, het algemeen welzijn; Commonwealth, kom’nwelth, gemeenebest, staatslichaam, statenbond, republiek (in Engeland onder Cromwell: 1649–1660). Commorance, -cy, komər’ns(i), domicilie; Commorant = wonend. Commotion, kəmouš’n, beroering, beweging, drukte, tumult. Communal, komjun’l, kəmjûn’l, communaal; Commune, komjûn, gemeente, commune (Fr.), communie: To hold commune (with) = spreken met, raadplegen. Commune, kəmjûn, komjun, spreken met, raadplegen; deelnemen aan het Avondmaal (Amer.); de communie ontvangen (Kath. kerk). Communicability, kəmjûnikəbiliti, mededeelbaarheid; Communicable, kəmjûnikəb’l, mededeelbaar; Communicant, kəmjûnikənt, avondmaalsganger, communicant; Communicate, kəmjûnikeit, mededeelen, schenken, openbaren, omgang hebben, in verbinding staan met, deelnemen aan het Avondmaal, communiceeren, ter communie gaan. Communication, kəmjûnikeiš’n, mededeeling, omgang, communicatie (middel), verbindingsweg: Communication-cord = noodrem; Evil communications corrupt good manners = kwade samensprekingen bederven goede zeden; Communicative = mededeelzaam; subst. Communicativeness; Communicator = mededeeler, noodlijn; Communion, kəmjûnj’n, verbinding, gemeenschap, omgang; Avondmaal; communie: Communion cup, table, service = avondmaalsbeker, -tafel, -dienst. Communism, komjunizm, eigendomsgemeenschap, communisme, socialisme; Communist; adj. Communistic(al). Community, kəmjûniti, gemeenschap, gemeente(wezen). Commutability, kəmjûtəbility, vervreemdbaarheid, verwisselbaarheid; adj. Commutable. Commutation, komjuteiš’n, verwisseling, verandering; abonnement (Amer.); stroomwisseling, aflossing; adj. Commutative; Commutator = stroomwisselaar; Commute, kəmjût, verruilen, ineens betalen in plaats van in termijnen, veranderen, wisselen: The sentence of death was commuted into lifelong imprisonment = het doodvonnis werd veranderd in. Compact, kompakt, verdrag, overeenkomst, verbond; Compact, k’mpakt, adj. aaneengesloten, vast, kort, bondig, bestaand uit (of); Compact verb. krachtig verbinden, nauw vereenigen, verdichten: A compactly built young fellow = kort en stevig ventje; Compactness = beknoptheid, soliditeit, stevigheid. Companion, k’mpanj’n, subst. gezel, kameraad, makker, compagnon, laagste graad in eene ridderorde, kampanje, kapluik (bij de trap van eene kajuit), koekoek (uitstekend dakvenster); adj. vergezellend; Companion verb. vergezellen: Companion-hatch = kap boven de kajuitstrap; Companion-ladder, Companion-stairs, Companion-way = kajuitstrap; Companionable = gezellig; Companionless; Companionship = gezelschap. Company, kɐmpəni, subst. gezelschap, maatschappij, gilde, genootschap, compagnie, bemanning: I will bear, keep you company = u gezelschap houden; To be in company with, in the company of = in gezelschap van; Two is company, three is none = twee is gezellig, drie is te veel; He kept company with our servant = had verkeering met onze meid; My friend sees no company = is zéér eenzelvig; She wept for company = schreide mee; Company verb. het gezelschap genieten van: I companied with very interesting people. Comparable, kompərəb’l, vergelijkbaar; Comparative, k’mparətiv, vergelijkend, betrekkelijk; subst. comparatief; A comparatively small sum = betrekkelijk geringe som. Compare, k’mpêə, vergelijken, gelijkstellen, gelijk zijn, in den comparatief zetten; zich laten vergelijken; subst. vergelijking: His eloquence may be compared to a thunderstorm = kan worden vergeleken bij; I cannot compare the one statesman with the other = vergelijken met; On our comparing notes, many circumstances tallied with wonderful exactness = toen wij onze bevindingen vergeleken (van gedachten wisselden), kwamen vele omstandigheden merkwaardig juist overeen; You cannot compare (You compare disadvantageously) with your friend = gij kunt een vergelijking met uw vriend niet doorstaan; Beyond compare, past compare = onvergelijkelijk. Comparison, k’mparis’n, vergelijking, trappen van vergelijking: Beyond all comparison, Out of all comparison, Without comparison = onvergelijkelijk; By way of comparison = vergelijkenderwijze; To bear (stand) comparison with = de vergelijking doorstaan met. Compartment, k’mpâtm’nt, afdeeling, coupé, vak. Compass, kɐmpəs, subst. omtrek, omvang, omweg, ruimte, grens, bestek, bereik, kompas; Compass verb. omvatten, omringen, bekleeden, verkrijgen, bedenken, beramen, tot stand brengen: We have boxed the compass = zijn de rij rond geweest; He fetched a compass = hij maakte een omweg, ging niet recht op het doel af; We speak within compass in asserting this = wij zeggen niet te veel met dit te beweren; True as a compass = echt waar; They compass heaven and earth to make one proselyte = doorzoeken hemel en aarde; He compassed his end = bereikte zijn doel; I felt resolved to compass revenge = op wraak te peinzen; Compass-box = kompashuisje; Compass-card = kompasroos; Compass-saw = cirkelzaag; Compass-timber = kromhout; Compass-window = vooruitspringend boogvenster; Compasses = passer. Compassion, k’mpaš’n, subst. medelijden; Compassion verb. beklagen, zich erbarmen; Compassionate, k’mpašənit, adj. mededoogend, medelijdend; Compassionate verb. k’mpašəneit, beklagen, medelijden hebben met. Compatibility, k’mpatibiliti, vereenigbaarheid, bestaanbaarheid; Compatible, k’mpatib’l, bestaanbaar, passend, vereenigbaar (met with). Compatriot, k’mpeitriot, k’mpatriot, subst. landgenoot; adj. uit hetzelfde land; subst. Compatriotism. Compeer, k’mpîə, subst. evenknie, gelijke, makker; Compeer verb. evenaren. Compel, k’mpel, dwingen, drijven, verplichten: That actor compelled tears from his audience = dwong zijn gehoor tranen af; Compeller = verzamelaar. Compend, kompend, Compendium, k’mpendj’m, kort begrip, verkorte opgaaf; Compendious = beknopt, bevattelijk; subst. Compendiousness. Compensate, komp’nseit, k’mpenseit, goed maken, vergoeden, opwegen; Compensation = vergoeding, compensatie, tegenrekening: Workman’s Compensation Act = ongevallenwet; Compensation-balance (pendulum) = compensatieslinger; adj. Compensative = Compensatory; Compensator = compensator. Compesce, k’mpes, bedwingen, beteugelen. Compete, k’mpît, wedijveren, strijden om. Competence, kompitens, Competency, kompitensi, bevoegdheid, welgesteldheid, gepastheid: They led a life of competence = zij konden het goed stellen in de wereld; He has a competency = kan zich goed redden; Competent = bevoegd, toereikend, overeenkomstig. Competition, kompitiš’n, mededinging, wedijver, concurrentie, kooplust; Competitive, k’mpetitiv, vergelijkend (van een examen b.v.), mededingend; Competitor = mededinger, concurrent; Competitress = Competitrix. Compilation, kompileiš’n, verzameling. Compile, k’mpail, samenstellen, samenvoegen, verzamelen; een aantal ‘runs’ maken (cricket); subst. Compiler. Complacence, k’mpleis’ns, Complacency, k’mpleis’nsi, welbehagen, voldoening, aangename wijze van optreden, manieren, enz.; beleefdheid; Complacent = behaaglijk, etc. Complain, k’mplein, subst. klacht; Complain verb. klagen, morren, aanklagen: He complained of the boys = klaagde over; To complain to = zich beklagen bij; Complainant = klager, lijder, eischer; Complaining = klagend, onpasselijk; subst. klacht; Complaint = klacht, aanklacht, kwaal, ongesteldheid. Complaisance, kompləz’ns, kompləzans, beleefdheid, hoffelijkheid, inschikkelijkheid; adj. Complaisant of Complaisant. Complement, kompliment, subst. aanvulling, volle getal, volheid, toevoegsel, het bijkomende, complement; Complement verb. aanvullen: Three meals a day was the Homeric complement = de taks, het aantal in de dagen van H.; The complement of the squadron = getalsterkte; Complemental, Complementary = aanvullend, complementair. Complete, k’mplît, adj. volledig, voltooid, af, volkomen; Complete verb. afmaken, voltooien; subst. Completeness; Completion = voltooiing, vervulling; Completive = volkomen makend; Completory, subst. de completen, het deel van het Brevier, dat het officium van den dag afsluit (Kath. Kerk); adj. vervullend, voltooiend. Complex, kompleks, subst. het geheel; adj. samengesteld, ingewikkeld. Complexion, k’mplekš’n, gelaatskleur, teint, voorkomen; temperament, lichaamsgesteldheid. Complexity, k’mpleksiti, samengesteldheid, ingewikkeldheid. Compliance, k’mplaiəns, toegeving, toestemming, onderwerping: In compliance with = overeenkomstig; Compliant, toegevend, inschikkelijk. Complicate, komplikeit, adj. ingewikkeld; Complicate verb. verwikkelen, verwarren; Complication = verwikkeling, complicatie (Med.). Complicity, k’mplisiti, medeplichtigheid. Compliment, kompliment, subst. plichtpleging, lof, vleierij: Compliments of the season = Nieuwjaarswenschen; (Make) my best compliments to = mijne hartelijke groeten aan; With the author’s compliments = van den schrijver. Compliment, kompliment, verb. complimenteeren, gelukwenschen, complimenten maken; Complimental = beleefd, beleefdheids ... = Complimentary (op boeken) = presentexemplaar. Complin(e), komplin = Completory, de completen (Kath. kerk): To go to Complins. Comply, k’mplai, voldoen, toegeven aan, toestemmen: I complied with his wishes = voldeed aan; Complying = Complaisant. Compo, kompou, compositie; mengsel, enz.; het woord is kort voor Composition. Component, k’mpoun’nt, subst. en adj. samenstellend (deel). Comport, k’mpöt, overeenkomen, overeenstemmen, zich gedragen; subst. compôte, kompət: She comported herself with much gravity; The hangings do not comport with the furniture = het behangsel past niet bij het ameublement; Comportment = gedrag, houding. Compose, k’mpouz, samenstellen, samenvoegen; bevredigen, tot bedaren brengen, in orde brengen, voorbereiden; zetten (drukkerij), componeeren, dichten, ontwerpen: What was it composed of? = waaruit bestond het?; Composed = kalm; rustig; subst. Composedness; Composer = componist; Composing draught = kalmeerende drank; Composing-frame (-room, -machine, -stick) = zettersraam, etc. zethaak. Composite, kompəzit, samengesteld, compositie - - (i.e. hout en ijzer); subst. samenstelling, mengsel; Composite candle = stearinekaars; Composite carriage = spoorwegrijtuig met verschillende klassen; Composite number = deelbaar getal; Composition, kompəziš’n, samenstelling, mengsel, geaardheid, opstel, arbeid, werk, schikking, verdrag, afkooping, bevrediging, het aangenomen bedrag, het letterzetten: A composition of a shilling in the pound = een accoord van vijf percent; He has no fear in his composition = kent geen vrees; Compositor = letterzetter. Compost, kompo(u)st, subst. mengmest; pleisterkalk, gemengd nieuws; Compost verb. mesten; bepleisteren. Composure, k’mpoužə, kalmte, bedaardheid, bezadigdheid: He upset my composure = hij bracht mij van mijn stuk. Compote, kompout, compôte. Compound, kompaund, subst. samenstelling, mengsel, massa; samengesteld woord; erf, kampong; adj. samengesteld, gecompliceerd: Compound fracture = dubbele breuk; Compound interest = interest op interest; Compound leaf = sameng. blad; Compound system = stelsel om mijnwerkers in eene afgesloten ruimte te houden. Compound, k’mpaund, samenstellen, vermengen, vereenigen, bereiden, delgen, schikken, accordeeren: The matter was Compounded for = geschikt; He compounded for his escape = maakte een accoord; He compounded the felony = hij trok de aanklacht in na schadeloosstelling; We compounded some hot stuff = bereidden wat warmen drank; Compoundable = aflosbaar, etc; Compounder = menger, bereider; hij, die een accoord aangaat. Comprador, komprədö, Chineesch handelsagent voor Europ. handelshuis. Comprehend, komprihend, omvatten, insluiten; begrijpen; Comprehensibility = begrijpelijkheid; Comprehensible = duidelijk, begrijpelijk; Comprehension = bevatting, begrip; omvang; Comprehensive = veelomvattend, uitgebreid, groot; bondig: subst. Comprehensiveness. Compress, kompres, compres, doek. Compress, k’mpres, samendrukken, verdichten; Compressibility = samendrukbaarheid; Compressible = samendrukbaar; Compression = samendrukking, bondigheid, beknoptheid; Compressive = samendrukkend; Compressor = drukverband, soort machine, kettingstopper. Comprise, k’mpraiz, bevatten, insluiten. Compromise, komprəmaiz, subst. minnelijke schikking, overeenkomst; tusschending; Compromise verb. schikken, bijleggen; compromitteeren, op ’t spel zetten: A life of compromise = van geven en nemen; I will so far compromise the matter as to accompany you thither = ik zal er mij dan toe laten vinden er met u heen te gaan; To compromise one’s principles = het met zijne beginselen op een accoordje gooien; Let us compromise opinions = laten wij het zien eens te worden. Compromit, komprəmit, in gevaar stellen, compromitteeren. Comptant, kaunt’nt, contant geld. Comptoir, koŋtwö, kantoor, toonbank. Comptroller, k’ntroulə. Zie Controller. Compulsion, k’mpɐlš’n, dwang: On (By) compulsion = gedwongen; Compulsory = dwingend, gedwongen, dwang - -: Compulsory attendance = verplicht schoolbezoek; Compulsory military service. Compunction, k’mpɐŋkš’n, wroeging, gewetensknaging; Compunctious = berouwhebbend. Compurgation, kompɐ̂geiš’n, vrijspraak van een beschuldigde op de beëedigde verklaring van 12 personen; Compurgator of kəmpɐ̂gətə = iemand die zoo’n verklaring aflegt. Computable, kəmpjûtəb’l, kompjutəb’l, berekenbaar; Computation = rekenen, berekening, omslag; Compute = (be)rekenen, omslaan, overwegen. Comrade, komreid, kameraad, “burger”; Comradeship. Con, kon, subst. het tegen: Pro and con = het vóór en tegen. Con, kon, zorgvuldig nagaan, van buiten leeren; een schip sturen door aanwijzingen van den roerganger: He conned over his lessons = leerde zijne lessen van buiten; He conned thanks = betuigde zijn dank. Concatenate, kənkatəneit, aaneenschakelen; subst. Concatenation. Concave, konkeiv, subst. holte, (hemel), gewelf; adj. hol, concaaf; Concave verb. uithollen; Concavity, kənkaviti, holheid; Concavo-concave = hol aan de beide oppervlakten; Concavo-convex = hol aan de eene, bol aan de andere zijde. Conceal, k’nsîl, verbergen, geheim houden, wegstoppen, vermommen; Concealable = wat verborgen kan worden; A concealed royalist = verkapte; Concealer = verberger, heler; Concealment = geheimhouding: Place of conceal = schuilhoek. Concede, k’nsîd, toegeven, opgeven, toestaan, toestemmen: To concede attention to = schenken. Conceit, k’nsît, subst. bevatting, begrip, meening, valsche waan, verwaandheid; eigenaardige, grillige opvatting of denkbeeld, spitsvondige geestigheid; Conceit verb. opvatten, zich verbeelden: He was a little out of conceit with her = hij mocht haar niet meer zoo graag; A man of a quick conceit = vlugge bevatting; A conceited fellow = verwaande vent; Conceitedness = inbeelding, geaffecteerdheid. Conceivable, kənsîvəb’l, denkbaar, begrijpelijk; Conceive, k’nsîv, een denkbeeld vormen, denken, zich voorstellen, begrijpen, bevatten, opvatten, zwanger worden, ontvangen. Concentrate, kons’ntreit, kənsentreit, in een punt vereenigen, concentreeren, samentrekken op; subst. Concentration; Concentrative = geneigd of dienend tot concentratie; Concentrativeness. Concentre, k’nsentə, in een middelpunt samenkomen (samenbrengen); Concentric = Concentrical = concentrisch; subst. Concentricity = de eigenschap van of geschiktheid tot concentreeren. Concept, konsept, begrip; Conceptual: Conceptual incongruities = begripsverwarringen, inconsequenties; Conception = voorstelling, begrip, opvatting, gedachte, ontwerp; ontvangenis. Concern, k’nsɐ̂n, subst. zaak, onderneming, ding; belang, bezorgdheid, angst; Concern verb. betreffen, aangaan; ontstellen, bezorgd maken: A manufacturing concern = fabriekszaak; I have no concern with it = niets mee te maken; That is no concern of any one’s = dat gaat geen mensch wat aan; I do not care for the whole concern = ik geef niets om het heele spul: Common concerns = alledaagsche zaken; Forget such worldly concerns now = wereldsche zaken; I am concerned for your welfare = stel belang in (maar maak mij ongerust over); He was greatly concerned for the loss, his friend had suffered = hij had erg te doen met; To be concerned in a plot = betrokken bij; I am not concerned with his opinions = - - - gaan mij niet aan; So far as I am concerned = wat mij aangaat; Concerning = betreffende; Concernment = zaak: He has no concernment for it = hij bekommert er zich niet om. Concert, konsət, overeenstemming, harmonie, concert: The European concert; They acted by concert = één van zin; I have acted in concert with your wishes = overeenkomstig uwe; Concert-hall; Concertize = concerten geven. Concert, k’nsɐ̂t, samenwerken, afspreken, een plan maken, meerstemmig arrangeeren: The concerted works were Beethoven’s Seventh Symphony and Schumann’s Quartet in A minor = de uitgevoerde, ten gehoore gebrachte stukken. Concertante, kontšɐ̂tanti, concertstuk voor solo-instrumenten; Concertina, konsɐ̂tînə, concertina (soort v. harmonica); Concerto = concertstuk (voor solo met begeleiding). Concession, k’nseš’n, vergunning, concessie; Concession(n)aire, Fr. uitspraak, Concessionary, k’nseš’nəri. Concessioner (Amer.), concessionaris; Concessive = vergunnend, concessief. Conch, koŋk, zeeschelp; Concha, koŋkə, oorschelp; gewelf van een halfkoepel of nis; Conchifera, koŋkifərə, schelpdieren met twee schelpen; Conchiferous, koŋkifərɐs, schelpen voortbrengend of bevattend; Conchology, koŋkolədži, kennis van schelpen en hare bewoners. Conciliar, k’nsiljə, Concilium - - -. Conciliate, k’nsiljeit, verzoenen, bevredigen, (voor zich) innemen: A conciliating person = innémend mensch; Conciliation = verzoening, etc.; Conciliative, Conciliatory = verzoenend; Conciliator = bemiddelaar. Concise, k’nsais, beknopt, zaakrijk; subst. Conciseness. Concision, k’nsiž’n, besnijdenis; beknoptheid. Conclave, konkleiv, (geheime) kardinaalsvergadering; de vergaderde kardinalen, hunne vergaderzalen, geheime zitting. Conclude, k’nklûd, besluiten, beslissen, bepalen, opmaken uit, ten einde brengen, vaststellen, eindigen, sluiten: To conclude alliances (peace) = sluiten; I conclude from your words to his guilt = ik maak uit uwe woorden op, dat hij schuldig is; To be concluded = slot volgt; Conclusion, k’nklûž’n, besluit, einde, afloop, gevolgtrekking: I will try conclusions with him = mij met hem meten; Conclusive, k’nklûsiv, afdoende, beslissend: Conclusive evidence = afdoend bewijs; subst. Conclusiveness. Concoct, k’nkokt, samenkoken, bereiden, zuiveren, overlèggen, smeden, beramen, verteren; Concoction = bereiding, overleg; beraming; Concocter = bewerker. Concomitance, k’nkomit’ns, Concomitancy, co-existentie: In concomitance with = tegelijk met. Concomitant, k’nkomit’nt, subst. het begeleidende of bijkomende; adj. vergezellend, bijkomend. Concord, koŋköd, eendracht, overeenstemming, harmonie; Concordance, k’nköd’ns, overeenstemming, index, concordans; Concordancy = overeenstemming; Concordant = overeenstemmend; Concordat, k’nködat, overeenkomst, concordaat. Concourse, kon(g)kös, toeloop, samenloop, menigte, vergadering. Concrete, koŋkrît, kənkrît, subst. concreet begrip; beton; adj. compact, concreet, uit beton bestaande: The floor is concrete = de vloer is van beton; Concrete-steel = Ferroconcrete = gewapend beton. Concrete, k’nkrît, een compacte massa vormen (daartoe vereenigen), kristalliseeren, met beton bouwen; Concreteness = concreetheid, geronnen of bevroren zijn, verdikking; Concretion = vastworden, vaste massa, verharding; Concretionary = door concretion ontstaan. Concubine, koŋkjubain, bijzit; Concubinage, k’nkjûbinidž, concubinaat. Concupiscence, kənkjûpisens, wellust, zondige begeerte, ontucht; adj. Concupiscent = Concupiscible. Concur, k’nkɐ̂, samenkomen, samenvallen, overeenkomen, overeenstemmen, bijdragen tot, medewerken: I concur in this opinion, wish = ben het daarmede eens; To concur with the views of an author; Concurrence, k’nkɐr’ns, Concurrency, k’nkɐr’nsi, samenvallen, overeenkomst, vereeniging, goedkeuring, medewerking: Their entire concurrence with our plan; We acted in concurrency = wij traden gemeenschappelijk op; Concurrent, k’nkɐr’nt, subst. bijkomende omstandigheid, medewerker, mededinger; adj. samenwerkend, mededingend, gelijktijdig; subst. Concurrentness. Concuss, k’nkɐs, schokken, dwingen (into); Concussion = schok, botsing; afdreiging: Concussion of the brain = hersenschudding; Concussive = schokkend. Cond, kond, van eene hoogte de richting aanwijzen, waarin een schuit gestuurd moet worden, met ’t oog op een naderende school visschen; Conder, kondə, de persoon, die zulks doet. Condemn, k’ndem, veroordeelen, afkeuren, berispen, onbewoonbaar of ongeschikt verklaren, verbeurd verklaren, dicht spijkeren: Ship and cargo were condemned = verbeurd verklaard; Condemned cells, Condemned sermon = cellen, preek voor ter dood veroordeelden; Condemned dwelling = onbewoonbaar verklaarde; Condemnable, k’ndemnəb’l, verwerpelijk, strafbaar; Condemnation = veroordeeling, verwerping, afkeuring; Condemnatory = veroordeelend, etc. Condensability, k’ndensəbiliti, verdichtbaarheid; Condensable, k’ndensəb’l, verdichtbaar; Condensation, kondənseiš’n, condensatie, bekorting; Condense, k’ndens, verdikken, bekorten, condenseeren; zich condenseeren; Condenser, k’ndensə, condensor. Condescend, kondəsend, zich verwaardigen, zich inlaten met, zich vernederen: He did not condescend to answer (on an answer) = verwaardigde zich niet; Condescending = minzaam, nederbuigend; Condescension: His condescension struck us all very favourably = zijne minzaamheid deed ons allen aangenaam aan. Condign, k’ndain, verdiend: Condign punishment. Condiment, kondiment, kruiderij. Condite, k’ndait, inleggen, konfijten. Condition, k’ndiš’n, subst. toestand, rang, eigenschap, voorwaarde, bepaling; Condition verb. bepalen, voorwaarden maken, bedingen, in goeden (gezondheids)toestand brengen en houden, keuren: I am not in a condition to feast with you = in de stemming, met u feest te vieren; Our horses take months to condition in South Africa = om aan ’t klimaat te gewennen; She felt herself growing quiet and conditioned again = gezond, flink; Conditional, subst. voorwaardelijke wijs, beperking; adj. voorwaardelijk; Conditionality = ’t afhankelijk zijn. Condolatory, k’ndoulətəri, condoleantie...; Condole, k’ndoul, medetreuren, betreuren: He condoled his own misery = hij had medelijden met zichzelf; I condole with you on the loss you have suffered = ik condoleer u met; Condolence, k’ndoul’ns: A visit of condolence; Condolencer = hij die condoleert. Condonation, kondəneiš’n, vergiffenis, goedvinding, het over het hoofd zien; Condone, k’ndoun, vergeven. Condor, kondö, Z.-Amer. gier. Condottiere, köndotjêə, Ital. vrijbuiter of soldaat. Conduce, k’ndjûs, leiden, strekken, bijdragen tot; Conducive, dienstbaar, strekkend tot: May your measures be conducive to that noble end! = mogen .... dienstbaar zijn aan ... doel; subst. Conduciveness. Conduct, kondəkt, gedrag, leiding, houding, geleide: Safe conduct = vrijgeleide; Conduct-roll = conduitelijst (van ambtenaren en officieren). Conduct, k’ndɐkt, leiden, aanvoeren, voeren, vergezellen, richten, besturen, geleiden, gedragen: Who conducts your correspondence? = voert; Conducted: A well conducted boy = fatsoenlijke; Conductibility = geleidbaarheid; Conductible = geleidend; Conducting wire = geleiddraad; Conduction = geleiding; Conductive = geleidend; Conductivity = Conductibility; Conductor = leider, gids, bevelhebber, kapelmeester, muziekdirecteur, conducteur (van omnibus of tram), bliksemafleider; Conduct-money = reisgeld voor getuigen; Conductress = geleidster. Conduit, kondit, kɐndit, waterleiding, kanaal; Conduit-pipe = buis. Conduplicate, kondjûplikit, adj. dubbel gevouwen; Conduplicate verb. (kondjûplikeit), dubbel vouwen; subst. Conduplication. Condyl(e), kondil, knokkel. Cone, koun, kegel, denappel: Cone of sugar = suikerbrood; Cone-shaped = kegelvormig. Confab(ulation), kənfab (konfab), kənfabjuleiš’n, gemeenzaam gesprek; Confabulate, Confab of Confab = keuvelen. Confect, konfekt, bonbon. Confect, k’nfekt, inmaken, maken; Confection, subst. suikergoed, het maken daarvan; confectie (kleeren); Confect verb. suikergoed maken; kleederen maken: She is kind enough to confection for the poor; Confectioner = suikerbakker; Confectionery = suikerbakkerij; suikergoed, bonbons; kroeg (Amer.). Confederacy, k’nfedərəsi, verbond, complot; de verbondenen; Confederate, k’nfedərit, subst. bondgenoot; adj. verbonden; Confederacy verb. (k’nfedereit), verbinden, een verbond aangaan; Germanic Confederation = de Duitsche Bond (van 1815–66). Confer, k’nfɐ̂, te rade gaan, beraadslagen; verleenen, overdragen, vergelijken; Conferee, konfərî, lid van een conferentie (Amer.); Conference, konfərens, beraadslaging, bijeenkomst, onderhandeling, overdracht, verleening; Conferrable = overdraagbaar; Conferrer. Confess, k’nfes, erkennen, bekennen, toegeven, belijden, biechten: The priest confessed him = nam hem de biecht af; I confess to a weakness in his favour = ik beken, dat ik een zwak voor hem heb; She stood confessed, A maid in all her charms (Goldsmith) = bleek te zijn, ontpopte zich als; A confessed culprit = erkend; Confessedly = openbaar; Confession = bekentenis, erkenning, biecht: The Augsburg confession of faith = geloofsbelijdenis; She went to confess = ging biechten; Confessional = confessioneel; subst. biechtstoel; Confessionary, adj. biecht..; Confessor = biechtvader, belijder. Confidant(e), konfidant, mann. of vr. vertrouweling, boezemvriend. Confide, k’nfaid, verb. vertrouwen, toevertrouwen: I will confide my experiences in the public ear = aan het publiek toevertrouwen; Confidence = vertrouwen, zelfvertrouwen, driestheid, vertrouwelijke mededeeling: To have (place, put) confidence in; I took him into confidence; Confidence men = soort kwartjesvinders, die de Confidence trick toepassen door het slachtoffer over te halen om als token of Confidence zijn kostbaarheden etc. aan hen in bewaring te geven; Confident = vertrouwend, zeker, driest: I am confident that it is true = overtuigd; Confidential = vertrouwd, vertrouwelijk, geheim: Confidential clerk = procuratiehouder; Confidential position = post van vertrouwen. Configuration, kənfigjureiš’n, uiterlijke gedaante; Configure, kənfig(j)ə, groepeeren. Confinable, kənfainəb’l, begrenzend, begrensbaar; Confine, konfain, subst. grens, rand, uiterste. Confine, k’nfain, begrenzen, opsluiten, beperken, bepalen tot: He is confined to his bed = hij moet het bed houden; To be confined (of) = bevallen (van); Confinedness, begrensdheid; Confinement = opsluiting; bevalling: Solitary confinement = eenzame opsluiting. Confirm, k’nfɐ̂m, bevestigen, versterken, bekrachtigen; als lidmaat aannemen, vormen: He is a confirmed bachelor = verstokte oude vrijer; Confirmation = bevestiging; H. vormsel: Confirmation classes = catechisaties; Confirmative = Confirmatory = bevestigend, bekrachtigend. Confiscable, kənfiskəb’l, confisqueerbaar; Confiscate, konfiskeit, kənfiskeit, adj. verbeurd (verklaard); Confiscate verb. verbeuren, verbeurd verklaren; subst. Confiscation; Confiscator of Confiscator = verbeurd verklaarder; Confiscatory = verbeurd verklarend. Confiture, konfitjə, bonbon, suikergoed. Confix, kənfiks, goed bevestigen. Conflagration, konfləgreš’n, groote brand. Conflict, konflikt, botsing, strijd, worsteling. Conflict, k’nflikt, botsen, strijden, worstelen, in tegenspraak zijn met (with); Conflicting = tegenstrijdig. Confluence, konfluens, samenvloeiing, vereeniging, toeloop; Confluent, subst. zijrivier, bijstroom; adj. samenvloeiend; Conflux = Confluence. Conform, k’nföm, adj. overeenkomstig; Conform verb. van gelijken vorm maken, passend maken, (zich) schikken of voegen naar, overeenstemmen; zich aan de Staatskerk onderwerpen: You must conform yourself to our customs = u schikken naar; Conformable = overeenkomstig, meegaand: That is not conform to the facts = overeenkomstig; Conformation = vorm(ing), bouw, overeenstemming; Conformist = lid van de Anglikaansche kerk; Conformity = gelijkheid, overeenkomst, overeenstemming (ook: met den ritus der Anglik. kerk): In conformity with; They acted in conformity = dienovereenkomstig. Confound, k’nfaund, verwarren, dooreenwarren, vernietigen, verbazen, bedremmelen, beschaamd maken: Confound it! = wat drommel; Confounded = verward, verbaasd; verfoeilijk, vervloekt, duivelsch. Confraternity, konfrətɐ̂niti, broederschap. Confront, k’nfrɐnt, tegenover staan of plaatsen, het hoofd bieden, confronteeren: I have confronted them together = hen tegenover elkander geplaatst; I confronted him with his guilt = hield hem zijne schuld voor; subst. Confrontation. Confucius, k’nfjûšiəs, Confusius. Confuse, k’nfjûz, verwarren, beschaamd of verlegen doen staan, verbijsteren; Confusion = verwarring, verlegenheid, warboel, herrie, onduidelijkheid, ondergang: Confusion! = verduiveld! It was confusion worse confounded = het was eene onbeschrijfelijke verwarring. Confutable, k’nfjûtəb’l, weerlegbaar; Confutation = weerlegging; Confute, k’nfjût, weerleggen, verijdelen. Congeal, k’ndžîl, doen stollen of stremmen; Congealable = bevriesbaar; Congealment = Congelation. Congee, konži, kɐnžî, subst. ontslag, afscheid; rijstwater (Indië). Zie Conjee. Congelation, konžileiš’n, bevriezing, stremming. Congener, konžənə, verwant, gelijksoortig iets; adj. verwant, gelijksoortig = Congenerous, k’nženərɐs. Congenial, k’ndžînj’l, verwant, in geest en aard overeenstemmend, sympathiek; subst. Congeniality. Congenital, k’ndženit’l, aangeboren, natuurlijk. Conger, koŋgə, zeepaling (-aal); Conger-eel = (In Calif.) een soort lamprei. Congeries, k’ndžîriiz, samenhooping, verzameling. Congest, k’ndžest, ophoopen (van bloed, b.v.); Congestion = ophooping (van bloed), congestie: Congestion of the brain. Conglobate, kongləbeit, kəngloubeit, Conglomerate, k’ngloməreit; adj. bolrond; subst. conglomeraat; Conglobate verb. tot een bal of bol verzamelen; Conglomeration = conglomeraat. Conglutinate, kənglûtineit, samenlijmen, samenkleven, verbinden; subst. Conglutination. Congo, koŋgou, Congo; ook = Congou. Congou, koŋgû, zwarte thee. Congratulate, k’ngratjuleit, gelukwenschen, zich verheugen met (on): Congratulation = gelukwensch; Congratulator = gelukwenscher; Congratulatory = felicitatie - -: Congratulatory letters. Congregate, koŋgrigeit, verzamelen, samenkomen; Congregation = vergadering, (kerkelijke) gemeente, broederschap; Congregational = een gemeente der Independenten betreffend; Congregationalism = kerkel. zelf bestuur of leer der Independenten; Congregationalist = lid dier gemeenten. Congress, koŋgres, vergadering, congres; Congress-man = lid van het congres (Amer.); Congressional, Congres - -. Congreve, koŋgrîv: Congreve impression = Congrevische druk; Congreve match = lucifer; Congreve rocket = Congrevische vuurpijl. Congruence, koŋgruens, Congruency, koŋgruensi, Congruity, k’ŋgrûiti, overeenstemming, gepastheid, congruentie; Congruent (with), Congruous (to, with) = overeenstemmend, samenpassend. Conic, konik, kegelvormig, kegel - -; subst. kegelsnede = Conic-section = kegelsnede; Conics = leer van de kegelsneden; Conical = Conic (adj.); subst. Conicalness = kegelvorm. Conifer, kounifə = conifeer (den, etc.); Coniferous = kegelvormige vrucht dragend: Coniferous tree = Conifer. Conjectural, k’ndžektšurəl, vermoedelijk; Conjecture, k’ndžektšə, subst. gissing, onderstelling, conjectuur; Conjecture verb. gissen. Conjee, kondžî, rijstwater. Conjoin, k’ndžôin, samenvoegen, (zich) vereenigen: This, conjoined with his silence = in verband met zijn stilzwijgen; Conjoint = vereenigd, mede - -; subst. Conjointness. Conjugal, kondžug’l, echtelijk; Conjugal knot = huwelijksband. Conjugate, kondžugit, subst. woord van denzelfden oorsprong als een ander; adj. in paren vereenigd; Conjugate verb. (kondžugeit), vervoegen; Conjugation = verbinding, vervoeging; adj. Conjugational: Conjugational system. Conjunct, k’ndžɐŋkt, vereenigd, verbonden; Conjunction = vereeniging, verbond, voegwoord, conjunctie; Conjunctive = subst. aanvoegende wijs; adj. nauw verbonden, vereenigd, verbindings ...; Conjunctly = vereenigd, gezamenlijk; Conjuncture, k’ndžɐŋktjə, vereeniging, samenloop (van omstandigheden), crisis: Conjunction (Conjuncture) of circumstances. Conjuration, kondžureiš’n, bezwering, tooverformule. Conjure, k’ndžûə, bezweren, verzekeren, onder eede bevestigen. Conjure, kɐndžə, tooveren, heksen, betooveren: To conjure up = bezweren, oproepen; You are no conjurer = gij hebt ook het buskruit niet uitgevonden; I have not got a conjurer’s cap = ik ben (daarin) geen heksenmeester; Conjurer = goochelaar; Conjuring-trick = goocheltoer. Connate, koneit, kəneit, aangeboren, verwant, samengegroeid. Connatural, kənatšərəl, nauw verwant, aangeboren (to). Connaught, konôt. Connect, kənekt, verbinden, vereenigen, (zich) aansluiten, in verbinding staan: In a connected form = vereenigd, saamgevoegd; Connected by marriage = geparenteerd; To be aristocratically connected = van aristocratische familie zijn; Connecting-rod = drijf-, koppelstang; Connection, kənekš’n, verband, verbinding, (bloed)verwantschap, bloedverwant, connectie, aansluiting (van spoorwegen), vereeniging, aantal klanten of clienten: In this connection = in verband hiermede; I bought a connection in that part of London = ik nam (voor geld) de practijk van een dokter (met diens patienten) over; Connections = handelsbetrekkingen; Connective = verbindingswoord; adj.: Connective tissue = bindweefsel. Connecticut, kənetikɐt. Connexion, kənekš’n = Connection. Connivance, kənaivəns = Connivence = oogluikende toelating; Connive, kənaiv, oogluikend toelaten, opzettelijk door de vingers zien (met at); Conniver = hij, die toelaat. Connoisseur, konišûə, konisɐ̂, (kunst)kenner; Connoisseurship = Connoisseurschap. Connotation, konəteiš’n, (bij)beteekenis, kenteeken; Connotative of Connotative, ook beteekenend, bijbeteekenissen hebbend; Connote, kənout, tegelijk beteekenen. Connubial, kənjûbj’l, huwelijks..., gehuwd: Connubial bliss = huwelijksgeluk; Connubiality = echtelijke staat; Connubialities = echtelijke liefkoozingen. Conoid, kounôid, conoïde; adj. kegelvormig. Conquer, koŋkə, veroveren, onderwerpen, overwinnen; Conquerable = overwinnelijk; Conqueror: The Conqueror = Willem de Veroveraar; Conquest, koŋkwəst, verovering, onderwerping, overwinning. Conrad, konrad; Conrade, konreid. Consanguineous, konsangwinjəs, verwant in den bloede; Consanguinity = bloedverwantschap. Conscience, konš’ns, geweten: In conscience = redelijkerwijs; In all conscience = voorzeker; Conscience clause (= Cowper-Temple clause) = bepaling in de Education Act (1870), dat ouders hun kinderen kunnen vrijstellen van het godsdienstonderwijs in de Elementary Schools; Conscience-keeper = iemand die als ons ‘uitwendig’ geweten fungeert; zielverzorger; Conscience money = vrijwillig gezonden bedrag als men te weinig belasting heeft betaald; Conscience-proof = verhard; Conscience-smitten (Conscience-stricken) = gekweld door; Conscientious, konšienšəs, nauwgezet, gewetens - -: subst. Conscientiousness; Conscionable, konšənəb’l, redelijk, billijk; Conscious, konšəs, bewust, gewaar, schuldbewust, zelfbewust: I am not conscious of any guilt = ik ben mij niet bewust van; subst. Consciousness. Conscript, konskript, subst. iemand, die aangeloot is voor den krijgsdienst; adj. op de dienstrol geplaatst: Conscript fathers = senatoren (van Rome), raadsleden; Conscription = verplichte krijgsdienst. Consecrate, konsəkrit, adj. geheiligd, gewijd; Consecrate verb. konsəkreit, heiligen, wijden, inwijden, consacreeren; Consecration = wijding, inzegening; Consecrator = inwijder; Consecratory = heiligend, wijdend. Consecution, konsikjûš’n, opvolging, reeks, gevolgtrekking; Consecutive, k’nsekjutiv, geregeld, opvolgend, volgend; Consecutiveness = ’t op elkaar volgen. Consensual, k’nsenšuəl, reflex - -; Consensus, k’nsensəs, overeenkomst, -stemming, sympathie. Consent, k’nsent, subst. overeenstemming, berusting, toestemming; Consent verb. instemmen, berusten, toegeven: Silence gives consent = die zwijgt stemt toe; By (with) one, By common consent = éénstemmig; The age of consent = 14 jar. leeftijd in Engel.; Consentaneity, konsentənîiti, onderlinge overeenkomst; Consentaneous, konsenteinjəs, overeenstemmend, gelijktijdig; subst. Consentaneousness; Consentient, k’nsenšiənt, eenstemmig. Consequence, konsikwens, gevolg, uitwerking, gewicht: In (By) consequence of = ten gevolge van, dientengevolge; That is of no consequence = van geen belang; He gave a bottle to keep up his consequence = hij schonk eene flesch voor zijn fatsoen; A man of consequence = van invloed; To play consequences = protocollen maken; Consequent = daaruit volgend, consequent; subst. gevolg; Consequential = consequent, gewichtig doende. Conservancy, k’nsɐ̂v’nsi, behoud, bewaring: Thames Court of Conservancy = College ter bescherming van en toezicht op de visscherij en de scheepvaart op de Theems onder presidium van den Lord Mayor. Conservation, konsəveiš’n, behoud: Conservation of force, energy = behoud van arbeidsvermogen; Conservatism = conservatisme; Conservative = subst. behoudsman; adj. behoudend, behoedzaam. Conservatoire, konsɐ̂vətwö, muziekschool. Conservator, konsəveitə, konsəveitə, bewaarder, conservator; Conservatrix, k’nsɐ̂vətriks. Conservatory, k’nsɐ̂vətəri, broeikas, serre; muziekacademie (Amer.); adj. conserveerend, conservatief. Conserve, konsɐ̂v, conserf. Conserve, k’nsɐ̂v, conserveeren, goed houden; Conserver = inmaker. Consider, k’nsidə, overwegen, beschouwen, waarnemen, bedenken, beloonen: Consider the end = let op; He put on his considering-cap = hij begon te overleggen; Considerable = aanzienlijk, gewichtig; subst. Considerableness; Considerate = attent, zorgvuldig, kiesch, omzichtig; subst. Considerateness; Consideration, k’nsidəreiš’n, overweging, aanzien, onderscheiding, achting, beweeggrond, invloed, vergoeding, premie, valuta, welwillendheid: He sold the picture for a consideration = voor iets meer dan den kostenden prijs; In consideration of = ter vergoeding van, met het oog op; Out of consideration for your interests = met het oog op; That is a consideration to me = een heele som voor mij; He extended his consideration to me = behandelde mij met consideratie; To take into consideration = in aanmerking nemen; Considerative = beschouwend, peinzend; Considering = in aanmerking nemende, lettende op, wat betreft. Consign, k’nsain, overdragen, toevertrouwen, overmaken, consigneeren, toewijzen, onderwerpen: Consigned to happiness, to fetters = gewijd aan, verwezen tot; Consignation, konsigneiš’n, endossement, deponeering, consignatie; Consignee, konsainî, factor; geconsigneerde, geadresseerde; Consigner, k’nsainə, consigneerder, vervrachter = Consignor, k’nsainə, konsinô; Consignment, k’nsainm’nt, consignatie; geconsigneerde artikelen. Consist, k’nsist, bestaan, voortbestaan, bestaanbaar zijn met: Happiness consists in contentment = het geluk is gegrond in de tevredenheid; What does it consist of? = waaruit bestaat het? Such things cannot consist together = zijn niet met elkander bestaanbaar; Consistence = samenstelling, dichtheid; Consistency = overeenstemming, volharding, consequentie: His idol was consistency = consequentie; Consistent, adj. vast, consequent, zich-gelijk-blijvend. Consistory, konsistəri, kənsistəri, vergadering, consistorie, kerkeraad. Consolable, k’nsouləb’l, troostbaar; Consolate = To console; Consolation = troost; Consolatory = troostend, troost... Console, k’nsoul, troosten, bemoedigen, tot berusting aansporen: I hope she will be consoled = dat zij zich zal schikken in haar lot; Consoler = trooster. Console, konsoul, console; Console-table = consoletafeltje. Consolidate, k’nsolideit, tot eene vaste en krachtige massa vereenigen, samentrekken, consolideeren; Consolidated fund = de gezamenlijke staatsinkomsten van Engeland en Ierland; Consolidated Stocks = Consols = werkelijke schuld; Consolidation = verdichten, vast worden, combinatie. Consols, kənsolz, konsolz, Engelsche staatspapieren (Werkelijke Schuld). Consonance, Consonancy, konsən’ns(i), overeenstemming, harmonie; Consonant = subst. medeklinker; adj. gelijkluidend; overeenstemmend; Consonantal = medeklinker... Consort, konsöt, gemaal, makker: Prince Consort = Prins Gemaal. Consort, k’nsöt, omgaan met (with), overeenstemmen, passen bij, vergezellen, escorteeren. Conspectus, kənspektəs, overzicht, synopsis. Conspicuous, k’nspikjuəs, duidelijk zichtbaar, buitengewoon, opzichtig: To be conspicuous by one’s absence = schitteren door afwezigheid; He made (rendered) himself conspicuous = maakte, dat de aandacht op hem viel; subst. Conspicuousness. Conspiracy, k’nspirəsi, samenzwering, complot; Conspirator, k’nspirətə, samenzweerder; Conspire, k’nspaiə, samenzweren, beramen. Constable, kɐnstəb’l, konstabel, slotvoogd, connetable: County constable = veldwachter; He has been outrunning the constable = heeft te groot geleefd; Constableship = ambt van - -; Constabulary, k’nstabjuləri, subst. de gezamenlijke konstabels, de geheele politiemacht; adj. politie - -: Constablary force. Constance, konst’ns, Constanz; Constantia. Constancy, konst’nsi, standvastigheid, volharding, trouw; Constant = onveranderlijk, voortdurend, standvastig, trouw. Constantia, k’nstanšiə, soort wijn; Constantine, konst’ntain, konst’ntain, Constantijn; Constantinople, k’nstantinoup’l, Constantinopel; Constantinopolitan, adj. en subst. Constellate, konstəleit, kənsteleit: The constellated sky = de met sterren bezaaide lucht; To be constellated = door zijn geboortester voorbestemd tot; Constellation = gesternte, sterrenbeeld. Consternate, konstəneit, doen ontstellen; Consternation, konstəneiš’n, ontsteltenis. Constipate, konstipeit, verstoppen; Constipation = hardlijvigheid. Constituency, k’nstitjuənsi, de gezamenlijke kiezers; Constituent, subst. wezenlijk bestanddeel, lastgever, afgever, kiezer; adj. vormend, samenstellend, hoofd.., grond.., kies..: Constituent body = kieslichaam; Constitute, konstitjût, samenstellen, vormen, uitmaken, machtigen, benoemen: The constituted authorities = gestelde, wettige machten; We constituted ourselves the champion of the coloured races = wij wierpen ons op als; Constitution = inrichting, samenstelling, aanstelling, ziels- of lichaamsgesteldheid, regeeringsvorm, grondwet, staatsregeling; Constitutional = lichaams - -, geestes - -, gemoeds - -; constitutioneel; subst. wandeling: Constitutional government = grondwettelijke regeering; He went for a constitutional every day = maakte eene wandeling voor de gezondheid; Constitutive = Constituent: Constituent power = wetgevende macht. Constrain, k’nstrein, dwingen, weerhouden, bedwingen, noodzaken, binden; Constrainable = bedwingbaar; Constrained = gedwongen: Constrained demeanour = gedwongen houding; Constraint = dwang, beperking, verlegenheid. Constrict, k’nstrikt, samentrekken, samenkrimpen; subst. Constriction; Constrictor = sluitspier: Boa constrictor = reuzenslang. Constringent, k’nstrinžənt, samentrekkend. Construct, k’nstrɐkt, bouwen, opbouwen, vormen, plaatsen, construeeren, verklaren; Construction = samenstelling, maaksel, bouw, inrichting, uitlegging, constructie: What construction shall I put upon your words? = welke uitlegging moet ik - - -? The building was in course of construction = in aanbouw; Constructive = vormend, opbouwend; afgeleid, aangenomen: Constructive contempt (trust) = aangenomen smaad (vertrouwen); Constructor = bouwer, maker. Construe, k’nstrû, konstrû, verklaren, uitleggen, vertalen, prepareeren. Consuetudinal, konswitjûdin’l, Consuetudinary, konswitjûdinəri, door de gewoonte geijkt. Consul, kons’l, consul; Consular, konšulə, consulair; Consulate = consulaat = Consulship. Consult, k’nsɐlt, raadplegen, beraadslagen, letten op, overleggen: They consulted together = staken de hoofden bij elkaar; Consultation = beraadslaging, consult: Writ of Consult = verwijzing weer naar het eerste gerechtshof; Consultative = raadplegend; Consulting-room = spreekkamer (van een dokter). Consumable, k’nsiuməb’l, verteerbaar, verbruikbaar; Consume, k’nsiûm, vernietigen, uitroeien, verteren, uitteren, gebruiken, afzetten: Consumedly = kolossaal, verduiveld; Consumer = verbruiker, afnemer. Consummate, k’nsɐmit, adj. volkomen, volmaakt: Consummate verb. kənsɐmeit, konsəmeit, voltooien, afmaken: Consummate scoundrel = doortrapte schurk; Consummation = voltooiing, vervulling, dood; huwelijksgemeenschap. Consumption, k’nsɐmš’n, uittering, vertering, verbruik, tering; consumptie: To be (go) in (into) a consumption = de tering hebben (krijgen); Far gone in consumption; Consumptive, teringachtig, tering - -; teringlijder. Contact, kontakt, aanraking, voeling, contact, vereeniging: To come in contact with the law; Angle of contact = hoek, gevormd door een kromme lijn en de tangens daarvan; Point of contact = raakpunt. Contagion, k’nteiž’n, besmetting, pest, smetstof, gif; Contagious = besmettelijk, giftig: The Contagious Diseases Acts = Wetten op Besmettelijke Ziekten; subst. Contagiousness; Contagium = smetstof. Contain, k’ntein, bevatten, omvatten, insluiten, bedwingen, (zich) goed houden: We contained the enemy until nightfall; I could not contain my laughter = inhouden, bedwingen; Containable = te bevatten; Container = vat, bak. Contaminate, k’ntaminit, adj. bevlekt, besmet, bedorven: Contaminate verb. k’ntamineit, bevlekken, besmetten, bezoedelen, bederven: Contaminated fish; Contamination = besmetting, bederf; Contaminative = besmettend. Contango, k’ntaŋgou, opgeld, betaald om de betaling der gekochte stukken tot over 14 dagen (Settlement-day) te mogen uitstellen (het tegengestelde van Backwardation); Contango-day = afrekeningsdag. Contemn, k’ntem, verachten, geringschatten. Contemplate, kont’mpleit, k’ntempleit, beschouwen, overpeinzen, van plan zijn, op het oog hebben, ernstig denken over; Contemplation = beschouwing, nadenken, droomerij: This is in contemplation = overweging; Contemplative = nadenkend, beschouwend, speculatief; subst. Contemplativeness; Contemplator, Contemplator = denker, etc. Contemporaneous, kəntempəreinjəs, gelijktijdig; subst. Contemporaneousness; Contemporary (with), k’ntemp’rəri, gelijktijdig; subst. tijdgenoot, persoon (blad, tijdschrift) van denzelfden (leef)tijd. Contempt, k’ntemt, verachting, geringschatting: Contempt of Court = beleediging van het (gerechts)hof; In contempt of = in weerwil van; To hold in contempt = verachten; Contemptible = verachtelijk, nietig; subst. Contemptibleness; Contemptuous, k’ntemtjuəs, smalend, onbeschaamd; subst. Contemptuousness. Contend, k’ntend, betwisten, betoogen, beweren, strijden, worstelen, streven (met for); Contending = tegenstrijdig. Content, k’ntent, subst. voldaanheid, berusting; Content verb. tevreden stellen; adj. tevreden, voldaan; vóór (stemmer in het House of Lords): To one’s heart’s content = naar hartelust; I am content = ik stem het toe, ben er voor; Not content = (ik stem) tegen; To content oneself = zich vergenoegen; Contented(ness) = tevreden(heid) = Contentment: Contentment is above riches = tevredenheid gaat boven rijkdommen. Content, k’ntent, kontent, inhoud: Table of contents = inhoudsopgave; Content bill = inhoudsopgave van sommige couranten. Contention, k’ntenš’n, strijd, twist, naijver, argument, bewering: My contention is, that.... = ik beweer, durf volhouden, dat....; Contentious, twistziek; subst. Contentiousness. Conterminous, k’ntɐ̂minɐs, dezelfde grenzen hebbend, aangrenzend. Contest, kontest, strijd, twist, geschil. Contest, k’ntest, betwisten, strijden om, worstelen, wedijveren: Contested election = verkiezing, waarbij meer dan één candidaat voor ééne plaats is; To contest a borough = als candidaat optreden voor; Contestable = bestrijdbaar, strijdig; Contestant = mededinger. Context, kontekst, samenhang; Contesture, k’ntekstjə, samenweefsel, samenstelling, samenhang, bouw. Contiguity, kontigjûiti, samenhang, nabijheid; Contiguous, k’ntigjuəs, aangrenzend, nabij (met to). Continence, kontinens, Continency, kontinensi, matigheid, zelfbeheersching, maat, kuischheid. Continent, kontinent, subst. vastland, Europa (behalve Engeland), stoffelijk omhulsel, aarden vat; adj. kuisch, matig, onafgebroken, bevattend; Continental = continentaal; subst. bewoner van het Continent: The Continental Powers = de Europeesche mogendheden (behalve Engeland); The Continental system, van Napoleon I; Continentalize = zich naar vastelandsgewoonten schikken. Contingency, k’ntinž’nsi, gebeurtelijkheid, toevallige gebeurtenis: In a certain contingency = onder bepaalde omstandigheden; Contingencies = onvoorziene uitgaven: Contingencies of war = krijgskans; Contingent, k’ntinž’nt, subst. toevallige gebeurtenis, aandeel, contingent; adj. voorwaardelijk, toevallig, mogelijk, eventueel: My promise is contingent on your going away = ik beloof het onder voorwaarde, dat gij weggaat. Continual, k’ntinjuəl, voortdurend, onophoudelijk, herhaald, voortgezet: Continual fever = aanhoudende koorts; subst. Continualness; Continuance = onafgebroken opeenvolging, volharding, verloop, verblijf: For a continuence = op den duur; In continuence of time = in verloop van tijd; Continuation, k’ntinjueiš’n, voortduring, voortzetting, vervolg, prolongatie: Continuation day = beursdag, waarop de interest verrekend wordt; Continuation-schools = M. U. L. O. scholen; Continuations = broek; Continuative = uitdrukking die, of koppelwoord, dat voortduur uitdrukt. Continue, k’ntinjû, voortduren, voortzetten, blijven, duren, vertoeven: The weather continued fair for several days = het weer hield zich verscheidene dagen goed (bleef droog); To be continued = wordt vervolgd; Continued in our next = voortzetting in ’t volgend nommer; Continued fever = hardnekkige. Continuity, kontinjûiti, samenhang, onafgebroken verband, continuiteit; Continuous: Continuious rains = onophoudelijke regens. Contort, k’ntöt, adj. ineengedraaid; Contort verb. wringen, draaien; Contortion, k’ntöš’n, verdraaiing, verminking (vooral der ledematen); verrekking: To make contortions = zich in alle bochten wringen; Contortionist = slangenmensch; woordverdraaier. Contour, k’ntûə, kontûə, subst. omtrek, buitenlinie; Contour verb. een omtrek of schets maken. Contra, kontra, contra: Per contra = in tegenvordering; Contraband, kontrəband, subst. smokkelhandel, verbod, smokkelgoederen (= Contraband-goods); adj. (wettig) verboden: Contraband trade; Contraband of war; Contrabandist, kontrəbandist = smokkelaar. Contract, kontrakt, contract, verdrag, acte, overeenkomst; huwelijk; huwelijksacte, aanneming (v. bouwwerken, etc.): Contract-work = aangenomen werk. Contract, k’ntrakt, samentrekken, verkorten, inkrimpen, verloven, zich op den hals halen, aangaan, maken, oploopen, aannemen: To contract friendship = vriendschap aangaan; Contractibility = inkrimpbaarheid, samentrekbaarheid; adj. Contractible, Contractile; Contracting parties = contracteerende partijen; Contracting price = leveringsprijs; Contraction = samentrekking, afkorting, oploopen, aangaan van; Contractor = aannemer, leverancier, sluitspier; Contractor-built houses = bij aanneming gebouwde. Contra-dance, kontradâns, quadrille. Contradict, kontradikt, tegenspreken, ontkennen, weerspreken; Contradiction = tegenstrijdigheid: That is a contradiction in terms = tegenstrijdigheid in woorden; Contradictious = tegenstrijdig, twistziek; subst. Contradictiousness; Contradictoriness = tegenstrijdigheid; Contradictory = tegenstrijdig, onbestaanbaar met elkander (of one another). Contradistinction, kontradistiŋkš’n, tegenstelling: In contradistinction to (from) = in tegenstelling met; Contradistinctive = tegengesteld; Contradistinguish = door tegenstellingen onderscheiden. Contralto, kəntraltou, tweede alt. Contrapuntal, kontrapɐnt’l; Contrapuntist. Zie Counterpoint. Contrariety, kontrəraiiti, tegenstrijdigheid, moeielijkheid = Contrariness = weerspannigheid; adj. Contrarious; Contrary, kontrəri, subst. tegendeel, tegenstelling; adj. tegengesteld, weersprekend, strijdig, vijandig, weerspannig, knorrig: On the contrary = integendeel; To the contrary = niettegenstaande: He will come, all rumours about his health to the contrary; Unless I hear to the contrary = tegenbericht krijg; Contrary to equity = in strijd met de billijkheid; Contrary wind = tegenwind. Contrast, kontrast, tegenstelling. Contrast, k’ntrast, tegenover elkander staan of stellen (met with), afsteken bij. Contra-tenor, kontratenö, tweede tenor. Contravallation, kontravəleiš’n, door belegeraars opgeworpen reeks van borstweringen. Contravene, kontravîn, in tegenspraak zijn, tegenwerken, overtreden; Contravener = overtreder; Contravention = tegenwerking, overtreding: He did it in contravention of that rule = vlak tegen dien regel in. Contributable, k’ntribjutəb’l, bij te dragen; Contribute, k’ntribjût, bijdragen (voor een gemeenschappelijk doel), bevorderen, medewerken; Contribution = bijdrage, brandschatting, belasting (Contribution-bag = kerkezakje); To levy a contribution on = brandschatten; Contributive = bijdragend, bevorderend; Contributor = bijdrager, medewerker, bevorderaar; Contributory = bijdragend: Contributory river = zijrivier; subst. = Contributor. Contrite, kontrait, berouwvol, boetvaardig; Contrition, k’ntriš’n, diep berouw, droefheid. Contrivance, k’ntraiv’ns, plan, uitvinding, middel, list; zuinig overleg; Contrive, k’ntraiv, beramen, maken, bedenken, het aanleggen, overlèggen; Contriver = beramer, etc. Control, k’ntroul, subst. beperking, bestuur, controle, invloed, macht; Control verb. controleeren, in bedwang houden, invloed oefenen: He cannot control himself = zich niet beheerschen; Controllable = te controleeren; Controller = controleur, stroomregelaar; Controlment = Control. Controversial, kontrəvɐ̂š’l, strijd ..., polemisch; Controversialist = polemicus; Controversy, kontrəvɐ̂si, dispuut, geschil, strijdpunt; Controvert, kontrəvɐ̂t, betwisten, weerleggen; Controvertible = weerlegbaar. Contumacious, kontjumeišəs, weerspannig, weerbarstig, zich verzettend, niet verschijnend; subst. Contumaciousness; Contumacy, kontjuməsi, (opzettelijke) weerbarstigheid, niet verschijnen; Contumelious = honend, verachtelijk, aanmatigend; Contumely = smaad, hoon. Contuse, k’ntjûz, kneuzen; subst. Contusion; adj. Contusive. Conundrum, kənɐndr’m, woordraadsel. Convalesce, konvəles, beter worden; Convalescence = herstel, genezing; Convalescent = genezend, herstellings - -: Convalescent hospital = hospitaal voor herstellende zieken. Convallaria, konvəlêrjə de plantensoort, waartoe het lelietje van dalen behoort. Convection, k’nvekš’n, voortplanting; Convective = voortplantings - -. Convene, k’nvîn, samenkomen, samenroepen, oproepen; convenieeren (Amer.); Convener = die oproept, etc. Convenience(-cy), k’nvînj’ns(i), geschiktheid, gepastheid, gemak, gelegen tijd of plaats, wagen, stoel: Do it at your (earliest) convenience = zoo(dra) het u voegt; Consult your own convenience = regel het zooals het u best past; To meet the convenience of = zich regelen naar; Convenient = geschikt, gemakkelijk (gelegen, te vinden): I will make it convenient = zal het schikken, dat.... Convent, konv’nt, (nonnen)klooster. Conventicle, k’nventik’l, subst. conventikel, geheime godsdienstoefening, bidstond of bedehuis (van afvalligen of uitgestootenen eener kerk); Conventicle verb. behooren tot (bezoeken van) conv.; Conventicler = bezoeker van een conventicle. Convention, k’nvenš’n, samenkomst, vereeniging, (voorloopig) verdrag van oorlogvoerende partijen, verbond, afspraak, overeenkomst; Conventional, Conventionary = overeengekomen, afgesproken, stilzwijgend gewettigd, gebruikelijk, conventioneel; Conventionalism = conventionalisme, het conventioneele; Conventionalist = aanhanger van het conventioneele; Conventionality = gebruikelijkheid; Conventionalize = convent. voorstellen. Conventual, k’nventjuəl, klooster - -; subst. kloosterling. Converge, k’nvɐ̂dž, in één punt samenkomen; Convergence, Convergency = convergentie; Convergent = convergeerend. Conversant, konvəs’nt, bekend, bedreven in, vertrouwd, gemeenzaam (with). Conversable, k’nvɐ̂səb’l, gezellig, onderhoudend; Conversation, konvəseiš’n, verkeer, omgang, gesprek: Criminal conversation = echtbreuk; We entered into conversation = wij raakten in gesprek; He joined in the conversation = hij sprak een woordje mee; Conversational = het gesprek betreffend, in gesprekvorm: Conversational powers = spraakzaamheid; Conversationalism: That is a conversationalism = familiare uitdrukking; Conversationalist = Converser. Conversazione, konvəsatšouni, bijeenkomst ter bespreking van een letterkundig of wetenschappelijk onderwerp. Converse, k’nvɐ̂s, omgaan (spreken) met, verkeeren; Converser = (onderhoudend) prater. Converse, konvəs, subst. gesprek, gemeenzame omgang: To hold converse with. Converse, konvəs, omgekeerd, wederkeerig; subst. omkeering, tegenstelling. Conversion, k’nvɐ̂š’n, bekeering, verandering, omkeering, conversie, toeëigening; Conversionist = bekeerling: A conversionist sermon = preek van een bekeerling (waarin hij zijne redding vertelt). Convert, konvət, bekeerde, geredde; leekenbroeder. Convert, k’nvɐ̂t, veranderen, bekeeren, redden, omzetten in, converteeren, omkeeren, zich veranderen, aanwenden, in eigen gebruik nemen, doen overgaan: He converted his property into money, which he converted to his own use = te gelde maken... aanwenden; Converted India-rubber = gezwavelde; Convertibility = veranderbaarheid, etc.; Convertible = veranderbaar, enz.: Convertible terms = gelijkwaardige uitdrukkingen. Convex, konveks, subst. en adj. convex; Convexity = convexe vorm; Convexo: Convex-concave = convex-concaaf; Convex-convex = bol aan beide zijden; Convex-plane = plan-convex. Convey, k’nvei, vervoeren, verschepen (= Convey by water), overdragen, overbrengen, mededeelen; de gedachte wekken: My words do not mean to convey this; Conveyable = overdraagbaar; Conveyance = vervoer, vervoermiddel, rijtuig, overdracht, voortplanting: Letter of Conveyance = akte van overdracht; Conveyancer = Conveyancing-council = een ambtenaar, die akten v. overdracht maakt; Conveyancing-law = recht op de overdracht van eigendom; Conveyer = overbrenger. Convict, konvikt, veroordeelde, galeiboef; Convict-colony = Convict-establishment = strafkolonie; Convict-ship = transportschip van gestraften. Convict, k’nvikt, adj. schuldig bevonden; Convict verb. schuldig bevinden, veroordeelen; bewijzen, de onjuistheid aantoonen; Conviction = schuldigbevinding, overtuiging, vast geloof; Convictive = overtuigend. Convince, k’nvins, overtuigen; Convincible = te overtuigen; Convincing proof = doorslaand. Convive, konvaiv, tafelgenoot; Convive verb. kənvaiv, feestvieren; Convivial, k’nvivj’l, feestelijk, vroolijk, gezellig; Conviviality = feestelijkheid, enz. Convocate, konvəkeit, bijeenroepen; Convocation = bijeenroeping, vergadering; synode van de 2 kerkelijke provinces (Canterbury en York) waarin Engeland verdeeld is; vergadering der gegradueerden eener universiteit. Convoke, k’nvouk, samenroepen, oproepen, samenkomen. Convolute, konvəl(j)ût, Convoluted, konvel(j)ûtid, ineengerold; Convolution = omdraaiing, ineenwikkeling; Convolvulus, k’nvolvjulɐs, winde. Convoy, konvôi, konvooi, escorte: Convoy of prisoners = transport gevangenen. Convoy, kənvôi, convoyeeren. Convulse, k’nvɐls, krampachtig samentrekken, schokken, schudden, hevig ontroeren: To be convulsed with laughter = zich een stuip lachen; Convulsion = kramp, hevige ontroering, stuip; Convulsionary = krampachtig = Convulsive: Convulsive motion = stuiptrekkende beweging. Con(e)y, kouni, kɐni, konijn; Con(e)y-burrow = konijnenhol; Con(e)y-wool = konijnenbont. Conybeare, kɐnibêə. Conyza, kənaizə, vlooienkruid. Coo, kû, kirren, vrijen: They were billing and cooing together = zij zaten te vrijen. Cooee (Cooey), kûi, signaal der Austral. boschbewoners; ook verb. Cook, kuk, subst. keukenmeid, kok; Cook verb. koken, bereiden, een geflatteerde balans maken, vervalschen: Too many cooks spoil the broth = te veel koks bederven de brij; To cook a person’s goose = iemand geducht beetnemen; To cook up = opwarmen; Cook-shop = gaarkeuken; Cookery-book; School of cookery; Cooking-box = hooikist; Cooking-range (-stove) = fornuis. Cookie, kuki, koekje; (Am.). Cooky, kuki, iemand die met Cook (den Engelschen Lissone) reist. Cool, kûl, subst. koelheid, frischheid; adj. koel, frisch, kalm, onhartstochtelijk, onverschillig, onbeschaamd, brutaal: Cool verb. afkoelen, bekoelen, koelen, koel (kalm) worden (down): Cool as a cucumber = zoo brutaal mogelijk; bij zijn neus langs; I call it cool = onbeschaamd; It cost me a cool hundred = honderd guldentjes; Cool your brain = kalmeer je wat; He cooled his heels = hij moest lang buiten wachten; Cooler = koeldrank, koelvat, koelkan: Butter cooler; Cool-headed = onhartstochtelijk, zichzelf meester; subst. Cool-headedness = bezonnenheid; Coolish = wat koel (koud); Coolness = koelheid, kalmte, koudbloedigheid, onbeschaamdheid; Coolth = het koel zijn. Coolie, kûli, koelie. Coom, kûm, dik wagensmeer, roet, zaagmeel, stof, vuil. Coomb, kûm, maat van vier bushels (± 141 L.); ook: Comb, koum. Coon, kûn, verkorte vorm van Racoon, waschbeer: You are a gone coon = je bent erbij, voor de poes (Am.); Old coon = slimmerd. Coop, kûp, subst. kippenhok, konijnenhok, kuip. Cooper, kûpə, subst. kuiper; mengsel van half stout en half porter; Cooper verb. kuipen; bederven, vervalschen; begrijpen (Am.): Coopered up = opgeknapt; Cooperage, kûpəridž, kuiperswerk, kuiperij, kuipersloon = Coopery. Co-operant, kou-opər’nt, medewerkend; meewerkende oorzaak; Co-operate, kouopəreit, samen-, medewerken; Co-operation = samenwerking, medewerking; Co-operative: Co-operative Society = Vereeniging Eigen Hulp; Co-operative Stores = winkel v. E. H.; Co-operator = medewerker. Co-ordinate, kouödinit, adj. van dezelfde orde of macht; subst. coördinaat; Co-ordinate verb. (kouödineit), doen coördineeren, samenvatten, in overeenstemming brengen; Co-ordination = coördinatie. Coot, kût, meerkoet. Cop, kop, pakken, gappen, stelen. Copaiba, kəpeibə = Balsam of Copaiba. Copal, koup’l, copal. Copartner, koupâtnə, deelhebber, compagnon; Copartnership = compagnieschap. Cope, koup, koorhemd, kap; (blader)dak, uitspansel (= Cope of heaven); Cope verb. met een mantel (dak, koepel) bedekken; een kapgewelf vormen; bestrijden, tegemoet treden; handel drijven; wedijveren, meedoen: To Cope with = voldoen aan; This copes best with women = daarmee komt men bij vrouwen het verst; The doctors could not cope with all the wounded = konden al de gewonden niet helpen. Copenhagen, koup’nheig’n. Coper, koupə, vaartuig, dat aan de visschers op de Noordzee jenever, etc. verkoopt. Copernican, kəpɐ̂nik’n, van Copernicus. Copestone, koupstoun, sluit-, hoek-, of deksteen. Cophetua, kəfetjuə. Copier, kopjə, copiïst, naäper, copieermachine. Coping, koupiŋ, muurkap: Coping-stone = Copestone. Copious, koupjəs, overvloedig, volledig, wijdloopig, vrijgevig; subst. Copiousness. Copper, kopə, subst. rood koper, ketel, koperen munt; klabak, smeris; adj. van koper; Copper verb. met koperen platen bedekken; Coppered = Copper-bottomed = gekoperd; Copper-beech = bruine beuk; Copper-head = vergiftige slang (Am.); heimelijke vijand; scheldnaam (in den Am. vrijheidsoorlog) voor een Noord-Amerikaan, die het met de Zuidelijken hield (Copper-headism); Copperish = koperachtig; Copper-plate = koperplaat, kopergravure; Copper-smith; Copper-wire; Copper-worm = paalworm; Coppery = koperachtig, koper - -; naar koper smakend. Copperas, kopərəs, koperrood. Coppice, kopis, onderhout, kreupelboschje. Coprolite, koprəlait = Coprolith, coprolieten, dreksteen. Copse, kops, onderhout wegsnoeien, of aanplanten; subst. = Coppice; Copsy = met struikgewas begroeid. Copt, kopt, Kopt; Coptic, subst. en adj. Koptisch(e taal). Copula, kopjulə, koppelwoord; Copulate, verb. paren; copuleeren; Copulation, verbinding, paring; Copulative, adj. verbindend, parings - - - -; subst. copula, verbindingswoord. Copy, kopi, subst. afschrift, manuscript, exemplaar, kopie, model; Copy verb. afschrijven, nabootsen: Foul copy = concept, ontwerp; That’s copy = dat is een bekende zaak; He made copy out of it = maakte er gebruik van voor krant of tijdschrift; He set us copies = hij schreef ons een regel voor om na te schrijven; To take copy of = tot voorbeeld nemen; To copy fair, To copy out = in ’t net schrijven (To write out a fair copy); To copy from nature; Copy-book = schrijfboek (voor schoonschrift), copieboek; Copyhold, kopihould, een soort erfpacht (Het erfpachtsrecht van den Holder of a Copyhold Estate bestaat in een copy van de inschrijving daarvan in the Court Rolls van de Manor waarvan elke copyhold steeds een deel uitmaakt. Voldoet de holder slechts aan zekere Customs of the Manor, dan staat zijn bezit even vast als dat van eenig landeigenaar); Copying-ink (Copy-paper, Copy-press) = copieerinkt, etc.; Copyist = Copier; Copyright = copierecht: The paper was duly copyrighted = het recht op den inhoud van het blad (of artikel) was (werd) volgens de wet verzekerd. Coquet, kəket, coquetteeren; Coquetry, koukətri, kəketri, behaagzucht; Coquette, kəket, behaagziek meisje, coquette; Coquettish = coquet. Cor, kö = Coroner; Corinthians. Coracle, korək’l, visschersboot, bestaande uit een houten geraamte met leer of wasdoek overtrokken (Ierl.). Coral, kor’l, subst. koraal, kinderrammelaar; adj. van koraal, koraalachtig: Coral-beads = koralen halssnoer; Coral-diver; Coral-fishing; Coral island; Coralliferous = koraalbevattend; Coralliform, Coralliform = koraalvormig; Coralline, korəl(a)in, koraal...; subst. koraalmos, koraaldier; Corallite, korəlait, koraliet. Corb, köb, kolendragers- of mijnwerkersmand, aalmoezenmand. Corban, köb’n, offerande als gevolg van eene gelofte (bij de Israelieten); de offerande van schapen (bij de Mahomedanen), die onder de armen verdeeld worden. Corbeil, köb’l, schanskorf. Corbel, köb’l, subst. draagsteen of draagijzer, nis, kraagsteen van eene Corinthische zuil; Corbel verb. laten steunen op een corbel; Corbel-steps = geveltrapjes, trapgevel; Corbel-table = aan den muur bevestigde, op een corbel rustend uitsteeksel. Cord, köd, subst. touw, snoer, band, streng, snaar; vadem hout (128 kub. voeten); Cord verb. met een touw binden (ook: Cord up), vamen; Cord-maker = touwslager; Cordwood = vademhout; Cordage = touwwerk. Cordate(d), ködeit(id), hartvormig. Cordelia, ködîljə. Cordelier, ködəlîə. Cordial, ködj’l, subst. hartsterking, opwekkend middel, likeurtje; adj. hartelijk, hartsterkend, opwekkend; Cordiality = hartelijkheid; Cordiform, ködiföm, hartvormig. Cordilleras, ködiljêrɐz, ködiləraz, Sierra Nevada, Rotsgebergte; de Andes. Cordite (powder), ködait, cordiet. Cordon, köd’n, lint, cordon; rand van een muur: Cordons and decorations = lintjes; Cordon bleu = hoogste onderscheiding; beste kok. Cordova, ködəvə; Cordovan, ködəv’n, corduaan = Cordova leather. Corduroy, ködjurôi, ködərôi, geribd katoen, fluweelachtige stof voor broeken (= Corduroys); Corduroy-road = weg van dikke stukken hout door venen of moerassen (Amer.). Core, kö, hart, binnenste, kern, klokhuis; Core verb. boren (v. appels), inzouten; Corer = appelboor. Corea, kərîə. Co-regency, kourîdžənsi, mederegentschap; Co-regent. Co-religionist, kourilidžənist, geloofsgenoot. Co-respondent, kourispond’nt, mede-aangeklaagde, medeminnaar of medeplichtige (bij een echtscheidings-proces). Corf, köf, sleeptrog in mijnen. Coriaceous, kourieišəs, lederen, taai. Coriander, kouriandə, koriander. Corinth, korinth; Corinthian, kərin-thiən, Corinthisch; subst. fat, aristocratisch amateur (tegenover den professional prize-fighter); Coriolanus, kəraiəleinəs, koriəleinəs. Co-rival, kouraiv’l, medeminnaar, -dinger; Co-rivalship = wedijver; Co-rivalry. Cork, kök, subst. kurk; Cork verb. kurken, onderdrukken, kniezen, met een kurk zwart maken; Cork-jacket = zwemvest; Cork-oak; Corkscrew = kurketrekker; Corkscrew stairs = wenteltrap; Corkage fee = kurkengeld; To pull the cork out of an entertainment = het spel bederven; To draw a cork = een bloedneus slaan; To smell the cork = drinken; Corked = naar de kurk smakend; Corker = kurker; dooddoener; spelbreker; Corking = kolossaal; Corking-machine = toestel om flesschen te kurken; Corking-pin, groote doekspeld, bakerspeld, naald om insecten op te steken; Corky = kurkachtig, wankel, schichtig, naar de kurk smakend; Corky flavour. Cormorant, kömər’nt, aalscholver, waterraaf; vraat. Corn, kön, subst. korrel, koren; maïs (Am.), whisky (Amer.); likdoorn; Corn verb. pekelen, zulten; met graan of haver voederen; tot korrels maken: There is corn in Egypt = er is overvloed; He measures our corn by his own bushel = zooals de waard is, vertrouwt hij zijne gasten; Corn-chandler, köntšandlə, korenhandelaar; Corn-crake = kwartelkoning (spriet); Corn-cutter = maaimachine (Amer.); Corn-exchange = korenbeurs; Corn-floor = (Corn-loft) = korenzolder; Corn-mill; Corn-plaster = likdoornpleister; Corn-poppy = gewone klaproos; Corn-salad = veldsalade; Corn-stalk = korenhalm; Corn-violet, könvaiəlit, onechte kantvrucht; Corn-weevil, könwîv’l, graan- of klanderworm; Corned = gepekeld; aangeschoten; Corning-house = korrelhuis. Cornac, könək, kornak. Cornea, könjə, hoornvlies. Cornel, kön’l, eetbare kornoelje = Cornel-berry, Cornel-cherry. Cornelia, könîljə. Cornelian, könîlj’n, cornalijn, corneool. Cornelius, könîljəs; Cornell, könel. Corneous, köniəs, hoornachtig. Corner, könə, subst. hoek, bocht, geheime plaats; kliek, die door opkooping den prijs opjaagt; Corner verb. in een hoek zetten (fig.); den prijs van iets opjagen, eene schaarschte verwekken door opkooping: To drive into a corner = in het nauw brengen; To put (stand) one in the corner = in den hoek zetten; To turn the corner = het hoekje (crisis) te boven zijn; Atween the four corners of the parish = in de geheele; To be at the four corners for = niet weten waar vandaan te halen; To be within the four corners of = behooren tot; The Corner = Tattersall’s bij Hydepark Corner; To corner a person = in ’t nauw brengen; Corner-boy = lanterfanter; (Cornerer =) Corner-man = lid van een corner of kliek; Corner-stone; Corner-wise = met vooruitspringenden hoek. Cornet, könət, hoorn, cornet, ruiterbende onder bevel van een cornet; doctorssjerp, neepjesmuts, peperhuisje; Cornetcy = rang van cornet. Cornice, könis, kroonlijst; Cornice-pole = stok (van overgordijnen). Corniculate, kônikjulit, gehoornd, hoornvormig. Cornish, köniš, van Cornwallis; subst. bewoner en taal v. C.; Cornish-engine = soort van stoompomp. Cornucopia, könjukoupjə, hoorn des overvloeds. Cornute(d), kônjût(id), gehoornd. Cornwall, könwôl; Cornwallis, könwolis. Corollary, korələri, kəroləri, gevolgtrekking uit het voorafgaande. Corona, kərounə, krans, kroontje, kroon (van een kies), kring (vooral om de maan); Coronal = kroon - -, krans - -: Coronal bone = voorhoofdsbeen; Coronal-feathers = kuifveeren; Coronary = kroonvormig, kransachtig: Coronary arteries = de twee uit de groote slagader zich vertakkende hoofdaderen; Coronate(d) = eene kroon, krans, kuif dragend; Coronation = kroning: Coronation-oath = kroningseed. Coroner, korənə, lijkschouwer: Coroner’s inquest = gerechtelijke lijkschouw. Coronet, korənət, kroontje, krans; Coroneted = met een kroontje. Coronule, korənjûl, zaadkroontje. Corporal, köpər’l, subst. korporaal; adj. lichamelijk, stoffelijk: Corporal punishment = lijfstraf. Corporal, köpər’l, Corporale, köpəreili, corporale, een met figuren bestikt lijnwaad waarop de hostieschotel en de kelk worden geplaatst. Corporate, köpərit, tot één lichaam vereenigd: Body corporate = rechtspersoon; Corporation, köpəreiš’n, staatkundig of wetgevend lichaam, gilde, gemeentebestuur; dikke buik (scherts.): Municipal corporation = gemeentebestuur; Corporation-pictures = regentenstukken; Corporation spiritual = bestuur van eene cathedraal; Corporation temporal = bestuur van eene gemeente; Corporator = lid v. eene corporatie. Corporeal, köpöriəl, lichamelijk, stoffelijk: He is a corporealist = materialist; Corporeality, Corporeity = lichamelijkheid; Corporealize, belichamen. Corposant, köpəz’nt, St. Elmusvuur. Corps, kö (Meerv. Corps, köz), legerkorps. Corpse, köps (Meerv. Corpses, köpsiz), lijk; Corpse-candle, Corpse-light = licht bij lijken; dwaallicht. Corpulence, köpjulens, Corpulency, zwaarlijvigheid; adj. Corpulent. Corpus, köpəs, lichaam, corpus: Corpus Christi = Sacramentsdag; Corpus delicti, diliktai; Corpuscle, köpɐs’l, köpɐs’l, lichaampje, atoompje; Corpuscular = tot atomen behoorende. Corral, kəral, subst. omheining (voor vee; ook ter verdediging); Corral verb. omsluiten, opsluiten. Correct, kərekt, adj. precies, goed, juist, nauwkeurig; Correct verb. verbeteren, gelijk of op tijd zetten (v. een klok), straffen, verzachten: To be correct = juist zijn, gelijk hebben; Correction, kərekš’n, verbetering, terechtwijzing, tuchtiging: House of Correction = verbeterhuis, gevangenis; Correction of the press = correctie der drukproeven; He observed under correction = merkte bescheiden op; Correctional = straf..., verbeterings...; She stood corrected = daar stond ze, zich van hare schuld bewust; Corrective, kərektiv, verbeterend, verbeterings..., verzachtend; subst. correctief: We will apply a corrective; Correctness = juistheid; Corrector = verbeteraar. Correlate, korilit, subst. correlatief; subst. correlaat; Correlate verb. korileit, in correlatie staan of brengen; Correlation, correlatie; Correlative = Correlate: Correlative conjunctions, zooals either ... or; These words are correlatives. Correspond, korəspond, overeenkomen, correspondeeren, aansluiting hebben, bij elkander passen (to): A mutton-chop, with potatoes to correspond = een schapenboutje, met daarbij behoorende aardappelen; That corresponds to this = dat stemt hiermede overeen; I correspond with him = houd briefwisseling; Correspondence = overeenstemming, omgang, briefwisseling: To carry on (keep up) a correspondence with = briefwisseling houden met; Correspondent = subst. correspondent; adj. overeenstemmend. Corridor, koridö, gang; open galerij om een gebouw; bedekte weg om eene versterking: Corridor-train = D-(harmonica)trein. Corrie, kori, kloof (Schotl.). Corrigendum, koridžendəm, verbetering; mv. Corrigenda. Corrigible, koridžib’l, te verbeteren. Corroborant, kərobər’nt, subst. en adj. versterkend (middel), bevestigend; Corroborate, kərobəreit, versterken, bevestigen, verzekeren; Corroboration = bevestiging, versterking; Corroborative = versterkend, bevestigend. Corrode, kəroud, wegvreten, invreten, verteren; Corrodent = invretend (middel); Corrodible, Corrosible = voor invreting vatbaar; Corrosion = wegvreting, uitbijting; Corrosive = subst. en adj. bijtend (middel); subst. Corrosiveness. Corrugate, korugeit, adj. gerimpeld, gefronst: Corrugate verb. fronsen, samentrekken: Corrugated iron, glass = gegolfd plaatijzer, glas; subst. Corrugation. Corrupt, kərɐpt adj. bedorven, omkoopbaar, onecht, verknoeid; Corrupt verb. bederven, verontreinigen, omkoopen; Corrupt food; Corrupt tinned meats = bedorven; Corrupt practices = gemeene verkiezingspraktijken; Corrupter = verleider, omkooper; Corruptibility, kərɐptibiliti, bederfbaarheid, omkoopbaarheid; Corruptible = bederfbaar, omkoopbaar; Corruptibleness = Corruptibility; Corruption = bederf, etter, verdorvenheid, vervalsching, omkooperij; Corruptive = bedervend, verleidend; Corruptness = Corruption. Corsage, kösidž, corsage. Corsair, kösêə, zeeroover, vrijbuiter(schip). Corse, kös = Corpse. Corselet, köslət = Corslet. Corset, kösət, subst. korset (vaak Corsets). Corsica, kösikə, Corsican = Corsikaan(sch). Corslet, köslət, borstharnas; borstschild. Cortège, kötêž, stoet, gevolg. Cortes, kötəs, de Cortes. Cortex, köteks, schors: Cortical, kötik’l, met schors bedekt, schors..; Corticate(d), kötikeit(id), een schors hebbend. Coruscate, kərɐskeit, korəskeit, flikkeren; Coruscation = schittering, glans. Corvette, követ, Corvet, kövət, korvet. Corvus, kövəs, kraai, enterhaak (bij de Romeinen); Corvine = kraai... Corybant, koribant, priester van Cybele; Corybantic, koribantik, dol, woest. Corydon, köridən. Corymb, korimb, tros. Corypheus, korifiəs, koorleider, coryphee. Cos, koz, kôz = Because. Cosey, kouzi = Cosy. Cosher, košə, vertroetelen, liefkoozen; Cosherer = smulpaap (fig.); Coshering = Iersch gebruik, waarbij de landheer (Cosherer) van zijn pachter voedsel en onderkomen kon eischen voor zich en zijn gevolg. Cosine, kousain, co-sinus. Cosmetic, kozmetik, schoonheids..; subst. cosmetiek. Cosmic(al), kozmik(’l), het heelal betreffend, wereld..., kolossaal. Cosmogony, kozmogəni, cosmogenie; Cosmographer = cosmograaf; Cosmographic(al); Cosmography = cosmographie; Cosmology = cosmologie. Cosmopolitan, kozməpolit’n, cosmopolitisch, onbevooroordeeld; subst. cosmopoliet = Cosmopolite, kozmopəlait, wereldburger; Cosmopolitism, cosmopolitisme. Cosmos, kozmos, het Heelal, etc. Coss, kos, onbekende grootheid; lengtemaat tusschen 1,6 en 3,2 K.M. (Brit. Ind.): The rule of coss = oude naam voor de algebra. Cossack, kosək, kozak. Cosset, kosət, ooilam (ook fig.); Cosset verb. liefkoozen, verwennen. Cost, kost, subst. prijs, uitgaaf, verlies, boete, nadeel; Cost verb. kosten, te staan komen op: At any cost = tot elken prijs; I have experienced it to my cost = tot mijne schade; The court sentenced him to three months and costs = en in de kosten (van het geding); That cost him his life; Cost-price = inkoopsprijs; Costless = zonder kosten; Costliness = kostbaarheid, pracht; Costly = duur. Costal, kostəl, nerf.., zij... Costard, kostəd, groote appel, kop. Coster(monger), kostə(mɐŋgə), fruitverkooper (langs de straat): A coster ditty = soort café-chantantliedje. Costive, kostiv, hardlijvig; subst. Costiveness. Costume, kostjûm, kostjûm, kostuum, kleeding; Costumer, kostjumə, kostjûmə, costumier = Costumier, kostûmiə. Co-surety, koušûriti, medeborg. Cosy, kouzi, adj. gezellig, aangenaam (ook: Cozy); subst. theemuts. Cot, kot, huisje, hut, bootje, schaapskooi; kamerwiegje, hangmat, krib (ook: Cote); Cot (Betty) = janhén; Cotland = akker, tot een cot (arbeiderswoning) behoorende. Co-temporary, Zie Contemporary. Cothurn, kəthɐ̂n, kouthɐ̂n, cothurne. Cotill(i)on, koutiljən, cotillon. Cotquean, kotkwîn, janhén, manwijf. Cotswold, kotswould: Cotswold Hills, in Gloucestershire; langharig schapenras. Cottage, kotidž, hut, villatje, klein buitentje: Cottage-allotments = stukken gronds behoorende bij de woningen van boerenarbeiders; Cottage piano = pianino; Cottager = hutbewoner, eenvoudig landman. Cotton, kot’n, subst. katoen; Cotton verb. zich nauw aansluiten bij, intiem zijn met, harmonieeren: Cotton-gin = égreneermachine; Cotton-grass = wolgras; Cotton-grower = katoenplanter; Cotton-lord = rijk katoenfabrikant; Cotton-prints = gedrukt katoen; Cotton-wool = ruwe katoen, watten (op wonden): To be in cotton-wool = zich vertroetelen, verwend worden; To cotton to a person or thing = op hebben met; inpakken: I do not cotton to him; Cottonocracy, (polit.) invloed der cotton-lords; Cottonopolis = Manchester (schertsend); Cottonous = donzig, als katoen. Cotyledon, kotilîd’n, zaadlob; Cotyledonous = van zaadlobben voorzien. Couch, kautš, subst. rustplaats, canapé; laag, verflaag; leger (ligplaats); Couch verb. (op de knieën) gaan liggen (b.v. als een kameel), gedekt liggen, in hinderlaag liggen, zich buigen, bukken; te bed leggen; uitspreiden, vellen (van eene speer); van den staar lichten: To couch an eye; He couched it in glowing terms = drukte het uit in hartstochtelijke woorden; Couch-grass = hondsgras; Couch-mate = slaapkameraad; A lion couchant = liggende leeuw (heraldiek). Cougar, kûgâ, poema. Cough, kof, subst. hoest: That’s a churchyard cough; Cough verb. hoesten, opgeven (= up), door hoesten beletten te spreken (= down); Cough-drop = hoestbonbon. Could, kud, Imperf. van can. Coulisse, kûlis, kulîs, coulisse, gleuf (waarin de c. staan), ruimte tusschen de c. Coulter, koultə, ploegijzer, kouter. Council, kaunsil, raad, raadsvergadering, concilie: Common council = gemeenteraad; County council = graafschapsraad; Privy Council = Raad van State; geheimraad; Council-board = raadstafel, raad; Councillor = raadslid, raad; Council-man = gemeenteraadslid. Counsel, kaunsəl, subst. raad, overleg, onderzoek, plan; advocaat, rechtskundige; Counsel verb. raadgeven, aanraden: Good counsel is never out of date = komt altijd gelegen; Don’t tell her; she cannot keep counsel, her own counsel = de zaak niet stil (geheim) houden; He took counsel with his friends = raadpleegde; To take counsel of one’s pillow = zich op iets beslapen; Counsellor = raadsman; Counsellorship = ambt van C. Count, kaunt, subst. getal, berekening, waarde, schatting; punt van aanklacht, onderdeel van eene beschuldiging; (niet Engelsche) graaf; Count verb. optellen, rekenen, achten, rekenen op: He was beaten on that count = op dat punt verslagen; He keeps no count = telt of controleert niet; I lost the count of the hours = wist van geen uur of tijd meer; You must take no count of it = er geene rekening mee houden, er niet om geven; Without taking it into count = mee te tellen; How many fingers have we got? Five, if you count the thumb in = meetelt; To count out the House = de zitting verdagen wanneer na telling is vastgesteld dat het vereischte aantal leden (40) in ’t Lagerhuis niet aanwezig is (Vergelijk To move a count = zulk eene telling voorstellen); I should count myself a coward = achten, beschouwen als; Count-palatine, Countpalət(a)in, paltsgraaf; titel van den bestuurder van een der in vroegeren tijd met bijzondere privilegiën begiftigde Counties Palatine; Count-wheel = tandrad voor het slagwerk; Countable: It is countable on the fingers of your hands = ge kunt het op uw vingers natellen (fig.); Countess = gravin. Countenance, kauntən’ns, gelaat, uitzicht, blik, gezicht; gunst, steun, aanmoediging; Countenance verb. steunen, begunstigen: The church gave countenance to the party = steunde; He kept his countenance = beheerschte zich, hield zich goed; He got quite out of countenance = raakte van zijn stuk (in de war, ontmoedigd); That put him out of countenance = deed hem beschaamd staan; To put in countenance = kalmeeren; The authorities countenanced the school-feast = gaven het schoolfeest door hunne tegenwoordigheid zedelijken steun; Countenancer = beschermer, begunstiger. Counter, kauntə, subst. legpenning, dam-, schaakstuk, fiche (in ’t spel); toonbank, teller; boeg (van een paard), tegenstem, tegenstoot, gat (van een schip), valsch spoor, hielstuk; adj. tegenover; Counter verb. tegenwerken, pareeren: Across the counter = over de toonbank: To sell spirits across the counter = in ’t klein drank verkoopen, over de toonbank een borrel schenken; To go counter = het spoor verliezen; To run counter to = tegenwerken, in strijd zijn met; Counter to the hearth = tegenover den haard; Counter-jumper = elleridder. Counteract, kaunt’rakt, tegenwerken, verijdelen, verhinderen; Counteraction = tegenwerking, reactie; adj. Counteractive; Counter-agent = wat tegenwerkt. Counterbalance, kauntəbal’ns, tegenwicht, evenwicht; Counterbalance verb. kauntəbal’ns, opwegen tegen, compenseeren. Counter-blast, kauntəblâst, tegenwind (stoot); tegenslag. Counterbond, kauntəbond, revers. Counterbuff, kauntəbɐf, subst. terugslag; Counterbuff verb. terugslaan, kauntəbɐf. Counter-cab, kauntə-kab, taxameter. Countercharge, kauntətšâdž, tegenaanklacht; Countercharge verb. kauntətšâdž, een tegenklacht indienen. Countercharm, kauntətšâm, ontgoocheling, een tegenovergestelde bekoring; Countercharm verb. kauntətšâm, de uitwerking van een betoovering neutraliseeren, een tegenovergestelde bekoring uitoefenen. Countercheer, kauntətšiə, subst. tegentoejuiching (gew. meerv.): Countercheer verb. kauntətšîə, de toejuiching der vijandige partij niet tartend gejuich beantwoorden. Counterdraw, kauntədrô, op elkaar trekken. Counterfeit, kauntəfit, subst. bedrog, huichelarij, valsch geld, valsche wissel, nadruk; adj. nagebootst, onecht; Counterfeit verb. namaken, huichelen, bedriegen: To counterfeit notes; Counterfeiter = huichelaar, valsche munter. Counterfoil, kauntəfôil, contraregister, coupon, bagagebriefje. Counterguard, kauntəgâd, kleine wal vóór een bastion. Countermand, kauntəmând, subst. tegenbevel, herroeping; Countermand verb. kauntəmând, een tegenbevel geven, herroepen; afcommandeeren, afbestellen, afzeggen. Countermarch, kauntəmâtš, tegenmarsch, Countermarch verb. kauntəmâtš, terugmarcheeren. Countermark, k´a´untəmâk, subst. contramerk; Countermark verb. kauntəmâk, merken. Countermine, kauntəmain, subst. tegenmijn; krijgslist; Countermine verb. kauntəmain, eene tegenmijn aanleggen, heimelijk tegenwerken of verijdelen. Counterpane, kauntəpein, sprei, doorstikte deken: A patchwork counterpane = lappendeken. Counterpart, kauntəpât, tegenhanger, duplikaat, tegenstem. Counterplea, kauntəplî, tegenpleidooi, repliek; Counterplead, kauntəplîd, tegenpleiten, weerspreken. Counterplot, kauntəplot, tegenlist; Counterplot verb. kauntəplot, eene tegenlist verzinnen of gebruiken. Counterpoint, kauntəpôint, contrapunt; sprei. Counterpoise, kauntəpôiz, tegenwicht, evenwicht; Counterpoise verb. kauntəpôiz, in evenwicht houden, opwegen tegen. Counterpoison, kauntəpôiz’n, tegengif. Counterscarp, kauntəskâp, contrescarp, tegenwal. Countersign, kauntesain, subst. wachtwoord, contrasigne, mede-onderteekening; Countersign verb. kauntəsain, medeonderteekenen. Counter-signal, kauntəsign’l, contrasein; Counter-signature, kauntəsignətjə, mede-onderteekening. Counterstroke, kauntəstrouk, tegen-, terugslag. Countervail, kauntəveil, opwegen tegen, compenseeren: Countervailing duties = contrarechten. Countess, kauntəs, gravin. Zie Count. Counting-house, kauntiŋhaus (kassiers- of bankiers)kantoor. Countrified, kɐntrifaid, boersch, landelijk; Countrified verb. Countrify, kɐntrifai; Country, kɐntri, grondgebied, streek, staat, de bewoners daarvan, vaderland, platteland (tegenover stad): So many countries, so many customs = ’s lands wijs, ’s lands eer; No one called him country = boerachtig; To go into the country = naar buiten gaan; The ministry will go to the country = de kamer(s) ontbinden en de kiezers laten beslissen; Country-cousin = nichtje “van buiten”; Country-dance = oude dans, waarbij de heeren en dames in twee rijen tegenover elkander staan; tusschen de rijen worden eenige passen uitgevoerd; Country-gentleman = landedelman; Countryman = landgenoot, landman; (Countrywoman = landgenoote); Country-party = de agrariërs; Country-seat = buitenplaats, landgoed; Country-squire = landjonker; Country-town = vlek. County, kaunti, graafschap, district: County-borough = plaats van meer dan 50,000 inw.; County corporate = steden wier gebied een county vormden; County-court = graafschapsrechtbank; County-town = de hoofdstad van een county. Coupé, kûpei, eerste afdeeling van een diligence; coupé. Couple, kɐp’l, subst. paar, echtpaar, koppel; Couple verb. paren; vereenigen, koppelen: A couple of dozen = een paar dozijn; These horses run in couples = zijn een span; To hunt in couples = met z’n beiden iets doen, b.v. jagen, huizen zien, etc; He coupled-on his engine to the passenger-train = haakte vast. Couplet, kɐplət, couplet, vers, rijmpaar. Coupling, kɐpliŋ: Coupling-chains = koppeling; Coupling-pin, verbindings- of kettingbout. Courage, kɐridž, moed, dapperheid: He took his courage in both hands = raapte zijn moed bijeen, vermande zich; Courageous, kəreidžəs = moedig; subst. Courageousness. Courier, kuriə, koerier, renbode. Courland, kûəland, Koerland. Course, kös, subst. loop, wedloop, loopbaan, stroom, richting, koers, cursus, kuur, onder-razeil, hazenjacht, (ren)baan, reis; wijze van handelen of doen; opeenvolging, reeks, gerecht; Course verb. loopen, rennen, stroomen, vervolgen, jagen met windhonden: In course of construction = in aanbouw; In (the) course of time = met verloop van tijd, mettertijd; In due course = op (behoorlijken) tijd, naar den gewonen gang van zaken; That is a matter of course = spreekt vanzelf; Course of exchange = wisselkoers; I attended his course of lectures = volgde zijn cursus; Right must have course = zijn beloop; To finish one’s course at = den cursus afloopen aan; Take your course = ga je gang; The ship shaped a course for Tahiti = wendde den steven naar; To walk over the course = eene gemakkelijke overwinning behalen; Courses = “zaken” (menstr.); I will course you to the house = ik wil om het hardst met u naar het huis loopen; The tears were coursing down his face = stroomden hem over; Courser = renpaard, oorlogspaard; Coursing, kösiŋ, jacht op hazen met windhonden: Course-match = wedstrijd met windhonden. Court, köt, subst. hof, hofstoet, paleis, opwachting; plein, gerechtshof, gerechtszitting, rechtbank, slop, hofje; Court verb. streven naar, het hof maken, vleien: To go to court = aan het hof verschijnen; To go into court = gaan procedeeren; To hold a court = receptie (of zitting) houden; He paid his court to her = hij maakte haar het hof; To put out of court = wegens niet verschijnen van de behandeling uitsluiten; buitensluiten; Court of ease = hulphof; To rule out of court = wraken; To court appearances = voor het oog aangenaam zijn; To court death = den dood zoeken; I came to this country, to court forgetfulness of the past = om te trachten, het verledene te vergeten; Court of Common Pleas = vroeger gerechtshof; thans vervangen door de Queen’s Bench Division van het Hooggerechtshof; Court of Session = onderdeel van het Hooggerechtshof (Schotl.); Court-card = heer, vrouw of boer (in het kaartspel); Court-chaplain = hofkapelaan; Court-day = zittingsdag; Court-dress = hofkostuum; Court-fool = hofnar; Court-lady; Court-martial = krijgsraad; Court-plaster = (Engelsche) pleister; Court-yard = binnenplaats, binnenplein; Courteous, kötjəs, kɐ̂tjəs, hoffelijk, beleefd, beschaafd; subst. Courteousness; Courter = hofmaker; Courtesan, kötiz’n, lichtekooi; Courtesy, kɐ̂tisi, kötisi, hoffelijkheid, vriendelijkheid, gunstbetoon: By courtesy = uit hoffelijkheid, niet rechtens; Courtesy title = de titel, door de zonen van adellijken gedragen, vóór ze hun vader in zijn rang opvolgen (Courtesy-lords); Tenure by courtesy = recht op het bezit der goederen van de overleden vrouw tijdens het leven harer kinderen; Courtesy, kɐ̂tsi, subst. buiging (van hoofd en lichaam) door eene dame; Courtesy verb. eene buiging maken (ook Curts(e)y gespeld); Courtier, kötjə, hoveling: Courtierism, kötjerizm, hoofschheid, hoofsche manieren; Courting = hofmaken, vrijerij; Courtliness = hoffelijkheid; adj. Courtly; Courtship = vrijerij. Courtney, kɐ̂tni; Courtray, kûətrei, Kortrijk. Cousin, kɐz’n, neef, nicht: Cousin Betty = halfwijze; First cousin = Cousin-german = volle neef of nicht; Cousinship = neefschap, verwantschap. Coutts, kûts. Cove, kouv, subst. inham, baai, kreek, hol, gewelf; strook prairie-grond; vent; Cove verb. verwulven; Coving = het vooruitsteken der bovenverdiepingen; adj. overhangend. Covenant, kɐvən’nt, subst. verdrag, contract, verbond, acte; Covenant verb. zich verbinden, overeenkomen, volgens acte schenken; Covenanted = door een verdrag gebonden; Covenanter = aanhanger van de Partij der Schotsche Presbyterianen (1638). Covent Garden, kɐvən(t)gâd’n, groente- en fruitmarkt (Londen). Coventry, kɐv’ntri: To send to Coventry = doodverklaren, ignoreeren. Cover, kɐvə, subst. bedekking, deksel, scherm, (boek)omslag, foudraal, band (The book is interesting from cover to cover); struikgewas, schuilplaats (The fox broke cover = kwam uit zijne schuilplaats), beschutting; couvert (bord, vork, mes, lepel); Cover verb. bedekken, bemantelen, bekleeden, beschermen, dekken, omhullen, inwikkelen; afleggen, broeden, van gelijke uitgestrektheid zijn, bevatten, mikken op, onder schot nemen, insluiten: That covers everything = sluit alles in; We have covered a mile = eene mijl afgelegd; I knelt down, covered the tiger, and fired = mikte op; The house is covered in = onder dak; The balcony has just been covered in with glass = rondom omsloten; Cover-side = jachtterrein (eig. plaats bij de schuilplaats van wild of vossen); Covering = bedekking, dek, omhulsel, dekmantel, (lijk)wade; Covering-party = bedekking; Coverlet = sprei, soms Coverlid; Covert, kɐvət = subst. schuilplaats, lommerrijke plek, leger (van wild); adj. verborgen, geheim, beschermd: Femme covert = getrouwde vrouw; Covert-coating = een bepaalde stof; Coverture = beschutting, lommerrijke plaats; staat der gehuwde vrouw. Covet, kɐvət, vurig verlangen, begeeren, hunkeren: Thou shalt not covet = gij zult niet begeeren; Covetous, kɐvətɐs, begeerig, hebzuchtig; subst. Covetousness. Covey, kavi, broedsel, vlucht (patrijzen), troep: kouvi, ventje. Cow, kau, subst. koe; Cowbane = waterscheerling, hondspeterselie; Cowberry = roode boschbes; Cow-boy = koejongen, bereden koeherder (Amer.); Cow-bunting = (Amerik.) lijster; Cow-catcher = toestel vóór aan de locomotief om de baan schoon te maken (Amer.); Cow-feeder = koehouder (hoeder); Cow-hide = subst. koehuid, grove rijzweep; Cow-hide verb. afranselen; Cow-house = koestal; Cow-leech = koedokter; Cow-lick = weerbarstige haarlok; spuuglok; Cow-pock = koepok; Cow-pox = koepokken; Cow-shed = koestal; Cowslip = sleutelbloem; Milch cow = melkkoe: To look upon one as a milch cow. Cow, kau, vrees inboezemen, bang maken. Coward, kauəd, subst. lafaard; beest met den staart tusschen de pooten (Herald.); adj. lafhartig, verachtelijk; Cowardice = lafhartigheid = Cowardliness; adj. Cowardly. Cower, kauə, neerhurken (down), ineenkrimpen. Cowes, kauz, Cowes. Cowl, kaul, monnikskap, gek op een schoorsteen, kap van ijzerdraad op den schoorsteen van een locomotief; watervat, tusschen twee mannen aan een stok gedragen. Cowley, kauli. Cowlstaff, kaulstaf. Zie Colstaff. Cowper, kûpə, kaupə. Cowry, kauri, porseleinslak, schelp als ruilmiddel gebruikt. Cox, koks; Zie Coxswain. Coxcomb, kokskoum, zotskap, fat, pronker; hanekam (plant); Coxcom(b)ical, kokskomik’l, fatterig, ijdel. Coxswain, kokswein, koks’n, stuurman. Coy, kôi, adj. bedeesd, zedig, preutsch; Coy verb. afvleien (from); zich zedig gedragen; subst. Coyness. Coyote, koujout, prairiewolf. Coz, kɐs, familiaar voor Cousin. Cozen, kɐs’n, beetnemen; Cozenage = beetnemerij; Cozener = bedrieger. Cozy, Zie Cosy. Crab, krab, subst. krab, kreeft (in den Dierenriem), kaapstander, kraan, gangspil, wilde appel, gemelijk mensch; adj. zuur, gemelijk, norsch; Crab verb. verbitteren, ontstemmen, bederven: He has caught a crab = hij heeft (bij het roeien) een snoek gevangen (fig.); Don’t crab the whole thing now = zeg er eens, bederf het spel nu niet; Crab-louse = platluis; Crabsidle = in zijwaartsche richting voortbewegen; Crab-tree = wilde appelboom; Crabbed = zuur, oneffen, grommig, verward, onleesbaar: Crab manuscripts; subst. Crabedness; Crabber = krabbenvisscher. Crack, krak, subst. gekraak, spleet, deuk, barst, (donder)slag, stemverandering (van jongen tot man), verbijstering (van het verstand), oogenblikje; kraan, piet; adj. kranig, uitstekend, chic, keur..; Crack verb. barsten, breken, knappen, knetteren, scheuren, diep treffen, verbijsteren, bluffen; doen knallen, breken, vernielen, uitdrinken, opkammen: He got it in a crack = onmiddellijk; There is a crack in your head = je bent niet recht snik; Crack piano; Crack surgeons; The premier is a crack speaker; To crack a crib = inbreken (in een huis); He was not in the habit of cracking jokes = geestigheden te tappen; All the inhabitants cracked up that watering-place (to the skies) = verhieven die badplaats tot in de wolken; Cracked = gemalen, fijngedrukt, gescheurd; gek = Crack-brained; He is a crack-hemp (crack-rope) = hij verdient de galg, hij komt nog wel eens aan de galg; A crack-jaw = niet uit te spreken; Cracksman = inbreker; Cracker = knal, knalbonbon (pistache), voetzoeker, iets buitengewoons, blufferij, groote leugen, biscuitje; Crackey = drommels; Crackle = knetteren; Crackling = zwoerd van gebraden varkensvleesch; Cracknel = krakeling, bros beschuitje. Cracow, kreikou, Krakau. Cradle, kreid’l, subst. wieg, bakermat, kindsheid, net (of filet) in een spoorwagon, spalk, zwachtel, graveerstift, zeisboog; toestel bij ’t redden van schipbreukelingen; goudwaschmachine; Cradle verb. wiegen, tot bedaren brengen, bakeren, maaien (van koren), in eene wieg liggen, in de wieg leggen: I have known him from the (his) cradle = van zijne geboorte, van kindsbeen af; Cradled in innocence = in onschuld; Cradle-clothes = luren; Cradling = ribben van een gewelfde zoldering. Craft, krâft, kunstvaardigheid, sluwheid; beroep, ambacht, kunstnijverheid; vaartuig: The Craft = de vrijmetselarij; Small craft = kleine vaartuigen van allerlei soort; Craft-guild = handwerksgilde; Craftsman = bekwaam handwerksman; Craftsmanship = het werk (beroep) van een craftsman; Craftsmaster = meester (in zijn vak); Craftiness = subst. v. Crafty = listig, sluw. Crag, krag, ruwe rotst(punt), klip; Crag-and-tail = rots, steil aan de eene zijde, en langzaam af hellend aan de andere; Cragged (= Craggy) = rotsig, oneffen, stroef (van gelaatstrekken b.v.); subst. Craggedness = Cragginess. Craigenputtock, kreig’npɐtək. Crake. Zie Corn-crake. Cram, kram, subst. ingepompte kennis, leugen; Cram verb. volstoppen, inproppen, inpompen, gretig eten; Cram-jam = propvol; Crammer = leugen. Crambo, krambou: Dumb crambo = spel, waarin het te raden rijmwoord slechts door gebaren mag worden aangewezen. Cramp, kramp, subst. kramp, pijnlijke trekking; kram of klemhaak; dwang, belemmering; adj. moeilijk, lastig; Cramp verb. krampachtig vertrekken; trekken, neerdrukken, beperken, achteruitgaan (van de wielen van een wagen), klampen, krammen: Cramped for room = te weinig ruimte hebbende, in enge ruimte besloten; That cramped me for two months = daardoor moest ik krom liggen, mij behelpen; A cramped and scrawling hand = stijve en slordige; They labour cramped up = in kromme houding; The cramping influences of poverty = neerdrukkende; Cramp-fish = sidderoog; Cramp-iron = klemhaak, anker; Crampon = kanthaak, klimijzer, ijsspoor = Crampoon, krampûn. Cranberry, kranberi, soort v. veenbes, roode boschbes. Cranage, kreinidž, kraangeld; Crane, krein, subst. kraanvogel; kraan; hevel; Cranage verb. den nek uitrekken, voorzichtig uitkijken; Cranage-fly = soort mug; Cranage’s-bill = ooievaarsbek, reigersbek; soort van tang (chirurgie). Cranial, kreinj’l, schedel..; Craniology, kreiniolədži, schedelleer; Cranioscopy, kreinioskəpi, schedelonderzoek; Cranium, kreinj’m, schedel. Crank, kraŋk, subst. kruk, slinger, handvat; draai, verdraaiing, gril, dwaas, iemand met een stokpaardje; adj. rank, wrak, verdraaid, zwak, gek, levendig, lustig; Crank verb. kronkelen, zigzagsgewijze snijden: He was much of a crank about his discovery = erg mal, dwaas met; Crankiness = grilligheid, enz.; Crankle, subst. kronkel; Crankle verb. draaien, kronkelen; Crankles = hoekige uitsteeksels; Crankness = verdraaidheid, rankheid; Cranky = dwars; kronkelend; geestig, dol; waggelend, wrak, rank. Crannied, kranid, gespleten, gebarsten; Cranny, krani, scheur, spleet, geheime verblijfplaats. Crape, kreip, subst. krip; Crape verb. krullen. Crapnel, krapn’l, dreg, haak. Crapulence, krapjulens, overlading, dronkenschap, katterigheid; adj. Crapulent. Crash, kraš, gekraak, geraas, gedrang, krach (= algemeen failliet); grof linnen; Crash verb. krassen, ineenstorten met gekraak, vermorzelen: Crashes on the doors were heard = geklop en gestomp op de deuren; To go crash = failliet gaan. Crass, kras, grof, dik, lomp: Crass ignorance = kolossale domheid; subst. Crassness. Crassamentum, krasəment’m, (bloed)klomp, bloedkoek. Crate, kreit, teenen mand, krat: Cycle crate. Crater, kreitə, krater; Crateriform, krəteriföm = kratervormig; Craterlet = kleine krater. Craunch, krônš, krânš = Crunch. Cravat, krəvat, (stijve) das. Crave, kreiv, smeeken, verzoeken, eischen: I crave your indulgence = roep in; A craving after her child = vurig verlangen. Craven, kreiv’n, subst. lafaard; adj. lafhartig; Craven verb. bang maken. Craw, krô, krop. Crawfish, krôfiš, Crayfish, rivierkreeft; overlooper; Crawfish verb. ontrouw worden (Amer.). Crawl, krôl, subst. schildpadvijver, vischweer; Crawl verb. kruipen (To crawl on hands and knees), krieuwelen, wemelen (with); Crawler = vigelante, die langzaam rijdend op een vrachtje wacht; Crawlers = ongedierte. Crayfish, kreifiš, rivierkreeft; zeekreeft (langouste). Crayon, kreiən, subst. teekenkrijt, pastelteekening; Crayon verb. schetsen, met crayon teekenen: Portrait painter in crayons. Craze, kreiz, subst. barst; manie, rage, dwaze hartstocht; Craze verb. afsplinteren, barsten; breken, kneuzen, het verstand krenken; Craziness = dwaasheid, dolheid; Crazing-mill = molen om tinerts te verbrijzelen = Craze-mill; Crazy = gebroken, oud, zwak, verpletterend; gek. Creak, krîk, subst. gekras; Creak verb. kraken, krassen: Creaking doors (hinges) last longest = krakende wagens loopen het langst. Cream, krîm, subst. room, vlies, bovenste laag, bloem, fine fleur, de crême; Cream verb. afroomen, room voegen bij, zich met room bedekken; vergruizelen: Cream and roses = melk en bloed (fig.); Cream-cake(-tart) = roomtaartje; Cream-cheese; Cream-colour(ed); Cream-faced = bleek, laf; Cream-laid paper = geel geribd schrijfpapier = Cream-wove paper; Creamery = roomhuis; zuivelfabriek; Creamy = vol room, vettig; uitgelezen: Soap-suds is a creamy mess = een vettig goedje. Crease, krîs, subst. vouw, ezelsoor, streep; kris; Crease verb. kreuken, vouwen; Creasy = geplooid, gerimpeld: The child’s creasy arms = mollige armpjes, met plooien erin. Create, krieit, adj. voortgebracht; Create verb. scheppen, voortbrengen, benoemen, maken; Creation, krieiš’n, het scheppen, de schepping, wereld, heelal, aanstelling, benoeming; Creative, krieitiv, scheppend: A creative genius = scheppend genie; subst. Creativeness; Creator, krieitə, Schepper, voortbrenger; vrouwl. Creatress; Creature, krîtšə, subst. schepsel, beest; kreatuur in ongunstigen zin; hartsterking; paard (Am.); adj. tot het lichaam behoorende: A silly creature = een sul; He despises all creature comforts = hij geeft niets om de dingen, die den mensch aangenaam zijn; He was filled with creature comforts = hij kreeg (had) wat zijn buikje maar begeerde. Credence, krîd’ns, subst. geloof, vertrouwen; credens-tafel: Letter of Credence = geloofsbrief; Credent = geloofwaardig, lichtgeloovig; Credential, kridenš’l, geloofs..: Credentials = geloofsbrieven, aanbevelingen. Credenda, kridendə, de te gelooven waarheden (tegenover Agenda = de te vervullen plichten). Credibility, kredibiliti, geloofwaardigheid; adj. Credible, kredib’l. Credit, kredit, subst. vertrouwen, geloof, goede naam, autoriteit, aanzien, achting, crediet, creditzijde; Credit verb. gelooven, vertrouwen, tot eer strekken, crediteeren: Bills of Credit = schatkistbiljetten; Letter of credit = credietbrief; That does you credit = strekt je tot eer; They gave us credit for fighting most gallantly = gaven ons de eer; Give him credit for a clever fellow = geloof maar gerust, dat hij is; To grant (lodge, open) a credit = (een) krediet geven, openen; I take credit for nothing but my books = ik betaal alles contant behalve mijne boeken; He takes credit to the liberal party for the reforms during the past fifty years = hij geeft de ... de eer van de hervormingen der laatste 50 jaren: He took great credit to himself for it = hij rekende het zich als eene groote verdienste aan; There are a hundred pounds to your credit at the bank; I carry that to your credit = dat zet ik op uw credit; I am credited with a good appetite = ik heb den naam van...; Creditability = aanzien, soliditeit; Creditable = eervol, fatsoenlijk, solide; Creditor = schuldeischer: Creditor in trust = curator (van een faillieten boedel, die mede-crediteur is); Creditress, Creditrix = schuldeischeres. Credulity, kridjûliti, lichtgeloovigheid; Credulous, kredjulɐs, lichtgeloovig; subst. Credulousness. Creed, krîd, geloof(sbelijdenis). Creek, krîk, kreek, inham, bocht, riviertje (Am.); Creeky = bochtig. Creel, krîl, teenen mand (vooral van visschers). Creep, krîp, kruipen, krieuwelen, sluipen, zich slaafs gedragen, laag vleien, dreggen (for a drowned man): My flesh began to creep = ik kreeg kippenvel = I crept all over = It gave me the creeps; Creeps and horrors = akeligheden; Creep-hole = sluipgat, uitvlucht; Creep-mouse = kinderspelletje (soort van verstoppertje); Creeper = kruiper, kruipend dier, kruipende plant, boomkruiper; dreg, ijsspoor; Creepiness = griezeligheid; adj. Creepy: A creepy tale, story. Creese, krîs, kris. Creighton, kreit’n. Cremate, krimeit, krîmeit, verbranden; Cremation, krimeiš’n, lijkverbranding; Cremator = Crematory, kremətori, krîmətori, crematorium. Cremona, krimounə, (Cremona) viool. Crenate(d), krîneit(id), gekerfd, getand; Crenature of Crenature = tand; gekerfdheid, getandheid. Crenel, krenəl, schietgat, kanteel; Crenel(l)ated = van schietgaten voorzien. Crenulate(d), krenjuleit(id) = fijn getand. Creole, krîoul, Creool(sche). Creosote, krîəsout, creosoot; Creosote verb. creosoteeren. Crepitate, krepiteit, knarsen, knetteren; subst. Crepitation. Crepon, krep’n, soort van krip. Crept, krept, Imp. en P.P. van to creep. Crepuscular, kripɐskjûlə, schemerend, schemer.., avond... Crescent, kres’nt, subst. wassende maan, Turksche vlag, de Porte; eene halfcirkelvormige rij huizen; adj. toenemend, halvemaanvormig (= Crescentic); Crescent verb. tot een Crescent vormen. Cress, kres: Garden cress = tuinkers; Water-cress = witte waterkers. Cresset, kresət, groot bakenlicht, toorts of flambouw; meteoor. Crest, krest, subst. kam, kuif, manen, helmpluim of -teeken, wapen, kroon, kruin, trots, hoogmoed; Crest verb. van een kam of pluim voorzien, kuiven, den top bereiken: Crested = gekuifd, etc: Crested lark = kuifleeuwerik; Crested spoons = met wapen of insigne; He looked Crest-fallen = hij zag er moedeloos, terneergeslagen uit; Crestless = zonder kuif (wapen). Creswick, kresik. Cretan, krîtən, Cretenzer; ook adj.; Crete, krît, Creta. Cretin, krîtin, cretin, idioot; Cretinism. Cretism, krîtizm, leugen (Vergel. Tit. I, 12). Crevasse, krəvas, scheur, spleet, doorbraak (Amer.). Crevet, krevət, smeltkroes (van goudsmeden). Crevice, krevis, subst. scheur, spleet; Creviced = gescheurd, enz. Crew, krû, menigte, troep, scheepsbemanning; gespuis, zootje. Crewel, krûəl, soort borduurwol. Crib, krib, subst. etenskribbe, stal (voor ossen), hut, woning, kinderkribbe, plaats, betrekking, zoutvaatje, (letter)dieverij, woordelijke vertaling (van een Latijnsch of Grieksch schrijver); Crib verb. beperken, opsluiten, (ont)stelen, ter sluiks nemen, letterkundigen diefstal plegen, overpennen, opgesloten worden; Crib-biter = kribbebijter; grompot; Cribbed, cabined and confined = in eene enge ruimte opgesloten. Cribbage, kribidž, een kaartspel; Cribbage-board. Cribble, krib’l, subst. groote zeef; grof meel; adj. grof; Cribble verb. ziften; Cribration, kribreiš’n, het ziften. Crichton, kraitən, kritən. Crick, krik, subst. kramp, pijn; Crick verb. pijn krijgen: Crick in the back = spit; Crick in the neck = stijve nek; He cricked his neck with gazing upon the pictures. Cricket, krikit, subst. cricket; huiskrekel, zwarte veldkrekel, voetbankje; Cricket verb. cricketen; Cricket-ground = cricketveld; Cricket-match = cricketwedstrijd; Cricketer = cricketspeler. Cricoid, kraikôid, ringvormig; subst. = Cricoid cartilage = ringvormig kraakbeen. Crier, kraiə, schreeuwer, omroeper (= Town-crier). Crikey, kraiki, heeremijntijd. Crim-con., krimkon, overspel (verkorting van Criminal conversation). Crime, kraim, misdaad; Criminal, krimin’l, subst. misdadiger, schuldige, veroordeelde; adj. misdadig, schuldig, strafrechterlijk: Crime-lawyer = Criminalist, kriminəlist, criminalist; Criminality, kriminaliti, strafbaarheid, criminaliteit; Criminate, krimineit, van misdaad beschuldigen, in eene misdaad betrekken; Crimination, krimineiš’n, aanklacht, betrekking in een misdaad; Criminatory = aanklagend. Crimea (The), kraimîə, de Krim; Crimean: The Crimean War. Crimp, krimp, subst. werver, zielverkooper, ronselaar; adj. broos, onstandvastig; Crimp verb. krullen, friseeren, knijpen, grijpen, krimpen (van visch); verlokken, ronselen; Crimping-iron = friseertang; Crimple = samentrekken, doen krimpen of krullen. Crimson, krimz’n, subst. karmozijn; adj. donkerrood; Crimson verb. donkerrood kleuren, verven, blozen; Crimson-warm = roodgloeiend. Crincum-crancum, kriŋk’m-kraŋk’m, krom, zigzag; subst. zigzag, dingsigheidje. Cringe, krinž, subst. onderdanige buiging, lage vleierij; Cringe verb. kruipen, vleien; Cringer = kruiper. Cringle, kriŋg’l, kous, (blok)beslag (zeetermen). Crinkle, kriŋk’l, subst. vouw, kronkel, kronkeling; Crinkle verb. kronkelen, frommelen: He crinkled the news-paper. Crinkum-Crankum = Crincum-Crancum. Crinoline, krinəl(a)in, crinoline, paardenhaar: A crinoline hat = hoed van paardenhaar. Cripple, krip’l, subst. kreupele; adj. kreupel; Cripple verb. kreupel maken, verlammen, verminken, buiten gevecht stellen. Cripplings, kripliŋz, schoorbalken. Crisis, kraisis (Meerv. Crises, kraisîz), crisis, beslissend oogenblik. Crisp, krisp, adj. kroes, knetterend, brokkelig, broos, flink, frisch, helder, levendig, krachtig; Crisp verb. krullen, rimpelen, broos maken: Crisp-almonds = gebrande; Crisp style = levendige; Crisping-iron = frizeerijzer. Crispin, krispin, Crispinus, schoenmaker: St Crispin’s Day = 25 October. Criss-cross, kriskros, subst. kruisje, gekriskras; adj. en adv. verward, kriskras: Criss-cross row = het alphabet. Criterion, kraitîriən, kenmerk, maatstaf. Critic, kritik, beoordeelaar, criticus, bediller; Critical = kritisch, onderscheidend, oordeelkundig, streng, bedillerig, bedenkelijk, hachelijk; subst. Criticalness; Criticaster = muggenzifter; Criticism = kritiek; Criticize, kritisaiz, recenseeren, beoordeelen, hekelen; Critique, kritîk = Criticism. Croak, krouk, subst. gekras, gekwaak; Croak verb. krassen, morren, kwaken, kwaad voorspellen, sterven: He croaked forth his lesson = dreunde zijne les op; Croaker = ongeluksprofeet; Croaking-lizard = gecko van Jamaica. Croat, krouət, Croaat; Croatia(n), krəeišə(n), Croatië(r). Crochet, kroušei, subst. haakwerk; Crochet verb. haken; Crochet-hook = haaknaald. Crock, krok, subst. aarden kan of pot, roet (daaraan verzameld); vilderspaard; Crock verb. met roet zwart maken, in een pot doen, zwart of vuil afgeven; Crockery = aardewerk. Crocodile, krokədail, subst. krokodil; meisjeskostschool op de wandeling, twee aan twee; sophisme; adj. krokodilachtig, huichelachtig: Crocodile tears = krokodillentranen; Crocodilian = krokodilachtig, valsch; subst. krokodil; Crocodility = sophisme. Crocus, kroukəs, krokus; adj. saffraangeel. Croesus, krîsəs. Croft, kroft, klein stuk wei- of bouwland by een boerenplaatsje; Crofter = keuterboertje. Croma, kroumə, ⅛ noot (muziek). Cromarty, kroməti; Cromer, kroumə. Cromlech, kromlek, een groote platte tafelsteen op andere steenen steunend, gevonden in Keltische landen, òf graf òf Druïdenaltaar. Cromwell, kromwel, krɐmwel. Crone, kroun, oud wijf; oud schaap. Cronenburg, kroun’nbɐ̂g; Cronstadt, kronstat, Kroonstad. Crony, krouni, boezemvriend. Croodle, krûd’l, neerhurken; huiveren; flikflooien, Crook, kruk, subst. bocht, kromte, onaangenaamheid (That was the only crook in my lot); herdersstaf, bisschopsstaf, hanepoot (in ’t schrijven), ketelhaak, kunstgreep; oplichter, dief; Crook verb. buigen, krommen, uit den rechten stand brengen, krom zijn: By hook or by crook = op de een of andere manier, door eerlijke of oneerlijke middelen; Crooked = gebogen, gedraaid, scheef, slecht: To go crooked = den slechten weg opgaan; Cross questions and crooked answers = protocollen; Crooked-pated = stijfkoppig; Crooked-stick = dwarse kerel, norsche vent; subst. Crookedness. Croon, krûn, subst. gekreun, geneurie; Croon verb. jammeren, kreunen, neuriën. Crop, krop, subst. krop, oogst, kort afgesneden haar (staart), jachtzweep; erts, een heele huid; Crop verb. afsnijden, afvreten, maaien, oogsten, (vroegtijdig) plukken, verbouwen, oogst geven, aan de oppervlakte komen, te voorschijn komen (out): Neck and crop = geheel en al, volkomen; The cows were cropping the grass = vraten af; I must get cropped = mijn haar laten knippen; It has cropped out = is aan het licht gekomen; Such subjects are cropping up nowadays = doen zich voor; Crop-ear = paard met korte ooren; Crop-haired = met kort haar; Crop-sick = ziek door overvoeren; Cropper = kropduif, kropper: He came (down) a cropper = hij schoot of viel over den kop (van het paard, van een rijwiel, etc.); Croppy = iemand met afgesneden ooren; gevangene; Iersch oproerling in 1798. Croquet, kroukei, subst. croquetspel; Croquet verb. croquetten. Crore, krö, een millioen pond sterling (= honderd lacs = 10.000.000 ropijen). Crosier, kroužə, bisschopsstaf. Croslet, kroslət = Crosslet. Cross, kros, krôs, subst. kruis, in de volgende drie vormen: †, T, ✕ (ook fig.), het lijden van Christus, de Christelijke godsdienst, wederwaardigheid, tusschending, kruising, gekruist ras; adj. en adv. wederkeerig, dwars, verkeerd, tegengesteld, onhandelbaar, knorrig; Cross verb. kruisen, oversteken, overzetten, een kruis slaan, dwarsboomen, tegengaan, doorhalen, dwars liggen, elkaar kruisen: He is a cross between a Scandinavian and a Dutchman; St. Andrew’s cross = ✕ (wit op blauw); St. George’s cross = + (rood op wit); St. Patrick’s cross = ✕ (rood op wit); Cross and pile = kruis of munt; As cross as two sticks = erg uit zijn humeur; On the cross = onbillijk; It crossed my mind = het kwam bij mij op; To cross swords with = het zwaard kruisen met; When do you cross to the continent = wanneer gaat gij de zee over? A crossed cheque = een cheque met twee evenwijdige lijnen op de vóórzijde, alléén verhandelbaar bij een bankier; Cross-acceptance (-accommodation) = wisselruiterij; Cross-armed = met de armen over elkander; Cross-arrow = pijl van een voet- of handboog; Cross-aisle = zijbeuk; Cross-bar = dwarshout, dwarslat; Cross-bar-shot, krosbâšot, stangkogel; Cross-bones = gekruiste beenderen als zinnebeeld van den dood; Cross-bow = voet- of handboog; Cross-bowman; Cross-bred = gekruist; Cross-breed = gekruist ras; Cross-bun = krentenbroodje of gebakje met een kruis erop (op Goeden Vrijdag gegeten); Cross-circuiting = kortsluiting; Cross-country = dwars over ’t land, over heg en steg; Cross-cut, subst. kruishouw, korte weg; Cross-cut verb. dwars doorsnijden; Cross-examination = kruisverhoor; Cross-examine = ondervragen van een getuige door den advocaat der tegenpartij; Cross-eyed = scheel; Cross-grained = tegen den draad in, lastig, onhandelbaar, dwars; Cross-hatching = arceeren, schaduwen; Cross-head = juk, groot gedrukte beginwoorden van eene annonce; Cross-legged = met de beenen over elkander; Cross-over = omslagdoek, waarvan de einden gekruist over elkander loopen; Cross-patch, Cross-pate = dwarskop; Cross-purpose, krospɐ̂pəs, tegenstrijdig doel of plan, streep door de rekening, misverstand: To be at cross-purposes = tegen elkander in zijn of werken, elkaar misverstaan; Cross-question = (Cross-examine); Cross-questions = vraag en antwoordspel; Cross-reference = verwijzing over en weer; Cross-road = dwarsweg; Cross-river traffic = ’t verkeer over een rivier; Cross-row (Zie Criss-cross-row); Cross-spider = kruisspin; Cross-tie = dwarsligger (van den spoorweg); Cross-wind = tegenwind, zijwind; Cross-wort = kruisbladig walstroo; Crossing = kruising, overweg (Level crossing = kruising gelijkvloers), plaats om over te steken; Crossings = hindernis, tegenstand, tegenstrubbeling; Crossing-sweeper = schoonhouder van den overgang, straatveger; Crosslet = kruisje; Crossness = onwilligheid, baloorigheid, humeurigheid; Crosswise = kruiselings. Crotch, krotš, haak, gaffel, bifurcatie; Crotchet, krotšət, subst. haakje, kwartnoot, eigenaardigheid, gril, stokpaardje: A crotch antimacassar = gehaakt; Crotch-monger of Crotcheteer = grillig mensch; Crotchiness = subst. van Crotchy = zonderling, eigenzinnig, nukkig. Crouch, krautš, zich laag bukken, kruipen, laag vleien; Crouched-friars, krautšədfraiəz, kruisbroeders of kruisheeren. Croup, krûp, kroep, kruis, romp, stuit. Croapade, krupeid, boogsprong. Croupier, krûpjə, krupîə, croupier; ondervoorzitter bij een diner (zittende tegenover den voorzitter). Crout, kraut, ingemaakte kool. Crow, krou, subst. kraai, gekraai; koevoet; darmscheel; Crow verb. kraaien, bluffen, snoeven, triumpheeren: To pluck (pull) a crow = over kleinigheden twisten; I have a crow to pluck with you = een appeltje met u te schillen; The distance is five miles as the crow flies = in eene rechte lijn; When the black crows fly, then comes the sick man’s chance = als de dokter het opgeeft; He shall not crow it over me = hij zal mij niet overbluffen, de baas zijn; Crow-bar = koevoet, breekijzer; Crow-flower = koekoeksbloem; Crow-foot = ranonkel; hanepoot, voetangel; Crow-keeper = vogelverschrikker; Crow-mill = kraaienknip; Crow’s bill = kogeltang (Chir.); Crow’s feet = rimpels om de oogen (bij oude menschen; ook Crowsfeet); Crow’s nest = kraaiennest, een vat (aan den mast van een walvischvaarder), waarin de uitkijk zit. Crowd, kraud, subst. menigte, troep, gepeupel; Crowd verb. dringen, duwen, overmatig vullen, volproppen, aandringen, wemelen: To crowd sail (all sails), steam = alle zeilen, alle stoom bijzetten; The room was crowded with people, and I got crowded into a corner = was stampvol ... ik werd gedrongen; My article got crowded out = kon door gebrek aan ruimte niet geplaatst worden. Crowe, krou; Crowland, krouland. Crown, kraun, subst. kroon, koningsmacht, toppunt, belooning, eer, pracht, kruin, bol (van een hoed), geldstuk van 5 sh., voltooiing, formaat v. schrijfpapier (15 × 20 inches); Crown verb. kronen, eeren, sieren, loonen, voltooien, dam maken: Crown imperial = keizerskroon; Crown-lands = staatsdomeinen; Crown office = afdeeling voor crimineele zaken van de Queen’s Bench Division van het Hooggerechtshof; The word glared at me in crown posters from every hoarding = het woord staarde mij aan uit groote aanplakbiljetten van elke schutting; Crown-prince; Crowning adj. bekronend, hoogste. Crucial, krûš’l, kruisgewijze, kruis—, streng, hard, kritiek, beslissend: At the crucial moment; Cruciate = kruisvormig, kruis—; Cruciation = kruisvorm. Crucible, krûsib’l, smeltkroes, kritiek oogenblik, vuurproef. Crucifer, krûsifə, kruisdrager; Cruciferae, krusifərî, kruisbloemigen; Cruciferous = kruisbloemig. Crucifix, krûsifiks, kruisbeeld; Crucifixion = kruisiging; Crucify, krûsifai, kruisigen, pijnigen. Crude, krûd, ruw, onbereid, onrijp, slecht harmonieerend (van kleuren); subst. Crudeness = Crudity = het onverteerde. Cruel, krûəl, wreed, ongevoelig, hardvochtig, verschrikkelijk, bloedig; subst. Cruelty. Cruet, krûət, fleschje voor olie of azijn; ampulla (Kath.); Cruet-stand = olie- en azijnstelletje. Cruikshank, krukšaŋk. Cruise, krûz, kruistocht, zwerftocht; Cruise verb. kruisen; Cruiser = kruiser. Cruller, krɐlə, knijpkoekje (Amer.). Crumb, krɐm, subst. kruimel, het zachte deel van brood, kruim; Crumb verb. kruimelen, paneeren; Crumb-brush = tafelschuier; Crumb-cloth = morskleed; Crumble, krɐmb’l, afbrokkelen, paneeren, langzaam achteruitgaan; Crummy = kruimig, vleezig, vuil; sierlijk (Amer.), kruimelig. Crumpet, krɐmpət, los gebak bij de thee; “bol”: He is balmy on the crumpet = ’t schort hem in den “bol”. Crumple, krɐmp’l, kreukelen, fronsen, krommen: He looked crumpled = zag er moedeloos uit; His will was crumpled within hers = ondergeschikt aan. Crunch, krɐnš, kraken, knarsen, kauwen; ook subst. Cruor, krûö, krûə, bloedkoek; Cruorin(e) = roode bloeddeeltjes. Crupper, krɐpə, subst. kruis, staartriem; Crupper verb. den staartriem aandoen. Crusade, kruseid, subst. kruistocht (ook fig.); Crusade verb. een kruistocht ondernemen; Crusader = kruisvaarder. Cruse, krûs, krûz, kroes: He spilt his mother’s cruse = hij maakte het spaarpotje (spaarpenningen)... op; Cruset, krûsət, smeltkroes. Crush, krɐš, subst. (groot) gedrang, schok, verplettering; groote avondpartij; Crush verb. verpletteren, vernietigen, samendrukken, persen, verfrommelen; samengedrukt worden: We crushed a cup (pot) = knapten eene flesch; He was crushed = verbouwereerd, overdùveld; Crush-hat = slappe hoed (Amer.); klak; Crush-room = foyer; Crusher = kalkmolen, iets vernietigends; prachtexemplaar; politieagent: My fate is a crusher = mijn lot is vernietigend hard. Crusoe, krûsou. Crust, krɐst, subst. korst, aardkorst, schaal, wijnaanzetsel (in de flesch), ketelsteen; Crust verb. met eene korst bedekken, een korst vormen; Crusted = oud, met eene korst: Crusted with prejudice = vol vooroordeelen; Crusted manners = stijve manieren; Crustiness = korstigheid, knorrigheid; adj. Crusty. Crustacea, krɐsteišə, schaaldieren; Crustacean = tot de schaaldieren behoorend; subst. schaaldier; Crustaceous = als eene schelp, hard en broos, schaaldier - -; Crustate(d) = omkorst; Crustation = korstvorming. Crutch, krɐtš, subst. kruk; Crutch verb. steunen (met eene kruk): He was crutching himself slowly about the house; Crutched = op krukken steunend. Crux, krɐks, kruis, harde noot, groote moeilijkheid, niet te verklaren plaats (meerv. Cruces, krûsîz). Cry, krai, subst. kreet, roep, geschreeuw, geween, gehuil, omroeping, straatroep, gerucht, aanslaan, geblaf, leus; troep; Cry verb. schreeuwen, huilen, schreien, weenen, roepen, janken, blaffen, aanslaan, gillen, omroepen: It is a far cry from the fifteenth to the nineteenth century = een heele sprong; It is more cry than wool = A great cry and little wool = veel geschreeuw en weinig wol; The dogs were in full cry = blaften luide bij de vervolging van het wild; He cried mercy = om genade; To cry shame upon = uitvaren over (tegen); They cried down the other party’s merits and cried up their own = zij braken ... af, en verhieven hunne eigene hoog; He cried off in time = hij gaf het bijtijds op, had er genoeg van; To cry out against = protesteeren tegen; Crying, subst. geschreeuw, gejammer, gehuil; adj. hemeltergend, grienerig: I am the crying one of the family = de huilebalk; Cryish(ness) = grienerig(heid). Crypt, kript, onderaardsche gewelfde kapel, grafkelder; Cryptic(al), kriptik(’l), geheim, verborgen. Cryptogamia, kriptəgeimjə, kriptəgamjə, cryptogamen; adj. Cryptogamic = Cryptogamous; Cryptogamy = cryptogamie; Cryptography = geheimschrift; Cryptology = geheime taal. Crystal, krist’l, kristal; adj. kristallen, kristalhelder; Chrystalline, kristəl(a)in, kristalachtig, helder doorschijnend: Crystalline lens = kristallens; Chrystallization = kristallisatie; Chrystallize = kristalliseeren (laten); Chrystallography = kristallographie; Chrystalloid = kristalachtig; kristalloide. Ctenoid, tenôid, kamvormig, scherp gepunt: Ctenoid-scales. Cub, kɐb, subst. jong, welp; lobbes, blaag, bengel; Cub verb. jongen werpen, opsluiten; Cub-hunting = jacht op jonge vossen. Cuba, kjûbə, Cuba (sigaar); Cuban = uit Cuba, bewoner van Cuba. Cubature, kjûbətjuə, inhoudsmeting. Cubby, kɐbi, eng, beperkt; Cubby-hole = kleine ruimte, huisje. Cube, kjûb, subst. kubus, dobbelsteen, teerling, derdemacht; Cube verb. tot de derdemacht verheffen; Cube-root = kubiekwortel; Cubic equation = derdemachtsvergelijking. Cubicle, kjûbik’l, slaapvertrek. Cubit, kjûbit, voorarm, ellepijp, voorarmslengte (± 46 c.M.); Cubit-arm = arm, bij den elleboog afgesneden; Cubital = onderarms—; een cubit lang; kussen. Cucaine, kûkə-in, cocaïne. Cucking-stool, kɐkiŋstûl, duikstoel (een oud strafwerktuig). Cuckold, kɐkəld, subst. horendrager; Cuckold verb. horens opzetten (fig.). Cuckoo, kukû, koekoek, domkop; Cuckoo verb. koekoeken; Cuckoo-bud = boterbloempje, dotterbloem; Cuckoo-clock; Cuckoo-flower = koekoeksbloem, pinksterbloem; Cuckoo-spit(tle) = koekoeksspog. Cucullate(d), kjûkəleit(id), kjukɐleit(id), van eene kap voorzien, kapvormig. Cucumber, kjûkɐmbə, komkommer: Cucumber-frame = komkommerbed; Cucumber-slicer = komkommerschaaf. Cucurbit, kjukɐ̂bit, distilleerkolf; laatkop; pompoen. Cud, kɐd, het ter herkauwing in den mond teruggebrachte voedsel; tabakspruim: To chew the cud = over iets peinzen, herkauwen. Cuddle, kɐd’l, warm, lekker liggen, warm instoppen, omhelzen, liefkoozen, pakken; subst. liefkoozing, omhelzing: I cuddled the fiddle under my chin = vlijde; Cuddlesome, Cuddly = aanhalig. Cuddy, kɐdi, kajuit, roef, kombuis: The cook’s cuddy; Cuddy-table = gemeenschappelijke tafel aan boord. Cudgel, kɐdž’l, subst. knuppel, stok; Cudgel verb. knuppelen, afrossen: Let us cross the cudgels = den strijd eindigen; I’ll take up the cudgels for you, in your behalf (favour) = het voor u opnemen; I’ll cudgel my brains no more about it = mijne hersens niet langer mee plagen; He is cudgel-proof = hij kan tegen een stootje, is niet gauw bang. Cue, kjû, einde of staart, slagwoord (tooneel), vingerwijzing, wenk, luim, humeur; queue (biljart): My uncle was not in good cue = had geen goede bui; It was not his cue to = zijn zaak niet; She found her cue in a moment = wist dadelijk te antwoorden; To give a person his cue = een wenk geven; To take the cue from a person = hem tot richtsnoer nemen. Cuff, kɐf, subst. vuistslag, slag; opslag (van eene mouw), losse manchet; Cuff verb. met de vuist, de klauwen of de vleugels slaan, vechten. Cuirass, kwiras, kwîrəs, kjûrəs, kuras, borstharnas; Cuirassier, kwirəsîə, kjûrəsîə, kurassier. Cuish, Cuisse, kwiš, dijstuk (harnas). Culdees, kɐldîz, kɐldîz, monniken (van de 9e tot de 15e eeuw) in Schotland, Ierland en Wales. Culex, kjûleks, steekmug. Culinary, kjûlinəri, tot keuken of kookkunst behoorende. Cull, kɐl, plukken, uitzoeken; sukkel, vent; Culler = uitzoeker; Cullings = uitschot. Cullender, kɐl’ndə. Zie Colander. Cullion, kɐlj’n, schurk; Cullions = standelkruid. Cullis, kɐlis, bouillon; dakgoot. Culloden, kəloud’n. Cully, kɐli, subst. sukkel; kameraad; Cully verb. foppen, beetnemen. Culm, kɐlm, halm, stengel; hooi, stroo; kolengruis. Culminate, kɐlmineit, culmineeren, het toppunt bereiken; Culmination = culminatie, hoogste punt. Culpability, kɐlpəbiliti, strafbaarheid, schuldigheid; adj. Culpable; Culpableness = Culpability. Culprit, kɐlprit, schuldige, beschuldigde. Cult, kɐlt, eeredienst, cultus. Cultiv(at)able, kɐltiv(eit)əb’l, bebouwbaar; Cultivate, kɐltiveit, verbouwen, bebouwen, koesteren, veredelen, beschaven, aankweeken; zoeken; subst. Cultivation = cultuur, etc.; Cultivator = bebouwer, aankweeker; cultivator (landbouwwerktuig). Cultrate(d), kɐltreit(id), mesvormig = Cultriform. Culture, kɐltšə, subst. cultuur, zie Cultivation; Cultured = beschaafd, ontwikkeld. Culver, kɐlvə, duif; ook = Culverin; Culver-tail = zwaluwstaart. Culverin, kɐlv’rin, veldslang (kanon uit de 16de en 17de eeuw). Culvert, kɐlvət, verwulfd riool. Cumber, kɐmbə, kwellen, een last zijn voor, belemmeren; ook subst.; Cumber-world = sta-in-den-weg; Cumbersome = lastig, vervelend, hinderlijk, veel plaats innemend; subst. Cumbersomeness; Cumbrous = zwaar, plomp; subst. Cumberness. Cumin, kɐmin, komijn. Cumulative, kjûmjulətiv, ophoopend, versneld: Cumulative voting = stemming, waarbij een stemgerechtigde al zijne stemmen aan één candidaat geeft; dit is een Cumulative vote. Cumulus, kjûmjulɐs, stapelwolk, hoop. Cunabula, kjunabjulə, incunabelen, vóór 1500 gedrukte boeken. Cunard, kunâd. Cuneate(d), kjûnieit(id), wigvormig; Cuneiform writing, kjunîföm of [kjûniiföm raitiŋ], keil- of spijkerschrift. Cunegond, kjûnəgɐnd, Kunegonde. Cunning, kɐniŋ, subst. ervaring, vaardigheid, slimheid, loosheid, list, bedrog; adj. listig, loos, sluw, handig: As cunning as a weasel = zoo slim als eene rot; Too much cunning undoes = wie te slim wil zijn, komt bedrogen uit; Cunning-man, Cunning-woman = waarzegger, waarzegster. Cup, kɐp, subst. kop, beker, kroes, kelk, nap, schaal, bowl, drinkgelag; Cup verb. koppen zetten (om bloed af te tappen); inschenken: He is in his cups = hij is dronken; They were quoting poetry over their cups = zij haalden de dichters aan bij hunne drinkgelagen; There is many a slip Betwixt the cup and the lip = Tusschen bekerrand en lippen, Kan u menige kans ontglippen; Claret cup (Champagne cup) = bowl; Cup-and-ball = kinderspel, waarbij een bal in een beker wordt opgevangen; Cup-and-ball joint = kogelgewricht; Cup-bearer = schenker (aan het hof); Cup-board, kɐbəd, subst. kast, huishoudkast, vertrekje, kabinetje; Cup-board verb. vergaren; Cup-board-love = egoïstische liefde; Cup-gall = soort galappel; Cuprose = gewone klaproos; Cupping-glass = laatkop. Cupel, kjûp’l, kɐp’l, cupel (Essaai); Cupel verb. cupelleeren; subst. Cupellation. Cupid, kjûpid, Cupido. Cupidity, kjupiditi, hebzucht. Cupola, kjûpələ, koepel. Cupreous, kjûpriəs, koperachtig, koperkleurig, koperen; Cupriferous, koper..., koperhoudend. Cupula, kjûpjulə, Cupule, kjûpjul, napje; Cupuliferous = napjesdragend. Cur, kɐ̂, rekel; ploert: Currish = hondsch, norsch; subst. Currishness. Curability, kjurəbiliti, geneeslijkheid; Curable, kjûrəb’l, geneeslijk; subst. Curableness = geneesbaarheid. Curaçao, kûrasou, Curaçao. Curacy, kjûrəsi, ambt van een Curate, kjûrit, een door den Rector bezoldigden hulppredikant; zij worden òf levenslang aangesteld (Perpetual) òf “on six months’ notice” (Temporal). In het eerste geval noemt men ze thans Vicars; Curateship = Curacy. Curative, kjûrətiv, genezend; geneesmiddel. Curator, kjureitə, kjûrətə, curator; Curatorship. Curb, kɐ̂b, subst. trens (aan een paardetoom), kinketting (= Curb-chain); trottoirband (= Curbstone); spat (bij paarden); beperking, dwang; Curb verb. beperken, bedwingen, leiden, een trens aandoen: To put a sharp curb upon = streng in toom houden; Curb-roof = mansarde (dak). Curd, kɐ̂d, subst. wrongel, geklonterde melk (gew. Meerv.); Curd verb, klonteren, (doen) stremmen; Curdle = (doen) stremmen, stollen, klonteren: This novel is a regular curdler = een echte sensatieroman; Curdy = geklonterd. Cure, kjûə, subst. genezing, herstel; zielzorg, geneesmiddel; Cure verb, herstellen, genezen, inmaken, zouten, pekelen, rooken, drogen: He has a cure of souls = is de zielverzorger van..; This hamlet is in his cure = de zielzorg... is hem toevertrouwd; I will cure him of his cheek(iness) = zijne brutaliteit afleeren; My mother cured the servant of followers = leerde af er vrijers op na te houden; What cannot be cured must be endured = men moet zich in het onvermijdelijke schikken; Cure-guest = badgast; Curer = genezer, geneesmiddel; inzouter, rooker; Cureless = ongeneeslijk. Curfew, kɐ̂fjû, poortklok; vieravond; avondklok = Curfew-bell. Curialistic, kjûriəlistik, tot de curie behoorend. Curing-house, kjûriŋhaus, suikerraffinaderij; zouterij. Curio, kjûrjou, rariteit; Curiosity, kjûriositi, nieuwsgierigheid, zonderlingheid, rariteit: Curio-monger = nieuwtjeslooper; Curio-shop = winkel met antiquiteiten; Curious, kjûriəs, zonderling, zeldzaam, keurig, nieuwsgierig, moeilijk te voldoen; subst. Curiousness; Curioso, kjûriousou, verzamelaar v. curiosos; zonderling. Curl, kɐ̂l, subst. krul, golving, kronkeling; aardappelziekte; Curl verb. krullen, kronkelen, golven, kabbelen; Curler = Curling speler; Curliness = krulligheid; Curling = een spel op het ijs waarbij groote gladde steenen met handvat naar een doel, de tee, worden geslingerd (Schotl.); Curling-tongs (Curl-irons) = frizeerijzer; Curly = gekruld, krullig, golvend. Curlew, kɐ̂ljû, wulp. Curmudgeon, kɐ̂mɐdž’n, vrek, onaangenaam mensch, vlegel; Curmudgeonly = vrekachtig. Currant, kɐr’nt, krent, aalbes (= Red currant), zwarte aalbes (= Black currant), kruisbes (= Rough currant); Currant-cake. Currency, kɐr’nsi, stroom, loop, omloop, circulatie, gangbaarheid, waarde, koers, gangbare munt, schatting; Current, kɐr’nt, subst. stroom, loop; adj. stroomend, gangbaar, algemeen verspreid of aangenomen, loopende, tegenwoordige: To pass current = gangbaar zijn; Atmospheric currents = luchtstroomen, winden; The current month = loopende; Of this current = dezer (maand) = instant; He reported it currently = vertelde het overal. Curricle, kɐrik’l, subst. een licht 2-wielig rijtuig gewoonlijk met twee paarden; Curriculum, kərikjəlɐm, cursus (aan Schotsche universiteit, etc.). Currier, kɐriə, leertouwer; Curriery = ambacht of werkplaats van een currier. Curry, kɐri, subst. kerrie; Curry verb. met kerrie (Curry-powder) kruiden; leer touwen (opmaken na het looien); roskammen, afranselen: He curried favour with the Royalists = hij trachtte bij de R. in de gunst te komen; Curry-comb, kɐrikoum, roskam. Curse, kɐ̂s, subst. vloek, vervloeking, verdoeming; Curse verb. vloeken, vervloeken, bezoeken, teisteren: I do not care a curse = ik geef er geen lor om; A cursed calumniator = vervloekte lasteraar. Cursitor, kɐ̂sitə, vroegere griffier in het Court of Chancery. Cursive, kɐ̂siv, subst. en adj. loopend (schrift); Cursores, kɐ̂sôrîz, loopvogels; Cursoriness = vluchtigheid; Cursory, kɐ̂səri, haastig, vluchtig. Curt, kɐ̂t, kortaf, barsch; subst. Curtness. Curtail, kɐ̂teil, verkorten, verminderen, beperken; afsnijden, kortstaarten; subst. Curtailment = verkorting, enz. Curtain, kɐ̂tin, subst. gordijn (van bed, enz.). schuifgordijn of overgordijn (voor het raam), scherm (tooneel); tusschenwal, die twee bastions verbindt; Curtain verb. met gordijnen omsluiten, omhullen: Nothing could curtain in the tender light of her eyes = verdonkeren; Curtain-lecture = bedsermoen; Curtain-raiser = vóórstukje; Curtain-rings. Curtal, kɐ̂t’l, subst. hond met korten staart (= Curtal-dog); adj. m. korten staart, beknopt. Curtilage, kɐ̂tilidž, erf. Curtle-axe, kɐ̂t’laks = Cutlass. Curts(e)y, kɐ̂tsi, subst. dienaresse, buiging; Curtilage verb. eene buiging maken = To drop (make) a curtilage. Curule, kjûrûl, adj. curulisch: Curule seat = curulische stoel, ambtelijke zetel; Curule triumph = zegetocht. Curvation, kɐ̂veiš’n, kromming = Curvature, kɐ̂vətšə; Curvate(d), kɐ̂veit(id), gekromd, gebogen; Curve, kɐ̂v, subst. kromme lijn, bocht; adj. gebogen (Curving); Curve verb. regelmatig buigen of krommen. Curvet, kɐ̂vet, kɐ̂vət, subst. korte boogsprong; bokkesprong; Curvet verb, springen, dartelen. Curviform, kɐ̂viföm, boogvormig; Curvilineal, kɐ̂vilinj’l, kromlijnig. Cushat, kɐšət, kušət, ring- of woudduif. Cushion, kuš’n, subst. kussen, buffer, samengeperste stoom (lucht), biljartband; Cushion verb, op een kussen plaatsen, van kussens voorzien; een bal bij den band brengen; over de band spelen (Amer.), smoren; Cushionet = kussentje; Cushiony = week; dik en vet. Cusp, kɐsp, hoorn (van de maan), uitstekende punt, oneffenheid (in het ijs; ook purl genoemd); Cuspidate(d), spits uitloopend. Cuss, kɐs (= Curse), (baloorige) vent (Amer.); Cussedness = boosaardigheid, dwarsheid (Am.). Custard, kɐstəd, vlade; Custard-cup = vladeglaasje of -kopje. Custodian, kɐstoudj’n, custos, conservator, voogd; adj. Custodial; Custody, kɐstədi, bewaring, hoede, hechtenis. Custom, kɐst’m, subst. gewoonte, gebruik, klandizie, nering; inkomend recht; jaarlijksche offerande van menschen (bij de Ashantijnen): He lost her custom = klandizie; It was the (a) custom with them = was gebruikelijk bij hen; Customs = in- en uitgaande rechten en accijnzen (ook Duties); Custom-free = onbelast; Custom-house = douanenkantoor; Custom-house officer = tolbeambte; Custom-law = tariefwet; Customable = belastbaar; Customariness = gebruikelijkheid; Customary = gewoonlijk, gebruikelijk: Customary law = gewoonterecht; Customer = klant, kwant: I know my customers = ik ken mijn volkje; A queer customer = rare klant. Custos, kɐstos, bewaarder: Custos brevium = griffier (bij het vroegere Court of Common Pleas. Zie Court); Custos rotulorum = vrederechter van een graafschap, en bewaarder der akten van de Quarter Sessions. Cut, kɐt, subst. snede, hak, gapende wonde; houw, zweepslag, schok; kanaal, kortere weg; afgesneden stuk, coupon, prent, plaat, het coupeeren (bij kaartspel); vorm, fatsoen, snit; Cut verb. snijden, slijpen, afsnijden, verdeelen, hakken, kappen, maaien, diep treffen of aandoen, bijten, grieven, coupeeren (van kaarten), drukken; zich snijden, uitsnijden, een kuitenflikker slaan: Let us draw cuts = laten we er om trekken (wie het langste stuk papier, etc. krijgt); He gave me the cut = negeerde me; He took a short cut = nam den kortsten weg; A cut-and-come-again = groot stuk vleesch, overvloed, zoodat de gasten zich naar hartelust kunnen bedienen; A cut and dried theory = pasklaar gemaakte; The cut-and-thrust hero in a melodrama = de vechtersbaas; He is of the same cut with the rest = van het zelfde slag; That was an unkind cut indeed = dat was al heel onhartelijk; That’s where it cuts = dat is het pijnlijke ervan; Let us cut = uitsnijden, er van door gaan; To cut an acquaintance = negeeren, niet willen kennen; Cut your scientific cackle = schei uit met je wetenschappelijk gewauwel; He cut a caper = hij maakte een bokkesprong; Cut your coat according to your cloth = zet de tering naar de nering; He cuts a dash = maakt veel vertoon; He cut a noble figure = speelde een mooie rol, gedroeg zich kranig; I will cut the lecture = ga niet naar ’t college; To cut to pieces = in stukken snijden, hakken; To cut somersaults = buitelingen maken; He cut his stick = schuurde zijn piek; To cut one’s wisdom-tooth = zijn verstandskies krijgen; Let us cut across here = laten we hier dwars oversteken; To cut asunder = scheiden; Cut away = ga je gang; To cut both ways = voor tweeërlei uitlegging vatbaar; To cut dead = volkomen negeeren; To cut it fat = opsnijden; To cut up rough = grof worden; To cut short = in de rede vallen en den mond snoeren; The premier was cutting down trees = was bezig met boomen omhakken; Cut down = afbikken, afhakken, verkleinen, besnoeien; Here the old woman cut in = viel in de rede; I tried to cut in, but my samples did not please him = trachtte mijn artikel er in te werken; He was cut off in the midst of his work = afgeroepen (door den dood); He was cut off with a shilling = onterfd = Cut out of the will; I shall try to cut him out = ik zal trachten, hem een beentje te lichten; He cut me out with a woman = hij drong zich in mijne plaats bij; He is cut out for a teacher = voor onderwijzer geknipt; He could not cut out a coat = geen jas knippen; The piece of cloth was cut up = doorgesneden; He was cut up by his friend’s death = kapot van; The book was cut up by all the critics = werd doorgehaald; He has cut up well = veel geld nagelaten; Don’t cut up rusty about it = word er maar niet boos om; That merchant cut under = verkocht de goederen onder de waarde; A cut-glass water-bottle = waterkaraf van geslepen glas; A cut-away coat = jas met rondgesneden panden; Cut-grass = galigaan; Cutpurse, kɐtpɐ̂s, gauwdief, zakkenroller; Cut-throat = moordenaar; adj. moorddadig; Cutwater = bruggehoofd, golfbreker, scheepsneb; Cutworm = larve van een uiltje; Cutter = hakker, snijder, coupeur, mes; kotter, boot (bij oorlogschepen), lichte slede (Amer.); Cuts = steenen, gebruikt om de bogen van vensters enz. te maken: To play cuts = een pandspel (“Alle vogels vliegen”); Cutting = subst. scheiding, verdeeling, reepje, uitgraving (v. een heuvel, om kanaal of weg te maken); adj. scherp, grievend: He sent me several cuts from the London papers = courantenreepjes, uit de bladen geknipt; Cut sorrow = schrijnende smart. Cutaneous, kjuteinjəs, tot de huid behoorend, huid... Cutch, kɐtš = Catechu. Cute, kjût. Zie Acute. Cuticle, kjûtik’l, opperhuid, vlies (op dranken); Cuticular = huid..; Cutis, kjûtis, huid. Cutlass, kɐtləs, breede kromme sabel, hartsvanger. Cutler, kɐtlə, messenmaker; Cutlery = messenmakerszaak, scherpe werktuigen. Cutlet, kɐtlət, cotelette. Cuttle(-fish), kɐt’l(fiš), inktvisch. Cutty, kɐti: Cuttypipe = neuswarmertje; Cutty-sark = vrouwenhemd; Cutty-stool, kɐtistûl, vrouwelijk zondaarsbankje in Schotsche kerken in vroeger tijd. Cuvette, kjuvet, lepelvormig chirurgisch instrument; steenen smeltkroes. Cwt, 112 Eng. ponden (Verkorting van Centum + weight) ± 50,8 K.G. Zie Hundred-weight. Cyanogen, saianədžen, cyaan; Cyanosis, saiənousis, blauwziekte. Cybele, sibəli; Cyclades, siklədîz. Cyclamen, sikləmen, alpenviooltje. Cycle, saik’l, subst. kringloop, tijdkring, cyclus (van legenden), rijwiel; Cycle verb. ronddraaien, fietsen: Cycle of indiction = tijdperk van 15 jaar; Cycle of the moon, of Metonic cycle = guldengetal = tijdperk van 19 jaar, waarna nieuwe en volle maan op dezelfde dagen der maand terugkeeren: Cycle of the sun = zonnecirkel (28 jaar); To cycle over from X.; Cycling-costume (Cycling-tour) = fietskostuum (-tocht); Cyclist = Cycler. Cyclic(al), siklik(’l), tot een cyclus behoorend: Cyclic poets = navolgers van Homerus, die allen den Trojaanschen oorlog tot onderwerp hunner epische poëzie kozen; Cyclic chorus = het koor te Athene dat, zingende, om het altaar van Bacchus danste. Cyclone, saikloun, cycloon, wervelstorm; adj. Cyclonic. Cyclopaedia, saikləpîdjə, encyclopaedie; adj. Cyclopaedic of Cyclopaedic. Cyclopean, saikləpîən, tot de Cyclopen behoorend; reusachtig; Cyclops, saiklops; meerv. Cyclopes, saikloupîz. Cyclorama, saiklərâmə, cyclorama. Cyclostyle, saikloustail, cyclostile. Cygnet, signət, jonge zwaan. Cylinder, silində, cylinder, wals, rol, ziel, kaliber: A green tin cylinder = botaniseerbus; adj. Cylindric(al); Cylindriform. Cymar, saimə, simâ, licht opperkleed, sjerp. Cymbal, simb’l, bekken. Cymbiform, simbiföm, bootvormig. Cymric, kimrik, Kimbrisch; Cymry, kimri, Kimbren; An old Cymro. Cynic, sinik, subst. cynisch persoon; adj. hondsch, cynisch; Cynics = de school der cynische wijsgeeren (door Antisthenes gesticht); adj. Cynical; Cynicism = cynisme. Cynosure, sinəšə, sainəšə, middelpunt v. aantrekking; de kleine Beer; poolster, leidster. Cynthia, sinthiə. Cypher, Zie Cipher. Cypress, saipres, cypres; soort krip; adj. gestreept. Cyprian, sipriən, van Cyprus; Cypriote, sipriout, bewoner van C.; Cyprus, saiprəs; Cyprus; krip. Cyrus, sairəs. Cyst, sist, blaas, beursgezwel; Cystic worm = lintworm; Cystitis, sistaitis, ontsteking van de blaas. Cytherea, sithərîə; adj. Cytherean. Czar, zâ, keizer, czaar; Czarevna, zârevnə, vrouw van den czarewitz; Czarina, zârînə, keizerin, vrouw van den czaar; Czarowitz, zârəvitš, oudste zoon van den czaar. Czech, tšek, Czech; Czechisch(e taal). D. D. di, D.; 500 (D̄ 5000); doctor; date, day; died; denarius (= penny); damn; (ook verb.): The big D = groote vloek (D. = Damn); ’d = had, would; D.D. = Divinitatis Doctor; M.D. = Medicinae doctor; D.C.L. = Civilis Legis Doctor; L.L.D. = Legum Doctor; Dec(ember); De(l) = Delaware; Deut(eronomy); Div. = Divide, Dividend, Division, Divisor; D.Lit(t) = Litterarum Doctor; D(ead) L(etter) O(ffice); Do. = Ditto; Doz(en); On the D(ead) Q(uiet) = in strikt vertrouwen; D.T. = Delirium Tremens; Du(t). = Dutch; D(eo) V(olente); Dwt. = Pennyweight; D.W.T. = D(eclined) W(ith) T(hanks) = beleefd afgewezen (van een bijdrage). Dab, dab, subst. klompje, vlak, klad; tik, pik; schar (ook allerlei platvisch); meester, kraan; Dab verb. zacht kloppen (met een vochtig of zacht werktuig); pikken; bevuilen; clicheeren; adj. knap: He is a dab at cricket = knap in; She dabbed at her hair with a brush = ging hier en daar even over; Dabber = hij die clicheert; tampon; Dabster = meester, kraan. Dabble, dab’l, besprenkelen, bevochtigen, plassen; knoeien, liefhebberen: He dabbled at his forehead with a pocket-handkerchief; He dabbles in politics = liefhebbert in; Dabbler = knoeier, stumper. Dabchick, dabtšik, pas uitgekomen kuiken; kuifduiker = Dipchick. Da Capo, dâkâpou, Da Capo. Dace, deis, serpeling of witvisch. Dacia, deišə, Dacië; Dacian, Dacisch. Dacoit, dakôit, bandiet, roover (Brit. Ind.); Dacoitage, Dacoity = rooverij door dacoits. Dactyl, daktil, dactylus (– ⏑ ⏑); vinger, teen (anatom.); Dactylar, Dactylic, daktilik, uit dactylen bestaande; een dactylische versregel; Dactylioglyph, daktiljəglif, ringgraveur, inschrift; Dactylology, daktilolədži, vingerspraak. Daddle, dad’l, waggelen. Dad(dy), dad(i), paatje; Daddy-long-legs, dadiloŋlegz, langpoot mug; hooiwagen; langbeenig mensch. Dado, deidou, dâdou, vlakke voorzijde van een voetstuk, soort van lambrizeering. Daedalus, dedəlɐs. Daffodil, dafədil, affodil. Zie Asphodel. Daft, daft, subst. bot van geest, dwaas, gek; subst. Daftness. Dagger, dagə, subst. dolk, kort zwaard, leesteeken (†); Dagger verb. doorsteken: At daggers drawn = klaar om te vechten; op hoogst gespannen voet; To look daggers at a person = iemand met zijn blikken doorboren; To speak daggers to a person = vlijmscherp toespreken; Dagger-plant = Jucca. Daggle, dag’l, door het slijk sleepen, door den modder loopen; Daggle-tail = slordevos, = Daggle-tailed = slordig, bevuild. Dago, deigou, scheldnaam voor elk Spaansch of Portugeesch sprekend matroos. Dagonet, dagənet. Daguerreotype, dəgerətaip, subst. daguerreotype; Daguerreotype verb. daguerreotypeeren. Dahabeeyah, Dahabieh, dâhâbîə, Egyptisch vaartuig, voornamelijk voor den Nijl. Dahlia, dâljə, deiljə, dahlia. Dahomey, dəhoumi. Daily, deili, subst. dagblad; adj. dagelijksch: Daily News = naam van een Eng. dagblad. Daimio, daimiou, groote leenheer, vazal van den Mikado (Japan). Daintiness, deintinəs, fijnheid, verweekelijking, kieskeurigheid, lekkerheid; Dainty, deinti, subst. lekkernij; adj. lekker, kieskeurig, sierlijk, fijngevoelig: My dainty = lieve; ’Don’t be dainty’ = (opschrift op een) slabbetje; Dainty-mouthed = kieskeurig. Dairy, dêri, subst. melkhuis, melkwinkel; Dairy-farm = melkboerderij; Dairy-house = melkhuis; Dairymaid = melkmeid; Dairyman = melkboer. Dais, dei-is, estrade, met een troonhemel overdekte troon. Daisy, deizi, subst. madeliefje; adj. keurig, prima: Daisied meadow = vol madeliefjes; Daisy-cutter = dravend paard, dat zijne pooten niet hoog oplicht; Cricket-bal, die laag over ’t veld vliegt; Daisy-picker; Zie Gooseberry-picker. Dak, dak, brievenpost in Brit. Indië. Daker, deikə, Dakir, tien stuk of paar; Daker-hen, wachtelkoning. Dakoit, dakôit = Dacoit. Dakota, dakoutə; adj. Dakotan. Dalai Lama, dəlailâmə, opperpriester. Dale, deil, dal; Dalesman = dalbewoner, vooral op de grens tusschen Engeland en Schotland. Dalhousie, dalhûzi; Dalkeith, dalkîth. Dalliance, daliəns, het dartelen, stoeien; Dally = dartelen, beuzelen, treuzelen, talmen. Dallop, daləp, bosje (gras). Dalmatia, dalmeišə, Dalmatië; Dalmatian = Dalmatiër, Dalmatisch. Dalmatic(a), dalmatik(ə), dalmatica. Dalrymple, dalrimp’l, dalrimp’l; Dalston, dôlst’n. Daltonian, dôltounj’n, kleurenblinde; Daltonism, dôltənizm, kleurenblindheid. Dalzel(l), dalzel, deiel; Dalziel, deiel, diel. Dam, dam, subst. moer, wijfje; dam; sloot (Austr.); Dam verb. stuiten, afdammen. Dam, dam. Zie Dawm. Damage, damidž, subst. schade, nadeel, kosten, averij; Damage verb. beschadigen, schade lijden, toetakelen: What’s the damage? = hoe groot zijn de onkosten, wat ben ik schuldig? Damages = schadevergoeding; Damageable = beschadigbaar; Damaged = beschadigd, bedorven. Damascene, daməsîn, damasceeren; subst. damastpruim (ook Damask-plum); adj. v. Damascus; Damascus blade = Damascener zwaard. Damask, daməsk, subst. damast; adj. lichtrood; Damask verb. bloemen in stoffen werken (damast weven), staal met goud of zilver inleggen, damasceeren; Damask-steel = Damascus-staal; Damaskeen, daməskîn, daməskîn, damasceeren; Damassin, daməsin, damast, met bloemen van goud- en zilverdraad doorweven. Damboard, damböd, dambord. Dame, deim, deftige dame, vrouwe, matrone; dorpsschoolmaitres; ouderwetsche bewaarschoolhouderes; de Dame, thans de Assistant-Master, by wie(n) de externe leerlingen (The Oppidans) van Eton College in den kost zijn; Dame’s-violet, Dame-wort, nachtviooltje. Damietta, damietə, Damiette. Damn, dam, verdoemen, veroordeelen, vloeken: It is not worth a damn = het is geen lor waard; Damnable = verdoemelijk, vervloekt, kolossaal; Damnation, damneiš’n, subst. verdoeming, verdoemenis; interj. vervloekt; Damnatory = verdoemend, verdoemings...; Damnific = schadelijk; Damnify = schade veroorzaken, beschadigen (Jur.); Damning = verpletterend (bewijs). Damoclean, daməklîən, van D.: Damoclean sword; Damocles, daməklîz, Damocles. Damon, deim’n. Damosel, daməzel. Zie Damsel. Damp, damp, subst. vochtigheid, nevel, uitwaseming, neerslachtigheid; adj. vochtig, saai, neerslachtig, kil; Damp verb. vochtig maken, verkillen, verzwakken, ontmoedigen, smoren, dempen, dof maken: His presence threw a damp on our joy = was als een emmer koud water; Dampen = bevochtigen; ontmoedigen; Damper = demper, sleutel (in een kachelpijp), toondemper; ongezuurd brood (Austr.); teleurstelling, ontmoediging: He puts a damper on every thing I do or say = hij beneemt me den moed bij; Dampish = eenigszins vochtig; subst. Dampishness; Dampness = vochtigheid. Dampier, dampî. Damsel, damz’l, jonge deern, jonkvrouw; Damsel-fly = waterjuffer. Damson, damz’n, damastpruim: Damson cheese = conserf van deze pruimen. Dan, dan, Heer: Dan Cupid; Daniel, Dan; From Dan to Beer-sheba (biəšîbə, biɐ̂šibə) = overal, op alle punten. Danaid, danəid; Danaidean, deinəidiən, danəidiən. Dance, dâns, subst. dans, bal; Dance verb. dansen, rondspringen; laten dansen: He danced attendance on (to) the powerful = liep de groote lui na; Dance of death = doodendans; He led me a jolly dance = hield me leelijk aan het lijntje; Dancer = danser; Dancing: Dancing-girl = Indische danseres; Dancing-master; Dancing-mistress = balletmeesteres; Dancing-room = danszaal; Dancing-school. Dandelion, dandelaiən, leeuwetand. Dander, dandə, subst. toorn; roos (= Dandruff); Dander verb. treuzelen, zeuren, stotteren: He got (had) his dander (dandriff) raised = hij werd woedend. Dandify, dandifai, zich adoniseeren. Dandiprat, dandiprat, dreumes. Dandle, dand’l, liefkoozen, spelen met, laten dansen (op de knie): The mother dandled him to rest. Dandriff, dandrif, Dandruff, dandrəf, roos. Dandy, dandi, fat, pronker; soort vaartuig, jolleman op den Ganges; soort palankijn; iets keurigs; adj. fatterig; Dandy-cock (Dandy-hen) = Bantamsche haan (hen); Dandy-horse = ouderwetsche tweewieler; Dandy-rigged = met Dandy tuig; Dandyish = fatterig. Dane, dein, Deen: Great Dane = Deensche dog; Danegeld, deingeld, jaarlijksche belasting, in vroeger tijd opgelegd ter verdediging tegen de Denen; Danelagh, deinlôg, Dane law = Deensch recht (9e eeuw), het gebied hiervan. Dane-wort, deinwɐ̂t, lage vlier, paarsche anemoon. Danger, deinžə, gevaar; Danger-signal = onveilig sein (bij spoorwegen); Dangerous = gevaarlijk; subst. Dangerousness. Dangle, daŋg’l, slingeren, bengelen; achterna loopen; Dangler = vrouwengek; sleepsabel. Dan(iel), dan(j’l). Danish, deiniš, Deensch(e taal). Dank, daŋk, subst. vochtigheid; adj. vochtig. Dantesque, dantesk, in den stijl van Dante, somber, verheven. Danube, danjûb, Donau; Danubian, dənjûbj’n, Donau - -. Dap, dap, het aas voorzichtig in ’t water neerlaten. Daphne, dafni, Daphne; peperboompje. Dapper, dapə, netjes, wakker, kregel. Dapple, dap’l, subst. spikkel; adj. gevlekt; Dapple verb. bespikkelen; Dapple-grey = appelgrauw (paard). Darby, dâbi: Darby and Joan = de Eng. Philemon en Baucis. Darbies, dâbiz, handboeien. D’Arblay, dâblei. Darbyites, dâbiaits, godsdienstige sekte, ook Plymouth Brethren genoemd. Dardanelles (The), dâdənelz, de Dardanellen. Dardania, dâdeinjə, Dardanië; Dardanian. Dare, dêə, durven, wagen; tarten, uitdagen; leeuweriken onder schot of in ’t net brengen, door ze met behulp van een houten bord met spiegeltjes (a dare) te verblinden: I dare say = ik durf wedden; I daresay, dêəsei, voorwaar; I dare you to do it = tart u; Dare-devil = waaghals; roekeloos; Daring, subst. vermetelheid; adj. onverschrokken, moedig; Darenet, slagnet. Darg, dâg, subst. dagwerk, dagtaak; Darg verb. een dagtaak verrichten (Schotl.). Darius, dəraiəs; Darjeeling, dâdžîliŋ. Dark, dâk, subst. duisterheid, onwetendheid; adj. duister, donker, somber, heimelijk, ontmoedigend, slecht, blind, onzeker, donker uitziend: Dark Ages = Middeleeuwen; Darkblue = de kleur van de studenten van Oxford (Sport); Darkchamber, Darkroom (phot.); Dark lantern = dievenlantaarn; After dark = na donker; He rides a dark horse = hij voert wat in het schild; Then I had my dark hour = droevig uur; I fear I shall go dark = blind worden; I have kept it dark = geheim; He has kept me in the dark = hij heeft mij onwetend gehouden; Darken = verduisteren, verdonkeren, zwart maken, bezoedelen, blind maken, duister worden: You shall darken my doors no more = komt me nooit weer over den drempel; Darkish = vrij duister; Darkle = duister worden; Darkling, adj. somber, droevig; adv. in het donker, blindelings; Darkly = in ’t geheim, geheimzinnig; Darkness = duisternis, verborgenheid, blindheid, onwetendheid; Darksome, dâks’m, somber, duister; Darky = zwartje, neger; dievenlantaarn. Darling, dâliŋ, subst. lieveling: My darling = lieverd; adj. geliefd. Darn, dân, subst. stop; adj. vervloekt (Amer.); Darn verb. stoppen, mazen: The darnest fool I ever saw = grootste gek; Darner = stopnaald, stopper of stopster; Darning-needle; Darning-yarn. Darnel, dân’l, dolik. Dart, dât, subst. pijl, schicht, werpspies; sprong; Dart verb. (een pijl) schieten, (eene lans) werpen, schieten (v. stralen), wegsnellen, losstormen op (at, on): To dart rays. Darwin, dâwin; adj. Darwinian; Darwinism = Darwinianism. Dash, daš, subst. slag, schok, stoot, aanval, vlugge beweging, élan, kranigheid, bezieling, geestkracht, streepje (–), drupje; Dash verb. stooten, slaan, te pletter slaan, bespatten, met water werpen, besprenkelen, vermengen, bederven, een streep halen door, teleurstellen, snel bewegen: Dash of the pen = pennestreek; A dash of romance = tintje; A dash under the word = streep; A morning dash through the Park = morgenritje; At first dash = op het eerste gezicht; He wanted to cut a dash (figure), and lived above his income = wou bluf slaan; I got a dash of German = een hap en een snap; I dashed at him = vloog op hem aan; I dashed this paper off in two hours’ time = ik heb dit artikel in twee uur op het papier gegooid; I dashed it out = ik streek het uit; Dash it = wat duivel! Dash-board, dašböd, spatbord (vooraan een rijtuig); Dasher = schepbord, stamper; fat; Dashing = kranig, flink, voornaam, zwierig; Dashy = opzichtig, fijn gekleed. Dastard, dastəd, bloodaard, lafaard; Dastardliness = lafhartigheid, blooheid; adj. Dastardly. Datary, deitəri, hoofd van de Dataria = afdeeling der pauselijke kanselarij voor de uitvaardiging van bullen. Date, deit, subst. dadel; datum, dagteekening, duur, tijd; Date verb. dateeren, vaststellen, rekenen; beginnen (from): That is out of date, up to date = uit den tijd, op de hoogte van den tijd; He wrote to me under date Oct. 2; To date = totnutoe; Dateless = zonder datum; Date-palm. Dative, deitiv, dativus. Datum, deit’m (Mv. Data, deitə), het gegevene, een gegeven. Daub, dôb, subst. gemeene kalk, smeer, kladschilderij; Daub verb. besmeren, bekladden, kladschilderen, vermommen, smakeloos opsieren, grof vleien; Dauber = knoeier, kladschilder; grove vleier; Daubery = knoeierij (in de kunst); valsch voorwendsel; Dauby, dôbi, kleverig, lijmerig. Daughter, dôtə, dochter; Daughter-in-law = schoondochter; Daughter of Heth = zedelooze vrouw (Gen. XXVII, 46). Daunt, dânt, dônt, schrik inboezemen, ontmoedigen; Dauntless = onbevreesd; subst. Dauntlessness. Dauphin, dôfin, dauphin; Dauphiness; Dauphiny = Dauphiné. Davenant, davən’nt; Davenport, dav’npöt, kleine (dames)schrijftafel; Daventry, dav’ntri; David, deivid; Davis, deivis; Davison, deivis’n. Davits, deivits, davits (scheepst.). Davy Jones, deividžounz, de booze geest der zee: To go to Davy Jones’s Locker of Davy’s Locker = “voor de haaien” zijn. Davy-lamp, deivilamp, daviaan, veiligheidslamp (mijnwerkers). Daw, dô, (kerk)kauw; leeghoofd. Dawdle, dôd’l, beuzelen, verbeuzelen, zeuren: She is a regular dawdle(r) = echte zeur. Dawk, dôk, subst. inkeping; wisselplaats voor dragers; posthuis (Brit. Ind.); Dawk verb. eene inkeping maken. Dawm, dôm, Indische munt: 1⁄40 ropij. Dawn, dôn, subst. dageraad; Dawn verb. licht worden, dagen, aanbreken: At dawn of day = bij het aanbreken van den dag; It dawned upon me = er ging me een licht op, ’t werd me bewust; Dawning = dageraad; flauw idee. Day, dei, dag, daglicht, strijd, overwinning: Day by day = dag aan dag; A day to order = uitgezochte; All day (long) = den geheelen dag; Every day = alle dagen; Every other day = om den anderen dag; One day = op een dag; One of these days = een dezer dagen; This day fortnight, sennight = vandaag over veertien, acht dagen; For ever and a day = voor eeuwig; To-day = vandaag; These systems have had their day = hun tijd; We lost the day = den slag; The emperor won the day = behaalde de overwinning; A day’s march; A several day’s journey; Day of grace = dag der genade; Days of grace = respijtdagen; Day-bed = rustbank, sofa; Day-blush = dageraad; Day-boarder = scholier in den halven kost; Daybook = journaal; Daybreak = het dagen; Day-coal = bovenste kolenlaag; Day-dream = mijmering, luchtkasteel; Day-fly = eendagsvlieg; Day-labourer = daglooner; Daylight; Day-scholar = externe; Day-room = zitkamer, huiskamer; Daysman = scheidsrechter (Job. IX 33); Dayspring = dageraad; Day-star = morgenster; Day-ticket = dagkaart; In the day-time = overdag; Day-wearied = vermoeid van het dagwerk; Daywork = dagwerk; Day’s-work = bestek (zeeterm). Daze, deiz, subst. verdooving, verwarring, verblinding, verstijving; mica; Daze verb. verblinden, verdooven, verstijven, verwarren; Dazzle, daz’l, subst. schittering; Daze verb. verblinden, verwarren, verbijsteren. Deacon, dîk’n, diaken (in de Apostolische kerk); geestelijke (ordained, i.e. in Holy Orders), die van altaardienst en het toedienen der sacramenten is uitgesloten (Engelsche kerk); Deaconess = diacones; Deaconry = Deaconship = ambt van een deacon. Dead, ded, dood, levenloos, doodsch, dof, mat, ongevoelig, diep, pikdonker, beslist, volstrekt, waardeloos, onbestelbaar, verschaald, blind, somber: He is a dead man = een man des doods; Just dead = pas gestorven; Dead and gone = gestorven, al lang begraven; He was dead of small-pox = gestorven aan; At dead of night = in het holle van den nacht; In the dead of winter = in het hartje; The book fell dead-born from the press = werd doodgezwegen; To stop dead (= To come to a dead stop) = plotseling blijven staan (steken); The wind was dead against us = vlak tegen; (He is) dead-alive = levend dood; uiterst vervelend; dom (Slang); I had it a dead bargain = spotgoedkoop; Dead-beat = doodop; Dead-broken = geruineerd; The wind fell a dead calm = het werd bladstil; Dead capital = renteloos kapitaal; Dead certain = beslist zeker; Dead colour(ing) = doodverf, grondeering; Dead copper = dof koper; Dead drunk = stomdronken; It was a dead failure = het mislukte totaal; He went off (into) a dead faint, fainted dead away = viel geheel van zich zelf (in zwijm); Dead head = bezitter van een vrijbiljet voor een schouwburg (stoomboot) (Amer.); The race was a dead heat = kamp; Dead horse = vooruit betaald werk; The actor was dead letter-perfect = volkomen rolvast; Dead letter = onbestelbare brief; The country is a dead level = volkomen vlak; Dead lift = zware last; Dead-lights = luiken; phosphorisch lichten van doode visch; We have him at a dead-lock = in onze macht, tot staan, vastgezet; Things have come to (are at) a dead-lock = de zaken (vooral politieke) zitten vast, ze kunnen niet vooruit; Dead in love = smoorlijk verliefd; The band played the dead-march in Saul = de marche funèbre uit Saulus; How many dead men did you count? = ledige flesschen; Dead on end = in tegengestelden koers; Dead-reckoning = raming; gegist bestek; The Dead Sea = de Doode Zee; A dead security = waarborg van geen waarde (bijv. stilstaande fabriek); The dog made dead-sets at me = venijnige aanvallen; He is a dead shot = schiet nooit mis; We were in a dead stand = in groote verlegenheid; I made a dead stand against him = ik verzette mij krachtdadig tegen hem; Dead stock = renteloos kapitaal; It came to a dead stop = hield in eens op; Dead-struck = doodelijk getroffen; vervuld van afgrijzen; Dead wall = blinde muur; Dead-water = kielwater; Dead-weight = doode last; zwaar gewicht, ballast; renteloos kapitaal; voorschot van de Engelsche bank aan officieren, die op non-actief, of gepensionneerd zijn; Deads = uitgeworpen gesteente bij het graven; Deaden = verzwakken, verminderen, verstompen, verdooven, doen verschalen, den glans ontnemen; Deadlihood = de staat der dooden; Deadliness = doodelijkheid, gevaarlijkheid; Deadly = doodelijk, vergiftig, vreeselijk: Deadly nightshade = belladonna; Deadly sin = doodzonde. Deaf, def, doof, onoplettend, zonder pit of kern: He is deaf-and-dumb = doofstom; Deaf-mute = doofstomme; Deaf of an ear = doof aan één oor; Deaf to prayers = doof voor; I am deaf with the noise = doof van het lawaai; Deafen = verdooven, doof maken: The floor was deafened = ondoordringbaar gemaakt voor geluid. Deal, dîl, subst. hoeveelheid, handel; het geven (bij het kaarten), deel (hout); Deal verb. verdeelen, geven (van kaarten), toebrengen, handelen, zich gedragen, behandelen, te doen hebben, bestrijden: White deal = vurenhout; Red deal = grenenhout; A deal = een hoop; A great (good) deal of money (slechts voor enkelv. woorden) = zeer veel; The deal is with me, I have the deal, I have to deal = ik moet geven; To make a deal = eene overeenkomst aangaan (Amer.); What shop does he deal at? = waar koopt hij zijne waren; Deal by others as you wish to be dealt by = behandel anderen zooals gij wenscht behandeld te worden; He deals in wines and spirits = handelt in; He has troublesome customers to deal with = hij heeft met lastige klanten te doen; I deal with him = ben bij hem in den winkel; Deal-box = spanen doos; Dealer = koopman, handelaar; Dealing = omgang, verkeer, handeling. Dean, dîn, deken, hoofd van een domkapittel (Engelsche kerk); Dean and chapter = domkapittel; Rural dean = geestelijk hoofd van eenige plattelandsgemeenten; Deanery = waardigheid, huis- of rechtsgebied van een Deanship = ambt van een Dean. Dear, dîə, duur, dierbaar, geliefd: Oh dear! = hemeltjelief! Dear me = Goede Genade; There’s a dear = dan ben je een beste; My dear = lieve (ook mv. dears); M. is such a dear = zoo’n snoes; Dear-bought = duurgekocht; Dearly = innig, dolgraag: I should have dearly liked to go there = had er dolgraag heen gewild; Dearness = duurte, kostbaarheid; innigheid; Dearth, dɐ̂th, schaarschte, gebrek, hongersnood, armoede; Deary = lieveling, schat. Death, deth, de dood, sterfgeval, holle of hartje (van winter of nacht): To bore to death = doodelijk vervelen; To do to death = dooden; overdrijven; To drink oneself to death = doodzuipen; Frightened to death, Frozen to death = doodelijk geschrokken, dood gevroren; To put to death = ter dood brengen; To ride a free (willing) horse to death = misbruik maken van iemands goedheid; To be in at the death = tegenwoordig zijn bij het dooden van den vos; ook fig.: bij de tragische ontknooping; You will be the death of me = je zult nog mijn dood zijn, ik zal het besterven (ook van lachen); It was war to the death with Germany = het was oorlog op leven en dood met Duitschland; Death when it comes, will have no denial; Death is deaf, and hears no denial = tegen den dood is geen kruid gewassen; One man’s breath is another man’s death = den eene zijn dood is den ander zijn brood; Death devours lambs as well as sheep = de dood maakt geen onderscheid; Death keeps no calendar = de dood komt als een dief in den nacht; Death-bed; Death-bell; Death-blow = doodelijke slag, genadeslag; Death-duties = successierechten; Death-hurt = doodelijke wonde; Death-rates = sterftecijfers; Death-rattle = gerochel; I have been at death’s door several times = ben er na “aan toe” geweest; Death’s head = doodskop; Deathsman = beul; Death-stroke = doodelijke slag; Death-struggle, Death-throe = doodstrijd; Deathtrap = valluik voor een gevangene, gevaarlijke plaats; Death-warrant = bevelschrift tot terdoodbrenging; Death-watch = doodkloppertje (een houtkevertje, welks getik eertijds geacht werd een zeker voorteeken van een sterfgeval te zijn); Deathful = doodelijk: Deathless = onsterfelijk; Deathlike = als dood, doodelijk; Deathly sick = doodziek. Debacle, dibak’l, dibeik’l, ijsgang, moddervloed, algemeene vlucht, ondergang, val. Debar, dibâ, uitsluiten, den toegang beletten. Debark, dibâk, ontschepen, aan wal gaan; subst. Debarkation. Debase, dibeis, vernederen, verlagen; vervalschen; onteeren; subst. Debasement; Debaser. Debatable, dibeitəb’l, betwistbaar; Debate, dibeit, subst. debat, woordenstrijd; Debatable verb. debatteeren, nadenken over (on, upon), behandelen; Debating-Society = dispuut- of debatteercollege. Debauch, dibôtš, subst. ongebondenheid, losbandigheid; roes; Debauch verb. bederven, verleiden, demoraliseeren; losbandig zijn; Debauchedness = liederlijkheid; Debauchee, debôšî, lichtmis; Debaucher = verleider; Debauchery = losbandigheid, verleiding. Debenture, dibentjə, obligatie (= Debenture Bond); betalingsmandaat; mandaat door de douane uitgegeven voor in- of uitvoerrechten, die men terugkrijgt: Debenture holder = obligatiehouder; Registered debentures = obligatiën op naam; Debentured goods, goederen waarvoor men de betaalde rechten terugkrijgt. Debilitate, dibiliteit, verzwakken; Debilitation = verzwakking; Debility = zwakheid. Debit, debit, subst. debet, debetzijde; Debit verb. debiteeren: To the debit of = ten laste van; No one could be credited or debited with any knowledge of it = men kon niemand de eer of de schande geven, dat hij er iets van wist. Debonair, debənêə, beleefd, inschikkelijk. Deborah, debərə. Debouch, dibûš, deboucheeren (van een leger), uitloopen: The new street is to debouch into the Strand = zal op het Strand uitkomen; subst. Debouchment. Debris, debrî, deibri, debri, overblijfselen, wrak, overschot. Debt, det, schuld: An action of debt = schuldvordering; Debt on call = opzegbare schuld; You are in my debt, head over ears in debt = bij mij in de schuld, tot over de ooren in de schuld; To pay the debt of nature = tol der natuur; To run into debt = schulden maken: Debtor, detə, schuldenaar, debiteur; Debtor-side = debetzijde. Debut, Fr. uitspr., eerste optreden, begin; Debutant(e) (Fr. uitspr.) = debutant(e). Decachord, dekəköd, ouderwetsche 10-snarige harp. Decade, dekəd, tiental (van jaren, etc.). Decadence, Decadency, dekədəns(i), dikeid’ns(i), verval; Decadent = decadent. Decagon, dekəgon, tienhoek. Decahedral, dekəhîdr’l, tienvlakkig (-zijdig); Decahedron = tienvlak. Decalcomania, dikalkəmeinjə, het decalqueeren. Decalogue, dekəlog, decalogus, de tien geboden. Decameron, dikaməron, Decamerone. Decamp, dikamp, opbreken, heengaan; uitsnijden. Decanal, dekən’l, tot eene Dean(ery) behoorend. Decangular, dikaŋgjulə, tienhoekig. Decant, dikant, zacht òvergieten; klaren; subst. Decantation; Decanter, dikantə, wijnkaraf. Decapitate, dikapiteit, onthoofden; ontslaan (Amer.); subst. Decapitation. Decapod, dekəpod, tienpootig: Decapods = Decapoda, dikapədə, de tienpootigen. Decarbonization, dikâbən(a)izeiš’n, ontkoling = Decarburization; Decarbonize, dikâbənaiz, ontkolen = Decarburize. Decastich, dekəstik, tienregelig gedicht. Decasyllable, dekəsiləb’l, woord van tien lettergrepen; adj. Decasyllabic. Decay, dikei, subst. verval, vergaan, verwelken; Decay verb. vervallen; vergaan, verwelken: To fall (go) to (into) decay = in verval geraken, te gronde gaan; A decayed tradesman = achteruitgegaan; What’s put away will soon decay = rust roest; Decayedness = toestand van verval. Decease, disîs, subst. dood, overlijden; Decease verb. sterven: The deceased = de overledene(n). Deceit, disît, bedrog, begoocheling; Deceitful = bedriegelijk, listig; subst. Deceitfulness; Deceivable, disîvəb’l, (licht) te bedriegen; subst. Deceivableness; Deceive, disîv, misleiden, bedriegen, teleurstellen; Deceiver = bedrieger. December, disembə, December; Decemberly = winterachtig. Decemvir, disemvɐ̂, Tienman (Rome); Mv. Decemviri, disemvirai; adj. Decemviral; Decemvirate = decemviraat. Decency, dîs’nsi, welvoegelijkheid. Decennary, disenəri, decennium; Decennial = decennaal. Decent, dîsən’t, welvoegelijk, betamelijk; voldoende, behoorlijk. Decentralization, disentrəlaizeiš’n, decentralisatie; Decentralization verb. Decentralize. Deception, disepš’n, subst. bedrog, misleiding; Deceptive = bedriegelijk; subst. Deceptiveness. Deciare, dešiâ, deciare (= 107,641 square feet). Decide, disaid, beslissen, bepalen, overhalen, doen besluiten: He decided me to go there = kreeg er mij toe; Decidedly true = bepaald waar. Deciduous, disidjuəs, vergankelijk, uit- of afvallend; subst. Deciduousness. Decigram(me), desigram; Decilitre, desilîtə; Decimal, desim’l, subst. tiendeelige breuk; adj. decimaal: To calculate to five places (points) of decimals; Decimal fraction = tiendeelige breuk; Decimal six = nul komma zes = 0,6; Decimate, desimeit, door tien deelen, den tienden man dooden, in grooten getale ombrengen; subst. Decimation; Decimetre, desimîtə. Decipher, disaifə, ontcijferen, ontwarren; Decipherable = ontcijferbaar; Decipherer. Decision, disiž’n, beslissing, uitslag, beslistheid; Decisive, disaisiv, beslissend, afdoend: Decisionness = vastberadenheid. Deck, dek, subst. dek; kaartspel (Amer.); Deck verb. tooien, versieren, bedekken, van een dek voorzien: The decks were cleared = alles werd in orde gebracht, tot den strijd voorbereid; Have you swept the decks = hebt gij den inzet (den pot) gewonnen, het dek schoongeveegd (fig.); Decked out = getooid; Deck-chair = rieten dekstoel; Deck-passenger. Declaim, dikleim, voordragen, declameeren; uitvaren: He declaimed against such measures = liet krachtig zijne stem hooren tegen; Declaimer = declamator; Declamation = redevoering, voordracht, hoogdravende rede; Declamatory = gezwollen, hoogdravend. Declaration, dekləreiš’n, verklaring, aangifte, aanklacht; adj. Declarative; To be declaratory of = bevestigen; Declare, diklêə, verklaren, verzekeren, bekend maken, aangeven, constateeren: I declare = ik moet zeggen; The result was declared as follows = bekend gemaakt; He declared himself to her = deed haar eene liefdesverklaring; He had not yet declared himself = nog geen partij gekozen; His name was declared at the Exchange = werd aangeslagen op de beurs als failliet; Anything to declare? = iets te declareeren; I have declared the contract off = ik heb verklaard, niet te willen voortzetten; Declared = openlijk; Declarer. Declassed, diklâst, uitgestooten. Declension, diklenš’n, verval, afdaling, vermindering, afwijking, verbuiging; bedanken (Amer.). Declinable, diklainəb’l, verbuigbaar; Declinate, deklineit, naar beneden gebogen, met een bocht; Declination = neerbuiging, verval, achteruitgang, helling, declinatie, afwijking: Declination of the needle (compass); Declinator = afwijkingsmeter; Declinatory = weigerend, afwijzend; Declinature = bestrijding van de competentie van een hof (Schotl.). Decline, diklain, subst. afneming, verval, vermindering, uittering; Decline verb. afwijken, verbuigen, neerbuigen, bukken, weigeren, vervallen, uitteren, ten einde loopen, afwijzen: To go into a decline = uitteren; He is on the decline = gaat achteruit; Prices are declining = gaan achteruit; Declining age = hooge ouderdom. Declivity, dikliviti, helling, glooiing, schuinte; Declivitous = schuin, hellend = Declivous. Decoct, dikokt, afkoken, uittrekken; subst. Decoction. Decollate, dikoleit, onthalzen; Decollation of St. John = 29 Aug. Decolo(u)r(ize), dikɐlə(raiz), bleeken, Decolorant, dikɐlər’nt, bleekmiddel; Decoloration = bleeken, kleurloosheid. Decompose, dîk’mpouz, ontbinden, oplossen, ontleden; Decomposite, Decomposite, veelvoudig samengesteld; Decomposition = ontbinding. Decompound, dik’mpaund, veelvoudig samenstellen of verbinden; ook adj.: A decompound leaf, flower = een dubbel blad, dubbele bloem. Decorate, dekəreit, versieren, optooien; Decoration, dekəreiš’n, versiering, sieraad, decoratie: Decoration day = 30 Mei (in Amerika), bestemd tot versiering van de graven der in den burgeroorlog gesneuvelden (1861–1865); Decorative = versierend, verfraaiend; Decorator = versierder, (decoratie)schilder. Decorous, dikôrəs, dekərɐs, gepast, welvoegelijk; subst. Decorousness; Decorum, dikôr’m, welvoegelijkheid, decorum. Decoy, dikôi, subst. lokmiddel, aas, krijgslist; lokeend, eendenkooi; Decoy verb. verlokken, verleiden; Decoy-duck; Decoy-man = kooiker. Decrease, dikrîs, dîkrîs, subst. afneming, vermindering, het vallen (van het water); Decrease verb. dikrîs, verminderen, (langzaam) afnemen. Decree, dikrî, subst. decreet, verordening, voorschrift; gebod, rechterlijke beslissing; Decree verb. bepalen, vaststellen, beslissen, decreteeren: Decree nisi, naisai, voorwaardelijke beslissing (geldig zoolang geen nieuw feit hiermee in strijd blijkt te zijn); To decree levies = lichtingen uitschrijven. Decrement, dekrim’nt, achteruitgang, vermindering. Decrepit, dikrepit, afgeleefd, gebrekkig. Decrepitate, dikrepiteit, calcineeren van zouten; subst. Decrepitation. Decrepitude, dikrepitjûd, afgeleefdheid, gebrekkigheid. Decrescent, dikres’nt, afnemend; Decrescendo, dikrəšendou, decrescendo (Muz.). Decretal, dikrît’l, subst. bevel (vooral pauselijk); adj. tot een decreet behoorend. Decrier, dikraiə, hij die decries; Decry, dikrai, laken, in discrediet brengen. Decumb, dikɐmb, gaan liggen; Decumbence = liggende houding; Decumbent = liggend, bedlegerig. Decuple, dekjup’l, subst. tienvoud; adj. tienvoudig; Decuple verb. vertienvoudigen. Decurrent, dikɐr’nt, afloopend; Decursive, dikɐ̂siv, afloopend. Decussate, dikɐsit, kruisstandig; Decussate verb. dikɐseit, dekəseit = kruiselings snijden. Dedicate, dedikit, adj. toegewijd; Dedicate verb. dedikeit, toewijden, opdragen, wijden; Dedicatee = wien een werk wordt opgedragen; Dedication = toewijding, opdracht; Dedicator = die opdraagt; Dedicatory = bij wijze van opdracht. Deduce, didjûs, afleiden, opmaken (uit); Deducement = gevolg; Deducible = af te leiden uit (from). Deduct, didàkt, aftrekken, afnemen, wegleiden: Charges deducted = na aftrek van kosten; Deduction = vermindering, afneming, gevolgtrekking; The deductive method = de deductieve methode. Deed, dîd, subst. daad, feit, handeling, akte; Deed verb. bij akte overdragen (Amer.): Deed of gift = schenkingsakte; Deed of partnership = acte v. vennootschap; Deed of sale = koopakte; Deed of trust = volmacht; He was caught in the very deed = op heeterdaad; Deed-poll = hoofdelijke akte (tegenover de dubbele), omdat ééne der partijen ze maakt; Deedy = ijverig, knap. Deem, dîm, oordeelen, denken: He deemed it an honour = achtte het eene eer. Deemster, dîmstə, titel van de 2 justices op het eiland Man. Deep, dîp, subst. diepte, zee; adj. diep, diepzinnig, verdiept, laag, achteraf, verborgen, geheim, doordringend, ernstig, zwaar, hoog, donker, sluw: He is a deep one = een slimmerd; Of a deep blue (colour) = donkerblauw; They have drunk deep = zwaar gedronken; He lied deep = loog schandelijk; To play deep = hoog spelen; A deeply-bitten sketch of the city of L. = een scherpe (scherp gelijnde) schets; The deep-mouthed thunder = krachtige en holklinkende; Deep-read in the classics = zeer belezen; The deep-sea water = het water der zee op meer dan 200 vademen diepte; Deep-set = diepliggend; Deep-toned instruments = zwaar (plechtig) klinkende; Deepen = verdiepen, donkerder (sterker) worden of maken; Deepmost = diepste, verste; Deepness = scherpzinnigheid, sluwheid. Deer, dîə, hert; goedje: The small deer = het kleine grut; Deermouse = eekhorentje (Canada); Deer-neck = dunne, slecht gevormde nek (van een paard); Deer-stalker = hertenjager; laag hoofddeksel (soms met oorkleppen) door deze jagers gedragen; Deer-stalking, stôkiŋ, jacht op herten (door ze te besluipen). Deface, difeis, schenden, misvormen, doorhalen, uit het veld slaan; bekrassen of beschrijven van muren, etc.; subst. Defacement. Defalcate, difalkeit, snoeien (van geld), verminderen, korten; verduisteren; Defalcation = verkorting, verduistering, besnoeiing; Defalcator, Defalcator = verduisteraar. Defamation, defəmeiš’n, laster, eerrooving; adj. Defamatory; Defame, difeim, lasteren, eerrooven. Default, difôlt, subst. gebrek, verzuim, verwaarloozing, in gebreke blijven, nietverschijning (voor de rechtbank); Default verb. bij verstek veroordeelen, niet voldoen aan (een contract, eene belofte, etc.): Judgment by default = veroordeeling bij verstek; To go by default = bij verstek veroordeelen; door afwezigheid van een der partijen niet doorgaan; He made (a) default = hij verscheen niet; To suffer a default = verstek laten gaan; In default of = bij gebreke van: A fine of £ 3, or seven days’ imprisonment in default = subsidiair 7 dagen gevang.; Defaulter = woordbreker, misdadiger, wanbetaler. Defeasance, difîz’ns, nietigverklaring, vernietiging, opheffing; Defeasanced = vernietigbaar = Defeasible. Defeat, difît, subst. nederlaag, verijdeling, vernietiging, berooving, ongeldig verklaring; Defeat verb. verslaan, verijdelen, van nul en geener waarde maken; berooven. Defecate, defikit, adj. gezuiverd; Defecate verb. defikeit, zuiveren, klaren; subst. Defecation. Defect, difekt, gebrek, onvolkomenheid; Defection = afval, afvalligheid; Defective = gebrekkig; subst. Defectiveness. Defence, difens, verdediging, versterking, verdedigingswerk, bescherming: Line of defence = verdedigingslinie; Defenceless = weerloos; subst. Defencelessness. Defend, difend, verdedigen, beschermen: We defended ourselves against the enemy = verdedigden ons tegen; To defend oneself from reports = tegen praatjes; Defend me from my enemies = bewaar mij voor; Defendable = verdedigbaar; Defendant = beklaagde, gedaagde; Defender = verdediger: Defender of the Faith = titel van Eng. vorsten sedert Hendrik VIII (1521); Defense = Defence; Defensibility = verdedigbaarheid; Defensible = houdbaar; Defensive = verdedigend, verwerend: To act (be, stand) on the defensive = een verdedigende houding aannemen; Defensor = verdediger, beschermer; Defensory = verdedigend. Defer, difɐ̂, uitstellen, talmen; zich onderwerpen aan; verwijzen: I defer to your opinion = onderwerp mij aan; I defer to the sixth example = verwijs naar; Deferred bonds = obligaties recht gevend op stijgenden interest (tot bepaalde hoogte) in welk geval ze geconverteerd of tot active bonds worden; Deference, defərens, eerbied, onderwerping, eerbiediging; Deferent, defərent, geleidend; subst. geleider, overbrenger: The air is a deferent of sound = klankgeleider; Deferential, eerbiedig; Deferrer = uitsteller. Defiance, difai’ns, uitdaging, uittarting: In (flat) defiance of all rules = trots alle regelen; He bears (bids) defiance to them all = tart ze allen; He set all the rules at defiance = hij zondigde tegen al de regels; Defiant = trotseerend, tartend. Deficience, Deficiency, difiš’ns(i), gebrek, tekort, deficit, onvolkomenheid: Deficiency Bills = voorschot door de Bank of England aan de regeering, ter inlossing der coupons; To make up for (to supply) a deficiency = voorzien in een gebrek; Deficient: He is deficient in that quality = hem ontbreekt, hij schiet te kort in ...: Mentally deficient = zwakzinnigen; Deficit, defisit, dîfisit, deficit. Defile, difail, subst. engte, pas, défilé; Defile verb. defileeren; bevuilen, verontreinigen, bezoedelen; subst. Defilement; Defiler = ontwijder, schender. Definable, difainəb’l, te bepalen of begrenzen; Define, difain, bepalen, beperken, uitleggen, beschrijven; Definite, definit, bepaald, begrensd; subst. Definiteness; Definition = bepaling, omschrijving, beschrijving; Definitive, subst. bepalend woord (b.v. een adjectief); adj. beslissend, afdoend; subst. Definitiveness. Deflagrate, defləgreit, verbranden; subst. Deflagration. Deflate, difleit, gas of lucht uitlaten. Deflect, diflekt, afbuigen, afwijken; Deflection = Deflexion, afwijking, afdrijving (v. een schip). Defloration, dîfloreiš’n, defloreiš’n, verkrachting; Deflour, Deflower, diflauə, onteeren, schenden; Deflourer = verkrachter. Defluxion, diflɐkš’n, ontsteking, catarrh. Defoe, dəfou. Deforest, diforəst, ontwouden. Deform, diföm, misvormen; Deformation = mismaking; Deformed = mismaakt; subst. Deformedness; Deformity = wanstaltigheid, mismaaktheid. Defraud, difrôd, onrechtmatig onthouden, bedriegen, beetnemen; Defrauder = bedrieger, smokkelaar. Defray, difrei, betalen, afbetalen, vereffenen: He defrayed our expenses = hield ons vrij; subst. Defrayment. Deft, deft, vlug, vaardig, handig; subst. Deftness. Defunct, difɐŋkt, overleden(e). Defy, difai, uitdagen, tarten, trotseeren: It defies description = gaat alle beschrijving te boven. Zie Defiance. Degeneracy, didženərəsi, ontaarding; Degenerate, adj. ontaard, laag; subst, gedegenereerde; Degenerate verb. ontaarden; Degeneration = ontaarding. Deglutinate, diglûtineit, losmaken (wat gelijmd is). Deglutition, deglutitiš’n, dîglutiš’n, slikken. Degradation, degrədeiš’n, dégradatie, afzetting, vernedering, vermindering;—verb. Degrade, digreid; Degrading = onteerend. Degree, digrî, subst. graad, rang, waardigheid, verwantschap, stand: He took his degree = promoveerde; By degrees = trapsgewijze, langzamerhand; Persons in their degree = van hun stand; In a degree = tot op zekere hoogte, in zekeren zin; In no degree = geenszins; In some degree = eenigszins; eenigermate; To a degree = in hoogen graad, buitenmate; Honorary degree = doctorstitel honoris causa; Degree-day = promotiedag; Degree-title = academ. graad. Dehisce, dihis, openspringen; adj. Dehiscent; subst. Dehiscence. Dehort, dihöt, afraden; adj. Dehortatory. Deicide, dîisaid, Christusmoord, Christusmoordenaar. Deific(al), dîifik’(l), vergoddelijkend; Deification = vergoddelijking, apotheose; Deifier = vergoder; Deiform = van goddelijken vorm; Deify, dîifai, vergoden, vergoddelijken. Deign, dein, zich verwaardigen, toestaan. Dei gratia, dî-ai greišiə, van Gods genade. Deil, dîl, dil, duivel (Schotsch). Deism, dîizm, deïsme; Deist = deïst; adj. Deistic(al); Deity, dîiti, Godheid. Deject, didžekt, adj. terneergeslagen (= Dejected), ontmoedigd; Deject verb. ontmoedigen, neerslachtig maken; Dejectedness = Dejection = neerslachtigheid, moedeloosheid; Dejectory = ontmoedigend, afdrijvend. Delactation, dîlakteiš’n, het spenen. Delany, dileini, deləni. Delate, dileit, aangeven, aanklagen; subst. Delation: Espionage and delation; Delator = verklikker. Delay, dilei, subst. uitstel, vertraging; Delay verb. uitstellen, rekken, uitstel geven; zich laten wachten, aarzelen, belemmeren: All is not lost that is delayed = uitstel is geen afstel; Delayer = uitsteller; reden van uitstel. Del credere, delkredərə, delcredere. Dele, dîli, subst. uitschrappingsteeken; Dele verb. uitschrappen, wegnemen; Deleble, delib’l, uitwischbaar. Delectable, dilektəb’l, verrukkelijk, lekker; subst. Delectableness; Delectation = genot. Delegate, deləgit, subst. gevolmachtigde, afgevaardigde; adj. gevolmachtigd; Delegate verb. (deləgeit) volmacht geven, toevertrouwen, afvaardigen; Delegation = afvaardiging, opdracht, deputatie. Delete, dilît, uitwisschen, doorhalen. Deleterious, dîlətîriəs, vergiftig, schadelijk. Deletion, dilîš’n, subst. Zie Delete. Delf, delf, Delftsch aardewerk = Delft ware. Delhi, deli, Delhi. Delian, dîliən, uit Delos. Deliberate, dilibərit, adj. bedaard, overleggend, opzettelijk; Deliberate verb. (dilibəreit) overwegen, beraadslagen; subst. Deliberateness; It was taken into deliberation = het werd in overweging genomen; Deliberative, dilibərətiv, overleggend. Delicacy, delikəsi, fijnheid, keurigheid, teerheid; heerlijkheid, lekkernij; zwakheid; Delicate, delikit, fijn, teer, lekker, voorzichtig, kiesch, kieskeurig, fijngevoelig, zwak; subst. Delicateness; Delicious, dilišəs, heerlijk; subst. Deliciousness. Delict, dilikt, delict. Delight, dilait, subst. genot, wellust, verrukking; Delight verb. verrukken, streelen; behagen scheppen in, verheugd zijn over: To have (take) delight in = behagen scheppen in; I am delighted with it = ik ben er verrukt mee, over; Delightful = verrukkelijk; subst. Delightfulness. Delimit, dilimit, afperken, de grenzen vaststellen; Delimitation = vaststelling (der gr.). Delineate, dilinieit, schetsen, ontwerpen, beschrijven; subst. Delineation; Delineator = schetser, enz. Delinquency, diliŋkw’nsi, misdrijf, misdaad, plichtverzuim; Delinquent, diliŋkw’nt, subst. schuldige; adj. schuldig. Deliquesce, delikwes, smelten of oplossen door vochtopneming; subst. Deliquescence; adj. Deliquescent. Delirious, diliriəs, ijlhoofdig, dol van (= with): To be delirious = ijlen; subst. Deliriousness; Delirium = delirium: In a delirium of drink; Delirium tremens = dronkaardswaanzin. Delitescence, delites’ns, verborgenheid; plotseling verdwijnen van gezwel of ontsteking; adj. Delitescent. Deliver, dilivə, verlossen, bevrijden, overbrengen, leveren, in-, op-, uitleveren, bestellen, overgeven, uitspreken: To deliver a message = overbrengen; To be delivered in 8 days, at B = te leveren; To be delivered immediately = in handen (op brieven); She was -ed of a boy = beviel van een jongen; Delivered in my trust = mij toevertrouwd; The fortress was delivered up (over) = overgegeven; He delivered himself up = gaf zich in handen der politie; Deliverable = te leveren; Deliverance = bevrijding, beslissing, vrijspreking; Deliverer = verlosser, overbrenger; Delivery, diliv’ri, verlossing, bevrijding, uitspraak, (wijze van) voordracht, levering, bestelling; Delivery-pipe = afvoerpijp; Delivery-window = loket. Dell, del, nauw dal. Deliac, dîliək, uit Delos; artistieke vaas; Delos, dîlos; Delphian, delfiən, Delphic, delfik, Delphisch, raadselachtig. Delphin(e), delfin, den dauphin betreffend: Delphin classics = de voor het gebruik van den Dauphin (zoon van Lod. XIV) bestemde uitgaven der klassieken; Delphine, delfin, tot de dolfijnen behoorend. Delta, deltə, de Grieksche D = Δ; delta; Delta-leaved = met Δ-vormige bladeren; Deltaic, delteiik, Delta ...; Deltification = deltavorming; Deltoid, deltôid, deltavormig; deltaspier. Deludable, dil(j)ûdəb’l, licht te misleiden; Delude, dil(j)ûd, bedriegen, misleiden; Deluder = misleider. Deluge, deljudž, subst. watervloed, zondvloed, groote menigte, ramp; Deluge verb. overstroomen, overstelpen: After me the Deluge. Delusion, dil(j)ûž’n, bedrog, bedriegerij, waan, begoocheling; adj. Delusive, dil(j)ûsiv; subst. Delusiveness; Delusory, dil(j)ûsəri = Delusive. Delve, delv, graven, uitvorschen. Demagogic(al), deməgodžik(’l); Demagogism, deməgodžizm, de beginselen van een volksleider; Demagogue, deməgog, volksmenner. Demain, dimein. Zie Demesne. Demand, dimând, subst. eisch, vraag, behoefte; vordering; Demand verb. eischen, vorderen: Demand and supply = vraag en aanbod; In great demand = Much in demand = zeer gezocht, in trek; On demand = op verlangen; Payable on demand = op zicht; Demandant = eischer; Demander = schuldeischer, adressant. Demarcate, dimâkeit, de grenzen vaststellen; subst. Demarcation, dîmâkeiš’n, afpaling, grenslijn. Demean, dimîn, (zich) gedragen of houden; (zich) vernederen of verlagen; Demeanour, dimînə, gedrag, houding. Dementate, dimentit = Demented = waanzinnig, krankzinnig; subst. Dementedness = Dementia, dimenšə, krankzinnigheid, waanzin, idiotisme. Demerara, demərârə. Demerit, dimerit, gebrek, blaam, schuld, wangedrag, onwaardigheid. Demersed, dimɐ̂st, onder water groeiend. Demesne, dimîn, domein, grondbezit; gebied: The demesnes of the school = het gebied. Demi, demi: Demigod, halfgod; Demi-john = groote mandflesch; Demi-lance = korte lans, licht gewapend ruiter; Demi-official = officieus; Demi-rep (= demi-reputation), demi-mondaine; Demi-repdom; Demi-semiquaver = 32ste noot. Demisable, dimaisəb’l overdraagbaar; subst. Demisability; Demise, dimaiz, subst. overlijden; overdracht; Demise verb. overdragen; nalaten (bij uiterste wilsbeschikking = To demise by will). Demission, dimiš’n, opgeven, laten varen; verlaging; Demit = neerleggen. Demiurge, demiɐ̂dž, Demiurgos, dimiɐ̂gəs, demiurgos; adj. Demiurgic. Demobilization, dimobilizeiš’n, dimoubilizeiš’n, demobilisatie; Demobilize, Demobilize = demobiliseeren, ontbinden (van troepen). Democracy, dimokrəsi, volksregeering; Democrat, deməkrat, democraat; adj. Democratic(al); Democratize = democratiseeren. Demolish, dimoliš, afbreken, slechten, verwoesten; Demolisher = afbreker, verwoester; Demolition, deməliš’n = het afbreken, verwoesting. Demon, dîm’n, demon; Demoness = duivelin; Demoniac, dimounjək, bezetene; adj. demonisch = Demoniacal, dîmənaiək’l = Demonian, dimounj’n = Demonic, dimonik; Demonology, dîmənolədži, demonenleer. Demonetization, dimonitizeiš’n, subst. van Demonetize, dimonitaiz, buiten omloop stellen van geld. Demonstrable, dimonstrəb’l, dem’nstrəb’l, bewijsbaar; subst. Demonstrableness; Demonstrate, dimonstreit, dem’nstreit, aantoonen, aanwijzen, demonstreeren: Demonstration, dem’nstreiš’n, bewijs, demonstratie; schijnbeweging; Demonstrative, dimonstrətiv, aanschouwelijk, openhartig, overdreven, demonstratief, aanwijzend (voornaamwoord); (brutaal, demənstreitiv); subst. Demonstrativeness; Demonstrator = demonstrator, prosector, wijsvinger. Demoralization, dimorəlizeiš’n, dimorəlaizeiš’n, demoralisatie;—verb. Demoralize, dimorəlaiz. Demosthenes, dimosthənîz; adj. Demosthenic, demosthenik = Demosthenian. Demotic, dimotik: Demotic character = oud-Egyptisch volksschrift. Demur, dimɐ̂, subst. aarzeling, weifeling; protest; Demur verb. aarzelen, weifelen, excepties opwerpen: I cannot subscribe without demur(ring) to so sweeping a sentence = ik kan zulk een algemeen oordeel niet zonder protest aanvaarden; I demur at that = kom in verzet tegen; He demurred to my assertion = was het niet eens met; Demurrer = weifelaar; exceptie (jur.). Demure, dimjûə, stemmig, zedig, preutsch; subst. Demureness. Demurrage, dimɐridž, liggeld (v. schepen); korting van 1½ d. per ons goud bij inwisseling van banknoten bij de Bank of England: Days of demurrage = ligdagen. Demy, dimai, een zeker papierformaat (56 bij 46 c.M. voor drukwerk, 48 bij 38 c.M. voor schrijven); zoogenaamde half-fellow of scholar van het Magdalen College te Oxford; Demy-ship = beurs van 100 tot 50 £. Den, den, subst. hol, leger, kuil; hok, gat: Daniel in the lions’ den. Denarius, dinêriəs, oude zilveren munt (Rome) van ongeveer 8 stuivers; een Engelsche penny: Denarius Dei = Godspenning; Denarius Sancti Petri = St. Pieterspenning. Denationalize, dinašənəlaiz, van de nationaliteitsrechten berooven. Denbigh, denbi. Dendri...., dendri...., Dendro..., dendrə..., in samenst., boom...; Dendritic = boomachtig. Dendrolite, dendrəlait, dendroliet, versteende boomstam; Dendrology = boomenleer. Denham, denəm. Deniable, dinaiəb’l, loochenbaar; Denial, dinai’l, ontkenning, verloochening, weigering: I will take no denial = neem geen bedankje aan; Denier = loochenaar. Denim, denim, grove wollen stof. Denis, denis. Denization, denizeiš’n, naturalisatie: Letters of denization; Denizen, deniz’n, subst. bewoner, genaturaliseerd burger; Denization verb. het burgerrecht verleenen; Denizenship. Denmark, denmâk: Denmark satin shoes = stoffen laarsjes. Dennis, denis, Dionysius. Denominate, dinomineit, benoemen, aanwijzen; Denomination = naam, benaming, sekte; Denominational education = confessioneel onderwijs; Denominative = benoemend of benoemd; Denominator = noemer (van eene breuk). Denotable, te onderscheiden; Denotation of a term = omvang (ruimte) of beteekenis eener uitdrukking; Denote, dinout, aanwijzen, aanduiden. Denouement, Fr. uitspr., ontknooping, afloop. Denounce, dinauns, dreigen met, dreigend verklaren, aanklagen, aanbrengen, opzeggen (a treaty); subst. Denouncement; Denouncer = aanbrenger. Dense, dens, dicht, bekrompen, dom; The denseness of the public is something wonderful = domheid; Density = dichtheid. Dent, dent, indruk, deuk; tand; Dental, subst. tandletter; adj. tand...: Dental formula = tandformule; Dental surgeon = tandmeester; Dentate(d), denteit(id), Dented, getand; Denticulate(d), dentikjul(e)it(id), met tandjes; met kalfstanden (bouwk.); subst. Denticulation; Dentiform, dentiföm, tandvormig; Dentifrice, dentifris, tandpoeder; Dentist, dentist, tandmeester; Dentistry = tandheelkunde; Dentition, dentiš’n, het tandenkrijgen; tandstelsel; Dentolingual, dentəliŋgw’l, subst. en adj. (consonant) door tong en tanden gevormd; Denture, dentjə, tandenrij; kunstgebit. Denudation, denjudeiš’n, ontblooting, berooving:—verb. Denude, dinjûd. Denunciation, dinɐnšieiš’n, Denunciate, dinɐnšieit; Denunciator. Zie Denounce. Deny, dinai, ontkennen, tegenspreken, weigeren, (ver)loochenen: To deny oneself = belet geven; He denied himself every pleasure = ontzeide zich elk genot; She was denied = zij kreeg “belet”. Deobstruct, diobstrɐkt, purgeeren; Deobstruent = subst. en adj. zuiverend of purgeerend (middel). Deodorization, dioudərizeiš’n, dioudəraizeiš’n, ontsmetting, reukeloos maken;—verb. Deodorize, dioudəraiz; Deodorizer = ontsmettingsmiddel. Deontology, diontolədži, Bentham’s leer der zedelijke verplichting. Deo volente, dîə vəlenti, als God het wil. Deoxidate, dioksideit, Deoxidize, dioksidaiz, reduceeren; subst. Deoxidation. Depaint, dipeint, afschilderen, malen. Depart, dipât, vertrekken, heengaan, sterven, opgeven, afzien van, afwijken, verlaten: The statesman departed this life on the 20th = scheidde uit het leven, stierf; He departed from his house = ging heen; Our dear departed = overledene(n); The departed = de overledenen; Departure, dipâtšə, vertrek, dood, afwijking, richting, wending: He took his departure = vertrok; That is quite a new departure = heel wat nieuws, een geheel nieuwe richting; He took a new departure at 40 = op 40-j. leeftijd werd hij een ander man. Department, dipâtm’nt, afdeeling, werkkring, departement; Departmental = afdeelings- -. Depauperization, dipôpərizeiš’n, subst. v. Depauperize, dipôpəraiz, uit de armoede opheffen. Depend, dipend, neerhangen, afhangen, vertrouwen op, rekenen op: It (All) depends = dat hangt er vanaf; They are people to be depended upon = ver- en betrouwbare menschen; Depend upon it = reken daarop; Every man must depend upon himself = zelf is de man; Dependable = vertrouwd: To employ dependable tradespeople; Dependance, Dependence, Dependency = afhankelijkheid, verband: Dependencies = toebehooren; wingewest, kolonie; Dependent = afhangend (on), neerhangend (from), afhankelijk, onbeslist, berustend op; subst. dienaar, vazal; Depending, onbeslist of hangende (van eene rechtszaak). Depict, dipikt, afschilderen, malen = Depicture. Depilate, depileit, ontharen; Depilation, ontharen, uitvallen van haren; Depilatory, ontharend; Depilatories = ontharingsmiddelen. Deplete, diplît, ledigen, aderlaten, uitputten; subst. Depletion, aderlating, uitputting. Deplorable, diplôrəb’l, betreurenswaard, jammerlijk; subst. Deplorableness; Deplore, diplö, betreuren, beweenen. Deploy, diplôi, (doen) ontplooien, ontwikkelen: The troops deployed into line = kwamen in bataille; subst. Deployment. Deplume, diplûm, van vederen berooven. Depone, dipoun, onder eede bevestigen; Deponent, dipoun’nt, subst. getuige; werkwoord met passieven vorm en actieve beteekenis; adj passief van vorm en actief van beteekenis. Depopulate, dipopjuleit, ontvolken; subst. Depopulation. Deport, dipöt, deporteeren: To deport oneself = zich gedragen; Deportation, deportatie; Deportment = houding, gedrag. Deposable, dipouzəb’l, afzetbaar; Deposal = afzetting; Depose, dipouz, afzetten; onder eede bevestigen (verklaren, verhooren). Deposit, dipozit, subst. neerslag, storting, pand, deposito; Deposit verb. leggen, neerleggen, bijzetten, storten, toevertrouwen, in bewaring geven: Deposit at call, Deposit at notice (zonder, met opzegging); In (on) deposit = in deposito (van gelden, etc.); Depositary, dipozitəri, bewaarder; Deposition, depəziš’n, dîpəziš’n, neerslag, getuigenisaflegging, verklaring, onttroning, afzetting, deposito; Depositor, hij die deponeert; Depository, dipozitəri, bewaarplaats. Depot, dîpou, depou, dipou, depot, bergplaats, stapelplaats; station (Amer.): Coal and Cattle Depot. Depravation, deprəveiš’n, verdorvenheid, bederf; Deprave, dipreiv, bederven, demoraliseeren: Depravedness = Depravity, dipraviti, verdorvenheid. Deprecate, deprikeit, door smeeken trachten af te wenden, krachtig opkomen tegen, ernstig afkeuren; Deprecation; Deprecatory looks = smeekende blikken. Depreciate, diprîšieit, de waarde verminderen (Amer.); geringschatten, onderschatten; Depreciation = waardevermindering; onderschatting, geringschatting; Depreciative, diprîšiətiv, Depreciatory, diprîšiətəri, minachtend, gering-, onderschattend. Depredate, deprideit, (uit)plunderen, verwoesten, verslinden; subst. Depredation; Depredator, plunderaar; Depredatory = verwoestend, plunderend. Depress, dipres, neerdrukken, neerslaan, buigen, vernederen, matigen, verlagen, lager richten (van geschut), neerslachtig maken, in waarde doen dalen; Depressed = gedrukt, flauw; Depression, dipreš’n, (neer)drukking, indruk, depressie, neerslachtigheid, uitputting, slapte (in zaken): Depression of spirits = melancholie; Depressionist = pretbederver, vreugdeverstoorder; Depressive = drukkend. Deprivation, depriveiš’n, berooving, verlies, ontzetting uit een ambt; Deprive, dipraiv, berooven, ontdoen, ontzetten: She was deprived of her membership = lidmaatschap. Deptford, detfəd. Depth, depth, diepte, hoogte, breedte, donkerheid (bij eene kleur), afgrond, zee, hartje (van den winter), holle (van den nacht), diepzinnigheid, onmetelijkheid: In the depth(s) of winter; Ten feet in depth = tien voet diep; I am out of (within) my depth here = ik voel hier geen (nog) grond, kan hier (niet) staan (ook fig.); Depthless = ondiep; onpeilbaar. Depurate, depjureit, reinigen; subst. Depuration; Depurative = bloedzuiverend (middel). Deputation, depjuteiš’n, afvaardiging, deputatie: In, by deputation = bij volmacht; Depute, dipjût, subst. gevolmachtigde (Schotsch); Depute verb. afvaardigen; Deputy, depjuti, subst. afgevaardigde, gevolmachtigde, plaatsvervanger, helper: Deputy-chairman (Deputy-judge) ondervoorzitter (rechter-plaatsvervanger). Deracinate, dirasineit, uitroeien, verdelgen. Derail, direil, (laten) derailleeren; uit den trein laden (van troepen): The train got derailed = derailleerde; subst. Derailment. Derange, direinž, verstoren, krenken (van geest of lichaam); Deranged = gek; Derangement = storing, krenking. Deray, direi, wanorde, tumult. Derby, dɐ̂bi, dâbi, Derby; stijve, ronde hoed met smallen rand (Amer.): Derby-day = de dag bestemd voor de Derby races = wedrennen te Epsom (in Mei). Derelict, derəlikt, subst. onbeheerd goed, verlaten schip; aangeslibd land; adj. onbeheerd, verlaten (Jur.); Dereliction = verzaking, het onbeheerd laten, landaanwinning door aanslibben: A serious dereliction of duty = een ernstig plichtsverzuim. Derham, derəm. Deride, diraid, bespotten, uitlachen; Derision, diriž’n, spot, hoon; Derisive, diraisiv, spottend: subst. Derisiveness; Derisory, diraisəri, spottend, hoonend. Derivable, diraivəb’l, afleidbaar; Derivation, deriveiš’n, afleiding, afwijking; Derivative, dirivətiv, afgeleid, voortkomend, bijkomend; subst. afgeleid woord, afleiding; Derive, diraiv, afleiden, verkrijgen (door schenking of overdracht), trekken uit, voortkomen uit. Derm, dɐ̂m, Derma, dɐ̂mə, huid; Dermal, dɐ̂m’l, huid- -; Dermatology, dɐ̂mətolədži, leer der huidziekten. Dermestes, dɐ̂mestîz, knotssprietigen. Derogate, derəgeit, afbreuk doen (from one’s honour, dignity = aan), benadeelen, schenden, verkleinen; subst. Derogation; Derogatory = benadeelend, nadeelig, verslappend. Derrick, derik, laadboom, kraan. Derringer, derindžə, pistool met korten loop, doch van groot kaliber (Amer.). Dervis(e), dɐ̂vis, Dervish, dɐ̂viš, derwisch. Descant, deskn’t, discant, meerstemmig lied; gedachtenwisseling. Descant, deskant, sopraan zingen, vibreeren; breedvoerig van gedachten wisselen over (on, upon). Descend, dəsend, neerdalen (-vallen, -stroomen), dalen, afdalen, invallen, neervallen, tendeelvallen, zich vernederen, afstammen, komen aan: He descended in his price = sloeg af; He descended into particulars = daalde af tot; Descendant = afstammeling; Descendent = afstammend, nederdalend; Descension, dəsenš’n, neerdaling, vernedering; Descent, dəsent, neerdaling, helling, val, vernedering, landing, aanval, afstamming: Descent-theory = afstammingstheorie. Describable, diskraibəb’l, beschrijfbaar; Describe, diskraib, beschrijven; Describer = beschrijver; Describent = beschrijvend: Describent surface (wisk.); Description, diskripš’n, beschrijving, klasse, soort; Descriptive geometry = beschrijvende meetkunde. Descry, diskrai, bespieden, ontdekken. Desecrate, desikreit, ontheiligen, ontwijden, profaneeren; subst. Desecration. Desert, dezət, subst. woestijn, woestenij; adj. woest, onbewoond; Desert-bird = pelikaan. Desert, dizɐ̂t, subst. verdienste, verdiende loon (gew. Meerv.): He got (was brought to) his deserts = hij kreeg zijn verdiende loon. Desert, dizɐ̂t, verlaten, deserteeren, afvallig worden van; Deserter = deserteur, afvallige; Desertion, dizɐ̂š’n, verlatenheid, wanhoop, desertie. Deserve, dizɐ̂v, verdienen, waardig zijn: He has deserved well of his country = heeft zich verdienstelijk gemaakt jegens; Deservedly = terecht; The deserving poor man = fatsoenlijke arme; Deserving of a better cause = eene betere zaak waardig. Deshabille, dezəbîl = Dishabille. Desiccant, disik’nt, desik’nt, subst. en adj. opdrogend (geneesmiddel); Desiccate, desikeit, disikeit, opdrogen; subst. Desiccation; Desiccative, disikətiv = Desiccant. Desiderate, dəsidəreit, wenschen, noodig hebben, missen: I could have desiderated a fuller treatment of that subject = eene vollediger behandeling ware wenschelijk geweest; A desiderated reform = gewenscht, maar niet verkregen; Desiderative, dəsidərətiv, subst. en adj. gewenscht(e zaak); Desideratum, desideratum. Design, dizain, disain, subst. schets, plan, ontwerp, voornemen, bedoeling, aanslag, dessin; Design verb. schetsen, ontwerpen, bedoelen, aanwijzen: Industrial design = vakteekenen; A school of design = ambachtsteekenschool; Through design = opzettelijk; Designedly = opzettelijk; Designer = ontwerper, intrigant; Designing, subst. het ontwerpen van dessins, etc.; adj. intrigeerend, listig. Designate, designeit, aanwijzen, onderscheiden, noemen, bestemmen voor; subst. Designation. Desilver(ize), disilvə(raiz), ontzilveren; subst. Desilverization. Desirable, dizairəb’l, wenschelijk; subst. Desirableness = Desirability; Desire, dizaiə, subst. begeerte, wensch, verlangen; Desire verb. verlangen, begeeren, verzoeken: He is not all that can be desired = hij kon wel beter zijn; I desired him to walk upstairs = verzocht hem; Desirous = begeerig: Desirous of praise = begeerig naar lof. Desist, disist, dizist, ophouden, nalaten, afzien van (from); subst. Desistance. Desk, desk, subst. lessenaar, lezenaar: Desk-work = schrijfwerk, zittend werk. Desolate, desəlit, adj. verlaten, droevig, somber, eenzaam, woest; Desolate verb. (desəleit), verwoesten, eenzaam maken, ontvolken, vernietigen; subst. Desolateness; Desolater, Desolator, deseleitə, verwoester; Desolation = verwoesting, eenzaamheid, troosteloosheid. Despair, dispêə, subst. wanhoop; Despair verb. wanhopen: In despair = wanhopig; His life was despaired of = er werd gewanhoopt aan. Despatch, dispatš, subst. verzending, wegzending, afdoening, spoed, bericht; Despatch verb. afzenden, afmaken, volbrengen, afdoen, dooden: Happy despatch = de Jap. Harakiri; Despatch-box = portefeuille, schrijfmap; Despatch-goods = ijlgoederen; Despatch-money = premie op vlug laden of lossen; Despatcher = dispacheur. Desperado, despəreidou, dolle waaghals, wanhopige schurk, woesteling. Desperate, despərit, adj. vertwijfeld, wanhopig, verloren, hopeloos, roekeloos, geweldig: Desperate of = wanhopend aan; subst. Desperateness = vertwijfeling, razernij; Desperation = vertwijfeling. Despicable, despikəb’l, verachtelijk, laag, gemeen, waardeloos; subst. Despicableness; Despise, dispaiz, verachten, versmaden. Despite, dispait, subst. boosaardigheid, spijt, verachting; He did it (in) despite of warning = trots alle; Despiteful = boosaardig; subst. Despitefulness. Despoil, dispôil, berooven, plunderen; Despoliation, despoulieiš’n, dispoulieiš’n, plundering, berooving. Despond, dispond, moedeloos of hopeloos worden, wanhopen; Despondency = moedeloosheid; adj. Despondent = Desponding. Despot, despot, alleenheerscher, tiran; adj. Despotic(al); Despotism = despotisme. Despumation, despjumeiš’n, afschuiming. Dessert, dəzɐ̂t, dəsɐ̂t, dessert; Dessert-dish; Dessert-spoon. Destination, destineiš’n, bestemming; Destine, destin, bestemmen (to, for); Destiny, destini, bestemming, lot, noodlot: The Destinies = de drie Parcae of Schikgodinnen. Destitute, destitjût, ontbloot van, behoeftig, verlaten, hulpeloos; ook subst.; Destituteness = verlatenheid; Destitution = groote armoede. Destroy, distrôi, vernietigen, verwoesten, afbreken, dooden, verdelgen: Never destroy anything = doe nooit iets weg; Destroying angel = worgengel. Destructibility, distrɐktibiliti, vernietigbaarheid; adj. Destructible; Destruction, distrɐkš’n, vernieling, verdelging, verwoesting, ondergang; Destructive, distrɐktiv, subst. radicale hervormer; adj. vernietigend, verderfelijk; subst. Destructiveness. Desudation, desjudeiš’n, overmatig zweeten. Desuetude, deswitjûd, (in) onbruik (raken). Desulphurate, disɐlfjureit, ontzwavelen = Desulphurize. Desultoriness, desəltərinəs, subst. v. Desultory, des’ltəri, onsamenhangend, vluchtig, oppervlakkig, van den hak op den tak. Detach, ditatš, scheiden, losmaken, afkeerig maken, detacheeren: The Free Staters will not be detached from their alliance = zich niet losmaken; Detachable = scheidbaar; Detached house = vrijstaand; Detachment = scheiding, onbevangenheid, detachement. Detail, diteil, dîteil, subst. omstandig verhaal, omstandigheid, bijzonderheid, afdeeling manschappen (voor speciale diensten): In detail = omstandig, stuk voor stuk; He entered into details = trad in bijzonderheden; Further details = nadere bijzonderheden, details. Detail, diteil, omstandig verhalen, in bijzonderheden mededeelen; voor speciale diensten aanwijzen: A detailed account = omstandig verslag. Detain, ditein, afhouden, ophouden, terughouden, onthouden, gevangen houden: A writ of detainer was issued against them = bevel tot verlengde gevangenhouding werd tegen hen uitgevaardigd; Forcible detainer = gewelddadige inbezithouding. Detect, ditekt, ontdekken, betrappen, aan ’t licht brengen; Detectable of Detectible = ontdekbaar; Detecter (Detector) = indicateur; Detection = ontdekking, betrapping; Detective = subst. geheime agent; ook adj.: The detective force = geheime politie. Detent, ditent, lichter, drukker, trekker. Detention, ditenš’n, terughouding, uitstel, opsluiting; het nablijven: Detention-colony = strafkolonie; Detention-work = strafwerk; House of detention = huis van bewaring. Deter, ditɐ̂, afschrikken, afhouden; Deterrent = afschrikkend (middel of voorbeeld). Deterge, ditɐ̂dž, eene wond zuiveren; Detergent = reinigend (middel). Deteriorate, ditîriəreit, ontaarden, verergeren; subst. Deterioration. Determinability, ditɐ̂minəbiliti, subst. v. Determinable, ditɐ̂minəb’l, bepaalbaar, beslisbaar; Determinate, ditɐ̂minit, bepaald, beperkt, beslist; Determination, ditɐ̂mineiš’n, einde, beslissing, bepaling, besluit, vaststelling, beslistheid, vastberadenheid; Determinative = bepalend; Determine, ditɐ̂min, bepalen, beperken, besluiten, beslissen, vergewissen; Determinism, ditɐ̂minizm, determinisme. Detest, ditest, verfoeien; Detestability = Detestableness = verfoeielijkheid; Detestation, dîtəsteiš’n, verfoeiing, walging. Dethrone, dithroun, onttronen; subst. Dethronement. Detinue, detinjû: Action of detinue = actie tot teruggave van onwettig onthouden goederen. Detonate, detəneit, (doen) ontploffen: Detonating cap, gas, powder = slaghoedje, knalgas, donderpoeder; Detonation = explosie; Detonator, slaghoedje, knalsignaal (= Detonating fog-signal), donderbus. Detour, ditûə, kromming, omweg, omhaal, wijking. Detract, ditrakt, wegnemen, smaden, verkleinen, belasteren: That does not detract from my wish to serve you = dit belet niet, dat ik wensch; subst. Detraction; adj. Detractive = Detractory; Detractor, smaler, lasteraar; aftrekspier. Detrain, ditrein, uit een spoortrein laden, uitstijgen. Detriment, detriment, schade, nadeel; Detrimental; adj. nadeelig, schadelijk; subst. jongmensch, dat meisjes het hof maakt, en ernstige aspiranten daardoor afschrikt. Detroit, ditrôit. Detruncate, ditrɐŋkeit, knotten, afsnijden; subst. Detruncation. Deuce, djûs, twee (op dobbelsteenen of kaarten), beide spelers 3 slagen (Lawntennis); duivel, droes, drommel: I had the deuce’s own trouble with him = drommels veel moeite met; The deuce is in it = daar speelt de duivel mee; He is the deuce to talk = hij is een vervelende babbelaar; Deuced difficult = verduiveld moeilijk; Deuce-ace = de één en twéé bij het dobbelen. Deus ex machina, dîəseksmeikinə. Deuteronomy, djûteronəmi, Deuteronomium. Deuxponts, djûpoŋ, Tweebruggen. Devastate, devəsteit, verwoesten; subst. Devastation; Devastator = verwoester. Develop, diveləp, (zich) ontwikkelen, verduidelijken, ontvouwen; Developer = ontwikkelaar; Development = ontwikkeling, ontvouwing. De Vere, də vîə; Devereux, devərû. Devest, divest, vervreemden (van recht of titel); verloren gaan: Zie Divest. He devested himself of his power = hij legde af. Deviate, dîvieit, afwijken, afdwalen; subst. Deviation. Device, divais, subst. plan, oogmerk, devies, motto, list, vinding; Full of devices = vindingrijk, slim. Devil, dev’l, subst. duivel, drukkersloopjongen, scheurmachine (in lompenfabrieken); sterk gekruid vleeschgerecht; Devil verb. aan flarden scheuren (van lompen), sterk kruiden of peperen; handlangen: What comes over the devil’s back, goes under his belly = onrechtvaardig verkregen goed gedijt niet; Devil’s bones = dobbelsteenen; Devil’s books = speelkaarten; Devil’s dirt = duivelsdrek; Devil’s Own = het 88e linie-regiment; Devil’s tattoo = het trommelen met de vingers op eene tafel, etc.; Between (the) devil and (the) deep sea = tusschen Scylla en Charybdis; He must needs go whom the devil drives = wie den duivel aan boord heeft moet met hem varen; Devil take the hindmost = loope wie loopen kan; He gave the devil his due = hij heeft hem recht laten wedervaren; The boy plays the devil with his teachers = plaagt verschrikkelijk; It is enough to kill the devil = je zou er des duivels van worden; That is the devil of it = dat is het beroerde van de zaak; What the devil do you want? = wat duivel moet je; Devil a bit I care = het kan me geen zier schelen; A devil-may-care fellow = onverschillig, roekeloos; Devilish = duivelsch, verduiveld; Devilment = schurkerij: There’s devilment in him = hij heeft leelijke streken; Devil(t)ry = duivelsche slechtheid, streken. Devious, dîvjəs, afwijkend, afdwalend: Devious path (way) = omweg; Devious step = misstap; subst. Deviousness. Devisable, divaizəb’l, bedenkbaar; vermaakbaar; Devise, divaiz, subst. erflating; testament; Devise verb, verzinnen, overleggen, overwegen, nalaten (by will); Devisee, devizî, wien de grondbezittingen worden vermaakt; Deviser = plannenmaker; Devisor = erflater. Devitrification, dəvitrifikeiš’n, subst. v. Devitrify, divitrifai, tot matglas maken. Devocalize, divoukəlaiz, stemloos maken. Devoid, divôid, ontbloot (of). Devoir, Fr. uitspr., plichtpleging. Devolution, devəl(j)ûš’n, toevallen bij erfenis; verwijzing naar eene commissie (Parl.). Devolve, divolv, overdragen, overgaan, toevallen, tebeurtvallen, neerkomen op: It devolves on you = komt op u neer; subst. Devolvement. Devon, dev’n = Devonshire; Devonian = uit D.; Devonport; Devonshire: Devonshire colic = loodkoliek. Devote, divout, verb. wijden, offeren, doemen; Devoted = gewijd, gedoemd; innig verknocht; subst. Devoteness; Devotee, devətî, aanbidder, enthousiast; bekrompen dweper, kwezel; Devotion, divouš’n, toewijding, opoffering, godsvrucht, godsdienstoefening, gebed, gehechtheid, vurige liefde: Devotions = gebeden, godsdienstige plichten, godsdienstoefening; Devotional = godvruchtig, vroom, stichtelijk. Devour, divauə, verslinden, verteren, vernietigen. Devout, divaut, vroom, innig, oprecht; subst. Devoutness. Dew, djû, subst. dauw; Dew verb. bedauwen, bevochtigen; Dew-beater = dauwtrapper; voet; Dew-berry = dauwbraam; Dew-dropping = dauwend, zacht neervallend als dauw; Dewlap = kossem, halskwabbe; Dew-point = dauwpunt; Dew-worm = aardworm, pier; Dewy = bedauwd. D’Ewes, djûz. Dexter, dekstə, rechtsch, ter rechter (Herald.); Dexterity, deksteriti, handigheid, vaardigheid; Dext(e)rous, dekstrəs, (dekstərɐs), handig, vaardig. Dextrine, dekstrin, dextrine. Dey, dei, (Turksche titel voor) stadhouder. Dhobi(e), doubi, Brit. Ind. waschvrouw; Dhole, doul, wilde hond; Dhotee, Dhoti, douti, lendendoek (Brit. Ind.). Dhow, dau, Arabisch vaartuig. Dhurra, dɐrə, Indisch en Egypt. gierst. Diabetes, daiəbîtîz, suikerziekte; adj. Diabetic: Diabetic sugar = druivensuiker. Diablerie, Diablery, diabləri, diâbləri, = Devilry; Diabolic(al), daiəbolik(’l), duivelsch, kwaadaardig; subst. Diabolicalness; Diabolism, daiabəlizm, duivelachtigheid, bezetenheid. Diaconal, daiakən’l, een deacon betreffend; Diaconate = decanaat. Diacritic, daiəkritik, onderscheidend; subst. onderscheidingsteeken; adj. Diacritical. Diadem, daiədem, diadeem; Diadem spider = kruisspin. Di(a)eresis, daiîrisis, daierisis, diaeresis. Diagnose, daiəgnouz, daiəgnous, de diagnose bepalen; Diagnosis, daiəgnousis, diagnose; Diagnostic = kenmerkend (teeken); Diagnostics = diagnostiek. Diagonal, daiagən’l, adj. en subst. diagonaal. Diagram, daiəgram, subst. diagram; adj. Diagrammatic. Diagraph, daiəgraf, een soort teekenaap; Diagraphic(al) = beschrijvend. Dial, dai’l, zonnewijzer, wijzerplaat, draaibord: Arabic, Roman dial(-plate) = wijzerplaat met Arab. of Romeinsche cijfers. Dialect, daiəlekt, dialekt, tongval; adj. Dialectal = Dialectical = de dialectiek betreffend = Dialectic; Dialectician, dialecticus; Dialectics, dialectiek; Dialectology = studie en kennis der dialecten. Dialogic(al), daiəlodžik(’l), dialogisch; Dialogist; Dialogue, daiəlog, subst. tweegesprek, tweespraak; verb. een d. houden. Diameter, daiamətə, middellijn; Diametric(al) = diametraal. Diamond, dai(ə)m’nd, subst. diamant, diamantletter, ruit; ook adj.: It is diamond cut diamond = ze zijn aan elkaar gewaagd; Nine of diamonds = ruiten negen; Diamond-cutting = diamantslijpen; The windows were diamond-pane lattices = in lood gevatte ruiten; A diamond-shaped figure = ruitvormige figuur; Diamondiferous = diamanten bevattend. Diana, daianə, daieinə, Diana. Diapason, daiəpeiz’n, algemeene toonomvang van stem of instrument; algemeen aangenomen toonhoogte, diapason. Diaper, daiəpə, subst. soort van damast, servet; adj. gebloemd; Diaper verb. figuren of bloemen maken (in eene stof), schakeeren; Diaper-pavement, Diaper-work = mozaïekvloer. Diaphane, daiəfein, doorschijnende stof, zijden stof met doorschijnende figuren. Diaphanous, daiafənɐs, diaphaan. Diaphoretic, daiəfəretik, subst. en adj. zweetverwekkend (middel). Diaphragm, daiəfram, middenrif; diaphragma (microsc.). Diarist, daiərist, houder v. een Diary. Diarrhoea, daiərîə, buikloop; adj. Diarhoetic, daiəretik. Diary, daiəri, dagboek. Diastase, daiəsteis, diastase. Diastole, daiastəlî, uitzetting van het hart na samentrekking; verlenging van eene korte lettergreep. Diatribe, daiətraib, schimprede, schotschrift. Dib, dib, subst. bikkel; fiche; Dib verb. hengelen; Dibs = bikkelspel; geld; Dibber = hengelaar; pootijzer. Dibble, dib’l, subst. pootijzer; Dibble verb. planten met een pootijzer; hengelen; Dibbler. Dice, dais, subst. dobbelsteenen, dobbelspel; Dice verb. dobbelen; Dicer = dobbelaar; Dice-box = dobbelkoker; Dicing-house = dobbelhol. Dicephalous, daisefəlɐs, tweekoppig. Dick, dik, (verkorting voor) Richard; een soort pudding: Dick, Tom and Harry = Jan, Piet en Klaas; The children were making dick-duck-drakes in the sea with flattish pebbles = keilden platte kiezelsteentjes over de zeeoppervlakte. Dickens, dik’nz, Dickens; duivel: What the Dickens = wat drommel! Dicker, dikə, subst. tiental, tien paar; ruilhandel (Amer.); Dicker verb. (ruil)handel drijven (Amer.). Dick(e)y, diki, achterbok (van een rijtuig), voorhemdje, slabbetje, ezel; adj. twijfelachtig, vreemd, onwel. Dicotyledon, daikotilîd’n, plant met twee zaadlobben; adj. Dicotyledonous. Dictate, diktit, subst. voorschrift, inspraak; Dictate verb. dikteit, voorschrijven, gebieden, dicteeren; Dictation = dictee: voorschrift; Dictator; Dictatorial = gebiedend, dictatoriaal; Dictatorship. Diction, dikš’n, wijze van zeggen, uitdrukking, stijl; Dictionary, dikš’nəri, woordenboek; Dictum, dikt’m (Meerv. Dicta, diktə), uitspraak, bewering: Obiter Dicta = beweringen “in ’t voorbijgaan”. Didactic(al), didaktik(’l), didactisch: Didactic poetry = didactische; Didactics = didactiek. Didder, didə, rillen (van koude). Diddle, did’l, zwendel; Diddle verb. bedotten; waggelen: He diddled me out of it = zette het mij af; Diddler = zwendelaar. Dido, daidou, bokkesprong: He is cutting didos = hij maakt bokke(kromme)sprongen. Die, dai, subst. dobbelsteen (Meerv. Dice), muntstempel (Mv. Dies, daiz); teerling, kubusvormig voetstuk: As straight as a die = zoo recht als eene kaars; The die is cast = de teerling is geworpen; Die-sinker = graveur: Those dies are well sunk = goed gegraveerd. Die, dai, sterven, vergaan, omkomen, achteruitgaan, verdwijnen, verdorren, verwelken, uitgaan, gaan liggen, wegsterven, smachten naar: To die hard = onbevreesd sterven, een taai leven hebben; Never say die = geef het nooit op; He died of hunger, for thirst, from poison, with terror = van honger, dorst, aan vergif, van schrik; This man has died to the world = is der wereld afgestorven; I am dying to see you = brand van verlangen. Dies irae, daiîzairi, dag des toorns, aanvangswoorden van een ouden boetpsalm; Per diem = per dag. Diesis, daiisis, dubb. dolk: ‡ of ⌗. Diet, daiit, subst. voedsel, dieet; rijks- of landdag; Diet verb. voeden, eten; een dieet volgen of voorschrijven: I think I ought to diet you = op dieet zetten; Dietary = het dieet betreffend, verplegings..., keuken...; subst. dieet; Dietetic = tot diet behoorende; Dietetics, daiətetiks, leer der juiste voeding. Differ, difə, verschillen, zich onderscheiden van; niet eens zijn, twisten: He differs from you = verschilt van (is anders dan) u; He differed with me in opinion = was ’t niet met me eens; Difference, subst. verschil, onderscheid; strijd, geschilpunt; Difference verb. onderscheiden; To arrange a difference = een geschil uitmaken; It makes no difference = het maakt niet uit; To pay the difference = het ontbrekende bijbetalen; With a difference = met eenig verschil; Reason differences man from the brutes; Different = verschillend; Differential, difərenš’l, verschil of onderscheid makende; subst. differentiaal: Differential calculus = differentiaalrekening; Differential duties = differentiaalrechten; Differentiate, difərenšieit, (zich) onderscheiden, differentieeren; subst. Differentiation. Difficult, difikɐlt, moeilijk, lastig; Difficulty = moeilijkheid: He is in difficulties = in geldelijke verlegenheid. Diffidence, difidens, gebrek aan zelfvertrouwen, schroom, bedeesdheid; Diffident = beschroomd, bescheiden. Diffract, difrakt, breken; Diffraction, breking (van stralen). Diffranchise, difranšaiz = Disfranchise. Diffuse, difjûs, adj. verspreid, verstrooid; wijdloopig; subst. Diffuseness. Diffuse, difjûz, (zich) verspreiden, uitspreiden, uitgieten; Diffused = verspreid; subst. Diffusedness = wijdloopigheid = Diffuseness; Diffusibility = diffusievermogen; Diffusible = verspreidbaar; Diffusion = verspreiding, verstrooiing, uitstorting, overvloed; Diffusive, difjûsiv, verspreidend, uitstortend, wijdloopig; subst. Diffusiveness. Dig, dig, subst. stomp, duw, blokker, steek (fig.); Dig verb. graven, spitten, uitgraven, indrukken; blokken: To have a sly dig at; To give a dig = (stiekum) een steek onder water geven; To dig away at = blokken op, aanhoudend werken aan; The wall was dug down = werd ondermijnd; The ground was dug up = uitgehold; Digger = graver, schop; Diggings = goudvelden, goudmijnen (in Californië, etc.); woonplaats, district, woning, kast. Digest, daidžəst, digesten, pandecten, verzameling van Romeinsche wetten. Digest, didžest, daižest, rangschikken, verteren, slikken (fig.), dulden, rijpelijk overdenken; zacht laten worden (door hitte), tot mest prepareeren; Digester = verteringbevorderend middel: Papin’s digest = Papiniaansche pot; Digestibility = verteerbaarheid; Digestible = verteerbaar; Digestion = vertering, het prepareeren van mest; Digestive = verteringbevorderend: Digestive organs = verteringsorganen. Dight, dait, tooien, sieren. Digit, didžit, subst. vinger, vingerbreedte, 1⁄12 van de middellijn van zon of maan; cijfer: Number of three digits = getal van drie cijfers; Digital = vinger..., vingervormig; Digitalis, didžiteilis, vingerhoedskruid; Digitat(ed) = gevingerd; Digitigrade = op de teenen gaande; subst. teenganger. Dignified, dignifaid, waardig, deftig; Dignify, dignifai, met eer bekleeden, onderscheiden, eerbied wekken; Dignitary, dignitəri, waardigheidsbekleeder; kerkvoogd; Dignity, digniti, waardigheid, deftigheid, rang: To stand on one’s dignity = op zijn point d’honneur staan. Digraph, daigraf, twee letters met één klank (de ea in head). Digress, d(a)igres, afdwalen, afwijken; subst. Digression = afwijking, uitweiding, afdwaling; adj. Digressive. Dike, daik, subst. sloot; dijk, grensmuur; ader: Dike verb. indijken; draineeren; Dike-grave(-reeve) = dijkgraaf. Dilapidate, d(a)ilapideit, laten vervallen, neerhalen, afbreken; subst. Dilapidation. Dilatability, d(a)ileitəbiliti, rekbaarheid; uitzetbaarheid; adj. Dilatable, d(a)ileitib’l; Dilatation, d(a)iləteiš’n, uitzetting; Dilate, d(a)ileit, Dilate verb. uitzetten, verwijden, uitwijden: Dilated eyes = opengesperde. Dilatoriness, dilətərinəs, traagheid, nalatigheid, uitstellen; adj. Dilatory = tot uitstellen geneigd. Dilemma, d(a)ilemə, dilemma: To find oneself on (To place between) the horns of a dilemma = zich bevinden in (iem. plaatsen voor) een dilemma. Dilettant(e), dilətant, dilettant; Dilettant(e)ism = dilettantisme. Diligence, dilidž’ns, ijver, naarstigheid; adj. Diligent. Dilly, dili, diligence (verkorting van Diligence, Fr. uitspr.). Dilly-Dally, dilidali, (ver)treuzelen. Diluent, diljûent, met water verdunnend; subst. bloedverdunnend middel. Dilute, d(a)il(j)ût, adj. verdund, zwak; Dilute verb. verzwakken, verslappen, verdunnen; Dilution = verdunde oplossing (van vloeistoffen). Diluvial, d(a)il(j)ûv’l; Diluvian, diluviaal; tot den zondvloed behoorend; Diluvium, d(a)il(j)ûvj’m, diluvium. Dim, dim, adj. donker, dof, onduidelijk, schemerig, suf, mat; Dim verb. verduisteren, dof maken, dof worden; Dim-eyed = met zwakke oogen; Dim-sighted = bijziend; Dim-twinkling = zwak schijnend. Dime, daim, zilveren muntstukje, 1⁄10 van een dollar, kwartje: Dime-novels = goedkoope prulromans; Dimes = geld. Dimension, dimenš’n, afmeting, graad, grootte; adj. Dimensional. Dimeter, dimətə, (versregel) van twee of vier voeten. Dimidiate, dimidjit, gehalveerd. Diminish, diminiš, verminderen, verkleinen, verlagen, afvallen, afnemen: Our opponents may well hide their diminished heads = beschaamd afdruipen; Diminution, diminjûš’n, vermindering, verkleining, verlaging; Diminutive, diminjutiv, subst. verkleinwoord; adj. klein, gering; subst. Diminutiveness; Diminuendo, diminjuendou, verminderingsteeken: >. Dimissory, dimisəri, wegzendend, ontslag... Dimity, dimiti, diemet. Dimness, dimnəs, duisterheid, dofheid. Dimple, dimp’l, subst. kuiltje; Dimple verb. (zich) rimpelen, kuiltjes vormen: A pretty, dimpled face = gezichtje met kuiltjes erin; Dimply = vol kuiltjes, gerimpeld. Din, din, subst. geraas, gerammel, gekletter, lawaai; Din verb. verdooven (door geraas), rammelen, kletteren, aan de ooren schreeuwen of zeuren (into a person’s ears). Dinah, dainə, Dina. Dine, dain, middagmalen, middagmaal verschaffen: I have dined with Duke Humphrey = heb geen (warm) eten gehad; You can dine a boat’s crew on this piece of meat = aan dit stuk vleesch heeft de bemanning van eene boot genoeg; Diner = eter; restauratiewagen (Amer.): He is a diner-out = hij is bijna altijd op diner, eet buitenshuis; Dining: Dining-car = restauratiewagen; Dining-rooms = eetzalen, restaurant; Dining-table. Ding, diŋ, met kracht stooten, neerslaan, wegwerpen, inscherpen (into), pochen, klinken, luiden; Ding-dong, diŋdoŋ, bom-bam, gebeier, verdoovend, nadrukkelijk. Ding(e)y (Dinghy), diŋgi, Indisch bootje; kleinste boot (van een schip). Dinginess, dinžinəs, donkerbruin, vuil. Dingle, diŋg’l, klein dal, vallei. Dingle-dangle, ding’ldang’l, slofslof. Dingy, dinži, vuil, donker of vuil-zwart. Dink, diŋk, keurig: Dink and dainty; Dink verb. optooien. Dinner, dinə, middagmaal, feestmaal: Public dinner = officieel diner, banket; I have made a good (poor) dinner = heb goed (weinig) gegeten; Dinner-jacket = ‘smoking’; Dinner-party = gezelschap, dischgenooten; Dinner-service = servies; Dinner-time = etenstijd; Dinner-waggon = dienbak op rolletjes; Dinnerless = zonder eten. Dint, dint, subst. slag, stoot, deuk, indruk, striem, kracht; Dint verb. groeven, indrukken: By (through) dint of hard work he succeeded = door hard werken; These are the dints of his fingers = indrukken. Diocesan, daiosîs’n, daiəsîs’n, subst. bisschop of inwoner van een diocese; adj. diocesaan; Diocese, daiəsîs, diocese. Diocletian, daiəklîš’n, Diocletianus. Diogenes, daiodžənîz; Diomedes, daiəmîdîz; Dionysus, daienisəs: Fruit of Dionysus = wijn. Dioptric(al), daioptrik(’l), dioptrisch: Dioptrics = dioptrica. Diorama, daiərâmə, daiəreimə, diorama; adj. Dioramic. Dip, dip, subst. indooping, bad, helling, glooiing, vetkaars (= Dip-candle), vette saus, inclinatie (van de kompasnaald); Dip verb. indoopen, bevochtigen, indompelen, inclineeren, strijken en weer opzetten, op en neer halen, doorslaan (v. balans); uitscheppen, glooien, vluchtig doorlezen, even aanraken, zich inlaten met, op goed geluk kiezen, verpanden: The scale dipped on that side, in favour of him = de schaal sloeg door; He had deeply dipped his estates = had eene zware hypotheek genomen op. Dipchick, diptšik; Zie Dabchick. Diphtherea, dif-thîriə, dipthîriə, Diphtheritis, diphtheritis; adj. Diphther(it)ic, diftherik, diptherik, dif-thəritik. Diphthong, difthoŋ, dipthoŋ, tweeklank; adj. Dipthongal; Diphthongize = tot een tweeklank maken of worden. Diphyllous, difəlɐs, daifiləs, tweeblad(er)ig. Diploma, diploumə, diploma; Diplomacy = diplomatie; Diplomat(e) dipləmat = Diplomatist, diploumətist; Diplomatic, dipləmatik, subst. gezant, diplomaat; adj. diplomatisch; handschrift...; Diplomatics, dipləmatiks, diplomatie; paleografie. Dipper, dipə, duiker, badknecht; nap; kaarsenmaker; Groote Beer; dompelaar (Amer.), waterspreeuw. Dipsomania, dipsəmeinjə, periodieke drankzucht; Dipsomaniac = drankzuchtige; adj. Dipsomaniacal. Diptera, diptərə, tweevleugelige insecten; adj. Dipteral = tweevleugelig = Dipterous. Dire, daiə, ijselijk, verschrikkelijk, treurig, naar; adj. Direful; subst. Direfulness. Direct, direkt, direct, rechtstreeksch, open, klaar, eenvoudig, oprecht, uitdrukkelijk; Direct verb. richten, sturen, den weg wijzen, toonen, geleiden, besturen, voorschrijven, adresseeren; Direct-fire = direct vuur (tegen vrijstaand doel); Direct-tax = directe belasting; Direction = richting, bestuur, voorschrift, opdracht, aanwijzing, recept, opschrift, adres; Direction-post = wegwijzer; Directly, direct, duidelijk, oogenblikkelijk; Directness = oprechtheid; Director = directeur; Directorate = directoraat (= Directorship); Directory, direktəri, subst. adresboek; bestuur, directoire (1795); adj. aanwijzend, aanwijzingen bevattend; Directress = directrice = Directrix. Dirge, dɐ̂dž, (verbastering van Dirige), lijkzang (R.K. kerk). Dirigible, diridžib’l, bestuurbaar; ook subst. Diriment impediment, dirimentimpediment, storend iets; omstandigheid, die een huwelijk onwettig maakt (R.K. kerk). Dirk, dɐ̂k, subst. dolk, ponjaard; Dirk verb. doorsteken met een dolk. Dirt, dɐ̂t, subst. vuil, drek, slijk, vuiligheid, vuil weer; (goud houdende) grond (Amer.); Dirt verb. bevuilen, besmetten: It is as common as dirt = komt in groote hoeveelheden voor; To eat dirt = zich vernederen, in zijn schulp kruipen; If you throw enough dirt, some of it will stick = er blijft van den laster altijd wel wat hangen; Dirt-cheap = spotgoedkoop; To make dirt-pies = zandtaartjes maken (kinderspel); Dirtiness = vuilheid (ook fig.); Dirty, adj. bevuild, vuil, laag, gemeen; Dirt verb. bevuilen, bezoedelen. Disability, disəbiliti, onbekwaamheid, onvermogen, onbevoegdheid; Disable, diseib’l, onbekwaam (onbevoegd, onbruikbaar) maken, buiten gevecht stellen, tot zwijgen brengen: A disabled soldier = invalide; A disabled state = ontredderde toestand; subst. Disablement. Disabuse, disəbjûz, uit de dwaling of den droom helpen: You must disabuse yourself of such an idea = u losmaken van. Disaccustom, disəkɐst’m, ontwennen. Disadvantage, disədvântidž, subst. nadeel, verlies; Disadvantage verb. benadeelen: To be at a disadvantage = achterstaan bij; To place at a disadvantage = achterstellen bij; Disadvantageous, disadv’nteidžəs = nadeelig; subst. Disadvantageousness. Disaffect, disəfekt, vervreemden, afkeerig of ontrouw maken; Disaffected = ontevreden, misnoegd; subst. Disaffectedness; Disaffection = afkeer, misnoegdheid. Disaffirm, disəfɐ̂m, ontkennen, tegenspreken, loochenen, vernietigen; subst. Disaffirmance. Disagree, disəgrî, verschillen, oneens zijn, niet passen bij, slecht bekomen; Disagreeable = onaangenaam; subst. Disagreeableness; Disagreement = meeningsverschil, oneenigheid. Disallow, disəlau, niet toestaan, weigeren, afkeuren; Disallowable = verwerpelijk; Disallowance = afkeuring, verbod. Disannul, disənɐl, vernietigen; subst. Disannulment. Disappear, disəpîə, verdwijnen; subst. Disappearance: He was a nameless disappearance = zijn naam stierf geheel uit. Disappoint, disəpôint, teleurstellen, verijdelen: I am disappointed in you = gij valt mij tegen; subst. Disappointment: Disappointment in love = ongelukkige liefde. Disappreciate, disəprîšieit, onderschatten. Disapprobation, disaprəbeiš’n, afkeuring, veroordeeling; Disapprobatory = afkeurend. Disappropriate, disəproupriit, adj. onteigend; Disappropriate verb. disəprouprieit, ontnemen, onteigenen. Disapproval, disəprûv’l, afkeuring; Disapprove, disəprûv, afkeuren, verwerpen. Disarm, disâm, ontwapenen, onschadelijk maken; de wapens neerleggen, subst. Disarmament. Disarrange, disəreinž, in de war brengen; subst. Disarrangement = verwarring. Disarray, disərei, subst. verwarring, wanorde; verwarde kleeding; Disarray verb. in wanorde brengen; de kleeding uittrekken. Disarticulate, disâtîkjuleit, ontleden; Disarticulator = prosector. Disassociate, disəsoušieit, ontbinden. Disaster, dizastə, subst. ramp, tegenspoed, onheil, ongeluk; Disastrous, dizastrəs, rampspoedig, ongelukkig, verwoestend. Disavow, disəvau, ontkennen, loochenen, verwerpen; subst. Disavowal. Disband, disband, afdanken (v. troepen), (zich) verspreiden; subst. Disbandment. Disbar, disbâ, een Barrister het recht van pleiten ontnemen. Disbelief, disbəlîf, ongeloof, twijfel; Disbelieve, disbəlîv, niet gelooven; betwijfelen; Disbeliever = ongeloovige. Disbud, disbɐd, knoppen afbreken. Disburden, disbɐ̂d’n, ontlasten, zich bevrijden, zijn hart uitstorten. Disburse, disbɐ̂s, uitbetalen, uitgeven, voorschieten; subst. Disbursement. Disc, disk. Zie Disk. Discard, diskâd, subst. het écarteeren, de weggegooide kaarten; Discard verb. afdanken, heenzenden, afleggen, verwerpen, verwijderen, laten loopen, écarteeren. Discern, dizɐ̂n, onderscheiden, bespeuren, beoordeelen, waarnemen; Discerner = kenner, etc.; Discernible = te onderscheiden, duidelijk; subst. Discernibleness; Discerning = scherpzinnigheid; adj. scherpzinnig, oordeelkundig; Discernment = inzicht. Discharge, distšâdž, subst. ontslag, kwijtschelding, ontlasting, ontheffing; losbranding, salvo, ontlading, lossing, afdoen, vervulling, verrichting; Discharge verb. lossen, uitwerpen, ontladen, afschieten, kwijtschelden, ontslaan, ontheffen, betalen, réhabiliteeren, vrijspreken, uitstroomen, uitstorten, uitstooten, vervullen, dragen (van wonden): Men with satisfactory discharges = eervol ontslagen personen; To discharge one’s duty, from duty = zijn plicht vervullen, van den plicht ontheffen; Discharge-cock = afvoerkraan; Discharge-pipe = afvoerpijp; Discharger = ontlader, etc. Dischurch, distšɐ̂tš, doorhalen als lidmaat, berooven van den rang van kerkelijke gemeente (dus: als sekte behandelen). Disciform, disiföm, schijfvormig. Disciple, disaip’l, subst. leerling, volgeling; Discipleship = de jongeren; Disciplinable, disiplinəb’l, voor leering vatbaar; strafbaar; Disciplinarian, disiplinêri’n, subst. tuchtmeester, ordehouder; adj. = Disciplinary, disiplinəri, disciplinair; Discipline, disiplin, subst. tucht, tuchtmiddel, tuchtiging, bestraffing; Discipline verb. onderwijzen, drillen, tuchtigen, bestraffen: To take the discipline = zichzelf tuchtigen. Disclaim, diskleim, ontkennen, verwerpen, afstand doen van: He disclaimed any intention to offend; Disclaimer = ontkenning, verwerping, afstand, démenti. Disclose, disklouz, openbaren, onthullen, blootleggen; Disclosure, diskloužə, openbaring, onthulling. Discoid, diskôid, schijfvormig; ook subst. Discoloration, diskɐləreiš’n, verkleuring, verkleurde plek, vlek, smet; Discolour, diskɐlə, ontkleuren, verkleuren, verbleeken. Discomfit, diskɐmfit, verslaan, verstrooien, ontmoedigen, uit het veld slaan, verijdelen; Discomfiture = nederlaag, verijdeling, teleurstelling. Discomfort, diskɐmfət, subst. smart, pijn, onrust, droefheid, onbehaaglijkheid; Discomfort verb. bedroeven, verontrusten. Discommend, diskəmend, berispen, misprijzen, kleineeren; Discommendable = berispelijk. Discommon, diskomən, een meente aan algemeen gebruik onttrekken, van privileges berooven. Discompose, disk’mpouz, in wanorde of verlegenheid brengen, plagen: He was discomposed at it = was er geheel van ontdaan; Discomposure, disk’mpoužə, wanorde, verwarring, ontvoering. Disconcert, disk’nsɐ̂t, in wanorde brengen, in verwarring brengen, verijdelen; subst. Disconcertion. Disconformity, disk’nfömiti, gebrek aan overeenkomst, ongelijkheid. Disconnect, diskənekt, afkoppelen, uitschakelen; subst. Disconnection. Disconsolate, diskonsəlit, troosteloos, bedroevend; subst. Disconsolateness. Discontent, disk’ntent, subst. ontevredenheid, misnoegen; adj. ontevreden, misnoegd; Discontent verb. ontevreden, misnoegd maken; Discontented = ontevreden; subst. Discontentedness = Discontentment. Discontinuance, disk’ntinjuəns, staking, onderbreking, afbreking, storing = Discontinuation; Discontinue, disk’ntinjû, onderbreken, afbreken, ophouden, staken, onderbroken zijn of worden: To discontinue (a) business = eene zaak opheffen, likwideeren; Discontinuity = gebrek aan samenhang; Discontinuous = onsamenhangend. Discord, disköd, tweedracht, strijd, disharmonie, verschil; Discordance, disköd’ns, gebrek aan overeenstemming, tegenspraak; Discordant = niet overeenstemmend, wanklinkend, valsch. Discount, diskaunt, korting, disconto: At a discount = beneden pari; niet in trek (aanzien); Reverence (knowledge) is at a discount nowadays = staat thans in een slechten reuk; I bought it at a discount bookseller’s = bij een boekhandelaar, die netto en à contant verkoopt; Discount-bank = disconto-bank; Discount-broker (= Discounter) = wisselmakelaar; Discount-day = de vaste dag, waarop de E. bank wissels, enz. disconteert. Discount, diskaunt, aftrekken, disconteeren, van weinig waarde beschouwen: We do not wish to discount the report of the committee = te kort doen aan; Our objections are partly discounted in the preface = onze bezwaren .... ondervangen; The beauty of the book is somewhat discounted by that circumstance = aan de schoonheid wordt afbreuk gedaan; Iron looked up through causes, that everybody had often discounted = de prijs van ’t ijzer ging omhoog door oorzaken, die iedereen dikwijls als van geen invloed had beschouwd; This grand building discounts all other structures out of sight = steekt uit boven alle andere gebouwen (fig.); Discountable = te disconteeren. Discountenance, diskauntən’ns, subst. koele behandeling, afkeuring; Discountenance verb. den moed benemen, afschrikken van, afkeuren, verlegen maken. Discourage, diskɐridž, ontmoedigen, afschrikken; Discouragement = ontmoediging, beletsel. Discourse, diskös, subst. voordracht, redevoering, gesprek, verhandeling, preek; Discourse verb. spreken over, eene redevoering houden, handelen over; onderhouden over: To discourse music = ten gehoore brengen; He discoursed the women about their duties = onderhield. Discourteous, diskɐ̂tšəs, diskötšəs, onbeleefd, lomp: Discourtesy, diskɐ̂təsi, onbeleefdheid, lompheid. Discover, diskɐvə, ontdekken, openbaren, onderscheiden, toonen: She cannot discover hearts from diamonds = zij kent geen harten voor ruiten; He discovered himself as = ontpopte zich als, bleek te zijn; Discoverable = te ontdekken, zichtbaar; Discoverer = ontdekker; Discovery = ontdekking. Discoverture, diskɐvətšə, ongehuwde staat (v. vrouwen). Discredit, diskredit, subst. oneer, schande, discrediet, slechte naam; twijfel, ongeloof; Discredit verb. niet gelooven; in minachting brengen; Discreditable = verkeerd, schandelijk. Discreet, diskrît, verstandig, oordeelkundig, beleidvol; discreet: He is discreet = kan een geheim bewaren; subst. Discreetness. Discrepance, Discrepancy, diskrep’ns(i), verschil, tegenspraak, inconsequentie; adj. Discrepant. Discrete, diskrît, afgescheiden, apart; Discretive, diskrîtiv, disjunctief, scheidend. Discretion, diskreš’n, bezonnenheid, verstand, takt, discretie: Years of discretion = jaren des onderscheids; The enemies surrendered at discretion = op genade of ongenade; That is at your discretion = tot uw dienst, zooals u verkiest; That is in your discretion = dat moet ge zelf weten; Discretion is the better part of valour = beter een levende hond dan een doode leeuw; Use your own discretion = handel naar believen; Discretional = Discretionary = naar believen. Discriminate, diskriminit, adj. onderscheidend; Discriminate verb. (diskrimineit) onderscheiden, uitkiezen, kenmerken; Discriminating = karakteristiek; scherpzinnig: Discriminating duties = differentiëele rechten; Discrimination, diskrimineiš’n, onderscheiding, onderscheid, onderscheidingsteeken; inzicht; Discriminative = kenmerkend, onderscheidend; oordeelkundig. Discursive, diskɐ̂siv, logisch; afdwalend; subst. Discursiveness. Discus, diskəs, schijf. Discuss, diskɐs, bespreken; (rechterl.) vervolgen; verorberen, opdrinken: To discuss a bottle of wine; Discussion = discussie, debat; vervolging. Disdain, disdein, subst. versmading, verachting; Disdain verb. versmaden, verachten; adj. Disdainful = verachtelijk; subst. Disdainfulness. Disease, dizîz, ziekte, lijden, ziekelijke toestand: Diseases Prevention Act = Wet op Besmettelijke Ziekten; To die of disease of the heart = aan eene hartkwaal sterven; Disease-bearer = ziektekiem; Diseased meat = bedorven; Diseased in mind = zielsziek. Disembark, disəmbâk, ontschepen, landen; subst. Disembarkation. Disembarrass, disəmbarəs, bevrijden, uit de verlegenheid helpen; Disembarrassment = bevrijding. Disembellish, disəmbeliš, van versierselen ontdoen. Disembodiment, disəmbodiment, subst. v. Disembody, disəmbodi, van ’t lichaam bevrijden; afdanken (van soldaten), ontbinden. Disembogue, disəmboug, uitstorten, uitstroomen; uitvaren. Disembowel, disəmbau’l, van de ingewanden ontdoen; den buik opensnijden. Disenchant, disəntšânt, ontgoochelen; subst. Disenchantment. Disencumber, disənkɐmbə, bevrijden, ontlasten (of, from). Disenfranchise, disənfrantšaiz, van kiesrecht berooven; subst. Disenfranchisement. Disengage, disəngeidž, vrijmaken, zich losmaken, zich lostrekken, ontbinden, ontheffen, ontwarren: I shall be disengaged to-morrow = vrij zijn; Disengagedness = vrijheid, gebrek aan oplettendheid; Disengagement = bevrijding, ontslaan. Disennoble, disənoub’l, van adeldom berooven. Disentangle, disəntaŋg’l, ontwarren, bevrijden, losmaken; subst. Disentanglement. Disestablish, disəstabliš, scheiden (v. Kerk en Staat); Disestablishment = scheiding (v. Kerk en Staat). Disesteem, disəstîm, subst. minachting; geringschatting; Disesteem verb. minachten, geringschatten. Disfavo(u)r, disfeivə, subst. ongenade, minachting; Disfavo(u)r verb. gunst onttrekken, afkeuren. Disfiguration, disfigjureiš’n, misvorming, wanstaltigheid; Disfigure, disfigjə, misvormen, bederven. Disfranchise, disfrantš(a)iz, van privileges of burgerrechten (vooral van het kiesrecht) berooven; subst. Disfranchisement. Disgorge, disgödž, uitbraken, opgeven, teruggeven; subst. Disgorgement. Disgrace, disgreis, subst. ongenade, schande, schandvlek; Disgrace verb. genade of gunst onttrekken, in ongenade brengen, tot schande strekken: That boy is in disgrace = heeft straf; You are disgraced = in ongenade gevallen, onteerd; Disgraceful, schandelijk; subst. Disgracefulness. Disguise, disgaiz, subst. vermomming, dekmantel, voorwendsel, veinzerij; roes; Disguise verb. vermommen, verbergen: He did not make the least disguise of his faults = verbloemde ze niet in ’t minst; He was slightly disguised = lichtelijk aangeschoten; Disguisement = vermomming; Disguiser = schijnheilige. Disgust, disgɐst, subst. walging, ergernis; Disgust verb. walgen: I am disgusted at that = walg ervan; Disgustful = walgelijk; subst. Disgustfulness; Disgusting = walgelijk. Dish, diš, subst. schotel, schaal, gerecht, schoteltje, kop, holte, meetrog; Dish verb. opdisschen (up), uithollen, verijdelen, uit het zadel lichten, “verlakken”: Meat dish; Made dishes = fijne schoteltjes; Soap dish = zeepbakje; Vegetable dish; Dish-butter = tafelboter; Dish-cover = deksel; Dish-cloth = vaatdoek, Dish-mat = tafelmatje; Dish-warmer = heetwaterkomfoor; Dish-washer = bordenwasscher; Dish-water = schotelwater; Dishing = hol. Dishabille, disəbîl, disəbil, négligé. Disharmonious, dishâmounjəs; Disharmony, dishâməni, tweedracht. Dishearten, dishât’n, ontmoedigen. Dishevel, dišev’l, in wanorde brengen (van haar vooral); Dishevelment = wanorde. Dishonest, disonəst, oneerlijk, onoprecht, bedriegelijk, schandelijk; subst. Dishonesty. Dishono(u)r, disonə, subst. oneer, schande; Dishono(u)r verb. onteeren, te schande maken, niet honoreeren (wissel); Dishono(u)rable = onteerend, eerloos. Dishorse, dishös, van het paard werpen. Disillusion, disil(j)ûž’n, ontgoocheling; Disillusion verb. ontnuchteren, de illusie benemen = Disillusionize. Disinclination, disinklineiš’n, afkeer, ongenegenheid; Disincline, disinklain, (iemand iets) tegen maken: To be disinclined = ongenegen zijn. Disincorporate, disinköpəreit, eene corporatie of vereeniging ontbinden; subst. Disincorporation. Disinfect, disinfekt, ontsmetten; Disinfectant = ontsmettingsmiddel = Disinfecting agent; Disinfection = ontsmetting; Disinfector = ontsmetter. Disingenuity, disinžənjûiti, onoprechtheid; Disingenuous, disindženjuəs, onoprecht, sluw; subst. Disingenuousness. Disinherit, disinherit, onterven; Disinheritance = onterving. Disintegrable, disintəgrəb’l, scheidbaar, verweerbaar; Disintegrate, disintəgreit, de samenstellende deelen scheiden, (doen) verweeren, (zich) ontbinden; subst. Disintegration. Disinter, disintɐ̂, opgraven, aan het licht brengen; subst. Disinterment. Disinterested, disintərestid, belangeloos, onpartijdig; subst. Disinterestedness. Disinthral(l), disinthrôl, van slavernij bevrijden. Disjoin, disdžôin, ontbinden, scheiden, losspringen. Disjoint, disdžôint, ontwrichten, ontleden, uit elkaar nemen: Disjointed sentences = losse zinnen; Disjointedness = onsamenhangendheid. Disjunct, disdžɐŋkt, gescheiden; Disjunction = scheiding; Disjunctive = scheidend. Disk, disk, schijf, discus. Dislike, dislaik, subst. afkeer, weerzin; Dislike verb. niet houden van, afkeerig zijn van: Likes and dislikes = sympathieën en antipathieën; He took a dislike to me = kreeg een hekel aan mij; I do not dislike it = ik mag het wel. Dislocate, disləkeit, ontwrichten, verschuiven; verhuizen (Amer.); Dislocation = ontwrichting, verschuiving, verdeeling (v. troepen). Dislodge, dislodž, van eene plaats verwijderen, uit eene stelling verdrijven, opjagen, verjagen, opbreken; subst. Dislodgment. Disloyal, dislôiəl, adj. ontrouw, plichtvergeten; subst. Disloyalty. Dismal, dizm’l, somber, droevig, treurig, ijselijk: A dismalized account of the circumstances = treurig; subst. Dismalness. Dismantle, dismant’l, ontdoen van, onttakelen, ontmantelen. Dismask, dismâsk, ontmaskeren. Dismast, dismâst, van mast(en) berooven. Dismay, dismei, subst. verslagenheid, schrik; Dismay verb. verschrikken, moedeloos maken. Disme, dîm, tiende. Dismember, dismembə, ontleden, stuk snijden, verscheuren, verbrokkelen; subst. Dismemberment. Dismiss, dismis, wegzenden, ontslaan, afdanken, verstooten, afwijzen, ontzeggen; uit elkander gaan: I was dismissed his house = zijn huis werd mij ontzegd; He was dismissed (from) that office = ontslagen uit; The appeal will be dismissed = geweigerd; The judge dismissed the plaintiff’s suit = wees... af; Dismissal = Dismission = ontslag, etc.; A dismissive letter = ontslagbrief. Dismount, dismaunt, afwerpen, uit het zadel lichten, demonteeren, tot zwijgen brengen; uit elkaar nemen; afstijgen. Disobedience, disəbîdj’ns, ongehoorzaamheid; adj. Disobedient; Disobey, disəbei, niet gehoorzamen: I will not be disobeyed = ik duld geen ongehoorzaamheid. Disoblige, disəblaidž, onbeleefd, oninschikkelijk zijn. Disorder, disödə, subst. wanorde, verwarring, tumult, overtreding, ongesteldheid, kwaal, gekrenktheid (van geest), uitspatting; Disorder verb. verwarren, derangeeren, ziek maken; Disordered = gekrenkt, liederlijk, bedorven; Disorderly = wanordelijk, ongeregeld, oproerig, liederlijk. Disorganization, disögən(a)izeiš’n, desorganisatie; Disorganization verb. Disorganize. Disown, disoun, verloochenen, niet erkennen, verstooten. Disparage, disparidž, verkleinen, kwaadspreken van; subst. Disparagement. Disparate, disparit, ongelijk, ongerijmd; Disparity, dispariti, verschil, ongelijkheid. Dispart, dispât, scheiden, deelen, klooven, vizier en as van geschut parallel maken, zich scheiden, splijten; Dispart-sight = vizier (korrel). Dispassionate, dispašənit, onpartijdig, kalm, leuk. Dispatch, dispatš. Zie Despatch. Dispel, dispel, verdrijven, verstrooien, verbannen. Dispensability, dispensəbiliti, subst. v. Dispensable, dispensəb’l, vatbaar voor dispensatie, toelaatbaar; ontbeerlijk; subst. Dispensableness; Dispensary, dispensəri, armen-apotheek, polikliniek: I hate dispensary stuff = wat uit de apoth. komt; Dispensation = dispenseiš’n, uitdeeling; Godsbeschikking (= Dispensation of Providence), ontheffing, vrijstelling, vergunning (tot het hebben van twee betrekkingen, tot het wonen buiten zijn district of gemeente, etc.); Dispensatory, subst. de pharmacopœa; adj. de macht bezittend om vrijstelling te verleenen; Dispense, dispens, uitdeelen, toedienen, recepteeren, toepassen, beschikken, vrijstellen, kunnen ontberen: I can dispense with that now = ik kan er nu wel buiten, ik kan het missen; Dispenser = uitdeeler, apotheker: He did, as if he were the dispenser of life and death = beschikker over; Dispensing-power = het koninklijk prerogatief om de wet (b.v. door gratie te schenken) buiten werking te stellen. Dispeople, dispîp’l, ontvolken. Dispermous, daispɐ̂məs, tweezadig. Disperse, dispɐ̂s, verstrooien, verspreiden, uit elkander jagen, uiteengaan; Dispersal = verspreiding; Dispersion, dispɐ̂š’n, verstrooiing, breking (van licht in verschillende kleuren); Dispersive = verspreidend. Dispirit, dispirit, ontmoedigen, bang maken. Displace, displeis, verplaatsen, verleggen, verschuiven; afzetten, ontzetten; verdringen, vervangen; subst. Displacement = ook waterverplaatsing (v. schepen). Display, displei, subst. vertooning, vertoon, tentoonstelling; ontvouwing; Display verb. ontvouwen, ontwikkelen, tentoonspreiden, vertoon maken: A display of fireworks. Displease, displîz, onaangenaam zijn, mishagen; Displeased = boos (with, at); Displeasing, displîziŋ, onaangenaam; subst. Displeasingness; Displeasure, displežə, subst. misnoegen, ongenade. Disport, dispöt, subst. spel, tijdverdrijf; Disport verb. spelen, dartelen, zich vermaken. Disposable, dispouzəb’l, beschikbaar; Disposal, dispouz’l, regeling, schikking, controle, beschikking: I am at your disposal = tot uw dienst, te uwer beschikking; The disposal in marriage = uithuwelijking; The disposal by sale = verkoop; Dispose, dispouz, schikken, regelen, uitdeelen, bestemmen, bewegen, beschikken, disponeeren; verkoopen: Man proposes, God disposes = de mensch wikt, God beschikt; It was disposed of by will = vermaakt bij testament; This house will be disposed of by valuation = is te koop voor de geschatte waarde; He disposed of his house for half the value = deed van de hand; How will you dispose of yourself? = wat ga je uitvoeren? He disposed on them for the amount of £ 500, to his own order = trok op hen - - -; Disposed = geneigd, gezind, gestemd: I am not disposed to it = niet voor gedisponeerd; He has a disposing mind for it = neiging; Disposition, dispəziš’n, subst. schikking, indeeling, gesteldheid, beschikking, neiging, gezindheid, aard, aanleg: The house is at your disposition = te uwer beschikking; I had the worst Dispositioned donkey = kwaadwilligste ezel. Dispossess, dispəzes, uit het bezit verdrijven, berooven, bevrijden: He was dispossessed from (of) the throne by his brother; subst. Dispossession. Dispraise, dispreiz, subst. blaam, verwijt; Dispraise verb. laken, berispen, verwijten. Disproof, disprûf, weerlegging. Disproportion, disprəpöš’n, subst. wanverhouding, onevenredigheid; Disproportion verb. onevenredig maken; Disproportionable = Disproportional = Disproportionate = ongelijk, onevenredig; subst. Disproportionality = Disproportionateness. Disprovable, disprûvəb’l, weerlegbaar, berispelijk; Disprove, disprûv, weerleggen. Disputable, dispjutəb’l, dispjûtəb’l, betwistbaar; twistziek; Disputant, dispjut’nt, subst. disputant, opponens; adj. betwistend, strijdig; Disputation, dispjuteiš’n, woordentwist; Disputatious = twistziek, tot opponeeren geneigd; Dispute, dispjût, subst. woordentwist, debat, geschil; Dispute verb. twisten, debatteeren, betwisten, verdedigen: Beyond (Past, Without) dispute = zonder kwestie; To arrange (settle) a dispute = bijleggen; He disputed for the empire = hij betwistte een ander het bezit van; Disputed = betwist. Disqualification, diskwolifikeiš’n, onbevoegdverklaring, uitsluiting, onbevoegdheid; Disqualify, diskwolifai, onbevoegd (onbekwaam) verklaren (maken), uitsluiten. Disquiet, diskwaiit, subst. angst, onrust; Disquiet verb. verontrusten, kwellen; Disquietous = angst- of onrustwekkend; Disquietude = onrustigheid, ongerustheid. Disquisition, diskwiziš’n, verhandeling, onderzoek; Disquisitional, onderzoekings.... Disraeli, disreili. Disregard, disrigâd, subst. minachting, verwaarloozing; Disregard verb. geringschatten, in den wind slaan, negeeren; adj. Disregardful. Disrelish, disreliš, subst. afkeer, tegenzin; Disrelish verb. geen zin hebben in, een afkeer hebben van; tegen maken. Disrepair, disripêə, verval, bouwvalligheid. Disreputable, disrepjutəb’l, berucht, schandelijk; Disrepute, disripjût, subst. slechte naam, oneer, schande: To bring into disrepute = To bring disrepute upon = in discrediet brengen; To fall (sink) into disrepute = in kwaden reuk komen. Disrespect, disrispekt, subst. geringschatting, minachting, oneerbiedigheid; Disrespect verb. geringschatten; Disrespectability = onwaardigheid, onsoliditeit; Disrespectable = onwaardig, onsolide; Disrespectful = oneerbiedig, onbeleefd, minachtend. Disrobe, disroub, uitkleeden, berooven. Disroot, disrût, ontwortelen. Disrupt, disrɐpt, adj. verbroken; Disrupt verb. scheiden, verbreken; Disruption = scheiding, splitsing, verbreking, breuk; Disruptive discharge = plotselinge ontlading. Dissatisfaction, disatisfakš’n, ontevredenheid; Dissatisfactory = onbevredigend; Dissatisfy = mishagen, niet voldoen, ontevreden maken, teleurstellen. Dissect, disekt, ontleden, scherp en kritisch onderzoeken; Dissecting-room (Dissecting-table) = snijkamer (snijtafel); Dissection = sectie, nauwkeurig onderzoek; Dissector = anatoom, prosector. Disseise, disîz, uit het bezit stooten; Disseisee = de onwettig uit zijn bezit gestootene; Disseisin, disîzin, wederrechtelijke inbezitneming; Disseisor, disîzə, onwettig bezitnemer; vr. Disseisoress. Dissemble, disemb’l, verbergen, veinzen, huichelen; Dissembler = huichelaar; Dissembling, huichelachtig; subst. huichelarij. Disseminate, disemineit, verspreiden, uitstrooien; subst. Dissemination; Disseminator. Dissension, disenš’n, tweedracht, oneenigheid. Dissent, disent, subst. verschil (van gevoelen), afscheiding (van eene kerk, de Dissenters); Dissent verb. verschillen (van gevoelen), zich afscheiden; Dissenter = afgescheidene (van de Staatskerk) = Dissentient, disenš’nt, adj. afwijkend: With one dissentient voice = één stem tegen; Dissenting views = afwijkende meeningen. Dissertation, disəteiš’n, verhandeling, dissertatie. Disservice, disɐ̂vis, ondienst, nadeel, schade. Dissever, disevə, scheiden, afsnijden, splijten; subst. Disseverance. Dissidence, disidens, oneenigheid; scheiding; Dissident, afwijkend. Dissilient, disilj’nt, openspringend. Dissimilar, disimilə, ongelijk; Dissimilarity, ongelijkheid = Dissimilitude, disimilitjûd, ook: tegenstelling. Dissimulate, disimjuleit, veinzen; subst. Dissimulation; Dissimulator = huichelaar. Dissipate, disipeit, verstrooien, verdrijven, weggooien, verkwisten, uitputten, zich verspreiden: Dissipated = liederlijk; Dissipation = verkwisting, losbandigheid. Dissociate, disoušieit, scheiden; afzonderen; subst. Dissociation. Dissolubility, disəl(j)ubiliti, disoljubiliti, oplosbaarheid; Dissoluble, disəl(j)ûb’l, disoljub’l, oplosbaar. Dissolute, disəl(j)ût, losbandig; subst. Dissoluteness; Dissolution, disəl(j)ûš’n, smelting, oplossing, dood; Dissolvable = oplosbaar; Dissolve, dizolv, oplossen, scheiden, ontbinden, ophouden te bestaan, sluiten (van vergaderingen): To dissolve partnership = ontbinden; Dissolved in tears = wegsmeltende; Dissolvent, dizolv’nt, oplossend (middel); Dissolving views = lichtbeelden. Dissonance, disən’ns, wanklank; Dissonant = wanklinkend, afwijkend. Dissuade, disweid, afraden; Dissuasion, disweiž’n, afrading, ontrading; Dissuasive, disweisiv, ontradend; ontrading. Dissyllabic, disilabik, tweelettergrepig; Dissyllable, disiləb’l, woord van twee lettergrepen. Distaff, distaf, spinrok(ken), vrouw(elijk geslacht); Distaff-side = de vrouwelijke linie. Distance, dist’ns, subst. afstand (ook fig.), tusschenruimte, verschiet, tijdruimte, interval (muziek), afstand van ± 200 M. van den eindpaal (aangewezen door den Distance-post); Distance verb. verwijderen, ver achter zich laten: At a distance = op een afstand; In the distance = in de verte; Out of distance = onafzienbaar ver; He keeps his distance = hij weet waar hij staan moet; I know my distance = weet waar ik staan moet; The jockey has saved his distance = had den distance-post (200 M. vóór den Winning-post) bereikt, voor de winner aan het einde der baan was (en mocht daarom verder aan de wedrennen deelnemen); That horse was distanced = dit paard viel uit, omdat het den distance-post nog niet had bereikt, toen zijn mededinger aan den Winning-post was; He was distanced = legde het schandelijk af; Distant, dist’nt, verwijderd, afgelegen, koel: He was distant and reserved = erg op een afstand. Distaste, disteist, subst. afkeer, walging: He took a distaste at it = walgde ervan; Distasteful = walgelijk, onaangenaam; subst. Distastefulness. Distemper, distempə, subst. ongesteldheid (thans vooral bij hond, paard en rundvee); tempera-schilderwerk, waarbij de kleuren met een bindmiddel zijn vermengd; een zoo bereide kleurstof; Distemper verb. in de war brengen, tempera-schilderen; Distempered, ongesteld, getroubleerd, ontevreden. Distend, distend, uitstrekken, rekken, uitzetten, opzwellen: To distend a crush hat = laten uitspringen; The horse distended its nostrils = spalkte open; Distension, Distention, distenš’n, uitzetting, omvang. Distich, distik, distichon. Distil(l), distil, in druppels neervallen, zacht vloeien, distilleeren, laten druppelen: Distilled damnation = volkskanker; Distillate = distillaat; Distillation = distillatie; Distillatory, distilleer...; Distiller = brander; Distillery = branderij, stokerij; Distilment = Distillate. Distinct, distiŋkt, onderscheiden, duidelijk: As distinct from = geplaatst tegenover; Distinction, distiŋkš’n, onderscheid, onderscheiding, onderscheidingsteeken, aanzien, rang, voornaamheid: Without distinction = zonder onderscheid; Distinguish, distiŋgwiš, onderscheiden, indeelen, kenmerken, zich onderscheiden; Distinguishable = te onderscheiden, opmerkelijk; Distinguished = onderscheiden, aanzienlijk, uitstekend. Distingué, distiŋgei = Distinguished, ook: regenmantel. Distort, distöt, verwringen, verdraaien; trekken (van hout); subst. Distortion; Distortive = verdraaid, verwrongen. Distract, distrakt, afleiden, afwenden, verwarren, storen (v. de geestvermogens), verbijsteren: Distracted = verward, onthutst, dol, razend; Distractedness = Distraction, ook afleiding: He allowed himself no distraction = hij gunde zich geene ontspanning; Distractive = verwarrend, verontrustend. Distrain, distrein, beslag leggen op: He threatened to distrain for the money = beslag te zullen leggen (op het goed) om het geld te krijgen; Distrainable = waarop beslag gelegd kan worden; Distrainer = hij die beslag legt; Distraint = beslaglegging (on). Distraught, distrôt = Distracted. Distress, distres, subst. droefheid, smart, benauwdheid, ellende, nood, tegenspoed; beslaglegging; Distress verb. benauwen, ongelukkig maken, beslag leggen: To levy (make, put in) a distress = beslag leggen; He is in distress for money = heeft geldgebrek; Flag of distress = noodvlag; Warrant of distress = bevel tot beslaglegging; A distressed ship = schip in nood; Distressful = ellendig, jammerlijk; Distressing = rampspoedig, pijnlijk. Distributable, distribjutəb’l, verdeelbaar; Distribute, distribjut, verdeelen, uitdeelen, verbreiden, toebedeelen, sorteeren of distribueeren (van letters); Distribution, distribjûš’n, verdeeling, toebedeeling, sorteering, verbreiding; Distributive, subst. distributief woord (b.v. ieder); adj. verdeelend. District, distrikt, subst. gebied, streek, afdeeling, district, provincie; District verb. in districten verdeelen (Amer.); District-court = arrondissementsrechtbank (Amer.); District-visitor = armenbezoek(st)er. Distrust, distrɐst, subst. wantrouwen, verdenking; Distrust verb. wantrouwen, verdenken; adj. Distrustful; subst. Distrustfulness. Disturb, distɐ̂b, verstoren, doen afwijken, in wanorde brengen, verontrusten, belemmeren, in beroering brengen: Do not disturb the sleeping lion = stoor niet; Disturbance = rustverstoring, stoornis, verwarring, verhindering. Disunion, disjûnj’n, scheiding, ophitsing, tweedracht; oneenigheid; Disunite, disjunait, scheiden, gescheiden raken, uit elkaar gaan; Disunity = gescheidenheid. Disuse, disjûs, onbruik, ongewoonte: To come (fall) into disuse = in onbruik geraken. Disuse, disjûz, niet meer gebruiken, ontwennen, afnemen. Ditch, ditš, subst. greppel, sloot, gracht; Ditch verb. eene sloot graven, draineeren, met een sloot omringen: It is as dull as ditchwater = verschrikkelijk langdradig; To die in the last ditch = zich tot het uiterste verdedigen; I am in a dry ditch = heb mijne schaapjes op het droge; Ditcher = slootgraver; schip dat door het Suezkanaal vaart. Dithyramb, dithiram(b), Dithyrambus, dithirambəs, dithyrambe; adj. Dithyrambic. Dittander, ditandə, peperkers. Ditto, ditou, hetzelfde: A suit of dittoes (does) = een pak kleeren van ééne stof. Ditty, diti, subst. liedje, deuntje; Ditty verb. zingen, neuriën; Ditty-bag = naaizak (met naalden, garen, etc.). Diuresis, dai-jurîsis, sterke urineafscheiding; Diuretic, dai-juretic, urine-afscheidend (middel). Diurna, daiɐ̂nə, dagvlinders, kapellen; Diurnal, daiɐ̂n’l, dagelijksch, dag...; subst. dagboek. Divagation, daivəgeiš’n, afwijking, afdwaling, weiding. Divan, divan, staatsraad (Turkije); raadzaal; rechtszaal; Turksch koffiehuis; rookkamer, sofa; verzameling gedichten. Divaricate, daivarikeit, adj. gevorkt; Divaricate verb. zich vertakken, in twee takken scheiden, zich afwenden van; subst. Divarication. Dive, daiv, subst. duiking in het water met het hoofd vooruit, plotselinge greep; dievenhol; Dive verb. duiken, zich verdiepen, doordringen: He made a dive for it = hij dook (greep) ernaar; Diver = zeeduiker; zakkenroller. Diverge, d(a)ivɐ̂dž, divergeeren, afwijken; subst. Divergence; Divergent opinions = afwijkende. Divers, daivəz, daivəs, verscheidene, ettelijke; Diverse, d(a)ivɐ̂s, daivəs, onderscheidene; Diversification, verscheidenheid, verschil, verandering; Diversiform = van verschillenden vorm; Diversify = varieeren, afwisselen; Diversion, d(a)ivɐ̂š’n, afleiding, uitspanning, vermaak; schijnbeweging, verlegging: To create a diversion = eene afleiding bezorgen; Diversity, d(a)ivɐ̂siti, verscheidenheid, ongelijkheid. Divert, d(a)ivɐ̂t, afleiden, afbrengen van, vermaken; eene schijnbeweging maken; Diverting = vermakelijk; Divertisement = amusement; Divertive = vermakend. Dives, daivîz, de rijke man. Divest, divest, ontdoen, berooven, ontblooten; zich afwennen (= oneself); Dives(ti)ture, dives(ti)tjə, berooving (van bezit of recht); Divestment = het beroofd zijn (worden). Divide, divaid, verdeelen, deelen, verleggen, scheiden, openen, splijten, in tweeën gaan; stemmen; subst. (water)scheiding: To divide the House = een stemming houden (in ’t Lagerhuis); Dividend, divid’end, deeltal, dividend: Dividend-warrant = dividendbewijs; Divider = deeler: Dividers = passer om lijnen in een zeker aantal gelijke deelen te verdeelen. Divination, divineiš’n, voorspelling, voorgevoel; adj. Divinatory; Divine, divain, subst. godgeleerde, geestelijke; adj. goddelijk, hemelsch, buitengewoon, voortreffelijk; Divine verb. voorzèggen, gissen, raden: Divine service = godsdienstoefening; subst. Divineness; Divining-rod = tooverroede (om te ontdekken waar water onder den grond wordt gevonden). Diving: Diving-bell, daiviŋbel, duikerklok; Diving-dress = duikerspak. Divinity, diviniti, god(delijk)heid, godgeleerdheid: A divinity student; Divinify, divinifai, vergoddelijken. Divisibility, divizibiliti, deelbaarheid; Divisible = deelbaar; Division = verdeeling, verdeeldheid, deeling, afdeeling, scheiding, schot, aandeel, divisie, stemming; Divisional = afdeelings..; Divisor = deeler. Divorce, divös, subst. echtscheiding; Divorce verb. scheiden (van den echt): Divorce from bed and board = scheiding van tafel en bed (ook Judicial separation genoemd); Bill of Divorce = vonnis van echtscheiding; He divorced her = liet zich van haar scheiden; Divorcer = scheidingsmotief. Divulge, divɐldž, onthullen, openbaar maken, verspreiden. Divulsion, divɐlš’n, vaneenscheuring. Dizen, daiz’n, zich optooien (out). Dizziness, dizinəs = duizeligheid; Dizzy, dizi, adj. duizelig, duizelingwekkend; onnadenkend; Dizziness verb. duizelig maken, ronddraaien, verwarren. Do, dû, subst. handeling, daad, moeite, drukte, bedrog; maal; Do verb. doen, verrichten, volvoeren, gereedmaken, voleindigen, zich gedragen, zich bevinden, voldoende zijn, enz.: I have done my do = het mijne gedaan; It was all a do = bedrog, afzetterij; To make a great to-do = veel drukte maken over; There’s nothing to do but yielding = niets anders aan te doen dan; I will have nothing to do with him = te maken hebben; What’s to do = wat is er aan de hand? That will do = zoo is ’t goed; These will do = zijn goed; That will not do with me = gaat bij mij niet op; How do you do? = hoe gaat het? He did me on a wager = nam mij beet met; Could you do me some fifty pounds? = zoowat 50 l. leenen? We do these at a shilling a piece = verkoopen; He did himself away = beging zelfmoord; We did away with it = schaften het af; Do by others as you wish to be done by = doe anderen, zooals gij wenscht, dat men u zal doen; To do for = zorgen voor, voldoende zijn; beetnemen; What can I do for you? wat is er van uw dienst? We have done for him = He was done for by us = wij hebben hem zijn vet gegeven, totaal verslagen; He did me for three thousand pounds = zette mij af; These things will do for fly-catchers = kunnen dienen als; She was done in stone = gebeeldhouwd; Done into English = overgezet; He did off all his array = legde ter zijde; I am not going to be done out of it = laat me niet ontnemen; He has done me out of £ 3000 = armer gemaakt; The house was done up = opgeknapt, gerepareerd; She has done him up = is hem te slim af geweest; To do up a parcel = vastbinden, toebinden; To be done up (knocked up) with the heat = kapot van; I am done with you for ever = je hebt voor goed bij mij afgedaan; I have done with him = met hem afgerekend; Have you done with the umbrella? = moet je de parapluie nog gebruiken? I can do without it = kan er buiten, wel zonder; To do battle for = strijden voor; To do the beds = doen; To do bills = wissels realiseeren; She did her hair = maakte op; To do Hamlet = spelen voor; Is your sister game to do the housekeeper = is uwe zuster geschikt (heeft ze lust) om de rol van huishoudster te spelen; We did the Isle of Wight in three days = reisden het eiland Wight rond; To do like for like = met gelijke munt betalen; To do paper = effecten, enz. omzetten; To do a room = doen; She was done brown = leelijk beetgenomen; To do the grand = den heer uithangen; To do the polite = zich zeer vriendelijk aanstellen; You do me proud = ik ben trotsch op je; I’ll do you right (reason) = bescheid; They’ve done splendidly = zich kranig gehouden; To do well = er goed aan doen; het goed maken; Done = fiat, afgesproken; klaar; Have done = schei uit; We are done (with it) = klaar; We were done at three o’clock = 3 uur waren wij klaar; To be done to death = ter dood gebracht; The meat was done to a turn = prachtig gebraden; A well-to-do man = welgesteld; A never-do-well = een wildzang; A do-all = duivelstoejager; Do-nothing = luilak, doeniet; adj. nietsdoend; subst. Do-nothingness = nietsdoen, laissez-faire; Doing: Fine doings these! = een mooie boel! There is not much doing aan de hand. Do, dou, ut of do (toonschaal); verkorting van ditto: Connubial dittoes = trouwpak. Doat, dout: Z. Dote. Dobbie, dobi, nar; een geest of kabouter (Noord Eng.). Dobbin, dobin, oud werkpaard. Dobell, dəbel. Docible, dosib’l, Docile, do(u)s(a)il, leerzaam, handelbaar; subst. Docility. Dock, dok, subst. dok, stompje, pit (van de paardestaart), afgekorte staart; zuring; bank der beschuldigden; Dock verb. afsnijden, kortstaarten, verminderen, afschaffen, dokken (van een schip): A (close-)docked tail; Dock-charges, Dock-dues = dok- of havengelden; Dock-master = havenmeester; Dock-warrant = geleibiljet, ceel; Dockyard = scheepswerf; Dockage = gelegenheid om te dokken; dokgeld; Docker = dokwerker. Docket, dokət, subst. korte inhoud, lijst der aanhangige rechtszaken of uitspraken; adreskaart (aan goederen), etiket; Docket verb. een korten inhoud maken, briefjes of nummers plakken op, den inhoud van een stuk op de rugzijde vermelden, adresseeren: To strike a docket = eene faillietverklaring aanvragen. Doctor, doktə, subst. doctor, dokter, leeraar; middel om wijn te vervalschen; Doctor verb. promoveeren, medicineeren, beter maken; vervalschen: He doctored us in the cholera days = behandelde ons; I live by doctor’s rule = op dieet; Doctors’ Commons, zie Commons; Doctor’s-stuff = medicijnen; Doctoral = doctoraal; Doctorate, doktərit, subst. doctoraat; Doctorate, doktəreit, verb. doctoreeren, promoveeren; Doctoress = doctores; Doctorship = Doctorate. Doctrinaire, doktrinêə, adj. doctrinair; ook subst.; Doctrinal: Doctrinal theology = dogmatiek; Doctrine, doktrin, leer, leerstuk, dogma. Document, dokjument, subst. bewijsstuk, document; Document verb. documenteeren; Documental = Documentary: Documentary evidence = schriftelijke getuigenis; Documentary proof of one’s election = geloofsbrieven. Dod, dod, afsnijden, scheren (van wol). Dodder, dodə, warkruid; Dodder-grass = trilgras. Dodder, dodə, beven, trillen: To dodder about = rondstrompelen; Doddering fears. Doddle, dod’l, waggelen: A doddling old dotard = een strompelende oude sufferd. Dodecagon, dədekəgon, twaalfhoek. Dodge, dodž, subst. plotselinge zijbeweging, kunstgreep, list, streek; Dodge verb. plotseling opzij springen, ontwijken, uitwijken, uitvluchten bedenken, voorzichtig rondsluipen, slenteren, vermijden, als een schaduw volgen, nagaan, heen en weer bewegen, bedotten: He worked the dodge singled-handed = voerde de zwendelarij geheel alleen uit; He went dodging about the village = slenterde door; Dodger = slimmerd, bedrieger, kuiper, zwendelaar; Dodgery = zwendel, uitvlucht; adj., Dodgy. Dodipole, dodipoul, sukkel, domkop. Dodman, dodm’n, tuinslak. Dodo, doudou, dodaars of basterdstruis (vroeger op Mauritius). Dodonian, doudounj’n, uit Dodona, beroemd om haar orakel. Doe, dou, hinde, ree; wijfje; Doeskin, douskin, hertenleder, soort buckskin. Doff, dof, afzetten, uittrekken. Dog, dog, subst. hond, hondevleesch, vent, snaak; de Groote of Kleine Hond (sterrenbeeld); duivelsklauw, mijnkarretje, haardijzer; Dog verb. als een schaduw volgen, nauwkeurig nagaan: An artful (sly) dog = een slimmerd; A sad dog = een snaak; Give a dog a bad name, and hang him = als men een hond wil slaan, vindt men wel een stok = There are more ways of killing a dog than hanging him; To go to the dogs = ten onder gaan: Let sleeping dogs lie = maak geen - - - wakker; I call this throwing things to the dogs = de dingen weggooien; A dog and shadow conviction = persoonlijke; He is a dog in the manger = hij kan niet zien dat de zon in het water schijnt; The police dogged him = ging hem na; Dog-bee = hommel (mannetjesbij); Dog-berry = bes van de roode kornoelje; Dog-biscuit; Dog-briar (Dog-rose) = hondsroos; Dog-cart = twee- of vierwielig rijtuigje met twee banken (rug aan rug); Dog-cheap = spotgoedkoop; Dog-collar = halsband; Dog-days = hondsdagen; Dog-fancier = hondenfokker en -koopman; Dog-fennel = stinkende camille; Dogfish = o.a. hondshaai; Dog-fox = mannetjesvos; Dog-grass = kweek; Dog-hearted = onbarmhartig; Dog-hole = hondegat, hondenhok; hok, gat (fig.); Dog-kennel = hok; Dog-latin = kramerlatijn; Dog’s-ear = ezelsoor; ook verb.; Dog-sleep = hazenslaapje; Dog’s-meat = afval van vleesch, hondenvleesch; Dog-star = hondsster, Sirius; Dog-tooth = oogtand; Dog-trick = leelijke streek, gemeene behandeling; Dog-trot = sukkeldrafje; Dog-vane = waker (scheepst.); Dog-violet = hondsviooltje; Dog-watch = hondenwacht (van 4–6 of 6–8 p. m.); Dog-weary = zoo moe als een hond; Dogwood = roode kornoelje; Dogged; = norsch, hardnekkig: It’s dogged as does it = de aanhouder wint; subst. Doggedness; Doggish = hondsch; subst. Doggishness. Doge, doudž, doge; Dogate, dougit, Dogeate, doudžit, waardigheid van een Doge. Dogger, dogə, dogger (vaartuig). Doggerel, dogərel, subst. rijmelarij = Doggerel rhymes. Dogma, dogmə, leerstuk; adj. Dogmatic(al); Dogmatism = dogmatisme; Dogmatize = dogmatizeeren. Doily, dôili, tafelmatje, slabbetje, servetje. Doit, dôit, duit, kleinigheid; 0,135 mGr. Dolce, doltši, zacht, liefelijk. Doldrums, doldr’mz, streek der windstilten: To be in the doldrums = lusteloos, gemelijk zijn, zich vervelen. Dole, doul, subst. portie, aalmoes; smart; marksteen; Dole verb. uit- of ronddeelen in kleine hoeveelheden (out); Happy man be his dole = moge hij gelukkig zijn; Doleful = smartelijk, treurig, akelig; subst. Dolefulness; Dolesome = Doleful. Doll, dol, pop: Doll’s eyes, dolzaiz, k(o)ralen (voor poppenoogen). Doll, dol, Doortje = Dolly, doli. Dollar, dolə, Amerik. munt (van 100 cents = ƒ 2,50). Dol(l)man, dolm’n, lang Turksch gewaad; dolman. Dollop, doləp, klonter, klomp. Dolly, doli, Doortje; bak met geperforeerden bodem, om erts in te wasschen; grisette; blad met bloemen en vruchten; adj. sukkelig; Dolly-shop = stille bank van leening, lompenhandel. Dolly Varden, dolivâd’n, lichte en gebloemde soort van polonaise gedragen over een licht gekleurden rok; ook schuin gedragen hoed met bloemen. Dolorous, dolərɐs, pijnlijk, smartelijk; Dolour, doulə, smart, pijn: Our Lady of Dolours = naam van de H. Maagd Maria. Dolphin, dolfin, dolfijn; dolfijnvormig oor (van kanon of mortier), ducdalf, meerboei: He felt as much out of his element as a dolphin in a sentry-box = als een visch, die op het droge ligt. Dolt, doult, domkop, sukkel: Doltish = dom, sukkelachtig; subst. Doltishness. Domain, dəmein, macht, gezag, domein, gebied. Dombey, dombi. Dom-boc, doumbouk, wetboek uit den tijd van Koning Alfred = Domebook. Dome, doum, koepel, koepelvormig dak; een tempel, dom; Dome-shaped = koepelvormig; Domed = met een koepel, gewelfd. Domesday, dûmzdei; Zie Doomsday. Domesman, dûmzman, vroeger rechter = Doomsman. Domestic, dəmestik, subst. huisbediende, dienstbode; adj. huiselijk, huishoudelijk, tam, inlandsch; Domestics = binnenl. producten (Amer.); Domestic animals = huisdieren; Domestic economy = huishoudkunde; Domestic peace = huiselijke vrede; Domestic quarrels = binnenlandsche twisten; Domesticate, dəmestikeit, aan huiselijk leven gewennen, temmen, beschaven; Domesticity, doumestisiti, huiselijkheid. Domett, domət, katoenflanel. Domicile, domis(a)il, subst. domicilie; Domicile verb. (zijn) domicilie nemen, domicilieeren: A domiciliary visit = bezoek door de rechterlijke macht, met het oog op huiszoeking; Domiciliate (= Domicile): To domicile a bill of exchange = een wissel domicilieeren; Domiciliation = domicilie. Dominant, domin’nt, subst. de dominante (Muziek); adj. heerschend, domineerend, ver zichtbaar; Dominate, domineit, heerschen, zich verheffen boven; Domination = heerschappij; Dominator = beheerscher; Dominative = heerschend; Domineer, dominîə, een gebiedenden, onbeschaamden toon voeren, den baas spelen; opspelen, woedend uitvaren. Dominic, dominik; Dominica, domənîkə, dəminikə. Dominical, dəminik’l: Dominical letter = Zondagsletter; Dominical prayer = het Onze Vader. Dominican, dəminik’n, Dominicaner monnik. Dominie, do(u)mini, schoolmeester (vaak iron.), dominé (Schotl.); predikant van Holl. gemeente (Amer.). Dominion, dəminj’n, oppermacht, heerschappij, gebied: Dominion Day = nationale feestdag in Canada (1 Juli); The Dominion = Canada. Domino, dominou, domino; dominosteen: To play at dominoes = domino spelen; Domino-box = dominospel, mond vol tanden. Don, don, subst. heer (vroeger titel, in Spanje), Tutor of Fellow van een College aan een der hoogescholen; banjer; Donnish = pedant. Don, don, aandoen. Dona, dounja, Donna; meisje. Donalbain, donəlbein; Donald, don’ld. Donate, douneit, geven (Am.); Donation, deneiš’n, gave, gift, schenking; Donative, donətiv, subst. gift, schenking, benefice; adj. bij schenking gegeven. Doncaster, doŋkəstə. Done, dɐn, part. perf. van to do. Zie Do. Donee, dounî, begiftigde. Donegal, donəgôl, donəgôl. Donga, doŋgə, spleet in eene rivierbedding, droge rivierb. (Z. A.). Donjon, dɐnž’n, donž’n, slottoren, kerker. Don Juan, dondžûən. Donkey, doŋki, ezel; Donkeyess, doŋkiəs, ezelin; Donkey-engine = een kleine hulpmachine aan boord; Donkey-pump = stoompomp (voor den ketel). Donne, don; Donnybrook, donibruk, ruw, woest, (genoemd naar: Donnybrook fair = woeste (Iersche) kermisboel); Donnybrook dance = woest gevecht; Donnybrook row = hevige ruzie. Don Quixote, donkwiksət. Doodle, dûd’l, subst. beuzelaar, sukkel; Yankee Doodle = Amerik. volkslied. Doob, dûb, gras als voeder gebruikt (Brit. Ind.). Dood, dûd, kameel: Dood-wallah (walə) = kameeldrijver (Brit. Ind.). Doolie, dûli, Brit. Ind. draagstoel. Doom, dûm, subst. oordeel, veroordeeling, lot, verdoeming; Doom verb. veroordeelen, straffen, richten: The crack of doom = de jongste dag, het einde der wereld; Doomsday = dag des oordeels; Doomsday-book = kadaster, register van de landerijen (samengesteld op last van Willem den Veroveraar); Doomster = rechter. Doonga, dûŋgə, cano met vierkant zeil (Brit. Ind.). Door, dö, deur, ingang: That was laid at his door = hem ten laste gelegd; It lies at his door = het is zijne schuld; It was never proved at his door = hem nooit bewezen; He lives next-door = in het huis (kamer) hiernaast; Next-door to him = naast hem; We had next-door to nothing = zoowat niets; In, within doors = binnenshuis; Out of doors = buitenshuis; Sent out of doors = weggestuurd; He leant against a door-casing (-case) = kozijn = Door-frame; Door-handle = kruk; Door-hinges = hengsels; Door-keeper = portier; Door-mat = deurmat; voetveeg (fig.); Door-nail = plaatje, waarop de klopper neervalt: He is as dead as a door-nail = zoo dood als een pier (ook: As dead as a door-mat); Door-plate = naamplaatje; Door-post = deurstijl: He is as deaf as a door-post = zoo doof als een kwartel; Door-scraper = krabber; Door-step = stoep, of = Door-sill = drempel: You shall never darken my door(-step) again = jij zet geen voet meer over mijn drempel; Door-stone = steenen drempel; Door-way = ingang. Dop, dop, onderduiken; subst. diepe buiging; dop (bij het diamantslijpen). Dopatta, doupatə, soort sjerp (Br. Ind.). Dopper, dopə, schimpnaam voor de ouderwetsche en meer bekrompen leden der Geref. kerk in Zuid-Afrika. Dor, dö, kever (bladsprietig) = Dor-beetle. Dorado, dəreidou, dərâdou, Dorada, Zuidelijk sterrenbeeld van zes sterren; goudmakreel. Dorcas Society, dökəsəsaiiti, Vereeniging (van dames) tot Christelijk Hulpbetoon (Zie Handelingen IX, 36–41). Dorchester, dötšəstə. Dorée, derî, dorî, zonnevisch. Dorian, dôriən, Doric, dorik, Dorisch: Doric order = Dorische bouwstijl. Doring, dôriŋ, het leeuwerikenvangen met een slagnet en een spiegel. Dormancy, döm’nsi, rust; Dormant, döm’nt, subst. slaper (groote dwarsbalk); adj. slapend, liggend; ongebruikt, dood (Jurid.): Let us allow the matter to lie dormant = laten rusten; Dormant partner = stille vennoot; Dormer, dömə, verticaal venster in hellend dak (= Dormer-window); Dormitive = subst. en adj. slaapwekkend (middel); Dormitory, dömitəri, slaapzaal. Dormouse, dömaus, hazel-(berg)muis. Dorn, dön, rog, stekelrog. Dorothy, dorəthi, Dorothea. Dorsal, dös’l, dorsaal, rug... Dorse, dös, jonge kabeljauw; rug. Dorsel, dös’l, soort wollen stof. Dorset, dösət; Dorsetshire, dösətšə. Dorsum, dös’m, rug, heuvelrug. Dort, döt, Dordrecht. Dory, döri, zonnevisch (= John Dory); platboomd bootje (Amer.). Dose, dous, subst. dosis, bittere pil (fig.); Dose verb. afmeten (van geneesmiddelen), (een bittere pil) toedienen: They have dosed him with liquor = veel drank toegediend, suf of dronken gemaakt. Dosel, dos’l = Dossal = dorsale, geborduurd kleed achter het altaar; rijke draperie. Doss, dos, kussen, bed; slaapstee = Doss-house; Dosser = logé van een slaapstee, landlooper; huisvader. Dosser, dosə, kleed, wandtapijt; draagkorf. Dost, dɐst, 2de p.s. Pres. Imp. v. to do. Dot, dot, subst. stip, punt; kindje; huwelijksgift (Amer.); Dot verb. stippelen: Dotted lines = stippellijnen; Dot your i’s and cross your t’s = zet de puntjes op de i (ook fig.). Dotage, doutidž, suffigheid (vooral van ouderdom), overdreven teederheid, apenliefde; Dotard, doutəd, kindsche grijsaard, verliefde oude gek. Dotation, dəteiš’n, huwelijksgift, schenking. Dote, dout, suffen, dol verzot zijn op: He dotes on her = is dol op haar; Doting = kindsch; dol, gek (on); subst. Doteness. Doth, dɐth = does. Dottard, dotəd = Dotard. Dottel, Dottle, dot’l, kluitje, propje (onverbrande) tabak in een pijp. Dott(e)rel, dot’r’l, Morinel pluvier; sukkel. Dottyville, dotivil: To be booked for Dottyville = naar “Meerenberg” moeten. Double, dɐb’l, adj. dubbel, in paren, gekromd, dubbelzinnig; subst. tweevoud, duplicaat, dubbelganger, zijsprong, draai, kunstgreep; Double verb. vouwen, verdubbelen, herhalen, omzeilen, dichtknijpen, ballen, over elkaar slaan, doubleeren, verdubbelen van rotten (Mil.), zich verdubbelen, op zijn weg terugkeeren, omdraaien, listig ontwijken, bedriegen: They marched off at the double, at double-quick time = met den looppas; The Cape was doubled = omgezeild; He doubled his fists = balde; All the leaves were doubled down = aan alle bladen waren ezelsooren; We doubled upon the enemy = brachten hem tusschen twee vuren; Double-acting = dubbelwerkend (mechan.); Double-action; A double-barrelled rifle = geweer met dubbelen loop; Double-bass = contrabas; Double-breasted coat = jas met twee rijen knoopen; Double-chin = onderkin; A double-dealer = dubbelhartig mensch, bedrieger; Double-dealing, subst. en adj. dubbelhartig(heid); Double-Dutch = koeterwaalsch; A double-dyed villain = een aartsschurk; Double-eagle = goudstuk van twintig dollars (Amer.); Double-edged sword = tweesnijdend; Double-entry: Book-keeping by double-entry = Italiaansch boekhouden; Double-faced = met twee aangezichten, aan beide kanten bruikbaar; onoprecht; Double-first = de eerste zoowel in klassieke talen als in mathematische wetenschappen te Oxford; de graad door zoo iemand verkregen; Double-ganger = dubbelganger; Double-handed = met twee handvatten; Double-hearted = verraderlijk, valsch; Double-knock = korte dubbele klop (met een deurklopper); Double-minded = weifelend, besluiteloos; Double-railed = met dubbel spoor; Double-shot = dubb. lading; Double-shot verb. zwaar laden, aandikken (fig.); Double-tide = overuur; Double-tongued = uit twee monden sprekende; Double-track = dubbelspoor; Doubleness = dubbel zijn; dubbelzinnigheid. Doublet, dɐblət, wambuis, buis, vest, doublette (een woord van denzelfden stam als een ander, maar verschillend in vorm en beteek.); Doublets = dobbelspel (soort van triktrak); hetzelfde getal op beide dobbelsteenen. Doubloon, dɐblûn, Spaansch en Zuid-Amer. goudstuk (± ƒ 12). Doubt, daut, subst. twijfel, onzekerheid, aarzeling, vrees; Doubt verb. weifelen, aarzelen, twijfelen, vermoeden, verdenken, vreezen: Beyond a doubt = boven allen twijfel verheven; I have put it beyond doubt = buiten allen twijfel geplaatst; No doubt = ongetwijfeld; Doubtful = twijfelachtig, weifelend, verdacht, dubbelzinnig, onzeker; subst. Doubtfulness; Doubtless = ongetwijfeld. Douche, dûš, douche, stortbad. Dough, dou, deeg: My cake is dough = mijn plan is in duigen gevallen; A dough-faced fellow = jabroer, polit. weerhaan (Amer.); Dough-kneaded = zoo zacht als deeg (Amer.); Doughnut = soort pannekoek; Doughy = week, bleek. Doughtiness, dautinəs, manhaftigheid, flinkheid; adj. Doughty = flink. Douglas, dɐgləs. Dour, dûə, hard, streng, onbuigzaam (Schotl.). Douse, daus, adj. ernstig, eerbaar; Douse verb. plotseling onderdompelen of in ’t water vallen; ineens vieren of neerlaten; uitdooven; ranselen. Dove, dɐv, duif, duifje (fig.); Dove-cot(e), Dove-house = duivenhok, duiventil; Dove’s-foot = fijnblad ooievaarsbek; Dovetail, subst. zwaluwstaart; Dovetail verb. vast verbinden, samenvoegen met zwaluwstaarten: His own work and the quoted passages dovetail into one another = sluiten in elkander. Dover, douvə: The Straits of Dover = het Nauw van Calais; Dover Court = een luidruchtige bijeenkomst. Dowager, dauidžə, douairière: Queen dowager = koningin-weduwe (moeder). Dowden, daud’n. Dowdy, daudi, subst. ouderwetsch of slordig gekleede vrouw, slons; adj. ouderwetsch, slonzig = Dowdyish. Dowel, dau’l, subst. houten pen of nagel; Dowel verb. met pennen verbinden. Dower, dauə, subst. weduwengoed; Dower verb. een uitzet geven; Dowerless = zonder bruidschat, arm. Dowlas, dauləs, grof linnen goed. Dowl(e), daul, pluim, veder. Down, daun, subst. dons, nestveeren; zaadpluimpje; zacht haar; duin, schapenweide: The Downs = een groote reede aan de kust v. Kent; Downy = donzig, piekfijn. Down, daun, beneden, naar beneden, onder; af, van de hoofdstad of van een hoofdstation weg; terneergeslagen, koest (tegen honden), etc.; Down verb. neerdrukken, ontmoedigen, neerdalen: Down the country = weg van de hoofdstad; Down the sound = in de richting van de ebbe zeewaarts; Down the stream = stroomafwaarts; Down town = naar het centrum (handelswijk) der stad; To be down at heel = afgetrapt; To be down for a club = vóórhangen; To be down in the mouth = neerslachtig = Down on one’s luck = in moeielijkheden; Down the wind = met den wind mee; I like her down to the ground = dolgraag; That part suits you down to the ground = is geknipt voor je; From the mayor down to the meanest citizen = tot den geringsten burger toe; To be down on = uitvaren tegen; I’ll be down upon you = ’k zal je wel krijgen; To be down with the influenza = aangetast door, te bed liggen met; Down with him = weg met hem; To feel down = somber, neerslachtig; To go down into the country = naar buiten gaan; That will not go down with me = dat wil er bij mij niet in; He has gone down = is met vacantie naar huis gegaan (v. studenten); The wind is down = is gaan liggen; To look down upon = neerzien op; To pay down = kontant; To turn upside down = onderste boven keeren; In writing for children, be careful not to write down too much = niet te kinderachtig te schrijven; He is not to be downed by censure = laat zich niet ontmoedigen; To downbear = drukken, verdrukken; A downcast look = sombere blik; Downcome = plotselinge val, omverwerping; He is a down-Easter = iemand, in de Oostel. staten wonend (soms New-Eng. of Maine); Downfall = instorting, val (van water), plotselinge val, ondergang; Downhaul = touw om een zeil neer te halen; Downhearted = neerslachtig; Downhill = bergafwaarts: Downhill work = gemakkelijk werk; Down-line = spoorlijn (van de hoofdplaats of het middelpunt af); Down-passenger = passagier met een Down-train; Downpour = plasregen; Downright = rechtstreeks, rondweg, echt, volslagen, plotseling, dadelijk, loodrecht, openhartig, grondig: A Downright fool = gek in folio, echte dwaas; subst. Downrightness; Downstairs = (naar) beneden, het dienstpersoneel betreffend; She was down-thump on him = pakte hem (te) hard aan; Down-stroke = neerhaal, neergaande beweging; Down-train = trein (van de hoofdplaats of het middelpunt af); Down-trod(den) = platgetreden, overheerscht; Down-weed = roerkruid, viltkruid; Downy = sluw. Dowry, dauri, huwelijksgift, uitzet; hoop. Dowse, daus. Zie Douse. Doxological, doksəlodžik’l, lofzingend; Doxology, doksolədži, lofzang. Doxy, doksi, liefje; snol. Doze, douz, subst. dutje, sluimering; Doze verb. sluimeren, dutten, suffen. Dozen, dɐz’n, dozijn: A baker’s dozen = dertien. Doziness, douzinəs, slaperigheid; droomerij; adj. Dozy. Drab, drab, subst. slons; zoutbak; muisvale stof, geelgrauwe kleur (Drabs = broek van die stof); adj. muisvaal, geelgrauw; saai, kleurloos, conventioneel; vuil, goor; zwak: The republic is too drab to last = te zwak; Drabbish = vuil, geelgrauw; Drabby = vuil, slonzig. Drabble, drab’l, bemodderen, vuil maken; naar barbeelen visschen met een grondangel. Dracaena, drəsînə, drakenbloedboom. Drachm, dram, Drachma, drakmə, drachma; oud-Grieksche munt; nieuw-Grieksche munt van ± 50 cts.; oud-Grieksch gewicht. Draco, dreikou, drakenkop, sterrenbeeld; lichtende uitwaseming van den bodem; vliegende draak = Draco volans, soort van hagedis (Indië en Afrika); Draconian, drəkounj’n, Draconic(al), drəkonik(’l), Draconisch. Dracunculus, drəkɐŋk(j)ulɐs, slangenwortel; pitvisch of schelvischduivel. Draff, drâf, spoeling, draf: Chaff and draff = volkomen waardeloos iets. Draft, drâft, subst. wissel, traite, stille uitslag, goed gewicht, rafactie; detachement, afdeeling; schets, concept, waterdiepte noodig voor een schip; Draft verb. concipieeren, schetsen, uitzoeken, detacheeren: Finnish battalions will be drafted into the Russian regiments; He was drafted off with others to work in the mines = hij werd aangewezen; Draft bill = concept. Zie ook Draught. Drag, drag, subst. dreg, zware eg, rem, remschoen, slede (Amer.), sleepende beweging, laag voertuig of kar, lange hooge wagen doorgaans met vier paarden; Drag verb. sleepen, trekken, eggen, dreggen, uitbaggeren, met een sleepnet visschen, langzaam vooruitkomen, niet vlotten: The affair Dragged = vlotte niet; Drag-bar = koppelstang; Drag-chain = remketting; Drag-hunt, Zie Anise; Dragman = visscher, die een sleepnet (Drag-net) gebruikt; Drag-rope = trektouw. Draggle, drag’l, door het slijk of den modder sleepen, bevuilen: A draggle-tail, a draggle-tailed woman = eene slons, slordige vrouw; Draggled skirts = vuile rokken. Dragoman, dragəm’n, Turksche (of Oostersche) tolk (gids). Dragon, drag’n, draak; pistool (van de dragoons in de 17de eeuw); sterrenbeeld, lichtende uitwaseming; dragon, slangenkruid, keizersalade; Dragon’s-blood = drakenbloed (roode kleurstof); Dragon-fish = pitvisch; Dragon-fly = paardebijter, waterjuffer; Dragon’s-head = drakenkop (plant); klimmende knoop (Astron.); Dragon-tree = drakenbloedboom; Dragonet = kleine draak. Dragonnade, dragəneid, dragonade (onder Lodewijk XIV en XV); Dragonnade verb. onderdrukken met behulp van troepen; Dragoon, drəgûn, subst. dragonder; Dragoon verb. door dragonades onderwerpen, plagen, négeren, vervolgen: The military vice of dragooning is unsuited to civic life = van “donderen”. Drain, drein, subst. verlaat, sluis, greppel, riool, slokje; Drain verb. draineeren of droogleggen, rioleeren, laten leegloopen, onttrekken, uitputten, uitdrinken, filtreeren, wegvloeien: That is a heavy drain on my purse = dat kost veel geld; Drains = korrels uit de brouwerskuip; Drainable = wat gedraineerd kan worden; Drainage, dreinidž, drooglegging, waterafvoer, het drooggelegde land; Drain(age)-pipe = draineerbuis; Drainer = vergiet, schep; Draining-engine = pompmachine (voor waterafvoer); Drain(ing)-tiles = draineerpannen; Draining-well = zinkput; afvoerput. Drake, dreik, woerd: Drake-stone = steentje, om over het water te keilen. Dram, dram, subst. drachme (60 greinen of ⅛ van een ounce), kleine hoeveelheid, slokje, borreltje; Dram verb. zich aan het gebruik van sterken drank overgeven, trakteeren: Not a dram = geen zier; Dram-drinker = borrelaar; Dramshop = kroeg. Drama, drâmə, drama; Dramatic, drəmatik, dramatisch: The dramatic speed of a railway-train = de werkelijke snelheid van een trein; Thrown Dramatically together = bont doorééngeworpen; Dramatis Personae, dramətis pɐ̂sounî = handelende personen; Dramatist = tooneelschrijver; The dramatization of a novel = het omwerken tot een tooneelstuk (The novel was dramatized); Dramaturgist = dramaturg; Dramaturgy = tooneelschrijfkunst. Drape, dreip, drapeeren, bekleeden, hullen in; Draper = lakenhandelaar: The Drapers’ Company = een der twaalf groote Londensche gilden; Drapery = lakenfabricage, lakenhandel; lakensche goederen; drapeering, draperie; Drape verb. drapeeren. Drastic, drastik, subst. en adj. krachtig werkend(middel). Drat, drat: Drat the boys = die “duivelsche” jongens. Draught, drâft, subst. trek, span, trektouw, slok, vangst, teug, drankje; tocht, zuiging, trek, luchtstroom; schets, eerste ontwerp, klad; het spannen van een boog; detachement, diepgang; wissel; Draughts = damspel; Draught verb. ontwerpen, concipieeren: At a draught = in één teug; A boat with a light draught = met geringen diepgang; Ale on draught = bier van het vat; Draught and bottled ale = bier van ’t vat en op flesschen; Draught-animals = trekdieren; Draught-board = dambord; Draught-dog = trekhond; Draught-hole = trekgat (voor smeltovens, etc.); Draught-ox = trekos; Draught-screen = tochtscherm; Draughtsman = teekenaar; Draughty = tochtig. Draw, drô, subst. trek, haal, vangst, successtuk, getrokken lot, beweegbaar deel van eene brug, voelhoren, onbeslist spel; Draw verb. trekken, uithalen, sleepen; optrekken, terugtrekken, maken, aantrekken, wekken, ontlokken, inzuigen, slaken, aftappen, vergieten, langzaam bewegen, rekken, uittrekken, uitstrekken; teekenen, schetsen, malen; leiden (door zedelijken invloed), overhalen; diepgang hebben: The draw of the concerts was immense = trokken ontzaglijk veel menschen; She was a sure draw = trok veel menschen; The game ended in a draw = bleef onbeslist; To draw a bead upon = mikken op; To draw blood = een bloedende schram of wonde veroorzaken; To draw bridle = stilhouden; To draw a covert = het wild opsporen en uit zijn schuilplaats jagen; To draw a curtain = dicht trekken; To draw a fox = doen ‘uitvaren’; To draw a letter = opstellen; To draw the long bow = met spek schieten; To draw a man = door list (vleierij) aan ’t praten krijgen; Draw it mild = maak ’t niet te erg; To draw money = trekken, opnemen; To draw a parallel; He draws a straight furrow = hij is een eerlijke kerel (Amer.); What water do you draw = hoe diep ligt gij? The ship draws twenty feet (of water) = heeft een diepgang van; To draw along = voorttrekken; To draw back = zich terugtrekken, achteruit wijken; To draw forth = uittrekken, ontlokken; To draw in = intrekken, aantrekken, inkrimpen, invallen, iemand bewegen of verlokken tot iets: The evenings are drawing in = de dagen worden langer; The time draws near = nadert; His negligence drew on much danger = veroorzaakte; Your confidence will be able to draw him out = zal hem voor zijne gevoelens doen uitkomen; I led off on that subject to draw out my guest = om mijn gast aan ’t praten te krijgen; They don’t draw well together = harmoniëeren niet; They were drawing together = er ontstond toenadering; A report was drawn up = opgesteld; To draw up a scheme = een plan maken; The coachman drew up instantly = hield dadelijk stil; He drew upon me as often as he had a chance = hij trok een wissel op mij, maakte gebruik van mij (mijn geld, mijn tijd, mijne krachten, enz.); The train drew up at the station = hield stil voor; The soldier drew himself up = nam de militaire houding aan, zette zich in postuur; The troops were drawn up in array of battle = opgesteld in slagorde; She draws kindly with him = harmoniëert goed; Drawback, drôbak, schaduwzijde, nadeel, bezwaar; teruggave van betaalde rechten, uitvoerpremie: Being young is a drawback which disappears in time = een gebrek; The drawback is, that - - = er is tegen, dat...; Draw-bar, drôbâ, koppelstang; Draw-bridge, drôbridž, ophaalbrug; Draw-gear, drôgîə, tuig; koppeling; koppelstang; Draw-net, drônet, vogelnet; Draw-plate, drôpleit, stalen plaat met conische gaatjes, waardoor metaaldraad wordt getrokken om het te verdunnen of te rekken; Draw-well, drô-wel, put met ketting; Drawee, drô-î, hij op wien een wissel getrokken wordt; Drawer = trekker, putter, tapper, trekdier, lade: A pair of drawers = onderbroek; Bathing-drawers = zwembroek; Chest of drawers = latafel; Drawing, drôiŋ, trekking, trekken, teekenen, teekening, ontvangst: Out of drawing = slecht geteekend; Drawing-board = teekenplank; Drawing-book; Drawing-chalk; Drawing-knife = polijststaal; snijmes; Drawing-master = teekenleeraar; Drawing-paper; Drawing-pen = trekpen; Drawing-pin = punaise, stiftje; Drawing-room = salon, ontvangzaal: The Queen’s drawing-room = de receptie voor dames en heeren in Buckingham-Palace; I feel drawn to that conclusion = voel mij getrokken tot: A drawn battle (game) = onbeslist; Drawn butter = gewelde; A drawn fowl = schoongemaakte vogel; A drawn and wrinkled face = strak. Drawcansir, drôkansə, bluffer, snoevende grootspreker (genoemd naar een persoon in Buckingham’s Rehearsal). Drawl, drôl, subst. temerige spraak; Drawl verb. temerig spreken; adj. Drawly. Dray(-cart), drei(kât), sleeperswagen; Dray-horse; Drayman = sleeper; Drayage = gebruik en huur van een dray. Dread, dred, subst. vrees, schrik, ontzag; adj. gevreesd, verschrikkelijk, ontzagwekkend; Dread verb. vreezen, duchten: Dreadnought, drednôt, durfal, groot pantserschip, dikke duffel(sche jas); Dreadful = vreeselijk, ontzagwekkend: Penny dreadfuls = goedkoope sensatieromans; subst. Dreadfulness; Dreadless = onbevreesd; subst. Dreadlessness. Dream, drîm, subst. droom; Dream verb. droomen, in een droom zien, zich verbeelden: Dreams go by contraries = komen altijd anders uit; He dreams away his life = hij verbeuzelt zijn leven; Dreamer = droomer; Dreamy = droomerig. Drear, drîə, verlaten, woest, somber; akelig, treurig; vervelend; subst. Dreariness; Dreary = Drear. Dredge, dredž, subst. dreg, sleepnet, baggermachine; mengsel van haver en gerst; Dredge verb. met eene dreg of een sleepnet ophalen, uitbaggeren; meel strooien op; Dredger = dregger, oestervisscher, baggermachine; strooibus; Dredging: Dredgebox = strooibus; Dredge-machine = baggermolen. Dree, drî, dulden: To dree one’s weird = zich schikken in zijn lot. Dregginess, dreginəs, troebelheid, droesem; Dreggish = troebel, onrein; Dregs, dregz, grondsel, droesem, uitschot, janhagel, schuim: To the dregs = ten bodem toe. Drench, drenš, doorweeken, doornat maken, verzadigen (met drank of vocht), een drank toedienen; drenken; subst. drank (v. dieren): Christ was drenched with vinegar; Drencher = plasregen. Dresden, drezd’n, dreizd’n: Dresden china, Dresden-ware = Meisz(e)ner porselein. Dress, dres, subst. kleed, kleeding, kleederen, japon; Dress verb. kleeden, richten, klaar maken, bereiden, verbinden, in orde brengen, appreteeren, besnoeien, braken, garneeren, opstrijken, bekappen, roskammen, kappen, versieren (out), africhten, mores leeren, zich kleeden: Full dress = groot tenu, officieel kleed; High (Low) dress = hooge (laag uitgesneden) japon; Halt, dress! = Sectie halt! Richt u!; The ships were dressed = met vlaggen getooid; The shops were beautifully dressed = waren mooi uitgestald; Dressed to death = vreeselijk opgeschikt; To dress up = uitdossen, kostumeeren; Dress-ball = galabal; Dress-box = loge avant-scène; Dress-circle = die rangen van den schouwburg waar het publiek in rok, of gedecolleteerd is; Dress-coat = rok; Dress-improver = tournure; Dress-jacket = ‘smoking’; Dressmaker = naaister; Dress-shield = sousbras; Dress-stand = costuumpop; Dress-suit = rok, enz.; Dress-sword = galadegen; Dress-vest = ‘smoking’ (Amer.); Dresser = aanrechtbank of -tafel, dressoir, kast; aankleeder; Dressing = kleeding, verband, mest, opvulsel (van vogels, enz.), appretuur, enz.; Dressing-case = toilet- of kapdoos, verbandkistje; Dressing-gown = kamerjapon, morgenjapon (voor dames), peignoir; Dressing-room = kleedkamer; Dressing-station = plaats om gewonden te verbinden; Dressing-table = toilettafel; Dressy = pronkziek; fraai gekleed, chic. Drew, drû, P. Imp. v. To draw. Dribble, drib’l, druppelen, kwijlen, beuzelen, laten druppelen, bekwijlen, zachtjes vooruit schoppen: Driblet = brokje, brokstukje, kleine som, klein troepje. Drift, drift, wat gedreven (of bijeengedreven) wordt door wind, water, ijs, enz.; hoop (sneeuw, b.v.), drijfkracht, loop, gang, doel, beteekenis, voornemen, strekking, drift (zeeterm), ruimnaald, horizontale mijngang, doorwaadbare plaats; Drift verb. drijven (uit den koers), saamgedreven of (voort)gedreven worden, zich ophoopen, een doorgang in een mijn maken: The drift of a current = richting en snelheid van een stroom; He drifted about = zwierf rond; He drifted into practice = kreeg zachtjes aan praktijk; Drift-ice = drijfijs; Drift-sand = stuifzand; Drift-wood = drijf- of wrakhout; Driftage, driftidž, afdrijving (van een schip); Driftless = doelloos. Drill, dril, subst. (dril)boor, een soort zaaimachine, exercitie, dril (= Drillling): Drill verb. doorboren, boren, drillen, exerceeren, graan in rijen zaaien: To be at drill = aan het exerceeren: Drill-bow = drilboog; Drill-ground exercitieveld; Drill-harrow = fijne egge; Drill-master = drilmeester, gymnastiekleeraar; Drill-sergeant = sergeant-instructeur. Drily, draili, droogjes, leuk. Drink, driŋk, subst. teug, drank, borrel; Drink verb. drinken, zich goed laten drinken, begeerig in zich opnemen: To be in drink (= The worse for drink) = dronken; That brute of a fellow is always on the drink and gamble = aan ’t zuipen en dobbelen; To drink deep = sterk drinken; To drink like a fish = als een tempelier; He took to drink(ing) = raakte aan den drank; You cannot drink him down = onder de tafel drinken; Drink off your glass = drink eens uit; The guinea was drunk out = verdronken; I drink to the bride and bridegroom = drink op; I’ll drink (to) your health = (op) uwe gezondheid; Drink-money = drinkgeld, fooi; Drinkoffering = plengoffer; Drinkable, drinkbaar; drank; Drinker = Hard drinker = drinkebroer; Drinking-bout = slemp- of zuippartij: Drinking-fountain = drinkfontein; Drinking-house = kroeg, bierhuis; Drinking-song = drinklied. Drip, drip, subst. neervallen in druppels, dakkant, goot; Drip verb. druppelen, laten druppelen: The dripping air of the twilight = de met waterdeelen bezwangerde avondlucht; The dripping(s) of the meat = het van aan ’t spit gebraden vleesch afdruppelend vet (dit wordt opgevangen in de dripping-pan); Dripping-caves = benedenste dakrand. Drive, draiv, ritje, oprijlaan, rijweg, drift (vee), opdrijven (v. wild), krachtige slag: (The Drive Zie Rotten Row); Drive verb. drijven, voortdrijven, voortstormen, jagen, doelen op, slaan naar, ijverig werken, rijden, mennen, inslaan, aandrijven tot: Let drive, boys! = slaat er duchtig op, jongens! To drive a good bargain = een voordeeligen koop sluiten; You are driving a hard bargain = gij laat ook niets vallen; To drive a trade in = handeldrijven in; They drove the river = zij stuurden het vlot, etc. de rivier af; To drive away = wegrijden, verdrijven, er op los gaan; I did not know what he was driving at = waar hij heen wou (fig.); The enemies were driven in = genoodzaakt te retireeren; They were driven off = teruggedreven; The carriages drove off = reden weg; Drive-way = drijfpad voor vee, rijweg; Driver = koetsier, voerman, veedrijver, machinist, rijder, de play-club bij het golf-spel; blankofficier, uitzuiger, drijfrad; Driving: Driving-band = drijfriem; Driving-box = bok; Driving-gear = drijfwerk; Driving-glove; Driving-park = renbaan (Am.); Driving-wheel = drijfrad, voorrad van een fiets; Driving-whip = zweep. Drivel, driv’l, subst. speeksel, kwijl, gewauwel; Drivel verb. wauwelen, suffen; kwijlen; Driveller = kwijler, suffer, dwaas, halfwijze. Driven, driv’n, part. perf. van to drive. Drizzle, driz’l, subst. stof- of motregen; Drizzle verb. mot- of stofregenen, in fijne deeltjes neervallen; Drizzly = stof- - -. Drogheda, drogidə; Droitwich, drôitidž. Droll, droul, subst. grappenmaker, snaak; adj. snaaksch, grappig; Droll verb, grappig zijn, grappen maken; Drollery = snakerij; Drolly = grappig. Dromedary, drɐməd’ri, dromedaris. Dromio, droumiou. Drone, droun, subst. hommel, luiaard; gebrom, gegons, geneurie, baspijp (v. een doedelzak); Drone verb, gonzen, brommen, opdreunen, luieren: The monotonous drone of the wheel = gesnor; He droned out a little song = hij neuriede een liedje; Drone-bee = mannetjesbij; luilak; Drone-fly = bromvlieg; Drone-pipe = baspijp; Dronish = lui; subst. Dronishness. Drool, drûl, kwijlen; druipen. Droop, drûp, neerhangen, versmachten, kwijnen, zinken, dalen, laten hangen; Drooping-willow = treurwilg. Drop, drop, subst. droppel, kleine hoeveelheid, oorknopje, bonbon, daling, valluik, valdeur, tooneelscherm of gordijn (ook het vallen daarvan), drupsje; Drop verb, druppelen, druipen, vallen, ophouden met, zich laten vallen, verliezen, (jongen) werpen, uitlaten, ter zijde leggen, opgeven, enz.: Kendal Black Drop = laudanum; A library drop = het stel schermen, dat een bibliotheek voorstelt; It was a great drop, a fall from the stars to the mire = een diepe val; To get the drop on = den vinger tijdig (eerder dan een tegenstander) aan den trekker hebben (Amer.); He likes a drop = houdt van een borrel; Drops = droppels, borreltje, prisma’s aan een luchter; bonbons: He is fond of his drops = houdt van een borrel; The bear fell down some ten feet of drop = viel zoowat tien voet naar beneden; To drop anchor; To drop a bill = een wetsontwerp terugnemen; Drop me a line = schrijf me een lettertje; Let us drop the official = het officieele laten varen; He dropped me a post-card = zond mij eene briefkaart; We shall drop Sicily, and return by Marseilles = niet aandoen; He dropped his voice to a whisper = liet dalen: I never dropped a word on the subject = ik heb er nooit over gesproken; The conversation halted, then dropped = stokte, en hield toen op; To drop asleep = in slaap vallen; The steamer dropped astern = zakte, bleef achter; We dropped past a steamer = dreven langzaam langs; We dropped down the river = zakten de rivier af; Where did you drop from = waar ben je zoo ineens vandaan gekomen; I will drop in one of these days = wel eens aanloopen; He dropped into his place = nam zijne plaats in; After dinner I dropped off (to sleep) = viel ik ongemerkt in slaap; To drop on = uitvaren tegen, afsnauwen; Drop-curtain (= Dropscene), Zie Act-drop; Dropletter = brief, geadresseerd aan iemand in dezelfde wijk (Amer.); Drop-shutter = schuif met veer voor phot. instant.; Dropstone = druipsteen; The Dropping of doors = zakken; A dropping fire = ongeregeld aanhoudend geweervuur; Some dropping cases of typhoid = alleenstaande en onverwachte; Dropping-bottle (-tube) = druppel-fleschje; Droppings = excrementen, mest. Dropsical, dropsik’l, waterzuchtig, gezwollen = Dropsied; Dropsy, dropsi, waterzucht. Dros(h)ky, droski, vierwielig rijtuig (Rusl.). Dross, dros, droesem, slakken of schuim (van metalen), afval: Dross of iron = hamerslag; Drossiness = onreinheid, vuil; Drossy = vol droesem of slakken, waardeloos. Drought, draut, droogte, dorheid; adj. Droughty; Drouth, drauth = Drought. Drove, drouv, P. Imp. van to drive; subst. kudde (groot of klein vee); drom, hoop, drijfpad (voor vee, etc.), buis of nauwe greppel voor besproeiing; Drover = veedrijver, veekooper. Drown, draun, (doen) verdrinken (= To be drowned), onder water zetten, uitdooven, onderdrukken, overschreeuwen, overstelpen, smoren: While intending to drown his dog, he himself was drowned = verdronk hij zelf; We were in danger of drowning = gevaar te verdrinken. Drowse, drauz, subst. dutje; Drowse verb. dommelen, slaperig zijn; Drowsiness = slaperigheid; A drowsy-headed fellow = slaapkop, sufkop. Drub, drɐb, subst. slag, stoot; Drub verb. slaan, trommelen (met de vingers op), ranselen: You have brought me many drubbings = veel ransel bezorgd. Drudge, drɐdž, subst. werkezel, slaaf, duivelstoejager, groote hark; Drudge verb. slaven, zich afsloven, hard werken, zwoegen; Drudgery = zware arbeid, verachtelijk werk. Drug, drɐg, subst. drogerij, kruid, narcotisch middel, onverkoopbaar artikel; Drug verb. vermengen met kruiden, bedwelmen, (te veel) medicijnen voorschrijven of gebruiken: Such things are a drug in the labour market = zijn niets waard, en brengen dus niets op; Druggist, drogist; apotheker (Amer.). Drugget, drɐgət, droget; morskleed, stofkleed (laken), tafelkleed. Druid, drûid, druïde; vr. Druidess; adj. Druidic(al); Druidism = dienst of leer der druïden. Drum, drɐm, trom, trommelvlies, mat (vijgen), trommelvisch; zuilsteen, groote avondpartij; Drum verb. trommelen, hard kloppen (van het hart), bijeentrommelen, werven; Drum of the ear = trommelvlies; The soldier was drummed out = werd voor het front der troepen weggejaagd; A drum and trumpet spirit = oorlogzuchtige geest; Drum-head = trommelvel; top van een kaapstander; soort v. kool: At a drum-head = op staanden voet; Drum-major = tamboermajoor; Drum-stick = trommelstok; boutje van een kip of eend; Drummer = trommelslager, handelsreiziger. Drumble, drɐmb’l, luilakken, luilak. Drunk, drɐŋk, dronken: Ever drunk, ever dry = hoe meer je drinkt, hoe dorstiger je wordt; To be drunk; To get drunk = dronken worden; Drunkard = dronkaard; Drunken = dronken, drankzuchtig, dronkemans - -; subst. Drunkenness. Drupacious, drupeišəs, adj. v. Drupe, drûp, steenvrucht. Drury, drûri: Drury Lane. Druse, drûs, een korst van kristallen in een grot; een grot waarin dat voorkomt. Druses, drûziz, volk en secte in Syrië. Dry, drai, adj. droog, dor (ook fig.), droog, niet zoet, dorstig, sarcastisch; Dry verb. drogen, (laten) verdrogen, verdorren, van dorst versmachten: A dry blow = een flinke opstopper; A dry old file = droog komiek; Dry-wine = belegen (niet zoet); Madera dry = belegen, niet zoet meer; The conversation dried up = hield op (door gebrek aan stof); He had dried up their souls by his story = opgevroolijkt (Amer.); He dried up again = verviel weer tot stilzwijgen; Dry-as-dust = droog, saai; droog kamergeleerde; Dry-beaten = flink afgeranseld; He is a dry-bob = jongen te Eton, die niet aan roeien doet maar wel aan andere sport, tegenover wet-bob; Dry-boned = knokig; Dry-dock = droogdok; Dry-eyed = met droge oogen; Dry-foot = droogvoets; het wild opsporen door de ‘lucht’ van de pooten (vergl. To draw dry-foot); hond hierbij gebruikt; Dry-goods = manufacturen; Dry-measure = maat voor droge waren; Dry-nurse = baker, min; inferieur die een superieur officier terecht helpt; Dry-nurse verb. met de flesch grootbrengen, voor dry-nurse spelen; Dry-point = punteerijzer; Dry-rot = vermolmde toestand van hout; de zwam, die dit veroorzaakt: He talks a lot of Dry-rot = hij kletst heel wat af; Dry-rub = droogschuren; Drysalt = zouten en drogen; Drysalter = koopman in drogerijen en verfwaren, soms in comestibles; Dry-shod = droogvoets; Dry-stove = broeikas (Drying-stove = droogoven); Drying-lines = drooglijnen; Dryly = droog(jes) = Drily. Dryad, draiad, dryade. Dual, djûəl, uit twee bestaande; dualis: The dual alliance = het tweevoudig verbond; Dualism = dualisme; Dualist = dualist; adj. Dualistic; Duality = tweevoudigheid. Duan, djûən, zang (van een gedicht). Dub, dɐb, subst. tik, trommelslag; Dub verb. tot ridder slaan, titel of naam geven; zachtmaken, bereiden, beknippen, besnoeien, een kort en dof geluid maken: Dub a dub = rataplan; We dubbed him Charlie = noemden; The cock was dubbed = de kam en de lellen afgesneden, d.i. voor ’t (hanen)gevecht klaar gemaakt; To dub cloth = appreteeren; Dubbing = mengsel van traan en talk om leer zacht te maken. Dubash, dûbaš, Indische tolk. Dubiety, djubaiiti, onzekerheid; Dubious, djûbjəs, twijfelachtig, onzeker, weifelend, dubbelzinnig; subst. Dubiousness; Dubitable = twijfelachtig, onzeker. Dublin, dɐblin. Ducal, djûk’l, hertogelijk, hertogs—. Ducat, dɐkət, dukaat (gouden ± ƒ 5,70; zilveren ± ƒ 2,20); Ducatoon, dɐkətûn, dukaton (ongeveer ƒ 3,20). Duchess, dɐtšəs, hertogin; Duchy, dɐtši, hertogdom. Duck, dɐk, subst. eend, grof linnen, dun zeildoek, tentdoek, knik, buiging; lieveling; Duck verb. duiken, onderduiken, (zich) bukken, buigen, kruipen: A lame duck = iemand, die niet aan zijn financieele verplichtingen kan voldoen; Duck’s egg = 0 (Cricket); The boys were making (playing) ducks and drakes = keilden steentjes over het water; He makes ducks and drakes of his money = gooit zijn geld weg; Ducks = grof linnen matrozenbroek of kleeding; A duck-billed bird = vogel met eendenbek; Duck-meat (Duck’s-meat, Duck-weed) = eendenkroos; Duck-pond = eendenvijver, (schertsend) de Atlantische Oceaan (Amer.); Ducker = kruiper; zeeduiker, waterspreeuw; Ducking = onderdanig; eendenjacht, nat pak: Ducking-gun = eendenroer; Ducking-stool = stoel ter onderdompeling als strafoefening; Duckling = jonge eend; Ducky = snoes. Duct, dɐkt, leiding, buis; Ductile, dɐkt(a)il, leidzaam, handelbaar, toegevend, rekbaar; subst. Ductility. Dudder, dɐdə, trillen, beven, verdooven, verwarren. Dude, d(j)ûd, fat, “gigerle” (Amer.). Dudeen, djudîn, Iersch neuswarmertje (pijp). Dudgeon, dɐdž’n, korte dolk, dolkgevest; verontwaardiging, toorn: She left in (high) dudgeon = ging (zéér) boos weg; She broiled my bacon into dudgeon = verknoeide. Duds, dɐdz, oude kleeren, vodden, spulletjes. Due, djû, subst. schuld, plicht, recht, eisch, aanspraak, rechten en leges (de laatste twee steeds Dues); adj. en adv. schuldig, verschuldigd, vervallen, behoorlijk, gepast, vlak: That is my due = dat komt mij toe; Give every man his due = geef ieder het zijne; I had been due at my office for an hour = had al een uur op het kantoor moeten zijn; The train is due at 7 = moet aankomen; The debt (becomes, falls) due on the twentieth = vervalt op; The post is due out = de post vertrekt; In due course = op zijn tijd; He came in due time = juist op tijd; Due east = vlak oost; Due-bill = promesse; Dueness = gepastheid. Duel, djû’l, subst. duel; Duel verb. duelleeren; Duellist = duellant. Duen(n)a, djuenə, oudere dame, die eene jonge begeleidt (Spanje); Duenaship = het ambt van D. Duet, djuet, Duetto, djuetou, duet: To play duets = quatre-mains; Duet(t)ino, djûətînou, kort duet. Duff, dɐf, zakkoek. Duffadar, dɐfadâ, politieagent, onderofficier (Br. Ind.). Duffel, dɐf’l, duffel. Duffer, dɐfə, marskramer, bedrieger, sufkop, brekebeen, domoor; valsch geldstuk: He is but a flat duffer = een echte sufkous. Duffle, dɐf’l = Duffel. Dug, dɐg, P. Imp. v. To Dig: Dug-out = boomkano, uitgegraven woning (Amer.). Dug, dɐg, tepel of uier. Duke, djûk, hertog; Dukedom = hertogdom. Dulcamara, dɐlkəmârə, bitterzoet. Dulcet, dɐlsit, zoet, liefelijk; Dulcification = zoetmaking; Dulcifluous = zoetvloeiend; Dulcify, dɐlsifai, zoet maken. Dulcimer, dɐlsimə, ouderwetsch snaarinstrument, met roedjes bespeeld. Dulcine, dɐlsin, Dulcose, dɐlkous, gekristall. zoete zelfstand. uit de Dulcit-manna van Madagascar. Dull, dɐl, adj. dom, suf, bot, slaperig, loom, zeurig, vervelend, stil, saai, dof, stomp, stroef, ongevoelig, bewolkt; Dull verb. dof (bot, stom, traag, donker, blind) maken, versuffen, stil worden, afstompen, mat worden, bewolken, verdooven: A dull market = slappe; Dull of hearing = hardhoorig; Dull of sale = traag (van de hand); Dull-brained = stomp, traag (van hersens); Dull-browed = somber uitziend; Dull-disposed = somber gestemd; Dull-eyed = zwak van gezicht, suf kijkend; Dull-sighted = slecht van gezicht; Dull-tempered steel = dof staal; Dull-witted = dom, sufferig; Dullard, dɐləd = domkop, botterik; Dullish = sufferig; Dul(l)ness = sufheid, enz., slapte in zaken. Dulse, dɐls, roodwier. Dulwich, dɐlidž. Duly, djûli, behoorlijk, regelrecht, stipt. Dumb, dɐm, adj. stom, sprakeloos: It has struck me dumb = het heeft mij de spraak benomen; Dumb-bells = halters (bij de gymnastiek); Dumb-cake, gebak, door meisjes zwijgend gebakken (24 April), om haar toekomstigen man te ontdekken; Dumb-show = pantomime; Dumb-waiter = dientafeltje, stommeknecht. Dumbarton, dɐmbât’n. Dumbledore, dɐmb’ldö, hommel, meikever. Dumbfound, dɐmfound, den mond snoeren, verplet doen staan. Dumfries, dɐmfrîz. Dumdum, dɐmdɐm, stad met munitiefabriek bij Calcutta: Dumdum bullets. Dummy, dɐmi, subst. stomme, iets nagemaakts (pop, leege kist of flesch), patroon (bij exercitie), blinde (bij het kaartspel), figurant; persijzer; adj. nagemaakt: Most of these doors are dummies = blinde deuren; He is not a man, he is a dummy = pop; Double dummy = whist met twee personen. Dump, dɐmp, plof, smak, somberheid, slechtgeluimdheid (meest dumps: I am in the dumps = somber gestemd); Dump verb. neergooien, ledigen, hydraulisch persen, neerploffen (Amer.); Dumping-cart = stortkar; Dumping-ground = vuilnisbelt (ook fig.); Dumpish = verdrietig; subst. Dumpishness; Dump(t)y = kort en dik, verdrietig. Dumpling, dɐmpliŋ, appelbol, knoedel. Dun, dɐn, subst. lastige schuldeischer, dringende maanbrief, aardwerk; adj. dofbruin, somber; Dun verb. onophoudelijk manen; visch inzouten op een bijzondere manier zoodat ze een bruine kleur krijgt; Dun-fish = bruine gezouten kabeljauw; Dun-fly = kunstvlieg om mede te hengelen. Dunbar, dɐnbâ; Duncan, dɐŋk’n. Dunce, dɐns, ezel, domkop. Dundalk, dɐndôk; Dundas, dɐndas; Dundee, dɐndî. Dunderhead(ed), dɐndəhed(id), Dunderpate, dɐndəpeit, subst. domkop; adj. dom. Dundonald, dɐndonəld; Dundreary, dɐndrîri, banjer; Dunedin, dɐned’n. Dune, djûn, duin. Dunfermline, dɐnf(ɐ̂m)lin. Dung, dɐŋ, subst. mest, drek; Dung verb. bemesten; Dung-beetle = mestkever; Dunghill, subst. mesthoop, vuil hok; adj. laag, gemeen. Dungaree, dɐngərî, grove (blauwe) katoenen stof. Dungarvan, dɐngâv’n; Dungeness, dɐnžənes. Dungeon, dɐnž’n, subst. kerker; Dungeon verb. inkerkeren. Dungy, dɐŋgi, drekkig, vuil. Dunkeld, dɐnkeld; Dunkirk, dɐnkɐ̂k, Duinkerken. Dunlop, dɐnləp, Dunlop; Dunlop-tyre = fietsband (naar den uitvinder genoemd); vette kaas (Schotl.). Dunmow, dɐnmou: Dunmow flitch = zijde spek vroeger te D. vereerd aan paren, die bezwoeren een jaar en een dag na het huwelijk geen ruzie te hebben gehad. Dunnage, dɐnidž, stuwhout; bagage, kleeren; Dunnage verb. stuwen. Dunnish, dɐniš, dof bruinachtig. Dunnock, dɐnək, bastaard nachtegaal. Dunsinane, dɐnsinən, dɐnsinein; Dunwich, dɐnidž. Duodecimo, djûoudesimou, subst. een boek in duodecimo (formaat); adj. duodecimo (twaalf bladen of 24 bladzijden in een vel). Duologue, djûəlog, tooneelstukje met zang voor eene dame en een heer. Dupable, djûpəb’l, lichtgeloovig; Dupe, djûp, subst. bedrogene, iemand die gemakkelijk bedrogen wordt; Dupe verb. bedriegen; Dupery = bedriegerij. Duplicate, djûplikit, subst. afschrift, duplicaat; adj. dubbel, tweevoudig; Duplicate verb. (djûplikeit) verdubbelen, een afschrift maken; subst. Duplication; Duplicature = vouw; Duplicity, djuplisiti, bedrog, huichelarij. Durability, djurəbiliti, duurzaamheid; Durable, djûrəb’l, duurzaam. Dura mater, dûrəmeitə, buitenste harde hersenvlies. Duramen, djureim’n, kernhout. Durance, djûrəns, gevangenschap, ontbering = Durance vile. Duration, djureiš’n, duur. Durban, dɐ̂ban, dɐ̂b’n. Durbar, dâbâ, audientie-zaal of receptie van een Brit. Ind. vorst; gala-receptie van den Viceroy. Duress, djures, djûrəs, subst. dwang, gevangenschap, vrijheidsbeneming: To be under duress. Durga, dɐ̂gə, godin (der Hindoes), vrouw van Siva. Durham, dɐr’m. Durian, djûriən, durîən, doerian (vruchtenboom). During, djûriŋ, gedurende. Durst, dɐ̂st, imperf. van to dare. Dusk, dɐsk, subst. schemering, duisterheid: At (In) the dusk of the evening; Duskiness = donkere kleur; droefheid; Duskish = ietwat donker; Dusky = somber, donker, droevig. Dust, dɐst, subst. stof, aarde, vuilnis, verwarring, beroering, geld; Dust verb. afstoffen, bestuiven: In dust and ashes = in zak en assche; The enemies bit the dust = beten in ’t stof; To kick up (make, raise) a dust spektakel maken; The rain has laid the dust = het stof neergeslagen; To throw dust in (into) a person’s eyes = zand in de oogen strooien; It was turned to dust and ashes = werd waardeloos; I will dust your jacket = je een pak ransel geven; Dust-bin = aschvat; Dust-cloak = stofjas, stofmantel; Dust-contractor = aannemer van het straatvuilnis; Dust-hole = aschhok; Dustman = vuilnisman, aschman: The Dustman = Klaas Vaak; Dust-pan = blik; Dust-sheet = stoflaken; Dust-speck = stofje; Duster = stofdoek, borstel; Dustiness = stoffigheid; Dusty = stoffig, stormig: Well it’s not so dusty = kom, zoo erg is het niet. Dutch, dɐtš, Hollandsch, Nederlandsch: The Dutch = de Nederlanders; Double Dutch = koeterwaalsch; That beats the Dutch = dat is ongelooflijk (Amer.); Dutch auction = verkooping bij afslag; Dutch blue = lakmoes; Dutch cheese = Edammer kaas; Dutch clinkers = gele klinkersteenen; Dutch clock = Schwarzwalder klok; Dutch concert = waarbij allen tegelijk een verschillend lied zingen; kikkergekwaak; Dutch courage = jenevermoed; Dutch disease = scheurbuik; Dutch drops = terpentijnbalsem; Dutch gold (metal) = klatergoud, bladgoud; Dutchman = Nederlander: If it is not true, I’m a Dutchman = laat ik me hangen; Dutch oven = kleine oven; Dutch stairs = huistrap; Dutch tiles = haardsteentjes; Dutch toys = Neurenberger speelgoed; Dutch treat = partijtje (uitstapje) waarbij ieder voor zich zelf betaalt; Dutch uncle: To talk like a Dutch uncle = een strafpredikatie houden. Dutiable, djûtiəb’l, aan invoerrechten onderhevig. Dutiful, djûtiful, eerbiedig, gehoorzaam; subst. Dutifulness; Duty, djûti, plicht, gehoorzaamheid, dienst; belasting, accijnzen, in- en uitvoerrechten: When will he enter upon his duties = zijn ambt aanvaarden? You are in duty bound to go there = verplicht; (Up)on duty, off duty = in dienst (op wacht), vrij; Succession duty (duties) = successie-rechten; Duty-free = vrij van belasting. Duumvir, djuɐmvə, duümvir (mv. Duumvirs of Duumviri, djuɐmvirai); Duumvirate = duümviraat. Dux, dɐks, leider, primus (op school). Dwarf, dwöf, subst. dwerg; Dwarf verb. den groei belemmeren, klein doen lijken, klein blijven: Famine has dwarfed the race = in forschheid achteruit doen gaan; Dwarf-wall = grondmuur. Dwell, dwel, wonen, verblijven, (lang) stilstaan bij, hangen aan: I shall not dwell any longer on this subject = blijven stilstaan; Her eye dwelt on her child = rustte vol teederheid op; Dweller = bewoner; Dwelling = woning; Dwelling-house; Dwelling-place. Dwindle, dwind’l, minder worden, achteruitgaan, inkrimpen, afnemen. Dyak, daiak, Dajakker. Dye, dai, subst. kleur, tint, verfstof; Dye verb. verven (van stoffen): A villain of a first-class dye = schurk van ’t ergste soort = of the blackest dye; Deeply dyed criminal = doortrapte; Dye-house = ververij; Dye-stuff = verfstof; Dye-wood = verfhout; Red dye-wood = fernambukhout; Dyer = stoffenverver. Dying, daiiŋ, stervend, wegstervend, uitgaand, brandend van verlangen; subst. stervenden, sterven: To be in a dying condition = op sterven liggen; Dying-bed = sterfbed. Zie Die. Dyke, daik = Dike. Dynamic(al), d(a)inamik(’l), dynamisch; Dynamics, d(a)inamiks, dynamica. Dynamitard, d(a)inəmitâd, anarchist van de daad (= Dy(n)amiter); Dynamite, d(a)inəmait, subst. dynamiet: Dynamite explosions = dynamietontploffingen. Dynamo, d(a)inəmou, dynamo; Dynamometer, d(a)inəmomətə, dynamometer. Dynasty, d(a)inəsti, dynastie; adj. Dynastic. Dysart, daizət, dizât. Dysenteric, dis’nterik, dysenterisch; Dysentery, dis’ntəri, dysenterie. Dyspepsia, dispepšə, Dyspepsy, dispepsi, dispepsi, slechte spijsvertering; Dispeptic = dispeptisch. Dyspnoea, dispnîə, moeilijke ademhaling. E. E, î, verkorting voor East (als E. N. E. = Oost Noord Oost); als telwoord = 250; Ea(ch); E. C. = Eastern Central (postdistrict in Londen) of: Established Church; Eccl(esiastes); Ed(itor); E. G. (Exempli gratia) = bij voorbeeld; Edin(burgh); E(ast) I(ndies); E(ast) I(ndia) Co(mpany); Eliz(abeth); Eng(lish); Epis(copal); Equiv(alent); Et Seq(uentia) = en de volgenden; Etym(ology); Ex(ample); E. &. O. E. = Errors and Omissions excepted; Esq. Esqre (Esquire) = WelEdelgeb. Heer; Etc. (Etcaetera) = enzoovoort; Excy (Excellency) = Excellentie; E sharp = Eis (muziek); E flat = Es (muziek). Each, îtš, subst. en adj. elk: Each other = elkander. Eager, îgə, vurig, ongeduldig, gretig, begeerig, scherp; subst. Eagerness. Eagle, îg’l, arend, adelaar, gouden munt van 10 dollars (Amer.), zeker sterrenbeeld, veldteeken (Rom.), zekere lezenaar; Eagle-eyed (= Eagle-sighted) = met arendsoogen; Eagle-flighted = met eene arendsvlucht; Eagle-pinioned = met arendsvlerken = Eagle-winged; Eaglet = jonge arend. Eagre, îgə, eigə, springvloed. Ear, îə, oor, gehoorzin, oplettendheid; aar; Ear verb. aren vormen: No ear for music = geen muzikaal gehoor; I am all ear, all ears = geheel gehoor; I would not say anything against him in the public ear = in het openbaar; He is up to the ears (= over head and ear) in debt = tot over de ooren; He has a flea in his ear = is niet op zijn gemak; To send one off with a flea in his ear = kort en scherp afwijzen; To be together by the ears = elkaar in ’t haar zitten; To come (go, fall) together by the ears = elkaar in ’t haar vliegen; The room fell in about our ears = viel boven ons hoofd in; It goes in at one ear and comes out at the other = het ééne oor in, het andere weer uit; They knocked the idols of their youth about their ears = verachtten hen; We have set them by the ears = tegen elkander opgezet, opgehitst; This set the critics by the ears = deed ... opvliegen; He has bitten this man’s ear = hem beleedigd, geërgerd; They eat their ears off = ergeren zich dood; Lend me your ears = verleen mij gehoor, luister naar mij; More is meant than meets the ear = daar zit meer achter; To turn a deaf (favourable) ear to = doof zijn voor (een gunstig oor leenen aan); Ear-ache, îreik, oorpijn; Ear-bob = oorknopje; Ear-cap = oorklep (tegen de koude); Ear-cockle = ziekte in de tarwe; Ear-deafening = oorverdoovend; Ear-drop(per) = oorknopje; Ear-drum = trommelvlies; Earlap = oorlel; Ear-mark = merk: Ear-mark verb. schapen merken; Ear-pick(er) = oorlepeltje; Ear-piercing = oorverscheurend; Ear-shot = gehoorsafstand: The man was within ear-shot = de man kon ons hooren; Ear-trumpet = spreekhoren; Ear-wax = oorvuil, oorsmeer; Earwig, subst. oorworm; oorblazer, verklikker; Earwig verb. gehoor verkrijgen door lasterlijk gepraat over anderen; Eared = met ooren of aren; Earing = het aren vormen; steekbout (zeeterm). Earl, ɐ̂l, graaf; Earl-marshal = opperceremoniemeester; hoofd van het Court of Chivalry, erfelijk in het geslacht van de hertogen van Norfolk; Earldom = rang of waardigheid v. een earl. Early, ɐ̂li, vroeg, vroegtijdig, eerste, bijtijds, vroeg opstaand: It’s early days = wel wat spoedig; Early English = het Engelsch tusschen 1250–1350; An early party = eene partij, waarbij de gasten niet laat blijven; Early times = vóórhistorische tijd; Early in May = in ’t begin v. Mei; As early as May = reeds in Mei; Early to bed and early to rise, makes a man healthy and wealthy and wise = de morgenstond heeft goud in den mond = The early bird catches the worm; Easter fell early that year = het was een vroege Paschen. Earn, ɐ̂n, verdienen, verkrijgen: To earn a living = den kost verdienen; Earnings = verdiensten. Earnest, ɐ̂nist, adj. ernstig, vurig, ijverig, dringend; subst. ernst, vooruitzicht op, pand, onderpand, handgeld: I am in (good) earnest = ik meen het; This is an earnest of further honours = wekt gegronde verwachtingen op; I shall be earnest to know how the matter proceeds = ik verlang vurig om te weten; Earnest-money = geld als borg voor de geldigheid van een gesloten koop, handgeld, godspenning; Earnestness = ernst, vuur, ijver, enz. Earth, ɐ̂th, subst. aarde, grond, de wereld, vossehol; Earth verb. in den grond stoppen, met aarde bedekken, in den grond kruipen: He made his millions right up from the bare earth = na met niets begonnen te zijn; How on Earth could you do it = hoe ter wereld; Earth-bag = zandzak; Earth-board = ploegzool (die de aarde omwerkt); Earth-bob = pier; Earth-born = aardsch, laaggeboren; Earth-bound = in de aarde bevestigd; Earth-bred, (Earth-fed) = laag, verachtelijk; Earth-created = uit stof geschapen; Earth-drake = monster, draak; Earth-flax = amant (soort asbest); Earth-hunger = begeerte naar grond- of landbezit; Earth-light = van de aarde op de maan teruggekaatst licht (= Earth-shine); Earth-nut = aardkastanje, aardaker; Earthquake = aardbeving: Blind force and violence played earthquake(s) with peace and order = vernietigden; Earth-work = aardwerk (Mil.); Earth-worm = aardworm; Earthen = aarden; Earthenware = aardewerk, potten en pannen; Earthling = aardbewoner, sterveling; wereldling; Earthly = aardsch, stoffelijk; mogelijk, begrijpelijk; Earthly-minded = aardschgezind; subst. Earthly-mindedness; Earthy, aardsch, aard—, ruw: They are of the earthy = door en door aardschgezind, wereldsch; An earthy savour = grondlucht. Ease, îz, subst. gemak, kalmte, rust, ongedwongenheid; Ease verb. geruststellen, verlichten, van pijn verlossen, loslaten: At ease = op zijn gemak, zonder pijn; Chapel of Ease = hulpkerk; A lady of ease = in goeden doen; To set a person at his ease = iemand op zijn gemak zetten; Stand at ease = op de plaats, rust! To take one’s ease = het zich gemakkelijk maken; He eased my mind = stelde mij gerust: To ease a screw = losser draaien; To ease the screw = de schroef helpen door zeilen bij te zetten; To ease a ship = wat afhouden om het stampen te voorkomen; He was eased of his pain = verlost; The rope was eased away (off) = het touw werd langzaam gevierd; The cyclists eased up = reden langzamer (om stil te houden); Easeful = kalm, vreedzaam; Easeless = ongemakkelijk; Easement = verlichting, verzachting; recht van overgang (bijv. over eens anders land). Easel, îz’l, schildersezel; Easel-picture = klein schilderijtje, paneeltje. Easiness, îzinəs, kalmte, gemakkelijkheid, lichtzinnigheid, welwillendheid: Easiness of belief = lichtgeloovigheid; Easiness of mind = gemoedsrust. East, îst, subst. Oosten; adj. oost, oostelijk: The East = het Oosten, het morgenland; de Levant; East of North = N.-Oostelijk; Bounded to the East by France = ten oosten door F. begrensd; East-end = oostzijde; armenbuurt in Londen; East-ender = bewoner van die buurt; East-India = Oost Indië (The East-Indies); East-Indiaman = Oostindievaarder; East-Indian = Oost Indisch; Oost Indiër; Easterling = Oosterling, handelaar v. de Oostzeekusten; goudstuk (door Richard I in het Oosten geslagen), soort v. zwemvogel; Easterly = oostelijk; Eastern, adj. en adv. Oostersch, Oostelijk, naar het Oosten: Eastern Empire = Oostersch Rom. Rijk; Brit. Ind.; Eastern question = Oostersche; Easting = oosterende wind; Easterner = bewoner der oostelijke staten (Amer.); Eastward = oostelijk, oostwaarts(ch). Easter, îstə, Paschen: Easter-eggs = Paascheieren; Easter-holidays = Paaschvacantie; Easter Monday = 2de Paaschdag; Easter Sunday. Easy, îzi, gemakkelijk, ongedwongen, vrij van zorgen, pijn, etc., gerust, welgesteld, ondoordacht, licht te bepraten: Easy come, easy go = zoo gewonnen, zoo geronnen; Easy of digestion = licht verteerbaar; Easy with it = kalmpjes aan! He is in easy circumstances = hij is in goeden doen; I fell into easy chat with him = begon een gezellig praatje met hem; You may make yourself easy on that = daarop kunt gij gerust zijn; Stand easy! = op de plaats rust; To take it easy = rust; To easy = zachter voortbewegen; Easy-chair = gemakstoel; He is an Easy-going man = hij neemt de dingen gemakkelijk op = takes things easy. Eat, ît, eten, opeten, smaken, wegvreten: These peas eat very well = smaken lekker; To eat dirt = zoete broodjes bakken; To eat one’s terms = de jurid. colleges loopen en de 3 verplichte gezamenlijke diners bijwonen aan een der Inns of Court; To eat one’s words = zijne woorden terugnemen; To eat into = uitbijten; They have eaten far into the pudding = een heel gat gegeten in; I’ll eat my head off, if it isn’t true = mag sterven; The horses are eating their heads off in the stables = zijn doodeters, voeren niets uit; To eat one’s heart out = zich ‘opvreten’ van verveling of verdriet; A sense of his wrongs had eaten him up = verteerd; Eatable = eetbaar: Eatables and drinkables = eet- en drinkwaren; Eater: A great, a poor eater = een groote, kleine eter; Eating: Eating-house = ordinaris. Eatanswill, ît’nzwil, opgeblazen (als de inwoners van E. in The Pickwick Papers). Eau de Cologne, oudəkəloun, Eau de Cologne. Eaves, îvz, vooruitspringende beneden dakrand: Eavesdrop, subst. het v. den dakrand druppelend water; Eaves verb. afluisteren, den luistervink spelen; Eavesdropper = luistervink. Ebb, eb, subst. ebbe, verval; Ebb verb. ebben, achteruitgaan, in verval geraken: Ebb and flow, Ebb and tide = eb en vloed; To be at an ebb = at a low ebb = aan lager wal, gedrukt; To ebb away = afnemen; Ebb-tide = eb. Ebenezer, ebənîzə, kerk, vereenigingslokaal voor Dissenters. Eblis, eblis, duivel der Mahomedanen: Hall of Eblis = hel. Ebon, eb’n, van ebbenhout, donker, zwart; Ebonize = ebbenhoutkleurig maken; Ebony = ebbenhout: A bit of ebony = neger; Dealer in ebony = slavenhandelaar. Ebullience, Ebulliency, ibɐlj’ns(i), subst. overkoken, overstroomen; adj. Ebullient; Ebullition, ebəliš’n, het koken, (op)borrelen, uitstorting. Eburnean, îbɐ̂nj’n, adj. ivoren. Ecce Homo, eksihoumou, voorstelling van Christus met de doornenkroon. Eccentric(al), eksentrik(’l), excentrisch, excentriek, zonderling; subst. excentriek; Eccentric-rod = excentriekstang; Eccentricity = excentriciteit, zonderlingheid. Ecclefechan, ekləfek’n. Ecclesiastes, eklîziastîz, de Prediker (O. Test.); Ecclesiastic, eklîziastik, subst. geestelijke; adj. geestelijk, kerkelijk = Ecclesiastical: The Ecclesiastical States = de Kerkelijke Staat. Echinate(d), ekəneit(id), əkaineit(id), stekelig; Echinus, ikainəs, zeeëgel; egelskop (plant); eivormig ornament. Echo, ekou, subst. echo; Echo verb. weerklinken, weergalmen, terugkaatsen, herhalen: The speech was cheered to the echo = uitbundig toegejuicht; I echoed his sentiment = deelde zijn gevoelen; Echoism = onomatopee; Echometer, ekomətə, klankmeter. Eclectic, eklektik, eclectisch, schiftend, uitkiezend; subst. eclecticus; Eclecticism, eklektisizm = eclecticisme. Eclipse, iklips, subst. eclips, verduistering; Eclipse verb. verduisteren; Ecliptic, ikliptik, subst. ecliptica; adj. tot den zonneweg behoorende. Eclogue, eklog, herdersdicht. Economic, îkənomik, ekənomik, economisch; huishoudelijk, spaarzaam; Economics, îkənomiks, ekənomiks, (staat)huishoudkunde; Economical = spaarzaam; Economist = spaarzaam gebruiker: Political Economic = economist; Economize = spaarzaam zijn, sparen; Economy = economie (= Political Economy) = besparing, zuinigheid, (Goddelijke) inrichting, stelsel, bouw; orde v. zaken, regeling. Ecorché, eiköšei, spierfiguur ter bestudeering (voor kunstenaars). Ecstasy, ekstəsi, extase, opgetogenheid, geestverrukking of vervoering; ziekelijke overprikkeling; flauwte; Ecstatic(al), ekstatik(’l), verrukt, onbeschrijfelijk genotvol, verrukkelijk. Ectype, ektaip, copie, afgietsel. Ecuador, ekwədö, əkwâdö. Ecumenic(al), îkjumenik(’l), algemeen. Eczema, eksîmə, eczeem; adj. Eczematous, əksemətɐs. Edacious, ideišəs, gulzig, vraatzuchtig; Edacity, idasiti, vraatzucht, gulzigheid. Eddish, ediš, etgroen, nagras, stoppelveld. Eddy, edi, draaikolk, dwarrelwind; Eddy verb. dwarrelen, draaien; Eddy-water = zog, kielwater; Eddy-wind = wervelwind. Eddystone, edist’n. Eden, îd’n, Eden, Paradijs. Edentate(d), identeit(id), zonder snijtanden. Edgar, edgə. Edge, edž, subst. rand, kant, scherpe kant, snede, zoom, hevigheid, scherpheid; Edge verb. scherpen, afranden, afsteken, begrenzen, omzoomen, zich zijdelings voortbewegen, scherp bij den wind houden: To edge one’s way through a crowd = zich een weg banen; It sets my teeth on edge = het doet mij griezelen; It has taken away (off) the edge of hunger = het heeft den eersten honger gestild; To turn up the edges of one’s trousers = de broekspijpen omslaan; To edge away from the coast = zich van de kust langzaam verwijderen; We edged in with the coast = langzamerhand naderden wij de kust; He edged me on = zette mij aan; Edge-rail = rechtopstaande spoorstaaf (niet liggende, zooals bij trams); Edge-tool = snijdend of scherp werktuig; He plays with edge-tools = speelt met vuur; Edgeways, Edgewise = met den scherpen kant vooruit: I couldn’t get in a word edgeways = er geen woord tusschen krijgen. Edgecombe, edžk’m. Edging, edžiŋ, boordsel, franje, rand. Edible, edib’l, eetbaar; subst. Edibleness. Edict, îdikt, edict, verordening. Edification, edifikeiš’n, stichting, opbouwing; Edificatory = stichtend; Edifice, edifis, gebouw; Edify, edifai, stichten, opbouwen: An edificeing sermon = stichtelijke preek. Edile, îdail, aedilis. Edinburgh, edinbɐrə. Edison, edis’n. Edit, edit, uitgeven (d.w.z. voor de pers gereed maken), redigeeren: Dickens’ Letters edited by his daughter, and published by L.; Edition, idiš’n, uitgave, druk; Editor = uitgever, redacteur; Editorial, editôriə’l, redactioneel; subst. hoofdartikel: Editorial management = redactie; Editorial staff = redactie (personeel); Editorship = redacteurschap; Editress = redactrice. Edith, îdith. Edomite, îdəmait. Educate, edjukeit, opvoeden, onderrichten; Education, edjukeiš’n, opvoeding, onderwijs: Board of Education = Raad van Onderwijs; Educational = opvoedings..., paedagogisch: Educational institutions = opvoedingsgestichten, opvoedingsinrichtingen; Educationist = voorstander van onderwijs; ervaren paedagoog; Educator = opvoeder. Educe, idjûs, afleiden, trekken uit; Educible = afleidbaar. Educt, îdɐkt, wat zich afscheidt of heeft afgescheiden (chem.); conclusie: The educts of an analysis; Eduction pipe, valve = afvoerbuis; klep voor afgewerkten stoom. Edulcorate, idɐlkəreit, verzachten, zoeter maken, zuiveren; subst. Edulcoration. Edward, edwəd, Eduard; Edwin, edwin. Eel, îl, aal, paling: Eel-buck, (Eel-pot) = aalkorf (om ze te vangen); Eel-fare = broedsel palingen; Eel-pout = aalpuit; Eel-spear = aalgeer, elger. E’en, în, verkorting van Even, Evening. E’er, êə, verkorting van Ever. Eerie, Eery, îri, angstwekkend, huiveringwekkend, geheimzinnig; Eeriness = angst, vooral voor iets bovennatuurlijks. Efface, efeis, uitwisschen, uitkrabben, in de schaduw stellen; Effaceable = uitwischbaar, enz.; Effacement = uitwissching, enz. Effect, efekt, subst. effect, indruk, uitvoering, uitwerking, gevolg (Effects = effecten, waarden, bezittingen); Effect verb. uitwerken, teweegbrengen, tot stand brengen, effectueeren: For effect = om den schijn, om den indruk te verhoogen; In effect = werkelijk, inderdaad; Of no(ne) effect = van geene kracht; To no effect, Without effect = vergeefs; His words were to this effect = kwamen hier op neer; He gave effect to this resolution = voerde uit; The cannon took effect = miste zijne uitwerking niet; To carry into effect = ten uitvoer brengen; They effected their escape = bewerkstelligden; Effective = werkzaam, krachtig, werkelijk voorhanden, effectief; ook subst.: An army with an effective of 80.000 men in time of peace = met een effectief; subst. Effectiveness; Effectual = bindend, dringend, krachtig: The blow Effectually pitched him into the water = deed hem pardoes... vallen; Effectuate = bewerkstelligen; subst. Effectuation. Effeminacy, efeminəsi, verwijfdheid, verweekelijking; Effeminate, efeminit, subst. en adj. verwijfd (persoon); Effeminate verb. (efemineit) verwijfd maken, verweekelijken. Effendi, əfendi, hooge titel (Turk.). Effervesce, efəves, opborrelen, zingen (vóór het koken), opbruisen of uitbarsten; subst. Effervescence, Effervescency; Effervescent = opbruisend: Effervescent powder = bruispoeder. Effete, efît, afgeleefd, versleten. Efficacious, efikeišəs, werkzaam, krachtig; subst. Efficaciousness = Efficacy, efikəsi, kracht, invloed. Efficiency, efiš’nsi, werking, kracht, capaciteit; Efficient, efiš’nt, werkzaam, krachtig, afgeëxerceerd; subst, werkende oorzaak; afgeëxerceerd soldaat. Effigies, efidžîz. Zie Effigy. Effigy, efidži, beeld, beeltenis, beeldenaar (op eene munt): He was hanged in effigy = in effigie (beeltenis) gehangen. Effloresce, efləres, uitbotten, zich ontplooien, bloeien, met een korst van witte kristallen bedekt worden; Efflorescence = bloei, het uitbotten, huiduitslag, vorming van kristallen; adj. Efflorescent = bloeiend. Effluence, efluens, uitvloeisel; Effluent. Effluvium, eflûvj’m, uitwaseming, uitdamping. Efflux, eflɐks, uitvloeiing = Effluxion. Effort, efət, eföt, poging, krachtsinspanning, worsteling, effectbejag: That is an effort to me = kost mij inspanning; Effortless = werkeloos, zonder inspanning. Effrontery, efrɐnt’ri, onbeschaamdheid. Effulge, efɐldž, uitstralen; Effulgence = glans; Effulgent = stralend, glanzend. Effuse, efjûz, uitgieten, storten, uitstroomen; adj. efjûs; Effusion = uitstorting, ontboezeming; adj. Effusive, efjûsiv, verspreid, rijkelijk, demonstratief, overdreven: Polly kissed me effusely = onstuimig. Eft, eft, watersalamander. Eftsoon(s), eftsûn(z), in korten tijd, spoedig daarna, opnieuw, dadelijk. Egad, əgad, goede hemel! Duivekaters! Egbert, egbət; Egerton, edžət’n; Egeus, idžîəs. Egg, eg, subst. ei: As sure as eggs is (are) eggs = zoo zeker als wat; To beat up an egg = klutsen; To count one’s eggs = zien wat men heeft; To put all one’s eggs into one basket = alles op ééne kaart zetten; Egg-boiler = eierkoker; Egg-cup = eierdopje; Egg-flip = warm bier met suiker etc., en daarin geklutste eieren; Egg-glass = kleine zandlooper; Egg-nog(g) = advocaat; Egg-plant = eierplant; Egg-shell = eierschaal; Egg-slice = pannekoeksmes; Egg-whipper = Egg-whisk = eierklopper; Eggery = nest met eieren; eierbergplaats, eierrekje; Eggler = eierenhandelaar; eierenverzamelaar. Egg, eg, aanzetten tot, aanhitsen en opstoken. Eginhard, edžinhâd. Egis, îdžis, aegis (schild van Jupiter). Eglantine, egl’nt(a)in, egelantier, hondsroos. Ego, egou, îgou, ego; Egoism = egoisme; Egoist = egoist; Egoistic(al) = egoistisch; Egotism = het te veelvuldig gebruik van “ik”; zelfgenoegzaamheid; zelfzucht; Egotist = persoon, die zich aan Egotism schuldig maakt; adj. Egotistic(al); Egotize = te veel over zichzelf praten of schrijven. Egregious, igrîdžəs, uitstekend, buitengewoon: Egregious folly = kolossale dwaasheid. Egress, îgres, subst. uitgang, heengaan. Egret, egrət, îgrət, kleine witte reiger; reigerveer als versiering; zaadpluimpje; Egrette, igret, pluim, bos, lintversiersel. Egria, îgriə, Eger. Egypt, îdžipt, Egypte; Egyptian, idžipš’n, subst. Egyptenaar; Zigeuner; groot formaat teekenpapier; adj. Egyptisch, Zigeuner—: Egyptian type = egyptienne, bijzondere soort van dikke drukletter; Egyptologist = Egyptoloog; Egyptology, îdžiptolədži, kennis van Egyptische antiquiteiten, enz. Eh, ei, ə, He? Wat? Eidam, aid’m, Edammer kaas. Eider, aidə: Eiderdown = eiderdons, kussen gevuld met eiderdons; Eider-duck. Eidolon, aidoulən, schim, verschijning. Eigh, ei, Hé! Och! Eight, eit, acht: An eight-day clock = die acht dagen loopt; Eighteen = achttien; Eighteenmo, eitînmou, boekvorm, verkregen door het in 18 bladen (of 36 bladzijden) vouwen van een vel (verkort 18mo); Eighteenth = achttiende; Eightfold = achtvoudig; Eighth = achtste; Eightieth, eitiəth, tachtigste; Eight-score = 160; Eighty = tachtig. Eikon, aikoun, beeltenis, heiligenbeeld. Eirie, îri = Eerie. Eisteddfod, aistedhwoud, oorspronkelijk eene vergadering van Keltische zangers tot het ontvangen van prijzen voor hunne werken; thans een jaarlijksche bijeenkomst ter bevordering van Keltische taal en letterkunde. Either, aidhə, îdhə, een van beiden (onverschillig welke), beide: In either case = in het eene of andere geval. Ejaculate, idžakjuleit, uitbrengen, uitstooten, uitwerpen; Ejaculation = uitroep; ook = Ejaculatory prayer = schietgebedje. Eject, idžekt, uitwerpen, uitspuiten, loozen, uitzetten, verdrijven, verbannen, afzetten; subst. Ejection; Ejectment = uitstooting, uitzetting, verdrijving; Ejector = verdrijver, veer of inrichting waarmee patroonhulzen, asch, etc. worden uitgeworpen. Eke, îk, toevoegen, verlengen, aanvullen, vermeerderen; adv. ook: The meat was eked out by potatoes and apple-sauce = werd aangevuld door; The lion’s skin was eked (out) with the fox’s = moed en list gingen samen; Parish Eke-names = bij(scheld)namen (Vergel. Silly Sutton, Sleepy Ingham, etc.). Elaborate, ilabərit, adj. doorwrocht, uitgewerkt, uitvoerig, uitgebreid; Elaborate verb. (ilabəreit) nauwkeurig bewerken, met moeite voortbrengen: To elaborate an idea = uitwerken; Elaborateness = zorgvuldige en uitvoerige bewerking; Elaboration = uitwerking, bewerking; Elaborative faculty = onderscheidingsvermogen. Elaine, ilein. Eland, îl’nd, eland. Elapse, ilaps, verstrijken, verloopen. Elastic (= Elastical), ilastik, elastiek, veerkrachtig: An elastic = A piece of elastic = een elastiekje; Elastics = kousebanden; Elastic-sided boots = bottines met elastiek; Elastic stockings; Elastic tissue = veerkrachtig weefsel; Elasticity, îləstisiti, elasticiteit. Elate, ileit, adj. opgewonden, blijde, opgeblazen; Elate verb. verheffen (van geest of ziel), opwinden, opgetogen maken, opgeblazen maken; Elater = springkever, springtor; Elation = opgetogenheid, enz. Elbe (The), dhi-elb, Elbe; Elberfeld, elbəfeld: The Elberfeld system of poor relief = Elberfelder stelsel van armenverzorging. Elbow, elbou, elleboog, bocht, hoek; Elbow verb. met de ellebogen duwen; bochten: I am at your elbow = vlak bij u; He is out at elbow(s) = hij is in slechten doen; hij zit met zijn elleboog(en) door de mouwen; I am up to my elbows in work = zit tot over de ooren in het werk; He jogged (nudged) my elbow = hij gaf mij een duwtje (ter herinnering); To lift (crook) one’s elbow = onmatig drinken; To shake one’s elbow = dobbelen, spelen; He elbowed people about = duwde op zij; He elbowed his way through the crowd = baande zich met geweld een weg door; Elbow-chair = armstoel; Elbow-grease = harde handenarbeid; Elbow-rest = leuning; Elbow-room = ruimte van beweging. Eld, eld, ouderdom, grijsaard; oude tijden: Like the princesses of eld. Elder, eldə, subst. oudere, ouderling, voorvader; adj. ouder, senior; Elder-brethren = de regenten van Trinity House; Elder hand = speler aan de voorhand (kaartspel); My elders = ouderen dan ik; The Elders = voorvaderen; ouderlingen; An elderly gentleman = bejaard, oudachtig heer; Eldership = de betrekking van ouderling, de ouderlingen; hooge ouderdom; eerstgeboorte; Eldest = oudste: Elder born = eerstgeborene. Elder, eldə, vlier: Elder-gun = proppenschieter. El Dorado, eldərâdou, eldəreidou, Eldorado. Eldri(t)ch, eldritš, vreemd, spookachtig, ijzingwekkend. Eleanor, eliənö, elənö; Eleazer, îlieizə. Elecampane, elək’mpein, alant. Elect, ilekt, subst. uitverkorene, gekozene; adj. uitverkoren, gekozen; Elect verb. uitkiezen, verkiezen, kiezen: The Lord Mayor Elect = de nieuw gekozen (nog niet zijne functies aanvaard hebbende); The Elect = de uitverkorenen Gods; Election = keus, verkiezing, praedestinatie, genadekeus: Election auditor = iemand belast met het opmaken van de kosten voor eene parlementsverkiezing; Election cry = verkiezingsleus; Election judges = twee rechters, die de protesten (Petitions) tegen eene verkiezing onderzoeken; Electioneer, ilekšənîə, stemmen werven bij verkiezingen: Electioneering-agent = verkiezingsagent; Elective = uitkiezend, verkiezend: Elective affinity = chem. verwantschap, affiniteit; Elective franchise = kiesrecht; Elector = kiezer, keurvorst; Electoral college = kiescollege; Electoral law = kieswet; Electoral offences = knoeierijen; Electorate, ilektərit, de gezamenlijke kiezers; keurvorstendom; Electorship = ambt van een keurvorst; Electress = keurvorstin. Electrepeter, ilektrepətə, stroomwisselaar. Electric, ilektrik, electrisch, electriseer...: Electric battery = electr. batterij; Electric car = electr. tramwagen; Electric circuit = kringstroom; Electric clock; Electric column = kolom van Volta; Electric current = electr. stroom; Electric eel = sidderaal; Electric jar = Leidsche flesch; Electric launch = motorboot met electr. beweegkracht; Electric light; Electric machine = electriseermachine; Electric plant = electr. installatie; Electric railway; Electric ray = sidderrog; Electric shock = electr. schok; Electric spark = electr. vonk; Electric wire = telegraafdraad; Electrical engineer = electr.-technicus; Electrical engineering = electrotechniek; Electrician, ilektriš’n, elektriš’n = electricien; Electricity, ilektrisiti, elektrisiti, electriciteit; Electrification, ilektrifikeiš’n, subst. electriseeren; Electrificate verb. Electrify, ilektrifai, electriseeren (ook fig.); Electrization, ilektrizeiš’n, subst. electriseeren; Electrize verb. Electrize, ilektraiz. Electro, ilektrou, in samenstellingen: electro, electrisch; Electrocution, ilektrəkjûš’n, terechtstelling door electriciteit (Amer.); Electrology, ilektrolədži, de wetenschap der electriciteit; Electrolyze, ilektrəlaiz, door electriciteit ontleden; Electro-motion, ilektrəmouš’n, beweging door electriciteit; Electrophorus, ilektrofərɐs, electrophoor; Electro-plate, ilektrəpleit, galvanisch verzilverd of verguld; ook subst. en verb.; Electroscope, ilektrəskoup, electroscoop; Electron = electroon. Electrum, ilektr’m, barnsteen; mengsel van goud met ⅕ deel zilver, zilverhoudend gouderts. Electuary, ilektjuəri, electuarium, likkepot. Eleemosynary, elimosinəri, subst. de van aalmoezen levende, adj. uit liefdadigheid gegeven, weldadigheids—. Elegance, Elegancy, eləg’ns(i), sierlijkheid, bevalligheid: Elegances = beschaafde gebruiken of manieren; Elegant = fijn, smaakvol, voornaam. Elegiac, elidžaiak, elîdžiak, elegisch; elegie; Elegist, elədžist, dichter van elegieën; Elegize = elegie dichten, weeklagen; Elegy = elegie. Element, eləment, (hoofd) bestanddeel, element: I am in (out of) my element in this company = voel mij in dit gezelschap (niet) thuis; Elements = beginselen; brood en wijn (aan ’t avondmaal); Elemental, eləment’l, de elementen betreffend, elementair, aanvankelijk, oorspronkelijk: Elemental spirits = de geesten van vuur, aarde, lucht en water, i.e. salamanders, gnomen, sylphen en undinen; Elementalism, eləmentəlizm, de theorie volgens welke de goden der oudheid verpersoonlijkte natuurkrachten waren; Elementariness, eləmentərinəs, elementaire toestand, eenvoudigheid; Elementary, eləmentəri, eenvoudig, elementair: Elementary education = lager onderwijs. Elephant, eləf’nt, olifant: White elephant = een weinig benijdenswaardig bezit (meer kostbaar dan voordeelig): To buy a white elephant = er in loopen; To see the white elephant = de merkwaardigheden van eene stad zien (meest in ongunst. zin); To have seen the white elephant = de nieuwste knepen kennen, slim zijn; Elephantpaper = olifantspapier (711 × 534 mM.); Elephantiasis, eləfɐntaiəsis, olifantsziekte; Elephantine, eləfant(a)in, olifants-, olifantachtig, reusachtig, onbeholpen; Elephantoid, eləfantoid, eləfantoid, olifantachtig. Eleusinian, eljusiniən. Elevate, eləveit, verb. verheffen, verhoogen, veredelen, opvroolijken, van trots doen zwellen; adj. verheven, hoog = Elevated: Slightly elevated = aangeschoten; Elevated railway = luchtspoorweg; Elevation, eləveiš’n, verhevenheid, verhooging, opheffing, verheffing, hoogte, verticale opstand (tegeno. platte gr.): To my tallest elevation = in mijne volle lengte; Elevator = ascenseur, elevator; Elevatory = opheffend. Eleven, ilev’n, elf, elftal: The Eleven = de Apostelen; At the eleventh hour. Elf, elf, subst. elf, kabouter, fee; Elf-arrow, Elf-bolt, Elf-dart = vuursteen (in den vorm van een pijl); Elf-child = wisselkind (door feeën achtergelaten voor het echte); Elf-fire = dwaallicht; Elf-lock = Poolsche vlecht (haarziekte); Elfin, subst. fee; adj. tot de feeën behoorende; Elfish = elfachtig, elven—, kwaadaardig. Elgin marbles, elginmâb’lz, de beelden uit den tempel van Minerva te Athene, door Earl Elgin tusschen 1801–1802 naar Engeland gebracht. Elia, îliə, Eliah, ilaiə, Elia (I Kron. VIII, 27). Elicit, ilisit, uitlokken, krijgen uit, aan het licht brengen. Elide, ilaid, een klinker of lettergreep weglaten. Eligibility, elidžibiliti, verkiesbaarheid, enz.; Eligible, elidžib’l, verkiesbaar, bevoegd; begeerlijk, verkieselijk, huwbaar: An eligible = geschikte partij; subst. Eligibleness. Elijah, ilaîdžə, Elia (I Kon. XVII, 1). Eliminant, ilimin’nt, eliminante. Eliminate, ilimineit, verdrijven, buiten beschouwing laten, terzijde stellen, elimineeren; subst. Elimination. Elinor, elinö; Eliot, eljət; Elisabeth, ilizəbeth; Elisha, ilaišə. Elision, iliž’n, elisie, bijv. o’er voor over. Elite, ilît, élite. Elixir, iliksə, elixer, bitter, hartsterking: Elixir of life = levenselixer = Life’s elixir. Eliza, ilaizə; Elizabeth, ilizəbeth; Elizabethan, ilizəbeth’n, ilizəbeth’n, ilizəbîth’n, uit den tijd van koningin E. Elk, elk, eland; wapiti (Amer.); wilde zwaan, wilde eend. Ell, el, lengtemaat (in Engeland ± 114 c.M., in Schotl. ± 94,5 c.M., in Holland 69 c.M.): Give him an inch, he will take an ell = als men hem den vinger geeft, neemt hij de geheele hand; Ell-wand = ellestok, el. Ellen, el’n; Ellesmere, elzmîə; Ellinor, elinö; Elliot(t), eljət. Ellipse, ilips, ellips; Ellipsis, ilipsis, uitlating; Elliptic(al), iliptik(’l), elliptisch; subst. Ellipticity. Elm, elm, iep; Elmen = iepen; Elm(en)-tree; Elmy = met veel iepen. Elmo’s-fire, elmouzfaiə, St. Elmusvuur. Elocution, eləkjûš’n, (gekunstelde) voordracht; Elocutionary = de wijze van spreken betreffend; Elocutionist = bekwaam in, of leeraar in voordracht. Elodes, iloudîz, zweetziekte. Elohim, ilouhim, eləhim, een der namen voor God in het Oude T. Elongate, iloŋgeit, îloŋgeit, verlengen, uitrekken; subst. Elongation. Elope, iloup, wegloopen (met een minnaar), zich laten schaken; subst. Elopement. Eloquence, eləkwens, welsprekendheid; adj. Eloquent. Else, els, ander, anders, bovendien: What else? = nog iets? Else-ways = op eene andere manier; Elsewhere = elders, ergens anders; Somewhere else = ergens anders. Elsinburg, elsinbɐrə; Elsinore, elsinö, Elseneur. Elucidate, il(j)ûsideit, verduidelijken, ophelderen, verklaren; subst. Elucidation; Elucidative = verklarend; Elucidator = verklaarder; Elucidatory: Elucidatory notes = verklarende aanteekeningen. Elude, il(j)ûd, ontduiken, ontwijken, ontsnappen; subst. Elusion; adj. Elusive; Elusory = bedriegelijk. Elul, îləl, de 6de maand van het Joodsche burgerlijk jaar. Elvish, elviš = Elfish. Ely, îli; Elysian, iliž’n, Elyzeesch, hemelsch; Elysium, iliž’m, Elysium, Paradijs. Elytra, elitrə, schildvleugels; enkelv. Elytrum. Elzevir, elzəvɐ̂ elzəviə, een van de Elzevier-uitgaven der klassieken gedurende de 16e en de 17e eeuw te Amsterdam en Leiden: Elzevir editions. ’Em, əm, samentrekking van them. Emaciate, imeišieit, vermageren, wegkwijnen; subst. Emaciation. Emanant, emən’nt, voortkomende uit; Emanate, eməeit, voortkomen uit; The emanations of radium = uitstraling. Emancipate, imansipeit, vrij maken, emancipeeren; subst. Emancipation; He was an emancipationist = voorstander van de vrijverklaring der slaven; Emancipator = bevrijder; Emancipist = vrijgelaten gedeporteerde (Austral.). Emarginate, imâdžinit, uitgerand, uitgetand. Emasculate, imaskjuleit, ontzenuwen, castreeren; subst. Emasculation. Embale, əmbeil, emballeeren. Embalm, əmbâm, balsemen, doorgeuren, bewaren; subst. Embalmment. Embank, əmbaŋk, indijken, van eene kade voorzien; Embankment = indijking, dijk, kade. Embargo, əmbâgou, subst. beslag (op schepen), verbod, belemmering; Embargo verb. beslag leggen en tegenhouden. Embark, əmbâk, (zich) inschepen, zich wagen of begeven in: He embarked his fortune in trade = stak ... in; Don’t embark in such a trade = laat u niet in met; Embarked in litigation = in een proces gewikkeld; subst. Embarkation, embâkeiš’n. Embarrass, əmbarəs, beletten, in moeielijkheden brengen, verlegen maken, verwarren; Embarrassment = verwarring, verlegenheid, moeielijkheid. Embassador. Zie Ambassador. Embassy, embəsi, gezantschap, zending, gezantschapshotel. Embattle, əmbat’l, in slagorde scharen; van kanteel en voorzien: Embattled fields = slagvelden. Embed, əmbed, als in een bed leggen, bedelven. Embellish, əmbeliš, verfraaien, versieren; subst. Embellishment. Ember, embə: Ember days = Woensdag, Vrijdag en Zaterdag van een bepaalde week in ieder jaargetijde, waarop vasten en onthouding is voorgeschreven; quatertemper; Ember-fast; Ember-tide. Ember, embə, ijsduiker = Emberdiver, Ember-goose. Embers, embəz, gloeiende asch of sintels. Embezzle, əmbez’l, verduisteren; subst. Embezzlement; Embezzler = verduisteraar. Embitter, əmbitə, verbitteren. Emblaze, əmbleiz, in brand zetten, verlichten, doen schitteren; blazoeneeren; Emblazon, əmbleiz’n, blazoeneeren, schitterend versieren, verheerlijken; Emblazement, Emblazery, heraldieke versiering. Emblem, embl’m, subst. zinnebeeld, attribuut; Emblemata, əmblemətə, losse figuurtjes van goud of zilver, waarmede de ouden hunne gouden en zilveren vaten plachten te versieren; Emblematic(al) = zinnebeeldig; Emblematize, əmblemətaiz, embləmətaiz, zinnebeeldig voorstellen. Emblements, embləments, opbrengst van bouwland, oogst. Embodiment, əmbodiment, belichaming; Embody, əmbodi, belichamen, vereenigen, omvatten, organiseeren. Embolden, əmbould’n, aanmoedigen, verstouten. Embolism, embəlizm, inlassching van eene maand, embolie, verstopping in een bloedvat; Embolus, embəlɐs, klontertje dat embolie veroorzaakt. Emboss, əmbos, reliefwerk maken, drijven; Embossed = gedreven. Embouchure, Fr. uitspraak, monding, mondstuk. Embowed, əmbaud, gewelfd, gebogen. Embowel, əmbau’l, de ingewanden uitnemen, ontweien; subst. Embowelment. Embower, əmbauə, in een lustwarande verblijven of verbergen. Embrace, əmbreis, subst. omhelzing; Embrace verb. omhelzen, gretig aangrijpen, aannemen, omvatten, bevatten; trachten om te koopen (van jury); Embrace(o)r = omkooper; Embracery = poging om eene jury om te koopen; Embracive = alles omvattend: That is an embracive title. Embrangle, əmbraŋg’l, verwarren, dooreenhaspelen: To embrangle messages. Embrasure, əmbreižə, schietgat of opening; schuinsche verbreeding van deur- of vensteropening. Embrocate, embrəkeit, een pijnlijk lichaamsdeel met een smeersel wrijven; Embrocation = wrijving, smeersel. Embroider, əmbrôidə, borduren (ook fig. = fantaseeren); Embroidery = borduurwerk, kunstmatige versiersels (ook fig.): Embroidery frame = borduurraam. Embroil, əmbrôil, verwarren, verwikkelen: Embroiled with each other = met elk. gebrouilleerd; subst. Embroilment. Embryo, embriou (Embryon, embriən), embryo, kiem: In embryo = in den eersten en onvolkomen toestand; Embryonal = kiem- -; Embryonic = embryonaal. Emend, imend, emendeeren, verbeteren = Emendate, îməndeit, subst. Emendation; Emendator, emendeitə, îməndeitə = emendator; adj. Emendatory. Emerald, emər’ld, smaragd, bep. Eng. drukletter: Emerald green = smaragdgroen; Emerald Isle = Ierland. Emerge, imɐ̂dž, oprijzen uit, zich verheffen, te voorschijn komen, ontstaan; subst. Emergence, ook Emergency = plotselinge verschijning, onverwachte gebeurtenis, moeilijkheid, dringende noodzakelijkheid: In case of emergency = geval van nood; In an emergency = desnoods; Emergency-door = nooddeur; Emergency-loan; Emergency-man = noodhulp, ook bij geboycotte Iersche landheeren; Emergent = opduikend, ontstaand, dringend. Emeritus, imeritɐs, emeritus: Pastor emeritus = emeritus predikant. Emerods, emərodz, aambeien. Emersion, imɐ̂š’n, oprijzing; emersie. Emerson, eməs’n. Emery, eməri, amaril: Emery-paper = schuurpapier; Emery-wheel = slijprad. Emetic, imetik, subst. en adj. braakwekkend (middel): Tartar emetic = braakwijnsteen. Emeu, îmju. Zie Emu. Emigrant, emigr’nt, subst. landverhuizer; ook adj.; Emigrant-ship; Emigrate, emigreit, uit het land verhuizen; subst. Emigration. Emilia, imîljə; Emily, emili. Eminence, eminens, verhevenheid, hoogte, hooge rang, beroemdheid, onderscheiding, eminentie; Eminent = verheven, uitstekend; Eminently = in hooge mate. Emir, imîə, îmə, emir. Emissary, emisəri, subst. (geheime) gezant, bespieder. Emission, imiš’n, uitstraling, uitstrooming, emissie, uitgifte, het bedrag in omloop gebracht; Emissive = uitstralend, uitzendend = Emissory. Emit, imit, uitzenden, uitstralen, (laten) uitstroomen, uiten, uitwerpen, uitgeven, in omloop brengen. Emma, emə; Emmanuel, əmanjuəl. Emmet, emət, mier. Emollient, imolj’nt, subst. en adj. weekmakend, verzachtend (middel). Emolument, imoljument, emolument, nut, voordeel, salaris. Emotion, imouš’n, aandoening, ontroering, gisting; Emotional = ontroerend, gemoeds... Empale, əmpeil, omheinen, met palen omgeven; spietsen. Empan(n)el, əmpan’l, subst. lijst van de gezworenen; Empale verb. zulk een lijst maken, hen oproepen. Emperil, əmperil = Imperil. Emperor, empərə, keizer: Purple Emperor = pauwenoog (kapel); Emperor paper = grootst formaat teekenpapier, 165 cM. bij 118 cM. Emphasis, emfəsis, nadruk, klem: I wish to emphasize this fact = den nadruk te leggen op; Emphatic = nadrukkelijk: Emphasis form = de vorm van een bevestigend werkwoord met to do. Empire, empaiə, keizerrijk, rijk, heerschappij, macht: The Empire City = (bijnaam van) New-York; Empire Day = 24 Mei (geboortedag van Koningin Victoria); Empire gown. Empiric, əmpirik, empirisch (= Empirical); subst. empiricus, kwakzalver; Empiricism, əmpirisizm = empirie; kwakzalverij. Employ, əmplôi, subst. bezigheid, beroep, dienst; Employ verb. gebruiken, besteden, aanwenden, bezig zijn met: He has many men in his employ = aan ’t werk; To be employed = in dienst zijn; He employed himself actively whilst there = werkte hard; Employable = bruikbaar; Employee = emplôi-î, employé; Employer = werkgever, principaal; Employment = bezigheid, beroep, plaatsing, belegging: Thrown out of employment = werkloos. Emporium, əmpôriəm, handelscentrum, stapelplaats, entrepot, bazaar, magazijn. Empower, əmpauə, machtigen, in staat stellen. Empress, emprəs, keizerin. Emptiness, em(p)tinəs, ledigheid, holheid, waardeloosheid. Empty, em(p)ti, adj. ledig, leeg, hongerig, leegstaand, vergeefsch, ijdel, nutteloos, woest en ledig; Empty verb. ledigen, uit- of weggieten, leeg worden, zich ontlasten: The room was empty of everything but a lamp = er was niets in de kamer dan; The empties = alle ledige dingen (zooals bussen, flesschen, zakken, kisten, enz.); He got (they gave him) the empties = den bons; Empty-handed = met leege handen; Empty-headed = onwetend; Empty-hearted = harteloos; Emptyings = droesem van bier, cider, etc.; gist (Amer.). Empurple, əmpɐ̂p’l, purperrood kleuren. Empyreal, əmpiriəl, empirîəl, den hemel betreffend; hemelsch, vurig = Empyrean, empirîən, əmpiriən, subst. hoogste hemel, firmament. Ems, emz. Emu, îmjû, casuaris (Australië); Emu-wren = klein Australisch vogeltje. Emulate, emjuleit, wedijveren met, nastreven: He emulated popularity; Emulation = wedijver, naijver, concurrentie; Emulator = wedijveraar. Emulgent, imɐldž’nt, subst. en adj. afvoerend (middel). Emulous, emjulɐs, wedijverend, naijverig. Emulsion, imɐlš’n, emulsie; amandelmelk; Emulsive = geschikt voor emulsie, verzachtend. Emunctory, imɐŋktəri, afscheidend. Enable, əneib’l, in staat stellen, machtigen. Enact, ənakt, vaststellen, bepalen, tot wet verheffen; voorstellen, spelen, volvoeren: To enact a part = eene rol spelen; Enactment = wetsbekrachtiging, wet, verordening; Enactor = wetgever; Enacture = volbrenging. Enamel, ənam’l subst. email, glazuur; Enamel verb. emailleeren, glazuren, opsmukken; Enamellar, adj. op email gelijkend, glad, glanzig; Enameller = emailleerder, brandschilder. Enamour, ənamə, verliefd maken, bekoren: To be enamoured of = verliefd op. Encamp, ənkamp, (laten) kampeeren; subst. Encampment. Encase, ənkeis, in een koker sluiten, omsluiten: Encased in black silk = gestoken, gedost. Encash, ənkaš, in baar geld uitbetalen (ontvangen), incasseeren. Enceinte, Fr. uitspr., subst. wal, ringmuur; adj. zwanger. Enchafe, əntšeif, sarren, boos maken. Enchain, əntšein, ketenen, boeien; Enchainment = aaneenschakeling. Enchant, əntšânt, bekoren, verrukken, betooveren: Enchanted ring = tooverkring; Enchanter = toovenaar, betooveraar; Enchantment = betoovering; Enchantress = heks, betooverende vrouw. Enchase, əntšeis, zetten (b.v. van juweelen in goud), ciseleeren; drijven, sieren; Enchaser = graveur, ciseleur. Encircle, ənsɐ̂k’l, omringen, omgeven, omarmen, omsluiten. Enclasp, ənklâsp, omvatten, omsluiten. Enclitic, ənklitik (= Enclitical), enklitisch, onafscheidelijk verbonden. Enclose, ənklouz, omgeven, omringen, omheinen, insluiten: The enclosed = bijgaande (ingesloten) stukken; Enclosure = omheining, afsluiting, insluiting. Encomiast, ənkoumiast, lofredenaar; Encomiastic = lovend; Encomium, ənkoumj’m, lof, loftuiting. Encompass, ənkɐmpəs, omringen, omgeven; subst. Encompassment. Encore, âŋkö, verb. bisseeren: To give an encore = biscouplet geven; Encore! = bis! Encounter, ənkauntə, subst. ontmoeting, treffen, gevecht; Encounter verb. (onverwacht) ontmoeten, stooten op, beloopen worden door, het hoofd bieden. Encourage, ənkɐridž, aanmoedigen, steunen; subst. Encouragement; Encourager = begunstiger. Encroach, ənkroutš, inbreuk maken op (on), benadeelen, indringen, inbreuk maken, misbruiken: He encroached on my kindness = maakte misbruik van; Encroachment = inbreuk, benadeeling, aanmatiging. Encrust, ənkrɐst, incrusteeren, (zich) omkorsten. Encumber, ənkɐmbə, belemmeren, versperren, nauwer maken, met schulden belasten; Encumbrance = hindernis, last, hypotheek: Married people, no encumbrance = zonder kinderen tot hun last; Encumbrancer = hypotheekhouder. Encyclic(al), əns(a)iklik(’l), subst. rondgaand schrijven, encycliek; adj. rondgaand. Encyclop(a)edia, ənsaikləpîdjə, encyclopedie; Encyclop(a)edian = Encyclopedic(al), ənsaikləpîdik(’l), ənsaikləpedik(’l), encyclopedisch; Encyclopedist, ənsaikləpîdist, encyclopedist (1750–1770 in Frankrijk). End, end, subst. einde, eindje, stukje, besluit, uitslag, dood, grens, oogmerk, doel, resultaat, nut; End verb. eindigen, ophouden, een einde maken aan, besluiten, voleindigen: The end justifies the means = het doel heiligt de middelen; The end is not yet = het einde is niet te voorzien; There’s an end of the matter = daar is de zaak mee uit; At an end = ten einde, uit; At the end = ten slotte; At one’s wit’s (wits’) end = ten einde raad; In the end = bij slot van rekening; No end = vreeselijk, erg, enorm: No end of a fool (fun, a row, time) = een groote dwaas (veel, hoogloopend, zeer veel); For a fortnight on end = veertien dagen aan één stuk; This train runs 80 miles on end = zonder stoppen; His hair stood on end = was te berge gerezen; To no end = vergeefs; To this end = met dit doel; World without end = van eeuwigheid tot amen; To come (draw) to an end = afloopen; He cannot make both ends meet = hij kan niet rondkomen (vergel. Joindre les deux bouts); He put an end to it (to himself) = maakte er een einde aan (aan zijn leven); He roamed to the ends of the earth = zwierf tot de uiterste grenzen der aarde; All’s well that ends well = eind goed, al goed; End-all = slot, einde voorgoed; Ending = einde, uitgang; Endless = eindeloos; subst. Endlessness; Endlong = rechtuit; Endmost = laatst, uiterst; Endways, Endwise = overeind, rechtop, in de lengte. Endanger, əndeinžə, in gevaar brengen, aan schade blootstellen. Endear, əndîə, bemind of dierbaar maken; Endearing, dier, lief: Endearing terms = lieve namen of woorden; Endearment = toegenegenheid, teederheid, bekoring. Endeavour, əndevə, subst. poging, inspanning; Endeavour verb. pogen, trachten. Endecagon, əndekəgon, elfhoek. Endemic, əndemik (= Endemical), subst. endemie, locale ziekte; adj. inheemsch, endemisch. Endirons, endaiənz, standaards waarin het spit draait, of die dienen om de houtblokken te steunen. Endive, endiv, andijvie. Endocardium, endəkâdj’m, binnenste hartvlies; Endocarditis = hartvliesontsteking. Endogamy, əndogəmi, huwelijk onder de leden van denzelfden stam; adj. Endogamous: Endogamous marriage. Endogastritis, endəgastraitis, maagvliesontsteking. Endorse, əndös, endosseeren, in omloop brengen, bevestigen, onderschrijven: These typewriters are endorsed as the best = verklaard de beste te zijn; Endorsee = iemand aan wien een wissel, etc. geëndosseerd is; Endorsement = endossement, giro, bevestiging; Endorser = endossant. Endow, əndau, begiftigen, doteeren; Endower = schenker; Endowment = huwelijksgift, schenking, dotatie; talent, gave. Endue, əndjû, aantrekken, bekleeden met. Endurable, əndjûrəb’l, verdraaglijk; Endurance, əndjûr’ns, duur, voortduring; lijden, lijdzaamheid, geduld, uithoudingsvermogen; Endure, əndjûə, duren; verdragen, dulden, uithouden: He was very enduring = kon het lang uithouden. Endymion, əndimiən; Eneid, îniid, de Eneïde. Enemy, enəmi, vijand, tegenstander: The Enemy = de Duivel; de tijd; How goes the enemy? = hoe laat is het; The hands of the enemy = wijzers v. d. klok. Energetic (= Energetical), enədžetik, krachtig; Energetics, enədžetiks, de leer van het arbeidsvermogen; Energic(al), ənɐ̂dzik(’l) krachtig, werkzaam; Energize, krachtig werken (handelen), energie verleenen; Energy, enədži, energie, nadruk, beweging: Conservation of energy = de leer van het behoud van het arbeidsvermogen. Enervate, ənɐ̂veit, enəveit, verzwakken, ontzenuwen; subst. Enervation. Enfeeble, ənfîb’l, verzwakken; subst. Enfeeblement. Enfeoff, ənfef, met een leen of eene schenking begiftigen, overdragen; Enfeoffment = begiftiging, leenbrief. Enfilade, enfileid, subst. bestrijking overlangs; Enfilade verb. overlangs bestrijken: Enfilading fire = overlangsch vuur; This window enfilades the park = geeft uitzicht op het park in zijn geheele lengte. Enfist, ənfist: The book enfists the reader = pakt, bindt. Enforce, ənfös, doorzetten, dwingen, opleggen, opdwingen, doen eerbiedigen: The law was enforced = werd streng toegepast; Enforced absence = gedwongen; subst. Enforcement. Enfranchise, ənfranš(a)iz, vrijmaken, vrij laten, het burgerrecht verleenen, het kiesrecht geven; subst. Enfranchisement: Enfranchisement of copyhold lands = het veranderen van deze in freeholds. Engage, əngeidž, verbinden, engageeren, bespreken, in dienst nemen, in dienst treden (Engage oneself), bewegen tot, verplichten, zich bezig houden met, aan den gang brengen, wikkelen (in een strijd), slaags raken, zich begeven in, op zich nemen, zich verbinden: I am engaged = ben bezet, niet te spreken, heb al eene uitnoodiging; They engaged in general conversation = het gesprek werd algemeen; Engagement = afspraak, verplichting, verloving, aanstelling, bezigheid; gevecht: A general and close engagement = algemeen gevecht van man tegen man; I am under an engagement to him = ik ben jegens hem gebonden; To break, enter into, stand by an engagement = eene verbintenis verbreken, aangaan, houden; Meet your engagements = betaal uwe schulden; Engaged-wheels = in elkander grijpende raderen; het drijvende rad heet engaging, het gedrevene engaged wheel; Engaging = innemend, boeiend. Engender, əndžendə, voortbrengen, telen, veroorzaken. Engine, endžin, machine, locomotief (= Fire-engine, Locomotive-Engine); Engine verb. van machines voorzien: Light engine = losse machine; Engine-driver = machinist; Engine-hose = brandspuitslang(en); Engine-house = machineloods, brandspuithuisje; Engine-man = machinist, spuitgast; Engine-wright = locomotiefconstructeur. Engineer, endžinîə, subst. ingenieur, machinist v. een trein (Amer.), officier of soldaat van de genie, technicus, machinist (op een schip); Engineer verb. aanleggen, op touw zetten, klaarspelen: Civil engineer; Electric engineer; Practical engineer = werktuigkundige; Then the Dreyfus case was engineered = op touw gezet; With a little tact it could be engineered = met een beetje tact kon het wel klaargespeeld worden; Civil and Military engineering = burgerlijke en militaire bouwkunde of genie; Engineering-drawing = machineteekenen. Engird, əngɐ̂d, omgorden = Engirdle. England, iŋlənd; Englander = Brit, Engelschman: A Little Englander = tegenstander van de uitbreiding van het rijk. English, iŋgliš, Engelsch, ook subst.; English verb. verengelschen, in het E. overbrengen; She (He) is English = zij (hij) is een(e) Engelsche(-man); The King’s (Queen’s) English = zuiver Engelsch; Englishman = Engelschman; Englishwoman = eene Engelsche; Englishry = bewoners (in een ander land) van Engelschen stam. Engorge, əngödž, gulzig verslinden; Engorged = volbloedig; Engorgement = vraatzucht; congestie. Engraft, əngrâft, enten, indrukken, inplanten; subst. Engraftment. Engrail, əngreil, kartelen, versieren; Engrailment = gekartelde of uit een kring van puntjes bestaande rand op een geldstuk. Engrain, əngrein, in de wol verven, drenken in, inwortelen: Engrained with filth = door en door vuil. Engrave, engreiv, graveeren, inprenten, indrukken; Engraver (on copper, on steel, on stone, on wood); Engraving = gravure, houtsnee. Engross, əngrous, geheel innemen of bezitten, geheel in beslag nemen, aan zich trekken, in ’t groot opkoopen; in ’t net schrijven; Engrosser = copiïst; subst. Engrossment. Engulf, əngɐlf, verzwelgen, verzwolgen worden, zich uitstorten, verdwijnen (onder de aarde). Enhance, ənhâns, verhoogen, verheffen, vermeerderen, verzwaren; subst. Enhancement. Enid, înid. Enigma, inigmə, raadsel; Enigmatic(al), ook enigmatik(’l), raadselachtig, duister; Enigmatize = in raadselen spreken. Enisle, ənail, tot eiland maken, isoleeren. Enjoin, əndžôin, opleggen, bevelen, verbieden, vermanen (met on). Enjoy, əndžôi, genieten, zich verheugen over, zich laten smaken, bezitten; zich vermaken (= Enjoy oneself): Did you enjoy your holiday = hebt ge plezier gehad in de vacantie? Enjoyable = genietbaar, genotvol; Enjoyer = bezitter, genieter; Enjoyment = genot, vreugde. Enkindle, ənkind’l, aansteken, doen ontvlammen, opwekken. Enlace, ənleis, omstrengelen, omgeven. Enlard, ənlâd, lardeeren. Enlarge, ənlâdž, grooter maken, verwijden, uitzetten, uitweiden over, in vrijheid stellen, grooter worden: Such an education enlarges the heart = maakt het hart ontvankelijker; subst. Enlargement. Enlighten, ənlait’n, verlichten, beschaven, duidelijk maken, inlichten; subst. Enlightenment. Enlink, ənliŋk, aaneenschakelen. Enlist, ənlist, inschrijven, registreeren, in dienst nemen, winnen voor, werven, dienstnemen (into): I got him enlisted into my company; I enlist my pity in your behalf = ik heb medelijden met u; subst. Enlistment: Voluntary enlistment. Enliven, ənlaiv’n, verlevendigen, opwekken, opvroolijken; Enlivener = opwekkend middel. Enmesh, ənmeš, in een net vangen, omstrikken. Enmity, enmiti, vijandschap, vijandige gezindheid. Ennea..., eniə (in samenstellingen), negen: Enneagon, eniəgon, negenhoek; adj. Enneatic(al): Enneatic(al) days = iedere negende dag van eene ziekte; Enneatic(al) years = ieder negende jaar van een menschenleven. Enniskillen, eniskilən. Ennoble, ənoub’l, adelen, veredelen, verheffen; subst. Ennoblement. Enoch, înok. Enormity, inömiti, kolossaalheid, buitengewoonheid, gruwelijke misdaad, wreedheid, afschuwelijkheid; adj. Enormous; subst. Enormousness. Enough, inɐf, genoeg, voldoende (hoeveelheid): Hold, enough = schei uit, ’t is genoeg; That is an easy pillow enough = zeer gemakkelijk; That’s right enough = volkomen juist; Sure enough = voorzeker, inderdaad; It is true enough = maar al te waar; Well enough = vrij goed, voldoende; Enough and to spare = meer dan genoeg; Enough is as good as a feast = de tevredenheid gaat boven alle schatten. Enow, inau = Enough. Enquire, əŋkwaiə = Inquire. Enrage, ənreidž, woedend maken, vertoornen. Enrapt, ənrapt, verrukt; subst. Enrapture, ənraptšə. Enravish, ənraviš, verrukken; subst. Enravishment. Enrich, ənritš, verrijken, tooien, vruchtbaar maken; subst. Enrichment. Enrobe, ənroub, (be)kleeden, tooien. Enrockment, ənrokm’nt, steenstorting, hordenwerk voor havenhoofden, wallen, dammen, enz. Enrol(l), ənroul, inschrijven, registreeren, opnemen, aanmonsteren: They enrolled themselves members of the university = lieten zich inschrijven als; They were prepared to enrol themselves = bereid dienst te nemen; Enrolment = inschrijving, register, oorkonde. Enroot, ənrût, doen wortel schieten. Enschedule, ənšedjûl, opteekenen, inschrijven. Ensconce, ənskons, zich verbergen, zich neerzetten: They ensconced themselves on one of the sofas = zij doken in; Ensconced in an angle = verscholen, verdekt opgesteld. Enshrine, ənšrain, wegsluiten (als iets heiligs), koesteren (met heilige liefde). Enshroud, ənšraud, omhullen, bedekken. Ensiferous, ensifərɐs, zwaarddragend; Ensiform, ensiföm, zwaardvormig. Ensign, ensain, vlag, standaard, signaal, vaandrig, (onderscheidings)teeken, insigne, verhuurbordje, uithangbord; Ensign-bearer = vaandeldrager; Ensigncy, Ensignship = vaandrigrang. Ensilage, ensilidž, subst. ingekuild voeder, inkuiling van groen veevoeder en vruchten; Ensilage verb. inkuilen = Ensile. Enslave, ənsleiv, tot slaaf maken, onderwerpen; subst. Enslavement. Ensnare, ənsnêə, in eene val lokken, verstrikken, verlokken. Ensphere, ənsfîə, omringen, een bolvorm geven aan. Ensue, ənsiû, volgen, voortkomen; Ensuing: Ensuing ages = het nageslacht. Ensure, ənšûə. Zie Insure. Entablature, əntablətjuə, Entablement, ənteib’lm’nt, entablement, architraaf, fries en kroonlijst samen. Entail, ənteil, subst. = Entailed estate, grondbezit, dat van vader op zoon moet overgaan; de regeling van de overdracht van goederen; Entail verb. vermaken (zóó, dat het vermaakte onvervreemdbaar is), na zich sleepen, meebrengen, leiden tot: My property has got no entail on it = ik kan vrij beschikken over; To cut off the entail = The Estate in Tail veranderen in een Estate in Fee Simple, waarover de erflater vrij beschikken mag; subst. Entailment. Entangle, əntaŋg’l, verstrikken, verwarren, verlegen maken; subst. Entanglement = verwikkeling, verwarring, verlegenheid, valstrik, havenversperring. Enter, entə, binnengaan, binnenkomen, instroomen, intreden, zich begeven in, lid worden van, toelaten, inschrijven, boeken, aanvangen, beginnen, inklaren (v. goederen), indringen, ingaan (fig.), indrijven: To enter the cargo = bij de douane aangeven; To enter the church = geestelijke worden; He entered the lists against a formidable adversary = trad het strijdperk binnen, bond het gevecht aan met; He entered his office = trad binnen; To enter a protest against = aanteekenen tegen; To enter into conversation = aanknoopen; I enter into your feelings = begrijp volkomen, deel in; To enter into the Kingdom of Heaven = binnengaan; To enter into (on) one’s rest = de eeuwige rust ingaan; He was entered of the Inner Temple = werd lid van; A new actor entered on the scene = trad op; She entered to him = zij kwam bij hem op het tooneel; Entered to national account = geboekt voor het rijk; To enter upon the joys of Heaven = deelachtig worden; He entered upon his office = aanvaardde zijn ambt. Enteric, ənterik, darm...: Enteric fever = typheuse koorts; Enteritis, entəraitis, ingewandsontsteking; Entero..., entərou (in samenstellingen), ingewands..., buik... Enterclose, entəklous, doorgang tusschen twee kamers. Enterprise, entəpraiz, subst. onderneming, waagstuk, speculatie, energie, ondernemingsgeest; ook verb.; Enterprising = ondernemend, vermetel. Entertain, entətein, onthalen, zich onderhouden, bezighouden, handhaven, voeden of koesteren, in overweging nemen, vermaken: I do not entertain the idea of it = ik denk er niet over; To entertain an offer, an overture = op een aanbod (voorstel) ingaan; To be entertained at (to) dinner = de gast zijn; Entertainer = onderhouder, patroon, gastheer: I am the entertainer = ik betaal; Entertaining = amusant; Entertainment = onthaal, gastvrijheid, feestmaal, vermaak, geestesgenot, koesteren (van gedachten). Enthral, ənthrôl, tot slaaf maken, onderwerpen, betooveren; subst. Enthralment. Enthrone, ənthroun (Enthronize, ənthrounaiz), ten troon verheffen, zetelen, wijden (een bisschop); subst. Enthralment. Enthuse, ənthjûz, in geestdrift (in vuur) geraken, vol geestdrift zijn (Am.): To Enthuse over; Enthusiasm, ənthjûziazm, geestdrift, overdreven ijver; Enthusiast = geestdriftig, vurig bewonderaar of vereerder; adj. Enthusiastic(al). Entice, əntais, verlokken of verleiden; subst. Enticement. Entire, əntaiə, adj. geheel, volkomen, oprecht, onbetwist, zuiver; subst. bier (direct v. de brouwerij), niet gecastreerd paard; subst. Entireness = Entirety. Entitle, əntait’l, aanspraak of recht geven op, betitelen, noemen. Entity, entiti, zijn, aanwezen, bestaand iets: That remarkable entity, the French people = dat merkwaardig geheel. Entoil, əntôil, verstrikken. Entomb, əntûm, (levend) begraven; Entombment = begrafenis. Entomologic(al), entəməlodžik(’l), entomologisch; Entomologist = entomoloog; Entomology, entəmolədži, insectenleer. Entozoön, entəzouən, ingewandsworm. Entrails, entreilz, ingewanden, binnenste. Entrain, əntrein, ten gevolge hebben, meesleepen; inladen (in een trein): The troops entrained for Kimberley. Entrammel, əntram’l, verwarren, verstrikken. Entrance, entr’ns, binnenkomst, intrede, intocht, optreden, aanvaarding, toelating, ingang, monding, inklaring: His entrance into his office = het aanvaarden van zijn ambt; Entrance-examination = toelatingsexamen; Entrance-duty = invoerrecht; Entrance-fee = inleggeld, entrée(geld); Entrance money = toegangsprijs; Entrance subscription = entree (bij het lid worden.) Entrance, əntrâns, verrukken, in geestverrukking brengen; subst. Entrancement. Entrant, entr’nt, optredende, deelnemer. Entrap, əntrap, in eene val vangen, verstrikken. Entreat, əntrît, smeeken, dringend verzoeken: Entreative words = smeekbeden; Entreaty = dringend verzoek, smeekbede. Entrée, Fr. uitspr., toegang; Entrées = Entremets, Fr. uitspr., tusschengerechten (in Engel.). Entrench, əntrenš, verschansen (m. loopgr.); subst. Entrenchment. Entrepot, Fr. uitspr., hoofdstapelplaats, magazijn, entrepôt. Entrust, əntrɐst (Zie Intrust): He was entrusted with your interests = hem werden toevertrouwd. Entry, entri, ingang, (binnen)komst, intocht, optreden, steeg, boeking, post, inklaring, declaratie, inbezitneming: To make one’s entry = zijn intocht houden; To make an entry = declareeren (van goed); Will you make an entry of this = dit opschrijven? The entries were six in all = deelnemers; (Book-keeping by) Double, Single entry = dubbel, enkel boekhouden; Bill of entry = lijst der voor invoer in te klaren goederen; Entry-money. Entwine, əntwain, Entwist, əntwist, omwinden, omslingeren. Enucleate, injûklieit, ontwarren, ophelderen; subst. Enucleation. Enumerate, ənjûməreit, optellen, opnoemen; Enumeration = optelling, lijst; adj. Enumerative. Enunciate, inɐnšieit, uiten, uitspreken, verklaren; Enunciation = uitdrukking, bewoordingen, uitspraak, verklaring; adj. Enunciative. Envelop, ənveləp, omringen, omwikkelen, verbergen; Envelope, envəloup, omslag, enveloppe; de coma (zie dit woord) van een planeet, omhulsel, versterkte wal: A visiting-card is carried in an open envelope for one centime — kan worden verzonden; Envelopment = inwikkeling, omslag. Envenom, ənvenəm, vergiftigen, verbitteren. Enviable, enviəb’l, benijdenswaardig; Envied, envid, benijd; Envious, enviəs, afgunstig: The envious flood = de boosaardige golven (vloed); subst. Enviousness. Environ, ənvair’n, omringen, omgeven, insluiten; Environs ook envir’nz, omstreken, omgeving; subst. Environment. Envisage, ənvizidž, onder de oogen zien, beschouwen. Envoy, envôi, afgezant, bode; slotstrophe welke een opdracht bevat (ook ənvôi); Envoyship = ambt v. envoy. Envy, envi, subst. nijd, afgunst, voorwerp van afgunst; kwaadaardigheid; Envy verb. benijden, misgunnen: In envy = uit jaloerschheid, nijd. Enwrap, ənrap, omwikkelen, inwikkelen, omhullen. Enwreathe, ənrîdh, be-, omkransen. Eolian, ioulj’n, Eolic, iolik, Eolisch. Eon, îən, eeuw, eeuwigheid. Eostre, îəstə, Angelsaksische godin. Epact, îpakt, epakt, epacta. Eparch, epək, gouverneur, bisschop (Grieksche kerk); Eparchy = provincie; diocees. Epaule, əpôl, hoek van een bastion; Epaulement = epaulement, borstwering. Epaulet(te), epôlet, epaulette. Epenthesis, ipenthisis, epenthesis. Ephemera, ifemərə, ééndagsvlieg, ding van één dag; Ephemeral, kortstondig, ephemeer; Ephemeris, ifeməris (Meerv. Ephemerides, îfemeridîz), sterrekundige tafel, astronomische almanak; Ephemeron, ifeməron, = Ephemera. Ephesian, ifîž’n, subst. Ephezer; adj. van Ephesus, efəsɐs. Ephialtes, efialtîz, nachtmerrie. Ephod, efod, rijk en kort opperkleed der Joodsche (hooge)priesters. Ephor, efö, opziener; mv. Ephors of Ephori, efərai, ephoren (Sparta). Epic, epik, adj. episch, verhalend; subst. epos, heldendicht. Epicede, episîd, lijk- of klaagzang. Epicene, episîn, gemeenslachtig. Epicure, epikjuə, epicurist, gastronoom; Epicurean, epikjurîən, adj. epicuristisch, weelderig; subst. epicurist, lekkerbek; Epicureanism, epikjurîənizm = Epicurism = epicurisme. Epidemic, epidemik (Epidemy, epidəmi), epidemie: An epidemic of typhoid was raging; Epidemic(al) = heerschend, epidemisch. Epidermis, epidɐ̂mis, opperhuid. Epigastric, epigastrik, tot het bovendeel van den onderbuik (= Epigastrium) behoorende. Epiglottis, epiglotis, keelklep; adj. Epiglottic. Epigram, epigram, puntdicht, epigram; adj. Epigrammatic(al); Epigrammatist, epigramətist, maker van puntdichten; Epigram verb. Epigrammatize. Epigraph, epigraf, opschrift, motto. Epilepsy, pilepsi, vallende ziekte; Epileptic, epileptik, subst. epilepticus; adj. epileptisch (= Epileptical). Epilogical, epilodžik’l, Epilogistic, epiləžistik, epilogisch, tot een epiloog behoorend; Epilogue, epilog, epiloog. Epiphany, əpifəni, Driekoningen (6 Jan.). Epiphyte, epifait, woekerplant. Epirus, epirəs. Episcopacy, əpiskəpəsi, bisschoppelijke regeering der kerk; Episcopal, əpiskəp’l, episcopaal; Episcopalian, əpiskəpeilj’n, subst. lid v. de episcop. kerk; adj. bisschoppelijk; Episcopate, əpiskəpit, subst. bisdom, waardigheid van bisschop; het episcopaat. Episode, episoud, episode, voorval, tusschenverhaal; Episodial, episoudj’l; Episodic(al), episodik(’l), tot eene episode behoorend, toevallig. Epistle, ipis’l, subst. brief, Zendbrief; gedeelte van de Zendbr., dat bij ’t Avondmaal wordt voorgelezen; Epistle side = rechterzijde van het altaar (als men er vóór staat) waar dit voorgelezen wordt; Epistolary, əpistələri: Epistolary style = briefstijl. Epistyle, epistail, architraaf. Epitaph, epitaf, grafschrift. Epithalamium, epithəleimj’m, bruiloftsdicht of lied. Epithelium, epithîliəm, opperhuid, slijmhuid. Epithet, epithet, subst. epitheton, toenaam, bijnaam. Epitome, əpitəmî, korte inhoud, kort begrip; Epitomist = maker van een epitome; Epitome verb. Epitomize = condenseeren. Epoch, epok, îpok, tijdstip, tijdperk; Epoch-making; Epochal, epək’l, opzienbarend. Epode, epoud, epode, slotzang, refrein. Epopee, epəpî, Epos, epos, heldendicht. Epsom Salts, eps’msôlts, Engelsch zout. Equability, îkwəbiliti, ekwəbiliti, gelijkmatigheid; Equable, îkwəb’l, ekwəb’l, gelijkmatig, gelijkvormig. Equal, îkw’l, subst. gelijke, wederga; adj. gelijk, gelijkvormig, opgewassen tegen; Equal verb. gelijk zijn (worden, maken), evenaren: His mental (social) equal; He is not (does not feel) equal to it = hij is er niet tegen opgewassen; Equal to the occasion = berekend voor zijn taak, slagvaardig; Not to be equalled = zijns gelijke niet hebben; Equality, ikwoliti, gelijkheid, enz.; Equalization, ikwəl(a)izeiš’n, gelijkmaking; Equalize = gelijkmaken. Equanimity, îkwənimiti, gelijkmoedigheid. Equate, ikweit, herleiden tot een gemiddelde, in den vorm van een vergelijking brengen; Equation, ikweiš’n, vergelijking, equatie of verevening: Equation of time = tijdsverevening. Equator, ikweitə, evenaar, aequator; Equatorial, îkwətôri’l, adj. aequatoriaal, ook subst. = bepaalde astronomische kijker; Equatorial current = aequatoriaalstroom; Equatorial regions = de tropen. Equer(r)y, ekwəri, ikweri, stalmeester. Eques, îkwiz = Equites. Equestrian, ikwestriən, subst. ruiter, kunstrijder; adj. te paard zittend, tot het rijden behoorend: Fair equestrian = amazone; Equestrianism = rijkunst; Esquestrienne, ikwestrien, ikwestrien, kunstrijderes. Equiangular, îkwiaŋgjulə, gelijkhoekig. Equibalance, îkwibal’ns, subst. evenwicht; Equibalance verb. in evenwicht zijn met. Equidifferent, îkwidifər’nt, met gelijke verschillen. Equidistant, îkwidist’nt, op gelijken afstand. Equilateral, îkwilatər’l, subst. en adj. gelijkzijdige (figuur). Equilibrate, îkwilaibreit, in evenwicht zijn (houden, brengen), in evenwicht blijven; Equilibration = evenwicht; Equilibrist, ikwilibrist, ikwilaibrist, koorddanser; Equilibrity, îkwilibriti, evenwicht; Equilibrium, îkwilibriəm. Equimultiple, îkwimɐltip’l, subst. en adj. met hetzelfde getal vermenigvuldigd (getal). Equine, îkw(a)in, paardachtig, paarde... Equinoctial, îkwinokš’l, subst. evenachtslijn; adj. tot de e. behoorende: Equinox, îkwinoks, ekwinoks, dag- en nachtevening: Vernal and autumnal equinox = lente- en herfstnachtevening. Equip, ikwip, uitrusten; Equipment = equipement. Equipage, ekwipidž, uitrusting, stoet, gevolg, (staatsie)rijtuig. Equipoise, îkwipôiz, evenwicht. Equipollence, îkwipol’ns, gelijkheid van macht of kracht, gelijkwaardigheid; Equipollent = gelijkwaardig. Equiponderance, îkwipondər’ns, gelijk gewicht; Equiponderant, îkwipondər’nt, van gelijk gewicht; Equiponderate, îkwipondəreit, opwegen tegen, in evenwicht brengen. Equitable, ekwitəb’l, billijk, onpartijdig; subst. Equitableness. Equitation, ekwiteiš’n, rijkunst; Equites ekwtîz, de tweede adellijke orde in het oude Rome, die oorspronkelijk de cavalerie vormde. Equity, ekwiti, billijkheid, rechtvaardigheid; soort van aanvullingsrecht (meer naar den geest dan naar de letter der wet) voor gevallen waarin de oude Common Law niet voorzag: Equity of redemption = de tijd, iemand toegestaan, om de hypotheek op zijne landerijen af te lossen; het hem toekomende overschot na verkoop; Court of Equity = rechtbank waar Equity-recht werd gesproken, vroeger ressorteerend onder het oude Court of Chancery; sedert 1878 onder de Chancery Division van het High Court of Justice. Equivalence, ikwivəlens, gelijkwaardigheid; Equivalent = equivalent, adj. en subst. Equivocal, ikwivək’l, dubbelzinnig, verdacht, onzeker; subst. Equivocalness; Equivocate, ikwivəkeit, dubbelzinnig spreken, het niet nauw met de waarheid nemen; subst. Equivocation; Equivocator = draaier. Equus, îkwɐs, paard. Era, îrə, tijdperk, jaartelling. Eradicate, iradikeit, met wortel en tak uitroeien, verdelgen; subst. Eradication; Eradicative, iradikətiv, subst. en adj. radicaal uitroeiend (middel). Erase, ireis, uitschrappen, uitwisschen; Erasement = uitkrassing, uitschrapping; Eraser = radeermesje; radeergomelastiek; Erasure, ireižə, uitkrassing, geradeerd gedeelte. Erasmus, irazməs. Erastian, irastj’n, Erastiaan(sch), genoemd naar Erastus, irastəs, die de Kerk wilde ondergeschikt maken aan den Staat. Ere, êə, eer, vroeger dan, vóór: Ere ever = voordat; Erelong = eerlang; Erenow = vóór dezen; Ere this = vroeger, te voren; Erewhile = vroeger. Erebus, eribɐs, Erebus, onderwereld. Erect, irekt, adj. rechtop, loodrecht, vast, flink; Erect verb. oprichten, stichten, bouwen, monteeren, verheffen, uitzetten, stijf worden, zich verheffen: To Erect a perpendicular = eene loodlijn oprichten; Erectile, irektil, wat opgericht kan worden; Erecting-shop = stelkamer; Erection = oprichting, verheffing, stichting; erectie; gebouw; Erective = oprichtend; Erectness = opgerichte stand of houding; oprechtheid; Erector = oprichter, spier, die ter oprichting dient. Eremite, erəmait, (h)eremiet, kluizenaar; adj. Eremitic(al). Ergo, ɐ̂gou, dus, derhalve. Ergot, ɐ̂gət, moederkoren; Ergotism = moederkoren, vergiftiging hierdoor. Eric, îrik, erik. Erica, iraikə, heidekruid. Erie, îri: Lake Erie; Erin, îrin, Ierland: Son of Erin = Ier. Erinnys, irinis, irainis, Erinnyen, wraakgodinnen; furiën; Erlking, ɐ̂lkiŋ, elfenkoning. Ermin(e), ɐ̂min, hermelijn, hermelijnen mantel; rechterlijke waardigheid: Ermined = met rechterl. of pairs-waardigheid bekleed. Ern(e), ɐ̂n, zee-arend. Ernest, ɐ̂nəst. Erode, iroud, wegvreten, invreten: Erodent = wegvretend (middel). Eros, îros. Erosion, irouž’n, wegvreting, weggevreten plaats; kanker; adj. Erosive, irousiv. Erotic, irotik, erotisch; minnedicht. Erotomania, əroutəmeinjə, Erotomany, erətoməni, minnewaanzin, erotomanie. Err, ɐ̂, dwalen, een fout begaan, zondigen. Errand, er’nd, boodschap: Bent on an errand = op een boodschap uit; To go (on) an errand, To run errands = boodschap(pen) doen; To be sent on a fool’s errand = voor gek loopen; Errand-boy = loopjongen. Errant, er’nt, dolend, dwalend: Knight errant = dolende ridder; Errantry = zwerftocht, leven van een dolenden ridder. Errata, əreitə, Meerv. v. Erratum = fout, vergissing; Erratic(al), əratik(’l), dwalend, doelloos, opvallend, excentriek: Erratic block = erratisch rotsblok. Erroneous, ərouniəs, verkeerd, onjuist; subst. Erroneousness. Error, erə, dwaling, vergissing, fout, onregelmatigheid, zonde, overtreding: Writ of error = bevel tot revisie van een vonnis wegens een gebrek in den vorm. Erse, ɐ̂s, subst. en adj. oud-Schotsch of Iersch. Erskine, ɐ̂skin. Erst, ɐ̂st, (superl. van ere), vroeger, eerst: Erstwhile = vroeger. Erubescence, erubes’ns, roodworden of blozen; adj. Erubescent. Eructation, irɐkteiš’n, oprisping; uitbarsting, uitwerpsel. Erudite, erudait, geleerd; Erudition, erudiš’n, geleerdheid. Erupt, irɐpt, uitbarsten; Eruption, irɐ̂pš’n, uitbarsting, eruptie, uitval, huiduitslag; Eruptive: Eruption countenance = gezicht vol uitslag; Eruption matter = uitgeworpen stoffen (van een vulkaan b.v.). Ervalenta, ɐ̂vəlentə, revalenta. Erysipelas, erisipəlɐs, roos; adj. Erysipelatous. Esau, îsô. Escalade, eskəleid, subst. escalade, beklimming met stormladders; Escalade verb. met stormladders beklimmen. Escalop, əskaləp = Scallop. Escapade, eskəpeid, moedwillige streek, gekke kuur, kwajongensstreek. Escape, əskeip, subst. ontsnapping, ontkoming, vlucht, ontwijking, ontduiking, reddingtoestel; Escape verb. ontsnappen, ontkomen, vrijkomen; ontvallen, uitstroomen, ontgaan: We had a narrow escape = ontsnapten ternauwernood; We made our escape = wij maakten ons uit de voeten; Escape-ladder = brandladder; Escape-pipe = afvoerpijp; Escape-valve = ventiel; Escape-warrant = bevel tot inhechtenisneming v. een ontsnapt gevangene; Escapement = échappement, schakelrad. Escarp, əskâp, subst. binnentalud; Escarp verb. tot eene steile helling maken; Escarpment = steilte. Eschalot, ešəlot, sjalot. Eschar, eskâ, korst; Escharotic, korstvormend (middel). Escheat, əstšit, subst. aan de kroon of aan den leenheer (door ontbreken van erfgenamen) vervallen goed; in Amer. aan den staat; Escheat verb. aan de kroon of den leenheer vervallen; Escheatage = het recht van dit vervallen; Escheator = vroeger ambtenaar belast met het toezicht op dergelijke goederen. Eschew, əstšû, schuwen, vlieden, vermijden. Escort, esköt, gewapend geleide; Escort, əsköt vergezellen of geleiden. Escritoire, eskritwö, schrijflessenaar, schrijfmap. Esculapian, eskjuleipj’n, geneeskundig. Esculent, eskjulent, subst. en adj. eetbaar (iets), voedsel. Escurial, əskjûriəl, Eskuriaal. Escutcheon, əskɐtš’n, wapenschild, familiewapen; dekschild; naambord of spiegel van een schip. Eskimo, eskimou, Eskimo, ook adj. Esop, îsəp; Esopian, isoupj’n, Esopic, isopik, Esopisch, van E. Esophagus, îsofəgɐs, slokdarm. Esoteric, esəterik, geheim, alléén voor de ingewijden, esoterisch, duister. Espadon, espəd’n, tweehandig Spaansch zwaard. Espalier, əspaljə, subst. spalier, latwerk, staketsel; leiboom; Espalier verb. eene reeks van leiboomen maken. Especial, əspeš’l, onderscheiden, bijzonder, hoofdzakelijk: In especial = voornamelijk. Espial, əspai’l, spionneeren; Espier = spion. Espinel, espinel, spinel (edelst.). Espionage, espiənidž, spionnage. Esplanade, espləneid, glacis, terras, vlakke wandel- of rijweg. Espousal, əspauz’l, tot het huwelijk of de verloving behoorend; Espousals = huwelijk, bruiloft, verloving; Espouse, əspauz, huwen, uithuwelijken, aankleven, omhelzen. Espy, əspai, bespeuren, ontdekken. Esquimau, eskimou, mv. Esquimaux; Zie Eskimo. Esquire, əskwaiə, subst. schildknaap, Weledelgeb. Heer (op adressen: G. Bell, Esq. = Den Weledelgeb. Heer B.); Esquire verb. vergezellen, dienen. Essay, esei, poging, proef, verhandeling, vertoog; Essayist = schrijver van korte verhandelingen. Essai, əsei, pogen, beproeven. Essence, es’ns, subst. bestaan, wezen, essence, het wezenlijke, uittreksel, reukwerk: He is the essence of goodness = toonbeeld van; Essential, əsens’l, wezenlijk, werkelijk, bepaald noodzakelijk, gewichtig; subst. hoofdbestanddeel, hoofdzaak, kern: Essential-oils = etherische oliën; Essentiality = wezenlijkheid. Essera, esərə, netelroos. Essoi(g)n, əsôin, subst. (Eertijds) het verontschuldigen (de verontschuldiging) van iem. wegens niet-verschijning voor eene rechtbank; Essoin verb. verontschuldigen wegens niet-verschijning ter terechtzitting; Essoinee, esoinî, de niet verschenen en verontschuldigde persoon; Essoin-day = de eerste dag van de zitting waarop de essoins in ontvangst werden genomen. Establish, əstabliš, vaststellen, inrichten, oprichten, stichten, zich vestigen, vaststellen: To establish a business = eene zaak oprichten; To establish communications (with) = in verbinding stellen; He established himself there = vestigde zich; An established truth = uitgemaakte waarheid; Establishment = vaststelling, bevestiging, regeling, bekrachtiging, vestiging, handelshuis, inrichting, établissement, huishouding, sterkte, staatskerk = The Established Church. Estacade, estəkeid, estacades, rivier- of havenversperringen. Estafet(te), estəfet, renbode. Estate, əsteit, subst. staat, toestand, rang, stand, bezit, landbezit, bezitting, landgoed, plantage: The British legislature consists of the estates of king (queen), lords and commons = drie (stenden) lichamen: koning, lords en gemeenten; Second Estate = the Lords; Third Estate = the Commons; Fourth Estate = de pers; He has come to man’s estate = mannelijken staat; Personal estate = roerend goed; Real estate = onroerend goed. Esteem, əstîm, subst. achting, waardeering; Esteem verb. achten, waardeeren, beschouwen als. Esther, estə. Esthetic, əs-thetik. Zie Aesthetic. Estimable, estiməb’l, achtenswaardig; subst. Estimableness; Estimate, estimit, subst. schatting, begrooting, meening; Estimate verb. estimeit, schatten, ramen, begrooten, berekenen: On the extremest estimate = naar hoogste schatting; The Army estimates were voted unanimously = de begrooting van oorlog werd met algemeene stemmen aangenomen; The loss is estimated at £ 5000 = wordt begroot; Estimation = schatting, begrooting, hoogachting, meening; Estimator = taxateur. Estival, estiv’l, istaiv’l, zomersch; Estivate, estiveit, îstiveit, zomerslaap houden; subst. Estivation, estiveiš’n, îstiveiš’n, zomerslaap. Estop, əstop, belemmeren, afsluiten, uitsluiten (door een voorafgaande handeling of verklaring); subst. Estoppel. Estovers, əstouvəz, gerechtel. toegestane onderhoudsmiddelen, alimentatie; gebruik van hout van den landheer door den huurder. Estrade, əstreid, estrade. Estrange, əstreinž, vervreemden, verwijderen, onthouden; subst. Estrangement. Estrapade, estrəpeid, steigeren en schoppen van een paard, om zijn ruiter af te werpen. Estray, əstrei, onbeheerd of weggeloopen huisdier (Jur.). Estreat, əstrît, subst. afschrift, duplicaat; Estreat verb. een afschrift maken. Estuarine, estjuər(a)in, tot een estuary behoorend; Estuary, estjuəri, wijde monding eener rivier, zeeboezem. Esurient, isiûriənt, hongerig, begeerig. Et caetera, etsetərə, enzoovoort; Et caeteras = en verdere dingen; extra uitgaven. Etch, etš, etsen; Etcher = etser; Etching-needle = etsnaald, etsstift. Etern(e), itɐ̂n, eeuwig (dichterlijk) = adj. Eternal = eeuwig, onveranderlijk: The Eternal = de Eeuwige, God; Eternal flower = immortelle; Eternalize = eeuwig doen voortduren; Eternity = eeuwigheid, onsterfelijkheid: To all eternity = tot in eeuwigheid; Eternize = vereeuwigen, onsterfelijk maken. Etesian, itîž’n, periodiek: Etesian wind = de “mistral” of de “bise” aan de Middell. Zee. Ethel, ethəl; Ethelbald, Ethelbôld; Ethelbert, Ethelbɐ̂t; Ethelwulf, Ethelwulf. Ether, îthə, ether; Ethereal, ithîriəl, vluchtig, etherisch, hemelsch; Ethereality, onstoffelijkheid; Etherealize, vergeestelijken; Etherize, met ether verdooven. Ethic, ethik (= Ethical), ethisch; zedenleer (= Ethics): The Christian ethics. Ethiop, îthiop, Ethiopiër, Ethiopisch; Ethiopia = Ethiopië; Ethiopian, subst. Ethiopiër; neger, moor; adj. Ethiopisch, zwart; Ethiopic = Ethiopisch, Ethiopiër. Ethnic, ethnik, subst. heiden; adj. ethnologisch; heidensch = Ethnical. Ethnographer, əthnogrəfə, ethnograaf; Ethnographic(al), ethnəgrafik(’l), ethnographisch; Ethnography, əthnogrəfi, ethnographie; Ethnologic(al), ethnəlodžik(’l), ethnologisch; Ethnologist, əthnolədžist, ethnoloog; Ethnology, əthnolədži, ethnologie. Ethyl, ethil, aethyl. Etiolate, îtiəleit, (doen) verbleeken, bleek worden (door onthouding van licht); subst. Etiolation. Etiology, etiolədži, îtiolədži, leer der (ziekte) oorzaken. Etiquette, etiket, etiket, etiquette: It is not etiquette for ladies = contrary to etiquette = tegen de etiquette. Etna, etnə, Etna; soort snelkoker. Eton, ît’n; Etonian, itounj’n, leerling van de school te Eton; ook adj. Etruria(n), itrûriə(n), Etrurië(r); Etruscan, itrɐsk’n, Etrurisch, Etruriër. Etui, ətwî, etui. Etymologic(al), etiməlodžik(’l), etymologisch; Etymologist, etimolədžist, etymoloog; Etymologize, etimolədžaiz, woorden afleiden, aan woordafleiding doen; Etymology, etimolədži, etymologie; Etymon, etimon, grondwoord, stamwoord. Eucalyptus, jûkəliptəs, eucalyptus, blauwe gomboom. Eucharist, jûkərist, Eucharistie, het Sacrament des altaars, de H. Hostie; Eucharistic = avondmaals..., dank...; Eucharistica = overpeinzingen en gebeden bij het Heilig Avondmaal. Euchre, jûkə, Amer. kaartspel (op Whist gelijkend); Euchre verb. beetnemen. Euclid, jûklid, Euclides; meetkunde; adj. Euclidean, jûklidîən, Euclidian, juklidiən. Eudoxia, judokšiə; Eugene, jûdžin, judžîn. Eugenics, judženiks, rasverbetering. Eulalia, juleiljə. Eulogist, jûlədžist, lofredenaar; adj. Eulogistic(al); Eulogium, juloudž’m = Eulogy, jûlədži, lofspraak; Eulogize, jûlədžaiz, loven. Eumenides, jumenidîz, de Furiën. Eunuch, jûnək, eunuch; Eunuchism, het eunuch wezen, castreeren; Eunuch verb. Eunuchize, castreeren. Eupepsia, jupepšiə = Eupepsy, jupepsi, jûpepsi, normale spijsvertering; Eupeptic = met goede spijsvertering. Euphemism, jûfimizm, verzachtende uitdrukking; adj. Euphemistic(al). Euphonic(al), jufonik(’l), Euphonious, jufouniəs, welluidend; Euphonism, jûfənizm, harmonie der klanken; Euphonize, jûfənaiz, welluidend maken; Euphony, jûfəni, welluidendheid. Euphrasy, jûfrəsi, oogentroost. Euphrates, jufreitîz. Euphues, jûfjuîz; Euphuism, jûfjuizm, gemaakte, gezochte, overdreven sierlijke manier van uitdrukken; adj. Euphuistic(al). Eurasia, jureišə, jureižə, Europa en Azië; Eurasian = Europeesch-Aziatisch; een uit het huwelijk van een Europeaan en Aziate geborene. Eureka, jurîkə, Eureka: Eureka overcoat = piekfijne. Europe, jûrəp; European, jûrəpîən, Europeaan; Europeesch; Europeanize, jûrəpîənaiz = invoeren van Europeesche zeden, enz. Eurus, jûrəs, (Zuid)oostenwind. Eustace, jûstis; Eustachian, justeikj’n: Eustachian tube = Eustachiaansche buis; Eustatia, justeišə. Euston, jûst’n. Euterpe, jutɐ̂pi, Euterpe; palmsoort; kapellensoort; adj. Euterpean. Euthanasia, jûthəneižə, Euthanasy, juthanəsi, zachte dood; middel daarvoor. Euxine (The), dhəjûksin, de Zwarte Zee. Eva, îvə, Eva. Evacuant, ivakjuənt, subst. en adj. purgeerend (middel); ventiel; Evacuate, ivakjueit, ontruimen, purgeeren, uitwerpen, ledigen; Evacuation = stoelgang, ontruiming. Evade, iveid, ontduiken, ontwijken, ontgaan, ontglippen, verijdelen, uitvluchten maken: To evade the law = ontduiken. Evan, ev’n; Evans, ev’nz. Evanesce, evənes, verdwijnen; subst. Evanescence; Evanescent = verdwijnend, voorbijgaand, oneindig klein. Evangel, ivanž’l, evangelie; Evangelic, îv’ndželik, evangelisch = Evangelical, ook subst. een aanhanger van de Low Church; Evangelism, ivanžəlizm, evangelieprediking; Evangelist; Evangelization = evangelisatie; Evangelize, ivanžəlaiz, het evangelie prediken, evangeliseeren. Evangeline, ivanžəl(a)in. Evanish, ivaniš, verdwijnen; subst. Evanishment = Evanition. Evaporable, ivapərəb’l, verdampbaar; Evaporate, ivapəreit, verdampen, uitwasemen, drogen, verdwijnen, luchten (van toorn, b.v.); Evaporation, verdamping; Evaporative = verdampings...; Evaporator = verdampingstoestel; Evaporometer, îvapəromətə, verdampingsmeter. Evasion, iveiž’n, ontduiking, ontwijking, uitvlucht; Evasive, iveisiv, vol uitvluchten, ontwijkend. Eve, îv, Eva; avond, vóóravond: She was on the eve of her marriage = het was onmiddellijk vóór haar huwelijk, aan den vóóravond van. Evelina, evəlainə; Eveline, Evelyn, evəlin. Even, îv’n, adj. gelijk, effen, even, kalm, onpartijdig, rond; adv. zelfs, juist, zooeven, ook, bovendien; Even verb. effenen, gelijk maken: Even and odd = even en oneven; To be even with a person = niets meer schuldig zijn; To come even with = betaald zetten; To meet on even ground = strijden met gelijke kansen; To be even with the times = met zijn tijd meegaan; He told me even as much = precies hetzelfde; Even as I said it = juist toen; Even now = zoo pas nog; Even if = Even though he came = al kwam hij ook; I saw him even yesterday = ik heb hem gisteren nog gezien; Their even Christians = mede-christenen; His even-handed dealing with all = onpartijdige handelwijze jegens; Even-handedness; On an even keel = achter en voor even diep liggend; Even-minded = gelijkmoedig; Even money = ronde som; Even-tempered = gelijkmatig van humeur (= Of an even temper); Evener = gelijkmaker; zwengelhout (Amer.). Evenness = vlakheid, gelijkheid, gelijkmoedigheid, onpartijdigheid. Even, îv’n, avond; Evenfall = avondstond; Evensong = vesper, avondlied; Eventide = avondtijd. Evening, îv’niŋ, avond: The evening crowns the day = einde goed alles goed; Six in the evening = zes uur ’s avonds; Evening-dress = rok en witte das; Evening-gun = avondschot; Evening song = avondlied; Evening-star. Event, ivent, gebeurtenis, afloop, gevolg, (sport)nummer: Double event = zevenstoot (bilj.); Treble event = negenstoot; At all events = in elk geval; In the event of = voor het geval dat; In the event = ten slotte; Eventful = belangrijk, gewichtig; Eventual, iventjuəl, gebeurlijk, eindelijk; Eventuality = mogelijkheid. Ever, evə, ooit, in eenig opzicht, in eenige mate: For ever = voor goed; For ever and a day = voor eeuwig en altijd = For ever and aye; Or ever = voordat (verbasterd uit Ere ever); Not ever = never = nooit: I cannot ever repent of it = ik heb er volstrekt geen berouw van; Aren’t you ever coming? = kom je haast? As soon as ever she comes here = zoodra ze maar hier komt; Ever and again = telkens weer; Ever and anon = nu en dan; gedurig; Ever since that time = van dien tijd af aan; I waited for ever so long = een eeuwigen tijd; He may rail ever (never) so much = zooveel hij verkiest; Still tremendously hot! It is ever so much in the shade = ’k weet wel niet hoeveel graden; With ever so slight a foreign accent = een ‘ietsje’, ‘tikje’; It’s ninepence for ever such a little tin = voor nog zoo’n klein blikje; He would veto your taking ever such a little glass = de geringste hoeveelheid; Everglade = moerassige steppe in Oost-Florida; Evergreen = plant, die het geheele jaar door groen blijft; Ever-lasting, evəlâstiŋ, altijddurend, eeuwig; subst. eeuwigheid; sterke stof voor laarsjes: The Everlasting = de (eeuwige) Godheid; Everlastings = immortellen; Everlasting flower = stroobloem; Life everlasting = het eeuwige leven; Evermore = altijd door, steeds weer, voor eeuwig. Ever(h)ard, evərəd; Everett, evərət. Eversion, ivɐ̂š’n, omkeering, naar buitenkeering; Eversion verb. Evert, ivɐ̂t. Every, ev’ri, ieder, elk: Every bit = volkomen, geheel: Her every gesture = elk harer gebaren; Every now and then = van tijd tot tijd, telkens; Every other day = om den anderen dag; My every word = elk mijner woorden; Everybody = iedereen; Everything = alles; Everyway = in elk opzicht; Everywhere = overal. Evesham, îvz(h)əm. Evict, ivikt, uitzetten (uit een huis, b.v.), ontnemen, verdrijven; Eviction = uitzetting, ontneming. Evidence, evidens, subst. bewijs, bewijsmateriaal, klaarblijkelijkheid; Evidence verb. bewijzen; In this novel the clergy are in evidence = komen veel geestelijken voor; Mr. and Mrs. N. were both in evidence = tegenwoordig; Circumstantial evidence = bewijs (Jur.); These circumstances are opposed to the evidence = druischen tegen alle waarschijnlijkheid in; He gave evidence = legde getuigenis af; To turn King’s (Queen’s) evidence = getuigenis afleggen tegen de medeschuldigen; Evident, evid’nt, duidelijk, klaarblijkelijk: Self-evident = zonneklaar; Evidential = duidelijk bewijzend; Evidentness = klaarblijkelijkheid. Evil, îv’l, subst. kwaad, onheil, ellende, zonde, kwaal; adj. kwaad, boos, snood, slecht, zondig: The Evil one = de duivel; The king’s evil = klierziekte; The evils of war, social evils = rampen; Stomach evils = maagkwalen; This bodes evil = voorspelt kwaad; Evil-affected = kwalijk gezind; Evil case = rampzalige toestand; Evil-doer = boosdoener, zondaar; Evil-eye = kwaad oog (dat op bovennatuurl. wijze kwaad berokkent); Evil-eyed = met evil eye; afgunstig; Evil-favoured = met een ongunstig uiterlijk; Evil-minded = boosaardig; subst. Evil-mindedness; Evil-smelling = kwalijk riekend; Evil-speaking = laster(end); Evil-worker = boosdoener. Evince, ivins, bewijzen, aan den dag leggen. Eviscerate, ivisəreit, ontweiden (van wild); verknoeien; subst. Evisceration. Evocate, evəkeit, oproepen; Evocation = oproeping, bezwering. Evoke, ivouk, oproepen, uitlokken, voor een andere rechtbank brengen. Evolution, evəl(j)ûš’n, îvəl(j)ûš’n, evolutie, ontwikkeling, worteltrekking, militaire beweging; Evolutional = ontwikkelings = Evolutionary = evolutie...; Evolutionism = evolutieleer. Evolve, ivolv, ontvouwen, ontplooien, ontwikkelen, zich ontwikkelen; Evolvulus, ivolvjulɐs, evolvulus, zekere klimplant. Ewart, jûwət. Ewe, iû, ooi: Ewe cheese = schapekaas; Ewe-lamb; Ewe-neck = hertenhals (van paarden). Ewer, jûə, lampetkan, waterkan. Ewing, jûwiŋ. Ex, eks, (in samenst.), vroeger, gewezen: The ex-king Milan. Exacerbate, əgzasəbeit, verbitteren, verergeren; subst. Exacerbation. Exact, əgzakt, adj. nauwkeurig, precies, methodisch, stipt; Exact verb. eischen, vorderen, afpersen: In exactest sort = in de puntjes; Exactly so = precies; Exacting, veeleischend, streng; Exactingness causes much misery = veeleischendheid; Exaction = afpersing, buitensporige eisch; Exactitude = Exactness = nauwkeurigheid. Exaggerate, əgzadžəreit, overdrijven, vergrooten; subst. Exaggeration; adj. Exaggerative. Exalt, əgzôlt, verheffen, verhoogen, verrukken; Exaltation, egzolteiš’n, verheffing, verrukking, geestvervoering; Exalted = hoog, verheven; Exaltedness = exaltatie. Examination, əgzamineiš’n, onderzoek, ondervraging, verhoor, examen (ook verk. tot Exam, əgzam): Examination on paper = Written examination = The writing part of an examination; Vivâ voce examination = vivâ voce; To enter, (to pass, to present oneself for, to retire from) an examination; Examination-paper = examenopgaaf; Examination-in-chief = ondervraging van de(n) hoofdgetuige; Examinational: The old examinational system = examenstelsel; Examine, əgzamin, onderzoeken, ondervragen, verhooren, examineeren: I examined into the thing = deed onderzoek naar de zaak; Examinee = examinandus; Examiner = examinator, onderzoeker, inspecteur, rechter v. instructie. Example, əgzâmp’l, voorbeeld, patroon, model, opgave: For example = bij voorbeeld; By way of example = als, bij wijze van; I will set (give) you a good example = u een goed voorbeeld geven; Take example from (by) your brother = neem een voorbeeld aan, uw broeder tot voorbeeld; Exampler = model, voorbeeld. Exanthema, eksanthîma, huiduitslag; koorts, die daarmee gepaard gaat; meerv. Exanthemata, eksanthîmətə, eksanthemətə. Exarch, eksâk, Legaat v. den Patriarch; onderkoning (in Italië) van de Byzantijnsche keizers; Exarchate, eksâkit, eksâkit, exarchaat. Exasperate, əgzaspərit, adj. verbitterd, getergd; Exasperate verb. (əgzaspəreit) verbitteren, tergen, verergeren; subst. Exasperation. Excalibur, ekskalibə. Excavate, ekskəveit, uithollen, uitgraven; Excavation = uitholling, holte, uitgraving, doorgraving; Excavator = graafmachine. Exceed, əksîd, overtreffen, overschrijden, meer zijn dan, te ver gaan, te buiten gaan: I’ll take good care that you don’t exceed = u niet te buiten gaat; I have exceeded already = ik heb al boven mijn “taks” gedronken (gegeten), etc.; Exceeding(ly) = buitengewoon. Excel, əksel, overtreffen, uitmunten; Excellence, eksəlens, uitstekendheid, voortreffelijkheid; Excellency, eksəlensi, excellentie: In a degree of Excellency = voortreffelijk; Excellent = voortreffelijk. Excelsior, əkselsiö, excelsior. Excentric, eksentrik. Zie Eccentric. Except, əksept, Except verb. uitzonderen, tegenwerpingen maken; prep. buiten, behalve; conj. tenzij, zonder; Excepting = uitzonderend, uitgezonderd; Exception, eksepš’n, uitzondering, tegenwerping, ontkenning: I take exception to such words = ik keur af, neem kwalijk, werp op een exceptie tegen; Bill of Exception = lijst van excepties tegen een rechterlijk besluit; Exceptions prove the rule = de uitzonderingen bevestigen den regel; Exceptionable = berispelijk, betwistbaar; Exceptional = bij wijze van uitzondering = Exceptive. Excerpt, əksɐ̂pt, excerpeeren, een uittreksel maken; subst. (eksɐ̂pt), excerpt. Excess, əkses, overtolligheid, overdaad, buitensporigheid, onmatigheid: He eats and drinks to excess = buitensporig veel; Excess fare = boete (op spoorwegen): To pay excess fare; Excessive = overdadig, buitensporig, buitengewoon, onmatig. Exchange, əkstšeinž, subst. (uit)wisseling, ruiling, beurs; Exchange verb. ruilen, wisselen, uitwisselen: To apply for an exchange = overplaatsing verzoeken; Arbitration of exchange = wisselarbitrage; Bill of exchange = wissel(brief); Course of exchange = wisselkoers; Foreign and domestic exchanges = buiten- en binnenlandsche wisselkoersen; List of exchanges = koersnoteeringen; The Exchange = de Beurs; At to-day’s exchange = ter beurze van heden; Exchange it for another = vervang het, ruil het; Exchange-broker = wisselmakelaar; Exchangeability = wisselbaarheid; Exchangeable = inwisselbaar, uitwisselbaar; Exchanger = wisselaar. Exchequer, əkstšekə, schatkist, kas: Exchequer Bills = schatkistbiljetten; Chancellor of the Exchequer = kanselier van de schatkist. Excisable, əksaizəb’l, belastbaar; Excise, əksaiz, subst. accijns, impost; adj. accijns...; Excise verb. belasten, veraccijnzen; Excise-duties = accijnzen; Exciseman = ontvanger der accijnzen; Excise-office = accijnzenkantoor. Excise, eksaiz, uitsnijden, uithollen, schrappen; Excision, əksiž’n, uitsnijding, amputatie, uitsluiting; excommunicatie. Excitability, əksaitəbiliti, prikkelbaarheid; Excitable, əksaitəb’l, prikkelbaar; Excitant, əksait’nt, eksit’nt, subst. en adj. prikkelend, opwekkend (middel); Excitation, eksiteiš’n, opwinding, opgewondenheid; Excitative = prikkelend; Excite, əksait, opwekken, aanzetten, opwinden, prikkelen, aan den gang brengen, gevoelig maken; Excitement = opwinding, opgewondenheid, prikkel. Exclaim, əkskleim, uitroepen, luide uitvaren (against), luid jammeren (on); Exclaimer = ijveraar; Exclamation, ekskləmeiš’n, uitroep, kreet, geschreeuw, het uitvaren (tegen): Note of exclamation = uitroepteeken; adj. Exclamatory, əksklamətəri. Exclude, əksklûd, uitsluiten, buitensluiten, uitzonderen; Exclusion = uitsluiting; Exclusive, əksklûsiv = uitsluitend, met uitsluiting van (of), exclusief: Exclusive dealing = begunstiging van bepaalde personen (om politieke of relig. redenen); He has exclusive sources of information = aparte, bijzondere; His comforter was three yards long, exclusive of the fringe = buiten de franje; subst. Exclusivism. Excogitate, əkskodžiteit, uitdenken, verzinnen; subst. Excogitation. Excommunicate, ekskəmjûnikeit, excommuniceeren; subst. ekskəmjûnikit = een geëxcommuniceerde; Excommunication, ekskəmjûnikeiš’n, excommunicatie: The lesser excommunication = uitsluiting van deelneming aan het avondmaal; The greater excommunication = algeheele kerkban; adj. Excommunicative. Excoriate, əkskôrieit, villen, de huid afschaven; subst. Excoriation. Excrement, ekskrəment, uitwerpsel(en); adj. Excremental. Excrescence, əkskres’ns, uitwas, wrat; Excrescent = overtollig. Excrete, əkskrît, afscheiden; Excretion, əkskrîš’n, afscheiding; Excretory, əkskrîtəri, ekskrətəri, afscheidend: Kidneys are excretory organs = afscheidingsorganen. Excruciate, əkskrûšieit, martelen, folteren; Excruciating = ondragelijk, ijsselijk; Excruciation = marteling. Exculpate, ekskəlpeit, əkskɐlpeit, verschoonen, verontschuldigen, vrijspreken, rechtvaardigen; subst. Exculpation; Exculpatory = verontschuldigend. Excursion, əkskɐ̂š’n, afwijking, afdwaling, uitstapje: Excursion-ticket = uitstapkaart; Excursion-train = pleiziertrein; Excursionist = tourist; Excursive, doelloos, afdwalend; subst. Excursiveness; Excursus, əkskɐ̂səs, aanhangsel met nadere uitwerking van een in den tekst genoemd punt. Excusable, əkskjûzəb’l, verschoonbaar; subst. Excusableness; Excuse, əkskjûs, verontschuldiging, uitvlucht, ontheffing. Excuse, əkskûz, vrijpleiten, vergeven, vrijstellen, verontschuldigen: He is excused all the hard work in the house = vrijgesteld van; He excused himself on that score = verontschuldigde zich; Excuse me for doubting it = neem me niet kwalijk, dat ... Exeat, eksiat, verlof aan een (Engelsch) student tot tijdelijke afwezigheid; afwezigheidsverlof aan een geestelijke. Execrable, eksikrəb’l, verfoeilijk; subst. Execrableness; Execrate, eksikreit, verfoeien, vervloeken, verwenschen; subst. Execration; adj. Execrative = Execratory. Executable, eksəkjûtəb’l, əksekjutəb’l, uitvoerbaar; Execute, eksikjût, uitvoeren, volvoeren, verrichten, passeeren, ten uitvoer leggen, voltrekken, terdoodbrengen: To execute a deed = eene acte passeeren; To execute a will = een testament uitvoeren; Executer = executeur; Execution, eksikjûš’n, uitvoering, volbrenging, voordracht, spel, uitwerking, bevel tot voltrekking (= Writ of execution), executie, beslag, voltrekking der doodstraf: To put a thing into execution = iets ten uitvoer brengen; An execution was put into our house for rent = om de huur werd er beslag gelegd op het meubilair; To take in execution = bij executie laten verkoopen; Executioner, eksikjûšənə, beul; Executive, əgzekjutiv, subst. uitvoerende macht; adj. uitvoerend, volvoerend; Executor, egzekjutə, executeur; Executionership = ambt van executeur; Executory = executoir; Executrix = executrice. Exegesis, eksidžîsis, exegese; Exegete, eksidžît, exegeet; Exegetic(al), eksidžetik(’l), exegetisch; Exegetics, eksidžetiks, uitlegkunde. Exemplar, əgzemplə, model, voorbeeld; Exemplariness, əgzemplərinəs, eksəmplərinəs, voorbeeldigheid; Exemplary, əgzempləri, eksəmpləri, egzəmpləri, voorbeeldig, uitstekend; Exemplification, əgzemplifikeiš’n, verklaring, bewijsplaats; afschrift; Exemplify, əgzemplifai, met een voorbeeld aantoonen, als voorbeeld dienen, een afschrift maken. Exempt, əgzemt, subst. vrijgestelde; adj. vrij, bevrijd; Exempt verb. vrijstellen, excuseeren; Conscientious exempts = v. dienst vrijgestelden wegens gemoeds- of godsdienstbezwaren; Exemption, əgzemš’n, vrijstelling, vrij zijn. Exequatur, eksikweitə, exequatur, officiëele bekrachtiging; erkenning van een consul door de regeering. Exequies, eksikwiz, begrafenisplechtigheid. Exercise, eksəsaiz, subst. gebruik, vervulling, beoefening, lichaamsbeweging; oefening, godsdienstoefening, exercitie, opgave; Exercise verb. uitoefenen, gebruiken, aanwenden, oefenen, afrijden, drillen, beweging nemen in de open lucht, beproeven, verontrusten: Exercise-book = schrift; To do one’s exercises = schoolwerk maken; To hold closing exercises = eindrepetities houden; You can take exercise every day in that climate = je alle dagen in de open lucht bewegen; To claim and exercise a right = eischen en uitoefenen; They were much exercised on that subject = ze hielden zich ernstig bezig met dat onderwerp; You were exercised that we should know her = gij deedt uw best, steldet er belang in; I was painfully exercised in my mind at the way in which he ruined his children = had er erg mee te doen; maakte me ongerust; I was seriously exercised in my mind as to the possibility of doing it = ik zat er ernstig over in; He exercises me strangely = maakt het mij zeer moeielijk; Exerciser. Exert, əgzɐ̂t, inspannen, (kracht) toonen of gebruiken: It is the privilege of poetry to exert such charms = zulke bekoringen uit te oefenen; He exerted himself very much = spande zich zéér in; Exertion, əgzɐ̂š’n, inspanning, krachtige poging. Exes, eksiz, verkorting van Expenses. Exeter, eksitə. Exeunt, eksiɐnt, ‘zij treden af’ (tooneel). Exfoliate, əksfoulieit, afschilferen; subst. Exfoliation. Exhalable, əgz(h)eiləb’l, əksheiləb’l, vluchtig; Exhalation, eksəleiš’n, ekshəleiš’n, egzəleiš’n, uitwaseming, damp; Exhale, əgzheil, əksheil, əgzeil, uitademen, uitwasemen, in damp opgaan, doen verdampen. Exhaust, əgz(h)ôst, uitputten, leegmaken, luchtledig maken: The fifth edition is exhausted = uitverkocht; Exhausted receiver = leeggepompte klok (van eene luchtpomp); Exhaust-pipe = afvoerpijp (v. stoom); Exhaust-valve = afvoerklep; Exhauster = exhauster, oppomper, opzuiger; Exhaustible = uitputtelijk; Exhaustion, əgz(h)ôstj’n, uitputting, vermoeienis, uitpompen, uitstroomen; Exhaustive = volledig, alleruitvoerigst: He sent me Exhaustive information about that subject = volledige inlichtingen; Exhaustless = onuitputtelijk. Exhibit, əgz(h)ibit, subst. uitstalling, tentoongesteld voorwerp, bewijsstuk, staat; Exhibit verb. tentoonstellen, uitstallen, vertoonen, formeel indienen of overleggen; voorschrijven (van geneesmiddelen); Exhibition, eks(h)ibiš’n, tentoonstelling, vertooning, indiening of overlegging van bewijsstukken, studiebeurs, openbare les met prijsuitdeeling; het voorschrijven (van geneesmiddelen); lijftocht: He made an exhibit of himself = hij stelde zich belachelijk aan; He has an interesting collection on exhibit = heeft ... ingezonden; Exhibit-room = tentoonstellingszaal; Exhibiter, eksibišənə, iemand, die van eene beurs studeert; Exhibitist = executant; Exhibitive = voorstellend; Exhibitor = vertooner, exposant; adj. Exhibitory. Exhilarant, əgz(h)ilər’nt, subst. en adj. vervroolijkend of opbeurend (middel); Exhilarate, əgz(h)iləreit, opvroolijken, verblijden; subst. Exhilaration = opvroolijking, vroolijkheid. Exhort, əgz(h)öt, vermanen, waarschuwen, aanzetten, aansporen; subst. Exhortation, eks(h)öteiš’n; Exhortative; Exhortatory = vermanend; Exhorter = vermaner. Exhumation, eks(h)jumeiš’n, opgraving; Exhume, əgz(h)jûm, opgraven. Exigence, eksidžens, Exigency, eksidžensi, noodzakelijkheid, urgentie, behoefte, benoodigd bedrag, vereischte; adj. Exigent. Exiguity, eksigjûiti, kleinheid, onvoldoendheid; Exiguous, əgzigjuəs, gering, klein, schraal. Exile, eksail, egzail, subst. balling, verbanning; Exile verb. verbannen: To pass sentence of exile on. Exist, əgzist, zijn, bestaan, leven; Existence = bestaan, zijn; Existent. Exit, eksit, het heengaan (v. het tooneel), aftreden, uitgang, verscheiden, dood: He made his exit = hij trad af, stierf. Exmouth, eksmɐth. Exodus, eksədɐs, Exodus: General exodus = algemeene uittocht. Ex officio, eksofišiou, ambtshalve. Exon, eksən, titel van de 4 officieren der Yeomen of the Guard, in rang onder den Ensign. Exonerate, əgzonəreit, zuiveren, vrijspreken; ontheffen, ontlasten; subst. Exoneration; adj. Exonerative. Exorbitance, əgzöbit’ns, overdrijving, buitensporigheid; Exorbitant = buitensporig: Exorbitant bill = hooge rekening, hooge prijs. Exorcize, eksösaiz, əgzösaiz, uitdrijven, uitbannen (van booze geesten); Exorcizer of Exorcist = duivelbanner. Exordium, əgzödj’m, inleidend woord, aanhef; Exordial = inleidend. Exoteric(al), eksəterik(’l), openbaar, populair. Exotic, əgzotik, subst. en adj. niet inheemsch, buitenlandsch (product). Expand, əkspand, uitspreiden, ontplooien, in omvang toenemen, ontluiken, uitzetten; Expanse, əkspans, uitgestrektheid, groote ruimte, uitspansel; Exspansibility = uitzetbaarheid, spankracht; Expansible = uitzetbaar; Expansion, əkspanš’n, uitzetting, spanning, verbreeding, toeneming, vermeerdering, uitgestrektheid, ruimte: Expansion curb = instrument tot het tegengaan van uitzetting of inkrimping (door hitte of koude), zooals bij chronometers; Expansive = uitzettings..., uitzetbaar, uitgestrekt, openhartig, zich licht uitend: Expansive force = spankracht; Expansive power = uitzettingsvermogen; Expansive youths = openhartige, gevoelige jongelui; subst. Expansiveness. Expatiate, əkspeišieit, uitweiden (on), uitvoerig zijn; subst. Expatiation; Expatiatory = wijdloopig. Expatriate, əkspeitrieit, verbannen (uit het vaderland): To expatriate oneself = het vaderland verlaten; subst. Expatriation. Expect, əkspekt, verwachten, rekenen op, vermoeden, denken: He is not expected to live = de dokters hebben hem opgegeven; She is expecting = in blijde verwachting; Expectance = verwachting, hoop, opschorting; Expectant = hoopvol, verwachtend; expectant; Expectation, ekspekteiš’n, verwachting, vooruitzicht, belofte: To have expectations from an old aunt = wat ‘te wachten’ hebben; Expectation of life = vermoedelijke levensduur; Expectation week = de week tusschen Hemelvaartsdag en Pinkster. Expectorant, əkspektər’nt, subst. en adj. slijm losmakend (middel); Expectorate, əkspektəreit, opgeven (bij het hoesten); Expectoration, ophoesten, het opgehoeste; Expectoratoon = kwispedoor (Amer.). Expediency, əkspîdj’nsi, gepastheid, raadzaamheid, geschiktheid; utiliteitsbeginsel, zelfzucht; adj. Expedient, əkspîdj’nt, ook subst. hulpmiddel, redmiddel. Expedite, ekspidait, bevorderen, verhaasten; afzenden, uitvaardigen, snel afmaken of verrichten: The revolution was expedited, instead of delayed = verhaast; Expedition, ekspidiš’n, haast, vlugheid, spoed, vlugge verzending; expeditie, onderneming; Expeditionary = expeditie...: Expeditionary troops; Expeditious, ekspidišəs, Expeditive, əkspeditiv, Expeditory, əkspeditəri, vaardig, vlug. Expel, əkspel, uitdrijven, verbannen (from), wegzenden, uitsluiten; Expellant, uitdrijvend middel; Expeller: Pain-expeller = pijnstillend middel. Expend, əkspend, uitgeven, besteden (on), verbruiken; Expenditure, əkspenditjə, uitgaven, kosten, verbruik: That is mere expenditure of words (breath) = slechts verlies van woorden. Expense, əkspens, onkosten, uitgaven: At my expense = op mijne kosten; To be at the expense of = moeten betalen; I am sorry you were put to such expense = dat gij zooveel kosten hebt gehad; He went to great expense = hij maakte veel kosten; Expensive = kostbaar; subst. Expensiveness = kostbaarheid, duurte. Experience, əkspîriəns, subst. ondervinding, ervaring; Experience verb. ondervinden, ervaren, probeeren, beproeven, ondergaan: Of no experience = onervaren; It was outside all our experience = zoo iets hadden we nog nooit beleefd; Experience is the best teacher = Experience is a good school = de onderv. is de beste leermeesteres; Experience keeps a dear school = door schade en schande wordt men wijs; Experience teaches fools = ervaring is de wijsheid der dwazen; He experienced religion = werd bekeerd (Amer.); An experienced teacher = een ervaren onderwijzer; Experiential science = ervaringswetenschap; Experiment, əksperiment, subst. proef; Experiment verb. proeven nemen, experimenteeren (on); Experimental philosophy = proefondervindelijke wijsbegeerte; Experimentalize = experimenteeren; Experimenter. Expert, ekspɐ̂t, subst. deskundige, vakman; adj. (əkspɐ̂t) deskundig, bedreven: To get expert at = ervaren worden in; subst. Expertness. Expey = Expensive. Expiable, ekspiəb’l, verzoenbaar; Expiate, ekspieit, boeten, weer goed maken; Expiation = boete, zoenoffer: Feast of Expiation = Groote Verzoendag; adj. Expiatory: Expiatory sacrifice = zoenoffer. Expiration, ekspireiš’n, uitademing, ademtocht, einde, dood, vervaltijd; Expiratory = tot de uitademing behoorend: Expiratory execution = terechtstelling door verstikking, etc.; Expire, əkspaiə, uitademen, den laatsten adem uitblazen; afloopen, vervallen: This ticket expired yesterday; Expiry, ekspirə, əkspairi, vervaltijd: The expiry of the copyright = het vervallen van het copierecht. Explain, əksplein, uitleggen, verklaren: To explain away = door toelichting uit den weg ruimen; Explainable = verklaarbaar; Explainer = verklaarder; Explanation, ekspləneiš’n, uitlegging, verklaring: To come to an explanation with = het eens worden met; Explanatory notes = verklarende aanteekeningen. Expletive, eksplətiv, subst. stopwoord, verwensching; adj. aanvullend = Expletory. Explicable, eksplikəb’l, verklaarbaar; Explicate, eksplikeit, uitleggen; subst. Explication; Explicative, eksplikətiv, uitleggend = Explicatory; Explicit, əksplisit, duidelijk, helder, open, uitvoerig; subst. Explicitness. Explode, əksploud, uiteenbarsten, ontploffen, laten ontploffen, verwerpen: An exploded notion = opgegeven denkbeeld; He exploded with his grievances to his friend’s ear = hij uitte zijne grieven tegen zijn vriend; Explodent = ontploffingsgeluid; Exploder = ontploffingsmiddel. Exploit, əksplôit, subst. heldendaad; Exploit verb. exploiteeren, uitbuiten, benutten, gebruiken (tot zijn doel); Exploitation, eksplôiteiš’n, exploitatie, uitbuiting, verkenning; Exploiter, uitbuiter. Exploration, ekspləreiš’n, onderzoeking, navorsching; Explorative = Exploratory = onderzoekend, onderzoekings—; Explore, əksplö, zorgvuldig onderzoeken; Explorer = onderzoeker; sonde. Explosion, əksplouž’n, uitbarsting, losbarsting; ontploffing; Explosive, əksplousiv, subst. ontploffingsstof; klapper, ontploffingsgeluid; adj. ontploffend, knal, schiet—; opvliegend: Explosive cotton = schietkatoen; Explosive signals = knalsignalen; subst. Explosiveness. Exponent, əkspoun’nt, verklaarder, exponent; adj. Exponential: Exponential equation = vergelijking met den onbekende als exponent; Exponential quantity = exponentiaal grootheid. Export, ekspöt, uitvoer, uitgevoerde artikelen; Export-duties = uitgaande rechten; Export-trade = uitvoerhandel. Export, əkspöt, uitvoeren; Exportable = uitvoerbaar; Exportation, ekspöteiš’n = uitvoer; Exporter = exporteur. Exposal, əkspouž’l. Zie Exposure. Expose, əkspouz, blootstellen, overleveren, aan de kaak stellen, ontblooten, openbaren, blootleggen, tentoonstellen, uitstallen, uiteenzetten: They exposed the child = lieten ... aan zijn lot over; Exposition, ekspəziš’n, blootstelling; blootlegging, verklaring; tentoonstelling (Amer.); Expositor, əkspozitə, uitlegger, tolk, woordenlijst; Expositive, Expository = verklarend; Exposure, əkspoužə, blootstelling, blootlegging, ontblooting (= Indecent exposure), onthulling, uitstalling, het blootgesteld zijn: Death by exposure = doodvriezing, etc. Expostulate, əkspostjuleit, ernstig onderhouden, vermanen; Expostulation = vermaning, vertoog, woordenwisseling; Expostulator = afkeurder; adj. Expostulatory. Expound, əkspaund, verklaren, vertolken. Express, əkspres, subst. bode, expresse, tijding, sneltrein; adj. duidelijk, helder, uitdrukkelijk, expres, juist; Express verb. uitdrukken, betuigen, uitpersen, per expresse verzenden (Amer.); in beeld brengen; Express-man = beambte bij een Express-office = expeditiekantoor (Amer.); Express-train = sneltrein; He expressed himself very distinctly = drukte zich uit; Expressible = uitdrukbaar; Expression = uitpersing, uitdrukking, verklaring, voorstelling: He loves you past expression = meer dan woorden kunnen zeggen; Expressive = vol uitdrukking, krachtig: Expressive language = krachtige, levendige taal; Expressive of deep interest = groote belangstelling uitdrukkende; subst. Expressiveness. Expropiate, əksprouprieit, onteigenen, uitsluiten; (Compulsory) expropriation = onteigening (bij de wet). Expulsion, əkspɐlš’n, uitdrijving, verbanning; Expulsive = verbannend; afdrijvend (middel). Expunge, əkspɐnž, uitwisschen, uitkrabben. Expurgate, əkspɐ̂geit, ekspɐ̂geit, zuiveren; subst. Expurgation; Expurgator, əkspɐ̂gətə, ekspɐ̂geitə = zuiveraar; Expurgatory, əkspɐ̂gət’ri, zuiverend: Expurgatory Index = lijst van boeken, door den Paus verboden, zoolang zij niet van de daarin voorkomende dwalingen zijn gezuiverd. Exquisite, ekskwizit, uitgezocht, uitgelezen, voortreffelijk, verfijnd, keurig, lekker; hevig, verschrikkelijk, diep; subst. fat; subst. Exquisiteness; Exquisitism = fatterigheid. Exsanguinity, eksaŋgwiniti, bloedarmoede; Exsangui(n)ous, əksaŋgwi(n)ɐs, bloedarm. Exsect, əksekt, uitsnijden; subst. Exsection. Exsiccant, əksik’nt, subst. en adj. opdrogend (kruid of middel); Exsiccate, eksikeit, əksikeit, op- of uitdrogen; subst. Exsiccation. Exsuccous, əksɐkəs, saploos, droog. Extant, ekst’nt, əkstant, bestaande, voorhanden, aanwezig; uitstekend. Extasy, ekstəsi. Zie Ecstasy. Extemporal, əkstempər’l, Extemporaneous, əkstempəreinjəs, onvoorbereid; subst. Extemporaneousness; Extemporary, əkstempərəri, Extempore, əkstemperî, onvoorbereid, voor de vuist; Extemporize, əkstempəraiz, voor de vuist spreken, improviseeren; Extemporizer = improvisator. Extend, əkstend, uitstrekken, uitbreiden, verspreiden, rekken, verlengen, verwijden, vergrooten, zich uitstrekken, rekken, zich verspreiden, beslag leggen: An invitation was extended to me = mij ook werd eene uitnoodiging gezonden; I extend my best hopes to you = ontvang; A more extended book = omvangrijker boek; This group requires extended notice = het is noodig, dat wij deze groep van naderbij bezien; He had the most extended powers = de meest uitgebreide volmacht; Extendible = uitrekbaar; Extensibility = uitrekbaarheid; adj. Extensible, əkstensib’l = Extensile, əkstensil, rekbaar; Extension, əkstenš’n, uitbreiding, uitstrekking, verlenging, rekken, uitgebreidheid; omvang; Extensionist, əkstenšənist, iemand, die vóór extension (d.i. uitbreiding en verspreiding van universitair onderwijs) is; Extensive, əkstensiv, uitgebreid, veelomvattend: Extensive knowledge = uitgebreide kennis; subst. Extensiveness; Extensor, strekspier; Extent, əkstent, uitgebreidheid, omvang, beslaglegging: To a certain extent = tot op zekere hoogte; To the extent of = ten bedrage van; He laughed at me to such an extent, that I got my back up = lachte zóó om mij, dat ik boos werd. Extenuate, əkstenjueit, verzachten, verminderen: Extenuating circumstances = verzachtende omstandigheden; subst. Extenuation; Extenuator = verzachter; adj. Extenuatory. Exterior, əkstîriə, subst. buitenzijde, uiterlijk; adj. buitenste, buiten..; uiterlijk, buitenlandsch: Exterior angle = buitenhoek; Exteriority, əkstîrioriti, uiterlijkheid, buitenzijde, overdreven oplettendheid voor uiterlijke dingen. Exterminate, əkstɐ̂mineit, uitroeien, verdelgen, elimineeren; subst. Extermination; Exterminator = verdelger; Exterminatory war = verdelgingskrijg. Extern, əkstɐ̂n, externe (leerling); adj. uiterlijk, uitwendig = External, subst. uitwendig deel; Externals = uitwendige deelen, uitwendige ceremoniën en plechtigheden, zichtbare vorm; Externality = uiterlijkheid. Exterritorial, əksteritôriə’l, buiten het rechtsgebied van een land. Extinct, əkstiŋkt, uitgebluscht, uitgestorven, niet meer bestaande, niet meer van kracht; Extincteur, əkstiŋktɐ̂, extincteur; Extinction = blussching, uitroeiing, uitsterving, ondergang. Extinguish, əkstiŋgwiš, uitblusschen, verstikken, verduisteren, vernietigen, opheffen, delgen; adj. Extinguishable; Extinguisher = uitblusscher, dompertje, een dooddoener; subst. Extinguishment. Extirpate, əkstɐ̂peit, ekstɐ̂peit, verdelgen, uitroeien, geheel wegnemen; subst. Extirpation; Extirpator, əkstɐ̂pətə, ekstɐ̂peitə, uitroeier, soort eg of wieder. Extol, əksto(u)l, verheffen, prijzen. Extort, əkstöt, afpersen, ontwringen; subst. Extortion; Extortionary = afpersings - -; Extortionate = onbillijk, buitensporig; Extortioner = woekeraar. Extra, ekstrə, subst. extra, bijgevoegd iets, enz.: An Art extra = plaat als premie bij een tijdschrift; I took her on as extra = (nood)hulp; adj. daarbuiten, buiten en behalve, buitengewoon: Seven and twenty shillings a week for board and lodging: no extras = zonder meerdere kosten; Extra pay = toelage; Extra-postage = strafport; Extra special = extra tijding; Extra work = extra werk, strafwerk. Extract, ekstrakt, uittreksel, extract: Extract of beef = vleeschextract. Extract, əkstrakt, uittrekken, trekken: To extract a tooth (To have a tooth extracted) = trekken (laten); To extract the root of = den wortel trekken uit; Extractable = (uit)trekbaar; Extraction = uittreksel, afkomst, geboorte: Extraction of roots = worteltrekking; Extractive = uittrekbaar; extract; Extractor = trekker, tang (voor (tand)artsen). Extraditable, ekstrədaitəb’l, uitleverbaar; Extradite, ekstrədait, uitleveren (van misdadigers, enz.); Extradition, ekstrədiš’n, uitlevering: Law of Extradition = uitleveringswet. Extrageneous, ekstrədžînjəs, tot eene andere soort behoorend, vreemd. Extra-judicial, ekstrədž(j)udiš’l, buitengerechtelijk, wederrechtelijk. Extramundane, ekstrəmɐndein, bovenaardsch. Extra-mural, ekstrəmjûr’l, buiten de muren van stad (of universiteit). Extraneous, əkstreinjəs, vreemd, niet behoorende bij. Extraordinary, əkströd’nəri, buitengewoon, zeldzaam, merkwaardig. Extravagance, əkstravəg’ns, buitensporigheid, overdrevenheid, verkwisting, overdaad; Extravagant = buitensporig, verkwistend, overdreven, geexalteerd; Extravaganza, əkstravəganzə, een bepaald soort muziekstuk, een geexalteerde rede, tooverballet. Extravasate, əkstravəseit, uit de aderen dringen of brengen (van bloed); subst. Extravasation. Extreme, əkstrîm, uiterst, laatste, verste, slot..; zeer groot of hevig, zeer nauwkeurig of gestreng; subst. uiteinde, uiterste grens, hoogste graad: Extreme unction = het Laatste Oliesel; It is ridiculous in the extreme = het is allerbelachelijkst; To carry to extremes = op de spits drijven; Extremes meet = de uitersten raken elkander; He was in extremis = lag op het uiterste; Extremist, əkstrîmist, ultraradicaal, ultra; Extremity, əkstremiti, uiterste, uiteinde, hoogste graad, uiterste nood, buitengewone gestrengheid of heftigheid: Driven to Extremity = tot het uiterste gedreven; The extremities = de ledematen of extremiteiten: Nether extremities = beenen; To push matters to extremes = op de spits drijven. Extricable, ekstrikəb’l, ontwarbaar, vermijdbaar; Extricate, ekstrikeit, (zich) bevrijden, losmaken, ontwarren; subst. Extrication. Extrinsic(al), əkstrinsik(’l), uiterlijk, van buiten. Exuberance, Exuberancy, əgzjûbər’ns(i), əksiûbərəns(i), weelderigheid, overvloed, overdrevenheid; adj. Exuberant. Exudation, egziudeiš’n, eksiudeiš’n, uitzweeting; Exudative = uitzweetings - -; Exude, əgziûd, əksiûd, uitzweeten, afscheiden, afgescheiden worden. Exult, əgzɐlt, jubelen, juichen; Exultant (= Exulting) = juichend, jubelend; subst. Exultation, egzɐlteiš’n, eksɐlteiš’n. Exuviae, əgzjûviî, əksiûviî, afgeworpen huiden of schalen; Exuviation, əgzjûvieiš’n, əksiûvieiš’n = afwerping. Eyas, aiəs, jonge valk. Eyder, aidə, de Eider. Eye, ai, subst. oog, blik, gezicht, glans, knop (van planten); Eye verb. beschouwen, aankijken, monsteren: What the eye does not see, the heart does not grieve over; Eyes front! = Staat! (milit.); Eyes left (Eyes right) = richt u! The eye of day (of the morning) = de zon; The eye of a dome = ronde opening in; The eye of an egg = hanetree; The eye of a needle; It shows to the eye of sense beautiful vistas = opent een schoon verschiet voor het geestesoog; The eyes of a ship = kluisgaten; I could find no favour in his eyes = ik kon geen genade vinden in zijne oogen; I am getting my eye in now = begin er nu kijk op te krijgen; I’ll have an eye over her = een waakzaam oog houden over; He has an eye to (upon) my sister = hij heeft een oogje op mijne zuster; He had an eye to my money = had het gemunt op; I have an eye to business = ik let op de zaken, affaire; I will keep an eye on him = ik zal hem nauwkeurig gadeslaan; He looked upon me with an evil eye = zag mij met een scheel oog aan; He sees a thing with half an eye = met een half oog; I see eye to eye with you = ik ben ’t met u eens, heb er denzelfden kijk op als gij; I never set eyes on her = ze is me nooit onder de oogen gekomen; To break the law and turn the blind eye = een oogje dicht doen; Eye-ball = oogappel; Eye-beam = oogstraal; Eye-bolt = oogbout (scheepst.); Eyebright = oogentroost (plant); Eyebrow = wenkbrauw; Eye-drop = traan; Eye-flap = oogklep; Eyeglass = monocle, oogglas; Eyehole = kijkgat; Eyelash = wimper; Eyelet = oog, vetergaatje, reefgat; Eyelet-hole = vetergaatje; Eyelid = ooglid; Eye-opener = iets verbazends; Eyepiece = oculair, oogglas; Eye-salve = oogzalf; Eyereach = Eyeshot; Eye-servant = oogendienaar; Eye-service = oogendienst; Eyeshot = gezichtsafstand: He was within (out of) eyeshot = hij was in (uit) het gezicht; Eyesight = gezicht, gezichtsvermogen: His eyesight begins to fail = zijne oogen worden zwak; Eyesore = gerstekorrel (Med.); doorn in ’t oog: He is an eyesore to me; Eye-string = oogzenuw; Eye-tooth = oogtand: I’m not going to be cheated out of my eye-teeth here (Amer.) = ik laat me hier niet beetnemen; Eye-wash = oogwater = Eye-water, dit ook: glasachtig lichaam (van het oog); Eyewitness = ooggetuige. Eyne, ain, oud Meerv. van Eye. Eyot, aiət, riviereilandje. Eyre, êə, vroegere rondgaande rechtbank: Justices in Eyre = rondgaande rechters. Eyrie, Eyry, êri, airi, îri. Zie Aerie. Ezekiel, izîkj’l, Ezechiël; Ezra, ezrə. F. F. ef, F sharp = fis (muz.); Fahrenheit; fellow; f. = farthing, feet, feminine, folio, foot; F. A. = F(ootball) A(ssociation); f. a. a. = f(ree) of a(ll) a(verage); Fahr. = Fahrenheit; F. A. S. = F(ellow) of the A(ntiquarian) S(ociety); F. A. S. = Fellow of the Society of Arts; F. B. S. = F(ellow) of the B(otanical) S(ociety); F(ree) C(hurch of Scotland); Fcp = foolscap; F(idei) D(efensor) = Verdediger des Geloofs; Feb(ruary); Fem(inine); ff = fortissimo; F(ellow) G(eological) S(ociety) (ook Geographical); Fig(ure); Fl(orin); F(oo)lsc(a)p; F(atho)m; F. M. = F(ield)-M(arshal); F. O. = F(ield)-O(fficer); F. o. b. = f(ree) o(n) b(oard); Fol(io); Fra(ncis); F(ellow) R(oyal) A(cademy); F.R.A.S. = F(ellow) of the R(oyal) A(siatic) (Astronomical) S(ociety); F. R. C. P. = F(ellow) of the R(oyal) S(ociety) of P(hysicians); F. R. C. S. = F(ellow) of the R(oyal) C(ollege) of S(urgeons); F(ellow) S(ociety) A(rts) (of Antiquaries); Ft = fort; ft = foot, feet; F. T. C. D. = F(ellow) of T(rinity) C(ollege), D(ublin); F. W. = F(resh) W(aterline) = een der Plimsoll merken op schepen; F. Z. S. = F(ellow) of the Z(oological) S(ociety). Fa, fâ, fa. Fabaceous, fəbeišes, boonachtig, boon - -. Fabian, feibj’n, Fabisch, talmend, traag: Fabian Society = een soc. pol. vereeniging te Londen, opgericht in 1884, die ook landnationalisatie beoogt. Fable, feib’l, subst. fabel, verdichtsel, vertelseltje, praatje; Fable verb. fabelen schrijven, leugens vertellen; Fabled animals = in fabels besproken, alléén in de verdichting bestaande; Fabler = fabeldichter. Fabliau, fâbliou, Oud-Fransche berijmde vertelling (12e en 13e eeuw). Fabric, fabrik, subst. bouw, structuur, weefsel, maaksel, gebouw, stof, fabrikaat; Fabricate, fabrikeit, bouwen, maken, vervaardigen, samenstellen, fabriceeren, bedenken, verzinnen, vervalschen; subst. Fabrication; Fabricator = hij die vervaardigt, enz. Fabulist, fabjulist, fabeldichter; verb. Fabulize; Fabulous, fabjulɐs, verdicht, fabelachtig, ongeloofwaardig, rijk aan fabelen: Fabulous age = vóórhistorische tijd; subst. Fabulousness = Fabulosity = fabelachtigheid. Facade, fəsâd, fəseid, vóórgevel, vóórzijde. Face, feis, subst. gelaat, gezicht, uiterlijk, driestheid, onbeschaamdheid, aangezicht (fig.), redactie, voorkant, wijzerplaat, vlak, façade; Face verb. het gezicht toekeeren, staan (zitten, gelegen zijn, zich bevinden) tegenover, te gemoet treden, omkeeren met de voorzijde naar boven, weerstand bieden, aanvaarden, bekleeden aan de voorzijde, omzoomen, omboorden, zich wenden naar: Face of a coin = beeldzijde; In the face of day = op klaarlichten dag; The faces of a square = de zijden van een carré; This is unpardonable in face of the facts = met het oog op de feiten; He did it in face of all that is honourable and just = in strijd met al wat eervol en rechtvaardig is; On the face of it = op ’t eerste gezicht; To be face to face = tegenover elkaar staan; To fly in the face of danger = tegemoet snellen; I laughed in his face = in zijn gezicht; I will say so before his face, in his face = waar hij bij is; She said it with a little face = ietwat brutaal; I could not see my hand before my face = geen hand voor oogen; He told it me to the face = vlak in ’t gezicht; The King accepted the poor supplicant’s face = trok zich den armen smeekeling aan, stond zijn verzoek toe; He cut a queer face = trok een raar gezicht; He entreated (sought) the King’s face = ’s konings gunst; He has his face at his command = hij heeft zijn gelaat in zijn macht; Everything has two faces = men kan alles van twee kanten beschouwen; He made (pulled) a long face = trok een lang gezicht (fig.); He made a wry face = trok een zuur gezicht; She can make all kinds of faces = allerlei gezichten trekken; I’ll put a good face on it = het van den besten kant beschouwen; He set his face against his father’s will = hij weerstreefde zijn vader; Left face! Right face! = links-, rechtsom; Right about face! = rechtsomkeert; He faced the card = hij keerde om; He faced the consequences = aanvaardde; To face the enemy = het hoofd bieden; The country-seat faces the high-road = staat met de voorzijde naar; To face the music = de moeielijkheid moedig onder de oogen zien; The room faces South-east = ligt op; It was more than my heart could face = verdragen, weerstaan; To face about = zich omkeeren; He faced his men down = overblufte; He wanted to face me down = hij wou mij door onbeschaamdheid den blik doen neerslaan; He faced it out = hij hield het brutaal vol; Face-ache, feiseik, Face-ague, feiseigju, aangezichtspijn; Face and hood = driekleurig viooltje; Face-card = heer, vrouw of boer (in ’t kaartspel); Face-cloth = doek (ter bedekking van het gelaat) van een doode; Face-guard = masker; Facer = slag in ’t gezicht, teleurstelling. Facet, fasət, facet; Facet verb. met facetten slijpen. Facetiae, fəsîši-î, fijne, geestige zetten, humorist. lectuur; Facetious, fəsîšəs, grappig, boertig: subst. Facetiousness. Facial, feiš’l, tot het gelaat behoorend: Facial angle = gelaatshoek; Facial contractions = gelaatsverwringingen. Facile, fasil, gemakkelijk, gedwee, gewillig, vlug, lichtgeloovig, licht over te halen, meegaande, vriendelijk, minzaam: He wields a Facile pen = een vlugge pen; Facilitate, fəsiliteit, vergemakkelijken, verlichten; subst. Facilitation; Facilities, fəsilitiz, gemakken, voordeelen; Facility, fəsiliti, gemakkelijkheid, handigheid, meegaandheid, genaakbaarheid, minzaamheid. Facing, feisiŋ, subst. boordsel, opslag, tressen, bekleeding van talud, wending, zwenking (Mil.): Facing of tea = thee kleuren ter vervalsching. Facsimile, faksimili, subst. facsimile; Facsimile verb. eene juiste nabootsing geven van. Fact, fakt, daad, feit, werkelijkheid: In fact = inderdaad, feitelijk. Faction, fakš’n, (politieke) partij, oneenigheid, onrust, tumult, opstand; Factionist = raddraaier, oproermaker; Factious, fakšəs, partijzuchtig, oproerig, muitend; subst. Factiousness. Factitious, faktišəs, kunstmatig, nagebootst, onecht, conventioneel. Factitive, faktitiv, causatief: Factitive object, zooals b.v. het woord duke in: The queen made him a duke. Factor, faktə, agent, facteur, factor; Factorage, faktəridž, commissieloon; Factorship = beroep v. factor; Factory, faktəri, fabriek, faktorij: Factories and Workshops Acts = arbeidswetten; Factory hand = fabrieksarbeider. Factotum, faktout’m, factotum, duivelstoejager. Facultative, fakəltətiv, rechtgevend, naar believen, facultatief; Faculty, fak’lti, bekwaamheid, vermogen, gave, talent, zin, bevoegdheid, dispensatierecht, faculteit: The Faculty = medische faculteit, de medici. Fad, fad, liefhebberij, stokpaardje, gril; Faddish = grillig; Faddist = iemand, die er allerlei dwaze stokpaardjes en meeningen op nahoudt; Faddy = vol fads. Faddle, fad’l, beuzelen. Fade, feid, adj. zwak, mat, kleurloos; Fade verb. verwelken, verkleuren, verschieten, verdwijnen; Fadingness = vergankelijkheid. F(a)ecal, fîk’l, tot faeces behoorende of die bevattende; F(a)eces, fîsîz, faecaliën, bezinksel. Fag, fag, subst. werkezel; groen; een “pluk”, een “toer”; Fag verb. zich afsloven, zich afmatten, groen loopen; afmatten, als werkezel gebruiken: Fagged out = doodop; Fag-end = zelfkant, rafeleind, uitgerafeld stuk, eindje, slot. Fa(g)got, fagət, subst. takkebos, bundel (of iron, steel), brandstapel; oud gerimpeld vrouwspersoon, lummel; Faggot verb. samenbinden; To smell of the faggot = naar den mutsaard rieken; Faggot-voting, bestond hierin, dat grondbezitters nominaal stukken land aan pachters overdeden, die dientengevolge als grondbezitters ook mochten stemmen. Fagin, feigin. Fagotto, fagotou, fagot. Fail, feil, achteruitgaan, ontbreken, gebrek hebben aan, ophouden, verloren gaan, uitblijven, uitdrogen, mislukken, niet opkomen, afnemen, verzwakken, in den steek laten, zijn doel missen, misgaan, falen, nalatig zijn, failleeren of bankroet gaan, verlaten, teleurstellen; ook subst.: His heart failed him = zijn moed begaf hem; He failed to do it = slaagde niet; They failed to do him justice = bleven in gebreke; He failed in his usual alacrity (animation) = het ontbrak hem; He has failed of his ambitions = zijn illusies (wenschen) zijn niet verwezenlijkt; This work cannot fail of popularity = moet wel in den smaak vallen; Without fail = zonder mankeeren, zeker; Failing, subst. gebrek, zwak; adj. ontbrekend, achteruitgaand, begevend, etc.; prep. bij gebrek van: A never failing topic of conversation = waarover men nooit raakt uitgepraat; Failure = gebrek, slechte uitslag, gemis, mislukking, misgewas, verval, achteruitgang, bankroet. Fain, fein, gaarne, blij, geneigd, begeerig, genoodzaakt: He was fain to eat black bread = hij was blij met (hij moest wel eten) roggebrood; Fain to gain it = verlangend; He would fain = hij wou graag (liefst); Fain of = blij met. Faint, feint, adj. zwak, verzwakt, uitgeput, flauw, bedwelmend, zwoel, drukkend, terneergeslagen; subst. flauwte, onmacht; Faint verb. flauw vallen (away), afnemen, zwakker worden: Faint heart never won fair lady = die niet waagt, die niet wint; Faint at heart = bevreesd; I have not the faintest idea of it = er geen flauw begrip van; The book was killed with faint praise = werd totaal vermoord door zwakke aanprijzing (die met veroordeeling gelijk stond); A faint sound = zwak, dof; Faint with hunger, thirst = flauw, uitgeput van; Fainthearted = moedeloos, flauwhartig; subst. Faint-heartedness; Fainting = flauwte, bezwijming: In a fainting fit = in een aanval van flauwte; Faintish = zwakkelijk; subst. Faintishness; Faintness = zwakte, moedeloosheid, onduidelijkheid. Fair, fêə, subst. jaarmarkt, kermis; Fancy fair = liefdadigheidsbazaar; Fairing = kermisgeschenk. Fair, fêə, schoon, fraai, rein, vlekkeloos, ongerept, helder, duidelijk, blond, blank, ongehinderd, vrij, gunstig, behoorlijk, billijk, rechtvaardig, eerlijk, oprecht, zacht, vriendelijk: The fair (sex) = het schoone geslacht; She has a fair knowledge of English = behoorlijke, flinke; Fair play is a jewel = eerlijk duurt het langst; That is not fair play = niet eerlijk en rond; To see fair play = zorgen dat iets eerlijk toegaat; Fair trade = beschermde handel; He is in a fair way to succeed = mooi op weg; Fair words butter no parsnips = praatjes vullen geen gaatjes; Fair and square = eerlijk, rond, oprecht; Fair and softly = zoetjes aan; He bids fair to get the place = zijne kansen staan goed; He carried it fair towards them in public = deed zich mooi voor; Fairly = vrijwel; geheel en al, volstrekt, werkelijk: The book is going on fairly, sells fairly well = gaat vrij goed van de hand; Fair-faced = met mooi gelaat; mooie praatjes makend; Fair-minded = oprecht; Fair-spoken = innemend, hoffelijk; His Fair-weather friends = vr. in voorspoed; Fairish = lief, tamelijk goed (mooi, etc.); vrij wel; Fairness = schoonheid, ongereptheid, blondheid, oprechtheid, billijkheid, duidelijkheid, etc. Fairway, fêəwei, vaarwater. Fairbairn, fêəbən; Fairfax, fêəfaks. Fairy, fêri, subst. fee, toovenares; adj. feeachtig: Fairy circle (Fairy green, Fairy ring) = kring (groener dan de omgeving) in ’t grasveld, die naar ’t volksgeloof door het dansen der feeën ontstaan is; Fairy fingers, Fairy glove = vingerhoedskruid; Fairyland = feeënland; Fairy-like = als een fee; Fairy-tale = sprookje. Faith, feith, geloof, vertrouwen, trouw, belofte, eerewoord: (In) faith, he did it = eerlijk (waarachtig), hij deed het; In good faith = te goeder trouw; The Faith = de Christel. godsdienst; A breach of faith = trouwbreuk; To keep faith with = zijn woord houden jegens; To put faith in = geloof hechten aan; Faithful = geloovig, trouw, eerlijk, geloofwaardig: The faithful = de geloovigen; Faithfully: Yours faithfully = uw dienstwillige; subst. Faithfulness; Faithless = ongeloovig, trouweloos; subst. Faithlessness; Faithworthy = be- of vertrouwbaar. Faix, feiks, op mijn woord, waarachtig. Fake, feik, oplappen, opknappen (met het oog op bedrog), stelen; bedriegen; opschieten (zeeterm); subst. bocht, slag, bedrog: The old horse was faked up for work again = werd weer opgelapt voor ’t werk; Fakement = zwendel, diefstal, knoeiwerk; Faker = bedrieger, zwendelaar, zakkenroller. Fakir, fəkîə, feikîə, fakir, Brit. Ind. bedelmonnik. Falcate(d), falkeit(id), sikkelvormig; subst. Falcation. Falchion, fôlš’n, kort licht gekromd en breed zwaard. Falciform, falsiföm, sikkelvormig. Falcon, fô(l)k’n, falk’n, valk; falkonet (kanonnetje); Falconer = valkenier; Falconet = falkonet, smelleken; Falconry = valkendressuur, valkenjacht. Falderals, faldəralz, snuisterijen, snorrepijperijen. Faldstool, fôldstûl, vouwstoel; bisschopsstoel (bij het altaar), stoel (aan de zuidzijde van het altaar) waarbij de Engelsche vorsten bij de kroning knielen; lezenaar (in de kerk). Falernian, fəlɐ̂nj’n, subst. en adj. (wijn) van Falernus. Falkirk, falkɐ̂k, fôlkɐ̂k, fôkɐ̂k; Falkland, fôklənd. Fall, fôl, subst. val, het vallen, daling, neerdaling, ineenstorting, dood, ondergang, helling, waterval, uitwatering, herfst (Amer.), cadans, val (zeeterm); Fall verb. vallen, zich uitstorten, instorten, afvallen, sneuvelen, betrekken, zondigen, dalen, verminderen, vervallen, neerkomen, aanvallen, te beurt vallen, gebeuren, geworpen worden, enz.: The Fall = zondenval; They tried a fall (with each other) = worstelden samen; There was a general fall of jaws = zij trokken allen lange gezichten; He came here in the fall = in den herfst; A fall overcoat = demisaison; Fall aboard = aanvaren, aanklampen, aanpakken; To fall astern = achterblijven, zakken (van schepen); To fall dead from the press = doodgezwegen worden; The wind fell a dead calm = het werd bladstil; To fall flat = mislukken; de uitwerking missen; To fall foul of = aanzeilen; aangrijpen, slaags raken met; stooten op; He fell from grace = verviel tot zonde; He fell in love = werd verliefd; To fall ill = ziek worden; To fall short = te kort schieten, niet voldoende zijn, niet beantwoorden aan (of); To fall together = elkaar ontmoeten; To fall to pieces = in stukken vallen; To fall to the rear = wijken; To fall among friends = toevallig raken onder, ontmoeten; To fall away = mager worden, tot slechtheid vervallen; To fall away from = afvallig worden; He fell along = viel neer zoo lang als hij was; To fall back = wijken, terug krabbelen; To fall back upon = terugkomen op (eene bewering of argument), steun vinden of zoeken bij, in geval van nood; To fall behind = achterblijven, zakken; His face had fallen in = ingevallen, mager geworden; To fall in = invallen, vervallen, aantreden, aansluiten; The lease will fall in on the first = het huurcontract vervalt; To fall headlong into the water = voorover, hals over kop; I fell in with his plans = keurde.. goed en deed overeenkomstig; That fell in with my temper = kwam overeen met; We fell in with each other = troffen elkander; To fall off = afvallen; verminderen, afnemen; He fell on (to) his knees; To fall out = uitvallen, oneenigheid, ruzie krijgen, de gelederen verlaten; It fell out that ... = het gebeurde, dat; To fall through = in duigen vallen; I advise you to fall to = ik raad u, om toe te tasten, aan te vallen; It fell to me, my lot, my share = viel mij te beurt; The dogs fell to biting = begonnen; The legacy fell to us = viel ons ten deel; To fall upon (on) the ear = treffen; To fall upon = aanvallen; The war fell within this year = had plaats; Falling-away = wegvallen, uitvallen, vermagering, afvalligheid, ontrouw; Falling-off = vermindering, achteruitgang; Falling-sickness = vallende ziekte; Falling-star = vallende ster; Falling-stone = meteoorsteen; Fall-trap = valdeur, valluik. Fallacious, fəleišəs, bedriegelijk, sophistisch; subst. Fallaciousness; Fallacy, faləsi, bedrog, vergissing, dwaalbegrip, drogrede. Fallals, falalz, falalz, prullen, nietigheden. Fallibility, falibiliti, feilbaarheid; adj. Fallible. Fallow, falou, vaalrood, vaalgeel, onbebouwd, braak, verwaarloosd; subst. braakland, braak; Fallow verb. braak laten liggen: He had to rest and lie fallow = en mocht geen werk doen; Fallow-crop = oogst van braakland; Fallow-deer = damhert; Fallow-finch = tapuit. Falmouth, falməth. False, fôls, adj. valsch, onwaar, ongegrond, bedriegelijk, onjuist, onecht, vervalscht, blind, ondergeschoven: To play false = valsch spelen, bedriegen; If my memory does not play me false = mij niet bedriegt; He sails under false colours = hij zeilt onder valsche vlag; False-face = masker; False-faced = huichelachtig; False fire = valsch signaalvuur (om den vijand te misleiden); False-hearted = trouweloos; subst. False-heartedness; Falsehood = valschheid, leugen, bedrog; Falseness = valschheid; Falsification = vervalsching, weerlegging; Falsifier = vervalscher, valsche munter; Falsify, fôlsifai, vervalschen, schenden, weerleggen, de onjuistheid bewijzen; Falsity, fôlsiti, valschheid, onjuistheid. Falsette, fôlset; falsetto, fôlsetou, faucet-stem. Falstaff, fôlstâf. Falter, fôltə, stamelen, stotteren, weifelen, wankelen: Falter out = uitstamelen; I faltered from my vow = werd ontrouw aan. Fame, feim, gerucht, faam, roem, vermaardheid: Houses of ill-fame = bordeelen; Famed = beroemd. Familiar, fəmiljə, gemeenzaam, huiselijk, intiem, minzaam, ongedwongen; subst. vertrouwde vriend, goede kennis, huisgeest: “But” is the sceptic’s familiar = het woordje “But” heeft de twijfelaar steeds in den mond; Familiarity, familjariti, gemeenzaamheid, nauwkeurige bekendheid, minzaamheid: (Too great) familiarity breeds contempt = van (al te groote) gemeenzaamheid komt verachting; Familiarities = vrijheden; Familiarize = gemeenzaam maken, gewennen; Family, famili, huisgezin, (vrouw en) kinderen, familie, geslacht, groep: Mr. W’s family = de fam. W.; Family-man = huisvader; Family-medicine = huismiddeltje; Family-tree = stamboom; Family-way: His wife is in the family-way = in gezegende omstandigheden. Famine, famin, hongersnood, schaarschte, gebrek; Famish, famiš, uithongeren, verhongeren, versmachten. Famous, feiməs, beroemd, vermaard, berucht; subst. Famousness. Famulist, famjulist, student van ondergeschikten rang aan de universiteit te Oxford. Fan, fan, subst. waaier, wan, blaasbalg, prikkel; Fan verb. koelte toewaaien, wannen, aanzetten, aanwakkeren: He fanned the racial hatred = wakkerde aan; Fan-light = halfronde lichtschepping boven eene huisdeur; Fan-tail = duif, met waaiervormigen staart, vleermuis (gasbrander); kap met verlengstuk van kolendragers; Fanning-machine, faniŋməšîn, Fanning-mill = builmolen, wanmachine. Fanal, fənal, fənâl, fein’l, lichttoren, lichttoestel. Fanatic, fənatik, adj. dweepziek; subst. dweper; Fanatical = fanatiek; Fanaticism = fanatisme. Fancier, fansiə, kweeker, liefhebber (van vogels, enz.). Fanciful, fansiful, hersenschimmig, ingebeeld, grillig, phantastisch; subst. Fancifulness; Fancy, fansi, subst. verbeelding, fantasie, verbeeldingskracht, gril, lust, smaak, voorliefde, liefhebberij; adj. ingebeeld, overdreven, elegant, mode - -, phantasie..; Fancy verb. zich verbeelden, zich voorstellen, eene voorliefde opvatten voor, aangenaam vinden; lusten: The fancy = in ’t algemeen sportmenschen, vooral worstelaars, hondenliefhebbers, etc.; He took a fancy to it = hij kreeg er zin in; Only fancy = stel je voor; If you fancy the idea, I will act accordingly = als het denkbeeld bijval bij u vindt; Is there nothing, that you can fancy? = is er niets, dat u bevalt, dat ge lust? Fancy-articles, Fancy-goods = weelde-artikelen; Fancy-ball = gecostumeerd bal = Fancy-dress ball; Fancy-fair = liefdadigheidsbazaar; Fancy-goods = galanterieën; Fancy-man = souteneur; Fancy price = bespottelijk hooge prijs; Fancy-shop = galanteriewinkel; Fancy-sick = eenigszins getroubleerd van geest; Fancy-skater = kunstschaatsenrijder; Fancy-stationer = verkooper van luxepostp., galanterieën, enz.; Fancy-work = handwerkje. Fandango, f’ndaŋgou, Spaansche dans. Fane, fein, tempel, heilige plaats; weêrhaan. Fanfare, fanfêə, fanfêə, fanfare, pocherij. Fanfaron, fanfəron, snoever; Fanfaronade, fanfərəneid, snorkerij, gebluf. Fang, faŋ, slagtand, gifttand, klauw; Fangless = zonder klauwen, etc. Fanion, fanj’n, klein vlaggetje. Fannel, fan’l. Zie Fanon. Fanny, fani. Fanon, fanən, zijden vierkleurige schouderdoek, welke na het cingulum (sjerp) over de alb wordt gelegd, een speciaal pauselijk gewaad bij kerkdiensten; manipel; witgedekte tafel waarop de offeranden voor de mis worden geplaatst. Fantasia, fəntâzia, fantəzîa; muzikale fantasie; Fantastic (= Fantastical), fəntastik(’l), fantastisch, grillig; subst. phantast; Fantasticalness; Fantasy, fantəsi. Z. Fancy. Fan-tods, fantodz, landerigheid: I got the fan-tods = het begon me te vervelen, ik kreeg het land. Fantoccini, fantoutšîni, marionetten-theater. Far, fâ, ver, afgelegen, zeer, groot: That does not go very far = daar komen we niet ver mee; This cocoa is best and goes farthest = en is het voordeeligst in het gebruik; We had to go far-about = een heelen omweg maken; Far-away = ver weg, verstrooid; To reach far back into antiquity = ver teruggaan; Far and away = verreweg; Far and near, Far and wide = heinde en ver, overal; Few and far between = zelden voorkomend; Far-fetched = vergehaald, vergezocht; Far forth = heel ver; In the far-gone = in ouden tijd; He is far-gone in that science = heeft het een heel eind gebracht in; Far gone in love = tot over de ooren verliefd; Far gone in drink, consumption = erg dronken, in een ver stadium van tering; Far in with = zeer intiem met; Farmost = verst; Far-off = op een grooten afstand; wezenloos, starend; Far other = heel anders; You are far out = hebt het heelemaal mis; Far-reaching = ver-reikend; Far-sighted = verziende, omzichtig; subst. Far-sightedness; Far West = het gedeelte der Unie ten W. van den Mississippi; By far = verreweg; So far as I am concerned = wat mij aangaat; So far so good = tot hiertoe is het in orde. Faradization, farəd(a)izeiš’n, behandeling van ziekten door electrische stroomingen, ook: Faradism, naar Faraday genoemd; Faradize = electriseeren. Farce, fâs, klucht, kort blijspel; Farcical, fâsik’l, kluchtig, grappig; subst. Farceness. Farcin, fâsin, Farcy, fâsi, ziekel. aandoening der lymphklieren bij paarden. Fare, fêə, subst. voedsel, kost, gerecht, vracht, passagier; Fare verb. zich bevinden, varen, gaan, zich voeden: Half fares = halve of kinderkaarten; Regulation fare = tarief; Bill of fares = tarief (in omnibus of huurrijtuig); Bill of fare = menu, spijskaart; Fare you well = vaarwel; Fare-meter (for cabs) = taxometer; Farewell, fêəwel, subst. afscheid, vaarwel: He bade farewell to his country = zeide vaarwel; adj. afscheids... (fêəwel): A farewell address = afscheidsrede; interj. (fêəwel) vaarwel! adieu! Farina, fərainə, fərînə, bloem van meel; zetmeel; Farinaceous, farineišəs, melig, meel bevattend: Farinaceous food = meelkost; Farinose, farinous, meelhoudend, met meelachtig stof bedekt. Farm, fâm, subst. boerderij, pachthoeve; Farm verb. pachten, verpachten, bebouwen, den landbouw uitoefenen, kinderen uitbesteden: This house was let to farm = verhuurd; Farm-bailiff = rentmeester; Farm-crossing = (spoor)overweg bij een boerderij; Farm-dog = waakhond; Farm-hand = arbeider, knecht; Farm-house = boerenwoning; Farm-labourer = boerenarbeider; Farm-produce = landbouwproducten; Farm-stead(ing) = boerenplaats; Farm-yard = erf; Farmer = pachter, landman; Farmery = boerenerf met huizen, schuren enz.; Farming, subst. landbouw; adj. landbouw... Farnborough, fânbərou; Farne Islands, fân ailəndz; Farnham, fânəm. Faro, fêrou, een hazardspel. Faroe, fêrou: Faroe Isles; Farquhar, fâkwâ, fâk(w)ə. Farrago, fəreigou, mengelmoes. Farrier, fariə, subst. hoefsmid, paardendokter; Farriery = hoefsmidsbedrijf, smederij. Farrow, farou, subst. big, worp biggen; adj. gust (niet drachtig) van eene koe (Dial. en Amer.); Farrow verb. biggen werpen. Farther, fâdhə, Farthest, fâdhist, comp. en superl. van far; Farther-more = bovendien. Farthing, fâdhiŋ, ¼ penny; Farthing’s-worth = waarde van een farthing. Farthingale, fâdhiŋgeil, soort hoepelrok (16de en 17de eeuw). Fasces, fasîz, bundel, fasces (Oud-Rome): Fasces of flowers. Fascia, fašiə, band, gordel, vooruitstekende lijst, zwachtel; Fasciation, fašieiš’n, zwachtelen, verband; Fascicle, fasik’l, bundeltje, aflevering; Fascicular, fəsikjulə, Fasciculate(d) = tot een bundeltje vereenigd. Fascinate, fasineit, betooveren, verrukken, bekoren, boeien; subst. Fascination. Fascine, fəsîn, fascine, bundel rijshout voor milit. doeleinden. Fash, faš, hinderen, plagen, lastig zijn (Dial.). Fashion, faš’n, subst. fatsoen, aard, wijze, vorm, patroon, mode, trant, kleederdracht, chic, voornaamheid; Fashion verb. vormen, fatsoeneeren, gepast maken voor: The fashion = de groote wereld; Fashions = de heerschende modedracht; After a fashion, In a fashion = tot op zekere hoogte; In the fashion = in de mode; Fashionable = naar de mode, chic, beschaafd, welopgevoed; subst. Fashionableness; Fashionist = modegek; iemand, die aan den vorm hangt; Fashion-monger = fat, modepop; Fashion-sheet = modeplaat. Fast, fâst, vast, onbewegelijk, bevestigd, gehecht, getrouw; snel, vóórloopend, vlug, los, geëmancipeerd; losbandig: My watch is fast = vóór; You are a little fast = je horloge gaat wat voor; You go too fast = je oordeelt wat haastig; He plays fast and loose with his principles = hij is niet beginselvast; He is as fast asleep as a church = hij slaapt als een otter; Fast beside = vlak naast; Fast by = dichtbij; Fast colours = “waschecht”; Fast freight = ijlgoed; Fast friends = dikke vrienden; Fast man, woman = roué, wufte, geëmancipeerde vrouw; Fast-sailing = snelzeilend; Fast train = sneltrein; Fasten, fâs’n, vastmaken, bevestigen, sluiten, vestigen, opleggen, zich hechten of vastklemmen: He can fasten an article on any journal = kan ... in ieder tijdschrift geplaatst krijgen; I have fastened a fib on him = ik heb hem wat wijs gemaakt; He fastened a quarrel on his opponent = zocht ruzie met; Fastener = knijpertje; Fastening = slot, grendel, sluiting; Fastness = snelheid; losbandigheid, versterking, fort. Fast, fâst, vasten; subst. vasten, vastentijd: I hope I shall fast my illness off = ik hoop, dat ik door onthouding (vasten) er weer bovenop kom; I am obliged to fast from reading = mij van lezen te onthouden, spenen; Fast-day = vastendag; Faster = vaster. Fasti, fastai, Romeinsche kalender of registers. Fastidious, fəstidjəs, kieskeurig, moeilijk te voldoen; subst. Fastidiousness. Fastigiate(d), fəstidžit(-eitid), naar boven spits toeloopend. Fat, fat, vet, dik, vleezig, rijk, voedzaam; subst. vet, room, beste deel; Fat verb. mesten, vet worden: The fat is in the fire = de poppen zijn aan ’t dansen, de heele boel is overhoop, vernield; There is plenty of fat in that part = er zit een heele kluif aan die rol; To live on the fat of the land = het vette der aarde genieten; Fat-brained, (Fat-headed, Fat-witted) = dom, suf; Fat-head = domkop; Fat-guts = dikzak; Fatling = jong gemest dier; Fatness = vetheid, vruchtbaarheid; Fatten, fat’n, vet mesten, mesten, zich mesten, vet worden; Fattiness = vetheid; Fatty = vettig: Fatty degeneration = vetziekte. Fata Morgana, fâtəmögânə, Fata Morgana. Fatal, feit’l, noodlottig, rampspoedig, onheilspellend, doodelijk; Fatalism = fatalisme; Fatalist = fatalist; adj. Fatalistic; Fatality, fətaliti, noodlottige gebeurtenis; Fatalities = ongelukken. Fate, feit, noodlot, lot, dood: The Fates = schikgodinnen; As sure as fate = zoo zeker als wat; Fated = voorbestemd; Fateful = noodlottig. Father, fâdhə, subst. vader, voorvader; Father verb. aannemen (als kind), zich uitgeven voor den maker van, iemand iets op den hals schuiven: Adoptive father = aangenomen vader; Putative father = vermoedelijke vader; Fathers of the Church = Kerkvaders; Conscript fathers = Romeinsche Senatoren; Father-in-law = schoonvader, stiefvader; Father-long-legs = langbeen (mug); He fathers the works of others, and wishes to father his anonymous books on me = hij geeft zich voor den maker van de werken van anderen uit, en tracht mij voor den schrijver van zijne anonieme boeken te doen doorgaan; Fatherhood = vaderschap; Fatherland = vaderland: The Fatherland = Duitschland; Fatherliness = vaderliefde; Fatherly = vaderlijk; Fathership. Fathom, fadh’m, subst. vadem (1.828 M., of 6.1163 M3); Fathom verb. vademen, omvatten, begrijpen, doorgronden; Fathom-line = loodlijn; Fathomless = ondoorgrondelijk, bodemloos. Fatigue, fətîg, uitputting, vermoeienis, militaire corvée; Fatigue verb. afmatten, vermoeien, kwellen; Fatigue-cap = politiemuts; Fatigue-dress = corvée-tenue; Fatigue-duty = corvée (milit.); Fatigue-party = troep voor eene corvée. Fatuity, fətjûiti, sulligheid, domheid; Fatuitous, fətjûitəs, Fatuous, fatjuəs, zwakhoofdig, ingebeeld: A fatuous smile = idiote. Faucal, fôk’l, strot - -, keel - -; Fauces, fôsîz, strot, achtergedeelte van den mond, besloten door de pharynx en de larynx. Faucet, fôsət, tapkraan, tapbuis. Faugh, fô, bah! Faulkland, fôkl’nd. Fault, fôlt, subst. fout, gebrek, feil, schuld, verlies van het spoor (jacht), afbreking (van eene mijnader); Fault verb. fouten maken: Whose fault is it? wiens schuld is het? It is my fault; He always finds fault with me = hij heeft altijd wat op mij te zeggen; You like to find fault = van klagen en pruttelen; The hounds were at fault = het spoor bijster; If he is severe, his love of learning is in fault = draagt zijne liefde voor de wetenschap de schuld; He is good to a fault = hij is overdreven goed, doodgoed; He has faulted in several passages = fouten gemaakt; He is a regular fault-finder = echte brompot; pruttelaar; Fault-finding = bedilziek; Faultiness = onnauwkeurigheid, gebrekkigheid; Faultless = onberispelijk; subst. Faultlessness; Faulty = gebrekkig, schuldig. Faun, fôn, faun, boschgod. Fauna, fônə, fauna. Faustina, fôstainə; Faustus, fôstəs; Faversham, favəš’m. Favour, feivə, subst. gunst, begunstiging, steun, beschermeling, vergiffenis, souvenir, roset, strikje, brief, gelaat; Favour verb. begunstigen, vriendelijk gezind zijn, gemakkelijk maken, vereeren, gelijken op: Orange favours = oranjestrikken; I received your favour of the 1st inst. yesterday = uwe geëerde letteren van den eersten dezer; I have lost favour in your eyes = ben bij u uit de gratie; By (with) your favour = met uw verlof, welnemen; I have done it in your favour = te uwen behoeve; To be in favour with (out of favour) = in (uit) de gunst zijn bij; A challenge to the favour = het wraken van een jurylid, wegens veronderstelde partijdigheid; Under favour of the night = begunstiging; Favourable = gunstig, genegen, bevorderlijk; subst. Favourableness; Favoured = begunstigd, lievelings...: Ill-favoured = met ongunstig uiterlijk; Well-favoured = met knap uiterlijk; Favourite, feiv’rit, subst. gunsteling, favoriet (rensport); adj. lievelings...: That is my favourite dish, author = lievelingskost, lievelingsschrijver; Favouritism = stelsel v. begunstiging. Favus, feivəs, besmettelijk hoofdzeer. Fawkes, fôks. Fawn, fôn, subst. jong hert (van ’t eerste jaar); Fawn verb. jongen werpen; Fawn-coloured = reekleurig. Fawn, fôn, opspringen bij, likken, kruipen (v. honden), vleien, kruipen voor: He fawned (up)on the mighty. Fay, fei, subst. fee. Fay, fei, ten doode opgeschreven (Schot.). Fay, fei, aan elkaar passen, nauwkeurig passen. Faze, feiz, plagen, verschrikken (Amer.). Feal, fîəl, trouw: Feal and leal = houw en trouw (Schot.); Fealty = trouw aan leenheer, vorst of regeering. Fear, fîə, subst. vrees, angst, ontzag, eerbied; Fear verb. vreezen, duchten, vermoeden: For rear of = uit vrees voor; No rear of that = geen vrees daarvoor; Fearful (of) = angstig (voor), vreesachtig, vreeswekkend; subst. Fearfulness; Fearless = onbevreesd; subst. Fearlessness; Fearnaught = Fearnought = dikke en ruige wollen stof, soort fries; Fearsome = angstwekkend. Feasibility, fîzibiliti, uitvoerbaarheid, mogelijkheid; adj. Feasible. Feast, fîst, subst. feest, lekkernij, feest- of gastmaal; Feast verb. feestvieren, smullen, onthalen, zich verlustigen aan (on): Enough is as good as a feast = genoeg is overvloed; Feast-day = feestdag; Feast-rite = feestelijk gebruik. Feat, fît, subst. daad, heldendaad, kunststukje, toer; adj. handig, vlug, bekwaam, netjes: Feat of juggling, goocheltoer; Featness = vlugheid. Feather, fedhə, subst. veer, veder, pluim, vogels (sportt.), het door de riemen opgeworpen water; Feather verb. bevederen, met veeren bedekken of versieren, er als gevederte uitzien: Birds of a feather flock together = soort zoekt soort: That’s a feather in his cap = dat is een pluim, veer op zijne muts; She was in full feather = in gala; had een gespekte beurs; You are in high feather to-day = je bent erg in je “hum” vandaag; The ship cut a feather = deed het schuim opspatten voor den boeg; To show the (a) white feather = zich lafhartig toonen; It is but the turning of a feather between you and him = haast geen onderscheid, verschil; His air of superiority inspired me with a desire to tar and feather him = om hem eens flink zijn vet te geven (eig.: te teeren, en dan op de teer veeren te strooien); That man is feathering his nest = is bezig zijne schaapjes op het droge te brengen, voor zichzelf te zorgen; To feather the oars = de riemen horizontaal over het water laten glijden; Feather-bed = veeren bed: Feather-bed conspirators = zoetsappige; Feather-boarding = planken beschieting (overnaads); Feather-brain = wuft persoontje; Feather-broom (Feather-brush) = plumeau; Feather-edge = scherpe kant van eene plank; Feather-flowers = kunstbloemen (vooral voor hoeden); Feather-grass = espartogras; Feather-headed = lichtzinnig, wuft; Feather-weight = kleinst mogelijk (precies) gewicht, lichtste belasting (bij een handicap); boxer van licht gewicht; Feathery = vederachtig, veeren - - -, met veeren bedekt. Feature, fîtšə, fîtjə, gelaatstrek, trek, voorkomen, eigenaardig kenmerk, eigenaardigheid; bepaling (van een contract, etc.), rubriek; Feature verb. gelijken op: This house is the feature of the street = het meest opvallende; Ill-(Well-)featured = leelijk (knap). Feaze, fîz, ontrafelen (van touw). Febrifugal, fibrifjug’l, febrifjûg’l, koortsverdrijvend; Febrifuge, febrifjûdž, koortsverdrijvend (middel); Febrile, fîbr(a)il, febril, koortsig, koorts - -. February, februəri, Februari; February Fill-dyke = Febr. de regenmaand. Feces, fîsîz. Zie Faeces. Fecit, fîsit, “hij (zij) heeft (het) gemaakt”. Feck, fek, subst. voornaamste deel, kracht, waarde; adj. flink, krachtig; Feckless = laf, zwak, waardeloos (Schot.). Fecula, fekjulə, zetmeel; bladgroen. Feculant, fekjulent, troebel, modderig, drabbig; subst. Feculence. Fecund, fek’nd, fîk’nd, fikɐnd, vruchtbaar; Fecundate, fek’ndeit, fîk’ndeit, fikɐndeit, vruchtbaar maken, bevruchten; subst. Fecundation; Fecundity, fikɐnditi, vruchtbaarheid. Federacy, fed’risi; Zie Federation; Federal, fed’rəl, federaal, bonds - -: Federal City = Washington; Federal Diet = de Duitsche Bondsdag; Federal Union = statenbond; Federalism = federalisme; Federalist = federalist; Federalize = tot een bond vormen; Federate = zich tot een federatie verbinden; Federation = federatie, statenbond; Federative = verbonden, bonds - -. Fee, fî, loon, salaris, honorarium, bijverdiensten (in deze gevallen meest Meervoud); fooi; leengoed, eigendom; Fee verb. beloonen, betalen, een fooi geven: What with doctors’ and lawyers’ fees we had a hard year of it = door al die kosten van dokter en advocaat; Tuition (University) fees = collegegelden; To hold in fee simple = land bezitten waarover men bij zijn dood vrij kan beschikken; Estate in fee tail = goed, dat op bepaald aangewezen erfgenamen moet overgaan. Feeble, fîb’l, zwak, krachteloos; Feeble-minded = zwak van geest, besluiteloos; subst. Feebleness. Feed, fîd, voeden, voorzien van, verzorgen, onderhouden, laten weiden, eten, vreten, grazen; subst. een maal, voer, maaltijd, voorraad: His horse must have its four feeds a day = moet viermaal per dag gevoerd worden; I am off my feed = heb mijn eetlust verloren; He feeds like a wolf = eet als een wolf; To feed one’s cold = uitvieren; To feed the fire = wat in de kachel doen; The operator feeds the letters into the stamping-machine = schuift geregeld; He was feeding morsels from his plate into his mouth, as if he was firing up an engine = hij stopte in zijn mond; Feed-pipe = aanvoerpijp; Feed-pump = perspomp; aanvoerpomp; Feeder = iemand, die voert of mest, iemand of iets, die of dat bevordert, zijrivier, voedingskanaal, zijtak: Dainty feeder = lekkerbek; Greedy feeder = veelvraat; Feeding-bottle = zuigflesch. Feel, fîl, voelen, bevoelen, betasten, ondervinden, gevoelen; subst. voelen, gevoel, gewaarwording: The baby feels his legs = probeert te gaan staan; I feel for you, poor fellow = ik heb medelijden met je, arme kerel; He felt his way after the sound = hij zocht tastende zijn weg op het geluid afgaande; She felt her way on the subject with him = zij polste hem over dat onderwerp; I shall try to feel him out = te polsen; I feel up to much work = voel me geschikt voor; I feel offended by your remark = ik acht mij beleedigd; Feeler = voeler, voelhoorn; To put (throw) out a feeler = de publieke meening polsen door een voorloopig bericht; Feeling = gevoelend, gevoelvol, medelijdend; subst. gevoel, aandoening, gewaarwording, geest, stemming: He has no feeling against you = niets (= geen wrok) tegen u; To excite bad feeling against = haat opwekken tegen; The feelings = de aandoeningen der ziel, hartstochten, etc.: The feelings are dangerous guides = het gevoel is een gevaarlijk raadsman. Feet, fît, voeten (Zie Foot): He is certain to fall on his feet anywhere = hij komt altijd op zijn pooten terecht; With the world at your feet = met de wereld gereed om u te dienen. Feign, fein, veinzen, voorwenden: A feigned issue = een proces, om eenvoudig de rechtskwestie te beslissen; Feint, feint, subst. voorwendsel, schijnbeweging, schijnaanval, list; Feint verb. een schijnbeweging maken: A feint of flight = voorgewende vlucht; He made a feint of writing = deed alsof hij schreef. Fel(d)spar, fel(d)spâ, feldspaath. Felicitate, fəlisiteit, feliciteeren (on); subst. Felicitation; Felicitous = gelukkig, voorspoedig, gelukkig gevonden; Felicity, filisiti, geluk, gelukzaligheid, voorspoed, toepasselijkheid, gelukkige manier van: Felicity in the choice of words = eene gelukkige keus. Feline, fîl(a)in, katachtig, katten ...: Feline amenities = kattige lievigheden. Felix, fîliks. Fell, fel, vel, huid; platte zoom; val of golving (van haar); rotsachtige heuvel; adj. wreed, woest; Fell verb. vellen, omhakken; zoomen; imperf. van to fall; Fell-monger = koopman in huiden. Fellah, fela, (meerv. Fellaheen, feləhîn), Egyptische boer of arbeider: The fellaheen forces = de strijdmacht der fellahs. Felloe, felou, velg. Fellow, felou, subst. kameraad, maat, wedergade, gelijke, kerel, vent, jongen; lid van een college of genootschap; soort lector of tutor in ’t genot van een Fellowship: A glove and its fellow = en de daarbij passende handschoen; He is hail-fellow-well-met with everybody = goede maatjes; They are fellows in office = ambtgenooten, collega’s; adj. (in samenstellingen) mede...; Fellow-citizen = medeburger; Fellow-commoner = student (aan Eng. Universiteiten), die met de fellows van zijn college dineert; Fellow-countryman = landsman; Fellow-craft = vrijmetselaar (tweede graad); Fellow-creature = medemensch; Fellow-feeling = medegevoel; Fellow-lodger = contubernaal; Fellow-ranker = iemand van denzelfden rang; Fellowship = vereeniging, gemeenschap, omgang, gelijk aandeel in; het ambt van, en de toelage voor de fellows van een universiteit: Good fellowship = collegialiteit, kameraadschap; Rule of fellowship = gezelschapsrekening; Fellow-soldier = krijgskameraad; Fellow-traveller = medereiziger. Felly, feli, velg. Felon, fel’n, subst. misdadiger; fijt; adj. kwaadaardig, verraderlijk, wreed; Felon’s dock = beschuldigdenbank; Felonious, fəlounjəs, snood, boosaardig, misdadig, met voorbedachten rade; Felony = zware misdaad. Felt, felt, subst. vilt(en hoed); Felt verb. met vilt bedekken, tot vilt maken; imperf. van to feel. Feltre, feltə, ouderwetsch borstharnas van vilt. Felucca, fəlɐkə, feloek (schip). Felwort, felwɐ̂t, swertia, gentiaan, bitterwortel. Female, fîmeil, subst. vrouwtje, wijfje; vrouwelijke plant, vrouwspersoon; adj. vrouwelijk: Female die = holle stempel, waarin de male die geslagen wordt; Female rhymes, Female rimes = rijmen met ongeaccentueerde lettergreep op het einde, bijv. geven — leven; Female screw = moerschroef; Female woman = teere, zwakke. Feme, fem: Feme covert = gehuwde vrouw; Feme sole = ongehuwde vrouw. Feminine, feminin, vrouwelijk, zacht, teeder, verwijfd: Feminine gender = vrouwelijk geslacht; Femininity = vrouwelijkheid, de vrouwen; Feminize = verwijfd maken, verweekelijken. Femoral, femərəl, dij - -; Femur = dijbeen. Fen, fen, moeras, moerasland; Fen-berry = veenbes; Fen colonies = veenkoloniën; Fen-duck = soort v. wilde eend; Fen-fire = dwaallichtje. Fence, fens, subst. heg, omheining, beschutting, het schermen, handigheid (in ’t debat), heler; Fence verb. omheinen, beschutten, verdedigen, versterken, schermen, pareeren; uitvluchten maken: To be (ride, sit) on the fence = eene afwachtende houding aannemen; She rushed at her fences = zij vloog naar de beschermde plaats, stelde zich te weer; To fence a question = pareeren, ontwijken; He studiously fenced round the points = hij ontweek opzettelijk de kwestie; Fence-month = gesloten jachttijd (van 9 Juni–9 Juli); Fencer = schermer, goed springpaard; Fencible, fensib’l, verdedigbaar: The Fences = soort landweer; Fencing, fensiŋ, materiaal voor eene schutting (Amer.); schermkunst, handig debat: Fencing-foil = degen; Fencing-gloves = schermhandschoenen; Fencing-pad = borstleder (van den Fencing-master = schermmeester). Fend, fend, verdedigen, afweren: Let us leave him to fend for himself = laat hij zichzelf verdedigen, zien te redden. Fender, fendə, hek voorlangs den haard of de daardoor ingesloten ruimte; stootmat, kurkenzak, wrijfworst (scheepst.). Fenian, fînj’n, lid van een in 1857 te New-York opgericht geheim Iersch verbond voor het bevrijden van Ierland; ook adj.; Fenianism = Fenianisme. Fennel, fen’l, venkel. Fenny, feni, moerassig. Fent, fent, opening of split. Feod, fjûd. Zie Feud. Feof, fef, subst. leengoed; Feof verb. met een leen begiftigen; Feofee, fefî, leenman; Feofer, Feofor, fefə, leenheer. Feral, fîrəl, Ferine, fîr(a)in, wild, ongetemd; kwaadaardig (v. ziekten); subst. Feralness. Fering(h)ee, fəriŋgî, Frank, algemeene naam door de Mahom. aan Europeanen gegeven. Ferment, fɐ̂m’nt, ferment, gisting (ook fig.). Ferment, fəment, in gisting brengen (of zijn), beroeren; Fermentability = gistbaarheid; Fermentable = gistbaar; Fermentation = gisting, beroering; Fermentative, gistend, gisting veroorzakend, gistings - -, subst. Fermentativeness. Fern, fɐ̂n, varenkruid: Fern-owl = nachtzwaluw; Fern-seed = (onzichtbaar makend) varenzaad; Ferny = vol varens. Ferocious, fəroušəs, woest, wreed, roofgierig; subst. Ferociousness = Ferocity, fərositi. Ferret, ferət, subst. fret; woekeraar; smal groen lint; Ferret verb. uitdrijven, fretten, uitvisschen: I have ferreted it out = ben het op listige wijze te weten gekomen; Ferret-eyes = kleine, slimme oogen; Ferreter = jager met een fret, speurhond (fig.). Ferriage, feriidž, overvaart, veergeld. Ferric, ferik, ijzer ...; Ferriferous = ijzerhoudend; Ferrugineous, ferudžiniəs, ijzerhoudend, ijzerroestkleurig = Ferruginous. Ferrotype, feroutaip, photographie op een gevoelige ijzeren plaat. Ferrule, ferûl, metalen ring, koperen busje om een stok, muntring. Ferry, feri, subst. veer, veerrecht, veerboot; Ferry verb. overzetten; Ferry-boat = veerboot; Ferryman = veerman. Fertile, fɐ̂t(a)il, vruchtbaar, rijk aan, vindingrijk; subst. Fertility; Fertilization = vruchtbaarmaking, bevruchten; Fertilize, fɐ̂tilaiz, vruchtbaar maken, bevruchten; Fertilizer = mest. Ferule, ferûl, subst. schoolplak; Ferule verb. met de plak geven. Fervency, fɐ̂vənsi, vuur, gloed, innigheid, ijver; adj. Fervent, fɐ̂v’nt, subst. Ferventness; Fervid, fɐ̂vid, heet, brandend, vurig, heftig; subst. Fervidness; Fervour, fɐ̂və, gloed, vuur, drift. Fesse, fes, horizontale dwarsbalk of streep op een schild; Fesse-point = het middelpunt van een wapenschild. Festal, fest’l, feestelijk, vroolijk. Fester, festə, subst. zweer, fistel; Fester verb. zweren, etteren, rotten, woeden. Festival, festiv’l, subst. feestviering; soms ook adj.; Festive = feestelijk, feest...: Festive mirth = feestvreugde; In a festive disposition = in feestelijke stemming; Festivity, fəstiviti, feestelijkheid, feestvreugde. Festoon, festûn, subst. guirlande, krans, festoen; Festoon verb. met guirlandes, enz. tooien. Fetch, fetš, halen, trekken, behalen, opbrengen, maken, doen, geven, bereiken; subst. kunstgreep, list, dubbelganger, strikvraag: I fetched him from behind = greep hem van achteren aan; He was fetched in (out) = gegrepen (weggevoerd); The picture will have to be fetched out = zal wat uitgehaald moeten worden; She was fetched to = bijgebracht; To fetch up = plotseling blijven staan, ophalen, grootbrengen, inhalen: The flatness of the last act must be fetched up = het trekkerige van het laatste bedrijf moet verholpen worden; To fetch a compass = een omweg maken; To fetch a pump = eene pomp aan den gang maken; She fetched a deep sigh = slaakte een diepen zucht; That is rather far-fetched = nogal ver gezocht; Fetch-candle (Fetch-light) = dwaallicht, dat naar het volksgeloof, in Wales, den dood aankondigt; Fetching, pakkend, bekoorlijk. Fetich, fetiš, fîtiš = Fetish. Fetid, fetid, fîtid, stinkend; subst. Fetidness. Fetish, fetiš, fîtiš, fetisch: Fetish-man = fetisch priester of aanbidder; Fetishism = feticisme; Fetishist = fetisch aanbidder. Fetlock, fetlok, vetlok, kootgewricht. Fetter, fetə, subst. voetboei, keten, belemmering; kluister; Fetter verb. boeien, belemmeren, binden; Fetterless = vrij, ongedwongen. Fettle, fet’l, in orde brengen, repareeren, schoonmaken, druk werken, voeren, bedekken, vastmaken; subst. conditie (sportt.), drukte. Fetus, Foetus, fîtəs, ongeboren vrucht. Feud, fjûd, vete, twist, vijandschap. Feud, fjûd, leen; Feudal system = leenstelsel = Feudalism = feudalisme; Feudality, fjudaliti, leenmanschap, feudaal-systeem; Feudalize = leenroerig maken; Feudary = Feudatory = leenman. Fever, fîvə, subst. koorts, opgewondenheid; Fever verb. koortsig maken: In a fever of disgust = koortsachtig opgewonden van ergernis; Low fever = binnenkoorts; Feverfew = koorts- of moederkruid; Fever-weakened = door de koorts verzwakt; Feverish, fîvəriš, koortsachtig, gloeiend; subst. Feverishness. Few, fjû, weinige(n): The fewer the better = hoe minder (menschen) hoe liever; A few = eenige; A good few = aanzienlijk getal; In few = in ’t kort; Few and far between = hoogst zeldzaam; Fewness = gering aantal. Fey, fei, (ge)dood, ten doode bestemd; veeg (Schotsch), ongelukkig, vreemd, zonderling, mistroostig: You are fey, and I prophesy a headache for you to-morrow = je bent niet gewoon. Fez, fez, fez, Turksche muts. Fiasco, fiaskou, fiasco, ongunstige uitslag, slecht figuur. Fiat, faiət, fiat, “het geschiede”. Fib, fib, subst. leugen(tje); Fib verb. jokken, afranselen: Don’t tell fibs = jok nu niet; Fibber = jokker = Fibster. Fibre, faibə, vezel, kracht; Fibril, faibril, fijne vezel of draad; Fibrilose, faibrilous, faibrilous, met of van vezeltjes; Fibrous, faibrəs, vezelachtig. Fibula, fibjulə, kram; kuitbeen; hechtnaald. Fickle, fik’l, wispelturig, grillig; subst. Fickleness. Fico, fîkou, vijg; verachtelijk gebaar waarbij men den duim in den mond of tusschen wijs- en middelvinger bracht. Fictile, fiktil, kneedbaar; aarden: Fictile art = keramiek. Fiction, fikš’n, verdichting, verdichtsel, prozawerk, roman; Fictitious = verdicht, nagemaakt, onecht; subst. Fictitiousness; Fictive = Fictitious. Fictor, fiktə, modelleur. Ficus, faikəs, vijgeboom; vijgewrat. Fidalgo, fidalgou, Portugeesch edelman. Fiddle, fid’l, subst. viool, slingerlatten (scheepst.); Fiddle verb. vioolspelen, beuzelen, spelen, beetnemen: He played first fiddle = hij speelde de eerste viool (ook fig.); To take first fiddle = de leiding nemen; Fiddle-bow = strijkstok; Fiddle-bridge = kam; Fiddle-case = kist; Fiddle-de-dee = malligheid; Fiddle-faddle, fid’lfad’l, subst. gewauwel, kouwe drukte; adj. wauwelachtig, beuzelend; Fiddle-faddle verb. drukte maken om niets, beuzelen; Fiddle-stick = strijkstok: I don’t care a fiddle-stick = ik geef er geen zier om; Fiddlesticks’ ends = geleuter; Fiddle-string = vioolsnaar; Fiddler = vioolspeler, zesstuiverstuk. Fide-jussion, faididžɐš’n, borgstelling; Fide-jussor = borg. Fidele, faidîlə. Fidelity, fideliti, getrouwheid, aanhankelijkheid, trouw. Fidget, fidžət, subst. zenuwachtige gejaagdheid, bewegelijkheid, zenuwachtig persoontje; Fidget verb. zich zenuwachtig bewegen, zenuwachtig maken: Her arm seemed to have got the fidgets = niet stil te kunnen blijven liggen, bewoog zenuwachtig heen en weer; You fidget me by your presence = ge maakt me zenuwachtig en gejaagd door uwe tegenwoordigheid; Fidgety = gejaagd, zenuwachtig. Fiducial, fidjûš’l, vertrouwend, vertrouwelijk: Fiducial mark = bewijs van vertrouwen; Fiduciary, fidjûšəri, subst. iemand, wien een pand ter bewaring is toevertrouwd; adj. vol vertrouwen, toevertrouwd: In his fiduciary capacity = betrekking van vertrouwen. Fie, fai, foei! Fief, fîf, leengoed. Field, fîld, veld, akker, slagveld, slag, gezichtsveld, uitgestrektheid, al de cricketspelers, de jachtstoet, aantal deelnemende paarden; Field verb. voor fielder spelen bij cricket, wedden op het field (i.e. tegen den favourite): He betted (laid) against the field = hij wedde op den favourite; The field was fought, lost, won = slag; The army took the field and kept it during the summer = het leger trok te velde en bleef daar den ganschen zomer; A field of ice = groote (drijvende) ijsmassa; Field of view = gezichtsveld; Field-allowance = extratoelage aan te velde zijnde soldaten; Field-artillery = veldartillerie; Field-bed = veldbed; Field-book = veldboek (voor het landmeten); Field-day = dag voor velddienst, dag van groote drukte, vertoon, etc.; Field-duck = kleine trap; Field-equipage = velduitrusting; Fieldfare = veldjakker, kramsvogel; Field-glass = veldkijker; Field marshal = veldmaarschalk; Field-mouse = veldmuis; Field-officer = stafofficier; Field-piece (Field-gun) = stuk veldgeschut; Field-practice = velddienstoefening; Field-sports = jachtvermaak, enz.; Field-works = schansen; Fielder = een bepaald speler bij cricket. Fiend, fînd, booze geest, duivel; adj. Fiendish; subst. Fiendishness; Fiendlike = duivelsch, demonisch. Fierce, fîəs, woest, wreed, meedoogenloos, hevig, onstuimig; subst. Fierceness. Fieri facias, fai(ə)raifeišas, dwangbevel tegen een schuldenaar: He has been served with a writ of fieri facias. Fieriness, fai(ə)rinəs, vurigheid, vuur, hevigheid; Fiery, fai(ə)ri, vurig, hartstochtelijk, opvliegend: Fiery substances = licht ontbrandbare stoffen; Fiery-cross = vlammend kruis (in de Hooglanden van Schotland), om de stammen te wapen te roepen. Fife, faif, subst. fluit, pijp; Fife verb. pijpen, op eene fluit spelen; Fifer = pijper. Fifteen, fiftîn, (maar Fifteen boys, fiftîn bôiz), vijftien; Fifteenth = vijftiende; Fifth, fifth, subst. en adj. vijfde (deel): Fifth monarchy men = dweepzieke godsdienstsekte, die ongeveer 1659 ontstond en eene vijfde monarchie profeteerde, waarin Christus duizend jaren op aarde zou heerschen; Fifthly = ten vijfde; Fifty = vijftig: In the fifties = tusschen ’50 en ’60; Fiftieth = vijftigste. Fig, fig, subst. vijg, vijgeboom, gala, lor, pruimtabak (Amer.): Figs! = loop heen, ’klets’; In full fig = in groot tenu, poesmooi, goed op dreef; I don’t care a fig for what you say = geef geen zier; Fig-eater (Fig-pecker) = vijgeneter; Fig-leaf = vijgeblad: This poet’s works have been subjected to the fig-leaf and knife = zijn gecastreerd en besnoeid; Fig-shell = schelp in den vorm eener vijg of peer. Fight, fait, subst. gevecht, strijd; Fight verb. vechten, strijden, bevechten, laten vechten: A hand-to-hand fight = man tegen man; A running fight = het nazetten van en vuren op een vluchtenden vijand; Single fight = tweegevecht; To make a brave fight = zich kranig houden; To show fight = de tanden laten zien, zich te weer stellen; I will fight you = ik daag je uit; To fight shy of = uit den weg gaan, vermijden; To fight a battle = slag leveren; To fight a duel = duelleeren: To fight the tiger = dobbelen (Amer.); He fought his way through the crowd = baande zich met geweld een weg; We will fight it out together = het samen uitvechten; Fighter = vechter, vechtersbaas, boxer; Fighting-alliance = of- en defensief verbond; Fighting-cock = kemphaan; The fighting efficiency of our fleet = vechtvermogen; Fighting-top = mars (op een oorlogschip). Figment, figm’nt, vinding, verdichtsel. Figuline, figjul(a)in, pottebakkersaarde, vaas van kunstaardewerk. Figurant(e), figjurânt, figurant (ook fig.). Figurate, figjureit, gefigureerd; Figuration, figjureiš’n, voorstelling, afbeelding, type; Figurative, figjurətiv, figuurlijk, zinnebeeldig, bloemrijk. Figure, fig(j)ə figuur, vorm, voorkomen, gedaante, gestalte, beeld, afbeelding, persoonlijkheid, voorbeeld, pracht, prijs, cijfer, de passen (bij het dansen); Figure verb. vormen, afbeelden, voorstellen, figuurlijk gebruiken, figureeren, figuren vormen, met figuren versieren, becijferen, cijferen: What a figure you are = wat zie jij er uit! What is the figure? = op hoeveel komt dat? Trustworthy figures = vertrouwbare cijfers; To be bad at figures = een slecht rekenaar zijn; He cuts (makes) a good (poor) figure = een goed (treurig) figuur; To go the whole figure = al het mogelijke doen; He lives in figure = hij voert een grooten staat; To sell at a great figure = voor hoogen prijs; I will not sell it under three figures = onder £100 (= 3 cijfers); He figured down several couples with his amiable partner = hij danste (in den country-dance) tusschen de rij der dansers door; We have figured it out = het uitgerekend; It is easy to figure these sums up = op te tellen; Figure-head = vóórsteven- of galjoenbeeld; Figure-maker = modelleur; Figure-weaver = damastwever; Figured = gebloemd, met figuren; Figurette, figjuret = Figurine, figjurîn, beeldje. Fiji, fîdži: Fiji Islands; Fijian, fîdžiən, (bewoner, taal) van F. Filament, filəment, vezel, draad, meeldraad; Filamentous = vezelig, draderig. Filander, filəndə, filandə, soort van kangoeroe; soort ingewandsworm; Filanders = ziekte bij valken. Filbert, filbət, hazelaar, hazelnoot; Filbert-nails = bolle, spits toeloopende, sierlijke nagels. Filch, filš, stelen, kapen; Filcher = dief. File, fail, subst. snoer, draad, rist papieren (met datum, korte inhoud, etc. op de rugzijde), lijst, catalogus, rot (mil.); vijl, geslepen vent; File verb. aanrijgen aan een file, deponeeren in ’t archief, indienen van stukken, in rotten marcheeren, vijlen, afvijlen, glad maken; The rank and file = het kader en de manschappen; On file = stelselmatig gerangschikt; Indian (Single) file = eendenmarsch; The soldiers filed off = marcheerden af in eene rij achter elkaar; File, please = wil de zaak als afgedaan beschouwen; File-cutter = vijlmaker; File-leader = voorste soldaat van een File; Filings = vijlsel. Filial, filj’l, kinderlijk: Filiation = affiliatie. Filibeg, filibeg = Kilt. Filibuster, filibɐstə, subst. vrijbuiter, roover; obstructionist (Amer. = Filibusterer); Filibuster verb. op roof of buit uitgaan: A filibustering expedition = rooftocht. Filices, filisîz, orde der varens; Filical = tot de varens behoorende; Filiciform = varenvormig; Filicoid = fern-like. Filiform, filiföm, draadvormig, dun. Filigree, filigrî, subst. filigraan; ook adj. Filigreed = met filigraan versierd. Fill, fil, subst. bekomst, hoeveelheid tot vulling; Fill verb. vullen, volstoppen, verzadigen, bevredigen, bezetten, bekleeden, volbrassen; vol worden: I have eaten and drunk my fill = volop gegeten en gedronken; She has fretted her fill = is uitgemokt; To gaze one’s fill at = zich zat zien aan; Two fills of tobacco = pijpjes tabak; To fill the bill = aan alle eischen voldoen; To fill an order = een bestelling uitvoeren; To fill parts = rollen bezetten; To fill sails = zeilen doen zwellen; To fill teeth (Amer. voor to stop); To fill in = dichtstoppen, dempen, aanvullen: The article was filled in = het artikel werd geplaatst; His face filled out = werd dikker; Shall I fill you out a glass = vullen? To fill up = geheel innemen, vol maken of worden; dempen: To fill up a vacancy (a canal); The loan was filled up = werd volteekend; The ship filled up with water there = nam daar voldoenden watervoorraad in; Filler = vuller, trechter, vulsel, stopwoord; Filling-in pieces = vulstukken. Fillet, filət, subst. band (om het hoofd of om het haar), filet; lendestuk, vleesch zonder been (als schijf of rollade opgediend), lijst; Fillet verb. met een hoofdband omringen of binden, versieren, tot een schijf of rollade maken, met lijsten versieren. Fillibeg, zie Filibeg; Fillibuster, zie Filibuster. Fillip, filip, subst. knip (voor den neus); aansporing; Fillip verb. knippen (met de vingers): To give a fillip = aanzetten. Filipeen, filipîn, filipîn, filippine. Filly, fili, merrieveulen, wildebras. Film, film, subst. vlies, film (phot.); Film verb. met een vlies bedekken: The pools were filmed with frost = er lag een vliesje ijs op; subst. Filminess; adj. Filmy = vliezig, zeer dun, fijn; Filmy-fern = schildvaren. Filter, filtə, subst. filter, filtreer, zeef; Filter verb. filtreeren, ziften; Filtering-bag = doorzijgzak; Filtering-machine = filtreermachine; Filtering-paper = filtreerpapier; Filtering-stone = poreuze steen. Filth, filth, vuiligheid, vuilnis, ook fig. = Filthiness; adj. Filthy. Filtrate, filtreit, subst. filtraat; Filtrate verb. filtreeren; subst. Filtration. Fin, fin, vin: Pectoral and ventral fin = borst- en buikvin; Fin-footed, Fin-toed = met zwemvliezen aan de pooten. Finable, fainəb’l, beboet- of bekeurbaar. Final, fain’l, laatste, eind..., slot..., beslissend, finaal; subst. beslissingswedstrijd: Final-cause = einddoel: He does not believe in final-causes = hij ontkent de teleologie; Final decision = eindbeslissing; Final proof = afdoend bewijs; Final success = succes ten slotte; Finality, fainaliti, eindtoestand, volkomenheid; Finally = ten slotte. Finance, f(a)inans, fainəns, subst. financiewezen: Finances = geldmiddelen, fondsen; Finance verb. de financiën besturen, geldelijk ondernemen of steunen: He finances the paper = hij neemt de geldelijke uitgaven op zich; Many people financed the movement = steunden de beweging geldelijk; He financed his nephew = voorzag van geld; Financial, finanš’l, geldelijk; Financialist = Financier, fa(i)nansîə, finansîə. Finch, finš, vink: A finch-backed cow = (op den rug) gestreepte of wit gevlekte koe. Find, faind, subst. ontdekking, vondst; Find verb. vinden, ontdekken, bevinden, verklaren, uitspraak doen, enz.: Will you find me a pen = voor mij zoeken? She was to find linen = zou zorgen voor; We took furnished apartments, only finding plate and linen = moesten alléén voor eigen zilver en tafellinnen zorgen; I could not find it in my heart to do it = ik kon het niet over mijn hart verkrijgen; The jury found for the defendant = de gezworenen spraken den aangeklaagde vrij; A bill was found for the case = er werd in de zaak (door de Grand Jury) rechtsingang verleend; She could not find herself in dresses out of that money = zij had niet genoeg kleedgeld; I will find you in pocket-money = ik zal je zakgeld geven; This small sum has to find me in everything = van dit sommetje moet ik alles bekostigen; He is well found in everything = hij zit goed in z’n spulletjes; B. is well found in hotels = goed voorzien van; Our privateers were not so well found as the enemy’s = waren niet zoo goed van alles voorzien; I will try to find it out = ontdekken; Then the young scholar found himself = toen vond de jonge geleerde een hem passenden werkkring; Find-fault = bedilal; Find-spot = vindplaats; Finder = vinder, zoeker (kijker), visiteur, speurhond; Finding = resultaat, uitspraak; Findings = (vooral schoenmakers) benoodigdheden, enz., waarvoor de werkman zelf moet zorgen (Am.); Finding-store = winkel voor schoenmakersbenoodigdheden (Amer.). Fine, fain, subst. einde; geldboete; Fine verb. beboeten: In fine = kortom, ten slotte. Fine, fain, fijn, teer, dun; schoon, elegant, uitstekend, sluw, scherp, spits, zuiver; helder, klaar; Fine verb. klaren (down), zuiveren, frisschen, affineeren: A fine whist-player = goed; The fine flower of the aristocracy; I have run it very fine = ik heb het er precies afgebracht, het was “er aan toe”; Fine arts = fraaie kunsten; Fine-draw = een scheur haast onzichtbaar stoppen; dun uitrekken; Fine-drawn = erg gezocht (fig.); Fine-spoken = fraaie woorden gebruikend; met gladde tong; Fine-spun = fijn (uit)gesponnen; Fine-still = distilleeren uit bijprodukten der suikerraffinaderij; Fine-stuff = pleisterkalk; Fineness = fijnheid, zuiverheid, etc.; Finer = frisscher; Finery = mooie kleeren, opschik, opzichtigheid; affinerie; Fining-pot = affineerkroes. Finesse, fines, subst. sluwheid, handigheid, list; Finesse verb. list gebruiken. Finger, fiŋgə, subst. vinger, vingerbreedte, (-lengte), vingervaardigheid; Finger verb. betasten, bevoelen, ontfutselen, met de vingers bespelen: He has his finger in it = hij is erbij betrokken; He has his finger in every man’s pie = heeft overal de hand in; I have it at my finger-ends (fingers’ ends) = ik ken het op mijn duimpje; He shook his finger at me = dreigde mij met opgeheven vinger; I won’t stir a finger = ik steek geen hand uit; He was Fingering his watch-chain = beuzelde met; Finger-alphabet, Finger-and-sign-language = vingerspraak; Finger-board = nek van een snaarinstrument, manuaal (van piano of orgel); Finger-bowl (Finger-glass) = vingerglas (om na het diner de vingers in af te spoelen); Finger-plate = deurplaat; Finger-post = handwijzer; Finger-prints = vingerindrukken; Finger-reading = lezen door blinden; Finger-stall = vingerling; Fingered = gevingerd: The fingered gentry = de Heeren dieven; Fingering = aanraken met de vingers, fijn werk voor de vingers, vingerzetting. Fingerling, fiŋgəliŋ, jonge forel. Finial, finiəl, kruisbloem, Gothische puntversiering, krullen (bij ’t schrijven). Finical, finik’l, Finicking (Finikin), finikiŋ(n), gemaakt, overdreven, kieskeurig. Finis, fainis, einde, slot. Finish, finiš, eindigen, voltooien, besluiten, de laatste hand leggen aan, afwerken, apprêteeren, opgebruiken, opeten, uitdrinken, zijn bekomst geven, dooden, ophouden; subst. afwerking, voltooiing, einde (van den wedstrijd), laatste hand aan iets; pleisterkalk; It was a fight to the finish = tot de beslissing viel = They fought to a finish; That finished him = toen had hij genoeg, was hij dood; Finishing-coat = derde of laatste laag (verf of pleister); Finishing-school = meisjeskostschool waar de laatste hand aan de opleiding wordt gelegd. Finite, fainait, subst. persoonsvorm (tegenover den Infinitive) van een werkwoord; adj. eindig; subst. Finiteness. Finland, finland; Finlander = Finn = Fin; Finnic = Finnish = Finsch, Finlandsch. Finnikin, finikin, soort van gekuifde duif. Finny, fini, gevind. Fionia, fiounjə, Funen. Fions, faiənz, half-mythische krijgslieden in Ossian’s gedichten. Fiord, fjöd, fjord. Fir, fɐ̂, den, denneboom, zilverspar; Fir-apple, Fir-cone = pijnappel; Fir-poles = juffers; Fir-tree. Fire, faiə, subst. vuur, brand, hitte, licht, gloed, hartstocht, het schieten, hel; Fire verb. in brand steken, afvuren, afschieten, aanvuren, stoken, bakken (van porselein), ontbranden, ontvlammen, een carillon luiden: The house is on fire = in brand; We were under fire = aan ’t vuur (des vijands) blootgesteld; To catch fire = vuur vatten; The piece hangs fire = heeft geen succes; He went off to sleep, but I hung fire = maar ik kon den slaap niet vatten; The affair hung fire = hokte; My gun missed fire = ketste; They opened a raking fire = begonnen moorddadig te vuren; To set on fire (= To set fire to) = in brand steken; He will never set the Thames on fire = hij heeft het buskruit niet uitgevonden; To silence the enemy’s fire = de batterijen van den vijand tot zwijgen brengen; To take fire = vuur vatten, in brand raken; I took fire = vatte vuur, stoof op; Fire! = vuurt; To fire a gun, a mine, a shot; This fired my blood = maakte mijn bloed aan ’t koken; Fire away! vooruit maar, begin maar!; A gun-boat was fired upon = er werd gevuurd op eene kanoneerboot; He is fired up = woedend; St.-Anthony’s fire roos; Greek fire = Grieksch vuur; Kentish fire = een rhythmisch applaus; Running fire = snelvuur; Fire-alarm = brandschel; Fire-annihilator, ənaihileitə, extincteur; Fire-arm = vuurwapen; Fire-ball = brandbom; vuurbol (meteoor); Fire-balloon = luchtballon (met heete lucht), ballon met vuurwerk, dat boven in de lucht ontvlamt; Fire-basket = soort komfoor; Fire-bavin = rijsbundel op branders (schepen); Fire-blast = brand, ziekte in hop; Fire-board = schoorsteenscherm; Fire-box = vuurkast (van een locomotief); Fire-brand = brandend stuk hout; stokebrand; Fire-brick = vuurvaste steen; Fire-brigade = brandweer; Fire-brush = haardveger; Fire-bucket = brandemmer; Firebug = brandstichter (Amer.); Fire-clay = vuurvaste klei; Fire-cock = brandkraan; Fire-company = assurantiemaatschappij; Fire-cracker = voetzoeker; Fire-dog = haardijzer; Fire-drill = vuurring gebruikt door de Austral. inboorlingen bij ’t maken van vuur door wrijving van twee stukken hout; oefeningen van een brandweercorps; Fire-eater = vuurvreter; ijzervreter; Fire-engine = brandspuit; Fire-escape = reddingstoestel (bij brand); Fire-extinguisher = extincteur; Fire-fly = glimworm; Fire-hook = brandhaak; Fire-hose = brandspuitslang; Fire-insurance = brandassurantie; Fire-irons = schop, tang en pook; Fire-kiln = vuurvaste oven; Fire-lighter = vuurmaker; Fire-lock = geweerslot; snaphaan; Fireman = brandweerman; stoker (Am.); Firemaster = brandmeester (Amer.); Fire-new = fonkelnieuw; Fire-office = brandassurantiekantoor; Fire-place = haard; Fire-plug = brandkraan; Fire-policy = brandpolis; Fire-proof = tegen het vuur bestand; Fire-raising = brandstichting (Schot.); Fire-screen = vuurscherm; Fire-ship = brander; Fire-shovel = kolenschop; groote mond; Fireside = haard; Fire-station = brandweerkazerne; Fire-stick = wrijfstokje om vuur te maken; Fire-tube = kleine vlampijp (stoomketel); Fire-ward(en) = brandmeester; Fire-water = naam bij de Roodhuiden voor spiritualiën; Fire-wood = brandhout, brandstof; Firework = vuurwerk: To hold a grand display of fireworks = een groot vuurwerk afsteken; Fireworks will be let off = er zal vuurwerk afgestoken worden; Fire-worship = vuuraanbidding: Firing, fairiŋ, het vuren, brandstof, uitbranden (van eene wond): Fire-iron = brandijzer. Firkin, fɐ̂kin, (boter)vaatje v. 25,4 K.G. Firm, fɐ̂m, vast, hard, hecht, standvastig, vastberaden, trouw; subst. firma; subst. Firmness. Firmament, fɐ̂məment, firmament; Firmamental, fɐməment’l, hemelsch, tot het uitspansel behoorende. Firman, fɐ̂m’n, fɐ̂mân, ferman, verlofbrief, pas, schriftelijk bevel (van Oostersche vorsten). First, fɐ̂st, eerste, voornaamste: This was the first I had heard of it = de eerste maal dat; To be first with a person = iemand vóór zijn; First come first served = die ’t eerst komt, die ’t eerst maalt; First and foremost = in de allereerste plaats; First and last = gemiddeld, alles bijeengenomen; First or last = vroeg of laat, te eeniger tijd; At (the) first = in den beginne, oorspronkelijk; He had resolved it from the first = van den aanvang af; First-begot(ten), First-born = eerstgeboren(e); First-call = ochtendbeurs; First-chop = eerste kwaliteit; First-class = eerste klasse, uitstekend: He got a first-class = den hoogsten graad (bij examens); Firstcomer = de eerste (de beste); First-cost = inkoopsprijs; First-day = naam voor den Zondag bij de Quakers; First-floor = tweede verdieping (Engeland), eerste verdieping (Am.); First-foot = eerste bezoeker in ’t Nieuwe jaar (Schot.); First-fruits = eerstelingen, eerste vruchten, annaten of jaarrechtgelden (= opbrengsten van een geestelijk ambt gedurende het eerste jaar; vroeger aan den Paus, thans aan de fondsen van het Queen Anne’s Bounty overgedragen); First-hand = stuurman op een visschersvaartuig; eerste hand: To buy (at) first; First-mate = eerste stuurman; First-mover = oorspronkelijke beweegkracht; First-nighter = première, iemand die zulke opvoeringen geregeld bijwoont; First-proof = eerste proef (drukw. en alcohol); First-rate = A. 1. = (schip) van de eerste klasse, eerste rang: He is a first-rate second-rate actor = hij is een uitstekend acteur van den tweeden rang; First-water = (van het) eerste water; Firstling, fɐ̂stliŋ, eerstgeborene. Firth, fɐ̂th, Zie Frith. Fiscal, fisk’l, adj. fiskaal; subst. fiskaal; ambtenaar van het O.M. (Schot.). Fish, fiš, subst. visch, fiche, lasch; Fish verb. visschen, afvisschen, opvisschen, uitvisschen: He’s like a fish out of water = niet in zijn element; I have other fish to fry = ik heb wel wat anders (en beters) te doen; All is fish that comes to net = wij kunnen van alles gebruiken; That is a pretty kettle of fish = dat’s een mooie boel! (ironisch); A loose fish = pierewaaier; A strange fish = rare snaak; Fish-bladder = vischblaas; Fish-bone = graat; Fish-carver = vischmes; Fish-culture = vischteelt; Fish-curer = vischzouter, etc.; Fish-fag = vischwijf; Fish-flake = zwemblaas; Fish-fly = kunstvlieg (voor het visschen); Fish-garth = hekken aan den kant van een rivier om het vangen van visch te vergemakkelijken; Fish-gig = elger; Fish-glue = vischlijm; Fish-hawk = vischarend; Fish-hook = vischhaak; Fish-market = vischmarkt; Fish-maw = zwemblaas; Fishmonger = vischkooper; Fish-oil = traan; Fishpond = vischvijver; Fish-slice = Fish-sound = zwemblaas van een visch; Fish-spear = harpoen; Fish-strainer = vischschotel; Fish-tackle = vischgerei; Fish-tail-burner = vleermuis (gasbrander); Fish-torpedo; Fish-trowel = Fish-weir = Fishgarth; Fishwife (Fishwoman) = vischvrouw; He fished for a compliment = hij vischte naar; He has fished it out = het uitgevischt; Fisher = visscher, ijsvogel, Canadeesche marter; Fisher-boat = visschersboot; Fisherman = visscher, visschersschuit; Fishery = visscherij: The fisheries = de visscherijtentoonstelling; Fishiness = vischachtigheid, verdachtheid; Fishing-boat = visschersschuit; Fishing-line = vischsnoer; Fishing-net = vischnet; Fishing-rod = hengel-roede; Fishing-smack = visscherspink; Fishing-tackle = vischtuig; Fishlike = vischachtig; Fishy = vischachtig, vischrijk, dof, ongeloofelijk, verdacht: This looks fishy = ziet er verdacht uit. Fisk, fisk, druk zijn. Fissile, fis(a)il, splijtbaar; Fission, fiš’n, splijting; Fissiped, fisiped, zoogdier met gespleten teenen (b.v. kat of beer); Fissure, fišə, subst. kloof, spleet, splijting, fistel; Fissure verb. splijten: Fissure needle = hechtnaald. Fist, fist, vuist; Fist verb. met de vuist slaan, aanpakken: Close fisted = vrekkig; A fistic fight = vuistgevecht; Fisticuffs: To be at fisticuffs = Engaged in fisticuffs = aan het bakkeleien. Fistula, fistjulə, fistel: Fistula lachrymalis = ontsteking van de traanklier; Fistular = hol (als riet); Fistulous = buisvormig; fistelachtig. Fit, fit, aanval, stuip, gril: By fits and starts = bij buien, met tusschenpoozen; Beaten all to fits = lam geslagen; To frighten into fits = vreeselijk doen schrikken; She went into fits = kreeg het op de zenuwen, viel in onmacht; Fitful = grillig; subst. Fitfulness. Fit, fit, geschikt, passend, bereid, bevoegd, in goede ‘conditie’; ook subst.; Fit verb. passend (geschikt, bekwaam) maken, uitrusten, monteeren, passen, zitten, gepast of passend zijn: More than is fit = ongepast veel; I am as fit as a fiddle = volkomen goed, gezond; To be fit for = geschikt; Fit for service = geschikt voor den dienst; To think fit = het geschikt achten; To be a bad fit = slecht zitten of passen; To be an exact fit = als gegoten zitten; To be a tight fit = er net in kunnen; It doesn’t fit in with my plans = strookt niet met; A fleet was fitted out = werd uitgerust; The house was fitted up = gemeubileerd, bewoonbaar gemaakt; That fits him like a glove, to a T. = het is hem als aan het lichaam gegoten, dat past precies op hem; It fits it like a plug = het past precies; Fitness = geschiktheid, enz.; Fit-out = uitrusting; Fitter = monteur, kolenkoopman, leverancier; Fitting = gepast; passen, monteering: Fitings = noodzakelijke artikelen voor huis, winkel of schip, monteerbenoodigdheden; Fitting-out = uitrusting; Fitting-up = inrichting. Fitch, fitš = Fitchet = bunzingvel; Fitchew, fitšû, bunsing. Fitz, fits, zoon (slechts in samenstell.); onwettige zoon van een koning of een prins van den bloede. Five, faiv, vijf; Fivefold = vijfvoudig; Fiver = een bankbiljet van vijf pond (of dollar); alles wat voor vijf telt; Fives, faivz, een soort v. balspel, de vuist (alle vijf): Bunch of fives = de vuist; Fives-ball = bal gebruikt bij het balspel, ‘Fives’ genoemd; Fives-court = plaats, baan voor dit spel. Fix, fiks, subst. moeielijkheid, klem; Fix verb. bevestigen, vastzetten, vastmaken, vaststellen, fixeeren, monteeren, richten, vestigen; bezorgen, in orde maken (Am.); zich vestigen, vast worden, besluiten tot, kiezen: To fix bayonets = opzetten; To fix a mast, a pole = overeind zetten; They fixed themselves there = vestigden zich daar; To fix in = in passen; We have fixed on Sunday for the meeting = wij hebben bepaald; I must try to fix it up with you = in orde te maken, bij te leggen; Fixable = bevestigbaar, enz.; Fixation = bevestiging, fixeering, enz.; Fixative = fixeermiddel; Fixed = vast, strak, niet vluchtig: Fixed bodies = vaste lichamen; Fixed oils = niet vluchtige oliën; Fixed point = vaste post (van een soldaat of politie-agent); Fixed stars = vaste sterren; subst. Fixedness; Fixings = uitrusting, versieringen, inrichtingen, tooi, kleeren; Fixity = vastheid, stabiliteit: Fixity of purpose = vastheid van doel; Fixture = vaste datum (sport), al wat spijkervast is: He is a fixture = is stoelvast, een familiestuk (fig.); The autumn fixtures = de voor den herfst vastgestelde wedrennen. Fiz-gig, fizgig, vuurregen; elger; coquet meisje. Fizz, fiz, subst. gesis, gezoem, gebruis; champagne; soda-water (Amer.); Fizz verb. sissen, bruisen; Fizzle, subst. gesis, gebruis, gezoem; mislukking (wat met een sisser afloopt), zakken, steken blijven; Fizz verb. sissen, zoemen, bruisen: To fizzle out = uitgaan, volkomen mislukken. Flabbergast, flabəgast, verbazen, verbluffen. Flabbiness, flabinəs, slapheid, weekheid, zwakheid; adj. Flabby: A flabby face. Flabbellate, fləbelit, Flabbelliform, fləbeliföm, waaiervormig. Flaccid, flaksid, slap, zacht; subst. Flaccidity = Flaccidness. Flag, flag, subst. vlag, vloertegel, gele lisch; Flag verb. seinen met vlaggen; verslappen, slap neerhangen, met vloertegels bevloeren: Flag of distress = noodvlag; Flag of truce = parlementaire vlag; Black flag = vlag, dat geen kwartier zal worden gegeven; Red flag = oproervlag; To dip the flag = met de vlag salueeren; The flags were hung half mast high = de vlaggen waren halfstok geheschen; All the flags were struck, lowered, gathered = gestreken, naar beneden gehaald, opgedoekt; The flags were innocent of carpet = er lag geen kleed op den steenen vloer; Flag-lieutenant = adjudant van den Flag-officer = vlagofficier; Flagman = baanwachter; Flagship = admiraalsschip; Flag-staff = vlaggestok; Flagstone = vloersteen, soort van zandsteen; Flaggy = vol gele lischbloemen. Flag, flag, slap neerhangen, slap worden, verslappen; Flagginess = slapheid; Flagging = verslappend; verslapping. Flagellant, fladžəl’nt, flagellant; Flagellate, fladžəleit, geeselen; subst. Flagellation. Flageolet, fladžəlet, flageolet. Flagitious, flədžišəs, schandelijk, snood; subst. Flagitiousness. Flagon, flag’n, flesch, flacon, schenkkan. Flagrancy, fleigr’nsi, gloed, openlijk plegen, gruwel, schandelijkheid; Flagrant, fleigr’nt, aan den gang, openlijk, afschuwelijk: A war was flagrant = woedde. Flail, fleil, dorschvlegel; Flail verb. dorschen. Flake, fleik, subst. schilfertje, vlok, schol of schots, gestreepte tuinanjelier, droogrek voor visschen (Amer.); Flake verb. tot vlokken vormen, met vlokken bedekken, afschilferen: Flake of ice = ijsschots; Flake-white = soort v. wit blanketsel; Flakiness = vlokkige of schilferachtige toestand; adj. Flaky. Flam, flam, subst. valsche voorspiegeling, opsnijderij, leugen; Flam verb. wijsmaken. Flambeau, flambou, flambouw. Flamborough, flambərə. Flamboyant, flambôiənt, vlammend, gevlamd (bouwkunde); opzichtig. Flame, fleim, subst. vlam, hitte, vuur, opgewondenheid, drift; liefje; Flame verb. vlammen, ontvlammen, in woede opvliegen, doen ontvlammen: He is all in a flame for the measure = vuur en vlam voor; To set on flame = in vlammen zetten; Flame-colour = helgele kleur; Flame eyed = met vurige oogen; Flame-shaped = gegolfd. Flamen, fleim’n, oud Romeinsch priester. Flaming, fleimiŋ, vlammend, heftig, overdreven. Flamingo, fləmiŋgou, flamingo. Flamy, fleimi, vlamachtig, vlamkleurig. Flancon(n)ade, flaŋkəneid, zijstoot, zijhouw (bij het schermen). Flanders, flândəz, Vlaanderen: Flanders brick = poetssteen. Flane, flein, flaneeren: They lazed and flaned about the boulevards = slenterden en flaneerden. Flange, flanž, flens, opstaande rand; Flange verb. van flens of rand voorzien: Flange-rail = spoorstaaf met opstaanden rand. Flank, flaŋk, subst. zijde, flank, ribstuk; Flank verb. flankeeren, zich aan de zijde bevinden, grenzen aan, in de flank aanvallen, de flank dekken of bestrijken of omtrekken; Flank-company = de uiterste rechter- of linker-compagnie van een bataljon; Flank-files = de eerste twee mannen aan de rechteren de laatste twee aan de linkerzijde van de compagnie; Flanker = subst. flankeur. Flannel, flan’l, flanel; Flannelette = katoenflanel. Flap, flap, subst. klep, flap, slappe rand, lapèl, lel, pand, beweging met (geluid van) iets plats en breeds, klap, tafelblad; Flap verb. flappen, kleppen, slaan, neerslaan: The sails flapped in thunder = flapten met donderend geraas; Flapdoodle = geklets, klare onzin; Flap-dragon = spelletje, om iets uit brandende cognac b.v. te halen; Flap-eared = met slappe ooren; Flap-hat = slappe hoed; Flap-mouthed = met hanglippen; Flap-table = klaptafel; Flap-window = opslaand dakraam; Flapper = breede dikke vin (v. een rob bijv.), lange schoen der Christy Minstrels, jonge wilde eend, bakvischje (fig.). Flare, flêə, subst. flikkering, helle vlam, bluf; Flare verb. flikkeren, vlammen, schitteren, opzichtig zijn, overhangen: A flare-up = opflikkering, gloeiende fuif, plotselinge woordentwist; He flared up = hij werd woedend, stoof op; Flaring = schitterend, opzichtig. Flash, flaš, subst. vlam, flikkering, straal, schicht, uitbarsting, mislukte poging, soort sluis, zwarte strik (aan de uniform der Royal Welsh Fusiliers), woest stroomende watermassa, dieventaal; adj. dieven - -, opzichtig, onecht; Flash verb. flikkeren, schitteren, plotseling ontvlammen, schieten, vliegen: For a flash = voor een oogenblikje; A flash in the pan = ketsschot, mislukte poging; Flash of lightning = bliksemflits; Flash of wit = geestige inval; Flash language = dieventaal; The thought flashed across my mind = schoot mij te binnen; The news was flashed to America = geseind naar; Flash-house = helershuis; Flashman = schurk; To raise the flash-point of petroleum = de ontvlammingstemperatuur verhoogen; Flashiness = opzichtigheid, smakeloosheid; Flashing: Flash-light = flikkervuur (vuurtoren); Flashy = opzichtig. Flask, flâsk, flesch, flacon, metalen of lederen kruitflesch. Flasket, flaskət, spijsmand, kruitflesch. Flat, flat, plat, vlak, moedeloos, verslagen, smakeloos, flauw, lusteloos, uitdrukkelijk, vierkant, ronduit, een halve toon verlaagd; subst. vlakte, vlak land, ondiepte, zandbank, platte kant, platboomd vaartuig; breedgerande strooien hoed (Amer.), palm van de hand, plat (dak), vertrekken op dezelfde verdieping, bovenhuis, mol (muziek), half achterscherm (tooneel), sul of hals; adv. plat, rechtuit, vlak, volkomen; Flat verb. vlak maken; mislukken (out) (Amer.): A flat affair = een vervelend iets; Flat candlestick = blaker; Flat calm = volkomen windstilte; D-flat = D-mol; I could not give him a flat denial = kon hem niet zoo botweg weigeren; The flat infinitive = de inf. zonder to; That is a flat lie = een infame leugen; His defence fell flat on the assembly = maakte niet den minsten indruk; To lie flat on the ground = plat, languit; I won’t go there, and that’s flat = ik ga er niet heen, en daarmee uit, dat spreekt vanzelf; Flat and plain = ronduit; Flat-bottomed = platboomd; Flat-cap = formaat v. papier, 35 × 43 c.M. platte muts; burgerman; Flat-fish = platvisch; domoor; Flat-footed = met platvoeten; vastberaden (Amer.); Flathead = groentje (Amer.); Flat-iron = vlak-, strijkijzer; Flat-race = wedloop zonder hindernissen; Flat-roofed = met een plat dak; Flatten = plat, smakeloos, neerslachtig maken (of worden), den toon verlagen: To flatten the sail = scherp aanbrassen (halen); Flatter = pletter (hamer); Flatting-mill = pletmolen; Flattish = ietwat plat; Flatwise = met de platte zijde naar beneden. Flatter, flatə, vleien, overhalen, afvleien (out of), te gunstig voorstellen; Flatterer = vleier; Flattery = vleierij. Flatulence, Flattercy, flatjulens(i), winderigheid, opgeblazenheid; Flatulent; Flatus, fleitəs = Flatulence. Flaunt, flônt, flânt, opzichtig gekleed zijn, zich aanstellen, pronken met; wapperen, uitwaaien; ook subst.; Flaunty = pronkerig, opgedrild. Flautist, flôtist, fluitist. Flavour, fleivə, subst. geur, smaak; Flavour verb. smakelijk of geurig maken; Flavouring = geurtje, kruiderij; Flavourless = zonder geur of smaak. Flaw, flô, scheur, spleet, gebrek, breuk, windvlaag; Flaw verb. barsten, scheuren; Flawless = zonder gebreken, onberispelijk. Flax, flaks, subst. vlas; Flax-comb = vlashekel; Flax-dressing = vlasbereiding; Flax-raiser = vlasverbouwer; Flax-seed = lijnzaad; Flaxen = van vlas, vlaskleurig, goudgeel: Flaxen-headed, Flaxen-haired; Flaxy = vlasachtig, vlaskleurig. Flay, flei, villen, martelen; Flay-flint = vrek. Flea, flî, vloo: He came away from the races with a flea in his ear = hij kwam bekaaid van de wedrennen thuis; He put a flea in my ear = maakte me ongerust; I sent him off with a flea in his ear = ik wees hem kort en scherp af, scheepte hem af; He skins a flea for its hide = ziet op een cent; He sticks to it like a flea to a fleece = als eene vloo aan een wollen deken; Flea-bane = vlooienkruid; Flea-bite = vlooienpik, onbeduidende verwonding; bagatel; Flea-bitten = door vlooien gebeten, gespikkeld, met roode vlekken op lichten grond. Fleam, flîm, vlijm, laatmes, lancet: Case of fleams = etui met laatmessen. Fleance, flîəns. Fleck, flek, subst. vlek, streep; Fleck verb. bespikkelen, met streepen bedekken. Flection, flekš’n. Zie Flexion. Fled, fled, imperf. van to flee. Fledge, fledž, vederen krijgen; Fledged = bevederd, kunnende vliegen; Fledg(e)ling, fledžliŋ, jonge vogel, die pas kan vliegen, melkmuil. Flee, flî, vlieden, vluchten, vermijden. Fleece, flîs, subst. vlies, vacht; Fleece verb. scheren (van schapen), met een vlies of vacht bedekken, plukken, het vel over den neus halen, villen; Fleece-wool = wol van het levende schaap; Fleecy = wollig: Fleece clouds = schapewolkjes. Fleer, flîə, subst. spot, bespotting; Fleer verb. spotten, grinniken. Fleet, flît, subst. vloot, inham, baai: The Fleet = oude gevangenis voor gijzelaars (Londen); adj. snel, vlug; Fleet verb. heenvliegen, voorbijsnellen, afroomen; Fleet-dike = kade, dijk; Fleet-footed = snelvoetig; Fleeting = snel voorbijgaand, vergankelijk; Fleetness = snelheid, vergankelijkheid. Fleming, flemiŋ, Vlaming; Flemish, flemiš, subst. en adj. Vlaamsch(e taal), de Vlamingen: Flemish bricks = klinkersteenen. Flesh, fleš, subst. vleesch, lichaam, de zondige mensch, dierlijke lusten, aardsch bestaan, geslacht, bloedverwanten; Flesh verb. met vleesch voeden, vleesch laten proeven, bevredigen, verzadigen, inwijden, gewennen, harden: I saw him in the animated flesh = in levenden lijve; An arm of flesh = menschelijke kracht of hulp; Flesh and blood = de menschelijke natuur; They are one flesh = zij zijn één; You are gathering flesh = gij wordt dik; That story made my flesh creep (crawl) = ik kreeg kippenvel van dat verhaal; Flesh-clogged = log van dikte; Flesh-colour(ed) = vleeschkleur(ig); Flesh-diet = vleeschkost; Flesh-fly = vleeschvlieg; Flesh-meat = vleeschspijzen; Flesh-tint = vleeschkleur; Flesh-worm = made, trichine; Flesher = slager (Schot.); Fleshiness = vleezigheid; Fleshings = vleeschkleurig tricot; Fleshly = vleeschelijk, lichamelijk, zinnelijk, wereldsch: Fleshly minded = materialistisch; Fleshy = vleezig, dik, zwaar, grof. Flew, flû, imperf. van to fly. Flex, fleks, (doen) buigen; Flexibility = buigzaamheid; Flexible = buigzaam, handelbaar, gedwee; Flexile = buigzaam; Flexion = (ver)buiging, bocht; Flexor = buigspier; Flexuose, fleksjuous, Flexuous, fleksjuəs, kronkelend, zigzag, flikkerend; Flexure, flekšə, buiging, bocht. Flibbertigibbet, flibətidžibit, babbelaar(ster), booze geest. Flick, flik, subst. tik; Flick verb. tikken, wegknippen, afkloppen. Flicker, flikə, fladderen, kleppen (v. vleugels), flikkeren (v. eene vlam); Flicker-mouse, Zie Flittermouse. Flier, flaiə, vlieger, vluchteling, snel paard; onrust, vliegwiel, rechte trap. Flight, flait, vlucht, zwam: Flight of stairs = reeks van treden = gedeelte van eene hooge trap, die door landings afgebroken wordt; The enemies were put to flight = op de vlucht geslagen; Flightiness = vluchtigheid, enz.; Flighty = vluchtig, snel, grillig, wispelturig, onbetrouwbaar. Flim-flam, flimflam, kuur, gril, poets. Flimsiness, flimzinəs, dunheid, enz. enz.; Flimsy, flimzi, adj. dun, zwak, gering, nietig, onbeduidend, onvast; subst. dun papier, mailpapier, bankbiljet: A flimsy box = een los in elkaar getimmerde kist. Flinch, flinš, terugdeinzen, aarzelen. Flinder, flində, flentertje, stukje, splinter: To go to flinders = in splinters gaan; Flinder-mouse. Zie Flittermouse. Fling, fliŋ, slingeren, met kracht werpen, in ’t rond gooien, verspreiden, slaan, ijlen, snellen; subst. worp, gooi, spot, uitval, onbeteugelde pret, Schotsche dans: I want to have a fling at him = ik moet er hem eens goed van geven; To have one’s fling = fuiven, veel uitgaan, pierewaaien; Young blood will have its fling = de jeugd moet uitrazen; He had his fling out = is uitgeraasd; We shall fling in our swords if necessary = bij in de schaal werpen; The hounds were flung off the scent = van het spoor gebracht, het spoor bijster; He flung out at me = beleedigde mij; We have flung up the business = hebben aan den kant gegooid, laten varen. Flint, flint, subst. keisteen, vuursteen, iets buitengewoon hards, hardvochtigheid; adj. van steen gemaakt: He (flays) skins a flint = hij is buitengewoon gierig; Flint-age = steenen tijdperk; Flint-glass = flintglas; Flint-flake = steenen werktuig; Flint-lock = vuursteenslot (bij geweren); Flint-gun = ouderwetsche snaphaan; Flint-knapper (Flint-worker) = vuursteenmaker; Flint-stone = vuursteen; Flinty = steenachtig, hard, hardvochtig. Flip, flip, tik; eierpunch; Flip verb. klappen, wegknippen met de vingers; Flip-flap, subst. geklepper, geklikklak: The clown turned somersaults and flip-flaps = buitelde en deed allerlei sprongen. Flippant, flip’nt, onbezonnen, lichtzinnig, onbescheiden, achteloos: His wit is flippantly dull = hij is een vervelende zwetser; He is flippant on serious subjects = praat er maar op los als het ernstige onderwerpen betreft; subst. Flippancy. Flipper, flipə, groote vin, poot (hand). Flipperty-flopperty, flipətiflopəti, zich samenvouwend (als een slangenmensch of kunstenmaker). Zie Twisty-twirly. Flirt, flɐ̂t, subst. ruk, zwaai; coquette; hofmaker; Flirt verb. snel heen en weer bewegen, werpen, fladderen, huppelen, ongedurig zijn, coquetteeren, spelen met: She flirted her fan elegantly; He flirted the pellets of bread about = hij gooide de kogeltjes brood in ’t rond; Flirtation = coquetteeren = Flirting. Flit, flit, fladderen, vliegen, heen en weer trekken, verhuizen; Flitter-mouse = vleermuis; Flitting = verhuizing; Flitty = vluchtig, onvast. Flitch, flitš, zijde spek, gerookte en gezouten zijde van een varken. Float, flout, subst. vlot, dobber, troffel; Float verb. drijven, vlot zijn, vlotten, dobberen; laten drijven, vlot maken, overstroomen, aan den gang brengen (van eene zaak), bepleisteren: Let us float a company = oprichten; The ship was floated out of dock = werd uit het droogdok gelaten; The ensign floats half-mast high = waait halfstok; Float-board = plank van een stoombootrad, schoep; Floatage = alles, wat drijvende gevonden wordt; Floated work = vlak pleisterwerk; Floating = drijvend, vlottend, loopend, onzeker: Floating-battery = drijvende batterij; Floating-bridge = schipbrug: Floating-capital = vlottend kapitaal; Floating-debt = vlottende schuld; Floating-dock = drijvend dok; Floating-light = lichtschip, lichtboei; Floating-pier = drijvend havenhoofd; Floating-rib = valsche (losse) rib; Floating-terms = koopvoorwaarden voor zeilende (stoomende) lading; Floating-wick = drijvend nachtpitje. Floccilation, floksileiš’n, het plukken aan beddedekens door stervenden. Floccose, flokous, flokous, vlokkig; Flocculent, flokjulent, wollig, aan elkaar hangend; Floccus, flokəs, lange bos haar (aan den staart van koeien, b.v.). Flock, flok, subst. kudde (schapen), vlucht, troep, vlok (haar of wol); Flock verb. zich in troepen vereenigen, samenstroomen; Flocks of chickens; Birds of a feather flock together = soort zoekt soort; Flock-bed = bed gevuld met vlokken grove wol of lappen; Flock-master = opzichter over kudden schapen; Flockmel = in kudden; Flocky = vlokkig. Floe, flou, ijsveld. Flog, flog, slaan, afranselen, geeselen: They were flogging a dead horse = trokken aan een dood paard; Flogger = zweep. Flood, flɐd, subst. vloed, zondvloed, overstrooming; Flood verb. overstroomen, onder water zetten: When thwarted his personality rises in flood = komt hij in volle kracht uit; He swam the flooded stream = den hooggaanden stroom; They flooded the market with diamonds; Flood-gate = sluisdeur; Flood-mark = hoogwatertij; Flood-tide will soon make = de vloed komt weldra op. Flook, flûk. Zie Fluke. Floor, flö, subst. vloer, verdieping, bodem, vlak, zittingszaal; Floor verb. bevloeren; neerslaan, tot zwijgen brengen, verslaan: He took the floor last = hij nam het laatst het woord; All the rooms are on a floor = gelijkvloers; That floored me = bracht mij tot zwijgen; The child was floored by the nurse = neergezet (in zedel. zin); To be floored = zakken; He can floor a paper for high-class honours = hij kan een schitterend examen ‘for honours’ doen; He has floored his problem = goed opgelost; The problem has floored him = was hem te machtig; Floor-cloth, subst. wasdoek voor vloerbedekking, linoleum; Floor-cloth verb. een vloer met linoleum bedekken; Floor-plan = platte grond (van een gebouw; Amer.); Floor-timbers = onderbalken, waarop eene vloer rust; Flooring = het bevloeren, bevloersel, vloer, plaveisel; Floorless. Flop, flop, subst. flap, klap; Flop verb. flappen, kleppen, neerslaan, neerploffen: It came flop down = het flapte neer; Their footsteps were very audible: pit-pat, floppety-flop = klep-klep. Flora, flôrə, naam van de godin der bloemen, plantengroei van een land; Floral = bloemen betreffende; Floreated, flôrieitid, van bloemrijke versierselen voorzien; Florescence, flores’ns, bloeitijd of het bloeien (van eene plant); Floret, flôrət, bloempje, bloemdeeltje; Floriculture, flôrikɐltšə, bloemkweeking; Floriculturist; Florid, florid, bloeiend, bloemrijk, blozend, schitterend: Florid-faced = met frisch gelaat; subst. Floridness; Floriform, flôriföm, bloemvormig; Florist, florist, bloemkweeker, bloemenkoopman, bloemenkenner; Floroon, florûn, rand van bloemen. Florence, flor’ns; Florentine, flor’nt(a)in, subst. een bewoner van Florence, Florentijn; adj. Florentijnsch. Florida, floridə. Florin, florin, oud stuk van 2 Sh. Flory boat, floribout, bootje om passagiers van een stoomschip naar wal te brengen. Floscule, floskjul, bloempje; Floscular, Flosculose, Flosculous = met pijpvormige bloempjes. Floss, flos, floretzijde, wollige stof: Floss-thread = vlokzijde voor borduurwerk. Flotant, flout’nt, wapperende; Flotation = het drijven, op touw zetten; Flotative = drijfbaar; Flotilla, flətilə, flotille, kleine vloot. Flotsam, flots’m, Flotson, flots’n, goederen bij eene schipbreuk verloren, en op zee drijvende achtergelaten: The jetsam and flotsam of literature = de niet-klassieke (tijdelijke) producten. Flounce, flauns, subst. rukkende beweging der ledematen; strook; Flounce verb. spartelen, eene snelle beweging maken; van eene strook voorzien: She flounced out of the room = zij ging snel (en boos) de kamer uit; Flounced = met strooken. Flounder, flaundə, bot; werktuig om leder te rekken; Flounder verb. worstelen, spartelen, rollen, sukkelen: He floundered in his speech = hakkelde, viel over zijne woorden. Flour, flauə, subst. bloem (van meel, etc.); Flour verb. met fijn meel bestrooien, met bloem bedekt worden; Flour-dredge(r) = geperforeerd tinnen busje om bloem te strooien; Flour-mill = korenmolen; Floury = melig, met bloem v. meel bedekt. Flourish, flɐriš, subst. praal, vertooning, krul, zwaaien (met een zwaard); overdreven versiering, fanfare; Flourish verb. gedijen, bloeien, toenemen, bloemrijke taal gebruiken, krullen maken, schallen, schetteren, borduren, zwaaien, versieren: Flourish of trumpets = trompetgeschal, praalzieke aankondiging; A flourished letter = krulletter. Flout, flaut, subst. beleediging, spot; Flout verb. (be)spotten, beleedigen, verachtelijk behandelen. Flow, flou, subst. vloed, stroom, overvloed, vaardigheid (van spreken), drijfzand; Flow verb. vloeien, loopen, stroomen, opkomen, uitstroomen, smelten, overstroomen, fladderen, wijd afhangen: His flow of spirits is something wonderful = zijne voortdurende opgewektheid; We stopped the flow of his words = zijn woordenvloed; It flows in upon us = het wordt voor ons hoorbaar; Flowing = vloeiend, overvloedig, fladderend, wijd. Flower, flauə, subst. bloem, bloesem, keur, redefiguur, bloei (der jaren); Flower verb. bloeien, in den bloei der jaren zijn, met bloemen versieren; Flower-de-lis (luce) = zwaardlelie; Flower-gentle = amarant; Flower-head = bloemkroon; Flower-show = bloemententoonstelling; Flower-soft = teeder, buitengewoon zacht; Flower-stalk = bloemstengel; Flowered = met bloemen versierd, bloemen dragend; Floweret = bloempje; Flowerless; Flowery = bloemrijk, figuurlijk: The flowery land = China; Flowery-kirtled = met guirlandes van bloemen versierd. Flown, floun, part. perf. van to fly. Fluctuate, flɐktjueit, golven, weifelen, aarzelen, op en neer gaan; subst. Fluctuation. Flue, flû, schoorsteenpijp, vlampijp (stoomketel); zacht dons of bont, pluisjes; Flue-work = orgelpijpen met lippen; verkorting van Influenza (ook Flu). Fluellen, fluel’n. Fluency, flûənsi, vloeibaarheid, vaardigheid, welbespraaktheid; Fluent = vloeibaar, welbespraakt, praatziek. Fluff, flɐf, licht dons, zacht wollig goed; Fluff verb. uitspreiden als veeren: To fluff out a fringe = uit-, en opkammen; Fluffiness, subst. v. Fluffy = donsachtig, met dons of vederen, in de vederen gedoken, zacht. Fluid, flûid, subst. vloeistof; adj. vloeibaar, gasvormig; Fluidness = Fluidity. Fluke, flûk, zuigworm; bot; soort v. aardappel, ankerklauw, meevallertje, beest (op ’t biljart): I scored one by a fluke = ik kreeg een punt door een toeval of beest (in het spel); Fluky = gelukkig: A fluky stroke = een beest. Flume, flûm, bergbeek, waterloop. Flummery, flɐməri, meelpap; onzin. Flummox, Flummux, flɐməks, in de war brengen; mislukken (Amer.). Flung, flɐŋ, imperf. en part. perf. van to fling. Flunk, flɐŋk, subst. luilak, slechte uitslag, fout; Flunk verb. missen (in eene les, b.v.), zich terugtrekken, zich er uit draaien. Flunk(e)y, flɐŋki, lakei, mosterdjongen (scherts.), lage vleier; onervaren beursspeculant (Amer.); He has a Flunkeyfied pronunciation = als een lakei; Flunkeydom; Flunkeyism. Fluor, flûə, Fluorite, fluərait, vloeispaath. Flurry, flɐri, subst. drukte, verwarring, gejaagdheid, bui (Flurry of wind), lichte bries, doodstrijd (van een walvisch); Flurry verb. in de war brengen, doen ontstellen, verbijsteren. Flush, flɐš, subst. blos, gloed, aandrift, schok, opgeschrikte vlucht vogels, overvloed, moeras; adj. frisch, krachtig, overvloedig, effen, vlak; Flush verb. blozen, opwinden, opjagen, doen blozen, kleuren, reinigen (door een waterstroom): He isn’t flush of money just now = niet goed by kas; You will hardly get flushed over that work = in extase geraken; Flushdeck = doorloopend dek; Flushness = frischheid, overvloed. Flushing, flɐšiŋ, Vlissingen. Fluster, flɐstə, subst. opwinding, verwarring; Fluster verb. door drank verhitten en opgezet maken, verwarren; subst. Flustration. Flute, flût, subst. lang en dun broodje; fluitschip; groef, plooi; fluit; Flute verb. fluiten, op de fluit spelen, groeven maken, plooien; German flute = dwarsfluit; Armed in flute = slechts voor een deel bewapend (schip); Fluted = met groeven; Flutina, flûtînə, soort van harmonica; Flutist = fluitist. Flutter, flɐtə, subst. trilling, ongeregelde polsslag, opgewondenheid, ongerustheid, ontsteltenis, wanorde; Flutter verb. fladderen, zweven, trillen, druk zijn, weifelen, beuzelen; in verlegenheid of verwarring brengen, snel heen en weer bewegen: It put me in a flutter = maakte me gejaagd; A fluttered bird = gejaagde. Fluvial, fl(j)ûvj’l, Fluviatic, fl(j)ûviatik, Fluviatile, fl(j)ûvjətil, tot eene rivier behoorend, in de rivier levende. Flux, flɐks, subst. vloed, stroom, omloop, samenloop, wisseling, samensmelting; Flux verb. smelten, zuiveren, purgeeren: Flux and reflux = vloed en ebbe; Fluxibility = veranderlijkheid, smeltbaarheid; Fluxible = smeltbaar; Fluxion = vloeiing, samensmelting; fluxie: Method of fluxions = integr. en different. rekening; adj. Fluxional = Fluxionary. Fly, flai, subst. vlieg, mug, kunstvlieg, vliegwiel, onrust, schietspoel (bij het weven), breed deel van een windwijzer, vlag, rijtuig voor één paard, huurrijtuig; Fly verb. vliegen, snellen, opvliegen, heensnellen, zich snel verspreiden, springen, wapperen, verschieten, oplaten, voeren, vliegen over, ontvluchten; adj. glad, bij de hand: As drunk as a fly = zoo dronken als een tol; There is a fly in the honey = roet in de brij; I don’t care a fly = ik geef er geen zier om; When I became fly to it, I was disgusted = toen ik het snapte, er lucht van kreeg, walgde ik ervan: To let fly = aanvallen, afschieten, slingeren, er op slaan, vieren, losgooien, loslaten; He flew at me suddenly = hij vloog plotseling op mij aan; He flew in the face of everything and everybody = hij beleedigde en trotseerde ieder en alles; To fly into a passion = driftig worden; He flew out at me = hij voer tegen mij uit; To fly the garter = een soort bokspringen; Shall we fly our kite = onzen vlieger oplaten; geld trachten los te krijgen? Fly-bitten = door muggen gebeten; door vliegendrek bedorven; Fly-boat = vlieboot, snelle passagiersboot in vaarten, platboomd vaartuig; Fly-blow, subst. vliegenei; Fly-blow verb. eieren leggen in (vleesch, b.v.); Fly-blown = bedorven, stinkend, vuil, schunnig, met vliegendrek; Fly-catcher = zonnedauw, vliegenvanger; gaper; Fly-cage = soort vliegenvanger; Fly-clapper = Fly-flap; Fly-clip = blad (reep) uit een Fly-book; Fly-fishing = hengelen (met kunstvlieg en als aas); Fly-flap = vliegendooder; Fly-leaf = schutblad, strooibiljet; Flyman = koetsier van een fly; Fly-powder = insectenpoeder; Fly-speck = vliegenspatje; Fly-trap = vliegenvanger (ook de plant): Fly-wheel = vliegwiel; Flyer, flaiə (Zie Flier); Flying, subst. het vliegen; adj. vliegend: Flying-army (squadron, party) = vliegend leger (escader, afdeeling); Flying-artillery = rijdende artillerie; Flying-bridge = ponton, gierbrug; Flying colours: They entered the town with flying colours = triomfantelijk (met vliegende vaandels); Flying-dragon = vliegende draak = Flying-lizard; Flying-pinion = onrust van eene klok; Flying-post-office = postwagen (in een trein). Foal, foul, subst. veulen; Foal verb. een veulen werpen: To be in foal = drachtig; Foal-teeth = melktanden (v. een foal). Foam, foum, subst. schuim; Foam verb. (doen) schuimen: He foamed at the mouth = schuimbekte van woede; Foam-crested = met schuim bedekt; Foamy = schuimend. Fob, fob, horlogezakje (in de broek); Fob verb. beetnemen: They were fobbed off with a front attic = afgescheept; To fob off on = aansmeren. Focal, fouk’l, van een brandpunt: Focal-distance = brandpuntsafstand. Focus, foukəs, subst. middelpunt, brandpunt; Focus verb. naar een brandpunt richten, tot brandpunt maken, samenkomen, stellen (v. een camera): He fixed and focussed the girls = fixeerde erg; He focussed the palace = richtte zijn kijker op; How shall he focus all the light of his learning in one work = in één werk samenvatten, vereenigen? Fodder, fodə, subst. veevoeder (als hooi; onderscheiden van pasture = groen veevoeder); Fodder verb. voederen. Foe, fou, subst. (persoonlijke) vijand, tegenstander = Foeman. Foetid, Zie Fetid. Fog, fog, subst. zware mist, verwarring, verlegenheid, grof gras, etgroen; adj. dik, mollig; Fog verb. in verlegenheid (in de war) brengen of zijn; het nagras afweiden: I am all in a fog = ik ben er verlegen mee, het is me niet duidelijk; I am fogged = In a fog; Fog-bank = zware mistbank; Fog-dog = heldere plek in eene Fog-bank; Fog-horn = misthoorn; Fog-ring = zwarte mistkring; Fogginess = mistigheid; Foggy = mistig; vol gras, mosachtig. Fog(e)y, fougi, ouderwetsch, excentriek persoon. Foh, fou, bah! Foible, fôib’l, zwakke zijde, zwak punt. Foil, fôil, subst. foeliesel (achter een spiegel), dun metaalblad onder juweelen, om deze beter te doen uitkomen; wat iets voordeelig doet uitkomen; loofwerk, onverwachte teleurstelling, schermdegen, spoor van gejaagd wild; Foil verb. overwinnen, teleurstellen, verijdelen: The one was a foil to the other = ze deden elkanders voortreffelijkheid uitkomen = They were set off by a foil; Foil-stone = valsche steen; Foiler = verijdelaar; Foiling = spoor van een hert op gras. Foison, fôiz’n, overvloed, kracht, hitte, sap, vochtigheid. Foist, fôist, onderschuiven, voor echt laten doorgaan: A foisted up affair = zwendel. Fo’ks’le, fouks’l. Zie Forecastle. Fold, fould, subst. schaapskooi, kudde, de Geloovigen, het vouwen, vouw; -voudig (in samenstellingen); Fold verb. opsluiten (in eene kooi), vouwen, sluiten (van handen): All the leaves in your book are folded down = hebben ezelsooren; He was received within the fold of the church = in den schoot der kerk opgenomen; Folder = vouwbeen, vouwer; A pair of folders = lorgnet; Folding = het opsluiten, de schaapskooi, het vouwen: Folding-chair = vouwstoel; Folding-doors = vleugeldeuren; Folding-net = slagnet; Folding-screen = vouwscherm; Folding-stool = klapstoel; Folding-table = klaptafel. Foliaceous, fouljeišəs, bladervormig, bladerig; Foliage, fouljidž, subst. gebladerte, bladerwerk, loofwerk; Foliage verb. met loofwerk versieren; Foliaged = met loofwerk versierd; Foliated, fouljeitid, verfoelied, gebladerd, met loofwerk versierd; Foliation, foulieiš’n, metaalpletting, het verfoeliën, het van loofwerk voorzien; Folio, fouljou, subst. doorloopende pagineering, folio, pagina, copie, 72 woorden in wettelijke stukken, 90 in parlementsstukken; adj. van foliogrootte (4 bladzijden in een vel); Folio verb. folieeren; Folious, fouliəs, dicht met bladeren bezet, bladeren hebbende, met bloemen vermengd. Folk, fouk, subst. luitjes, volk: adj. tot het volk behoorend, overgeleverd: How are the old folk(s) = hoe gaat het met de oudjes; Folklore = het bijgeloof en de overleveringen van een volk, de studie daarvan; Folk-medicine = huismiddeltjes; Folk-mote = volksvergadering; Folk-rede = mondelinge overleveringen (v. bijgeloof etc.); Folkright = gewoonterecht; Folk-song = volkslied, populair lied; Folk-tale = volksmythe; Folklorist, fouklörist, fouklörist, kenner of beoefenaar van folklore. Follicle, folik’l, zaadhuisje, klier; adj. Follicular, Folliculous. Follow, folou, volgen, nazetten, tot het gevolg behooren, nagaan, de party kiezen van, voortkomen, opletten, gehoorzamen, een beroep uitoefenen: Something better was to follow = het zou nog beter worden; It does not follow that he is idle = daaruit volgt niet; We followed (acted upon) certain lines = gingen volgens een bepaald plan te werk; Do you follow me? = begrijpt gij mij? He follows his pleasure = jaagt zijn genoegen na; To follow suit = kleur bekennen, navolgen; To follow the trade of a blacksmith = uitoefenen; He followed out his principles = handelde geheel volgens zijne beginselen; If you want to follow her up, you must know where she lives = werk maken van; This work follows closely upon history = dit werk volgt de geschiedenis op den voet; Follower = volgeling, volger, leerling, dienaar, vrijer: No followers allowed (in advertenties) = geen vrijers in de keuken; A following breeze, sea, wind = van achteren inkomend; He has a following of rich friends = hij heeft een aanhang van rijke vrienden. Folly, foli, dwaasheid, domheid, verdorvenheid. Foment, fəment, voeden, kweeken, warm betten, aanmoedigen, aanhitsen; subst. Fomentation; Fomenter = opruier, aanstichter. Fond, fond, dwaas, onwijs, al te teeder of lief, toegevend, verzot op, gek met: She is fond of her children = gek met haar kinderen; Fondle = liefkoozen, streelen, vertroetelen; lief doen; That is her fondling = hartje, lieveling; Fondness = teederheid. Font, font, doopvont; letterpolis, gietcedel; adj. Fontal. Fontanel(le), fontənel, fontənel, open plek in een zuigelingsschedel; seton, etterdracht. Food, fûd, voedsel, spijs, voeder: One man’s food is another man’s poison = den een z’n dood is den ander z’n brood; A daily food = almanak met teksten voor iederen dag van het jaar; Foods = voedingsstoffen = Food-stuffs. Fool, fûl, subst. dwaas, malle vent, zot, zondaar (bijbelsch), kruisbessenvlade, slachtoffer; Fool verb. voor den gek houden, bedriegen, teleurstellen, bespotten: Abbot of fools = hoofdleider der dwaasheden in de vroegere kerstfeestviering; Feast of fools = oud feest op Nieuwjaarsdag; That’s a fool to it = haalt er niet bij; He has made a fool of me = hij heeft me voor den gek gehouden, belachelijk gemaakt; Let him play the fool = laat hem voor dwaas of grappenmaker spelen; Don’t fool away your time = verbeuzel uw tijd niet; Fool’s-errand = vruchteloos onderzoek: He is out on a fool’s-errand = hij jaagt het onverkrijgbare na; Fool’s-paradise = blijdschap met eene doode musch: He lives in a fool’s-paradise = hij leeft gedachteloos voort, belooft zich zelf gouden bergen; Foolhardiness, subst. v. Foolhardy = roekeloos, domdriest; Fools-cap = narrenkap; soort v. papier, omdat dit formaat oorspronkelijk het watermerk van eene narrenkap had; Foolery = dwaasheid, dolheid; Fooling, subst. malligheid, grappigheid; adj. voor gek spelend; Foolish = dwaas, simpel, mal, belachelijk, beschaamd; zondig (veroud.); subst. Foolishness. Foot, fut, subst. voet (12 inches), maat, versvoet, het wandelen, korte afstand, voetvolk; Foot verb. loopen, dansen, betreden, (be)wandelen, een voet aanbreien, voorschoen aanzetten, opsporen, met den poot of de klauw pakken, optellen en daaronder de som opschrijven: Foots = bezinksel; Foot by foot; Sure of foot; On foot = te voet, gaande, op touw; At a foot’s pace = stapvoets; To put one’s best foot forward = zijn beste beentje voorzetten; To put one’s foot in = zich compromitteeren; zijn mond voorbij praten; To put down one’s foot = zich met kracht verzetten tegen; He shook the dust of his country from his feet = verliet zijn land; I never set foot in America = heb nooit een voet gezet; Who will set the business on foot = aan den gang brengen, op touw zetten? To take the measure of a person’s foot = iemand doorgronden; To foot it = loopen; These stockings must be footed = er moeten nieuwe voeten aan deze kousen gebreid worden; The bill was footed = de rekening werd betaald (Am.); Foot-and-mouth disease = mond- en klauwzeer; Foot-band = troep infanterie; Foot-ball = voetbal, met leer omgeven gummibal, gebruikt bij het spel van dezen naam; Foot-barracks = infanteriekazerne; Foot-board = treeplank, voeteneind; Foot-boy = loopjongen, livreiknechtje; Foot-bridge = brug voor voetgangers; Footfall = (hoorbare) voetstap; Foot-guard = voetbekleeding (bij paard); Foot-guards = lijfwacht te voet (Grenadier, Coldstream en Scots guards); Foot-hold = steun voor den voet, vaste positie, vestiging; Foot-iron = voetboei, rijtuigtrede; Foot-licker = lage vleier; Foot-lights: He was before the foot-lights = voor het voetlicht; Footman = voetknecht, livreiknecht; Foot-mark = voetspoor, indruk van den voet; Foot-muff = voetenzak; Foot-note = aanteekening onder aan de bladzijde; Footpace = wandelpas; verhoogde vloer; Footpad = struikroover; Foot-passenger = reiziger te voet, wandelaar; Foot-path = voetpad; Foot-plate = staanplaats op een locomotief; Foot-post = voetbode; Foot-pound = voetpond; Foot-print = indruk van den voet; Foot-race = wedloop; Foot-rest = voetbankje; bok; Foot-rot = rotziekte bij schapen; Foot-rule = duimstok (30 c.M. lang); Foot-scraper = voetenkrabber; Foot-shackles = voetboeien; Foot-soldier = infanterist; Foot-sore = met pijnlijke (zeere) voeten; Foot-stall = vrouwenstijgbeugel; onderstuk van eene zuil; Footstep = voetstap: Follow his footsteps = druk zijne voetstappen, volg zijn voorbeeld; Foot-stool = voetbankje; Foot-stove, Foot-warmer = (warm water)-stoof; Footway = voetpad, ladder om in de mijnen af te dalen; Foot-worn = met pijnlijke (zeere) voeten; Footed = voetig; Footer = voetbal: A six-footer = iemand van 6 voet; Footing = steunsel voor den voet, vaste positie, opstelling: He missed his footing = stapte mis; It is difficult to get a firm footing there = om daar vasten voet te krijgen; He has to pay his footing = hij moet zijne entrée betalen (van een werkman, die voor het eerst zijn beroep aanvaardt); First footing is a New-Year’s custom in Scotland; the person who first enters the house is called its first foot; Footy = waardeloos, onbeduidend: This sugar is very footy = deze suiker is onzuiver; They are little footy falderals = kleine niets beduidende prullen. Footle, fût’l, subst. prullewerk; adj. prullerig; Footle verb. knoeien, onzin doen. Foozle, fûz’l, vervelende, malle gek; Foozle verb. knoeien; Foozlified = dronken. Fop, fop, modegek; Foppery = kwasterij, ijdelheid (in kleederen of vormen); adj. Foppish. For, fö, prep, voor, gedurende, om, wegens, ten behoeve van, met het oog op, met bestemming naar, vergeleken met, niettegenstaande: I have done it for the best = uit bestwil; You have taken each other for better for worse = elkaar gehuwd, wat er ook mocht gebeuren; For convenience’ sake = gemakshalve; For example (= For instance) = bij voorbeeld; Eye for eye and tooth for tooth = oog om oog en tand om tand; For fear of = uit vrees van; For good and all (Once for all) = eens vooral; A man can live for much less = van veel minder; He won’t sleep for long = lang; Do it for my sake = om mijnentwil; A house for sale = te koop; For shame = schaam je; I shall take this for want of better = bij gebrek aan beter; He is a noble character for all that = hij is toch (niettegenstaande al wat er gezegd is, b.v.) een edele kerel; You must do it for all the world = wat de wereld er ook van zegge; That’s it for all the world = juist, zoo is het; She didn’t listen for all she held her tongue = al hield ze ook haar mond; For all you know = zoo goed (gauw) als je kunt; For as much as I can say = voor zoover ik weet; For the matter of that = wat dat betreft: For one thing, I don’t know your name = in de eerste plaats; For ought I see = voor zoover ik zien kan, als ik het wel heb; He was at home for a wonder = verwonderlijk genoeg was hij thuis; I am to blame for it = ik alléén draag daarvan de schuld; To be sorry for = spijt hebben over; I do not care for him = geef niet om hem; I felt uneasy for him = was ongerust over hem; To go in for an examination, a place = zich aanmelden voor, opgaan voor, dingen naar; We sailed for the Indies = zeilden naar Indië; I have taken you for my model = ik heb u ter navolging gekozen; I waited for him to resume his story = ik wachte er op, dat hij ... zou hervatten; Now for it = nu er op los, nu begint het; Oh for a horse = ach, had ik maar een paard; I for one = wat mij betreft; But for me he would be unhappy = zonder mij; It is not for you to say so = het past u niet zulks te zeggen; I could not for the life of me help saying it = ik moest het wel zeggen. For, fö, conj. want, daar, in aanmerking nemende dat. Forage, foridž, subst. voeder, fourage, veevoeder; Forage verb. fourageeren, uitplunderen door requireeren van fourage; Forage-cap (Foraging-cap) = politiemuts (van soldaten); Forage-contractor = aannemer van het voedsel der cavaleriepaarden; Forager = fourageur. Foraminated, fəramin(e)itid, met kleine gaatjes doorboord; Foraminous, fəraminəs, vol kleine gaatjes. Foray, forei, fərei, subst. rooftocht, buit; Foray verb. plunderen, verwoesten. Forbear, föbêə, nalaten, zich onthouden van, dulden, verdragen; Forbearance = onthouding, geduld, zelfbeheersching, verdraagzaamheid, duldzaamheid: Forbearance is no acquittance = uitstel is geen afstel; Forbearingly = lijdzaam. Forbear(s), föbêə(z), föbîəz, voorouder(s), voorzaten, nazaten. Forbes, föbz. Forbid, föbid, verbieden, ontzeggen, weigeren (toegang, b.v.), een verbod uitvaardigen: God, Heaven forbid = dat verhoede God, de Hemel! Forbidden fruit = verboden vrucht (Bijbel); Forbidding = onaangenaam, terugstootend: Those are forbidding subjects = onaangename onderwerpen. Forbore, föbö, Forborn, föbön, imperf. en part. perf. van to forbear. Force, fös, subst. kracht, geweld, dwang, noodzaak, beteekenis, wettigheid, strijdmacht (ook dikwijls Forces); Force verb. dwingen, noodzaken, overweldigen, verkrachten, forceeren, trekken: By mere force of habit = uit louter kracht der gewoonte; Conservation of force = krachtsbesparing; Correlation of force = krachtsverhouding; External forces = van buiten werkende krachten; Land forces; Marine forces; Moral force = zedelijke kracht; Natural forces = natuurkrachten; Physical force = natuurlijk vermogen; By main force = met geweld; The scouts reported that they had discovered the enemy in force = in grooten getale; To be of force = van kracht; The law will come into force (be enforced) very soon = de wet zal spoedig tot uitvoering komen; That must follow of force = dat moet er noodzakelijk uit voortvloeien; I discovered where his force lay = wat zijn “fort” was; To force along = voortdrijven, meeslepen; To force back = terugdrijven; To force down the throat = doen slikken; His sword was forced from his hand = aan zijne hand ontwrongen; He forced that word into a new meaning = gaf eene gedwongen nieuwe beteekenis aan; He forces a passage of Macaulay into his service = hij sleept er eene passage van M. (als eene bewijsplaats) bij de haren bij; They were forced out = met geweld verjaagd; The ministers forced the queen’s hand = dwongen ... zoo te handelen; Force-meat = gehakt (en sterk gekruid) vleesch; Force-pump = perspomp; Forced = gedwongen, gekunsteld; getrokken; subst. Forcedness; Forceful = krachtig; Forceless = krachteloos. Forceps, föseps, tang voor chirurgen (dentisten). Forcible, fösib’l, krachtig, gewelddadig, hevig, onstuimig, indrukwekkend: Forcible entry and detainer = gewelddadige inbezitneming (Jur.); Forcible-feeble, subst. iemand, die een schijn van kracht ontwikkelt; adj. gemaakt of slechts schijnbaar krachtig; subst. Forcibleness. Forcing, fösiŋ; Forcing-house = broeikas; Forcing-pump = perspomp. Forcipitate(d), fösipiteit(id), tang- of schaarvormig. Ford, föd, subst. doorwaadbare plaats (v. eene rivier), stroom; Ford verb. doorwaden; Fordable = doorwaadbaar. For(e)do, födû, verwoesten, vernietigen, overwinnen, uitputten. Fordyce, fədais. Fore, fö, adj. vooraan, voor, vooraf; adv. vooraan: To the fore = naar voren toe, gereed, aanwezig, nog levend; He came to the fore = kreeg naam; He is well to the fore = hij heeft veel naam; Fore and aft = de geheele lengte v. het schip; Forearm, subst. voorarm; Forearm, fô-âm, vooraf wapenen; Forewarned, forearmed = eenmaal gewaarschuwd maakt dubbel voorzichtig; Forebode, föboud, voorspellen, een voorgevoel hebben van; Foreboding = voorgevoel; Fore-brace, Fore-bits = betingen der fokkebrassen; Fore-bow = zadelknop; Fore-cabin = voorkajuit; Forecast = voorspelling, voorziening: The weather forecast = weervoorspelling; Forecast, fökâst, voorspellen, vooraf berekenen, ontwerpen; Forecastle, fouks’l, bak (op een schip tusschen den voormast en den boeg); Foreclose, föklouz, tegenhouden: To foreclose a mortgager = een hypothecair schuldenaar het recht op terugverkrijging van zijne bezittingen ontnemen; Foreclosure = ontneming van dit recht; Foredoom, födûm, veroordeelen, doemen: The attack was foredoomed to failure; Foreelder = voorouder; Fore-end = eerste gedeelte; Forefather = voorvader: Forefathers’-Day = 21 December, toen de Pilgrim Fathers in Amerika landden (1620); Forefend, föfend, verbieden, afwenden, afweren; Forefinger = voorvinger; Forefoot = voorpoot; Forefront = voorste deel; Forego, fögou, afstand doen, afzien van, zich ontzeggen: That is a foregone conclusion = dat is eene uitgemaakte zaak, spreekt vanzelf; Foregoing = voorafgaande; Foreground = voorgrond; Foregather, fögadhə, samenkomen; Forehand, subst. vóórhand, voorkeur; adj. naar voren, anticipeerend; Forehead, föhed of forəd, voorhoofd; Forehold = voorste gedeelte van het scheepsruim; Fore-horse = voorste paard van een span; Forejudge, födžɐdž, eene klacht afwijzen wegens niet verschijnen van den klager; Foreknow, fönou, vooraf weten; Foreknowledge, fönolidž, het vooruitweten; Foreland = landtong, kaap; ruimte tusschen vestingmuur en gracht; Foreleg = voorpoot; Forelock = voorlok, voorhaar; stift, pin: I will take time by the forelock = ik zal de eerste de beste gelegenheid aangrijpen; Foreman = eerste, eerstaanwezende, woordvoerder (van eene jury), meesterknecht, hoofdconducteur; Foremast = fokkemast; Foremast-man = gewoon matroos; Fore-mentioned, fömenš’nd, voormeld; Foremost = voorste, eerste, voorop; Forename = vóórnaam; Forenamed = voornoemd; Forenoon, fönûn, fönûn, vóórmiddag; Foreordain, fôrödein, voorbeschikken (Bijbel); Foreordination, fôrödineiš’n, voorbeschikking; Forepart = voorste deel; Forepast, Forepassed, föpâst, voorbij, verleden; Fore-peak = hel (scheepst.); Fore-rank = voorste rij of gelid, voorkant, Forereach, förîtš, winnen op (bij het zeilen, etc.); Forereading = voorafgaande doorlezing; Forerun, förɐn, voorafgaan, aankondigen, een voorbode zijn; Forerunner, förɐnə, förɐnə, voorbode, voorlooper; Foresail = fokkezeil; Foresee, fösî, voorzien, vooraf weten; Foreseeable consequences = te voorziene gevolgen; Foreshadow, föšadou, voorbeduiden; subst. voorbeduidsel; Fore-sheet = fokkeschoot; Fore-sheets = voorplecht; Foreshore = het gedeelte kust tusschen eb en vloed; Fore-shorten, föšöt’n, in de verkorting teekenen (perspectief); Foreshow, föšou, voorspellen, voorzeggen, verkondigen; Foreside = voorzijde; Foresight = het vooruitzien, overleg; Foreskin = vóórhuid; Foresleeve = vóórmouw; Forestall, föstôl, vooruitloopen op, berooven, verstoppen: You forestall life with your talk = gij neemt door uw gepraat al het aangename en belangwekkende van het leven weg; He forestalled the market = hij joeg den prijs der goederen op door opkooping en het verspreiden van valsche geruchten, etc. en beheerschte de markt daardoor; They forestall my wishes = raden vooruit; Foretaste = subst. voorsmaak; Foretaste verb. föteist, een voorsmaak hebben van; Foretell, fötel, voorspellen, voorzeggen; Forethought = subst. voorbedachtheid, voorzorg; adj. voorbedacht, vooraf beraamd; Fore-tooth = vóór- of snijtand; Foretop = vóórmars; Forewarn, föwön, vooraf waarschuwen of kennis geven (Zie Forearm); Forewind = gunstige wind; Forewoman = vrouwelijke opzichter; hoofd van eene modezaak; Foreword(s) = voorrede, inleiding. Foreign, forin, buitenlandsch, vreemd, vreemd aan (to, from): Foreign affairs = buitenlandsche zaken; Foreign attachment = beslaglegging op het eigendom van een buitenlander in Engeland: Foreign news = buitenlandsch nieuws; Foreign Office = ministerie van Buitenl. zaken; Foreign Secretary = minister van B.Z.; Foreign trade; This is foreign to our business = is vreemd aan, staat buiten, heeft niet te maken; Foreign-built = in ’t buitenland gebouwd; Foreigner = vreemdeling. Forensic(al), fərensik(’l), gerechtelijk; Forensic-medicine = gerechtelijke geneeskunde. Forest, forəst, subst. woud, bosch, koninklijk jachtveld; Forest verb. in een bosch veranderen, met boomen beplanten; adj. boschachtig, landelijk; Forest-fly = luisvlieg (bij paarden); Forest-laws = boschwetten; Forest-officer = ambtenaar bij het boschwezen; Forest-walk = schaduwrijke wandelweg; Forester = houtvester, boschbewoner, boschwachter; Forestry = boschcultuur, boomkweeking. Forfeit, föfit, subst. het verbeurde, boete, pand; adj. verbeurd; Forfeit verb. verbeuren, verliezen: To cry forfeits = de panden oproepen; They were playing (at) forfeits = waren aan het pandje-verbeuren; Forfeiture, föfitjə = verbeuring, verlies, boete. Forfex, föfeks, schaar. Forge, födž, subst. smidse, smidsvuur, smederij, werkplaats; Forge verb. smeden, maken, uitvinden, verdichten, namaken, vervalschen, valschheid in geschrifte plegen, met kracht voortdrijven, langzaam en moeilijk voortbewegen, vooruitwerken: He forged his way home = kwam (ging) met moeite ...; Forge-man = smids-meesterknecht; Forger = smid, vervalscher; Forgery = valschheid (in geschrifte), verdichting, verzinsel; Forgetive = vindingrijk. Forget, föget, vergeten, verwaarloozen: I forget = ik ben vergeten; I shall forget my own name next = zal mijn eigen naam nog vergeten; To forget oneself = zich vergeten; Forget-me-not = vergeetmenietje; Forgetful = vergeetachtig, slordig; subst. Forgetfulness. Forgivable, fögivəb’l, vergeeflijk; Forgive, fögiv, vergeven, vergiffenis schenken, kwijtschelden, door de vingers zien; subst. Forgiveness; Forgiving = vergevingsgezind; subst. Forgivingness. Forgo, fögou, opgeven, laten varen, verliezen, inboeten. Forgot(ten), fögot(’n), imp. en p.p. van forget. Fork, fök, subst. vork, gaffel, scheiding van een weg, etc., moeilijkheid, lastig geval, stemvork; Fork verb. met eene vork opheffen en aangeven, omspitten, scherpmaken, zich vertakken, stelen, kapen: You shall fork it over (out) first = je zult het eerst overgeven, eerst opdokken; Fork-head = gevorkte pijlspits; Fork-tail = naam voor visch met gevorkten staart; Forked = gevorkt, zigzag: Forked lightning = zigzag bliksemstralen; Forky = gevorkt. Forlorn, fölön, verlaten, hulpeloos, ongelukkig, eenzaam; vervallen, vermagerd: Forlorn-hope = troep soldaten, die voor een uiterst gevaarlijken post zijn aangewezen; gevaarlijke post, wanhopig geval, laatste redmiddel; subst. Forlornness. Form, föm, (uiterlijke) vorm van iets, vorm (drukken), gedaante, stelsel, leest, model, formulier, gelijkheid, plichtpleging, schoolbank (zonder rugleun.), klasse (in school), leger (v. een haas), geschiktheid, goede figuur; Form verb. vormen, scheppen, oefenen, zich richten of vormen: To be bad form = onnet, ongepast; To be in good form = netjes, zooals het behoort; The horse was not in form to-day = niet “in conditie”; The prime minister was in splendid oratorical form = des eersten ministers redenaarstalenten kwamen prachtig uit; They went through the form of dining = voor den vorm deden ze, alsof; They formed for a dance = zij traden aan om te dansen; They formed in front = zij plaatsten zich in de voorhoede in ’t gelid; Formal = vormelijk, precies, stellig, stijf, vol plichtplegingen, naar den vorm: His evidence was of a formal order = zijne getuigenis betrof slechts feiten; Formalism = vormendienst; Formalist = vormelijk mensch, formalist; Formality, fömaliti, vormelijkheid; uiterlijke schijn; formaliteit; Formation = vorming, samenstelling of afleiding, formatie; Formative = vormend, niet tot den stam behoorend; Former = Schepper, vormer, vorm, model. Former, fömə, voorafgaand, vroeger, eerste; Formerly = vroeger, te voren. Formic, fömik, van mieren; Formic-acid = mierenzuur; Formication = jeuking. Formicant, fömik’nt, zwak en onregelmatig (van den pols). Formidable, fömidəb’l, geducht, vreeswekkend; subst. Formidableness. Formula, fömjulə, formule, recept: Formularize = formuleeren; Formulary, subst. = formulier, formule; adj. voorgeschreven, vastgesteld naar den ritus; Formulate = Formularize = Formulize. Fornicate, fönikeit, hoereeren; Fornication, fönikeiš’n, ontucht, bloedschande, overspel, afgodendienst; Fornicator = hoereerder, afgodendienaar. Fors Clavigera, föz klavigərə (of klavidžərə). Forsake, föseik, verzaken, verlaten, begeven; Forsaken = part. perf.; Forsook, fösuk, imperf. van to forsake. Forsooth, fösûth, voorwaar, zeker (dikwijls ironisch). Forspeak, föspîk, beheksen (Schotl.). Forspend, föspend, verkwisten, afmatten. Forswear, föswêə, afzweren, bij eede ontkennen: You are forsworn = gij hebt uw eed gebroken; You have forsworn yourself = gij hebt een meineed gedaan. Forsyth, fösaith. Fort, föt, subst. sterkte, vesting, kasteel, iemands sterke zijde; adj. sterk, machtig. Fortalice, fötəlis, klein buitenwerk. Forte, föt, iemands sterke zijde; forto; bovenkling (schermen). Forth, föth, vooruit, buiten, uit, voorwaarts, de grenzen te buiten gaande, voort: To be forth-coming, föthkɐmiŋ = gereed of op ’t punt te verschijnen, verschijnend; subst. te voorschijn komen: No confirmation of the report was forth-coming = het gerucht werd niet bevestigd; Forth-going, föthgouiŋ, uitgaand, voortzettend; subst. uitgaan; Forth-issuing = uitkomend; Forthright = recht vooruit, oprecht; Forthrightness of phrase = juistheid van uitdrukking; Forthwith, föthwidh, föthwith, föthwith, onmiddellijk, op staanden voet. Fortieth, fötiəth, subst. en adj. veertigste (deel). Fortification, fötifikeiš’n, versterking, fort; Fortify, fötifai, versterken, bevestigen; Fortitude, fötitjûd, lichamelijke of zielskracht, vastberadenheid, moed, geduld. Fortnight, fötnait, veertien dagen; Fortnightly = alle veertien dagen; veertiendaagsch. Fortress, fötrəs, vesting, kasteel, sterkte. Fortuitous, fötjûitɐs, toevallig; Fortuitousness, toevalligheid; Fortuity, fötjûiti, toeval. Fortunate, fötšənit, gelukkig, gunstig; subst. Fortunateness; Fortune, fötš’n, subst. geluk, fortuin, lot, groote rijkdom, bezit; Fortune verb. begunstigen, gebeuren: By fortune = toevallig; Fortune favours the bold = wie waagt, wint; As fortune would have it = toevallig (’t was of het spel sprak); He came into his fortune = hij kreeg zijn erfdeel; Fortune-book = voorspellingsboekje; Fortune-hunter = iemand, die bij het trouwen op geld uit is; Fortune-hunting = het zoeken van eene rijke vrouw; Fortune-tell = waarzeggen; Fortune-teller = waarzegger; Fortune-telling = waarzeggerij. Forty, föti, veertig: In forty seconds = in minder dan geen tijd; I’ll take my forty winks = een dutje doen; The roaring forties = streek op 40° tot 50° Z.B., met steeds krachtigen W.N.W. wind. Forum, fôr’m, forum, rechtbank. Forward, föwəd, subst. een vooraan geplaatst speler bij football; adj. voorste, vroeg, ver gevorderd in, vroegtijdig, niet achterlijk, wijsneuzig, brutaal, vooruit; adv. (Forwards) vooruit, voorwaarts; Forward verb. bevorderen, aansporen, verhaasten, overzenden; interj. voorwaarts! The book is in a forward state = het boek is een heel eind op weg; I beg to forward this letter = ik ben zoo vrij u dezen brief te doen toekomen; From this day forward = in het vervolg; Forwarder = verzender, expediteur = Forwarding agent; Forwarding firm = expeditiezaak; Forwarding note = vrachtbrief (Amer.); Forwardness = vroolijkheid, vroegrijpheid, wijsneuzigheid, brutaliteit. Fosbroke, fosbruk. Fosse, fos, vestinggracht, halte. Fossick, fosik, verlaten goudmijnen of waschplaatsen nasnuffelen; lastig en druk zijn, aanhoudend zoeken; Fossicker (Austr.). Fossil, fosil, subst. delfstof, versteend lichaam; iemand ten achteren bij zijn tijd; adj. opgedolven, verouderd: Fossiliferous = versteeningen bevattend; Fossilization = versteening; Fossilize, fosilaiz, versteenen, verouderen. Fossroad, fosroud, een der 4 groote heirbanen door de Romeinen aangelegd, met slooten aan beide kanten, ook Foss(e)way geheeten. Foster, fostə, voeden, zoogen, kweeken, aanmoedigen, koesteren; Foster-brother = zoogbroeder; Foster-child = voedsterkind; Foster-daughter = pleegdochter; Foster-father = pleegvader; Foster-mother = zoogmoeder; Foster-sister = zoogzuster; Foster-son = pleegzoon; Fosterer = voedster, zoogster, bevorderaar. Fother, fodhə, wagenvracht; ook verb.: To fother a leak = stoppen. Fotheringay, fodhəriŋgei. Fotmal, fotmâl, 70 Eng. ponden (31,751 K.G.) lood. Fought, fôt, imperf. en part. perf. van to fight. Foul, faul, vuil, onrein, stinkend, heiligschennend, gemeen, zondig, misdadig, onwettig, onbillijk, storm- of regenachtig, bewolkt, belemmerend; subst. aanrijden, aanvaren, ongeoorloofde slag; Foul verb. bevuilen, besmetten, in botsing komen, vuil worden, verward raken: Foul means = oneerlijke; A foul pipe = vuile; Foul play = valsch spel, bedrog; I had a foul taste in the mouth; Foul wind = tegenwind; We fell (ran) foul of a rock = stieten op eene rots; These two persons fell foul of each other = kregen samen twist; He fouled my course and received all my weight = hij kwam mij in den weg, en kreeg mijne geheele zwaarte op zich; Foul-anchor = onklaar anker; Foul-proof = vuile proef; Foul-mouthed, Foul-spoken, Foul-tongued = vuile taal sprekend; Foulness = vuilheid, etc. Foulard, fulâd, zijden (hals)doek. Found, faund, imp. en p.p. van to find. Found, faund, metaal gieten; stichten, grondvesten, oprichten, begiftigen; Foundation, faundeiš’n, grondslag, fundeering, stichting, begiftiging, fundatie (Foundationer = alumnus); Foundation-muslin = stijf gaas; Foundation-school = door corporaties of privaat-personen gestichte school; Foundation-stone = eerste steen; Founder, subst. metaalgieter; stichter, maker, begiftiger: He is the founder of the feast = aanlegger; vr. Foundress; Foundry = metaalgieterij; Foundry-goods = gietijzeren artikelen. Founder, faundə, verb. zinken, zakken, vergaan, mislukken; doen zinken, vallen, kreupel worden of maken (van paarden): A foundered copy = slecht uitziend (onderhouden) exemplaar; I am foundered with cold = stijf van koude. Foundling, faundliŋ, vondeling: Foundling-hospital = vondelingshuis. Fount, faunt, bron, fontein, put; Fountain, fauntin, bron, fontein, waterreservoir; Fountain-head = oorsprong of bron v. eene rivier (ook fig.); Fountain-pen = vulpen. Four, fö, vier: To form fours = in vieren opmarcheeren; To be folded in fours = in vieren; We are (run) on all fours = wij zijn (loopen) op handen en voeten; They go on all fours = zij stemmen volkomen overeen; That is on all fours with it = dat komt er geheel mede overeen; To place on all fours with = gelijkstellen; Four-ale = goedkoop bier (4d. het quart): Fourfold, adj. viervoudig; subst. viervoud; Fourfold verb. verviervoudigen; Four-footed = viervoetig; Four-handed = vierhandig; Four-horse = door vier paarden getrokken; Four-in-hand, subst. rijtuig met vier paarden; adj. door vier paarden getrokken; Four-legged = met vier pooten, viervoetig; Fourpenny, Fourpence = vierstuiverstukje; Four-poster = groot ledikant met stijlen aan de vier hoeken; Fourscore = tachtig; Foursquare = vierkant, vast gegrond, vast staand: The Eiffel tower stands foursquare on feet of solid masonry = staat onwrikbaar vast op; Four-wheeler = vigelante; Fourteen = veertien; Fourteenth = veertiende; Fourth = vierde; Fourth-rate = vierklassig (bij de marine); Fourthly = ten vierde. Fourbisseur, fûəbisɐ̂, zwaardveger. Fourgon, fûəgon, fourgon, ammunitie- of bagagewagen. Fourierism, fûriərizm, het socialistisch stelsel, aanbev. door Charles Fourier. Fowl, faul, subst. gevogelte, het vleesch daarvan, gezamenlijke vogels, haan, kip; Fowl verb. vogels vangen of schieten; Fowler = vogelaar; Fowling-piece = ganzenroer; Fowling-shot = ganzenhagel. Fox, foks, subst. vos, sluwe kwant; Fox verb. zuren (bij ’t gisten), rood of zuur worden, begluren, voorwenden, veinzen, kapen, stelen, voorschoenen aanzetten (Amer.); Fox-brush = vossestaart; Fox-chase (Fox-hunt) = vossenjacht; Fox-earth = vossenhol; Fox-evil = kaalheid; Fox-glove of Folks’-glove = vingerhoedskruid; Fox-grape = Amerikaansche wijnstok; Fox-hound = hond voor vossenjacht; Fox-tail = vossestaart; Fox-trap = vossenval; Fox-trot = sukkeldraf (van een paard); Foxed, fokst, verkleurd, gevlekt; met gestikt bovenleer versierd (Amer.); Foxing, subst. bovenleder; adj. verkleurend; Foxlike; Foxy = sluw, rossig. Fracas, freikəs, lawaai, ruzie. Frack, frak, gretig, vaardig, krachtig. Fracted, fraktid, gebroken; Fraction, frakš’n, breking (vooral met geweld), gebroken getal, breuk, brok; het breken van het brood bij het H. Avondmaal; Fractional, frakšən’l, tot eene breuk behoorend, gebroken, klein, nietig: Fractional certificate = scrip certificaat; Fracture, fraktšə, breuk (met geweld), gebroken deel; Fracture verb. breken: Simple fracture = eenvoudige been- of armbreuk; Compound fracture = gecomplic. breuk (beschadiging v. het weefsel). Fractious, frakšəs, twistziek, kribbig; subst. Fractiousness. Fragile, fradžil, broos, zwak, teer; Fragileness = Fragility, frədžiliti, broosheid, zwakheid. Fragment, fragm’nt, brokstuk; Fragmental, frəgment’l, Fragmentary, fragm’ntəri, uit brokken bestaande, zonder verband. Fragrance, Fragrancy, freigr’ns(i), geur, welriekendheid; Fragrant, freigr’nt, geurig, welriekend. Frail, freil, subst. bies (voor manden), biezenmandje of mat (voor vijgen of rozijnen). Frail, freil, bros, broos, teer, besluiteloos, onvast, zwak, zondig: The frail sex; Frailness = Frailty = zwakheid, broosheid. Fraise, freiz, subst. frees, halskraag, stormpaal (onder een hoek van 45°); spekpannekoek; drukte; Fraise verb. fraiseeren, met stormpalen beschermen: The battalion was fraised = het bataljon stond met gevelde bajonet. Frame, freim, subst. samenstel, lichaamsgestel, steiger, geraamte, lijst, raam, borduurraam, broeiraam (broeibak), etc., gemoedsgesteldheid, gietvorm; Frame verb. bouwen, samenvoegen, regelen, ordenen, vormen, overlèggen, omlijsten, in elkander zetten: Out of frame = in wanorde; His frame of mind = gemoedsstemming; Who framed that story = bedacht; Frame-bridge = brug op jukken; Frame-building = Frame-house = houten huis; Frame-timbers = inhouten van een schip; Framework = geraamte, lijstwerk, kader, omlijsting, inrichting. France, frâns, Frankrijk: Isle of France = Mauritius; The Franco-German war. Frances, fransəs, Francisca; Francis, fransis, Franciscus, Frans. Franchise, franš(a)iz, subst. voorrecht, recht, vrijplaats, vrijmoedigheid, edelmoedigheid, stemrecht (= Elective franchise); Franchise verb. vrijdom verleenen. Franciscan, fr’nsisk’n, subst. Franciskaner (grijze) monnik; adj. Franciskaansch. Franconia, fraŋkouniə, Frankenland; Franconian = Frankisch; Frank. Frangible, franžib’l, licht breekbaar; bros; Frangibility = broosheid. Frangipane, franžipein, amandelgebak: Frangipane gloves = geparfumeerde. Frank, fraŋk, openhartig, oprecht, vrij; subst. Frank, franc, brief vrij van port; Frank verb. zonder vracht of port verzenden (door “Dienst” of “O. H. M. S.” en de handteekening van den verzender); Franking (of letters); Frankish = Frankisch; Frankly = ronduit; Frankness = openhartigheid. Frankincense, fraŋkinsens, soort v. geurige hars, wierook. Frantic(al), frantik(’l), dol, krankzinnig, woest, razend; subst. Franticness. Frap, frap, spannen (van eene trom); sjorren. Fraternal, frətɐ̂n’l, broederlijk; Fraternity, frətɐ̂niti, broederschap; Fraternization, fratənizeiš’n, freitən(a)izeiš’n = verbroedering; Fraternize, fratənaiz, freitənaiz, vertrouwelijk en vriendschappelijk omgaan; Fratricide, fratrisaid, broedermoord(er). Fraud, frôd, bedrog, bedrieger, list; Fraudulence, Fraudulency = bedriegelijkheid, bedriegerij, bedrog; Fraudulent, frôdjulent, bedriegend, bedriegelijk. Fraught, frôt, beladen, geladen, overvloedig: Fraught with sorrow = vol smart, van smart overstelpt. Fray, frei, subst. strijd, gekrakeel, twist, rafel, kale plek (in laken, b.v.); Fray verb. verslijten, rafelen, afslijten door wrijven (van horens van een jong hert): Frayed ropes = uitgerafelde touwen. Freak, frîk, subst. gril, kuur; Freak verb. bont maken, streepen of stippels trekken: Freak of nature = wangedrocht. Freckle, frek’l, subst. (zomer)sproet, vlekje; Freckle verb. met sproeten bedekken of teekenen; Freckle-faced = met sproeten in ’t gezicht = Freckled; subst. Freckledness; Freckly = Freckled. Fred, fred, verk. v. Frederick, fredərik, Frederik. Free, frî, adj. vrij, toegankelijk, onbelemmerd, gratis, vrijwillig, oprecht, mededeelzaam, mild, toegelaten (tot een gilde b.v.), los; Free verb. bevrijden, verlossen, uithoozen, lens pompen: Free-and-easy, ongedwongen; subst. gezellige familiare bijeenkomst; You are free to jump my claim = moogt gerust ... negeeren; Wine was free to all takers = ieder, die wou, kon vrijelijk wijn drinken; He is free of the goldsmiths’ company = hij is lid van het goudsmidsgilde; You are as free of the house as anybody = gij kunt even vrij het huis binnen gaan als ieder; I am free to admit that = ik erken dit gaarne; To get free = vrij komen; To go free = met gevierde schooten zeilen; He was made free of the City = hem werd het eereburgerschap der City aangeboden; They made free with his wine = dronken ongegeneerd; He did not offer to free me = mij van mijn woord te ontslaan; This ticket will free you over every line of the country = met dit kaartje kunt ge voor niets langs elke spoorlijn in het land reizen; Free-bench = weduwengoed; Freebooter = vrijbuiter; Free chase = vrije jacht; Free church = kerk zonder Staatscontrole of met vrije zitplaatsen; de in 1843 afgescheiden Schotsche kerk; Free-city = vrije Rijksstad; Free-fighter = guerilla soldaat, franc-tireur; Free grace = Vrije Genade; Free-hand = uit de vrije hand; Free-handed = edelmoedig, mild, royaal; Free-hearted = openhartig, weldadig; Freehold, subst. grondbezittingen, waarover men vrijelijk testamentair mag beschikken = Freehold estate in land; Free-holder = bezitter van een freehold; Free-lance = krijgsknecht; “wilde” (Parl.); Free-list = lijst van hen, die vrijkaarten krijgen (hebben); Free-liver = smulpaap, iemand die groot leeft; Free love = vrije liefde; Freeman = vrije, stemgerechtigd burger, lid van een City Company; Free-mason = vrijmetselaar; Free-masonry, masonry = vrijmetselarij; Free-minded = met onbekommerd gemoed; Free-pass = vrijbiljet; Free-port = vrijhaven; Free-school = kostelooze school; He wanted Free and open sittings in church = wenschte, dat ieder vrijelijk de onbezette plaatsen zou mogen innemen; His talents had Free space to work = konden zich vrij ontplooien; Free-spoken = vrijmoedig; Free-stone = zandsteen, arduin; Free-states = die Staten van de Unie, waar reeds voor den burgeroorlog geene slavernij meer bestond; Free-talk and knowing innuendos = familiare gesprekken en slimme wenkjes; Free-thinker = vrijdenker; Free-trade = vrijhandel; Free-trader = voorstander van vrijhandel; Free-wheel; Free-will = vrije wil; adj. (meest frîwil) vrijwillig; Free wind = gunstige wind; Freedman = vrijgemaakte lijfeigene; Freedom = vrijheid, vrijdom, al te groote vrijheid, gemakkelijkheid: I shall take the liberty to speak with freedom = ik zal zoo vrij zijn ronduit te spreken; He was offered the freedom of that town = hem werd het eereburgerschap van die stad aangeboden; Freer = bevrijder. Freeze, frîz, subst. vorst, het vriezen; Freeze verb. vriezen, bevriezen, stollen: To freeze out = wegkijken; To freeze to = hangen aan, dol zijn op; To freeze up = koel en strak worden (Amer.); Freezing-point = vriespunt. Freight, freit, subst. vrachtprijs, goederentrein, vracht of lading (Amer.); Freight verb. laden, bevrachten: We have sent the trunk by slow freight = als vrachtgoed; Freight-train (Amer.) = goederentrein; Freight-waggon = goederenwagen; Freightage = vrachtprijs, vracht; Freighter = bevrachter; Freightless = zonder vracht. French, frenš, subst. en adj. Fransch(e taal), Fransch(e volk): What is the French for William = wat is Willem in het Fransch? Guillaume is French for William; French-bean = snijboon; French-chalk = kleermakerskrijt; French-curve = teekenmal; French-horn = waldhoorn; To take French leave = met de noorderzon vertrekken; Frenchman = Franschman; French-polish, subst. wrijfwas; French-polish verb. frenšpoliš, politoeren; een vernisje geven (fig.); French-roll = broodje; French-window = openslaande glazen deur; Frenchwoman = française; Frenchify, frenšifai, verfranschen; Frenchlike = op zijn Fransch; Frenchy = Fransoos. Frenzy, frenzi, subst. waanzin; Frenzy verb. waanzinnig maken. Frequency, frîkw’nsi, herhaald voorkomen, herhaling; Frequent, frîkw’nt, gedurig, herhaald; subst. Frequentness. Frequent, frikwent, dikwijls bezoeken, omgaan met; subst. Frequentation; Frequentative, frikwentətiv, subst. en adj. frequentatief (werkwoord). Fresco, freskou, subst. waterverfschildering op versche kalk; Fresco verb. schilderen op die wijze. Fresh, freš, frisch, versch, verfrischt, zoet, ongezouten, nieuw, onervaren; subst. riviertje of stroompje bij de zee, overstrooming, zoetwaterstroom, die een eind in zee doorloopt, dooi weder: As fresh as a daisy, As fresh as paint = zoo frisch als eene roos, als een hoen; We shall have to gather fresh way = wij zullen wat moeten opstoomen, wat meer spoed moeten bijzetten; Fresh-blown = pas ontloken; Fresh-fish = nieuweling; Freshman = groen, nieuweling; Fresh-run = in den tijd van het kuitschieten de rivieren opkomen; Fresh-water = zoet water; Freshen = opfrisschen, verfrisschen, verlevendigen, ontzouten of ontpekelen, aanwakkeren, kracht krijgen; Freshes, frešiz: het brakke water aan de monding van rivieren; Freshet = overstrooming (door zwaren regen of het smelten van sneeuw); Freshness = frischheid, etc. Fret, fret, subst. het in- of wegvreten, zweer, gisting, kwelling, schaving (van de huid), lijstwerk, ornamentwerk; Fret verb. wegvreten, invreten, afwrijven, schoonwrijven, aantasten, beschadigen, kwetsen; kwellen, beroeren, gemelijk zijn, kniezen; versieren (m. snijwerk), beitelen of beeldhouwen, van toetsen voorzien, tokkelen; Fret-saw = figuurzaag; Fret-work = snijwerk, netwerk; Fretful = gemelijk, knorrig, gerimpeld; subst. Fretfulness; Pock Fretten, fret’n, van de pokken geschonden; Fretty, met snijwerk versierd. Freya, fraiə, eene Godin. Friability, fraiəbiliti, brokkeligheid, brosheid; Friable, fraiəb’l, bros, brokkelig; subst. Friableness. Friar, fraiə, frater, broeder, monnik; plaatsen in een proef waar de inkt niet geraakt heeft; Friar’s-balsam = monniksbalsem; Friar’s-lantern = dwaallicht; Friary = klooster. Fribble, frib’l, subst. beuzelaar, beuzelarij; adj. beuzelachtig; Fribble verb. beuzelen; Fribbler = beuzelaar. Fricassee, frikəsî, subst. fricassee, schotel v. gehakt vleesch met pikante saus; Fricassee verb. eene fricassee maken. Fricative, frikətiv, subst. schuringsgeluid; adj. schurend. Friction, frikš’n, subst. wrijving, kleine oneenigheid; adj. wrijvend; Friction-match = lucifer; Friction-wheel = wiel, dat door wrijving in beweging brengt of gebracht wordt; Frictional-electricity = wrijvingselectriciteit; Frictionize = wrijven. Friday, fraidi, Vrijdag: Good Friday = Goede Vrijdag. Friend, frend, vriend, kennis, bloedverwant, vriendin, beschermer, bevorderaar, Kwaker: A friend in need is a friend indeed = in den nood leert men zijne vrienden kennen; Friends = bloedverwanten; Society of Friends = de sekte der Kwakers (17e eeuw gesticht); To have friends in (at) court = vrienden aan het hof, invloedrijke vrienden hebben; I’ll never again make a friend = ik sluit nooit weer vriendschap; Let us make friends with him = laten wij ons met hem verzoenen; Friendless = zonder vrienden; subst. Friendlessness; Friendlike = als van een vriend, welwillend; Friendliness, subst. van Friendly = vriendschappelijk, goedaardig, gunstig gezind: Friendly Societies = (arbeiders) vereenigingen tot wederzijdschen bijstand in ziekte en nood; Friendship = vriendschap, goede gezindheid: That’s in friendship = dat blijft onder ons. Friese, frîz, Fries, Friezin; adj. Friesian, frîž’n; Friesland, frîzlənd. Frieze, frîz, fries (bouwk.); fries, een grove wollen stof. Frigate, frigit, fregat; Frigate-bird = fregatvogel; Frigatoon, frigətûn, Venetiaansch fregat. Fright, frait, vrees, schrik; ook verb. = Frighten: In a fright = verschrikt; You look a fright, if you do not do yourself up = ge ziet er uit om van te schrikken, als ge u niet blanket; To put in a fright = doen schrikken; He took fright = hij schrikte; It is the thunder that frights, and the lightning that smites; Frighten = schrik aanjagen; ontstellen: I was frightened to death, out of my wits = doodelijk verschrikt; Frightful = verschrikkelijk; subst. Frightfulness. Frigid, fridžid, koel, koud, kil, vormelijk; vervelend: Frigid zones = de Poolstreken tusschen de Polen en de Poolcirkels; Frigidness = Frigidity, frîdžiditi, koelheid, enz. Frill, fril, subst. geplooide strook, kanten kraag; affectatie, opgedirktheid (Amer.); Frill verb. plooien, van een frill voorzien; de veeren van koude opzetten. Fringe, frinž, subst. franje, rand; Fringe verb. met franje versieren: To wear one’s hair in a fringe = ponnies hebben; Newgate fringe (Fringe frill) = baard onder de kin. Fringilla, frindžilə, vink; Fringillaceous, frindžileišəs, tot de vinken behoorend. Fringing, frinžiŋ, franje, rand: Fringing reef = koraalrif dat een eiland omgeeft. Frippery, fripəri, subst. oude kleeren, tweedehandsmeubels, oude-kleerwinkel, prulleboel; adj. min, beuzelachtig. Frisco, friskou = San Francisco. Frisia, frižə, Friesland; Frisian, Fries(ch). Frisk, frisk, subst. dartele sprong, dol, vroolijke bui; adj. levendig, dartel, druk; Frisk verb. rondspringen, dansen, dartelen; Friskiness, subst. van Frisky = dartel, vroolijk, uitgelaten. Frit, frit, subst. frit, gesmolten glasmassa. Frith, frith, mond eener rivier, vischweer; kreupelhout. Fritillary, fritiləri, keizerskroon (bloem). Fritter, fritə, brokje, stuk, reepje, afgesneden stukje vleesch om te bakken; Fritter verb. in kleine stukken snijden of breken, verknoeien: He has frittered away his money, his time = zijn geld verknoeid, zijn tijd verbeuzeld. Frivolity, frivoliti, beuzelachtigheid, wuftheid; Frivolous, frivəlɐs, beuzelachtig, nietig, wuft; subst. Frivolousness. Friz(z), friz, krullen, kroezen; subst. krul; Frizzle = krullen, op heete kolen bakken; Frizzler = friseur, kapper; Frizzling-iron = friseertang. Fro, frou, alléén in: To and fro = heen en weer. Frock, frok, pij, kleed, kiel, jurk; Frock-coat = gekleede jas; Frock-dress = in gekleede jas. Frog, frog, kikker, langwerpige bekleede knoop met lus tot sluiting en versiering; verbindingstuk om op andere rails te komen; straal (aan paardehoeven); Frog-bit = kikkerkruid; Frog-eater = Franschman (iron.); Frog-hopper = schuimcicade; Frogs’-march = kruipen op handen en voeten, het wegdragen door de politie van een lastigen dronken man (met het gezicht naar beneden); Frogged = met ‘frogs’ bevestigd of versierd; Froggy = vol kikkers. Froise, frôiz, spekpannekoek. Frolic, frolik, subst. dartele sprong, grap; vroolijke partij, pretje; adj. vroolijk, dartel, dol, lustig; Frolic verb. dartelen, rondspringen, pret maken: Frolicsome = dartel, vroolijk; subst. Frolicsomeness. From, from, van, vandaag, vanuit, sedert, wegens: From forth = vanuit; He had his mission from on high = hij ontving zijne zending van boven, uit den hemel; From my childhood = van kindsbeen af; From the sixth of May = sedert; It’s all from his unwillingness to oblige me = het komt allemaal door zijne ongeneigdheid om mij te helpen; From time to time = van tijd tot tijd; Judging from this = hiernaar te oordeelen; Protected from the rain = beschermd voor; To sift grain from chaff = kaf van koren, waarheid van leugen scheiden; Tell it him from me = namens mij. Frome, froum. Frond, frond, blad van planten als varens en palmen; Frondescence, frondes’ns, het ontplooien der bladeren; adj. Frondescent, frondes’nt; Frondiferous, frondifərɐs, waaiervormige bladeren dragend; Frondose, frondous, frondous, waaiervormig (waaierdragend). Frondeur, frondɐ̂, lid der Fronde i.e. tegenstanders van de Regeering bij de minderjarigheid v. Lodewijk XIV. Front, frɐnt, subst. voorhoofd, gelaat, voorste gedeelte, front, gevel, voorvertrek: brutaalheid, schaamteloosheid, toertje (valsch haar), overhemdje, begin, voorhoede; Front verb. het hoofd bieden, staan tegenover, met het voorhoofd gekeerd staan naar, van een front voorzien: He changed front all at once = hij veranderde in eens v. batterij; This man has come to the front of late = neemt in den laatsten tijd eene eerste plaats in; They presented a united front in this emergency = in dezen nood boden ze gezamenlijk weerstand; To stand in front of = staan vóór; My shoes must be new fronted = ik moet laten voorschoenen; Front-benchers = (ministers) die op de eerste bank zitten (Lagerhuis); Front-box = loge tegenover het tooneel; Front-door = voordeur; Front opposition bench = eerste bank, links van den Speaker, in het House of Commons waarop de leiders der oppositie zitten; Front-rank = eerste rang (klas); Frontage, frɐntidž, voorzijde of front van een gebouw langs de geheele uitgestrektheid; Frontal, subst. fronton, hoofdband, deur- of vensterboog; adj. eerste, voorste, vooraan gelegen, tot het voorhoofd of front behoorende; Frontlet, kleine hoofdband; Fronton, frontən, frɐntən, of Fr. uitspr., fronton. Frontier, frontjə, frɐntjə, frontîə, subst. grens(lijn); adj. aan de grenzen gelegen. Frontispiece, frontispîs, frɐntispîs, frontispies, voorgevel, plaat tegenover het titelblad, gelaat; voorzien van een frontispies. Frost, frost, vorst, ijzel, kilheid, koele ontvangst; Frost verb. berijpen, glaceeren, scherpen (v. paardehoeven), mat of dof maken: The singer was a fearful frost = had niet het minste succes; This piece will run no chance of a frost = dit zal ongetwijfeld succes hebben, “gaan”; Frost-bitten = bevroren: A frost-bitten nose = bevroren neus; Frost-bound = ingevroren; Frost-flower (Zie Frost-work); Frost-nail = ijsnagel (voor paarden); Frost-work = ijsbloemen op glas, enz.; Frosted = geglaceerd, mat: Frosted glass = ijsglas; Frosted silver = mat zilver; Frostiness = vorstigheid; Frosting = suikerglazuur, matte oppervlakte; Frosty = vorstig, koel, koud. Froth, froth, subst. schuim, ijdel gesnap, gewauwel; Froth verb. met schuim bedekken, (doen) schuimen, ijdele praat houden: Froth and flummery = gewauwel en nonsens; Froth-spit, Zie Frog-hopper; Frothiness, subst. van Frothy = schuimend, ijdel, onbeteekenend. Froude, frûd. Frounce, frauns, krul, rimpel: Frounces of phrase and style = gemaakte zinswendingen en onnatuurlijke stijl. Frousy, Frouzy, frauzi, vuil, slordig, muf, rans. Froward, frouwəd, adj. weerspannig, gemelijk, onaangenaam; subst. Frowardness. Frown, fraun, subst. gefronst gelaat, ontevreden blik; Frown verb. fronsen, dreigend staren: He was under the frown of power = de machtigen staarden hem dreigend aan; He frowned us into obedience = zijn dreigende blik deed ons gehoorzamen. Frowzy, frauzi = Frousy. Froze, frouz, imperf. van to freeze. Frozen, frouz’n, bevroren, buitengewoon koud, kil; part. perf. v. to freeze: The Frozen Ocean = de IJszee; The Frozen Zones = de Poolstreken. Fructescence, frɐktes’ns, rijpwording der vruchten, vruchtentijd; Fructiferous = vruchtdragend; Fructification, frɐktifikeiš’n, bevruchting, vruchtvorming; Fructify, frɐktifai, vruchtbaar maken, vrucht dragen; Fructose, frɐktous, frɐktous, vruchtensuiker. Frugal, frûg’l, matig, zuinig; Frugality, frugaliti, matigheid, zuinigheid. Frugivorous, frudživərɐs, vruchtenetend. Fruit, frût, vrucht(en), fruit, kroost, gevolgen, voordeel; Fruit verb. vruchten dragen; Fruit-bearing = vruchtdragend; Fruit-bud = vruchtknop; Fruit-dish = vruchtenschaal; Fruit-knife = fruitmesje; Fruit-loft = fruitzolder; Fruit-time = oogsttijd, vruchtentijd; Fruit-tree = vruchtboom; Fruitage = ooft; opbrengst; Fruiterer = fruithandelaar; Fruitful = vruchtbaar; subst. Fruitfulness; Fruitiness = vruchtensmaak; Fruition, frûiš’n, vruchtgebruik, bezit, genot daaruit voortvloeiend; Fruitive, frûitiv, genietend, gebruikend; Fruitless = vruchteloos; subst. Fruitlessness; Fruity = met vruchtensmaak. Frumenty, frûm’nti, tarwepap. Frump, frɐmp, brommige, ouderwetsch of slordig gekleede vrouw; Frump verb. bespotten, afsnauwen: Old frump = oude soes; Frumpish = lastig, brommig, ouderwetsch, slonzig; ordinair; Frumpish ways = ouderwetsche manier van doen; Frumpy = Frumpish. Frustrate, frɐstreit, teleurstellen, verijdelen, tenietdoen; adj. frɐstrit, ijdel, nutteloos; subst. Frustration. Frustum, frɐst’m, brok, stuk: Frustum of a cone (pyramid) = geknotte kegel (zuil). Frutescent, frûtes’nt, heesterachtig. Fry, frai, bakken, braden; schoteltje, baksel; lever, longen, hart, enz. van varkens, schapen, kalveren en ossen; school (jonge visschen), jong goedje of volkje, kleinigheden, mindere lui; Frying-pan = bakpan: Out of the frying-pan into the fire = van den regen in den drop, van den wal in de sloot. Fub, fɐb, bedriegen, stelen: To fub off = onder valsche voorwendsels uitstellen. Fuchsia, fjûšə, foksia. Fucus, fjûkəs, blaaswier. Fuddle, fɐd’l, dronken maken, overmatig drinken, zuipen: He fuddled himself; Fuddler = dronkaard. Fudge, fɐdž, subst. malligheid, onzin; interj. och loop! onzin!; Fudge verb. vervalschen, verzinnen; opsnijden: He fudged his reports from another paper = flanste samen. Fuel, fjûəl, subst. brandstof; Fuel verb. van brandstof voorzien, voeden: That added (was as) fuel to the fire = dat was olie in ’t vuur; Fuel-gas = kookgas. Fuff, fɐf, subst. trekje (aan sigaar of pijp); Fuff verb. trekken, puffen; Fuffy = opgeblazen, buiïg. Fugacious, fjugeišəs, vluchtig; vroeg afvallend; subst. Fugacity. Fugh, fjû, Bah! Zie Faugh. Fugitive, fjûdžitiv, subst. vluchteling, deserteur; adj. vluchtig, voorbijgaand, voortvluchtig, zwervend: Fugitive compositions = werken van één dag; Fugitiveness = vluchtigheid. Fugleman, fjûg’lmən, vleugelman, guide; leider, woordvoerder. Fugue, fjûg, fuga; Fuguist, fjûgist, componist van fuga’s. Fulcrate, fɐlkrit, van steunorganen voorzien; Fulcrate-stem = boom, waarvan de takken tot de aarde reiken; Fulcrum, fɐlkr’m, steunpunt (van een hefboom), stut, steun. Fulfil, fulfil, vervullen, volbrengen, uitvoeren: This short note fulfils the adage, for it is a merry one = dit korte briefje maakt het bekende gezegde waar, want het is een vroolijk kattebelletje (i.e. Short but merry); He was fulfilled of this pleasure = had er genoeg van; subst. Fulfilment. Fulgency, fɐldž’nsi, glans, schittering; adj. Fulgent. Fulgo(u)r, fɐlgə, schittering; Fulguration, fɐlgjureiš’n, weerlicht, fonkeling; Fulgurite, fɐlgjurait, fulguriet, bliksembuizen. Fulham, fuləm. Fuliginous, fjulidžinɐs, roetachtig, rookerig, vuil, duister, somber. Fulk, fɐlk, Folkert. Full, ful, adj. vol, verzadigd, bezet, dik, gevuld, rijp, volkomen, krachtig; subst. volle maat, grootste uitgebreidheid, hoogste punt: The full of the moon = de tijd, dat de maan vol is; The moon was at the (its) full = was vol; We are full = wij hebben geen plaats meer (in hotel of school, etc.); The dogs were in full cry = blaften alle luide; He knows it full well = hij weet het heel goed; To the full, In full = ten volle, geheel; Full and by = met volle zeilen, en scherp bij den wind; Full age(d) = meerderjarig(heid); Full-armed = in volle wapenrusting; Full-bloomed = in vollen bloei, rijp; Full-blown = geheel ontwikkeld, volkomen rijp; Full-bottom(ed wig) = allonge pruik, lange krulpruik (gedragen door rechters); Full-cry = samen blaffend; Full-dress = gala; Full-drive = in vollen ren, met volle kracht; Full-eyed = met groote oogen; Full-faced = met groot en dik gelaat; A full-fledged socialist = ten volle ontwikkeld, overtuigd; Full-out = geheel, voluit; Full-stop = punt, plotseling einde; Full-swing = in vollen ren, volkomen vrij, druk bezig: We are in the full swing of stopping managers to play our pieces = wij zijn druk bezig er een stokje voor te steken, dat ...; Fullness = volheid: In the fullness of time; Fully = ten volle; Fully-committed = naar de Assizes verwezen. Full, ful, vollen; Fullage = geld voor ’t vollen; Fuller = voller; Fuller’s earth = vollersaarde; Fullery = Fulling-mill = vollersmolen. Fulminate, fɐlmineit, donderen, losbarsten, ontploffen; Fulminating-powder = donderpoeder; Fulminatory, donderend; Fulminic: Fulmic acid = knalzuur. Fulness = Fullness. Fulsome, fɐls’m, aanstootelijk, overdreven, grof; subst. Fulsomeness. Fulton, fult’n. Fulvous, fulvəs, taan- of voskleurig. Fumble, fɐmb’l, rondtasten, tastend zoeken, onhandig doen, knoeien met, verward zijn, morrelen aan (with), verfrommelen (up). Fume, fjûm, subst. uitwaseming, damp, reuk, toorn, woede; Fume verb. damp uitwerpen, in damp opgaan, rooken (van vleesch, etc.), doorgeuren, ontsmetten (door rook en damp), woedend zijn: He was in a fume = hij was woedend; To sleep off the fumes of a debauch = zijn roes uitslapen; He walked up and down, fretting and fuming = knarsetandend en woedend. Fumigate, fjûmigeit, doorgeuren, ontsmetten (door rook); Fumigation = berooking; rook, wierook: Fumigator = rook- of damptoestelletje; Fumitory = duivenkervel; Fumous = damp of rook veroorzakend. Fun, fɐn, subst. pretje, grap, vroolijkheid; Fun verb. grappen maken: That was the fun of it = dat was juist de aardigheid er van; It wouldn’t be much fun = niet erg leuk zijn; I did it for (in) fun, for the fun of the thing = voor de grap, voor de aardigheid; To have good (great) fun = veel pleizier hebben; He made fun of it = hij maakte er een grapje van; To poke fun at = voor de mal houden. Funambulation, fjûnambjuleiš’n, het koorddansen; Funambulist. Function, fɐŋkš’n, subst. verrichting, uitvoering, beroep, dienst (van een bepaald orgaan), bijeenkomst, partij, feest, kerkelijk ambt; Function verb. een plicht, dienst of beroep vervullen: That railway functions no longer = die baan is buiten dienst; Functional-disease = organisch gebrek; Functionary, fɐŋkš’nəri, ambtenaar, beambte. Fund, fɐnd, subst. fonds, kapitaal, voorraad (Funds = nationale schuld, geld, financiën) Fund verb. beleggen (van geld), een fonds bestemmen voor; Fund-holder = actiënhouder; Funded debt = staatsschuld, die de regeering niet op een bepaalden tijd behoeft af te lossen; Funding-system = amortisatie-stelsel. Fundament, fɐndəment, grondslag, benedenste, achterste; Fundamental, fɐndəment’l, adj. den grondslag vormend, voornaamste, oorspronkelijk; subst. basis, grondslag, grondtoon: Fundamental bass = becijferde bas, aanduiding der accoorden door hun grondtoon. Fundi, fɐndi, Fundungi, f’ndɐnži, West-Afrikaansch koren. Funen, fjûnən. Funeral, fjûnər’l, subst. begrafenis, lijkstatie; ook adj.: Funeral pile = brandstapel; Funeral-sacrifice = doodenoffer; Funeral-sermon = lijkrede; Funeral-train = begrafenisstoet; Funeralize = als geestelijke dienst doen bij eene begrafenis (Amer.); Funereal, fjunîriəl, begrafenis ..., treurig: A funereal gait = begrafenispas. Fungacious, fɐŋgeišəs; Fungal, fɐŋg’l, spons- of zwamachtig; Fungi, fɐnžai, zwammen; Fungivorous, fɐndživərɐs, zich met zwammen of paddestoelen voedend; Fungoid, fɐŋgôid; Fungous, fɐŋgəs, zwamachtig; Fungus, fɐŋgəs, zwam, sponsachtige uitwas: Fungous flesh = wild vleesch. Fungible, fɐnžib’l, vervangbaar. Funicle, fjûnik’l, dun snoer, vezel, navelstreng; Funicular, fjunikjulə, kabel- of touwvormig: Funicular railway = kabelspoorweg; Funiculus, fjunikjulɐs = Funicle; Funiliform = vezelvormig. Funk, fɐŋk, subst. stank, vrees, lafhartigheid, lafaard; schop, knorrigheid; Funk verb. bang maken of zijn, schoppen of trappen (van woede), woedend zijn: He was in a blue funk = zat vreeselijk in de rats; You seem to funk it = gij schijnt het niet aan te durven; Funker = bange, benauwde vent; Funky = angstig. Funnel, fɐn’l, trechter, schoorsteen (van stoomboot of locomotief); Funnel-form (Funnel-shaped) = trechtervormig; Funnel-net = fuik. Funniments, fɐnimənts = grapjes; Funny, fɐni, grappig, kluchtig; subst. soort van roeiboot; Funny-bone = elleboogsknokkel: A rap on the funny-bone = weduwnaarspijn. Fur, fɐ̂, subst. bont, kleed met bont gevoerd, beslag op de tong, ketelsteen; adj. van bont, met bont gevoerd of afgezet; Fur verb. met bont voeren of afzetten, beslaan (van de tong); Furbelow, subst. geplooide rand aan japonnen of rokken; opschik, tooi; Fur verb. met bont voeren of omzoomen; Fur-moth = mot; Fur-trimmed = met bont omzoomd; Furred = met bont gevoerd; Furring = pelswerk, beslag op de tong, ketelsteen, spijkerhuid; Furry = met bont gevoerd, uit bont bestaand, bont ... Furbish, fɐ̂biš, oppoetsen, polijsten, bruineeren; Furbisher = polijster, zwaardveger. Furcate(d), fɐ̂kit (-eitid), gevorkt, in twee takken gedeeld; Furcation = vertakking. Furfur, fɐ̂fə, roos (op ’t hoofd); Furfuraceous, fɐ̂fəreišəs, gekorst. Furiosity, fjûriositi, krankzinnigheid; Furious, fjûriəs, woedend, dol, geweldig, levenmakend; subst. Furiousness. Furl, fɐ̂l, samenrollen, vastmaken (van zeilen). Furlong, fɐ̂loŋ, ⅛ van eene E. mijl of ± 201 M. Furlough, fɐ̂lou, subst. verlof; Furlough verb. verlof toestaan: He is on furlough = met verlof. Furmenty, fɐ̂m’nti. Zie Frumenty. Furnace, fɐ̂nis, subst. oven, vuurhaard; vuurproef, martelplaats. Furnish, fɐ̂niš, voorzien, uitrusten, meubileeren, versieren; in betere ‘conditie’ komen (rensport): They furnished him forth with the best they could get = zij rustten hem uit met, voorzagen hem van; Furnisher = leverancier, behanger. Furniture, fɐ̂nitšə, uitrusting, huisraad; meubilair, tuig, sloten aan deuren en vensters, monteering (van een kanon), masten en tuig: Articles of furniture = meubelen; Furniture-van = verhuiswagen; The coffin was destitute of furniture = de kist had geen zilveren hengsels, etc. Furrier, fɐ̂riə, bontwerker, bonthandelaar; Furriery = bontwerkerszaak, bontwerken. Furrow, fɐrou, subst. voor, groef, rimpel; Furrow verb. doorploegen, groeven of rimpels trekken in; Furrow-drain = voor (om water af te voeren); Furrow-faced = met gerimpeld gelaat. Further, fɐ̂dhə, adj. verder, meer, buitendien, behalve, bijgevoegd; Further verb. bevorderen; adv. bovendien, behalve: On the further side = aan den anderen (tegenovergest.) kant; Further than this = buiten dit alles; Furtherance, fɐ̂dhər’ns, bevordering, hulp, bijstand: In furtherance of = ter bevordering van; Furtherer = bevorderaar; Furthermore = bovendien; Furthermost = het verst verwijderd; Furthest, fɐ̂dhist, adj. het verst; adv. verst: I shall come to-morrow at the furthest = op zijn laatst. Furtive, fɐ̂tiv, steelsgewijs, heimelijk, sluw. Furuncle, fjûrɐŋk’l, bloedvin, zweer. Fury, fjûri, woede, dolheid, onstuimigheid, razernij: The Furies = de drie wraakgodinnen. Furze, fɐ̂z, gaspeldoorn, stekelbrem; brem; Furzy = met brem begroeid. Fuse, fjûz, smelten, vloeibaar maken, samensmelten; Fusion = (samen)smelting, vereeniging. Fuse, fjûz, (ook Fusee) sisser of lont. Fusee, fjuzî, lont, windlucifer, spil (in een uurwerk); spoor van wild. Fusibility, fjûzibiliti, smeltbaarheid; Fusible, fjûzib’l, smeltbaar. Fusiform, fjûziföm, spilvormig. Fusil, fjûzil, fuziel(geweer); ruit (in de heraldiek); Fusileer, Fusilier, fjûzilîə, fuselier; Fusil(l)ade, fjûzileid, fjûzileid, subst. geweervuur; Fusil(l)ade verb. neerschieten, fusileeren. Fuss, fɐs, subst. lawaai; noodelooze, opzienbarende drukte; Fuss verb. woelig en druk zijn, klateren, snel stroomen: Fuss and feathers = veel geschreeuw en weinig wol (Amer.); The river fretted and fussed over its bed = schuurde en klaterde; The tug fussed and fretted, tossing over the green waves = pufte en woelde; The animal was fussing and fuming after it = liep er puffend en woedend achteraan; Fussiness = drukte, enz.; Fussy = drukte makend, druk: A fussy looking fellow = een opgewonden, druk standje. Fussock, fɐsək, dikke “moeke”. Fust, fɐst, subst. vatlucht, muffe reuk; Fust verb. duf en muf worden; Fusty = muf, duf, bedorven. Fusteric, fɐstərik, fustiek, gele verfstof; Fustet = Hongaarsch geel verfhout; Fustin = Fusteric. Fustian, fɐstj’n, subst. fustein; bombast, gezwollen stijl; adj. van fustein; opgeblazen, gezwollen. Futhork, fûthök, runenalphabet. Futile, fjût(a)il, beuzelachtig, nutteloos, waardeloos; Futility = beuzelachtigheid. Futtock, fɐtək, oplanger: Futtock-shrouds = puttings. Future, fjûtšə, subst. toekomst, “aanstaande”: To read the future = waarzeggen; In the future = in de toekomst; In future = voortaan; adj. toekomstig: Future tense = toekomende tijd; Futurist, fjûtšərist, iemand die gelooft dat de prophetieën der H. S. nog zullen vervuld worden; Futurity, fjutjûriti, toekomst, toekomstige gebeurtenissen. Fuzz, fɐz, subst. dons, kleine vezeltjes; stuifzwam; Fuzz verb. in kleine deeltjes wegvliegen; Fuzz-ball = stuifzwam; Fuzz-wigged = met krullige pruik; Fuzziness, donzig(vlokkig)heid; Fuzzy = vlokkig, donzig, ruig, kroes, aangeschoten, beneveld; ongezond, verrot. Fy, fai, foei! Fyke, faik, fuik; Fyke-fisherman; Fyke-net (Amer.). Fytte, fit, zang, vers. G. G, džî, 7e letter van het alphabet, de G-snaar (op eene viool): He possessed no final g’s to his name = was niet vulgair, van lage kom-af; Gael(ic); G(reat) B(ritain); G(rand) C(ross of the) B(ath); G(rand) C(ross of St.) M(ichael and St.) G(eorge) = koloniale orde; G(rand) C(ommander of the) S(tar of) I(ndia); G(rand) D(uke); Gent(leman); Geo(rge); Geol(ogy); Geom(etry); G(rand) L(odge); Gosp(el); Goth(ic); Gov(ernment); Gov(ernor) Gen(eral); G(eneral) P(ost) O(ffice); Gr(ain); Greg(ory); Gtt = druppels. Gab, gab, subst. gewauwel, gesnap; Gab verb. praten, snappen, kakelen: He has the gift of the gab = hij kan praten als Brugman; Gabble, subst. luid gekakel, druk gerammel; Gabble verb. wauwelen, praten, kakelen, rammelen, druk en onduidelijk snappen; Gabble-mill = het Congres (Amer.); Gabby = praatziek. Gabarage, gabəridž, grof paklinnen. Gabardine, gabədîn, grof overkleed; kaftan. Gaberlunzie, gabəlɐnzi, broodzak, rondreizend ketellapper, bedelaar (Schotl.). Gabion, geibj’n, schanskorf; Gabionade, geibjəneid, geibjəneid, versterking van schanskorven, krib; Gabionage = schanskorven; Gabioned = met Gabions. Gable, geib’l, driehoekig bovendeel van den voorgevel: Stepped gable = trapjesgevel; Gable-roof = zadeldak; Gable-window = gevelvenster; Gabled = van gevels voorzien. Gabriel, geibriəl. Gaby, geibi, sukkel, dwaas; gek, fat. Gad, gad, subst. wig (van staal of ijzer), metalen staaf, stift, boor; horzel; Gad verb. rondzwerven, uitloopen, zich verspreiden: He did not know what to say on the gad = zoo gauw; His imagination was gadding = zijne fantasie was aan het dwalen; Gad-about = belust op rondzwerven of uitloopen; uitlooper, uitloopster; He has a gad-about spirit = hij houdt van doelloos rondzwerven; Gad-fly = horzel, paardevlieg; Gadder = Gad-about; Gadling, subst. vagebond; adj. zwervend; Gaddle = aan het zwerven of in de war brengen: That thought set all their little heads gaddling = bracht al hunne hoofdjes op hol. Gadelle, gədel, roode bes. Gadhelic, gədelik, gadəlik, Keltische taal of bewoner van Schotland, Ierland en het eiland Man. Gaekwar, geikwa, titel van den Maharaja van Baroda. Gael, geil, Kelt; Gaelic, geilik, galik, Keltisch. Gaff, gaf, subst. ijzeren haak, speer, gaffel, café chantant of theater van de laagste soort; Gaff verb. gevangen visch aan land brengen met een ijzeren haak: To blow the gaff = verraden; Gaff-topsail = gaftopzeil. Gaffer, gafə, oude man, opziener, meesterknecht, baas. Gaffle, gaf’l, ijzeren spoor (voor hanen bij hanengevechten). Gag, gag, subst. prop (in den mond), de woorden die een speler in zijne rol lascht; Gag verb. knevelen, eene prop in den mond stoppen, het zwijgen opleggen, woorden inlasschen (in eene rol); Gagger = knevelaar. Gage, geidž, subst. pand, borgtocht, handschoen (als uitdaging), groene pruim; peil (Z. Gauge); Gage verb. verpanden, op het spel zetten, peilen. Gaggle, gag’l, snateren, kakelen. Gaiety, geiəti, vroolijkheid, genot, mooie kleederen, vertoon; Gaily, geili, vroolijk. Gaikwar, geikwâ, titel van den Maharaja van Baroda. Gain, gein, subst. winst, aanwinst, voordeel; Gain verb. winnen, voor zich innemen, verkrijgen, bereiken, verwerven, overhalen: To gain the day = de overwinning behalen; They have gained ground of late = zij hebben in den laatsten tijd veld gewonnen; They gained the other side = bereikten; That will gain us time = daardoor zullen wij tijd winnen; We have gained the wind of that ship = wij hebben dat schip de loef afgestoken; I have gained him into that act = er toe overgehaald; My good behaviour gained on him = nam hem voor mij in; I shall try to gain him over to our side = voor onze partij zien te winnen; The enemy gained upon us = inhalen, voordeel behalen op; Gainer = winner; Gaining = het winnen of verkrijgen; Gainings = behaalde winst. Gainsay, geinsei, geinsei, tegenspreken, weerspreken, loochenen; Gainsayer = loochenaar; Gainsaying = tegenspraak, ontkentenis. Gainst, genst, geinst, verk. van against. Gairdner, gâdnə: Gairdner Lake. Gait, geit, pad, straat; gang, pas, loop, houding; graanschoof: The pictures went off at a rattling gait = gingen grif van de hand; Gaited, in samenstell.: Heavy gaited = langzaam. Gaiter, geitə, subst. slobkous; valsche speler; Gaiter verb. van slobkousen voorzien. Gal, gal = girl. Gala, geilə, gala, feestelijkheid; Gala-day = feestelijke dag; Gala-dress = galakleeding. Galactometer, galəktomətə, melkmeter; Galactophorous, galəktofərɐs, melkhoudend. Galage, galidž, klomp, overschoen. Galantine, galənt(a)in, galantine. Galatia, gəleišə, Galatië; Galatian, bewoner v. Galatië. Galaxy, galəksi, melkweg, schitterende groep. Gale, geil, subst. stijve bries; gagel; lied; twist, opgewondenheid, periodieke rentebetaling; Gale verb. snel zeilen: Great events are in the gale = in de lucht, op til; Gale-day = rentedag. Galenic(al), gəlenik(’l), volgens de geneeswijze van Galen (Grieksch geneesheer, 131–200). Galicia, gəlišə, Galicië; Galician, gəliš’n, subst. Galiciër; adj. Galicisch. Galilean, galilîən, subst. Galileër; adj. tot Galilea behoorend; tot Galileo (1564–1642) behoorend; Galilee, galilî, Galilea, voorportaal of kapel aan den ingang eener kerk. Galimatias, galimatiəs, galimeišəs, dwaasheid, onzinnig gezwets. Gal(l)iot, galiət, galjoot. Gall, gôl, subst. gal, kwaadaardigheid, toorn, bitterheid; galnoot; schram, schaafwond, vochtige plaats of bron (in een stuk land), kale plek (in den oogst), laag, moerassig land; Gall verb. met (gal) doen doortrekken; afschaven, schrammen, beschadigen, verslijten, kwellen, vertoornen, kwetsen; Gall-bladder = galblaas; Gall of glass (Zie Sandiver); Gall-fly = galwesp; Gall-nut = galnoot; Gall-sickness = galkoorts; Gall-stone = steen (in de blaas). Gallant, gəlant, subst. galant heer, hofmaker, verleider; adj. galant, hoofsch, hoffelijk; Gallant verb. het hof maken, hoofsch behandelen; Gallantly = galant. Gallant, gal’nt, schoon, schitterend, prachtig, dapper, fier, moedig; Gallantly = dapper; Gallantry = dapperheid, uiterlijk vertoon; hoffelijkheid, galanterie. Galleon, galj’n, galjoen. Gallery, galəri, galerij, gang, schilderijenverzameling, schilderijenmuseum; tribune, “het schellinkje”, de menschen op tribune of galerij, mijngang, overdekte gang, buitenbetimmering aan den spiegel van een schip; tent: Shooting-gallery = schiettent; He is playing to the gallery = hij tracht de toejuichingen van het plebs te winnen. Galley, gali, galei, strafkolonie, kapiteinsgalei, boot, kombuis; zetraam: The article went straight from the galley to the stone = werd ongecorrigeerd gedrukt; Galley-foist = vroegere staatsiesloep van den Lord Mayor; Galley-pepper = kolenasch; Galley-slave = galeislaaf; Galley-worm = soort. v. duizendpoot; Galley-west: That knocked the mystery galley-west in a second = toen was het in eens met alle geheimzinnigheid gedaan (Amer.). Gallia, galiə, Gallië; Gallian, galiən, Gallisch. Galliard, galjəd, subst. vroolijke kwant; soort dans; adj. vroolijk, vlug, dartel; Galliardise, galjədîz, vroolijkheid, opgewektheid. Gallic, galik, Gallisch, Fransch (ook: Gallican); uit galnoten getrokken; Gallicism, galisizm, Fransch idioom; Gallicize = verfranschen. Galligaskins, galigaskinz, wijde broek. Gallimaufry, galimôfri, ragout; mengelmoes. Gallinaceous, galineišəs, hoenderachtig. Gallipot, galipot, likkepot. Gallium, galiəm, gallium. Gallivant, galivant, galivant, het hof maken, coquetteeren, veel uitgaan. Galliwasp, galiwosp, hagedis (W.-Indië). Gallomania, galəmeinjə, manie voor alles wat Fransch is. Gallon, gal’n, Engelsche maat van verschillenden inhoud: Imperial gallon = ± 4.54 L. Galloon, gəlûn, lint, band, galon; Gallooned. Gallop, galəp, subst. galop; Gallop verb. (doen) galoppeeren, snel rijden, haasten, vluchtig doorloopen; Galloping-consumption = vliegende tering; Gallopade, galəpeid, galəpâd, subst. (dansende, zijdelingsche) galop, de dans “galop”; Gallop verb. galoppeeren, een galop dansen. Gallow, galou, doen schrikken. Galloway, galəwei, kleine, sterke hit; een donker Schotsch runderras. Gallowglass, galouglas, zwaar gewapende Iersche voetknecht (uit ouden tijd). Gallows, galouz, galg, galgebrok (= Gallows-bird); Gallowses = bretels (Amer.); Gallows-bits = galg (op een schip); Gallows-free = van de galg gered; Gallows-ripe; Gallows-tree = galg; Gallowsness = ondeugendheid, boosheid. Gally, gôli, verb. doen schrikken; adj. vochtig (van land). Zie Gall. Galoche = Galosh. Galoot, gəlût, lummel, kerel. Galop, galəp, galop (dans). Galore, gəlö, subst. overvloed; adv. in overvloed: She has jewellery galore = zij heeft een rijkdom aan juweelen. Galosh, gəloš, elastieken overschoen; soort klomp met riemen vastgemaakt. Galvanic, galvanik, Galvanisch: Galvanic-battery = Galvanische batterij; Galvanic current; Galvanic pile (Zie Voltaic); Galvanism, galvənizm, galvanische electriciteit; Galvanize, galvənaiz, galvaniseeren, electriseeren. Galveston, gavst’n, galvəst’n; Galway, gôlwei. Gamba, gambə, gambe, soort violoncel. Gambade, gambeid, luchtsprong, gril. Gambado, gambeidou, slobkous; Gambadoes = aan het zadel bevestigde rijlaarzen. Gambeson, gambəz’n, wollen wambuis (onder het harnas). Gamble, gamb’l, om geld dobbelen: They gambled away their lives = verdubbelden, vergooiden hun leven; Gambler. Gamboge, gamboudž, gambûdž, guttegom. Gambol, gamb’l, subst. (kromme) sprong; Gambol verb. springen, huppelen. Gambrel, gambr’l, knieboog v. h. achterbeen van een paard; kromhout voor ’t ophangen van vleesch; Gambrel-roof = tentdak. Game, geim, subst. spel, vroolijkheid, scherts, pretje, winst bij het spel; wildbraad, wild, toeleg, tijdverdrijf; adj. wild - -; flink, moedig, bereid; lam, onbruikbaar; Game verb. spelen: A game at cards, at dice, at (of) chess; A game of chance = hazardspel; Popular games = volksspelen; Is that your little game? = voer je dat in je schild? That is not my game at present = daarom is ’t mij nu niet te doen; The game is not worth the candle = de sop is de kool niet waard; He made game of us = hield ons voor den gek; I am game to do it = ik ben bereid; He is game to play that part = geschikt; All hoped he would die game = dat hij als een man zou sterven; He went to America much gamer than we could have expected = met meer moed (flinker) dan ...; Game-bag = weitasch; Game-birds (Game-fowls) = kempvogels; Game-cock = kemphaan; Gamekeeper = jachtopziener, koddebeier; Game-laws = jachtwetten; Gameful, Gamesome = dartel, vroolijk, speelsch; subst. Gamesomeness; Gamester = speler, dobbelaar; Gaming: Gaming-debt = speelschuld; Gaming-house = speelhuis; Gaming-table = speeltafel. Gamin, gamin, straatjongen. Gamma, gamə, toonladder. Gammer, gamə, moedertje. Gammon, gam’n, subst. gerookte ham; spel (= Backgammon); bedriegerij; Gammon verb. ham zouten en rooken; verslaan (bij het backgammon), bedriegen, bedotten, huichelen; interj. malligheid, loop! No gammon with me! = ’k laat me niet bedotten! Gamp, gamp, subst. besteedster (paraplu); adj. bol staande; Gamp verb. bollen of uitzetten. Gamut, gamət, toonladder, toonschaal, omvang: The gamut of human feeling. Gamy, geimi = Game (adj.). Gander, gandə, gent: Sauce for the goose is sauce for the gander = gelijke monniken gelijke kappen. Gang, gaŋ, troep, bende, kliek, deel van werklui of scheepsvolk voor een bepaald doel aangewezen, ertsader, assortiment: Gang-board = loopplank, valreepsbord; Gang-cask = watervat (op een schip); Gangway = pad, doorgang, gangboord, trap, brug voor passagiers (schip), gangpad in ’t Lagerhuis, dat de banken der regeeringspartij en die der oppositie in twee helften verdeelt; The poor fellow was brought to the gangway = de arme kerel werd afgestraft; He sits below the gangway = hij behoort tot de onafhankelijke leden (die de achterbanken bezetten o.a. langs de gangway te bereiken); Gang-week = rondgangweek (Z. Rogation); Ganger = opzichter van een arbeidersploeg. Ganges, gandžis, Ganges; Gangetic, gandžetik, tot den Ganges behoorend. Ganglion, gaŋgliən, (Meerv. Ganglia), peesknobbel, zenuwknoop. Gangrene, gaŋgrîn, subst. koudvuur; Gangrene verb. het koudvuur krijgen; Gangrenous, gaŋgrinɐs, door koudvuur aangetast. Ganister, ganistə, soort vuurvaste steen. Gannet, ganət, witte rotspelikaan, Jan-van-Gent. Gantlet, gôntlət, gântlət (Gantlope, gantloup), spitsroede: He had to run the gantlet = hij moest spitsroeden loopen; A new-comer has to run the gantlet of the whole company = die binnenkomt staat aan de kritiek v. het geheele gezelschap bloot; He took up the gantlet = hij nam den handschoen op. Ganymede(s), ganimîd, ganimîdîz, Ganymedes. Gaol; džeil; Zie Jail; Gaoler. Gap, gap, subst. gat, opening, bres, hiaat; Gap verb. een gat maken in; He stood in the gap for all his friends = hij sprong in de bres voor; We had to stop the gap = moesten het gat stoppen (ook fig.); gap-toothed = met holten tusschen de tanden. Gape, geip, subst. geeuw, het geeuwen; Gape verb. gapen, geeuwen, verbaasd aanstaren, aangapen, openstaan: The chickens have got the gapes = hebben de gaapziekte; We were gaped at by all = werden aangegaapt; They are gaping for (after) it = zij snakken er naar. Gar, gâ, geep; Gar verb. dwingen, veroorzaken. Garage, garâž, garage. Garb, gâb, kleeding, gewaad, mode, uiterlijk; schoof (koren): Nature’s garb; Garbed = gekleed. Garbage, gâbidž, ingewanden en afval van een dier, waardeloos iets; Garbaged = van ingewanden gereinigd. Garble, gâb’l, verminken, verknoeien; schiften, ook op zeer partijdige manier; Garbler = schifter, vervalscher. Garboard, gâböd, gaarboord (scheepst.). Garboil, gâbôil, subst. oproer, wanorde; Garboil verb. onderstboven gooien, storen. Garden, gâd’n, subst. tuin; adj. tot een tuin behoorend; Garden verb. tuinieren, een tuin aanleggen; Garden City = Chicago; The Garden = de markt (= Covent Garden in Londen); Garden-glass = tuinspiegel; Garden-house = tuinhuisje; Garden-mould = tuin- of teelaarde; Garden-plot = deel van den tuin met bloemen, enz.; Garden-stuff = groenten, enz.; Garden-tools = tuingereedschap; Gardener = tuinier. Gardenia, gâdînjə, gardenia. Gare, gêə, grove wol op schapepooten. Garfish, gâfiš, geep. Gargantuan, gâgantjuən, reusachtig, kolossaal. Gargery, gâdžəri. Garget, gâgət, keel, gezwel in de keel, uierziekte; varkensziekte. Gargle, gâg’l, subst. gorgeldrank, dronk; Gargle verb. gorgelen, kweelen. Gargoyle, gâgôil, gargouille, spuier (Archit.). Garibaldi, garibaldi, Garibaldi; buis of muts, zooals door Garibaldi en zijne troepen werd gedragen. Garish, gêriš, glanzend, blinkend, opzichtig, buitensporig. Garland, gâl’nd, subst. guirlande, bloemenkrans, bloemlezing; provisienet; Garland verb. met kransen tooien. Garlic, gâlik, knoflook; Garlic-eater = scheldnaam voor Joden; Garlicky = knoflook bevattend. Garment, gâm’nt, kleedingstuk, kleeding: The garmentage of life = het uiterlijke des levens. Garner, gânə, subst. graanzolder; Garner verb. opstapelen (van koren), verzamelen. Garnet, gânət, granaatsteen. Garnish, gâniš, subst. versiersel, randversiering (om een schotel); fooi; Garnish verb. versieren, voorzien van, waarschuwen; subst. Garnishment. Garniture, gânitšə, versiering, opschik, garnituur, bijbehoorende onderdeelen. Garret, garət, vliering, zolderkamertje; Garret-master = meubelmaker, die thuis werkt voor magazijnen of bazen; Garreteer, garətîə, vlieringbewoner, arme broodschrijver. Garrison, garis’n, subst. garnizoen, vesting; Garrison verb. in garnizoen leggen, bezetten. Garron, gar’n, klein Schotsch paard. Garro(t)te, gərot, gərout, subst. halsijzer tot terdoodbrenging (door worging); Garro(t)te verb. terdoodbrengen; bestelen door de keel van het slachtoffer dicht te drukken, en hem weerloos te maken; Garro(t)ter = straatroover. Garrulity, gərûliti, praatachtigheid; Garrulous, garəlɐs, praatziek, snapachtig. Garter, gâtə, subst. kouseband; kouseband-orde; Garter verb. met een kouseband bevestigen; die orde verleenen; Knight of the Garter = Ridder van den Kouseband. Garth, gâth, hof, vischweer. Garum, gêr’m, Romeinsche vischsaus. Gas, gas, subst. lichtgas, gas; gewauwel, bluf; Gas verb. wauwelen, bluffen: How he was gassing = wat was hij aan ’t opsnijden; Gas-buoy = gasboei; Gas-bracket = gasarm; Gas-coal; Gas-condenser = gascondensator; Gas-cooker = gasfornuis; Gas-engine = gasmotor; Gas-fitter; Gas-fitting = gasaanleg; Gasholder = gashouder; Gas-jet = gasvlam, gaspit; Gas-lamp = lamp, lantaarn; Gas-light; Gas-main = hoofdleiding; Gas-mantle = gloeikousje; Gas-meter = meter; Gas-motor; Gas-pipe; Gas-range = gaskookkachel; Gas-regulator = gasregulateur; Gas-retort; Gas-tar = koolteer; Gas-works = gasfabriek; Gasalier, Gaselier, gasəlîə, gaskroon; Gaseity, gesîiti, gasachtigheid; Gaseous, geisiəs, geiziəs, gasiəs, gaziəs, gasachtig, vluchtig; Gasiform = gasvormig; Gasify = in gas veranderen; Gasoline, gasəlîn, gasoline; Gasometer, gəsomətə, gəzomətə, gashouder; gasometer; Gasometry = meten van gas; Gassy = gasachtig; opgeblazen. Gascon, gaskən, Gascogner, bluffer; Gasconade, gaskəneid, subst. blufferij, snoeverij; Gascon verb. snoeven, grootspreken; Gasconader = bluffer, “opsnijer”; Gascony, gaskəni, Gascogne. Gash, gaš, subst. gapende (vleesch)wond, houw, snede; Gash verb. eene gapende wonde maken: I gash myself asunder from the king = ik breek geheel met den koning. Gasket, gaskət, seizing (scheepst.). Gaskins, gaskinz = Galligaskins. Gasp, gâsp, subst. snik; Gasp verb. snakken (naar adem), vurig verlangen, hijgend uitbrengen: At the last gasp = bij den laatsten snik, op sterven; With a gasp = verbaasd (als naar adem snakkend); It made me gasp = ik stond paf. Gastric, gastrik, tot de maag behoorend; Gastric-abscess; Gastric-catarrh = maagcatarrh; Gastric-fever = gastrische koorts; Gastric-juice = maagsap; Gastriloquy, gastriləkwi, buikspraak; Gastritis, gastraitis, maagontsteking; Gastronomer, gastronəmə, Gastronomist, gastronəmist, lekkerbek; Gastronomy, gastronəmi, kunst en lust om lekker te eten; Gastrotomy, gastrotəmi, maagsnede voor het inbrengen van voedsel. Gat, gat, nauwe doorvaart. Gate, geit, subst. poort, deur, ingang, wegsluis, gelegenheid, kans (The Gate = Billingsgate = Londensche vischmarkt); Gate verb. binnen de poorten houden: That opened the gate for all abuses = zette de deur open voor; Gate of horn = de poort van hoorn (in het droomhuis), waardoor ware visioenen komen; Gate of ivory = de poort van ivoor, waardoor de onware visioenen komen (de Aeneïde v. Vergil.); Gatehouse = portierswoning; Gateman = portier, tolgaarder, baanwachter; Gateway = poort; Gated = met poorten. Gather, gadhə, vereenigen, vergaderen, samenbrengen, plukken, ophoopen, plooien, oogsten, rijp worden, zich verzamelen, samentrekken, grooter worden; afleiden; subst. vouw, plooi: I gathered it from what he said = maakte het uit zijne woorden op; The harvest was gathered in = werd binnengehaald; He was gathered to his fathers = tot zijn vaderen verzameld; He gathered himself up = kwam tot zichzelf; Then we had time to gather breath = om op adem te komen; To gather flowers; She gathered her powers = verzamelde; Gatherer = verzamelaar, oogster; Gathering = verzameling, vereeniging, inzameling, collecte; zweer. Gatling gun, gatliŋgɐn, revolverkanon, mitrailleuse. Gaucho, gôkou, Z. Amer. Cowboy. Gaud, gôd, versiering, snuisterij; Gaudiness, subst. van Gaudy = opzichtig, bont: Gaud-day = Gaudies = feest(dag). Gaudeamus, gôdieiməs, drinkgelag, feest. Gauffer, goufə, fijn plooien. Gauge, geidž, subst. maat, peil, diepgang, peilstok, peilglas, maatstaf, wijdte tusschen de spoorstaven; Gauge verb. meten, schatten, peilen, ijken: I have your gauge = ik snap je, doorzie je; I have gauged your feelings; Gaugeglass = peilglas; Gauger = roeier of wijnpeiler; kommies; Gauging: Gauging-rod = peilstok = Gauging-rule. Gaul, gôl, Gallië, Galliër. Gault, gôlt, subst. een soort van mergel; Gault verb. klei brengen (op land); Gault-mill = kleimolen (voor steenbakkerijen). Gaunt, gônt, gânt, schraal, mager: That’s the gaunt, bare truth = dat is de naakte waarheid. Gauntlet, gôntlət, gântlət, lange dameshandschoen, strijdhandschoen: He threw down the gauntlet, and my friend took it up = hij wierp den handschoen toe, en mijn vriend nam hem op. Gauntree, gôntrî, stellage voor vaten. Gauze, gôz, gaas; Gauze-wire = ijzerdraadgaas; Gauzy = gaasachtig. Gave, geiv, imperf. van to give. Gavel, gav’l, garf, (presidents)hamer; tol, schatting, garfpacht; Gavelkind = erfrecht, waarbij bij den dood van den pachter het land gelijkelijk onder zijne zoons werd verdeeld; Gavelman = huurder van land onder de bepalingen van gavelkind. Gavelock, gav’lok, breekijzer, werpspies. Gaveston, gavəst’n. Gavial, geiviəl, gavial, snavelkrokodil (Ganges). Gavot(te) gəvot, gavot, gavotte. Gawk, gôk, koekoek, zot; Gawkiness, subst. van het adj. Gawky = lummelig; subst. lummel, slungel, suffer. Gay, gei, vroolijk, opgewekt, opzichtig, bont, sterk gekleurd, opgewonden (van drank), losbandig; subst. Gayness; adj. Gaysome. Gayal, gaiəl, geiəl, soort rund (Brit. Ind.). Gaze, geiz, subst. blik, aanblik; Gaze verb. staren: At gaze = starend, en face; Gaze-hound = windhond; Gazing-stock = voorwerp van afschuw of nieuwsgierigheid. Gazebo, gazîbou, belvedère. Gazelle, gəzel, gazelle. Gazette, gəzet, subst. courant, soort staatsblad, staatscourant; Gazette verb. in de staatscourant (dus: officieel) bekend maken: To be in the gazette = bankroet zijn; He was gazetted = aangesteld, bevorderd; Gazetteer, gazətîə, redacteur van een staatsblad, dagbladschrijver; geographisch woordenboek. Gazogene, gazədžîn, toestel om koolzure dranken te maken. Gazon, gəzûn, grasperk. Gean, gîn, Spaansche kers. Gear, gîə, subst. gareel, tuig, takel, kleed, uitrusting, bezittingen, zaak; de touwen, blokken, enz. van een bepaald zeil of mastdeel, mechaniek, tandrad; Gear verb. tuigen, aan den gang brengen: It was thrown out of gear = de koppeling werd verbroken, de zaak werd bedorven; My ships are out of gear = onttakeld; Gearing = tuig, harnas, stel tandraderen tot het overbrengen van beweging. Geck, gek, nar, spot; Geck verb. bespotten. Gecko, gekou, gecko. Gee, dži, een uitroep om het paard naar rechts te doen gaan: Gee up, Gee Woo = vooruit! The horse gee-up’d = het paard ging vooruit; Gee-gee = paard (in de kindertaal). Geelong, gîloŋ. Geese, gîs, ganzen. Gehenna, gəhenə, Gehenna, Hel. Geikie, gîki. Geisha, geiša. Gelatine, dželətîn, gelatine; Gelatinous, džəlatinɐs, gelatine- of geleiachtig. Geld, geld, castreeren, verminken, berooven; adj. gust; Gelder = snijder; Gelding = het snijden; ruin, gesneden dier. Gelid, dželid, ijskoud; subst. Gelidity. Gem, džem, subst. juweel, kleur, kleinood; knop, oog; Gem verb. met edelgesteenten tooien, ontbotten; Gemmy = vol edelgesteenten, schitterend, rijk, fijn, net. Gemara, gəmârə, tweede deel van den Talmud. Geminate, džeminit, adj. in paren: Geminate-leaves = tweelingbladen; Gemination = verdubbeling. Gemini, džeminai, Tweelingen (sterrenbeeld). Gemma, džemə, bladknop; Gemmate, džemit, knoppen hebbende; Gemmation, džəmeiš’n, het knoppen, voortplanting door knopvorming; Gemmiferous, džəmifərɐs, knoppen dragend, door knoppen vermenigvuldigend = Gemmiparous, džəmipərɐs. Gemman, džem’n, samentrekking van gentleman; mv. Gemmen. Gemmule, džemjûl, eitje, knopje, kiemspoor. Gemote, gəmout, vergadering (van honderd, bij de Angelsaksers). Gemsbok, gemzbok, Kaapsche gems. Gendarme, džendâm, gendarme; Gendarmery. Gender, džendə, subst. soort, klasse, (grammaticaal) geslacht. Genealogic(al), dženiəlodžik(’l), džîniəlodžik(’l), geslachtrekenkundig; Genealogical-tree = stamboom; Genealogist = geslachtkundige; Genealogy = geslachtrekenkunde, stamboom. Genearch, dženiâk, džîniâk, stamvader. Genera, dženərə, meervoud van Genus. General, dženər’l, adj. algemeen, openbaar, uitgebreid, onbepaald, gewoon; subst. het algemeen; generaal, algemeen appèl (voor de infanterie); meid alleen: In general = in of over het algemeen; In a general way = in algemeenen zin, over het algemeen; The general public = het groote publiek; General assembly = wetgevende vergadering (Amer.); General dealer = iemand die in allerlei dagelijksche artikelen handelt; General invitation = uitnoodiging eens voor al; General practitioner = geneeskundige; General servant = meid alleen; General warrant = bevel tot inhechtenisneming van alle verdachte personen; Generalism = algemeene conclusie; Generalissimo, dženər’lisimou, opperbevelhebber; Generality = algemeenheid, meerderheid, groote hoop: The general of people = de menschen in ’t algemeen; Generalization = generalisatie; Generalize = algemeen maken; generaliseeren; Generalship = generaalschap, beleid, handigheid. Generate, dženəreit, voortbrengen, telen; Generating station = centrale; Generation = voortbrenging, geslacht, nakomelingen: Noah was perfect in his generations (Bijbelsch: Zie Gen. VI, 9); Generative = voortbrengend; vruchtbaar: Generation power = voortbrengend vermogen; Generator = voortbrenger, voortbrengingsvermogen, stoomketel; Generic(al) = een genus omvattend of betreffend, geslachts ... Generosity, dženərositi, edelmoedigheid, milddadigheid; Generous, dženərɐs, edel, grootmoedig, milddadig, overvloedig. Genesis, dženəsis, voortbrenging, Genesis. Genet, džənet, genetkat, ook: dženət, soort paard. Genetic(al), džənetik’(l), genetisch; ontstaans...: Genetic affinity = geslachtsverwantschap. Geneva, džənîvə, jenever; Genève: The Lake of Geneva = Meer v. G.; Geneva bible = bijbel van 1560; Geneva cross = het roode kruis voor ambulances, enz.; Geneva gown = toga (v. Presb. geestelijken); Genevan, subst. bewoner van Genève; adj. Geneefsch; calvinistisch; Genevese, dženəvîz, dženəvîs; Zie Genevan. Genial, džînj’l, levendig, sympatiek, hartelijk, vroolijk, zacht; geslachts ...; Geniality, džînialiti, opgewektheid. Geniculate(d), džənikjulit(-eitid), knievormig gebogen; subst. Geniculation. Genie, džîni, genius; mv. Genii, džîniai. Genista, džənistə, genista, Duitsche brem. Genital, dženitəl, geslachts - -; Genitals = geslachtsdeelen. Genitival, dženitaiv’l: Genitival relation = eene genitiefverhouding of -betrekking; Genitive, dženitiv, subst. genitief; adj. van den genitief. Genius, džîniəs, (Meerv. Geniuses, džîniəsiz) genie, talent (for); Genius (Meerv. džîniai); geest, genius. Genoa, dženouə, Genua; Genoese, dženouîz, dženouîs, subst. Genuees; adj. van Genua. Gent, džent, heer, snuiter; verkorting van gentleman. Genteel, džentîl, bevallig, beschaafd, fatsoenlijk, net, behoorlijk; subst. Genteelness. Gentian, dženšən, Gentiaan. Gentile, džentail, subst. heiden, ongeloovige (in den Bijbel); adj. heidensch, ongeloovig; Gentilism, džentilizm, heidendom. Gentility, džentiliti, hooge of edele geboorte, beschaving, sierlijkheid, bevalligheid. Gentisin, džentisin, gentianine. Gentle, džent’l, adj. van hooge geboorte, zacht, teeder, vriendelijk; subst. edelman, gedresseerde valk; Gentle verb. adelen, in rang verheffen, veredelen; verzachten, dresseeren: Gentle birth = voorname (aanzienlijke) ....; Gentle families; Gentlefolk(s) = menschen van aanzienlijke geboorte (gewoonlijk meervoud); Gentleman, subst. heer, man van geboorte (beschaving, eer), fatsoenlijk man, man: The Old (Black) Gentleman = de duivel; Gentleman of property = grondbezitter; Gentlemen of the shoulderknot = lakeien; Gentleman-at-arms = lid van de door Hendrik VIII opgerichte adellijke lijfwacht; Gentleman-commoner = betalend student, die eerst later tot de eigenlijke colleges werd toegelaten; Gentleman-farmer = heereboer: Gentleman-usher of the Black Rod. Zie Black Rod; Gentlemanlike, Gentlemanly = beschaafd, fatsoenlijk, beleefd; Gentlewoman = edelvrouw, beschaafde dame. Gentry, džentri, de stand der gentlemen, der beschaafde en bezittende klassen (landadel, geleerden, geestelijken, etc.). Genuflection, Genuflexion, dženjuflekš’n, džînjuflekš’n, kniebuiging, knieval. Genuine, dženjuin, echt, onvervalscht, oprecht; subst. Genuineness. Genus, džînəs (Meerv. Genera, dženəra), geslacht, klasse. Geocentric(al), džîəsentrik(’l), met de aarde gelijkmiddelpuntig. Geodesy, džiodəsi, landmeetkunde; adj. Geodetic(al). Geoffrey, džefri. Geogony, džiogəni, leer van het ontstaan der aarde. Geographer, džiogrəfə, aardrijkskundige; Geographic(al), džîəgrafik(’l), aardrijkskundig; Geography, džiogrəfi, aardrijkskunde. Geologist, džiolədžist, aardkundige; Geology, džiolədži, aardkunde. Geometer, džiomətə, Geometrician, džîomətriš’n, meetkundige; Geometric(al), džîəmetrik(’l), meetkundig; Geometrical elevation = geometrische teekening (Archit.); Geometrical progression = meetk. reeks; Geometry = meetkunde. George, džödž, het beeld van St. George te paard, met den draak strijdend (insigne van de ridders van den kouseband); gouden munt met dat beeld: Brown George = grof aarden waterkan; George-noble = gouden munt (tijd van Hendrik VIII), ter waarde van ongeveer ƒ 4,00; Georgia, džödžə, Georgia; Georgian, džödžən, subst. bewoner van Georgia; adj. behoorend tot de regeering der Georges in Engeland (1714–1830). Georgic, džödžik, tot den landbouw behoorende: Georgics of Virgil = landelijk gedicht van Vergilius. Geranium, džəreinj’m, geranium. Gerard, džerəd, Gerard, Gerrit. Gerfalcon, džɐ̂fô(l)k’n, giervalk. Germ, džɐ̂m, subst. kiem, oorsprong, begin; Germ verb. ontkiemen: Germ-theory = leer volgens welke besmettelijke ziekten door bacteriën worden overgebracht; Germ of disease = ziektekiem. German, džɐ̂rm’n, subst. en adj. Duitsch, nauw verwant; subst. Duitsche taal, Duitscher: Cousin german = volle neef (nicht); German clock = Schwarzwalder klok; German flute = dwarsfluit; German Ocean = Noordzee; German sausage = Wiener worst; German silver = pleetzilver; German tinder = tonder, zwam; German toys = Nürnberger speelgoed; Germania, džɐ̂meinia, Duitschland; Germanic, džɐ̂manik, Germaansch; Germanism = germanisme; Germanize = germaniseeren; Germany = Duitschland. Germane, džɐ̂mein, džɐ̂mein, subst. en adj. verwant, overeenkomstig, passend: This subject is more germane to our circumstances = staat in nauwer verband met. Germinal, džɐ̂min’l, subst. zevende maand van het republikeinsche jaar (Maart 21–April 20); adj. tot de kiem behoorende; Germinant = ontkiemend; Germinate, džɐ̂mineit, (doen) ontkiemen of ontspruiten; subst. Germination; Germinative, kiem ... Gerrymander, džerimandə, knoeien, slecht bouwen, verknippen van kiesdistricten uit partijbedoelingen (eig. Amer.). Gertrude, gɐ̂trûd. Gerund, džer’nd, gerundium: Gerund-grinder = schoolvos; Gerundial, džərɐndj’l, tot een gerund behoorende; Gerundive, džərɐndiv, de vorm op ing met eene prepositie daarvoor: On coming, In crossing, etc. Gervas, džɐ̂vəs. Gestation, džesteiš’n, dracht, drachtigheid, passieve beweging (rijden, etc.). Gesticulate, džestikjuleit, gebaren maken; subst. Gesticulation; Gesticulator, džestikjuleitə, gebarenmaker; Gesticulatory language = gebarentaal; Gesture, džestjə, subst. gebaar, beweging, houding; Gesture verb. gesticuleeren; Gesture-language = gebarentaal = Gestural language. Get, get, krijgen, verkrijgen, verdienen, bezitten, hebben, voortbrengen, overhalen, brengen (in een toestand), worden, leeren: To get the better of = de overhand krijgen, overwinnen; To get a cold = kou vatten, een verkoudheid oploopen; To get the day = de overwinning behalen; You’ll get no good by it = het berouwen; To get hold of = vastgrijpen; To get it hot = er flink van langs krijgen; To get a mile = een mijl afleggen; To get the sack = de bons krijgen; I must get wind first = ik moet eerst op adem komen; The affair got wind = werd bekend, lekte uit; I have got the wind of you = ik heb je in de gaten; He is so weak that he cannot get about = dat hij niet loopen kan; It has got about, that you are here = het is bekend geworden; They are getting ahead = zij gaan vooruit, het gaat hun goed; How are you getting along = hoe staat het met de zaken? Get along with you = och, loop! He has got among thieves = is terecht gekomen; I cannot get at him = kan hem niet bereiken, te pakken krijgen; It is easy to get at him = hem te plagen; The jockey was got at = omgekocht; I could not get away from him = niet van hem afkomen, hem niet kwijtraken; The horse got away with him = ging er met hem van door; One of the boats had been got away = neergelaten en afgestooten; They will get before, behind us = zij zullen ons vóór-, achterkomen; I hope to get behind your tricks = dat ik achter uwe streken zal komen; I got behind the scenes = geraakte volkomen ingewijd (in de plannen); To get in the crops = binnenhalen; I’ll try to get in that picture = te koopen, te krijgen; He got into it = raakte er aan gewend; We have got off safely = zijn er goed afgekomen; I hope to see you as soon as I get off = zoodra ik vrij ben; How are you getting on = hoe maak je het? To get out = raken uit, komen uit, voor den dag halen: I wish I could get out of this business = van dit zaakje af kon komen; I hope I shall get over it = dat ik het zal te boven komen; They got over me = bedrogen mij, werden mij de baas, haalden mij over; At length we have got round him = hebben we hem te pakken; I fear he will not get through = dat hij niet zal slagen; To get up = in orde maken, arrangeeren, opstaan, opstijgen, opsteken, vooruitgaan, bestudeeren: She gets up linen = mangelt en strijkt; He has got up his German = heeft ‘er in’; It was got up for the occasion = afgesproken, klaargemaakt; To get asleep = in slaap geraken; To get clear of = vrijkomen van, afkomen van; I’ll get it done = ik zal het laten doen, maken; get you gone = scheer je weg; You must try to get it by heart = het van buiten te leeren; To get home = thuis komen; To get quit (rid) of = kwijtraken, afkomen van; get-up, subst. = kleeding, enz.; bedriegerij, uitvoering, wijze van voorstelling, tooneelschikking, enz.: The get-up of the book is perfect = The book is nicely got up = de uitvoering van het werk (druk, papier, formaat, enz.) is uitstekend; Getter-up = klaarmaker; The getters-up of a charade = de personen, die de charade voorstellen; Getting = winst, voordeel, verdienste. Gewgaw, gjûgô, prul; adj. prullerig. Geyser, gaizə, geiser, heete bron, verwarmingstoestel. Gharry, gâri, osse-(pony-)wagen (Brit. Indië). Ghastliness, gâstlinəs, subst. van Ghastly = doodsbleek, afgrijselijk, ijzingwekkend. Gha(u)t, gôt, bergpas, gebergte, trap (leidende v. een tempel naar eene rivier; Br. Indië). Gheber, Ghebre, gîbə, geibə. Zie Gueber. Ghee, gî, soort boterolie (Br. Ind.). Ghent, Gent. Gherkin, gɐ̂kin, ingemaakt augurkje. Ghetto, getou, Ghetto, Jodenkwartier. Ghibelline, gibəl(a)in, Ghibellijn. Ghost, goust, subst. geest, spook, lijk, geestverschijning, schijntje; iemand die b.v. letterkundig werk doet, waarvan een ander de eer krijgt: He has not the ghost of a chance = niet de geringste kans; He gave up the ghost = hij gaf den geest; We needed no ghost to tell us that = dat begrepen we zelf ook wel; The Holy Ghost = de H. Geest; Ghost story = spookvertelling; Ghostliness, subst. v. Ghostly = spookachtig, akelig, somber: Ghostly hour = spookuur, middernachtelijk uur. Ghoorkas, guəkaz, het voornaamste ras in Nepaul. Ghoul, gûl, (Oostersch) menschenlijken etend monster; reporter (Amer.); Ghoulish = demonisch. Ghurry, gɐri, wateruurwerk, 1⁄60 dag, gong. Ghyll, gil, bergkloof, ravijn. Giant, džaiənt, subst. reus; The Giant Mountains = het Reuzengebergte; adj. reusachtig, kolossaal; Giantess = reuzin; Giantship = reusachtigheid. Giaour, džauə, ongeloovige (naam voor Christenen bij de Turken). Gib, džib, arm van eene kraan, spie; (oude) kater = Gib-cat. Gibber, gibə, brabbelen, brabbeltaal spreken, snateren; Gibberish = brabbeltaal; adj. zonder beteekenis. Gibbet, džibət, subst. galg, kraanbalk; Gibbet verb. ophangen; aan de kaak stellen. Gibble-gabble, gib’lgab’l, gesnater, gezwets. Gibbon, gib’n, Gibbon; langarmige, staartlooze aap. Gibbose, gibous, Gibbous, gibəs, gebocheld, uitpuilend, bol; Gibbosity, gibositi, bultigheid, bolheid, uitpuiling. Gibbs, gibz. Gibe, džaib, subst. spot, smaad; Gibe verb. spotten, hoonen, beschimpen, uitschelden; Giber = spotter, schimper. Gibeon, gibjən: Children of Gibeon = proletariërs, armen; Gibeonite, gibjənait, bewoner v. Gibeon (Jozua IX, 23), duivelstoejager, laagste loondienaar. Giblets, džibləts, inwendige deelen van gevogelte, zooals lever, maag, hart, etc. Gibraltar, džibrôltə, Gibraltar; Gibraltar ape (Gibraltar monkey) = magot (aap). Gibson, gibs’n. Gibstaff, džibstâf, peilstok, vaarboom. Gibus hat, džaibəshat, klak. Giddiness, gidinəs, subst. van Giddy, gidi, duizelig, zwijmelend, veranderlijk, grillig, opgewonden, onnadenkend, onbezonnen: Giddy-brained = gedachteloos, roekeloos; Giddy-go-round = caroussel. Gifford, gifəd. Gift, gift, subst. recht van geven of begeven, gave, begaafdheid; Gift verb. begiftigen: I would not have it for a gift = ik zou het niet voor niemandal willen hebben; That appointment is in the gift of the crown = wordt door de kroon vergeven; Gifted with many accomplishments = met vele talenten begaafd; Giftedness = begaafdheid. Gig, gig, subst. harpoen; tol; sjees, cabriolet; kaardcylinder, kaardmachine; lichte sloep; neus, farthing; Gig verb. met elger of harpoen steken; Gig-lamp = rijtuiglamp; Gigman = harpoenier; geldpatser; Gigs = bril. Gigantean, džaigəntîən = Gigantesque, Gigantic, reusachtig, kolossaal. Giggle, gig’l, gichelen; subst. gegichel; Giggler. Gilbert, gilbət; Gilchrist, gilkrist. Gild, gild, vergulden, verfraaien: Gilded youth(s) = jeunesse dorée; Gilding = het vergulden, versiering, verguldsel; Gilding-metal = verguldstof. Gilead, giliəd. Giles, džailz, Gilles: St. Giles (vroeger beruchte) buurt in het centrum van Londen. Gilfillan, gilfilən. Gill, gil, kieuw, kaak, lel, het vleesch om en bij de kin, vadermoorder (boord); Gill-flap = kieuwklep. Gill, džil, meisje, liefje, snol; Gill-flirt = dartele meid. Gill, džil, ¼ Pint (= 0.14 L.). Gillet, džilət, Gillian, džilj’n, dartele meid. Gillie, gili, Hooglandsche dienaar, vooral bij rijden en jagen. Gilliflower, džiliflauə, tuinanjelier. Gilmore, gilmö; Gilpin, gilpin; Gilson, gilsən. Gilpy, gilpi, vroolijke gast(-meid). Gilravage, gilravidž, subst. opgewonden pret, rumoerig partijtje; plundering; Gilravage verb. plunderen, verwoesten; Gilravager = rumoerige, wanordelijke klant, roover, plunderaar. Gilray, gilrei. Gilt, gilt, adj. verguld; subst. verguldsel; jong wijfjesvarken: The ominous Three Gilt Balls = lommerd; Gilt-edged = verguld op snede, fijn, chique. Gim, džim, chique, fijn, net. Gimbal, džimb’l, beugel, om het kompas aan te hangen. Gimcrack, džimkrak, prul, speeldingetje; adj. prullerig. Gimlet, gimlət, subst. (dril)boor; Gimlet verb. boren, draaien. Gimp, gimp, gimp, soort van passement. Gimp, džimp, net, fijn, keurig, slank, schraal. Gin, džin, jenever; strik, machinerie, kraan, foltertuig, braak; inboorling, oude vrouw (Austral.); Gin verb. braken (van vlas), ontkorrelen, vangen; Gin-horse = molenpaard; inlandsche vrouw (Austral.); Gin-mill, Gin-palace, Gin-shop = kroeg, drankhuis. Ginger, džinžə, gember, iets pikants; Ginger-beer = gemberbier; Ginger-brandy (Ginger-cordial) = drank, gemaakt van spiritualiën, gember, etc.; Gingerbread = peperkoek; geld: To take the gilt off the gingerbread = van de aantrekkelijkheid berooven; Gingerbread-nuts = pepernoten; Gingerbread-stall (-booth) = koekkraampje; Gingerbread work = prulsieraden; Gingerly = voorzichtig, behoedzaam; netjes, keurig, geaffecteerd. Gingham, giŋ’m, gingang, katoenen stof; groen katoenen paraplu. Ginglymus, džiŋglimɐs, giŋglimɐs, scharniergewricht. Gipsy, džipsi, subst. Zigeuner, de taal der Z., donker uitziend persoon; heks, sluwe bedriegster; adj. Zigeuners ..., Zigeunerachtig; Gipsy verb. in de open lucht leven, buiten eten; Gipsy-cart = reis- en woonwagen; Gipsy herb = gemeene wolfsklauw; Gipsyfy, džipsifai, zwart of donker maken; Gipsyism = gewoonten en zeden der Zigeuners, bedrog. Giraffe, džiraf, giraffe. Girandole, džir’ndoul, kandelaar met armen, vuurrad (stuk vuurwerk). Girasol, džirəsol, Europeesche heliotroop; girasol (edelgesteente). Gird, gɐ̂d, subst. kneep, steek, sarcasme, hoonlach; Gird verb. doorsteken, spotten met of lachen om (at); omgorden, vastbinden, aangorden; Girder = spotter; dwarsbalk; Girdle, subst. gordel, band, omtrek, boog; Gird verb. omgorden, insnijding om een boomstam maken, omvatten: He had (held) the people under his girdle = hij hield het volk er onder. Girl, gɐ̂l, meisje, dienstmeisje; tweejarige reebok; Girl-friend = vriendin(netje); Girlhood = de meisjesjaren; Girlish = meisjesachtig, meisjes - -; subst. Girlishness. Girondist, džirondist, Girondijn. Girt, gɐ̂t, P.P. en P. Imp. van to gird. Girth, gɐ̂th, buikriem, band, omvang; Girth verb. omgorden, omgespen. Gisborne, gisbən, Gislebert, giz’lbət, Gijsbert(us). Gist, džist, hoofdpunt (v. redeneering of vraag): I told him the gist of my errand = doel van mijne boodschap; That is the gist of it = dat is de kern der zaak; Here lies the whole gist of the matter. Giusto, džustou, in de maat (muziek). Give, giv, verb. geven, schenken, verleenen, overhandigen, mededeelen, veroorloven, blootstellen, meegeven, zakken, wijken; subst. het meegeven: The kindly give of the trigger = het zacht meegeven van den trekker; Give and take is the only possible rule in marriage = geven en nemen; That is a give and take (exchange) = dat is een billijke ruil; A fight of a give-and-take character = waarin beide partijen veeren laten; The weather (frost) gives = verandert, het begint te dooien; I felt the bar give a little = voelde, dat de stang boog; I’ll give it you = ik zal je wel! To give battle = slag leveren; To give a call = een bezoek brengen; To give chase = nazetten; To give the cold shoulder = met den nek aanzien; To give ear to = het oor leenen aan; To give good day = goeden dag wenschen; To give ground = wijken; To give a guess at = raden naar; To give in charge = in (verzekerde) bewaring geven; I give you joy = ik feliciteer u; To give judgment = uitspraak doen; To give the lie = logenstraffen, heeten liegen; To give a lift = een handje helpen, laten meerijden; To give place to = wijken voor; To give sentence = vonnis vellen; To give the slip = laten zitten, uitknijpen; You ought to give me something = iets vóór geven (bilj.); To give a start = opschrikken; To give suck = zoogen; To give tongue = aanslaan (van honden); To give warning = den dienst opzeggen; To give way to = wijken voor; Here the crew began to give way = begonnen met alle kracht te roeien; To give a yawn = gapen, geeuwen; The bride was given away by her brother = de bruid werd door haar broeder aan den bruidegom overgegeven; His ears give him away = aan zijn ooren kun je wel zien, wat een ezel hij is; Don’t give yourself away = gooi jezelf niet weg, verklap jezelf niet; I hope you didn’t give me away = mij niet hebt verklapt; That is a dead give-away = dat is enkel geld weggooien; The enemy gave back pell-mell = week in verwarring; It was given forth by everybody = het werd door iedereen verteld; You must give in to me that you were wrong = mij toegeven; To give on = uitkomen op (tuin of straat); To give out = uitdeelen, aankondigen; uitgeput zijn of raken; To give out a text = voor- of oplezen; He gives himself out for something bigger than he is = zich voordoen als, uitgeven voor; It was given out publicly = publiek aangekondigd, bekend gemaakt; The lamp gave out a flickering light; To give out lessons = opgeven; The ammunition gave out = raakte op; I had given it over = het opgegeven; He gave himself over to drinking = hij verslaafde zich aan den drank; He was given up by the doctors = de geneesheeren hadden hem opgegeven; He gave himself up to the police = hij leverde zichzelf in handen der politie; To give up an establishment = eene zaak opheffen, likwideeren; He gave himself up to that delight = gaf zich over aan ...; Quebec gave itself up = gaf zich over; He preferred to give up work before work gave him up; He is given to study = hij wijdt zich aan, houdt veel van studie; He is not much given to talk = houdt niet van veel praten; A given-name = doopnaam (Amerika). Gizzard, gizəd, krop: He frets his gizzard = hij ergert zich. Glabrate, gleibrit, glad, kaal, onbehaard = Glabrous, gleibrəs. Glacial, gleišəl, bevroren, ijs..., gletscher...; Glaciate, gleišieit, bevriezen, tot ijs worden; subst. Glaciation; Glacier, glasiə, gleišə, gletscher. Glacis, gleisis, schuinte, glooiing. Glad, glad, adj. blij, verheugd, vroolijk; schitterend; Glad verb. blij maken of worden: I am glad of it = ik ben er blij om; I shall be glad to do it = het zal mij aangenaam zijn; He was glad at finding us = dat hij ons vond; Gladden = verblijden; subst. Gladness adj. Glad-some. Glade, gleid, open ruimte in een bosch; wak in ’t ijs (Amer.). Gladiate, gladiit, zwaardvormig; Gladiator, gladieitə, zwaardvechter, strijder; adj. Gladiatorial; Gladiole, gladioul, zwaardlelie = Gladiolus, gladaiəlɐs, gladiouləs. Gladstone, gladst’n, Gladstone; soort rijtuig; valies = Gladstone bag; Gladstonian = aanhanger van G.; ook adj. Glair, glêə, subst. eiwit, eiwitachtige stof; Glair verb. vernissen, bestrijken met; adj. Glairy. Glaive, gleiv, zwaard. Glamis, glâms, glamis. Glamour, glamə, subst. betoovering, oogenbegoocheling, tooverspreuk; Glamour verb. begoochelen, betooverend schilderen: He glamoured the mountains with a fascination that none could resist = hij schilderde de bergen onweerstaanbaar betooverend. Glance, glâns, subst. lichtstraal, flikkering, blik, oogopslag, lichte aanraking, lonk, wenk; Glance verb. stralen schieten, schieten langs; vluchtig aanzien, kortelijk vermelden, aanblikken: To glance an eye on = een blik werpen op; To Glance off = afschampen; To Glance over = vluchtig doorzien; He hardly glanced upon it = roerde het haast niet aan; Glance-coal = glanskool, anthraciet. Gland, gland, klier, cel; Glanders, glandəz, droes (paardenziekte); Glandered = behept met kwaden droes; Glandiferous, glandifərɐs, eikels voortbrengend; Glandiform, glandiföm, eikelvormig; Glandula, glandjul(ə), kliertje; Glandular, glandjulə, klierachtig, klier ...; Glandule = Glandula. Glans, glanz, eikel, nootvormige vrucht. Glare, glêə, subst. schitterende glans, valsche gloed, schittering, doordringende blik; Glare verb. met schitterend en verblindend licht schijnen, woest staren, vlammende blikken werpen (at); Glaring = fonkelend, verblindend, openbaar, onbeschaamd, schandelijk, schreeuwend; Glary = fonkelend, schitterend. Glasgow, glasgou. Glass, glâs, subst. glas, drinkglas, lens, spiegel, kijker, zandlooper, barometer, thermometer, (sterke) drank; adj. van glas; Glass verb. (af)spiegelen, met glas omhullen, verglazen: Glasses = bril; A pair of glasses = lorgnet; Glass-blower = glasblazer: Glass-blower’s lamp; Glasscoach = staatsiekoets, glazen koets; Glass-house = glasblazerij; Glass jar = klok, inmaakflesch; Glass-metal = gesmolten glas; Glass-painting = het schilderen of schilderwerk op glas; Glass-paper = glas-(schuur-)papier; Glass shade = stolp, glazen lampekap; Glass-staining = het kleuren van en schilderen op glas; Glass-ware, Glass-work = glaswerk; Glass-works = glasblazerij; Glassful; Glasslike; Glassy = van glas, als glas, glad, spiegelglad: Glassy eyes = doffe, glazige oogen. Glastonbury, glâst’nbəri: Glastonbury chair = een soort leuningstoel; Glastonbury thorn = tweestijlige meidoorn. Glaucescence, glôses’ns, zeegroene kleur; Glaucescent, glôses’nt, Glaucous, glôkəs, zeegroen. Glaucoma, glôkoumə, grauwe staar; adj. Glaucomatous. Glaucus, glôkəs. Glaze, gleiz, van glazen, vensters of spiegels voorzien, met glas bedekken, in glas zetten, verglazen, satineeren, glaceeren; subst. glazuur: Glaze-kiln = verglaasoven; Glaze-board = soort van pap, waartusschen het papier glanzend gemaakt wordt; gladhout; Glazed book-cases = van glas voorziene; (Cf. Glazed windows); With glazed eyes = glazige; Glazed frost = ijzel; Glazed hat = met geolied linnen overtrokken; Glazed tiles = verglaasde pannen; Glazer = verglazer, polijster; poleerschijf; My coat is glazy at the seams = glimmend aan de naden. Glazier, gleižə, glazenmaker; Glazier’s-diamond. Gleam, glîm, subst. straal, schittering; Gleam verb. stralen, stralen schieten, schitteren; Gleamy = stralend, fonkelend. Glean, glîn, subst. nasprokkeling; Glean verb. nalezen, opzamelen, verzamelen, aren lezen. gappen; Gleaner = sprokkelaar; To go a-gleaning = nalezen. Glebe, glîb, pastorie-landen, bouwland, aarde; Glebe-house = pastorie; Glebe-land = pastorie-landen. Glede, glîd, wouw of zwaluwstaart. Glee, glî, vroolijkheid, muziek, zang, lied (soort v. canon): In high glee = zeer vroolijk; Glee-club = (mannen)zangvereeniging; Glee-maiden = rondreizende liedjeszangster; Gleeman = minstreel; Gleewood = een ouderwetsch muziekinstrument. Gleet, glît, etter; Gleet verb. etteren; Gleety = dun, etterig. Gleig, gleg. Glen, glen, nauw dal, bergengte. Glencoe, glenkou; Glendower, glendauə, glendûə. Glene, glîn, oogappel, oog; ondiepe gewrichtsvlakte of pan. Glenlevit, glenlîvit. Glib, glib, glibberig, vloeiend (van spraak), welbespraakt: A glib tongue; subst. Glibness. Glide, glaid, subst. het glijden, overgang (van de eene letter op de andere); Glide verb. zacht glijden of voortbewegen, zweven; Glider. Gliff, glif, korte tijd, schrik; Gliff verb. schrikken. Glim, glim, licht, kaars: Douse the glim = doe het licht uit; Glimmer = glimmen, schemeren, zwak, schemerachtig licht verspreiden; subst. zwak, onzeker licht; mica; Glimmering = schijnsel, zwakke glans, zwakke opflikkering (van bewustheid, kennis enz.), schijntje, flauw begrip. Glimpse, glimps, subst. zwak licht, glimp, spoor, voorbijgaand genot, kort bestaan, tint; Glimpse verb. blikken, voor een oogenblik verschijnen, vluchtig zien of toonen: I caught a glimpse of him = ik zag hem met een glimp. Glint, glint, subst. lichtstraal, vluchtige blik; Glint verb. schitteren, flikkeren: I knew him at the first glint = dadelijk; The train rushed on over the glinting rails = de glinsterende rails. Glissade, gliseid, subst. glijpad voor het afdalen van gletschers, de afdaling zelve; een danspas; Glissade verb. naar beneden glijden; glissen. Glisten, glis’n, flikkeren, schijnen, glanzen; subst. flikkering = Glister, glistə, verb. en subst. glanzen. Glitter, glitə, flonkeren, flikkeren, schitteren, glansen, blinken; ook subst.: All is not gold that glitters = ’t is al geen goud wat er blinkt. Gloam, gloum, schemeren; terneergeslagen of somber zijn; Gloaming, subst. avondschemering: Gloaming of life = levensavond. Gloat, glout (on), aanstaren vol begeerte of duivelsche vreugde, met een waar tijgergenoegen neerzien op; zich verkneuteren in de pijn van. Globate, gloubit, bolvormig. Globe, gloub, subst. bol, bal, aarde, wereld, globe (terrestrial globe = aard ... en celestial globe = hemel ...), ballon (van de lamp); Globe verb. (zich) tot een bal vormen; Globe-daisy = kogelbloem = Globe-flower; Globe-trotter = iemand, die de geheele wereld afreist; Globe-trotting = het afreizen van de wereld; Globe-valve = balklep; Globose, gləbous, gloubous, Globular, globjulə, bolvormig: Globular sailing (Zie Circular); Globule, globjûl, bolletje, kleine homoeopatische pil; celletje. Globulin(e), globjulin, globuline, eiwitachtige stof in de bloed bolletjes. Glomerate, glomereit, tot een bal of kluwen vormen = Glomerous, glomərɐs. Gloom, glûm, subst. donkerheid, zware schaduw, somberheid, dofheid, droefgeestigheid, moedeloosheid; Gloom verb. somber of donker worden of schijnen, schemeren, betrekken (met wolken), fronsen, bedroeven; Gloomy = duister, somber, zwaarmoedig, neerslachtig. Gloria, glôriə, lof, heerlijkheid: Gloria Patri = lof zij den Vader; Gloria in excelcis Deo = lof zij den Heer in den hoogen; Gloried, glôrid, doorluchtig, roemrijk; Glorification = verheerlijking; Glorify = verheffen, verheerlijken; Gloriole, glôrioul, stralenkrans, nimbus. Glorious, glôriəs, doorluchtig, roemrijk, heerlijk, prachtig; lachwekkend; Glory, glôri, subst. roem, lof, bewondering, heerlijkheid, (hemelsche) zaligheid, roemzucht, trots, snorkerij, nimbus; Glory verb. roem dragen op: He was the glory of his age = de roem van zijn tijd; He glories in his ignorance = draagt roem op. Glose, glous; Zie Gloze. Gloss, glos, subst. glans, luister; Gloss verb. glanzend en schitterend maken, verfraaien, verbloemen: To remove the gloss = ontglanzen; I will gloss over your shortcomings = vergoelijken, door de vingers zien; Glossiness = glans, glanzigheid; Glossy = glanzig. Gloss, glos, glos, glosse, verklarende kantteekening; Gloss verb. glosseeren, glossen maken; Glossarial, glosêriəl, glossen betreffend; Glossarist = verklaarder; Glossary = glossarium. Glossic, glosik, stelsel v. phonetische spelling (v. Ellis). Glossitis, glosaitis, tongontsteking. Glossography, glosogrəfi, het maken van een glossarium; verhandeling over de tong. Glossolalia, glosəleiliə, Glossolaly, glosoləli, het spreken in vreemde talen (Bijb.). Glossology, glosolədži, uitlegging van woorden; vergelijkende taalwetenschap. Gloster, glostə, Gloucester (kaas). Glottal, glot’l, stemspleet...; Glottis, glotis, stemspleet. Glottology, glotolədži. Zie Glossology. Gloucester, glostə, Gl. (kaas); Gloucestershire, glostəšə. Glove, glɐv, subst. handschoen, bokshandschoen; Glove verb. (als) met een handschoen bedekken: Berlin glove = wollen handschoen; They are hand and (in) glove = koek en ei; He threw down the glove and I took it up = hij wierp mij den handschoen toe en ik nam hem op; Glove-fight = vuistgevecht, bokspartij; Glove-shop = handschoenenwinkel; Glove-stretcher = handschoenrekker; Glover = handschoenmaker: He got it with the aid of a glover = door kruiwagens (fig.). Glow, glou, subst. gloed, gloeihitte, helderheid, vuur, hitte, roodheid; Glow verb. gloeien, fonkelen, schitteren, rood zijn, vol vuur en opgewektheid zijn: He is glowing with patriotic feeling = gloeit van; Glow-lamp = electr. gloeilamp; Glow-worm = glimworm. Glower, glauə, nijdig en dreigend staren (at). Gloze, glouz, vleitaal, schijn; Gloze verb. een vernisje geven, vergoelijken (over). Glucic, glûsik: Glucic acid = glucinzuur; Glucose, glûkous, druivensuiker. Glue, glû, subst. lijm; Glue verb. lijmen, vasthechten: To move at the rate of a fly in a Glue-pot; Gluey = kleverig. Glum, glɐm, adj. norsch, somber: There is no Sabbath glumness at these meetings = geen uitgestreken gezichten. Glume, glûm, dop, kaf, bolster. Glut, glɐt, subst. overkroptheid, groote overvloed, al te groote voorraad; Glut verb. schrokken, kroppen, overladen, overvoeren, voldoen, verzadigen: He glutted his eyes = hij weidde zijne oogen; To glut one’s revenge = zijn wraak koelen; Glutman = nood- of extra hulp bij veel werk. Gluten, glût’n, gluten. Glutin, glûtin, eiwitachtig bestanddeel van gluten. Glutinous, glûtinɐs, lijmachtig, kleverig; subst. Glutinousness. Glutton, glɐt’n, subst. gulzigaard; veelvraat (dier); Gluttonous = gulzig; Gluttony = vraatzucht, gulzigheid. Glycerin(e), glisərin, glycerine. Glyph, glif, loodrechte holte of gleuf (in zuilen, b.v.); Glyphic, glifik. Zie Hieroglyphic. Glyptics, gliptiks, glyptiek, graveerkunst in steen; Glyptograph, gliptəgraf, graveering op edelsteen; Glyptographer. Gnar, nâ, knorren, brommen. Gnarl, nâl, subst. knoest; snauw, grauw; Gnarl verb. snauwen, grauwen; Gnarled, nâld, vol knoesten; korzelig, grommig = Gnarly. Gnash, naš, knarsen: To gnash one’s teeth. Gnat, nat, mug: To strain at (beter: out) a gnat and swallow a camel = eene mug uitzijgen en een kameel doorzwelgen; Gnat-strainer = muggenzifter; Gnat-worm = larve van eene mug. Gnaw, nô, wegknagen, knabbelen, knagen, voortdurende pijn lijden; Gnawer. Gneiss, nais, gneis, zeker gesteente; Gneissic. Gnome, noum, aardmannetje, kabouter; maxime, zinspreuk; Gnomic(al), noumik(’l), nomik(’l), leerend, vol maximen. Gnomon, noumon, gnomon, een soort van zonnewijzer; adj. Gnomonic, nəmonik. Gnosis, nousis, kennis, wetenschap; Gnostic, nostik, gnostisch; sluw, wereldwijs; ook subst.; Gnosticism, nostisizm, gnosticisme. Gnu, nû, njû, kleine antilope. Go, gou, gaan, loopen, zich begeven, trekken, reizen, varen, vloeien, in gang zijn, in omloop zijn, beschouwd worden als, leiden tot, zich uitstrekken tot, zich bevinden, gelukken, van plan zijn, op het punt zijn, zijn toevlucht nemen tot, handelen, zich schikken, verkocht worden, waard zijn, voorhanden zijn, verloopen, ten einde loopen, enz.; subst. gang, omstandigheid, zaak, mode, vuur, moed, poging, rondje, dronk, glas, enz.: Goes of whisky = rondjes; I had a second go = werd voor de tweede maal bediend; We had a go at the sherry = dronken eens; I had a go at it = probeerde het eens; He has plenty of go in him = veel energie, “fut”; Here’s a jolly go = dit is een mooie boel; That is no go = dat is mis, gaat niet, geeft niets; That is the extreme of no-goism = dat kan heelemaal niet; Such hats are all the go now = draagt nu iedereen, zijn erg algemeen; I have given him the go-by = hem gedaan gegeven, hem afgedankt; We gave the fortress the go-by = lieten liggen, trokken haar voorbij; He was our go-between = hij was onze bemiddelaar; Great go = het examen voor den B.A. graad (na 3 jar. studie); Little go (= Responsions, Smalls) = een vóórexamen (na 2 jar. studie); The book will go = zal bijval vinden, “gaan”; She went that fatal voyage = ondernam; Pay as you go = betaal wat ge noodig hebt; She let herself go after marriage = toonde haar waren aard; I made my money go as far as I could = besteedde zoo nuttig mogelijk; It is rather fair, as things go = het is naar omstandigheden nogal gunstig; She is a good child as children go = vergelijkenderwijs is ze een goed kind; I am gone = verloren, “er bij”; Far gone in liquor = erg dronken; Be gone = maak, dat je weg komt, ruk uit; He is gone = weg; Get you gone = ruk uit; go about your business = maak dat je weg komt; We have gone about a long way = een heel eind omgeloopen; Everything goes against me = alles loopt mij tegen; It goes against the stomach (grain) with me (against my st., gr.) = stuit mij tegen de borst; Go along with you = och loop; You will understand it as you go along = als gij maar volgt, voortgaat; I have gone between them = ben als bemiddelaar tusschen hen opgetreden; You have gone beyond me = mij bedrogen, mij overtroffen; You went by me = zijt mij voorbijgegaan, hebt mij genegeerd; I go by my own feelings = volg; The ship has gone down = is vergaan; The manoeuvre which in the language of the prize-ring is known as going down to avoid punishment = de manœuvre, die in sporttaal bekend staat als op de knieën vallen om de slagen te ontduiken; That won’t go down with us = dat wil er bij ons niet in, gaat bij ons niet op, dat slikken wij niet; He went down with the public = viel in den smaak bij; The bread has gone down (gone up) = het brood is afgeslagen (opgeslagen); Such things go for nothing with me = tellen bij mij niet; I’ll go for him for slander = zal hem wegens laster aanklagen; We went forth at 12 = wij vertrokken om 12 uur; To go in = binnengaan, er op los gaan, binnenkomen, aanheffen, smaak vinden in, weer aan ’t werk gaan, aanpakken, beginnen met, opgaan voor (een examen), veel werk maken van; I must go in for a new coat = ik moet aan eene nieuwe jas gelooven; I will go in for it = ik zal er aan meedoen; He went in for a quiet country-place = hij vestigde zich in (nam); This door goes into the garden = komt op den tuin uit; The merchant went into the Gazette = ging failliet; To go into particulars = in bijzonderheden afdalen; We did not go into those matters = roerden niet aan; To go off one’s head = verliezen; To go off the rails = derailleeren; He has gone off = hij is heengegaan, gestorven; Things went off at high prices = de artikelen werden voor hoogen prijs opgekocht; It has gone off very well = het is heel goed gegaan; She is going off (in her looks) = zij wordt er niet mooier op; The gun went off = geweer ging af; He succeeded at his first go-off = eerste poging, eersten slag; He went on = ging door, voort, “ging aan”, trad op (tooneel); Gone on a girl = verliefd op; Comparisons never go on all fours = vergelijkingen gaan altijd mank; She is going on for middle-age = komt al op middelb. leeftijd; Ministers have gone out of office = hebben hunne portefeuilles neergelegd; With her something seems to have gone out from my life = door haar (vertrek, etc.) schijnt er iets aan mijn leven te ontbreken; Her thoughts went out to tea (to him) = hare zinnen zetten zich op thee (op hem); To go over = gaan over, dóórloopen, bezichtigen, overgaan (kathol. worden); We have gone over this book together = dit boek doorgewerkt, nagegaan; To be gone over a thing = zich ergens heel druk over maken; We went through the accounts = rekenden af; We have gone through much suffering = veel leeds geleden; Now that you have begun you must go through with it = moet gij het ook doorzetten; Go to = och loop! begin! ga door; He went to law = ging procedeeren; Two things go to this = twee zaken zijn hiervoor noodig; He goes under that title = is bekend onder; We will not go upon such principles = niet volgens die beginselen handelen; What went with her is not known = wat met haar gebeurde; This colour does not go with her bonnet = past niet bij haar hoed; You will have to go without your dinner to-day = het zonder middageten moeten stellen; To go abroad = naar het buitenland gaan; To go ahead = vooruit gaan; To go aloft = naar boven (in het tuig) gaan; To go astray = verdwalen, zondigen, den verkeerden weg opgaan; To go bad = bederven; That does not go far enough = is niet toereikend; To go the whole figure (the whole hog) = consequent doorzetten, volhouden; To go halves = voor de helft staan; It will go hard with you = je zult het hard te verduren hebben: het zal je veel moeite kosten; Go it, old boy = raak hem, toe maar; They have been going it = zij zijn er van door geweest; I will not go that length = zoover ga ik niet; He went greater lengths than any of you = hij ging verder, durfde meer; To go mad (crazy, white) = gek; Going strong? = gaat het goed; Go-between = tusschenpersoon, bemiddelaar; Go-by: To give the go-by = uitsnijden; ignoreeren; negeeren; The child is taught to walk by means of a go-cart = loopwagentje (raamwerk zonder bodem op rolletjes); Go-down = pakhuis, stapelplaats; Goer: This watch is a good goer = loopt goed; All comers and goers = de gaande en komende man; Going = gaande, aan den gang, goed loopend, voorhanden, in de mode; gang, weggaan: All the mothers going = alle bestaande moeders; Going, going, gone! = eenmaal, andermaal, ten derden male! Going-away dress = reistoilet van de bruid; Goings = handelingen, levenswandel; Goings-on: You never saw such goings-on = zoo iets heb je nooit gezien; To be going = op ’t punt staan; I’m not going to tell him = ik zal wel oppassen; It is going on for twelve = het loopt tegen; To keep going = aan den gang houden; To set going = aan den gang brengen; Gone, gon, gôn, part, perf. van to go: It is six gone = over zes; He is a gone man, A gone beaver, coon, gander, goose, It’s a gone case (goose) with him = ’t staat er hopeloos met hem voor, hij is er bij; Goneness = gevoel van zwakheid of gedruktheid (Amer.). Goad, goud, subst. prikkel (van ossendrijvers); Goad verb. prikkelen, aanzetten, tot prikkel dienen: He was goaded into savageness = hij werd geprikkeld tot hij een woesteling geleek; Goadsman, Goadster = ossendrijver. Goal, goul, begin- of eindpaal, doel, einde: To get a goal = een goal maken. Goat, gout, geit; Goat-foot = bokspoot, satyr; Goat-herd = geitenhoeder; Goat’s beard = moerasspiraea; Goat’s marjoram = marjolein; Goat-carriage = bokkewagen; Goatskin, subst. en adj. geitenvel, geitenleder; Goat-sucker = nachtzwaluw, geitenmelker; Goatee, goutî, sik; Goatish = bok- of geitachtig, vuil riekend, ontuchtig. Gob, gob, mond(vol), beet, portie; Gobbet, gobət, subst. mondvol, brok, stuk; Gobbet verb. met groote slokken of brokken verzwelgen. Gobbing, gobiŋ, kolen- en steengruis. Gobble, gob’l, subst. geklok; Gobble verb. gulzig slikken, klokken, kakelen: Such excellent housekeepers are eagerly gobbled up by bachelors = worden dadelijk ingepikt door; Gobbler = gulzigaard, smulpaap, kalkoen. Gobelin, gobəlin, gobelin; ook adj. Goblet, goblət, drinkbeker. Goblin, goblin, kabouter, spook, booze fee. God, god, God: Come from God knew where; So help me God! (eedsformulier); Would to God = God gave! The gods = (de lui van) het “schellinkje” (in een schouwburg); Godchild = petekind; Goddaughter = peetdochter; Godfather, subst. peetvader, peetoom; God verb. als peetvader optreden; God-fearing = godvreezend, godsdienstig; In this God-forgotten place; Godhead, Godhood = Godheid, goddelijkheid; God-man = Godmensch; Godmother = petemoei; Godsend = meevallertje, geluk; Godson = peetzoon; God’s-acre = godsakker, begraafplaats; God-speed: To bid god-speed = goede reis wenschen; Godwit = griet; Goddess = godin; Godless = goddeloos; subst. Godlessness; Godlike = goddelijk, vroom; subst. Godlikeness; Godly = godvruchtig, vroom: The Godly = het volk Gods (naam van de parlementsgezinden in den Eng. burgeroorlog van 1629–1640). Godfrey, godfri, Godfried, Govert; Godiva, gədaivə, Godiva. Goee-goee, gouî-gouî, luiaard, stumper. Goffer, gofə. Zie Gauffer; Goffering, gofəriŋ, geplooid kantwerk. Goggle, gog’l, met de oogen rollen, staren; adj. starend, uitpuilend; subst. bril (tegen stof, scherp licht of scheel zien), oogkleppen (v. paarden); Goggle-eye(d) = (met) uitpuilende oogen; gebrild; Goggle-eyed spectacles = met groote, bolle glazen. Goglet, goglət, (aarden) koelkan. Goitre, (Amer.) Goiter, gôitə, kropgezwel; adj. Goitrous. Golconda, golkondə, goudmijn, geldwinning. Gold, gould, goud, rijkdom; hart van de schijf bij boogschieten; adj. gouden: These words hit the gold with precision = slaan den spijker juist op den kop; Gold-beater = goudpletter, goudbladmaker; Gold-beater’s-skin = goudvlies; Gold-bound = in goud gezet of gevat; Gold-cloth = goudlaken; Gold-digging = het graven naar goud; Gold-dust = stofgoud; Gold-fever = manie voor goudzoeken; Gold-field = gouddistrict, goudveld; Gold-finch = goudvink (ook fig.); Gold-fish = goudkarper; Gold-foil = bladgoud; Gold-flower = vleugelnoot; Gold-hammer = geelgors; Gold-lace = goudgalon; Gold-leaf = bladgoud; Gold-smith(ry) = goudsmid(swerk); Gold-stick = hofceremoniemeester (met gouden staf) in Engeland; Gold-thread = gouddraad (om zijde gewikkeld); Gold-washer = goudwasscher; Gold-wire = gouddraad; Golden = goudachtig, op goud gelijkend, goudkleurig, van goud, schitterend, van groote waarde, gelukkig; Golden age = gouden eeuw; Golden cup = boterbloem; Golden eagle = steenarend; Golden fleece = gulden vlies; Golden-mouthed = welsprekend; Golden-number = guldengetal; Golden-rule = gulden regel, regel van drieën; Golden-tressed = met goudgele lokken; Golding = goudrenet; Goldney = goudvischje; Goldy = goudvink; Goldylocks, gouldiloks, gulden boterbloem; huidvaren, haarmos, etc. Golf, go(l)f, een soort van kolfspel; Golf verb. ’golf’ spelen; Golf-club = kolf, golfclub; Golf-link = golfbaan. Golgotha, golgətha, Golgotha, martelplaats. Goliath, gəlaiəth, Goliath: Goliath beetle = groote kever (in de Tropen). Golly, goli, gossie: Golly, how they shrieked = gossie, wat schreeuwden ze! Gollywog, goliwog, een potsierlijk opgekleede pop, met opengespalkte oogen, een haarbos en vaak een zwart gezicht. Goloe-shoe, gəloušû, (elastieken) overschoen = Golosh(e). Gombeen, gombîn, Iersch woekeraar. Gomuti, Gomuto, gəmûti, gəmûtou, arengpalm; de zwarte vezels daarvan. Gondola, gondələ, gondel, platboomde vrachtboot; perronwagen (Amer.); Gondolier, gondəlîə, gondelier. Goneril, gonəril. Gonfalon, gonfəlon, Gonfanon = lansvaantje; kerkbanier. Gong, goŋ, gong (een tambourijnvormig metalen instrument waarop met een omwoelden stok wordt geslagen, en dat in vele Engelsche huizen in plaats van de etensbel wordt gebruikt); heimelijk gemak; Gong-punch. Zie Bell-punch (Amerik.). Goniometer, gouniomətə, goniometer; Goniometry, gouniomətri, goniometrie. Good, gud, goed, zoet, geschikt, vroom, aanzienlijk, juist, getrouw; subst. het goed(e), voordeel, welzijn, genot, nut, goede hoedanigheden: It’s no good = geeft niet(s); What’s the good of it = waartoe dient het? For the good of the house = ten voordeele van den landheer; For good (and all) = voor goed, volkomen; Goods = goederen, waren, materiaal: Goods and chattels = have en goed; Goods shed = goederenloods; Goods train = goederentrein; Ill-gotten goods seldom prosper = kwalijk verkregen goed gedijt niet; Five shillings to the good = tegoed, credit, vooruit; He has behaved as good as gold = is erg zoet geweest; She gave her as good as she got = betaalde haar met gelijke munt; He is as good as his word = hij vervult trouw wat hij belooft; His fortune is as good as made = vrij wel; Good! = dat is goed, mooi zoo! That is good! = dat is ook mooi! That is a good one! = een goeie grap, wat moois! A good deal, A good many = zeer vele; A good ten miles, A good two months = ruim, een goeie; In good sooth = in waarheid; In good time = tijdig, in gunstige omstandigheden; On (from) good authority = uit goede bron; Well and good = alles goed en wel; Not good for much = niet veel waard; That is good-for-nothing = dat is nietswaardig; A good-for-nothing (fellow) = nietswaardige (kerel); He has made good his name = zijn naam eer aangedaan; To make good damages, a loss = vergoeden; He has seen (thought) good to do it = het heeft hem goed gedacht (behaagd); He (It) stands good = is soliede; Good behaviour: He was released on his good behaviour = hij werd ontslagen (uit de gevangenis) onder de verplichting, dat hij zich goed zou houden; Good breeding = hoffelijkheid, wellevendheid; Good-conditioned = in goeden staat zijnde; Good-day = goeden dag (bij komen of heengaan); Good-bye = goeden dag (bij heengaan voor geruimen tijd): I will not say good-bye yet = ik zie je nog wel; Good-evening = goeden avond; Good-faced = met gunstig uiterlijk; Good-fellow = gezellige, goedaardige kerel; Good-fellowship = kameraadschap; Good-folk(s) = feeën; Good Friday = Goede Vrijdag; Good-graces = gunst; Good-humour = opgeruimde aard; Good lack = Hemeltjelief! (verbazing); Good-looking = knap; Good-manners = beschaving; Goodman = vriendje, huisbaas, echtgenoot, de Duivel; Good-morning, Good-morrow = goeden morgen; Good-nature = goedaardigheid; Good-natured = goedaardig; Goodness = goedheid: Goodness knows = de Hemel weet; I hope to goodness you will not do it = ik hoop waarachtig; Good-night = goeden nacht; serenade; Good now = Beware me! (verbazing); Good sense = gezond verstand; A good-sized box = vrij groote; Good speed = succes! Good-tempered = goedgehumeurd; Good Templar = geheelonthouder; Goodwife = huisvrouw; moedertje; Goodwill = welwillendheid; gunst; zaak + klandizie, het daarvoor betaalde geld: To buy the goodwill of a house; Goodwill to man = “in menschen een welbehagen”; Goodwoman. Zie Goodwife; He is good, almost to goodiness = hij is zoo goed, dat hij haast over zich laat loopen; Goodies = lekkernijen, bonbons; Goodly = knap, edel, aanmerkelijk, aangenaam, piekfijn (ironisch); Goody = subst. sul, goeie vent, beste moeke; adj. goedaardig, sullig, sentimenteel: It would look so goody-goody and stupid = zoo sullig en dom lijken; I have talked goody-goody to her = ik heb met haar zitten kwezelen. Goorkha = Ghoorka. Goosander, gûsandə, gusandə, duikergans. Goose, gûs, subst. gans, sul, sukkel, uilskuiken; (kleermakers)persijzer; Goose verb. uitfluiten: Every man thinks his own geese swans = elk denkt zijn uil een valk te zijn; To cook a person’s goose for him = te pakken nemen, ruïneeren, van kant maken; To get the goose = uitgefloten worden; He is sound on the goose = hij is ouderwetsch in de slavenkwestie (Amer.); trouw aan zijne partij; Goose-berry = kruisbes, kruisbessenstruik: Goose-berry time = komkommertijd (ook The silly season); Old Goose-berry = de duivel; I am not going to play goose-berry(picker) to you two = ik wil niet jullie beider “fâcheux troisième” zijn, voor ’t “fatsoen” met jullie meegaan; He plays old goose-berry with the British public = houdt voor den gek; Goose-berry-fool = uitgeperste kruisbessen met room; zotskap; Goose-flesh (Goose-skin) = kippenvel; To go all over goose-flesh = kippenvel krijgen; Goose-herd = ganzenhoeder; Goose-neck = zwaanshals (van giek of boom); Goose-quill = ganzeveer, pen; Goose-winged = met de leizeilen bijgezet (voor den wind zeilend). Gopher, goufə, naam voor verschillende in een gat in den grond levende dieren, als ratten, eekhoorntjes, schildpadden (Amer.); Gopher verb. op goed geluk naar goud graven. Gorboduc, göbədɐk. Gorcock, gökok, korhaan; Gorcrow, gökrou, kraai; Gorhen, göhen, korhen. Gordian, gödj’n: Gordian knot = Gordiaansche knoop: He cut the Gordian knot = hij heeft den knoop doorgebakt. Gore, gö, subst. geronnen bloed; geer, driehoekig stuk (land); Gore verb. doorboren, spietsen, met eene wig doorbreken; Goring = prik, steek. Gorge, gödz, subst. keel, strot, het verzwolgene, zware maaltijd; nauwe bergpas; Gorge verb. gretig verzwelgen, schrokken: The stench turned my gorge = het hart draaide me in mijn lijf om van; My gorge rises at it = ik walg er van; He gorged himself with it = at veel van. Gorgeous, gödžəs, schitterend, prachtig; subst. Gorgeousness. Gorget, gödžət, halsstuk (van eene wapenrusting), borstplaat, halskraag of plooisel. Gorgon, gög’n, subst. Gorgone; iets zeer leelijks; Gorgonean, Gorgonian, gögounj’n, versteenend, afschuwelijk leelijk; Gorgonize = doen versteenen. Gorilla, gərila, gorilla. Gormand, göm’nd, gulzigaard; Gormandize, göm’ndaiz, gulzig eten, schrokken. Gorse, gös, brem; Gorsy = vol brem. Gory, gôri, met geronnen bloed bedekt. Goschen, gouš’n. Goshawk, goshôk, havik, patrijsvalk. Gosling, gozliŋ, gansje; katje (van wilgen, etc.). Gospel, gosp’l, subst. evangelie, iets onomstootelijk waars: You must not take his words for gospel = als de waarheid; That is gospel truth = de waarachtige waarheid; Gospeller = evangelist; voorlezer van het evangelie. Gossamer, gosəmə, herfstdraden, dun gaas, fijne sluier: Old lace, fine as gossamer; adj. Gossamery. Gosse, gos. Gossip, gosip, subst. peet, vriend, buur, gebabbel, babbelaar; Gossip verb. babbelen, leuteren; Gossip-monger = wauwelaar; Gossiper; adj. Gossipy = praatziek, prettig keuvelend. Gossoon, gosûn, jongen, knecht. Got, got, imp. en part. perf. van to get. Goth, goth, Goth, barbaar; Gothic = Gothisch, onbeschaafd; subst. Gothisch, Gothiek; Gothicism; Gothicize = Gothisch maken; Gothland. Gothamist, go(u)thəmist, bewoner v. Gotham in Nottinghamshire (ongeveer als Kampen of Bœotië, bekend om de beweerde domheid der bewoners). Gothard (St.), s’ntgothəd, St-Gothard. Gouge, gaudž, gûdž, subst. guts (ronde beitel); bedrog, bedrieger (Amer.); Gouge verb. met een beitel of guts uitsteken of uithollen, bedriegen; Gouge-slip = staal om beitels of gutsen te slijpen; Gouger. Gough, gof; Gould, gûld. Gourd, gûəd, waterflesch of karaf, pompoen; Gourdiness = gezwel, stijfheid; Gourdy = gezwollen (van paardepooten). Gourmand, gûəmand, gulzigaard, lekkerbek. Gout, gaut, jicht, droppel; Gouty = jichtig, gezwollen. Gout, gû, smaak. Govern, gɐv’n, besturen, regelen, bedwingen, regeeren; Governable = bestuurbaar, volgzaam; subst. Governableness; Governess, gɐvənəs, subst. gouvernante; Govern verb. gouvernante zijn: That pleases me better than governessing = dan voor gouvernante te spelen; Government = bestuur, regeling, regeering, zelfbeheersching, uitvoerende macht; adj. Governmental; Governor = bestuurder, landvoogd, loods, “ouwe heer”, regulateur (in stoommachines); Governorship. Gowan, gauən, madeliefje (Schotl.). Gower, gauə, gôə. Gown, gaun, japon, kleed, jurk, tabberd, toga, leden van eene universiteit: Town and gown = studenten en professoren tegenover de stedelingen; Band and gown = toga en bef; Morninggown- = morgenjapon; Nightgown = nachtjapon; Gown-boys = leerlingen, die met kost, inwoning en vrije kleeding tot sommige scholen worden toegelaten; Gown(s)man = getabberde, student; burger. Gozzard, gosəd, ganzenhoeder, verbastering van Goose-herd. Grab, grab, subst. greep; soort kustvaarder in Br.-Indië; Grab verb. grijpen (naar = at), pakken, vatten; Grabble = grabbelen, tasten, spartelen. Grace, greis, subst. gunst, genade, eer, toegestane tijd, bevalligheid, titel van een aartsbisschop of hertog, besluit (v. h. bestuur v. eene Eng. hoogeschool), gebed aan tafel; Grace verb. begunstigen, versieren, vereeren: They said grace = zij baden, dankten; He did it with a bad grace, with (a) good grace = onvriendelijk, vriendelijk, gepast; You might have the grace to offer me something = kon wel eens zoo vriendelijk zijn; Days of grace = loopdagen, respijtdagen; We had but ten minutes’ grace = ons werd slechts tien minuten tijd toegestaan; He was in her good graces = bij haar in de gunst; The Graces = de (drie) Gratiën; In the year of grace 1894 = in het jaar onzes Heeren 1894; Graceful = bevallig; subst. Gracefulness; Graceless = onbevallig, verdorven, brutaal, lomp; subst. Gracelessness; Gracious, greišəs, genadig, gunstig; Good(ness) gracious = genadige goedheid, goeie hemel! subst. Graciousness. Gracile, gras(a)il, dun, slank. Gradation, grədeiš’n, geregelde opklimming, trapswijze overgang; adj. Gradational; Gradatories, gradətəriz, subst. trap van uit een klooster naar eene kerk; Gradatory = geregeld opklimmend. Grade, greid, subst. graad, kwaliteit, ring, stap, helling (van een weg); waterpas maken, ordenen naar grootte of kwaliteit, gelijkmaken: These roads are at grade = waterpas, op dezelfde hoogte; Gradely, greidli, gepast, voegzaam. Gradient, greidj’nt, subst. (mate van) helling (van een weg); adj. trapsgewijze, geleidelijk. Gradual, gradjuəl, trapsgewijze, langzamerhand; subst. een response gezongen na het epistle, gradueel of graduale. Graduate, gradjueit, verb. in graden verdeelen, gradueeren, titreeren; promoveeren, trapsgewijze overgaan; subst. gradjuit, iemand met acad. graad; adj. = Graduated: Graduated income-tax = progressieve inkomstenbelasting; These lessons are carefully graduated to the children’s powers = deze lessen klimmen geregeld op, en zijn berekend voor de krachten der jeugdige leerlingen; Graduation, gradjueiš’n, geregelde opklimming, verdeeling, promotie, terugbrenging van eene vloestof tot eene bepaalde hoeveelheid (door verdamping); Graduator, gradjueitə, graadboog, stroomregelaar. Gradus, greidəs, woordenboek voor klassieke prosodie (eig. Gradus ad Parnassum). Graft, grâft, subst. entrijs; harde arbeid; knevelarij (Amer.); Graft verb. enten; zwoegen; Grafting-knife; Grafting-wax. Graham bread, greiəmbred, brood van grof gemalen tarwe; Grahamite = vegetariër. Grail, greil, (Heilige) Graal. Grain, grein, graan, koren, korrel, grein, draad (van hout of vleesch), weefsel, roode verfstof (cochenille), hart, gemoed, aard, vork, harpoen; Grain verb. korrelen; marmeren, aderen (schilderwerk): He has no grain of sense = geen greintje verstand; He has a grain of allowance = hij krijgt maar een bitter beetje; Against the grain = tegen den draad in; It goes against the grain with me = het stuit mij tegen de borst; First they rubbed the old man against his grain, and then smoothed him down again = eerst maakten zij den ouden man kwaad; That is dyed in grain = in de wol geverfd; He is a rogue in grain = doortrapte schurk; Grains = afgewerkte mout: Grains of Paradise Paradijskorrels; Grain shipments = korenladingen; Grained = ruw, korrelig, in de wol geverfd, gemarmerd (van verven); Grainer = schilder (die het hout imiteert), ook: zijn borstel of kam; leerlooiersloog, looiersmes; Graining = looien met vogelmest; imitatiehout-schilderwerk; Grain-staff, stâf, stok met vorkvormige uiteinden; Grainy = vol graan, korrels of pitten. Gram, gram, keker; gram. Gramercy, grəmɐ̂si, Dank u wel! Goddank! Sapperloot! Graminaceous, gramineišəs, grasachtig; Graminivorous, graminivərɐs, grasetend. Grammar, gramə, spraakkunst, richtig spraakgebruik; Grammar-school = gymnasium, Latijnsche school; Grammarian, grəmêriən, taalkundige; Grammatical, grəmatik’l, taalkundig, spraakkunstig. Gramme, gram, gram (= 15,432 troy grains). Gramophone, graməfoun, gramophoon. Grampian, grampiən: The Grampians = Grampian Hills, Mountains. Grampus, grampəs, bruinvisch, zwaardvisch, etc. Granada, granâdə. Granary, granəri, korenschuur, korenzolder. Grand, grand, grootsch, voornaam, beroemd, edel, waardig, prachtig: They do the grand at our expense = zij hangen den heer uit; Grand total = algemeen totaal; Grand-aunt = oud-tante; Grandchild = kleinkind; Granddaughter = kleindochter; Grand-duke = groothertog; Grandfather = grootvader; Grandfather’s clock = ouderwetsche staanklok; Grand-juror = lid van de Grand-jury = de jury, die onderzoekt of er reden is dat de beschuldigde door de petty jury verhoord word; Grand-master = grootmeester; Grandmother = grootmoeder; Grand-nephew = achterneef; Grand-niece = achternicht; Grand-seignior = (oude) titel van den Sultan van Turkije; Grand-stand = groote tribune (bij een wedstrijd); Grandsire = grootvader, voorvader; Grandson = kleinzoon; Grand-uncle = oudoom; Grand-vizier = grootvizier of eerste minister in Turkije; Grandam, grandəm, grootmoeder, oude vrouw; Grandee, grandî, grande (Spaansch edelman); Grande-garde, grandgâd, het deel der wapenrusting, dat den linkerschouder en de borst beschermt; Grandeur, grandjə, grootschheid, pracht, verhevenheid; Grandiloquent, grandiləkwent, Grandiloquous, grandiləkwɐs, bombastisch, grootsprekend, opgeblazen, snoevend; Grandiose, grandious, (werkelijk of gemaakt) grootsch en indrukwekkend; subst. Grandiosity = Grandness. Grange, greinž, schuur, boerderij (met bijgebouwen, enz.), buiten, heerenhuis, een Amer. landbouwvereeniging (Amer.); Grangers = Polit. Agrariërs (Amer.). Grangerize, greinžəraiz, illustreeren (van boeken, enz.) met platen uit andere boeken vandaan gehaald. Graniferous, grənifərɐs, graandragend; Graniform, graniföm, korrelig (als graan); Granivorous, grənivərɐs, graanetend. Granite, granit, graniet; adj. Granitic. Granny, grani, grootje; ook: Grannam, gran’m. Grant, grânt, subst. schenking, toelage, subsidie, gave, toestemming, overdracht; Grant verb. geven, schenken, toegeven, toestaan, toestemmen, overdragen: There will be a grant as prayed = de eisch zal toegewezen worden; I claim a grant of letters of administration = ik eisch, dat er een administrateur worde benoemd; God grant him success = God geve, dat hij slage; Let us grant it for argument’s sake = laten wij het voor een oogenblik aannemen; To grant a flavour to = een aangenamen geur (smaak) verleenen aan; I beg your pardon; Granted = ik vraag u excuus; gij hebt het; I take it for granted = ik houd het voor bewezen, uitgemaakt; Granted you are right = toegegeven, dat; Grants-in-aid = hulpkas (eig. schenkingen in nood), vooral bij werkstakingen; Grantable = inwilligbaar, overdraagbaar; Grantee, grântî, iemand, wien iets wordt toegestaan of overgedragen; concessionaris; Granter = die toestaat of overdraagt; Grantor, grântə, grantö, die iets overdraagt of afstaat. Grantham, grant’m. Granular, granjulə, korrelachtig, korrelig; Granulate, granjuleit, granuleeren; greineeren; korrelig worden; Granule, granjûl, korreltje; Granulous, granjulɐs, vol korrels. Granville, granvil. Grape, greip, druif; Grapes = gezwel (op paardenhiel); Grape-shot = schroot; Grape-sugar = druivensuiker; Grape-stone = druivenpit; Grape-vine = wijndruif; Grapery = druivenkweekerij (-kas). Graphic(al), grafik(’l), graphisch, aanschouwelijk; Graphology, grəfolədži, graphologie; Graphometer, grəfomətə, graphometer; Graphophone = klankschrijver. Graphite, grafait, graphiet. Grapnel, grapn’l, dreg; klein anker. Grapple, grap’l, subst. worsteling, omvatting (met de armen in een strijd), gevecht van man tegen man; (enter)haak; Grapple verb. aanklampen, vastgrijpen, vechten; Grapplement = worsteling van man tegen man; Grappling-iron = enterhaak. Grapy, greipi, druifachtig, naar druiven smakend, vol druiven, druiven... Grasp, grâsp, subst. greep, houvast, bereik; Grasp verb. vasthouden, grijpen, vatten, bezit nemen: He did not grasp the situation = begreep niet; All grasp all lose = wie het onderste uit de kan wil hebben, krijgt het lid op den neus; Grasper = grijpijzer; hebzuchtige, inhalig persoon; Grasping = inhalig. Grass, grâs, subst. gras; Grass verb. met gras of zoden bedekken, bleeken, op het gras werpen, ophalen (bij het hengelen) en op het land werpen: We are at grass = vrij, kunnen in de wei loopen, zijn weggestuurd; To go to grass = doodgaan; in de wei loopen (fig.); Go to grass = ruk uit! The horses were put to (taken (in) to) grass = werden in de wei gedaan; To send to grass = neerslaan; What made him have his horse up from grass = waarom heeft hij het paard uit de weide gedaan? He never lets the grass grow under his feet = laat er nooit gras over groeien, pakt flink en dadelijk aan; While the grass grows, the steed starves = met hopen en verlangen alleen komt men er niet; Grass-blade = grassprietje; Grass-cloth = graslinnen; Grass-green, subst. graskleur; adj. grasgroen; Grass-grown = met gras begroeid; Grass-hand = (nood)letterzetter; Grass-hopper = sprinkhaan; Grass-plot = grasveld; Grass-widow = onbestorven weduwe; ongehuwde moeder; Grassy = met gras bedekt, groen. Grate, greit, subst. rooster, haard, traliewerk; Grate verb. van rooster of traliewerk voorzien, wrijven, schuren, raspen, stuk wrijven, plagen, kwellen, krassen, knarsen: It grates upon my ears = het doet mijne ooren pijn; Grater, greitə, rasp; Grating, greitiŋ, subst. traliewerk; het knarsen; adj. knarsend, krassend, hard, irriteerend. Grateful, greitful, dankbaar, aangenaam, liefelijk; subst. Gratefulness. Gratian, greiš’n, Gratianus; Gratiano, greišiânou. Gratification, gratifikeiš’n, belooning, genot, bevrediging; Gratify, gratifai, behagen, beloonen, inwilligen, bevredigen, aangenaam zijn: That must be very gratifying to you = daarmede moet gij wel ingenomen zijn. Gratis, greitis, gratis. Gratitude, gratitjûd, dankbaarheid. Gratuitous, grətjûitɐs, gratis, vrijwillig, zonder reden, ongegrond; subst. Gratuitousness; Gratuity, grətjûiti, fooitje, vrije gift, douceurtje. Gratulate, gratjuleit; Gratulation; Gratulatory. Zie Congratulate. Gravamen, grəveim’n, hoofdoorzaak, voornaamste punt van aanklacht. Grave, greiv, subst. graf; Grave verb. graveeren, beitelen; Grave-clothes, greiv-kloudhz, lijkwade; Grave-digger, Grave-maker = doodgraver; Grave-mound = grafheuvel; Grave-stone = grafsteen; Grave-yard = kerkhof; Graveless = onbegraven; Graven = gesneden, gegraveerd; Graver, greivə, graveur, graveerstift. Grave, greiv, ernstig, plechtig, gewichtig, somber, diep; subst. Graveness. Grave, greiv, schoonmaken van den bodem van een schip; Graving-dock = droogdok. Gravel, grav’l, subst. kiezel; graveel; Gravel verb. met kiezel(zand) bestrooien, op het zand laten loopen (van een bootje), verlegen maken: The editor was Gravelled for matter = de redacteur was verlegen om copie; Gravel-pit = kiezelkuil; Gravel-walk = kiezelpad, grintpad. Gravelin(e), gravəlîn, Grevelingen; Gravesend, greivzend. Gravid, gravid, zwanger. Gravitate, graviteit, (aan)getrokken worden, neigen: He is gravitating towards conservatism = helt over, voelt zich aangetrokken tot; Gravitation = zwaartekracht; Gravity, graviti, zwaarte, gewicht, belang, ernst, deftigheid, diepte (van toon), zwaarte- of aantrekkingskracht: Specific gravity = soortelijk gewicht; Centre of gravity = zwaartepunt. Gravy, greivi, jus, vleeschnat; sap (Amer.). Gray, grei, subst. grijze kleur, grijsaard, schimmel; soort v. bont, das; adj. grijs, aschkleurig, grauw, duister; Graybeard = grijsaard; steenen kruik (Schotl.); Gray-fly = paardenvlieg; Gray-friar = Franciskaner monnik; Gray-mare = schimmel; bazin, driedekker (eene vrouw, die de broek aan heeft). Grayling, greiliŋ, vlagzalm. Graze, greiz, subst. schaafje of schram(metje); Graze verb. schaven, strijken langs, even aanraken; grazen, (af)weiden, hoeden, zich voeden met; Grazer = grazend dier; Grazier, greižə, vetweider. Grease, grîs, subst. vet, smeer, kanen; Grease verb. grîz, grîs, (be)smeren, olieën, omkoopen: In the grease = ongezuiverd; We shall let him stew in his own grease = in zijn eigen vet laten gaarkoken: Grease-box; Grease-man (= Greaser, grîzə) = smeerder; smeerlap; scheldn. v. een Mexicaan (Amer.); Grease-pot = vetpot; smeerpoes; Greasiness, subst. v. Greasy = vettig, besmeerd, vuil, mistig, modderig, zalvend. Great, greit, groot, bekend, befaamd, berucht, gewichtig, voornaamste, dik, gezwollen, enz.: We bought them by the great = wij kochten ze in de massa; A great deal = zeer veel; A great many = vele; A great while = sedert lang; Great-coat = overjas; Great-go of Greats = examen voor de B.A. graad; Great-grand-aunt = overoudtante; Great-grandfather = overgrootvader; Great-grandson = achterkleinzoon; Great-hearted = dapper, grootmoedig; He rides the great horse = hij zit op zijn paardje (fig.); Great seal = grootzegel; Great Spirit = naam van het Opperwezen bij de Indianen; Greatness = grootheid, enz. Greaves, grîvz, scheen- of beenplaten (wapenrusting); (reuzel)kanen. Grecian, grîš’n, subst. Griek, Hellenist; jongen der hoogste klasse in Christ’s Hospital (Londen); adj. Grieksch; Grecianize, grîšənaiz, vergriekschen; Grecism, grîsizm, Grieksch idioom; Grecize, grîsaiz, in het Grieksch vertalen, vergriekschen. Gre(e)be, grîb, fuut. Greece, grîs, Griekenland. Greed, grîd, hebzucht, begeerigheid = Greediness; adj. Greedy = begeerig, schrokkig: Greedy of honour = eerzuchtig; Greedy-gut = schrokker, slokop. Greek, grîk, subst. Griek, Grieksche taal, bedrieger; adj. Grieksch; Greek met Greek = twee Joden weten wat een bril kost; Greek Church = de Grieksche kerk; Greek cross = kruis met vier gelijke armen; Greek fire = Grieksch vuur; Greek orders = de Dorische, Ionische en Korintische bouwstijl. Green, grîn, groen, bloeiend, frisch, nieuw, versch, onrijp, jong, onervaren, sullig, onnoozel; Greens = groenten; Green verb. groen maken of worden: Do you see any green in my eye = zie ik er zoo onnoozel uit? On the green side of fifty = onder de 50 jaar; Greenback = Amer. bankbiljet; Green cloth = speeltafel: Board of green cloth = een soort van Hof-Rechtbank onder den Hofmaarschalk; biljart; Green-coloured = bleek, ziekelijk; Green-crop = groenteoogst; Green-eyed = groenoogig; ijverzuchtig, jaloersch, achterdochtig: The green-eyed monster = de jaloerschheid; Greenhand = nieuweling; Green-finch = groenling, vlasvink; Green-fly = groene vlieg; bladluis; Greenfoil; zie Foil: Green foil smalls = groenkleurige korte broek; Greengage = reine claude, groene pruim; Greengrocer = handelaar in groenten; Greenhorn = nieuweling, sul; Greenhouse = oranjerie, broeikas; Greenland(er) = Groenland(er); Green-room = kamer voor de niet optredende acteurs; Greensickness = bleekzucht; Green-stall = groentenstalletje; Green-sward = grasveld; Greenwood = woud in den zomer; Greenery, grînəri, massa groene planten, plaats waar ze gekweekt worden; Greenhood = onrijpheid, onervarenheid; Greenish = groenachtig; groen (fig.); Greenness = groenheid, jeugd, onervarenheid; Greeny = Greenish. Greenwich, grînidž. Greet, grît, begroeten, toespreken, gelukwenschen; schreien, weeklagen (Schotl.); Greeting = groet. Gregarious, grigêriəs, in kudden of troepen levend, gezellig; subst. Gregariousness. Gregorian, grigôrian, subst. en adj. Gregoriaansch (lied of muziek); Gregory, gregəri, Gregorius. Grein, grîn. Gremial, grîmiəl, subst. gremiale, langwerpige zijden (of linnen) doek (die de Liturgische kleur van den dag moet hebben), die den bisschop, als hij bij den pontificalen dienst op zijn troon heeft plaats genomen, op den schoot wordt gelegd om het misgewaad te sparen; ook adj. Gremio, grîmiou, gremiou. Grenada, grəneidə. Grenade, grəneid, granaat; Grenadier, grenədîə, grenadier. Grenadine, grenədîn, grenədin, grenadine. Gresham, grešəm; Greville, grevil. Grew, grû, imperf. van To grow. Grewel, grûəl, straffen, verslaan. Grewsome, grûs’m, ijselijk, leelijk. Grey, grei, grijs (Zie Gray), rijp; subst. grauw, schemering, schimmel; Grey verb. grijs maken of worden; The grey mare = vrouw, die de broek aan heeft; The Greys = Schotsch cavalerieregiment (omdat de paarden alle schimmels zijn = Scots Greys); Grey-bird = lijster; Grey-hound = hazewind; snelvarende stoomboot (= Ocean grey-hound); Greyish = grijsachtig; Greyness = grijsheid. Grice, grais, speenvarken, jonge das. Griddle, grid’l, pannekoekspan, rooster, zeef; Griddle-cake = soort pannekoek (Amer.). Gride, graid, doorboren, knarsend snijden, knarsen, krassen. Gridiron, gridaiən, rooster; vlag der U. S.; Gridiron-pendulum = compensatieslinger. Grief, grîf, smart, droefheid, hartzeer, fout, beleediging: The bridge has come to grief = is zeer bouwvallig; He came to grief = het liep verkeerd voor hem af, hij brandde de vingers, kreeg een ongeluk, het liep slecht met hem af; He came to grief over this obstacle = deze hinderpaal brak hem den nek; Grievance, grîv’ns, grief, bezwaar; leed, kommer: Grief-monger = eeuwige mopperaar, brompot; Grieve, grîv, bedroeven, smarten, krenken, (be)treuren: To be grieved at = betreuren, treuren over; Grievous, grîvəs, smartelijk, moeilijk te dragen, betreurenswaardig, hatelijk, wreedaardig; subst. Grievousness. Griffe, grif, kind van een neger en eene mulattin. Griffin, grifin, griffoen; witkoppige gier; baar (iemand, die pas in Indië is gekomen). Griffith, grifith. Griffon, grifən, affenpinscher. Grig, grig, krekeitje; smelt: As merry as a grig = zoo vroolijk als een vogeltje, erg gezellig. Grill, gril, subst. rooster, op een rooster gebraden vleesch; Grill verb. roosteren, braden (ook fig.); Grill-room = soort “lunchroom”, restaurant. Grillage, grilidž, roosterwerk (als fundeering). Grille, gril, traliewerk. Grilse, grils, jonge zalm (tweede jaar). Grim, grim, grimmig, streng, leelijk, wreed, onverbiddelijk; subst. Grimness. Grimace, grimeis, grijns; Grimace verb. grijnzen. Grimalkin, grimalkin, grimôlkin, oude kat. Grime, graim, subst. vuil, roet; Grime verb. bevuilen; Grimy = vuil. Grimm’s law, grimzlô, Grimm’s wet der klankverschuiving. Grin, grin, subst. grijns, gedwongen lach, grimlach, val; Grin verb. grijnzen, de tanden laten zien, grinniken, lachen: To grin and bear it = zich goed houden. Grind, graind, subst. het malen, blokken, ploeteren; Grind verb. malen, slijpen, afslijten, knarsen, kneuzen, onderdrukken, uitmergelen, drillen (voor een examen), blokken: It is a frightful grind = een verschrikkelijke toer; A man cannot be always on the grind = kan niet altijd ingespannen wezen; He ground the faces of the poor = onderdrukte de armen (Jesaja III, 15); Do not grind your teeth = knars niet met de tanden; The employer ground us down = buitte ons uit; Two numbers have been ground off the wheel = twee nummers (van het tijdschrift) zijn afgewerkt; Grindstone, graindstoun of grin(d)stən, slijpsteen: He has kept his nose to the grindstone = heeft zich afgebeuld; I have been tied to the grindstone during the last weeks = door veel werk erg gebonden geweest; Grinder = onderdrukker, maler, maaltand, kies, repetitor, blokker: He took a grinder = bracht zijn linkerduim aan zijn neus, en deed met zijne rechterhand, alsof hij een koffiemolen draaide (als om te zeggen: ik maal er wat om); Grindery = slijperij; schoenmakersmateriaal, magazijn daarvan; Grinding = nijpend: Grinding poverty. Grip, grip, subst. greep, houvast, greb, greppel, voor, griep, naam voor influenza in Amerika; Grip verb. grijpen, goed vasthouden, droogleggen, greppels graven: He had a feeble grip of my idea = begreep mij maar half; Take a good grip on that = onthoud dat goed; Grip-sack = reis of knapzak (Amer.) Gripper = gierigaard; Gripple, grip’l, subst. greep, houvast; adj. grijpend, inhalig. Gripe, graip, subst. greep, houvast, deel waar iets gegrepen wordt, knauw, klauw, druk, smart, verachtelijke vrek; Gripe verb. grijpen, goed vasthouden met gesloten vingers, knijpen, onderdrukken, koliek veroorzaken, erge buikpijnen hebben, afpersen, te kort bij den wind liggen; Gripes = koliek, snijdingen in den onderbuik; bootstouwen; He felt griping pains in the belly = ondragelijke buikpijn; Griper, graipə, afperser, onderdrukker. Griqualand, grîkwəland, in Zuid-Afrika. Griselda, griseldə, Grissel, gris’l, Griselda. Griseous, grisiəs, grauw, grijsachtig. Grisette, grizet, grisette. Grisliness, grizlinəs, gruwelijkheid; Grisly, grizli, akelig, vreeselijk, afschuwelijk; Zie Grizzly. Grison grais’n, kleine veelvraat (soort marter). Grisons (The), dhəgriz’nz, (bewoners van) Grauwbunderland. Grist, grist, maalkoren, gemaald koren, voorraad: Such things bring grist to his mill = zulke zaken brengen hem voordeel aan; That’s grist to his mill = koren op zijn molen; Grist-mill = korenmolen. Gristle, gris’l, kraakbeen: In the gristle = jong en weerloos; Gristly = kraakbeenachtig. Grit, grit, subst. grof gemalen gort (gewoonlijk meervoud), grof deel van meel, gruis, ruwe deeltjes; vastberadenheid, moed; Grit verb. knarsen, krassen, wrijven: They had not grit enough to do it = geen flink heid; Her father is full of grit and go = is een kranige, vooruitstrevende kerel = There is grit in him; All Americans of the true grit = van de echte (energieke) soort; I gritted my teeth; Grit-stone = grof soort v. zandsteen; Grittiness, subst. van Gritty = gruis bevattend, korrelig, hard; flink, kranig (Amer.): A gritty novel = pittige roman. Grizzle, griz’l, grauwe kleur; Grizzle verb. grijs worden (maken); Grizzled = grijs, grauw, geschimmeld. Grizzly, grizli, grijsachtig; subst. (grijze) beer: I will send you a skin, if I have any luck with the grizzlies = als ik succes heb op mijne berenjacht; Grizzly-bear = N. Amer. beer. Groan, groun, subst. gekreun, gebrom (afkeuring of spot te kennen gevend); Groan verb. kreunen, diep zuchten, smart lijden, onderdrukt worden, brommen (om afkeuring uit te drukken). Groat, grout, groot (munt van vier stuivers), kleinigheid: Not worth a groat. Groats, grouts, grutten. Grocer, grousə, winkelier in koloniale waren, kruidenier; Groceries = kruidenierswaren; Grocery = kruidenierswinkel; drankwinkel (Amer.). Grog, grog, grog; Grog-blossom = roode neus of gezicht; Grog-fight = zuipen; Grog-shop = kroeg = Groggery (Amer.); Grogginess, subst. v. Groggy = dronken; wankelend, stijf, afgejakkerd (van paarden). Grogram, grogr’m, subst. half zijden stof, adj. van deze gemaakt. Groin, grôin, lies, (graatrib aan een) kruisgewelf; Groined. Gromet, gromət, grɐmət, strop: Gromet of an oar = krans (van touwwerk). Groom, grûm, subst. stalknecht, bruidegom, een titel van sommige hofofficianten; Groom verb. (de paarden) verzorgen (voeren, roskammen, enz.): Groom of the stole = opperkamerheer; He was well groomed and trimly clad = zag er zeer verzorgd uit; Groomsman = bruidsjonker. Groove, grûv, groef, voor, levensloop, sleur; Groove verb. groeven of voren maken: He had got into the groove of that kind of life = was gewoon geraakt aan; Teaching tends to fall into grooves = wordt gemakkelijk sleurwerk; A groove in teaching is fatal = sleur bij het onderwijs is noodlottig. Grope, group, tasten, in het duister zoeken, zijn weg tastende vinden (ook met back), in den blinde rondtasten: She had been walking in grope-light towards a precipice = tastende (in het donker). Gros, grou, zware zijden, stof (Gros de Naples); oud Fransch muntstukje. Gross, grous, grof, dik, zwaar, lomp, ruw, dom, suf, laag, plat, gemeen, zinnelijk, onbeschoft, geheel, bruto; subst. gros, massa, geheel, hoofdbestanddeel: In the gross = in ’t algemeen, bij de roes, en gros, bruto; Gross-headed = met een dikkop; dom, stomp; Gross-weight = brutogewicht; Grossness = dikte, grofheid, dichtheid, gemeenheid, ruwheid, domheid, afschuwelijkheid. Grossulaceous, grosiuleišəs, Grossular, grosiulə, tot de kruisbessen behoorend; subst. groene granaat. Grosvenor, grouvənə. Grotesque, grətesk, grillig, vreemd, onregelmatig, belachelijk; subst. grillig gevormde figuur; groot-tekst (typ.); grappenmaker; subst. Grotesqueness. Grotius, groušəs, Hugo de Groot. Grotto, grotou, subst. grot, hol; Grotto-work = kunstmatig grotwerk. Ground, graund, subst. grond, bodem, aarde, grondgebied, land, vaste bodem, basis, reden, achtergrond, speelterrein, eenvoudig lied, grondtoon; P. Imperf. en P.P. van to grind; Ground verb. op of in den grond plaatsen, vellen, grondvesten, grondverf aanbrengen, stichten, onderwijs geven in de beginselen, op den grond leggen (Ground arms), aan den grond of vast raken (schepen): Ground glass = matglas; Grounds = tuin bij een huis; gronden of eerste beginselen; droesem, grondsop, koffiedik, grondkleur: The grounds will be cleared at ten = de tuin of het park wordt om 10 uur ontruimd; We have broken ground already = wij hebben al een begin gemaakt; He has cut the ground from under my feet = hij heeft mij het gras voor de voeten weggemaaid; He changed his ground = veranderde van positie, methode, etc.; The plan has fallen to the ground = is in duigen gevallen; We have gained ground = wij hebben succes gehad, zijn vooruit gekomen; That idea seems to gain ground = schijnt veld te winnen, algemeen te worden; They have lost ground = zij zijn achteruit gegaan, hebben hun aanzien verloren; Our troops bravely stood their ground = hielden moedig stand; Ground-angling = visschen met grondangel; Ground-ash = esschescheut(-stek); Ground-bailiff = mijnopzichter; Ground-bait = vischaas; Ground-bridge = brug van houten dwarsliggers door een moeras (Amer.; Zie Corduroy-road); Ground-floor = benedenverdieping; Ground-ice = grondijs; Ground-ivy = hondsdraf; Ground-oak = eikenloot; Ground-plan = platte grond; Ground-plate = raam, grond-(fundatie), plaat, zool; Ground-plot = bouwterrein, platte grond; Ground-rent = grondrente; Ground-sea, Ground-swell = grondzee; Ground-tackle = ankertouwen, -kettingen; Ground-tier = benedenloges (in een theater); Groundwork = grond, grondslag, grondbeginsel, geraamte (van iets); Grounded: Well grounded = goed onderlegd; Groundless = ongegrond: subst. Groundness; Groundling = kleine modderkruiper, bermpje: The Groundlings = parterrebezoekers, het plebs. Groundage, graundidž, liggeld (v. schepen). Groundsel, graunds’l, gemeen kanariekruid; fundatie = Groundsill, graundsil. Group, grûp, subst. groep, vereeniging, familie (bij classificatie); Group verb. groepeeren. Grouse, graus, korhoen (Black grouse); sneeuwhoen (Red grouse); Grouse verb. schieten op grouse; huiveren, morren. Grout, graut, gruttenmeel, soort. v. wilde appel, kalk; Grout ale = soort bier; Grouts = grutten (brij); droesem; Grouty, grauti, norsch, verdrietig. Grove, grouv, boschje; (heilig) woud, (poet.): Image of the grove, zie 2 Kon. XXI, 7. Grovel, grov’l, (op de aarde) kruipen (ook fig.); liederlijk zijn; Groveller = kruiper, ploert. Grow, grou, groeien, wassen, worden, voortkomen, vermeerderen, aankleven, kweeken, voortbrengen: The leaf grows out of the stem = komt voort uit; He grew up to manhood = bereikte den mannelijken leeftijd; The book grows upon the reader = des lezers belangstelling in het boek neemt bij het lezen toe; Drinking will grow upon a man = de gewoonte van drinken wordt gewoonlijk sterker; He grows a moustache = laat zijn snor staan; They have grown together = zijn volkomen één geworden; Grower = verbouwer: Slow growers = langzaam groeiende boomen; Growing weather = groeizaam weer; Growing-ups = aankomende jongelui; Grown = gegroeid, tot volle rijpheid ontwikkeld: A full-grown man = volwassen man; Over half-grown = meer dan half volwassen; Two thirds grown; When you are grown = groot; The ground was grown over with weeds = bedekt met onkruid; Growth = groei, toeneming, gewas, aanwas, voortbrengsel, oorsprong: Wines of good growth; Of one’s own growth = zelf gekweekt. Growl, graul, subst. geknor, gebrom, geklaag; Growl verb. brommen, snauwen, knorren; Growler = brompot; rammelkast; Growlery = studeerkamertje. Grub, grɐb, subst. pop of larve, kort en dik manneke, dwerg, vuil en slordig persoon, voedsel; Grub verb. (op)graven, uitgraven, ploeteren; blokken, schransen, voeren: He knelt down a grub, and rose a butterfly = toen hij knielde was hij een plebejer, toen hij opstond was hij een ridder; An intermediate grub between sycophant and oppressor = een nieteling tusschen vleier en tiran; In grub = druk aan ’t werk; He is fond of his grub = hij houdt veel van eten; Grub and bub = eten en drinken; Grubber = schranser, blokker, schoffel; Grubbery = volksgaarkeuken; Money grubbing = geldschrapend; Grubbing-axe (Grub-hoe) = schoffel; Grubby = onzindelijk, vuil, versleten, dwergachtig. Grub Street, grɐbstrît, subst. de tegenwoordige Milton Street (in Londen), waar arme loonschrijvers gewoonlijk woonden; vandaar ook: nietswaardig letterkundig product, of prulschrijver; adj. armzalig, nietswaardig. Grudge, grɐdž, subst. wrok, haat, afgunst; Grudge verb. wrok koesteren, onwillig zijn, tegenzin hebben, misgunnen, met leede oogen aanzien, aanmerkingen maken op: He bears me a grudge = heeft een wrok tegen mij; I owe you a grudge for doing this = ik ben boos op je, datje...; He grudges himself nothing = ontzegt zich niets; He grudges me the light of my eyes = hij gunt mij ... niet; Grudger = afgunstige, brompot; Grudgingly = ongaarne. Gruel, grûəl, gruwel of pap: I have given him his gruel = ik heb hem zijn vet gegeven; Take your gruel like a man = houd je taai. Gruesome, grûs’m. Zie Grewsome. Gruff, grɐf, norsch, barsch, ruw; Gruffish; subst. Gruffness. Grugru, grûgrû, de larve v. d. palmboomklander. Grum, grɐm; adj. norsch, barsch, knorrig, grof. Grumble, grɐmb’l, morren, grommen, rommelen; subst. klacht (Grumbles = ontevreden aard): He had a grumble to himself = mopperde in zichzelf; Grumbler = knorrepot, brompot = Grumbletonian; Grumbly = knorrig. Grummet, grɐmət = Gromet. Grumous, grûməs, geklonterd, geronnen; subst. Grumousness. Grumpiness, grɐmpinəs, norschheid, brommerigheid, neerslachtigheid; adj. Grumpish, Grumpy. Grundel, grɐnd’l, kleine modderkruiper; bermpje. Grundy, grɐndi: Mrs. Grundy = de kritiseerende kwaadsprekende wereld: What will Mrs. Grundy say? = wat zal de wereld er wel van zeggen? Grunt, grɐnt, subst. geknor; Grunt verb. knorren, brieschen, klagen, brommen; Grunter = varken; Gruntling = jong varken. Grysbok, graisbok, Zuid-Afr. antilope. Guaniferous, gwânifərɐs, guano opleverend; Guano, gwânou, gjuanou, subst. guano; Guano verb. met guano bemesten. Guarantee, gar’ntî, subst. waarborg, borg, zekerheid; Guarantee verb. waarborgen, borgstellen, goed zeggen voor: This guarantees you in the possession of your property = waarborgt u; Guarantor, gar’ntə, gar’ntö, borg; Guaranty, gar’ntî; Zie Guarantee. Guard, gâd, subst. bewaking, hoede, wacht, conducteur (van spoor of diligence), stootplaat (van een degen, zwaard, etc.), beschermer (ankle-guard), veiligheids (horloge) ketting, rand, zoom, vuurscherm (Guards = garde in het leger); Guard verb. bewaken, behoeden, beschermen, zich hoeden: I am off my guard = ben niet op mijn hoede; Be (stand) on your guard = wees op uw hoede; He kept guard over me = bewaakte mij; The soldiers mounted guard = betrokken de wacht; He put me on my guard = waarschuwde mij; He threw me off my guard = hij wiegde me in slaap, verschalkte me; To relieve the guard = de wacht aflossen; The advanced guard had to defend the bridge = de voorhoede moest de brug verdedigen; You must guard against mistakes = gij moet oppassen voor fouten; Guard-boat = wachtboot; Guard-house = wachthuis; Guard-room = wachtkamer (voor soldaten), arrestantenlokaal; Guard-ship = wachtschip; Guardsman, gâdzm’n, bewaker; officier of soldaat van de garde; Guarded(ly) = omzichtig; Guardian, gâdj’n, voogd, opziener, bewaarder, geleider: Guardians of the poor = armvoogden; Guardian-angel = beschermengel; Guardianship = voogdij. Guatemala, gwâtəmâla, gôtəmâla; Guayana, gwaiâna. Gude-wife, gûdwaif, huisvrouw, vrouwtje (Schotl.). Gudgeon, gɐdž’n, subst. grondel; vingerling van een roer; sukkel, lokaas; adj. dom. Guebre, Gueber, gîbə, geibə, subst. Perzisch vuuraanbidder; ook adj. Guelders, geldəz, Guelderland, geldəland, Gelderland. Guelf, Guelph, gwelf, naam van de hertogen van Beieren, de nationale partij in Italië, die den Paus ondersteunde (Z. Ghibelline); Guelfic = tot de Guelfen behoorende; Guelfic-order = ridderorde voor het oude Hannover (in 1815 ingevoerd). Guerdon, gɐ̂d’n, belooning. Guer(r)illa, gərilə, guerilla (oorlog); franctireur; beunhaas, knoeier. Guernsey, gɐ̂nzi, Guernsey; trui; roode patrijs. Guess, ges, subst. gis, gissing; Guess verb. gissen, onderstellen, raden: He gave a guess at it = hij raadde er naar; I’ll give you a hundred guesses, and you won’t be on it = ik zet het je het te raden; I guess = ik geloof, ik denk (Amer.); He guessed at it = hij raadde er naar; Guess-work = gissing, onderstelling. Guest, gest, gast, logeergast; Guest-chamber. Guffaw, gəfô, subst. luide lach; Guffaw verb. brullen (van lachen). Guggle, gɐg’l. Zie Gurgle. Guiana, giâna. Guidable, gaidəb’l, leidzaam, bestuurbaar; Guidance, gaid’ns, geleide, richting, bestuur; Guide, gaid, subst. gids, geleider, bestuurder, regulateur, reisgids; Guide verb. geleiden, besturen, leiden: Guide-board = wegwijzer; Guide-book = reisgids; Guide-post = wijspaal, wegwijzer; Guider = leider (Zie ook: Guidon). Guidon, gaid’n, ruiterstandaard, richtvaantje, vaandrig. Guild, gild, gilde, vereeniging: Guild-brother = gildebroeder; Guild-hall = gildenhuis; gebouw waar het bestuur van de City vergadert; Guilder = gulden (Nederl.); Guildry = gilde (Schotl.). Guildenstern, gildənstɐ̂n; Guildford, gilfəd. Guile, gail, bedrog, list, valschheid; Guileful = arglistig; subst. Guilefulness; Guileless = argeloos; subst. Guilelessness. Guillotine, gilətîn, subst. guillotine; Guillotine verb. gilətîn, guillotineeren. Guills, gilz, gele ganzebloem. Guilt, gilt, schuld, misdaad; Guiltiness = schuld, strafbaarheid; Guiltless = onschuldig, onschadelijk; subst. Guiltlessness; Guilty = schuldig: He was guilty of that theft = schuldig aan; He looked guilty-like = hij zag er uit, alsof hij schuldig was. Guinea, gini, subst. guinje (= 21 sh.; deze munt bestaat alleen nog als rekenpenning), Guinea; adj. v. Guinea; Guinea-corn = doerrah; panikkoorn; Guinea-fowl = paarlhoen; Guinea-grains = paradijskorrels; Guinea-pepper = Spaansche peper; Guinea-pig = Guineesch biggetje; waterzwijn; iemand, die zijn naam leent voor industrieele ondernemingen en oorspronkelijk een guinea als presentiegeld ontving. Guinevere, gwinəv(î)ə, Ginevra. Guise, gaiz, mode, uiterlijk, voorkomen, manier: In the guise (light) of = bij wijze van. Guitar, gitâ, guitaar. Gulch, gɐlš, diep ravijn (Amer.). Gulden, guld’n, Oostenrijksche florijn. Gules, gjûlz, rood, keel (Herald.). Gulf, gɐlf, subst. afgrond, draaikolk, boezem, groot verschil; laagste nummer op de lijst der geslaagden bij het Mathem. Tripos (Camb.): There is a great gulf fixed between the two; Gulf-stream = golfstroom. Gull, gɐl, subst. meeuw; sterentje, Jan van Gent; onnoozele hals; Gull verb. bedriegen, beetnemen; Gull-catcher = bedrieger, kwartjesvinder; Gullible = gemakkelijk beet te nemen; subst. Gullibility. Gullet, gɐlət, keel, slokdarm, waterafvoer, geer (in een hemd). Gully, gɐli, subst. geul, riool, ijzeren rail; Gully verb. met geraas stroomen; Gully-hole = rioolgat. Gulp, gɐlp, subst. het verzwelgen, inslokken, mondvol, braking; Gulp verb. met groote teugen inzwelgen, slokken: He gulped up what he had taken = braakte uit; They are a brace of gulpings = stelletje drinkebroers. Gum, gɐm, subst. tandvleesch; gom; Gum verb. met gom bestrijken of vastkleven; lijmen, beetnemen (Amer.): Gum arabic = Arab. gom; Gumboil = zweertje op het tandvleesch; Gum elastic = caoutchouc; Gum-rash = hittepuistjes; Gumsuck = bedriegen (Amer.); Gumsucker = jonge Australiër van Europ. afkomst; Gum-trees = soorten v. Eucalyptus en Acacia; Gumminess, subst. v. Gummy = gomachtig, kleverig, gom bevattend; Gummy! = jeminé! That is gummy = bijna ongeloofelijk, en toch waar. Gump, gɐmp, sul, dwaze kerel. Gumption, gɐmpš’n, gladheid, scherpzinnigheid; The boys had to write a gumption paper = opstel, waaruit blijkt of zij goed hebben waargenomen; Gumptionless = dom; Gumptious, gumpšəs, glad, vaardig, bij de hand. Gun, gɐn, subst. geweer, kanon; Gun verb. schieten, jagen: He is a big gun = invloedrijk persoon, groote hans; Son of a gun = pierewaaier (humor.), lammeling; It is as sure as a gun = zoo zeker als 2 × 2; The guns were brought to bear on the enemy’s ships = werden gericht; To blow great guns = stormen; We spiked their guns = vernagelden; They stood to their guns = bleven standvastig (het geschut bedienen); Gun-barrel = loop van een kanon of geweer; Gun-battery = batterij (van kanonnen); Gunboat = kanonneerboot; Gun-carriage = affuit; Gun-cotton = schietkatoen; Gun-fire = uur van het morgen- en avondschot; Gun-foundry = gieterij; Gun-metal = geschutmetaal; Gunpowder = buskruit; fijne groene thee: The Gunpowder Plot = samenzwering, om op 5 Nov. 1605 de Parlementshuizen in de lucht te doen springen; Gun-rack = geweerrek(-rak); Gun-reach = kanon- of geweerschotsafstand: He is within gun-reach = op kanon- of geweerschotsafstand (ook: Gun-shot) = hij is onder schot; Gun-rod = laadstok; Gun-room = verblijf der cadetten aan boord van een oorlogschip; Gun-shot = geweer- of kanonschot, de afstand van een kanon of geweer; Gunsmith = geweermaker; Gunsmithery = geweermakerskunst, -vak; Gun-stock = geweerlade; Gun-tackle = geschuttalie; Gunned: Heavily gunned = met zwaar geschut; Guner = artillerist, kanonier; Guner’s ladle = laadlepel; Gunnery = artillerie wetenschap; Gunnery-lieutenant = luitenant die, na een Gunnery-course op een Gunnery-ship te hebben bijgewoond, in het bezit is van een warrant daarvan. Gunnel, gɐn’l, dolboord; schansnet aan boord van een oorlogschip. Gunn(e)y, gɐni, grof zaklinnen. Gunter’s chain, gɐntəztšein, landmetersketen v. ± 20,11 M. Gunwale, gɐn’l (Zie Gunnel). Gurgle, gɐ̂g’l, subst. geklok, gorgeldrank, gemurmel; Gurgle verb. klokken, gorgelen, murmelen: The delicious gurg-gurgling from our bronze fountain = geklater; A gurglet of water = waterbron. Gurgoyle; Zie Gargoyle. Gurnard, gɐ̂nəd, kleine poon; spinvisch. Gush, gɐš, subst. krachtige stroom, uitstrooming, uitbarsting, overdreven taal of gevoel; Gush verb. krachtig (uit)stroomen, snel en mild vloeien, overdreven en sentimenteel zijn: His conversation came in gushes = van tijd tot tijd barstte hij eens los; All this is not gush, it is the honest truth = dit is volstrekt niet overdreven of onwaar; She gushed about Liszt = sprak (schreef) overdreven bewonderend over L.; I am not a gusher, but I must tell you how much I like you = ben geen overdreven gevoelsmensch; She was conceited and gushing = en dwaas sentimenteel (overdreven). Gusset, gɐsət, geer, inzetsel, inlegsel. Gust, gɐst, windruk, vlaag, uitbarsting; smaak, lust, neiging; Gustation, gəsteiš’n, het proeven of genieten; Gustative, Gustatory, gɐstətori, smaak ..., proef ...: Gustatory nerve = smaakzenuw; Gusto, gɐstou, smaak, genot; Gusty = stormachtig, winderig, woest. Gustavus, gɐsteivəs. Gut, gɐt, subst. darm, snaar, nauwte; Gut verb. ontweien, uithalen, leegplunderen, uitbranden; Guts = ingewanden, buik, maag: Greedy guts = vreetzak; Gut-scraper = vedelaar; Gut-string = snaar. Gutta, gɐtə, druppel (vooral in samenstellingen); Guttapercha = guttapercha. Guttate(d), gɐtit (gɐtiteitid), gespikkeld. Gutter, gɐtə, subst. goot, geul, riool; Gutter verb. geulen maken, goten vormen, afloopen (van eene kaars), in druppels neervallen; Gutter-press = de vuile, onzedelijke pers; Gutter-snipe, Gutter-snippet = verwaarloosd kind, voddenraper; Gutter-spawned = verachtelijk en onzedelijk. Guttiferous, gɐtifərɐs, gom opleverend. Guttiform, gɐtiföm, druppelvormig. Guttle, gɐt’l, verzwelgen, inslokken (down). Guttural, gɐtər’l, subst. keelletter, keelklank; adj. tot de keel behoorende; Gutturalize = met keelklank uitspreken; Gutturalness = keelklankachtige aard; Gutturize, gɐtəraiz, in de keel vormen. Guy, gai, Guy; topreep (scheepst.), vogelverschrikker, leelijke fantastische pop (ter herinnering aan Guy Fawkes en het Gunpowder Plot); voorwendsel; Guy verb. met een touw (onder het ophijschen) vasthouden; uitsnijden, belachelijk maken: He did a guy and bolted = hij wendde iets voor (b.v. dat hij noodzakelijk weg moest); He was guyed unmercifully = hij werd ongenadig uitgelachen; Guy-rope = topreep, tenttouw. Guyon, gaiən. Guzzle, gɐz’l, snel drinken, zuipen; subst. sterke drank; Guzzler = zuiplap. Gwynn, gwin. Gymkhana, džimkânə, een soort wedrennen, waarbij aan de deelnemers bovendien allerlei grappige verplichtingen worden opgelegd (een draad door een naald steken, een meegebrachte som eerst uitrekenen, etc.); ook adj. Gymnasium, džimneiž’m, worstelplaats, gymnastiekschool, gymnasium: Gymnasium belts = gordels. Gymnast, džimnast, gymnastiekonderwijzer, gymnast; Gymnastics, džimnastiks, athletische oefening, gymnastiek; Gymnastic apparatus (costume, exercise, hall, society). Gymnotus, džimnoutəs, sidderaal = Gymnotus electricus. Gynaecological, džainikəlodžik’l (džinikəlodžik’l), gynaecologisch; Gynaecologist = gynaecoloog; Gynaecology = gynaecologie. Gyp, džip, oppasser (bij studenten). Gypseous, džipsiəs, gipsachtig; Gypsum, džips’m, gips. Gyrate, džaireit, omwentelen, ronddraaien; adj. džairit, kringvormig; subst. Gyration: Centre of gyration = draaipunt; Gyratory = draaiend; Gyre = kring, omwenteling. Gyrfalcon, džɐ̂fôk’n, giervalk. Gyroscope, džairəskoup, gyroscoop. Gyve, džaiv, ketenen, boeien; subst. Gyves = (voet)boeien. H. H, eitš; Hamps(hire) = Hants; H(is of Her) B(ritannic) M(ajesty); Heb(rews); Hert(ford)s(hire); Hhd = Hogshead(s); Hist(ory); H(er) M(ajesty’s) S(ervice); Hon(ourable); H. P. = halfpay, horse-power; H(is of Her) R(oyal) H(ighness); Hung(ary); Hund(red); Hunt(ingdon)s(hire); Hypoth(esis). Ha, hâ, subst. ha! uitroep van verbazing of vreugde; Ha verb. verbazing uitdrukken; blijven steken: He hummed and ha’ed, before he replied = stotterde, haperde; He was an enemy to beating about the bush, humming and ha’ing = hield niet van er om heen te praten en ‘ha’ te zeggen; His manner is very ‘ha-ha’ = hij doet altijd zeer verbaasd. Habeas corpus, heibiəsköpəs: Writ of habeas corpus = bevelschrift om een gevangene ter onderzoeking voor te brengen, met opgave van dag en reden zijner arrestatie en gevangenhouding. Haberdasher, habədašə, winkelier in garen en band, passement en nouveautés; Haberdashery = garen en band, enz. Haberdine, habədin, habədîn, labberdaan. Habergeon, həbɐ̂dž’n. Zie Hauberk. Habiliment, həbiliment, kleeding, kleed (gewoonlijk Habiliments). Habit, habit, subst. gewoonte, neiging, hebbelijkheid, persoonlijk aanwensel; kleeding, kleedij, rijkleed; habitus, houding, uiterlijk; Habit verb. kleeden: To be in (To get into) the habit of swearing = gewoon zijn (zich aanwennen); By habit = uit gewoonte; Habit-shirt = chemisette (v. amazones); Habited = gekleed. Habitability, habitəbiliti, bewoonbaarheid; adj. Habitable; Habitant, habit’nt, bewoner; Habitat, habitat, natuurlijke woonplaats (of groeiplaats) voor dier (of plant); Habitation, habiteiš’n, bewoning, woning; loge van de Primrose League (eene staatkundige, conservatieve partij in Engeland). Habitual, həbitjuəl, gewoonlijk, voortdurend, gewoonte: Habitual drunkard = dronkaard; Habituate, həbitjueit, gewennen; Habitude, habitjûd, gewoonte, hebbelijkheid. Hacienda, asiendə, hacienda, fabriek, mijn, landgoed. Hack, hak, subst. houw, snede, kerf; huurpaard, jacht(rij)paard; broodschrijver, rek (om visch te drogen), stapel steenen (om te drogen), mestvork, ruif; Hack verb. hakken, houwen, radbraken, kuchen, als hack gebruiken, zich weggooien; adj. huur - -, versleten; Hack-in-chief = hoofdredacteur (spottend); A hacking cough = droge kuchhoest. Hackee, hakî, gestreept Amerikaansch eekhorentje. Hackery, hakəri, tweewielige ossenwagen in Brit. Indië. Hackle, hak’l, subst. hekel, ruwe zijde, nek- of rugveer van een haan, kunstvlieg (als aas); Hackle verb. hekelen, een candidaat aan den tand voelen; vaneenscheuren; Hackler = hekel. Hackney, hakni, subst. rijpaard, huurpaard, werkpaard, huurrijtuig, duivelstoejager, huurling; adj. verhuurd, alledaagsch, afgezaagd: To make a hackney of = verslijten, bederven; Hackney-carriage, Hackney-coach = huurrijtuig, huurkoets; Hackney-coachman = koetsier van een huurrijtuig. Haddock, hadək, schelvisch. Hade, heid, subst. steile ingang van eene mijn; Hade verb. hellen (van mijnaderen). Hades, heidîz, schimmenrijk. Hadji, hadžî, hadji. Haematin, he(hî)mətin, haematine; Haemorrhage, heməridž, bloeding, bloed(uit)storting; Haemorrhoids, hemərôidz, aambeien. Haffle, haf’l, stamelen, hakkelend en onduidelijk spreken, uitvluchten maken. Hafiz, hâfiz. Haft, haft, subst. handvat, hecht, heft, woning (Schotl.); Haft verb. in een heft zetten, van een heft voorzien; zich vestigen. Hag, hag, subst. heks, tooverkol, furie; Hag verb. schrik aanjagen; Hag-ridden = aan nachtmerrie lijdende; Hag-seed = heksengebroed; Haggish = afschuwelijk, heksen... Hagar, heigâ. Haggard, hagəd, wild, ongetemd, verwilderd, bleek en vervallen. Haggis, hagis, fijn gehakte schapekop met hart, lever en longen; een Schotsche schotel van schapenlongen, hart en lever met uien, en gekookt in eene schapenmaag. Haggle, hag’l, knibbelen, afdingen; Haggler. Hagiographa, hagiogrəfə, heidžiogrəfə, de boeken van het O. Testament met uitzondering van de Mozaische en de Profeten; levensgeschiedenissen der Heiligen; Hagiology, hagiolədži, heidžiolədži, geschiedenis der Hagiographa; werk over de levens van (R.-K.) heiligen. Hague (The), dhəheig, ’s-Gravenhage. Hah, hâ, ha! Ha-ha, hâhâ, hâhâ, opening in een tuinomheining met een droge sloot er voor; ook die sloot zelf. Haidarabad, haidərəbad; Haidee, haidî; Haigh, hei. Hail, heil, subst. aanroep, welkomstgroet, bezoek; interj. heil! Hail verb. begroeten, aanroepen, praaien, geboortig zijn van: He is within (out of) hail = hij kan (niet) beroepen worden, is (niet) vlak bij de hand, is binnen (buiten) het bereik van de stem; That man is hail-fellow-well-met with all people = hij is een allemansvriend; The ship was hailed by us = gepraaid; Where do you hail from = komt gij vandaan (waaien)? This dictionary hails from America = is een Amerikaansch voortbrengsel; They sang a Hail Mary! = een Ave Maria. Hail, heil, hagel; Hail verb. (doen) hagelen; Hailshot = kartetsvuur; Hailstone = hagelsteen; Hailstorm. Hair, hêə, haar; ook adj.: It is my friend to a hair = op-en-top, tot op een haar; Within a hair of = op een haar na; Let us not split hairs = laten wij niet haarkloven, vitten, etc.; Not to turn a hair = onbewogen blijven; Hairbreadth = haarbreedte, zéér kleine afstand: It was a hairbreadth escape = wij brachten er nog net het leven af; Hairbrush = haarborstel; Haircloth = (paarde)haren stof; Hairdresser = kapper; Hair-dye; Hair-lace = haarlint; Hair-line = snoer van paardenhaar, ophaallijn (in ’t schrijven); Hair-net = haarnetje; Hair-oil = haarolie; Hair-pencil = fijn penseel; Hair-pin = haarspeld; Hair-pointed = met fijne, teere punt; Hair-powder = haarpoeder (wit); Hair-restorer = haargroeimiddel; Hair-shirt = haren kleed; Hair-splitting subst. = haarklooverij; ook adj.; Hair-stroke = ophaallijn (bij ’t schrijven); Hair-trigger = sneller (aan een pistool); pistool daarvan voorzien; Hair-wash = haarwaschmiddel; Hairiness = harigheid, behaardheid; Hairless; Hairy = behaard. Haiti, heiti. Hake, heik, dorsch (visch); vagebond, babbelkous. Hakluyt, haklût; Hal, hal. Halberd, halbəd, hôlbəd, holbəd, hellebaard; Halberdier, hal(hôl-, hol-)bədîə, hellebaardier. Halcyon, halsiən, subst. koningsvisscher, ijsvogel; kalmte, rust; adj. kalm, rustig: That was in my Halcyon-days = dat was in mijn kalmen, gelukkigen tijd. Haldane, haldein. Hale, heil, adj. gezond, flink, kloek: I am hale and hearty = frisch en gezond; subst. Haleness. Half, hâf, half; subst. helft: That’s not half bad = dat is lang niet kwaad; He tore the letter in half = in tweeën; Half-and-half = subst. mengsel van twee bieren (vooral porter en ale), onoprecht mensch; adj. zonder pit, kwijnend; Halves: I will go you halves in a supper = ik sta je de helft van; He cried halves, when I found the guilder = hij riep “buit half”; Do nothing by halves = ten halve; Half-baked = halfgaar, sullig; Half-baptism = nooddoop (bij Katholieken): The child was half-baptized = ontving den nooddoop; Half-binding = half leeren band; Half-blood = verwantschap van personen, die alleen een zelfden vader of eene zelfde moeder hebben (halfbroeder, halfzuster); Half-blown = half geopend; Half-bound = in halfleder gebonden; Half-bred = van gemengd ras, onbeschaafd; Half-breed, subst. halfbloed; adj. van gekruist ras; Half-brother = halfbroeder; Half-caste = halfbloed; Half-cock = de stand van den haan, als hij half overgehaald is: To go off at Half-cock = iets overijld doen, iets uitflappen; Half-crown = Eng. zilveren munt van ƒ 1,50; Half-dead = half dood; Half-faced = “en profil”; Half-hearted = lauw, onverschillig, weifelend; Half-holiday = vrije middag; Half-length = kniestuk (portret); The ensign floated half-mast high = woei halfstok; Half-part = half deel; Half-pay, subst. nonactiviteitstractement; adj. op nonactiviteit; Halfpenny, heip’ni, halve stuiver; Halfpennyworth = waarde van 2½ c.; Half-price = halve prijs of verminderde prijs; Half-seas-over = half dronken, aangeschoten; Half-sister = halfzuster; Half-starved = slecht gevoed, half verhongerd; Half-sword = op de halve lengte van een zwaard: At half-sword = handgemeen: Half-timer = een kind, dat de lagere school slechts de verplichte vijf schooltijden per week bezoekt; fabrieksarbeider, die slechts de helft van de uren werkt; Half-way = halverwege: Half-way house = herberg; Half-witted = zwak van denkvermogen, zielig, sukkelig; Half-yearly = zesmaandelijks(ch). Halford, halfəd. Halibut, halibɐt, holibɐt, heilbot; Halibutter = heilbotvisscher (vaartuig). Halifax, halifaks. Halitus, halitɐs, adem of damp. Hall, hôl, groote zaal, vergaderzaal, rechtszaal, eetzaal (universiteiten), maaltijd, gebouw, huis, vestibule: A hall = ruimte! uitroep bij de oude gemask. optochten; Hall-mark = stempel, keur, bewijs van echtheid; ook verb. Hallam, haləm. Halleluja, haləl(j)ûjə, subst. lofzang; Halleluja lass = vrouwelijke heilsoldaat. Halley, hali. Halliard, haljəd. Zie Halyard. Halliwell, haliwel. Hallo(a), həlou, Halloo, həlû, Hallow, həlou, Hola! Allo! subst. allogeroep; Hallo verb. luid roepen: Do not hallo before you are out of the wood = men moet geen ho! roepen vóór men over de brug is. Hallow, halou, heiligen, wijden; Hallowe’en, halou-în, halou-în, avond voor Allerheiligen; Hallowmas(s) = Allerheiligen. Hallucination, həl(j)ûsineiš’n, zinsbedrog, zinsbegoocheling; adj. Hallucinatory. Halm, hôm. Zie Haulm. Halo, heilou, lichte kring om zon of maan, stralenkrans, heiligenkrans; kring (Med.); Halo verb. met een krans omgeven. Halt, hôlt, subst. stilstand (-staan), halt; het kreupel zijn, kreupelheid, ziekte bij schapen; Halt verb. halt houden, halt roepen, ophouden; kreupelen, mank gaan, aarzelen, dralen, gebrekkig zijn, te kort schieten; adj. kreupel; interj. Halt! To call a halt = halt doen houden; To make a short halt = even stoppen; They were halted in the dusk = tot staan gebracht; Halting-place = stopplaats; Haltingly = hinkend, langzaam, aarzelend. Halter, hôltə, subst. halster, touw, strop; Halter verb. een halster aandoen of er mede vastbinden. Halve, hâv, (in tweeën) deelen. Zie Half. Halyard, haljəd, val (scheepst.). Ham, ham, knieboog of knieholte, dijbeen, schink; ham: Hams = billen. Ham, ham, Cham; Hamite, hamait; Hamitic, həmitik, van de nakomelingen van Cham of hunne taal. Hamadryad, hamədraiəd, hamədraiəd, boomnimf. Hame, heim, haam. Hamiform, hamiföm, heimiföm, haakvormig. Hamilton, hamilt’n. Hamlet, hamlət, gehucht, dorpje. Hammer, hamə, subst. hamer, haan; Hammer verb. hameren, slaan, smeden, met moeite uitwerken, instampen (fig.): Hammer and tongs = met alle kracht, met groot geweld; At hammer and tongs = op gespannen voet; To bring to the hammer = onder den hamer brengen, publiek verkoopen; I’ll be hammered if I do it = je mag op mij schieten als ik het doe; He is always hammering at it = hij houdt vol, geeft het niet op; I have hammered it out at last = ten laatste ben ik er achter, eindelijk begrijp ik het; Hammer-axe = werktuig, aan de eene zijde hamer, aan de andere bijl; Hammer-cloth = kleed over den bok van een rijtuig; Hammerfish = hamervisch(-haai) = Hammer-head; Hammer-hard(en) = koud metaal door hameren harden; Hammer-stone = splijthamer. Hammock, hamək, hangmat; Hammock-chair = stoel met linnen zitting en rug; Hammock-nettings = plaats, waar de hangmatten overdag worden geborgen; vinkennet of enternet. Hamper, hampə, subst. grove sluitmand, kluister, boei, tuigage; Hamper verb. in eene sluitmand doen, belemmeren, boeien, in de war brengen. Hampshire, hampšə; Hampstead, hamsted; Hampton, hamt’n. Hamshackle, hamša’kl, den kop (van os of paard) aan een der voorpooten vastmaken, temmen, beteugelen. Hamster, hamstə, hamster. Hamstring, hamstriŋ, subst. kniepees; Hamstring verb. verlammen door het doorsnijden der kniepees (of staartspier bij een walvisch). Hand, hand, subst. hand, handvol, handvat, wijzer, handeling, bekwaamheid, acte; deel, zijde, kant, werkman, fabrieksarbeider, matroos, ingewijde; schrift, spel kaarten, een der spelers, vijf (van een artikel dat verkocht wordt), pak tabak; Hand verb. overhandigen, aangeven, vastmaken, geleiden, helpen, overleveren: To be a clever hand at = knap zijn in; An old hand = een ervaren, gewikst persoon; His hand was against everybody = hij was in opstand tegen ieder; My hands are clean = ik ben onschuldig; I have come out of this business with clean hands = ik ben eerlijk gebleven; Hands across! = handen over elkaar; He won the race hands down = op zijn doode gemak; Hands off! = handen thuis! niet aankomen; Hands up! = geeft u over! It was a hand-to-hand-fight = gevecht van man tegen man; They are hand-and-glove (= hand in glove) with = koek en ei, op intiemen voet; My brother is on the mending hand = aan de betere hand; My sword was at hand = bij de hand, dicht bij; I have received many kindnesses at your hand(s) = van u; The time was at hand = op handen; The horse is hot at hand (heavy on hand) = moeielijk te regeeren; I bought it at first (second) hand = uit de eerste (tweede) hand; She came out at the right hand = kwam er goed af; The child was brought up by hand = met kunstmatig voedsel; He sent his reply by hand = met een bode; Take him by the hand = aan uwe hand, onder uwe hoede; To go from hand to hand = van den een tot den ander; Hand to mouth = armelijk, pover; From hand to mouth = voor onmiddellijke behoefte; To live from hand to mouth = van de hand in den tand; Hand over fist = Hand over hand = hand over hand, langzamerhand; snel; They go hand in hand = zij houden het samen, helpen elkander; Our men are in good heart and thoroughly in hand = en onder volkomen discipline; We have the matter in hand = hebben ... onder handen; Payment in hand = contante betaling; This horse is light in hand = gemakkelijk te regeeren; The matter was taken in hand by him = aangepakt, ondernomen; He was taken in hand by the judge = onder handen genomen; They carried their lives in their hands = stelden hun leven bloot; Each found the life of his hand deed het werk, dat zijne hand vond om te doen; We have no stock on hand = geen voorraad voorhanden; Case on hand; waiting instructions = collie aanwezig; verzoeke verzendingsinstructies; He did it out of hand = dadelijk, onmiddellijk; Out of hand = klaar, af; He has got out of hand = is buiten den band geraakt; He went up the ladder hand over hand = door telkens de eene hand boven de andere te brengen; You will find everything to your hand here = alles klaar, in gereedheid; Your favour (note) came duly to hand = uwe geëerde letteren heb ik in orde ontvangen; I saw an instrument under the minister’s hand = een door den minister geteekend stuk; He asked (gave) the hand of his cousin = vroeg om (schonk) de hand van zijne nicht; Bear a hand there = help eens een handje; This house has changed hands five times in three years; They forced the hands of the government = zij zetten ... naar hun hand; He wanted to get his hand in = aan slag (aan den gang) komen, zich inwerken; To give a hand with = een handje helpen met; I have a free hand now = de handen vrij; He had a hand in the game = hij had er de hand in; You must have your hands full = volop werk hebben; de handen vol hebben met; He holds hands with the best authors = kan wedijveren met; Let us join hands, Join hands in hand = eendrachtig samenwerken; To join hands with = de hand reiken aan; The two armies joined hands = vereenigden zich; One must keep one’s hand in = men moet het onderhouden, zich blijven oefenen; The police have laid hands on him = heeft hem te pakken; Lend a (helping) hand, old boy = zeg vriend, help eens een handje; I will not put my hand to that deed = mijn hand niet zetten onder; He could set his hand to every kind of work = hij kon met allerlei werk terecht; Let us shake hands = elkander de hand drukken (= shake each other by the hand); You don’t show me your hand for nothing = je laat me niet voor niemendal in je spel kijken; To hand a sail = vastmaken; To hand about = rondgeven; To hand down = aangeven, overleveren: This story was handed down from my ancestors = is van mijne voorouders afkomstig; To hand in = helpen (in een rijtuig), inleveren; He handed it over to me = overhandigde het mij; She was handed over to her old enemies = overgeleverd aan; Hand-bag = valies; Hand-barrow = (draag)berrie; kruiwagen; Hand-ball = gummibal aan spuit; Hand-bell = tafelbel; Hand-bill = snoeimes; affiche, schuldbewijs; Handbook = handboek; Hand-brace = drilboor; Handbreadth = handbreedte; Hand-cart = handkar; Hand-clasp = handdruk; Hand-cuff, subst. handboei; Hand-cuff verb. de handboeien aanleggen; Hand-dog = Andiron; Hand-drop = handverlamming; Hand-gallop = korte galop; Hand-glass = handspiegel, glas over planten; Handgrasp = handdruk; Handgrenade = handgranaat; Handgrip = greep: To come to handgrips = handgemeen worden; Handkerchief = zakdoek, doek: To drop the handkerchief = het teeken geven (oorspronkelijk door den persoon, die gehangen werd); To throw the hand to = uitnoodigen; Hand-language = vingertaal; Hand-lead = klein peillood; Hand-loom = weefgetouw; Hand-maid(en) = vrouwelijke bediende, dienares; Hand-mill = handmolen; Hand-organ = draaiorgel; Hand-paper = papier (met eene hand als watermerk); Hand-painted = uit de hand geschilderd; Hand-press = handpers; Hand-promise = plechtige verloving, die slechts met toestemming van beide partijen ophoudt; Hand-rail(ing) = leuning; Hand-sail = klein zeil; Hand-saw = handzaag: He knows a hawk from a hand-saw = hij heeft zijn weetje; Hand-screw = dommekracht; Hand-shake = handdruk; Handspike = handspaak, koevoet; Handspring = sprong, soort salto mortale: To chuck (throw, turn) handsprings; Handstrap = riem (in een tramwagen); In a hand-turn = in een ommezientje; Hand’s turn = hulp; Hand-writing = schrift; handschrift; Hander, handə, aanreiker, overbrenger, klap: No handers was the motto of the schoolboys on strike = “geen lichamelijke straf” was het motto v. de werkstakende schooljongens; Handful = handvol; Handless = zonder handen; onhandig. Handfast, handfâst, subst. greep, handvat, houvast, handslag, contract, verbintenis; hechtenis; Handfast verb. verbinden, verloven, vereenigen, vasthouden. Handicap, handikap, subst. vóórgift (in tijd, afstand of gewicht) bij een wedstrijd; (fig.) nadeel; Handicap verb. vóórgeven, (fig.) belemmeren, benadeelen, bezwaren: It is a handicap to a popular author to have made a great book = het is een nadeel (nl. met het oog op zijne volgende boeken); A handicap race = wedstrijd met vóórgift; Heavy taxation handicaps a country = drukken een land (belemmeren het in zijne vrije ontwikkeling); In this way we handicap our own producers as compared with the foreigner = bezwaren we onze eigen producenten. Handicraft, handikrâft, handenarbeid, werk van de handen; Handicraft(s-man) = handwerksman. Handiness, handinəs, handigheid, gemakkelijkheid, doelmatigheid. Handiwork, handiwɐ̂k, handarbeid, kunstwerk, schepping. Handle, hand’l, subst. handvatsel, “vat”, oor, gevest, enz.; Handle verb. betasten, bevoelen, hanteeren, behandelen, gebruiken, leiden: He has a handle to his name = hij heeft een titel, is van adel; I will give you a handle = ik zal u de gelegenheid verschaffen; He flew off (at) the handle = hij werd driftig; He knows how to handle the matter = weet de zaak aan te pakken; The guns were well handled = goed bediend; Handling = hanteering, behandeling. Handsel, hands’l, subst. handpenning, handgift, eerste verkoop, geschenk, etc.; Handsel verb. een handpenning geven, handgeld geven. Handsome, han(d)s’m, mooi, knap, goedgevormd, edel, mild, royaal, ruim: Handsome is, what handsome does = aan de vruchten kent men den boom; To come down handsomely = over de brug komen, zich royaal betoonen. Handy, handi, handig, vlug, bij de hand, nabij: The book has found a place on the handiest shelf of every student = staat voor het grijpen bij; The children were playing at handy-dandy = de kinderen speelden: “Ra, ra, in welke hand?”; Handyman = helper, handlanger. Hang, haŋ, subst. helling, verbindingswijze, neiging, richting; Hang verb. hangen, ophangen, behangen: He has got the hang of it (Amer.) = hij is er volkomen mede vertrouwd, heeft er den slag van beet; The general hang of the work is disappointing = gang, richting; He hangs about her = maakt veel werk van haar, is altijd om en bij haar; Many boys were hanging about the stables = hielden zich op bij de stallen; Do not hang back = krabbel niet terug, doe het niet met tegenzin; He hung down his head = liet hangen; All the hearers hang on his lips = hangen aan; The thing was hung on by the eyelids = was er slechts even of onvoldoende mee verbonden; He hangs on his party as faithfully as may be expected = hij kleeft zijne partij aan; Where do you hang out = waar woont gij, hangt gij uit?; All the flags were hung out = uitgestoken; I hang over to that opinion = hel naar die meening over; They hang together like burs = hangen als klissen aan elkander; The matter was hung up = bleef onbeslist; Be hanged to ’em = laten ze naar den duivel loopen; The suit hung = het proces werd gerekt, uitgesteld; To hang fire = niet dadelijk afgaan, besluiteloos zijn, op zich laten wachten, niet willen gelukken; Time hangs heavy on my hands, hangs heavy to-day = valt mij lang; We have been hanging in doubt = in onzekerheid verkeerd; Men have hanged for less than this = kregen den strop; Hang-dog = galgebrok, schurk: A hang-dog look = een armezondaarsgezicht, -blik; Hangman = beul; Hang-nail = nijdnagel; Hang-nest = hangend nest; Hang-net = hangnet; Hanger = hangstuk, haak, ophanger, hartsvanger, korte sabel; woud of boschje (langs eene heuvelhelling); Hanger-on = aanhanger, afhangeling, klaplooper; Hanging, subst. het hangen of ophangen, vertoon; behang, wandtapijt, adj. steil, den dood verdienend, strafbaar met den dood: That is a hanging-affair = eene halszaak; Hanging-clause = bepaling, met wier niet-nakoming het leven gemoeid is; Hanging-garden = hangende tuin; Hanging-guard = verdedigende houding met een sabel; Hanging judge = rechter, die het doodvonnis uitspreekt; Hanging-shelf = boekenhanger. Hangar, haŋgâ, hangar. Hank, haŋk, subst. streng (garen, zijde, etc.); neiging, lust; greep, macht; Hank verb. tot strengen vormen, krachtig aanhalen: His tales are excellent; the first in the hank is the best = het eerste in de verzameling is het beste. Hanker, haŋkə, hunkeren, verlangen: I felt a hankering after her = een onweerstaanbaar verlangen naar haar bekroop mij. Hank(e)y-Pank(e)y, haŋkipaŋki, subst. hocus-pocus: Hank(e)y-Pank(e)y bloke = goochelaar. Hanley, hanli. Hanover, hanəvə; Hanoverian, hanəvîriən, subst. en adj. Hannoveraan(sch). Hansard, hansəd, koopman uit eene hanzestad; officiëel verslag van de handelingen van het Parlement. Hanse, hans, verbond, vereeniging: Hanse towns = hanzesteden en hun verbond; Hanseatic, hansiatik, van de Hanzesteden: Hanseatic league = hanzeverbond. Hansom (cab), hans’m (kab), tweewielig huurrijtuig (de koetsier zit achterop en de leidsels gaan over de kap heen). Ha’n’t, Han’t, hânt, (Amer.) heint = Have not, Has not. Hants, hants = Hampshire. Hap, hap, subst. toeval, toevallige gebeurtenis; mantel, hulsel; Hap verb. toevallig gebeuren; inwikkelen; Haphazard = kans, gelukje, toeval: I did it at haphazard = op den bof, op goed geluk af; Hapless = ongelukkig, rampzalig; Haply = bij toeval, misschien. Happen, hap’n, gebeuren: I happened to meet him = ik ontmoette hem toevallig; As it happened I found him = toevallig vond ik hem; Just happen in at my office to-morrow (Amer.) = wip morgen even aan; I happened on it yesterday = trof (vond) toevallig; I have not seen the happenings with my own eyes (Amer.) = ik heb zelf niet gezien wat er voorgevallen is. Happiness, hapinəs, subst. v. Happy, hapi, gelukkig, voorspoedig, verheugd, blij, handig, bekwaam: Happy man be his dole = moge het hem goed gaan! Happy family = vreedzaam samenlevende menschen of kleine dieren v. verschillenden aard (zooals honden en katten, etc.); Happy-mean, subst. het ware midden: The happy-mean man = de man van ’t ware midden; Happy-go-lucky = onbezorgd, zorgeloos. Harakiri, hârəkîri. Zie Harikiri. Harangue. həraŋ, subst. redevoering, toespraak; Harangue verb. toespreken, eene rede houden; Haranguer. Harass, harəs, kwellen, vermoeien, uitputten, onophoudelijk verontrusten; subst. Harassment. Harbinger, hâbinžə, subst. voorlooper, voorbode, kwartiermaker, fourier; Harbinger verb. voorafgaan als bode, aankondigen. Harbour, hâbə, subst. schuilplaats, haven, herberg, woning; Harbour verb. herbergen, een schuilplaats verleenen, voeden, koesteren; Harbour-dues = havengeld; Harbour-light; Harbour-master = havenmeester; Harbour-watch = ankerwacht; Harbourage = toevlucht, onderkomen; Harbourless. Harcourt, hâköt. Hard, hâd, adj. hard, vast, moeilijk, vermoeiend, streng, wreed, verhard, onbuigzaam, grof, onsmakelijk, wrang, hevig; subst. steiger; meer conserv. democraat (Amer.): No hard and fast line can be drawn in this matter = geene scherpe, bepaalde grens kan in deze zaak worden getrokken; As hard as the nether millstone = buitengewoon hard; They live hard by = zij wonen kort bij, in de buurt; These people were hard up = hadden groot geldgebrek; It is hard upon seven = dicht bij; Move the rudder hard a-starboard = leg het roer zoover mogelijk naar stuurboord; Hard of hearing = hardhoorig; He died hard = hij verdedigde zich tot het laatst toe, stierf onbekeerd; zijn doodstrijd was moeilijk; It will go hard with him = het zal hem slecht vergaan; This reward was hard won = deze belooning werd met moeite verkregen; Hard-bake = soort van kokinje; Hard-believing = ongeloovig; Hard-beset = eng ingesloten, in ’t nauw gebracht; Hard-bitted = hard in den bek; Hard-bound = verstopt, hardlijvig, traag; Hard-cash = baar geld; Hard-coal = anthraciet; Hard-drinker = zuiplap; Hard-earned = zuur verdiend; Hard-fish = gedroogde kabeljauw, schelvisch of leng; Hard-fisted = met harde handen; gierig; Hard-fought = hardnekkig gestreden; Hard-grained = grofkorrelig; grof (ook fig.); Hard-got(ten) = zuur verdiend; Hard-handed = hardhandig, ruw, streng; Hard-head = zwart knoopkruid; knorhaan; soort keisteen; Hard-headed = sluw, helder van hoofd; Hard-hearted = hardvochtig; subst. Hard-heartedness; Hard-labour = dwangarbeid; Hard-luck = tegenspoed; Hard-mouthed = hard in den bek (van paarden), ruw, grof (van taal); Hard-pressed = in moeielijke omstandigheden; Hard rubber = caoutchouc; Hard-set = krachtig vervolgd, in het nauw; streng, onbuigzaam; Hardshell = met harde schaal; streng orthodox of conservatief (Amer.); Hard-tack = scheepsbeschuit; Hard-water = hard (wasch)water; Hardworking = zeer arbeidzaam; Hard-ware = ijzerwaren, vooral potten en pannen, enz.; Harden = harden, verharden, hard of gevoelloos maken (worden); Hardihood, hâdihud, koenheid, onversaagdheid, onbeschaamdheid; Hardiness = gehardheid; Hardly = nauwelijks, bijna niet, waarschijnlijk niet; hard, moeilijk, streng: Hardly .... when = nauwelijks .... of; Hardness = hardheid (ook fig.), moeielijkheid; Hardship = ontbering; Hardy = gehard, sterk, stoutmoedig. Hardicanute, hâdikənjût. Hare, hêə, haas: As mad as a March hare = zoo gek als wat; To hold with the hare and run with the hounds = een dubbel spel spelen; He wanted to make a hare of me = trachtte mij belachelijk te maken, te foppen, beet te nemen; Jugged hare = hazepeper; Hare-bell = grasklokje, knikkende vogelmelk; Hare-brained = nietig, onbesuisd, dwaas; Hare-hound = hazewind; Hare-lip = hazenlip; Hare’s-foot = hazepoot (door acteurs gebruikt). Harem, hêr’m, hâr’m, harem. Haricot, harikou, harikot, ragout van vleesch met groenten, snijboon. Harikiri, hârikîri, zelfmoord, door den buik dwars open te snijden (Jap.). Hark, hâk, luisteren: Hark ye = luister eens; Hark away, Hark forward = vooruit! Hark back = hier! een uitroep, waarmede de jager de het spoor voorbij hollende honden terugroept; terugloopen als het spoor verloren is: She always harks back to her old grievances = komt altijd terug op. Harl, hâl, vezels van vlas, haar of wol; koppel van 3 honden, vrij groote hoeveelheid. Harleian, hâliən, hâlîən, van Harley, naar wien de door hem gevormde, thans in het British Museum aanwezige bibliotheek genoemd is. Harlem, hâləm. Harlequin, hâlək(w)in, subst. harlekijn, potsenmaker, grappige vent; Harlequin verb. voor harlekijn spelen; Harlequinade, hâlək(w)ineid, harlekinade (dat deel in eene Christmas-pantomime, dat op de transformation-scene volgt). Harlot, hâlət, hoer; adj. ontuchtig; subst. Harlotry. Harm, hâm, subst. nadeel, schade, kwaad; Harm verb. kwaad doen, schade aanbrengen: Harm watch harm catch = wie een ander een kuil graaft, valt er zelf in; Harm-doing = het kwaaddoen; Harmful = nadeelig, schadelijk; subst. Harmfulness; Harmless = onbeschadigd, onschadelijk, argeloos; subst. Harmlessness. Harmattan, hâmat’n, harmattan, droge en heete wind, die van December tot Maart v. Midden-Afrika naar het Noorden waait. Harmonic, hâmonik, harmonisch; Harmonica, hâmonikə, mondharmonica, glasharmonica, collectie verschillend gestemde en met de vingers bespeelde glazen; Harmonical: Harmonical proportion = harmonische verhouding (tusschen vier grootheden): Harmonicon, hâmonik’n, orchestrion; Harmonics, hâmoniks, harmonieleer: Grave harmonics = bijtonen van twee overeenstemmende klanken; Harmonious, hâmouniəs, harmonisch, eensgezind: subst. Harmonicness; Harmoniphon, hâmonifoun, klavierhobo; Harmonist, hâmənist, componist, iemand, die de overeenkomstige plaatsen van verschillende schrijvers, vooral der Evangelisten, opspoort; Harmonists = communistische secte van Gebr. Rapp, in 1803 uit Wurtemburg naar de Vereen. Staten getrokken; Harmonium, hâmounj’m, harmonica, harmonium; Harmonize, hâmənaiz, overeenstemmen, in overeenstemming brengen, in vrede leven, congrueeren; Harmony, hâməni, harmonie, eensgezindheid, overeenstemming: Artificial harmony = oplossing van dissonanten tot harmonie; Harmony of the spheres = de leer van Pythagoras omtrent de harmonie der tonen, door de planeten in hunne beweging en al naar hare grootte, snelheid en afstand voortgebracht. Harness, hânəs, subst. harnas, wapenen, paardetuig, gareel; Harness verb. het tuig aandoen, de wapenrusting aantrekken: He died in harness = midden in zijn werk; The thing is well in harness = goed bewerkt; Harness-cask, (Harness-tub) = vat met pekel vleesch op dek vastgesjord; Harness-maker = zadelmaker; Harness-room = tuigkamer. Harold, harəld, Harold. Harp, hâp, subst. harp; Harp verb. op de harp spelen, steeds hetzelfde onderwerp aanroeren: He is still harping on his first love = hij heeft het nog steeds over; To harp on the same string; Harper = Harpist = harpspeler. Harpoon, hâpûn, subst. harpoen; Harpoon verb. harpoeneeren; Harpoon-gun = kanon voor het afschieten van een harpoen; Harpoon-rocket = harpoen, die als een raket wordt afgeschoten; Harpooner = harpoenier. Harpsichord, hâpsiköd, spinet. Harpy, hâpi, harpij (ook fig.). Harquebus(s), hâkwəbɐs, haakbus; Harquebusier (Harquebusîə) = haakbusschutter. Harr, hâ, grommen. Harridan, harid’n, oude feeks, oud wijf. Harrier, hariə, brak; kuikendief; plunderaar. Harrow, harou, subst. Harrow; egge; Harrow verb. eggen, kwellen, verontrusten. Harry, hari, plunderen, verwoesten, kwellen, strooptochten doen. Harry, hari, subst. andere vorm v. Henry; verpersoonl. v. den echten Londenaar uit de volksklasse = ’Arry: To box Harry = geen eten krijgen (schooljongens slang); To play Old Harry with a person = iemand leelijk te pakken nemen. Harsh, hâš, zuur, wrang, scherp, wreed, streng, ruw; subst. Harshness. Hart, hât, mannetjes hert (na het vijfde jaar): Hart of ten = hert met een gewei van tien takken; Hart’s-tongue = hertstong, tongvaren; Hart(e)beest, hât(ə)bîst, soort van antilope (Z.-Afrika); Hart-shorn, hâtshön, (geest van) hertshoorn. Harum-scarum, hêr’mskêr’m, lichtzinnig, roekeloos, wild, slordig; subst. Hartness. Harvard, hâvəd. Harvest, hâvəst, subst. najaar, oogsttijd, oogst, opbrengst; Harvest verb. inzamelen, oogsten; Harvest-bug = soort van boktor; Harvest-feast = oogstfeest; Harvest-festival = dankdag voor het gewas; Harvest-home = oogsttijd, oogstfeest, oogstlied; Harvest-lady = de tweede maaier van eene rij; Harvest-lord = voormaaier, eerste maaier; Harvest-man = oogster, maaier; Harvest-month = September; Harvest-moon = (bijna) volle maan ten tijde der dag- en nachtevening in den herst; Harvest-mouse = dwergmuis; Harvest-queen = oogstkoningin (pop, Ceres voorstellende, rondgedragen op den laatsten oogstdag); Harvest-spider = hooiwagen (spin); Harvester = oogster. Harvey, hâvi; Harwich, haridž. Hash, haš, subst. gehakt vleesch met groenten; mengsel, poespas; Hash verb. hakken, fijnmaken, bederven: Trust him for making a hash of it = je kunt er op aan, dat hij de boel in de war stuurt, verknoeit; I have settled his hash = ik heb een appeltje met hem geschild, hem zijn vet gegeven, afgeranseld, geruïneerd; I have hashed my goose altogether = ik heb mijne zaak totaal bedorven. Hashish, hašiš, Hasheesh, hašîš, gedroogde bladeren van de hennepplant, die gekauwd worden en waaruit een bedwelmende drank wordt bereid. Haslemere, heiz’lmîə. Haslet, hazlət, omloop (v. een varken), lever, hart, ingewanden (v. schapen of kalveren). Hasp, hâsp, subst. grendel, beugel; Hasp verb. met een klamp of grendel vastmaken. Hassock, hasək, pluim, een soort van rietgras; dikke mat, dik voetkussen om op te knielen. Hastate, hastit, speervormig. Haste, heist, haast, spoed, drift, overhaasting, ijver: Why do you not make haste = waarom maakt gij niet voort? In haste = haastig, vlug; Hasten, heis’n, haast maken, zich haasten; Hastiness = haast. Hastings, heistiŋz. Hasty, heisti, haastig, snel, vlug, driftig, hartstochtelijk; Hasty-pudding = pap (meel in kokende melk geroerd en gekookt). Hat, hat, hoed, kardinaalshoed, waardigheid v. kardinaal: To do up a hat = opmaken; He has hung up his hat in my house = hij heeft zijn anker bij mij neergelegd, zijne tenten bij mij opgeslagen; To raise one’s hat to a person = afnemen; They have sent (passed) the hat round = hebben eene collecte gehouden; To take one’s hat off (to) = afnemen (voor); Hat-band = rouwband (om den hoed); Hat-maker = hoedenfabrikant; Hat-rack = hoedenrek, kleerenstander; Hat-work = werk waar niets in zit; Hat-writer, die Hat-work maakt; Hatter, hatə, hoedenkoopman of -maker: He is as mad as a hatter = hij is stapelgek; tureluursch. Hatch, hatš, subst. halve deur, poortje, schuif, traliewerk op een luik, luik; broedsel, gebroed, samenzwering, fijne streep; Hatch verb. met bouten vastmaken, met een deksel sluiten; broeden, uitbroeden, beramen, voortbrengen, arceeren: Under hatches = onder de luiken geconsigneerd, beneden opgesloten, zeer verdrukt, er slecht aan toe; welbewaard, gestorven; Hatch-boat = soort van visscherspink met een half dek; Hatchway = luik; muil; Hatcher = uitbroeder; incubator; Hatchery = inrichting voor kunstmatige vischteelt. Hatchel, hatš’l; Hatcheller. Zie Hackle. Hatchet, hatšət, bijl, bijltje; fooi om de kommiezen om te koopen (Amer.): Let us bury the hatchet = laten we vrede sluiten; To sling the hatchet = er uit snijden; They took up the hatchet = zij vatten de wapens op; Do not throw the hatchet = vertel geen leugens; Hatchet-face = scherp geteekend gezicht. Hatchment, hatšm’nt, ruitvormig rouwschild, symbool. Hate, heit, subst. haat; Hate verb. haten, verafschuwen; Hateful = hatelijk, boosaardig; subst. Hatefulness; Hater; Hatred, heitrəd, haat, kwaadaardigheid, kwaadwilligheid. Hathaway, hathəwei. Hatti-sheriff, hatišerîf, door den sultan van Turkije uitgevaardigd onherroepelijk bevel. Hauberk, hôbɐ̂k, maliënkolder. Haugh, hô, laag gelegen, vruchtbaar oeverland. Haughtiness, hôtinəs, subst. v. Haughty, hôti, trotsch, fier, hoogmoedig, aanmatigend. Haul, hôl, subst. haal, trek; Haul verb. halen, trekken, sleepen, den koers van een schip veranderen, veranderen van richting, zich terugtrekken, komen, gaan: The sheets were hauled home = de schooten werden aangehaald; Haul the wind = bras het zeil bij den wind; The ship was enabled to haul off from the shore = af te houden van de kust; He was hauled over the coals = kreeg een uitbrander; He hauled out a knuckle-bone of ham = haalde voor den dag; Haulage = trekkracht; transportkosten; Hauler = soort hengel. Haulm, hôm, halm, stroo. Haunch, hônš, hânš, dij, lendestuk, bout. Haunt, hônt, hânt, subst. dikwijls bezochte plaats, verblijfplaats; Haunt verb. omgaan, verkeeren, bezoeken of kwellen (v. een geest): This house is haunted = het spookt in dit huis; Haunter = stamgast; druk bezoeker. Haut, hôt, weekmarkt; el (Indië). Hautboy, houbôi, hobo. Havan(n)a(h), həvana, Havana(sigaar); Havanese, havənîz, havənîs, subst. bewoner(s) van H.; adj. van Havana. Have, hav, hebben, bezitten, houden, bij zich hebben, genieten, ontvangen, ondervinden, dulden, laten, te pakken hebben, bedriegen, beetnemen: Have at him, boys! = pakt hem, raakt hem, jongens! Have a care = pas op! To have the ear of the House = tot die sprekers in ’t Huis behooren, naar wie gaarne geluisterd wordt; Let us have lots of room here = maak hier eens flink ruimte; Have done = schei uit; I had as lief die as be a slave = zou evenlief sterven; I had rather do that = dat zou ik liever doen; Do well and have well = die wel doet wel ontmoet; You can’t eat your cake and have it = je kunt niet het midden en de beide einden hebben; As Shakespeare has it = zooals S. zegt; As the mood has the reader = al naar de lezer gestemd is; I have no money about me = ik heb geen geld bij mij; Have the tea-things away = ruim weg; You have nothing for it but to go = je kunt niet anders doen dan, er zit niets anders op; He had on his best coat = droeg; He had his watch out = haalde voor den dag; I’ll have it out of you = zal je wel krijgen, het je wel inpeperen; I will have it out with you before I go = met je afrekenen. Havelock, havlok, sluier (tegen zonnesteek in de Tropen); soort mantel. Haven, heiv’n, subst. haven, veilige ligplaats, schuilplaats; Haven verb. eene schuilpl. bieden. Haver, havə, haver; Haver verb. wauwelen, raaskallen (Schotl.); Haversack = knapzak, ransel, reiszak; Havers, heivəz = onzin. Haverhill, heivəhil (Amer.), havəhil. Havildar, havildâ, Inlandsch sergeant (Brit. Ind.). Having, haviŋ, bezitting, eigendom; Havings = (goed) gedrag (Zie Havers). Havoc, havək, subst. verwoesting, vernieling; de kreet der krijgslieden wanneer geen kwartier werd gegeven; Havoc verb. verwoesten, vernielen, dooden: To cry havoc; The boys have played havoc with my furniture = mijne meubels vernield. Haw, hô, interj. hu! ö! subst. haag; hof, grasland in een dal; bes van de haagdoorn; aarzeling, hapering; Haw verb. haperen, ö - - ö zeggen, aarzelen; door hu! te roepen een paard links wenden (Amer.): He spoke in his Haw-haw-style = hij sprak op zijne “ö ö” manier; He was a haw-haw swell = geaffecteerd, lijmerig sprekend fatje; I felt haw, like a fish out of water = ik voelde mij zoo lam en lusteloos; It is haw and gee here, instead of woo and gee in the old country = aansporing naar links of rechts te gaan (Zie Gee). Hawaiian, hawaij’n, bewoner, taal van Hawaii; Hawaii, hawaii. Hawbuck, hôbɐk, kinkel. Hawarden, hô-âd’n, hâd’n; Haweis, hôis; Hawes, hôz. Hawfinch, hôfinš, appelvink. Haw-haw, hôhô; Zie Ha-ha en Haw. Hawk, hôk, subst. havik, valk; zwendelaar, bedrieger; schrapende hoest; Hawk verb. met valken jagen, als een valk vliegen, jacht maken op; schrapen; rondventen; Hawk’s-bill = haviksbek; Hawk-eyed = met scherpen blik; Hawk-moth = sfinx, avondvlinder; Hawk-nosed = met arendsneus; Hawker = marskramer; valkenier. Hawik, hôik; Hawkesworth, hôkswəth. Hawse, hôz, kluisgat: Athwart (the) hawse = dwars voor den boeg; He has crossed my hawse = hij is mij dwars voor den boeg gekomen; To ride hawse fallen (hawse full) = waterscheppen door de kluisgaten bij het op zijn anker rijden van een schip in stormweer; Hawse-hole, (Hawse-pipe) = kluisgat: He came in at the hawse-holes = hij is van gewoon matroos opgeklommen, van onderop begonnen; Hawser = kabel, tros. Hawthorn, hôthön, hagedoorn. Hawthorne, hôthön. Hay, hei, hooi, haag, boerendans: To make hay = hooien: Make hay while the sun shines = smeed het ijzer, terwijl het heet is; He was making hay in his papers = gooide zijne papieren door elkaar; This boy is always making hay with (of) his hair = maakt altijd zijne haren in de war; Hay-asthma, (Hay-fever) = hooiasthma (hooikoorts); Hay-box = hooikist; Hay-cock = hooiopper; Hay-field = hooiland; Hay-fork = hooivork; Hay-loft = hooizolder; Hay-knife = hooisteker; Hay-maker = hooier; boerendans; Hay-market; Hay-mow = hooiberg, hooirook (in eene schuur); Hay-rick = Haystack; Hay-seed = graszaad; boerenlummel: You didn’t see any hay in my hair? = zag ik er zoo lummelachtig uit? Haystack = hooiberg; Amer. fighting-top, waarbij de mast door traliewerk is vervangen; That is like looking for a needle in a haystack = onbegonnen (monniken) werk. Hayes, heiz. Hazard, hazəd, subst. kans, toeval, gevaar, dobbelspel, stoot om te stoppen (bij ’t biljartspelen), stopbal, waarbij a winning hazard is, als de bal der tegenpartij, en a losing hazard, als des spelers bal gestopt wordt; Hazard verb. gevaar loopen, wagen, in gevaar brengen: He did it at the hazard of his life = met gevaar voor zijn leven; To put to the hazard = op het spel zetten; I intend to run the hazard = de kans te wagen; Hazarder = waaghals; Hazardous = gevaarlijk, gewaagd; subst. Hazardousness. Haze, heiz, subst. damp, mist, waas, nevel, duisterheid, onduidelijkheid; Haze verb. misten; pesten, plagen en straffen met overwerk (matrozentaal), kastijden, berispen; pret maken, rondzwieren; in ’t ootje nemen, groenen. Hazel, heiz’l, subst. hazelaar; adj. lichtbruin, hazelkleurig; Hazel-earth = mengsel van zand en klei; Hazel-eyed = met lichtbruine oogen; Hazel-nut = hazelnoot; Hazel-tree; Hazel-wood. Haziness, heizinəs, subst. v. Hazy, mistig, nevelig, duister, aangeslagen, aangeschoten, beneveld. He, hî, he! He, hî, subst. man; vn.w. hij; adj. mannelijk, mannetjes.... Head, hed, subst. hoofd, kop, kruin, top, opperhoofd, haar, gewei, persoon; eereplaats, hoofdeind, bron, de zijde v. munt of medaille met den kop erop, verstand, doorzicht; getal, onderwerp, gelaat, pak vlas, rijpe deel van eene zweer of puist, schuim op dranken, watermassa (voor een molen), beschikbare stoom; adj. eerste, voornaamste, hoofdzakelijk, hoofd...; Head verb. van den kop berooven, bekappen, van een kop voorzien, den kop vormen, aanvoeren, zich aan het hoofd stellen, aan het hoofd zitten, zich stellen tegenover, tegenwerken, afsnijden, openen, het eerst staan op, met het hoofd wegstooten, een kop vormen, ontspringen (Amer.), een koers hebben, enz.: Five head of cattle = stuks vee; A fine head of hair = kop met haar; The heads of a speech = onderafdeelingen; The heads of an accusation = punten van aanklacht; The army is a serious head of expenditure in Germany = een zware post van uitgaven; He fell head-first, head-foremost into the water = hals over kop; Head-on = Head-first = recht tegenover; I fell into it head and ears = heelemaal; He is in debt over head and ears = tot over de ooren; He rose head and shoulders above them = stak een heel eind boven uit; He came down head over heels from the tree = viel holderdebolder; To carry a grey head on green shoulders = jong blijven; Give him his head = laat hem zijn gang gaan; Give the horses their heads = vier de teugels; To have a long head = ver vooruit zien; They laid their heads together = overlegden, staken de hoofden bij elkaar; It is easy to make head against that accusation = te weerleggen; He made head against the enemy = hield stand tegen; I cannot make head or tail of it = kan er geen touw aan vast maken; To take the head = de leiding nemen; steigeren, koppig zijn; That seems to have turned your head completely = je hoofd geheel op hol te hebben gebracht; Then things came to a head = bereikten een crisis; The ulcer has come to a head = is rijp geworden; He did it of his own head = uit eigen beweging; He hit the right nail on the head = sloeg den spijker op den kop; It is on your heads to tell it me = ik bezweer jullie; It keeps running in my head = maalt me door het hoofd, is me steeds in de gedachten; The ship was running under a full head of steam = stoomde met volle kracht; I see through the back of your head = ik doorzie u geheel; The wine went into his head = steeg hem naar het hoofd; The hedges and bushes must be headed down = moeten gesnoeid worden; She tried to head off the spider = te vangen, te pakken (door haar den pas af te snijden); When I approached the subject, he would head me off = placht hij mij er af te brengen; The boat was heading towards the ship = stuurde in de richting van; Headache = hoofdpijn; Head-band = hoofdverband, kapitaalband (boekb.); Head-band verb. kapitalen; Head-boy = primus; Head-butler = eerste huisbediende; Head-cheese = hoofdkaas; Head-clerk = chef, boekhouder; Head-dress = kapsel; Head-fast = boegtouw; Head-gear = hoofdtooisel, hoofdstel (v. paarden); Head-hunter = koppensneller; Head-land = voorgebergte, kaap; braakland; Head-light = licht (vooraan de locomotief); Head-line = aanvangsregel, titel; horentouw; ratouw (scheepst.); Headlong = hals over kop, met het hoofd vooruit, plotseling, roekeloos, gedachteloos, steil: I always write headlong = zoo maar weg; Headman = hoofdman, onderbaas, werkbaas, mandoer; Headmaster = hoofd, directeur, rector; Headmastership = de betrekking van hoofd, directoraat, rectoraat; Headmistress = directrice; Head-money = hoofdgeld; Headmost = voorste; Head-mould = schedel, vorm van het hoofd; Head-moulding = lijstwerk (boven deur of venster); Head-piece = hoofd, kop, helm, stormhoed; oorijzer; kopstuk, knappe kop; verstand; Head-post = paal bij de ruif; Head-quarters = hoofdkwartier; Head-rest = steun voor het hoofd (bij photographeeren); kussen; Head-sail = vóórzeil; Head-sea = stortzee; Headshake = beteekenisvol schudden met het hoofd; Head-ship = hoogste waardigheid; Headsman = beul, scherprechter; mijnwerker, die de kolen naar de plaats brengt vanwaar ze vervoerd worden; Head-stall = hoofdstel; wollen mutsje (Amer.); Head-stone = hoeksteen, sluitsteen, grafsteen (rechtopstaande aan het hoofdeinde van het graf); Headstrong = koppig, onhandelbaar; Head-voice = kopstem; Head-waiter = oberkellner; Head-water = bovenloop; Head-way = vaart, gang, vooruitgang: We have been making head-way of late = wij zijn in den laatsten tijd goed opgeschoten; Head-wind = tegenwind; Head-word = hoofdwoord; Head-work = werk met het hoofd, intellectueele arbeid; ornamenten op steenen; Head-workman = vóórman, werkbaas; Header = sprong of onderduiking met het hoofd voorover; steen uit een koplaag, speldeknopmaker, kaker, kaakmachine; Headiness = koppigheid; Heading = titel, opschrift, eerste regel als voorbeeld, schuim; Heady = koppig (ook v. dranken), overijld. Heal, hîl, gezond maken, heelen, genezen, van schuld vrijspreken, bijleggen; Heal-all = geneesmiddel tegen alle kwalen; Healable = geneesbaar; The Healing art = geneeskunde. Heald, hîld, weefhaak. Health, helth, gezondheid, heil, welzijn: Bill (Certificate) of health = gezondheidspas; Clean bill of health = schoone lei (fig.); Board of Health = gezondheidscommissie; Officer of Health = inspecteur van de volksgezondheid; The public health; He is out of health = ongesteld; Your health = santé! Health-committee = gezondheidscommissie; Health-insurance = ziekte-, en invaliditeitsverzekering; Health-officer = ambtenaar van den gezondheidsdienst; Health-resort = badplaats, kurort; Healthful = gezond, heilzaam; subst. Healthfulness; Healthiness, subst. v. Healthy = gezond, krachtig, heilzaam. Heam, hîm, nageboorte bij vee. Heap, hîp, subst. hoop, menigte: Heap verb. ophoopen, opstapelen: All of a (on a) heap = allemaal door elkaar; He was struck all of a heap = stom van verbazing; Heaps of = volop, een hoop. Hear, hîə, hooren, luisteren, letten op; overhooren, verhooren; Hear, Hear, cried some members = bravo (of hei, hei!) riepen sommige leden; Shall we never hear the last of it = houdt dat praatje dan nooit op? He heard us our lessons = overhoorde; Hearsay = praatjes, geruchten; I have it by (from) hearsay, on hearsay evidence = van hooren zeggen; Hearer = hoorder; Hearing = gehoor, gehoorsafstand, verhoor, onderzoek: Dullness of hearing = hardhoorigheid; Hard (Thick) of hearing; Quick of hearing = fijn van gehoor; Hardness of hearing = hardhoorigheid; He is within (out of) hearing = hij kan ons wel (niet) hooren, wij kunnen hem wel (niet) beroepen; I promise you a fair hearing = dat men u zal laten uitspreken, en billijk zal beoordeelen, wat ge zegt. Hearken, hâk’n, luisteren, letten op. Hearne, hɐ̂n. Hearse, hɐ̂s, subst. lijkwagen; Hearse verb. kisten (van een lijk), naar het graf brengen (in eene lijkkoets); Hearse-cloth = baarkleed. Heart, hât, hart, wil, moed, vuur, gloed, angst, verlangen, binnenste, harten (in ’t kaartspel): What the heart thinks the mouth speaks = waar het hart vol van is, loopt de mond van over; After their own hearts = naar hartelust; He is brave at heart = in den grond is hij dapper; Heart alive, how we laughed = goeie hemel! I would not for my heart do it = ik deed het om den dood niet; In his heart of hearts = in het binnenste van zijn hart; The grass was plentiful and in good heart = uitstekend; To be heart and mind interested in = met hart en ziel; My heart failed me = de moed ontzonk mij; Her heart leaped to her mouth = ze ontroerde hevig; His heart sank low (into his boots) = zonk hem in de schoenen; It broke his mother’s heart = zijne moeder het hart; He could not find it in his heart to go there = hij kon het niet van zich verkrijgen; Try to get (learn) this lesson by heart = van buiten te leeren; To have the heart = het hart, den moed hebben; To have a heart of gold; To have at heart = beoogen; I had it in my heart to tell you so = was van plan; On seeing this I had (felt) my heart in my mouth = toen ik dat zag, was ik bijna buiten mijzelf van schrik; Keep a good heart, man! = houd moed; If it were not so serious I could laugh my heart out = me doodlachen; To lay to heart = ter harte nemen; He put some heart into me = sprak mij moed in; Set your heart at rest about that = wees daaromtrent maar gerust; He had set his heart on seeing her = hij had er zijne zinnen op gezet; It spoke to my heart = het sprak tot mijn hart; To take to heart = zich aantrekken, ter harte nemen; Take this lesson to heart = neem ter harte; He took (summoned) heart of grace, and did it (to do it) = hij vatte moed; That man wears his heart on his sleeve = draagt zijn hart op de tong; Heart-ache = zielesmart; Heart-blood of Heart’s-blood = hartebloed (ook fig.); Heart-break = hartzeer; Heart-breaker = wat het hart breekt, soort v. krul of lok; Heart-broken = verpletterd; Heart-burn, subst. zuur (in de maag); Heart-burning = ontevredenheid, ergernis, vijandschap; adj. ontevredenheid of jaloerschheid veroorzakend; Heart-complaint, Heart-disease = hartziekte; Heart-failure = hartverlamming; Heart-felt(ly) = diep, oprecht, innig; Heart-rending = hartverscheurend; Heart’s ease = driekleurig viooltje; Heart-sick = diep bedroefd, zwaarmoedig, hartzeer gevoelend; Heart-sickening = bedroevend; Heart-sickness = zwaarmoedigheid; Heart-sore = hartzeer, groote smart; Heart-string = hartzenuw; meest. mv. en fig.; Heart-struck = getroffen; Heart-thrilling; Heart-touching = hartroerend; Heart-whole = met vrij, niet door de liefde getroffen hart; Hearten = aanmoedigen, bezielen; Heartiness = hartelijkheid, ijver, vuur, gezondheid; Heartless = harteloos, laf, flauw; subst. Heartlessness; Hearty = hartelijk, oprecht, ijverend (for, in), opgewekt, voedzaam, flink, stevig: Do it, that’s my hearty = doe het, dan ben je een bovenstbeste! Hearth, hâth, haard, haardstede, huiselijke kring, familie; Hearth-broom, Hearth-brush = haardstoffer; Hearth-money = belasting op de stookplaatsen; Hearth-rug = haardkleedje; Hearth-stone = haardplaat; schuursteen. Heat, hît, subst. hitte, warmte, vuur, gloed, heftigheid, hooge kleur, loop (in een wedstrijd), loopschheid, heete (bijtende) smaak; Heat verb. verhitten, warm maken, opwekken, warm worden, broeien: You cannot realise the white heat of his wrath = zijne groote woede; His nature was at white heat = was in gloed; He wrote this novel almost at a heat = “aus einem Guss”, uit één stuk; Heat-wave; Heater = verwarmer, verwarmingstoestel, voorwarmer, ijzeren bout (in een strijkijzer). Heath, hîth, heide, vlakte, Erica of heidebloempje; Heath-cock = korhaan; Heath-game = korhoenders; Heath-hen = korhen; Heath-pout = korhaan; Heathen, hîdh’n, subst. heiden, barbaar, afgodendienaar; adj. heidensch, onbeschaafd, barbaarsch; Heathendom = heidendom; Heathenish = heidensch, ruw, wreed; Heathenism, hîdhənizm, heidensche toestand, barbaarschheid, ruwheid. Heather, hedhɐ, heide(kruid); Heather-bell = gewone dopheide; Heather-tuft = heidetrosje; Heathery. Heave, hîv, subst. rijzing, zwelling, deining, poging tot braking, zucht, worsteling; Heave verb, opheffen, verheffen, deinen, slaken, neerwerpen, ophijschen, hijgen, zwoegen, poging doen tot braken: Heaves = dampigheid; To heave the lead = looden (peilen); She heaved a sigh = slaakte een zucht; The ship hove in sight = kwam in ’t gezicht; To heave about = over stag gaan; To heave down = kielhalen; Heave down the sails = strijk, haal neer de zeilen; Heave out the sails = gooi de zeilen los; To heave to = bijdraaien; Heave up = vomeeren: Let us heave up that design = laten we dat plan laten varen; Heaver = hefboom; losser: Coal-heaver. Heaven, hev’n, hemel, lucht: To be in the (a) seventh heaven = in den zevenden hemel; He moved heaven and earth to get it = wendde alles aan; It smells to heaven = schreit; The heaven may fall, and we may have larkpie for supper; Zie Lark; Heaven of heavens = de hemel der hemelen; Heaven-born = van den hemel gedaald, hemelsch; Heaven-bred = van goddelijken oorsprong; Heaven-directed = door den hemel bestuurd, ten hemel wijzend; Heaven-gate = hemelpoort; Heaven-gifted = door den hemel geschonken; Heavenhigh = hemelhoog; Heavenliness, subst. v. Heavenly = hemelsch, goddelijk, uitstekend, voortreffelijk; van den hemel; Heavenly-minded = hemelschgezind, vroom; subst. Heavenly-mindedness; Heaven-sent = door den hemel gezonden; Heavenward(s) = hemelwaarts. Heaviness, hevinəs, subst. v. Heavy, hevi, zwaar, gedrukt, droevig, zwaarmoedig, slaperig, suf, vervelend, dreigend, niet behoorlijk gerezen (van brood), vol (van wijnen), hevig, groot, hoogstaand, slecht, dampig: The officers of the heavies = de officieren der zware cavalerie; Heavy-armed = zwaar gewapend; He did the heavy business, i.e. van den heavyman = speelde de père noble rollen; Heavy cavalry = zware ruiterij; A heavy father kind of man = iemand met het gewichtige van een père noble; Heavy-gaited = met moeielijken, langzamen gang; Heavy-handed = lomp, despotisch; Heavy-laden = zwaargeladen; Heavy-lidded = met zware, hangende oogleden; A Heavy loss; Heavy-spar = zwaarspaath; Heavy type = vette letter; Heavy-weight = zwaargebouwd bokser, of renpaard; jockey voor dat paard; gewichtig persoon (fig.); His life hangs heavy (up)on his hands = valt hem zwaar. Hebdomadal, hebdoməd’l, wekelijksch; Hebdomadary, hebdoməd’ri, subst. lid van een kapittel of klooster, die den weekdienst in het koor heeft; adj. wekelijksch. Hebe, hîbî, Hebe. Hebetude, hebitjûd, stompheid, sufheid. Hebraic(al), hîbreiik(’l), Hebreeuwsch; Hebraism, hîbrəizm, Hebreeuwsche spreekwijze of gewoonte; Hebrew, hîbrû, subst. en adj. Hebreeër, Hebreeuwsche taal; Hebrew-wise = in tegengestelden zin. Hebridean, Hebridian, hibridj’n, tot de Hebriden behoorende; Hebrides (The), dhəhebridîz. Hecate, hekətî, Grieksche godin. Hecatomb, hekətom, hekətûm, offerande van honderd ossen of andere beesten, groote offerande. Heck, hek, ruif, boven en onderdeur, klink, bocht of kromming in een stroom. Heckle, hek’l (Zie Hackle), een verkiezingscandidaat scherp ondervragen; Heckling meeting = meeting met debat, waarin een candidaat onder het mes genomen wordt (Schotl.). Hecla, heklə. Hectare, hektêə, hectare, ongeveer 2,471 acres. Hectic, hektik, teringachtig; subst. = Hectic-fever = teringkoorts, teringblos. Hectogram(me), hektəgram, hectogram. Hectolitre, Hectoliter, hecktəlîtə, hektolitə, hectoliter. Hectometre, Hectometer, hektəmîtə, hektomitə, hectometer (328 feet). Hector, hektə, subst. snoever, vechtersbaas; Hector verb. snoeven, bluffen, onbeschaamd behandelen: He hectored it out of me = hij kreeg het uit mij door brutaliteit (Vergel. He hectored me out of it = kreeg het van mij door br.); He hectored over me = negerde, donderde mij. Hectostere, hektəstîə, 100 kubieke meters (ruim 3531,4 cubic feet). Hecuba, hekjuba. Hederal, hederel, klimopachtig; Hederiferous, hedərifərɐs, klimopdragend, voortbrengend. Hedge, hedž, subst. heg; adj. slecht, gemeen, heimelijk; Hedge verb. met een heg omgeven, insluiten, omheinen, op verschillende kansen tegelijk wedden, zich koest houden: Over hedge and ditch = over heg en steg; You are on the wrong side of the hedge = gij hebt het mis, zijt verkeerd; Hedge-berry = vogelkers; Hedge-bill = snoeimes; Hedge-born = van lage geboorte; onecht; Hedge-creeper = landlooper; Hedgehog = egel; Hedgehog thistle = nopal; vijgdistel; Hedge-hyssop = genadekruid; Hedge-marriage = geheim huwelijk; Hedge-parson, Hedge-priest = hageprediker; Hedge-row = haag; Hedge-school = hageschool (boerenschool, vroeger in Ierland in de open lucht gehouden); Hedge-schoolmaster = meester van die school; Hedge-sparrow = bastaard-nachtegaal; Hedge-stake = heiningpaal, stut; Hedge-writer = prulschrijver; Hedger = haagmaker, haagsnoeier. Hedonism, hîdənizm, hedənizm, de leer, dat genot het levensdoel is: You are right from a hedonistic point of view = als het leven slechts genot is hebt gij gelijk; Hedonist = aanhanger van die leer. Heed, hîd, verb. zorgvuldig letten op, gadeslaan; subst. zorg, oplettendheid, omzichtigheid: Take heed = pas op; He heeded my words = lette op en deed naar; Heedful = opmerkzaam, behoedzaam; subst. Heedfulness; Heedless = achteloos, onbezonnen, onverschillig; subst. Heedlessness. Hee-haw, hî-hô, balken. Heel, hîl, subst. hiel, hak, knobbel, korst, knop, laatste stuk, overhelling naar eene zijde; Heel verb. een hak of hiel zetten aan, van een hiel of spoor voorzien, overhellen, op de hielen zitten; van geld voorzien (Amer.); krengen (scheepst.): He went at it heels over head = hals over kop, onbezonnen, roekeloos; Neck and heels = in de volle (lichaams)lengte; The police are at (upon) his heels = zit hem op de hielen; His shoes are down at heels, out at heels = afgetrapt, versleten; To cool one’s heels = lang (moeten) wachten; To fling up one’s heels = achteruit slaan, uit den band springen, dansen; To keep to heel = achter zijn meester aanloopen (v. honden); To kick up one’s heels (Zie Fling up); To kick one’s heels = wachten; They were laid by the heels = zij werden geboeid, gevangen genomen; The enemies showed their heels, took to their heels = lieten de hielen zien, zetten het op een loopen; To stick to heel = achter blijven loopen; He always treads upon a man’s heels = volgt een mensch gelijk zijne schaduw; To turn up the heels = doodgaan; Heel-ball = mengsel van harde was en lampzwart, om de hielen glad, of afdrukken van koperen gedenkplaten te maken; Heel-piece, subst. achterlap, hakstuk; Heel-tap, subst. staartje (in een glas); een der laagjes leer waaruit de hak bestaat: No heel-taps! = uitdrinken! Heft, heft, gewicht, handvat, poging, grootste deel (Amer.); woning, verblijf (Schotl.); Heft verb. optillen om het gewicht te bepalen; gewoon worden aan (Schotl.): A Part-hefter = acteur, die de beteekenis van zijn rol afmeet naar de lengte; Hefty = zwaar. Hegemony, hədžeməni, hedžmoni, hîdzəmoni, hegəmoni, hîgəmoni, hegemonie. Hegira, hedžərə, Hegira of Hedjra, vlucht van Mahomed uit Mekka (622). Heifer, hefə, vaars. Heigh, hei, hai, hei! holà! Heigh-ho = ha, och, o wee! Height, hait, hoogte, verhevenheid, toppunt, gestalte, lengte: In the height of fashion = naar de laatste mode; We were in London at the height of the season = toen de “season” in vollen gang was; The height of summer = het hartje; Heighten = verhoogen, verheffen, vermeerderen, versterken. Heinous, heinəs, afschuwelijk, snood, misdadig; subst. Heinousness. Heir, êə, subst. erfgenaam, nakomeling; Heir verb. erven; Heir-at-law, Heir-apparent = rechtm. erfgen. of troonopv.; Heir-general = universeele erfgen.; Heir-presumptive = vermoedelijke erfgenaam (wiens rechten ophouden, zoo er nog een ander erfgenaam, den bezitter nauwer verwant, geboren wordt); Joint heir = mede-erfgenaam; Heiress = erfgename; Heirless = zonder erfgenamen; Heirloom = erfstuk; Heirship = erfrecht. Held, held, imp. en part. perf. van to hold. Helen, hel’n, Helena (St.), helənə, həlînə. Heliac, hîliək, Heliacal, hilaiək’l, met de zon opkomende en ondergaande, Helianthus, hîlianthəs, zonnebloem. Helical, helik’l, spiraalvormig; Helical-spring = spiraalveer. Helicon, helikon; Heliconian, helikounj’n, tot den Helicon behoorende. Heligoland, heligəland, Helgoland. Heliocentric, hîliousentrik, met de zon als middelpunt. Heliochromy, hîliəkroumi, hîliokrəmi, kleurenphotographie. Heliograph, hîliəgraf, heliograaf; Heliograph verb. heliographeeren; adj. Heliographic(al); Heliography = heliographeeren, heliographie; Heliogravure, hîliəgreivjə, heliəgravûə, heliogravure; Heliometer, hîliomətə, toestel aan kijker om den schijnb. diameter van de zon te bepalen; Helioscope, hîliəskoup, helioscoop. Heliotrope, hîliətroup, heliotroop (plant, gesteente, astron. instrument). Helium, hîliəm, helium. Helix, heliks, hîliks (Meerv. Helixes, hîliksiz, Helices, helisîz), spiraal, schroeflijn; slakkenhuis of buitenste zoom van het oor; huisjesslak; schelpslak. Hell, hel, hel, speelhuis: What the hell do you want? Where the hell are you driving at? To play hell and Tommy = de beest spelen; Hell-cat = feeks = Hell-hag; Hell-hated = verfoeid en veracht als de hel; Hell-hound = helhond, cerberus; Hellish. Hellebore, heləbö, Helleborus, nieskruid. Hellene, helîn, helîn, Helleen; Hellenian, helînj’n = Hellenic, helînik, Helleensch; Hellenism, helinizm, Hellenisme; Hellenists, helinists, Grieksche joden in Egypte gevestigd, die het Hellenisme tot bloei brachten, Hellenisten; adj. Hellenistic(al); Hellenize, helinaiz, Grieksche gewoonten aannemen, Grieksche idiomen nabootsen. Hellespont, heləspont. Helm, helm, subst. roer, helmstok, roer van staat; helm; Helm verb. besturen: At the helm (of) = aan ’t roer (ook fig.); Helmless = zonder roer of helm; Helmsman = roerganger. Helmet, helmət, helm; Helmeted. Helminthagogue, həlminthəgog, wormkoekje; Helminthic, həlminthik, wormen verdrijvend (middel). Helot, helət, hîlət, heloot, slaaf (in het oude Sparta), lijfeigene; Helotism = toestand van een heloot; Helotry = staat van een heloot; de gezamenlijke heloten. Help, help, subst. hulp, bijstand, steun, ondersteuning, helper; Help verb. helpen, bijstaan, ondersteunen, voorkomen, nalaten, bedienen: There is no help for it = er is niets aan te doen; That is but my second help = ik word pas voor de tweede maal bediend; You give large help(ing)s = groote porties; He couldn’t help himself = kon er niets aan doen; He shan’t go if I can help it = als ik er wat aan doen kan; I couldn’t help attaching myself to him = ik moest me wel aan hem hechten; Thank you for helping me forward = dat je me zoo vooruit geholpen hebt; He helped me off with my cloak = hielp mij afdoen; Let me help you off time = laat ik u den tijd helpen verdrijven; He helped me on with my coat = hielp mij aantrekken; Can’t you help me on = kunt gij mij niet voorthelpen? To help out with = aanvullen met; He helped me over the stile = hij heeft mij over het hek geholpen; May I help you to a potato = mag ik u geven? He helped me to my coat = verschafte mij; Helpmate = helper, helpster, kameraad, echtgenoote = Helpmeet; Helper; Helpful = hulpvaardig, heilzaam; subst. Helpfulness; Helping = portie voedsel: I have not yet finished my first helping of veal = mijne eerste portie kalfsvleesch; Helpless = hulpeloos, machteloos, radeloos, ongeneeslijk: He was helplessly drunk = stomdronken; subst. Helplessness. Helter-skelter, heltəskeltə, holderdebolder, verward: A helter-skelter young fellow = onbesuisd. Helve, helv, steel van een hakmes, bijl, enz.; Helve verb. van een steel voorzien: That is throwing the helve after the hatchet = dat is den steel naar de bijl werpen; Helver = handvat. Helvellyn, helvelin. Helvetia, helvîšə, Helvetië; Helvetian, helvîš’n, subst. en adj. Zwitser(sch); Helvetic, helvetik, subst. Zwitser; adj. tot Helvetië behoorende. Hem, hem, subst. “H’m”, korte hoest; zoom, rand, boord; Hem verb. “h’m” roepen, aarzelen; zoomen, insluiten, omsingelen: Hemmed in with enemies, I knew not what to do = door vijanden van alle kanten ingesloten; My feelings hemmed in my speech = beletten mij te spreken; Hem-stitch = zoomsteek. Hemans, hemənz, hîmənz. Hematite, hîmətait, hemətait, bloedsteen, rood en bruin ijzererts. Hemi, hemi, (in samenstellingen) half...: Hemicarp, hemikâp, vrucht (zooals eene perzik) die zich vanzelf in tweeën deelt; Hemiplegia, hemipledža, verlamming aan de eene zijde van het lichaam; Hemisphere, hemisfîə, halfrond; Hemitone, hemitoun, halve toon. Hemlock, hemlok, dolle kervel; Hemlock-spruce = Canadeesche (Hemlock) spar. Hemp, hemp, hennep, werk; Hemp-nettle = hennepnetel; Hemp-seed = hennepzaad: To die of a hempen fever = aan de galg sterven. Hen, hen, kip, hen: Every hen must sit on her own nest = ieder moet zijn eigen zaakje opknappen; Hen-bane = bilzenkruid; Hen-coop = hoenderhok; Hen-harm, Hen-harrier = blauwe kuikendief; Hen-hawk = kuikendief; Hen-house = kippenhok; Hen-peck: He is a hen-pecked husband = hij zit onder de plak van zijne vrouw; Hen-roost = hoenderrek, kippenhok; Hennery = kippenloop. Hence, hens, adv. vanhier, hier vandaan, daardoor komt het dat; interj. weg, ruk uit; A week hence = over eene week; Hence I am sad = dat is de reden mijner droefheid; (From) henceforth, hensföth, Hence forward, hensföwəd, hensföwəd, voortaan. Henchman, henšm’n, vroeger een bediende of page; betaalde politieke aanhanger, handlanger. Hendecagon, hendekəgon, elf hoek. Hendecasyllable, hendəkəsiləb’l (vers)regel van elf lettergrepen; adj. Hendecasyllabic. Henriette, henrietə. Henry, henri. Hent, hent, grijpen, pakken. Hepatic(al), hipatik(’l), lever..; Hepatite, hepətait, hîpətait, leversteen; Hepatitis, leverontsteking; Hepatocele = leverbreuk. Heptachord, heptəköd, reeks van zeven noten, zevensnarig instrument; Heptagon, heptəgon, zevenhoek; Heptahedral, heptəhîdr’l, zevenzijdig; Heptahedron, heptəhîdr’n, zevenzijdige figuur; Heptangular, heptaŋgjulə, zevenhoekig; Heptarchy, heptâki, heptarchie; Heptastich, heptəstik, zevenregelig vers; Heptateuch, heptətjûk, de eerste zeven boeken van het O. Testament. Her, hɐ̂, bez. en pers. voorn.w., haar. Heracl(e)id, herəkl(a)id, Heraclide; Heracl(e)idan, herəklaid’n, subst. afstammeling van Hercules; adj. tot de Heracliden behoorende. Herald, her’ld, subst. heraut, wapenheraut, bode, voorlooper; Herald verb. aankondigen, verkondigen: Heralds’ college = Hooge Raad van Adel, bestaande uit den Earl Marshal, 3 kings-at-arms en 6 heralds; Heraldic, həraldik, wapenkundig; Heraldry, her’ldri, wapenkunde, praal; ambt van heraut = Heraldship. Herb, hɐ̂b, gras, kruid (éénjarig); Herb-woman = groentevrouw; Herbaceous, hɐ̂beišəs, tot de kruiden behoorende, plantenetend; Herbage, hɐ̂bidž, de gezamenlijke kruiden of grassen, gras, weide, weiderecht; Herbal = kruiden - -, planten - -; subst. kruidenboek, herbarium; Herbalist = kruidenkenner, plantenverzamelaar, handelaar in geneeskrachtige kruiden; Herbarium, hɐ̂bêriəm, plantenverzameling, herbarium; Herbiferous, hɐ̂bifərɐs, planten voortbrengend; Herbivora, hɐ̂bivərə, plantenetende dieren; enkelv. Herbivore; Herbivorous, hɐ̂bivərɐs, plantenetend; Herborize = botaniseeren. Herculean, hɐ̂kjûlj’n, herculisch, buitengewoon sterk, groot, moeilijk of gevaarlijk; Hercules, hɐ̂kjulîz, Hercules: Hercules beetle = Herculeskever. Hercynian, hɐ̂siniən: Hercynian forest = groot bergwoud. Herd, hɐ̂d, subst. kudde, troep, zootje herder, hoeder; Herd verb. in kudden leven zich vereenigen, hoeden, oppassen: To herd cattle; Herd-book = rundveestamboek; Herd’s-grass = weidegras; Herd’s-man = veehoeder = Herder (Amer.) ook (fig.). Here, hîə, hier, bij deze gelegenheid: Here’s to J.! = daar gaat (= ik drink op) J.; It was Sir P. here, Sir P. there, Sir P. everywhere = vóór en na; It’s Mr. D. here, and Mr. D. there; That is neither here nor there = dat hoort er niet bij, doet niets tot de zaak af; Here you are = alstublieft; Hereabout(s) = hieromtrent, hier in de buurt; Hereafter = subst. het hiernamaals; adj. aanstaande, toekomstig; adv. hierna, voortaan; Hereat = hierbij; Hereby = dichtbij; Herein = hierin; Hereof, hiervan, hier vandaan; Hereon = hierop; Hereto = hiertoe, hierbij; in overeenstemming hiermede; Heretofore = eertijds, vóór dezen; Hereupon = hierop; Herewith, Herewidh, hiermede, bij deze(n). Hereditable, həreditəb’l, erfelijk; Hereditament, herəditəment, həreditəment, erfgoed; Hereditary, həreditəri, erfelijk, overerfbaar (van ziekte), erf..; Heredity, hərediti, erfelijkheid, overerving. Hereford, herfəd. Heresiarch, herəsiâk, hərîsiâk, aartsketter, ketterhoofd; Heresy, herəsi, ketterij; Heretic, herətik, ketter; Heretical, həretik’l, kettersch. Heriot, heriət, schatting, aan den landheer te betalen bij den dood van den pachter. Herisson, heris’n, Spaansche of Friesche ruiter (Mil.); egel (Herald.). Heritability, heritəbiliti, erfgerechtigdheid, erfelijkheid; adj. Heritable; Heritage, heritidž, erfenis, erfdeel. Hermaphrodite, hɐ̂mafrədait, subst. tweeslachtig dier of plant; adj. tweeslachtig; adj. Hermaphroditic(al), hɐ̂mafrəditik(’l), Hermaphroditism, hɐ̂mafrədaitizm. Hermeneutic(al), hɐ̂mənjûtik(’l), uitleggend, verklarend; Hermeneutics, hɐ̂mənjûtiks, uitlegkunde (vooral van de H. Schrift). Hermes, hɐ̂mîz, Hermes. Hermetic(al), hɐ̂metik(’l), hermetisch, luchtdicht. Hermione, hɐ̂maiənî. Hermit, hɐ̂mit, kluizenaar; adj. Hermitical; Hermitage, hɐ̂mitidž, kluis, soort Fransche wijn (wit of rood). Hernehill, hɐ̂nhil. Hernia, hɐ̂niə, breuk; adj. Hernial; Herniology, hɐ̂niolədži, leer van hernia, verhandeling over breuken. Hern(shaw), hɐ̂n(šô), jonge reiger. Hero, hîrou, held, halfgod; Hero-worship = heldenvergoding; Heroic, hirouik, heldhaftig, helden...: He goes into heroics = vervalt in bombastische taal; Heroic age = de heldentijd; Heroic treatment = drastische behandeling (van een ziektegeval); Heroic verse = versregel van vijf jamben (bij de modernen), hexameter (bij de ouden); Heroine, herouin, heldin; Heroism, herouizm, heldenmoed; Hero-ship = heldendom. Herodians, həroudj’nz, partij van Herodes (= Herod, herəd: Matth. XXII, 15 en 16). Heron, her’n, Hern, hɐ̂n, reiger; Heronry = reigerhut. Herpes, hɐ̂pîz, vlecht (huidziekte). Herpetology, hɐ̂pətolədži, leer van de kruipende dieren. Herring, heriŋ haring: Fresh herring = panharing; Pickled herring = pekelharing; Red herring = bokking, Zie Aniseed-bag; Such an inquiry should not end in a savour of red herring = zulk een onderzoek moet niet eindigen onder de verdenking, dat de jury listig op een dwaalspoor is gebracht; I suppose that line will be your red herring with the jury = met die argumentatie zul je de jury het spoor bijster willen maken (hoofdzaak en bijzaak willen doen verwarren); Vinegared herring = zure; Herring-bone = haringgraat, diagonale dwarssteek, diagonaal metselwerk; Herring-buss = haringbuis; Herring-fishery = haringvisscherij; Herring-pond = de (Atlantische) Oceaan (Amer.): To cross the herring-pond = oversteken naar Amerika; gedeporteerd worden. Herrnhuter, hɐ̂nhûtə, Hernhutter. Hers, hɐ̂z, de of het hare, van haar; She was by herself = alléén. Herse, hɐ̂s, hekel of hamei. Hertford, hâfəd; Hertfordshire, hâfədšə = Herts, hâts. Hertha, hɐ̂thə, Oud-Noorsche godin der aarde. Hervey, hɐ̂vi. Hesiod, hîsiod, Hesiodus; adj. Hesiodic, hîsiodik. Hesitate, heziteit, hesiteit, aarzelen, weifelen, stamelen; Hesitation, heziteiš’n, hesiteiš’n, aarzeling, weifeling, hapering; adj. Hesitative. Hesper(us), hespər(əs), avondster; Hesperia(n), hespîriə(n), subst. (bewoner van) Hesperië of het Avondland; adj. westelijk; Hesperides, hesperidîz, de Hesperiden. Hesse, hes, Hessen; Hessian, heš’n, subst. bewoner van Hessen; politieke huurling (Amer.); adj. tot Hessen behoorende: Hessian boot = hooge rijlaars met kwastjes van voren; Hessian fly = eene kleine mug, wier larve in plantenuitwassen leeft (Cecidomyia). Hest, hest, bevel, gebod. Heter(o), hetə(rou) (in samenstellingen), anders, vreemd, verschillend: Heteroclite, hetərəklait, subst. en adj. onregelmatig gebogen (woord); Heterodox, hetərədoks, onrechtzinnig, kettersch; Heterodoxy, hetərədoksi, ketterij, onrechtzinnigheid; Heterogeneous, hetərədžîniəs, ongelijksoortig; Heterogenesis, hetərədženəsis, voortbrenging van nakomelingen verschillend van de ouders. Hetman, hetm’n, hetman. Hew, hjû, houwen, hakken, vellen. Hewes, hjûz; Hewitt, hjûwit. Hex(a), heks(ə), (in samenstellingen), zes; Hexadactylous, heksədaktiləs, met zes vingers of teenen; Hexagon, heksəgon, zeszijdige figuur, zeshoek; Hexahedral, heksəhîdr’l, zeszijdig; Hexahedron, heksəhîdr’n, zeszijdig lichaam, kubus; Hexameter, heksamətə, subst. zesvoetige versregel; Hexametric(al), met zes voeten; Hexangular, heksaŋgjulə, zeshoekig; Hexapod, heksəpod, zespootig insekt; Hexastich, heksəstik, zesregelig gedicht; Hexastyle, heksəstail, tempel of gebouw met zes zuilen in het front. Hey, hei, ha, hei, hoera! It is hey for R. now = Het is nu: vooruit naar R.: Hey-day, heidei, he! subst. toppunt, storm: Hey Presto! Change! = Rrrt! iets anders! Hezekiah, hezəkaiə, Hiskia. Hi, hai, he! Hiatus, haieitəs, gaping, leemte, hiaat. Hiawatha, haiəwâthə, haiəwôthə. Hibernate, haibɐ̂neit, den winter in slapenden of verstijfden toestand doorbrengen (van dieren); overwinteren; subst. Hibernation. Hibernia, haibɐ̂njə, Ierland; Hibernian, haibɐ̂nj’n, subst. Ier; adj. Iersch; Hibernicism, haibɐ̂nisizm, Iersch idioom; Hiberno-celt, haibɐ̂nouselt, Iersche Kelt; Hiberno-Celtic = Oud-Iersch. Hiccough, Hiccup, hikɐp, subst. hik; Hiccough verb. den hik hebben. Hickery pickery, hikəripikəri, mengsel van gestampte kaneelbast en aloe = Hicra picra. Hickory, hikəri, hickoriehout, witte N. Amer. walnotenboom; adj. taai en sterk (Amer.): Hickory shirt (shorts) = hemd (onderbroek) van gestreept katoen. Hid(den), hid(’n), imp. en p.p. van to hide: The spaces of the Hid = het onbekende land. Hidalgo, hidalgou, Hidalgo. Hidder and shidder, hidəran(d)šidə, hij en zij, mannetje en wijfje. Hide, haid, subst. huid, zweep, oude landmaat: I have curried his hide = I gave him a good hiding = ik heb hem goed afgerost; Hide-bound = met strakke huid of bast; bekrompen: You cannot fatten a hide colt = een veulen met strakke huid; That is hide conservatism = star, bekrompen conservatisme. Hide, haid, verbergen, geheim houden, ranselen, verborgen zijn, zich schuil houden, bedekken: To hide one’s face = zijn aanschijn verbergen, zijn gunst onttrekken, niet achtslaan op; zich schamen; I will hide my face from it = zal het over het hoofd zien; The children were playing at hide-and-seek = de kinderen waren aan het verstoppertje spelen; Hiding, haidiŋ, het verbergen, schuilplaats; pak ransel: He was in hiding there = hield zich daar schuil; Hiding-place = schuilplaats. Hideous, hidjəs, leelijk, afzichtelijk; subst. Hideousness. Hie, hai, zich haasten. Hiemal, haiəm’l, winter.... Hierarch, hairâk, opperpriester, kerkvoogd; Hierarchal, hairâk’l, hairɐ̂k’l = Hierarchic(al), haiərâkik(’l) = hierarchisch; Hierarchy = priesterregeering, kerkheerschappij; Hieratic(al), hairatik(’l), hiëratisch, priesterlijk. Hieroglyph, hairəglif, subst. hiëroglief; adj. Hieroglyphic(al). Hierophant, hairəfant, haierəfant, hoogepriester. Hifalautin, haifəlôtin. Zie High-faluting. Higgle, hig’l, rondventen, afdingen, zaniken of vallen over kleinigheden, vitten; Higgler = afdinger, venter. Higgledy-piggledy, hig’ldipig’ldi, onderstboven, in volkomen verwarring, overhoop; subst. verwarde hoop. High, hai, hoog, verheven, machtig, edel, aanmatigend, hevig, sterk riekend, pikant, scherp: The Most High = de Allerhoogste; This word must be written with a high M = groote M.; High and dry = hoog en droog; geborgen, in zekerheid; vastgezet, in ’t nauw gebracht: These people are high and dry conservatives = ouderwetsche, onvervalschte; With a high hand = uit de hoogte, brutaal, onbeschaamd; High Bailiff = vroeger voor Sheriff en Mayor gebruikt, baljuw; It is high day = klaar dag; That is all high Dutch to me = volkomen onbegrijpelijk; High German = Hoogduitsch; High jinks = groote jool; Highlife = de groote wereld; High noon = ’s middags 12 uur; On the high seas = in volle zee; High Sheriff = de voor één jaar door den koning benoemde hoogste ambtenaar van een county; It is high time = hoog tijd; High old time = de goede oude tijd; High treason = hoogverraad; High water = hoog water; High wind = krachtige wind; High wine = sterke cognac (Amer.); On high = omhoog, in de lucht; To carry it high = airs aannemen; High-aimed = met een verheven of groot doel; High-blown pride = opgeblazen trots; High-bred = van zuiver bloed of ras, voornaam; High-born = van edele geboorte; High-caste = van hoogen rang; High-church, subst. Anglikaansche kerk van meer orthodoxe richting, in zooverre in verband met de Oxford of Tractarian Movement (sedert 1833) meer nadruk wordt gelegd op de beteekenis en handhaving van het Ritualism of Anglican Sacerdotalism; adj. tot die kerk behoorende; High-churchism = beginselen der High-church; High-churchman = aanhanger dezer kerk; High-class work = uitstekend; High-cockalorum = bok sta vast (kinderspel); High-coloured = met hooge, sterke kleur; in bloemrijken stijl, sterk gekleurd; High court of Justice = hoog gerechtshof; High-cross = kruis, vroeger op de markten geplaatst; High-day = hoogtij, feestdag; bloeitijd; High-faluting = hoogdravend, bombastisch, gemaakt (Am.); High-fed = volgepropt, gemest, weelderig; High-flier = fantast, wijsneus, zwendelaar: He was a high-flier at fashion = erg op de mode gesteld; High-flown = trotsch; opgeblazen, eerzuchtig; High-handed = aanmatigend, willekeurig; High-heeled: She has her high-heeled shoes on (Amer.) = wat draait zij op haar hakjes, wat steekt ze den neus in den wind; Highland = hoogland: The Highlands = bergachtig deel van Schotland; Highland fling = Schotsche dans, horlepijp; Highlander = bewoner van de Highlands; High-lived, hailaivd, voornaam; High-living, hailiviŋ, het leven op grooten voet; wonen op een zolderkamer; High-low = bottine, rijglaars; High-mass = hoogmis; High-mettled = vol vuur en opgewektheid; High-minded = grootmoedig, edel; hoogmoedig; subst. High-mindedness; High-pitched = trotsch, eerzuchtig; hooggestemd: High-pitched roof = hoog en spits dak; High-pressure = subst hooge druk; adj. met hoogen druk: High-pressure engine; High-priest = hoogepriester; High-principled = met edele beginselen; High-proof = krachtig, sterk-alcoholisch; welbeproefd; High-reaching = hoogreikend, eerzuchtig; Highroad = groote weg, straatweg; High-seasoned = sterk gekruid, pikant; High-seated = hoog gezeten; High-souled = edel van ziel; High-sounding = hoogdravend, praalziek, vol vertoon; High-spirited = vol vuur en fierheid, stoutmoedig; High-stepper = paard, dat de pooten hoog optilt, iemand die pedant stapt; High-stepping = hoogdravend, fier; High-strung = hooggespannen, overmoedig, opgeblazen; High-swollen = opgezwollen, opgeblazen; High-tasted = pikant; High-tide = hoog water, vloed; High-toned = hoog van toon, krachtig van klank; met hooge beginselen; High-water = vloed; High-watermark = hoogpeil; Highway = straatweg, groote weg: To take the highway = struikroover worden; Highwayman = struikroover; Highwrought = fijn bewerkt; opgewonden; Highly: To think highly of = een hoogen dunk hebben van; Highness = hoogheid, verhevenheid: Your Highness = Uwe Hoogheid. Highty, haiti; Highty-flightiness = wuftheid; adj. Highty-flighty; Highty-tighty = Hoity-toity: Do not turn me off in that Highty manner = zend mij niet weg op die hooghartige manier. Hilarious, h(a)ilêriəs, vroolijk, opgewekt; Hilarity, h(a)ilariti, vroolijkheid, opgewektheid. Hilary term, hiləritɐ̂m, vroegere zittingstijd (11 Jan.–31 Jan.) in de Eng. gerechtshoven; thans Hilary Sittings van 11 Jan. tot den Woensdag vóór Paschen; cursus van 14 Jan. tot Zaterdag vóór Palmzondag aan de Univ. van Oxford. Hill, hil, heuvel; Hill verb. aanaarden; Up hill down dale = berg op berg af; As old as the hills = zoo oud als de weg naar Kralingen; To go down the hill = achteruitgaan, minder worden; Hill-folk = bergbewoners; Hill-side = helling van een heuvel; Hill-top = heuveltop; Hill-wort, hilwɐ̂t, polei; Hilliness = heuvelachtigheid; Hillock = heuveltje, bergje; Hilly = heuvelachtig. Hilt, hilt, hecht, gevest: You can count upon me up to the hilt = volkomen; Up to the hilt in debt = tot over de ooren; Mortgaged up to the hilt = geheel; You have proved it (up) to the hilt = gij hebt het zonneklaar bewezen. Him, him, pers. voornw., hem; Himself = hemzelf, zichzelf: He was not himself yesterday = zichzelf niet, niet lekker; He was by himself = alleen; He kept himself to himself for some time = hij zonderde zich af. Himalaya, himâljə, himəleijə, himəlaijə: Himalaya Mountains = The Himalayas = het Himalayagebergte. Hind, haind, subst. hinde; boer, boerenarbeider, knecht. Hind, haind, achterste: Hind before = achterstevoren; With their heads turned hind foremost = achterstevoren; Hind-leg = achterpoot; Hindmost = achterste; Hinder, haində, achterste, laatste = Hindermost = laatste. Hinder, hində, hinderen, verhinderen, beletten, moeielijkheden in den weg leggen: He hindered me from coming = belette mij; Hind(e)rance, hindr’ns, hindernis, nadeel = Hinderer, ook hij die verhindert. Hindi, hindî, Noord Ind. dialect; Indiër. Hindoo, Hindu, hindû, hindû, subst. en adj. Hindoe(sch); Hinduism, hindûizm, leer der Hindoes; Hindu Kush, hindukûš; Hindustan, hindustân; Hindustani, hindustânî, Hindostansch(dialect). Hinge, hinž, subst. hengsel, scharnier, spil; Hinge verb. van hengsels voorzien, draaien, steunen, afhangen: Things are off the hinges = de boel is in de war; Everything hinges on that fact = om dat feit draait alles. Hink, hiŋk, sikkel. Hinny, hini, subst. muildier; Hinny verb. hinniken. Hint, hint, subst. zinspeling, wenk; Hint verb. zinspelen, een wenk geven, aan de hand doen, toespelingen maken: Do not hint at a present = maak vooral geene toespeling op; The beauties of nature are not only hinted, but brought home = niet slechts aangeduid, maar voelbaar gemaakt; He took the hint = begreep den wenk. Hip, hip, subst. heup; graatspar of hoekkeper van een tentdak; bottel van de hondsroos; Hips = zwaarmoedigheid; To catch on the hip = in de macht krijgen; To have on the hip = in de macht hebben, overwinnen; The government was beaten hip and thigh = bleef verschrikkelijk in de minderheid; To smite hip and thigh = den schenkel en de heup (Richt. XV, 8); Hip-bath = zitbad; Hip-gout = heupjicht; Hip-joint = heupgewricht; Hip-roof = tentdak; Hip-shot = ontheupt, lam; Hip-tree = hondsroos; Hipped = met ontwrichte heup; somber, gedrukt: You are hipped, you want more society = je bent zwaarmoedig (“hiep”); Hippish = somber, gedrukt. Hippocampus, hipəkampəs, zeepaardje; Hippocras, hipəkras, hipokras; Hippocrates, hipokrətîz; Hippocratic, hipəkratik, Hippocratisch: Hippocratic face = gelaat van een stervende even vóór de dood intreedt. Hippocrene, hipəkrîn, hipəkrînî, Hengstebron; Hippodrome, hipədroum, circus, wedstrijd met vooraf afgesproken resultaat (Amer.); Hippogriff, hipəgrif, gevleugeld paard; Hippolyta, hipolitə, Hippolyta; Hippopathology, hipəpətholədži, leer der paardenziekten; Hippophagist, hipofədžist, eter van paardenvleesch; The man’s hippopotamic manner = ’s mans lompe, onbehouwen manier; Hippopotamus, hipəpotəmɐs, nijlpaard, rivierpaard. Hircania, hɐ̂keiniə. Hircine, hɐ̂s(a)in, sterk riekend, als v. een geit, bok, bokachtig: hircine. Hire, haiə, subst. huur, loon, belooning, steekpenning; Hire verb. huren van iemand, in dienst nemen voor loon, omkoopen, verhuren: To hire oneself to, out = zich verhuren aan, verhuren; Hireless = gratis; Hireling, subst. huurling; ook adj.; Hirer = huurder; verhuurder (= Hirer out). Hirsute, hɐ̂siût, hɐ̂siût, behaard, borstelig, haar - -. His, hiz, pron. poss. zijn, de of het zijne: He has come by his own = heeft gekregen wat het zijne was; He has come into his own = heeft zijn erfdeel gekregen. Hish, hiš, aanhitsen; ook interj. Hisk, hisk, moeielijk ademhalen. Hispanicism, hispanisizm, Spaansch idioom; The Hispano-Portuguese frontier = Spaansch-Portugeesche. Hispid, hispid, borstelig. Hiss, his, subst. sisklank, gesis, gejouw; Hiss verb. sissen, fluiten (van een pijl), uitfluiten. Hist, hist, aanhitsen; interj. St.! Histology, histolədži, leer der weefsels. Historian, histôriən, geschiedschrijver; Historic(al), historik(’l), geschiedkundig: Historical cavalcade = (pageant) = historische optocht; Historic-painting, Historic-picture = geschiedkundig schilderstuk; Historic(al)-sense = historisch inzicht; Historicalness, historik’lnəs, geschiedkundige waarde of waarheid; Historiette, histôriet, verhaal, kleine geschiedenis; Historiographer, histôriogrəfə, geschiedschrijver; Historiography, histôriogrəfi, geschiedschrijving; History, histəri, geschiedenis, verhaal: Ancient (Modern, Natural, Sacred) history; History-piece = historische schilderij. Histrionic(al), histrionik(’l), tooneelspel..., tooneelspeler...: Our histrionic taste is gone = onze zin voor de tooneelspeelkunst; Histrionics, histrioniks, tooneelkunst; Histrionism = de tooneelspelers, het spelen. Hit, hit, subst. slag, stoot, steek onder water, aanraking, kans, gelukkige zet, treffer, succes; Hit verb. raken, treffen, slaan, gissen, raden, passen, gelukken, aantreffen, bedenken, ontdekken: The book is a decided hit = heeft veel succes; The singer was a great hit in London = maakte grooten opgang; He made an immense hit with his song = had kolossaal succes; You must do it, hit or miss (hitty missy) = op goed geluk af (eig. luk of raak); To hit it off with = opschieten met: I always hit it off with dogs and children; You have hit it off = ge hebt het juist getroffen, geraden; He hit off my likeness very happily = hij heeft mij goed getroffen; He hit it out = hij heeft het er goed afgebracht; He hit out at me = deed een slag naar mij; Her visit to America was a triumph; she hit up all her hearers = zij pakte al hare hoorders in; I could not hit upon the right expression = kon niet vinden; These words hit the audience in their weakest place = tastten in hun zwak; I hit it in his teeth = wreef het hem onder den neus; You have hit the mark = het bij ’t rechte eind; You hit it very punctually = hebt het precies getroffen; Hitting-shot = raakschot. Hitch, hitš, subst. ruk, kink, steek, beletsel, hapering, tijdelijke hulp in nood; Hitch verb. vastmaken, aanhaken, met een ruk of sprong zich voortbewegen, optrekken, prettig samenwerken, aanslaan (van paarden), wegnemen: The hitch was due to your carelessness = door uwe zorgeloosheid ontstond het beletsel; Some hitch had occurred = er was een kink in den kabel gekomen; There the hitch lies = daar zit de knoop; Upon the least hitch I will have you write your lesson = als ge even hapert; The extinguisher was hitched to the candlestick = het dompertje was aan den kandelaar gehaakt; Take care, lest he hitches you into a story = dat hij je niet in een verhaal ten tooneele voert; He hitched on the battery = haakte aan. Hither, hidhə, hierheen, aan deze zijde: Hither and thither = heen en weer; Hithermost = nabij, het meest naar deze zijde; Hitherto = tot hiertoe; Hitherward = herwaarts. Hive, haiv, bijenkorf, zwerm bijen, dicht bevolkte buurt; bijenkorfvormige hoed; Hive verb. in een korf doen of verzamelen, opzamelen, bevatten, samenwonen: I will no longer hive with them = met hen onder één dak zijn; Hive-bee = korfbij; Hiver = ijmker. Hives, haivz, keelontsteking; netelroos. Hizzing, hiziŋ, gesis. Ho(a), hou, he! ho! Hoaky: By the Hoaky = alleduivels! Hoar, hö, adj. wit, grijs, beschimmeld; Hoar verb. wit of grijs maken, beschimmelen: Hoar-frost = rijp; Hoar-stone = grenssteen; Hoariness, subst. v. Hoary = grijs, grauw, met grijze haartjes bedekt; Hoar-headed = met grijzen kop. Hoard, höd, subst. voorraad, hoeveelheid; hoop, geheime schat of voorraad; Hoard verb. vergaren, opzamelen, opleggen: He hoarded all savings = zamelde op; Hoarder. Hoarding, hödiŋ, schutting om een in aanbouw zijnd gebouw. Hoarse, hös, schor, heesch, krassend: I am as hoarse as a crow; subst. Hoarseness. Hoax, houks, subst. grap, fopperij, aardigheid, “canard”; Hoax verb. eene grap hebben, foppen: To play a hoax upon a person = een poets bakken; Hoaxer. Hob, hob, subst. vooruitspringend plaatje aan een haard om iets warm te houden; naaf; houten pin, kinderspel waarbij naar een op een hob geplaatst geldstukje wordt gegooid: To play hob with = een speldje steken voor (fig.). Hob-and-nob, hobən(d)nob, drinken, een lijntje trekken met, vertrouwelijk praten, omgaan met. Hobbes, hobz, Hobbes; Hobbism, hobizm, wijsgeerig stelsel van Th. Hobbes (1588–1679); Hobbist. Hobble, hob’l, subst. hinken, strompelen; verlegenheid, moeielijkheid; Hobble verb. strompelen, kluisteren van paarden, knoeien, prutsen: I’ve got into a nice hobble = ik zit leelijk in de klem; Hobble-skirt = strompelrok; Hobbler = hinkepoot; knoeier, onbevoegd loods, losse arbeider, een man, die een schuit trekt. Hobbledehoy, hob’ldəhôi, jong mensch, te groot voor een servet en te klein voor een tafellaken; Hobbledehoyish = slungelig. Hobbly, hobli, hobbelig, oneffen, vol gaten (van een weg). Hobby, hobi, boomvalk; stokpaardje; domkop, lummel; telganger: Every man rides his hobby; Hobby-horse = stokpaardje (eig. en fig.), uilskuiken. Hobgoblin, hobgoblin, hobgoblin, kabouter. Hobnail, hobneil, hoefnagel, groote schoenspijker, pummel; Hobnail verb. met spijkers beslaan. Hobnob, hobnob, op goed geluk, luk of raak; Hobnob verb. Zie Hob-and-nob. Hobson’s choice, hobs’nztšôis, geene keus, gedwongen keus. Hock, hok, knieboogspier (bij menschen); hakpees (bij paarden, etc.); Hochheimer, rijnwijn; Hock verb. een dier de knieboogspier doorsnijden; Hock-day = een feestdag bij ’t betalen der pacht; Hock Monday, Hock Tuesday = 2de Maandag en Dinsdag na Paschen; Hock-tide = de voorgaande feestdagen. Hockey, hoki, soort v. kolfspel. Hockle, hok’l, verb. Zie Hock. Hocus, houkəs, drank met slaapkruid erin; Hocus verb. bedriegen, iets bedwelmends door den drank mengen; Hocus-pocus = hocus-pocus; ook adj.; Hocus-pocus verb. bedriegen. Hod, hod, kalk- of steenenbak; Hod-carrier = opperman = Hod-man, ook fig. = handlanger. Hodden, hod’n, boersch; ook = Hodden-gray (grey) = stof van ongeverfde wol. Hodge, hodž, boer, boerenarbeider; Hodge-podge = hutspot, allegaartje; Hodge-pudding = allegaarspudding. Hodiernal, houdiɐ̂n’l, huidig, van dezen dag. Hodometer, hədomətə, afstandsmeter (aan de as van een rijtuig, etc.). Hoe, hou, subst. schoffel; Hoe verb. schoffelen: To hoe one’s own row = voor eigen stoep vegen (fig.); Hoe-cake = grove maïskoek. Hog, hog, subst. varken, gesneden beer, schaap tusschen 6 maanden en het eerste scheren, stier van een jaar; zwijn, vuilik; hog of schrobber, shilling; Hog verb. kort afknippen, schrobben (technisch “hoggen” genoemd), doorbuigen van een schip, met gebogen hoofd gaan (v. paarden); To go the whole hog = voor niets terugdeinzen, iets consequent doorzetten, B zeggen als men A heeft gezegd; Hog-colt = éénjarig veulen; Hog-cote = varkenskot; Hog-herd = zwijnenhoeder; Hog-mane = kortgesneden opstaande manen; Hogpen = varkenskot; Hog’s-back = lage heuvelrug; Hog’s-lard = varkensreuzel; Hog-shearing = koude drukte; Hog-steer = wild zwijn in ’t derde (schaap in ’t tweede) jaar; Hog-sty = varkenskot; Hog-wash = varkensdraf; Hoggery = varkenskot; Hoggish, hogiš, zwijnachtig, vuil, dom, gulzig, zelfzuchtig; subst. Hoggishness. Hogarth, hougâth. Hoggerel, hogər’l, schaap in het tweede jaar. Hogger-pump, hogəpɐmp, pomp in eene kolenmijn. Hoggers, hogəz, kousen zonder voeten (door mijnwerkers gedragen). Hogget, hogət, zwijn, veulen of schaap in ’t tweede jaar. Hogmanay, hogmənei, hogmənei, Oudejaarsdag; onthaal of geschenk op dien dag in Schotland. Hogshead, hogzhed, okshoofd, groot vat (= 52 gallons Tinto wijn; 30 gallons Hock; 48 gallons ale en beer). Hoiden, hôid’n, subst. wilde meid, driedekker; adj. ruw, brutaal; Hoiden verb. stoeien, uitgelaten zijn; adj. Hoidenish. Hoist, hôist, subst. elevator, kraan; hoogte van vlag of zeil; Hoist verb. (op)hijschen: He was hoist(ed) with his own petard = de mijn is verkeerd voor hem gesprongen. Hoity-toity, hôititôiti, drommels! tut, tut! adj. opgewonden, druk, uitgelaten, stormachtig; subst. warboel; opgeblazenheid. Hokey-pokey, houkipouki = Hocus-pocus; ook goedkoop ijs (op straat verkocht). Holborn, houbən, Holbrook, houlbruk; Holcroft, holkroft. Hold, hould, subst. houvast, greep, steun, invloed, macht, gevangenschap, gevangenis, schuilplaats, ruim van een schip; Hold verb. houden, vasthouden, er voor houden, ophouden, behouden, inhouden, aanhouden, bevatten, bewaren, behoeden, beslissen, bezitten, bekleeden, verkrijgen, verdedigen, deelnemen, vieren, voeren (van taal), wedden, standhouden, enz.: I cannot get hold of him = hem te pakken krijgen; Nothing has any hold on him = heeft vat op hem; To keep firm hold of = stevig vasthouden; Do not let go your hold = laat niet los; That great shock looses his hold on life = brengt hem den dood nader (eig. doet hem zijn houvast aan ’t leven verliezen); To quit one’s hold = loslaten; He took (laid) hold of my arm = hij greep (pakte, hield) mijn arm vast; The frost will not hold = zal niet aanhouden; That rule always holds (good) = gaat altijd door; Hold fast by my girdle = houd je vast; Hold hard = houd je goed vast, wacht even, kalm aan, schei uit, stop; Held in reserve = gereserveerd; She held herself properly = kwam netjes voor den dag; I will hold a brief for you = de zaak voor u bepleiten; We held the fortress against the enemy = verdedigden (met succes) de vesting; He can hardly hold his own = zich nauwelijks bedruipen; To hold one’s own against any odds = zich goed (staande, stand) houden tegen; Hold your peace = houd je mond; The ministry holds its power at the hands of the people = heeft, ontvangt zijn macht uit de handen van het volk; He held our proxy = was onze procuratiehouder; We hold our title of (from) the royal favour = ontleenen onzen titel, ons recht; Hold your tongue = zwijg; I will hold that wager = durf die weddenschap aan; Such an excuse would never hold water = opgaan, geaccepteerd worden; He held wool for her = hield een streng wol voor haar op; onderwierp zich aan hare nukken; You can’t hold back time = tegenhouden; To hold back letters = achterhouden; Hold hard = stop! He held forth his hand = stak zijne hand uit, bood zijne hand aan; We have been holding forth on all kinds of subjects = hebben het gehad over, er over uitgeweid; He held off his enemies = hield op een afstand; He held on his (headlong) course = zette zijn (onstuimigen) loop voort, ging door op; Hold on a bit = wacht eventjes; He held (on) by the railings = hield zich vast aan; They held on downwards = gingen verder naar beneden; Hold on round my waist = houd je vast om mijn middel; He held on pluckily = hield zich kranig; To hold out = toesteken, vóórspiegelen, etc.: He was holding out to a knot of men = stond te oreeren; He held out those favours to me = bood mij aan; I can hold out no longer = kan het niet langer uithouden; Many advertisements must be held over till our next issue = wij moeten laten liggen; You must not hold him to that opinion = niet als zijne eind-opinie beschouwen; I held him to his promise = hield hem aan; Behave well and hold (stick) to the right = en houd u aan ’t goede; He held faithfully to his party = bleef standvastig trouw aan; Hold up your head, and look like a man = wees flink; To hold up one’s head with = niet onderdoen voor; The same speed was held up to the last = werd volgehouden; He was held up for (to) execration, ridicule = werd prijsgegeven aan; To hold up as an example = tot voorbeeld stellen; He held me up, until we were both picked out = hield mij boven water; To hold up a train = aanhouden (door roovers); We were in the held-up train; Hold up man! = houd je goed, courage! Why don’t you hold up your end of the line (rope) = waarom neemt gij niet deel aan het gesprek (Amer.)? He holds with the royalists = houdt het met; Hold-all = soort reiszak, nécessaire; Holdback = verhindering, beletsel; Holder = houder, bezitter, huurder, aandeelhouder, bak; Holder-forth = schreeuwerig redenaar; Holdfast = houldfâst, steun, houvast; Holding = houvast, bezit, gehuurde boerderij. Hole, houl, subst. gat, hol, opening, kuil, hok (van eene woning), moeilijkheid; Hole verb. een gat maken, stoppen, in een gat kruipen: My shoes are in holes = stuk; To be in a hole = in de klem zitten; To make a hole in the water = zich verdrinken; We are not going to pick holes in each other’s coats = elkaar geen kwaad doen, niet op elkaar vitten; I tried to pick holes in his story = trachtte fouten te vinden in, aanmerkingen te maken op; I put my foot into a big hole = ben er leelijk ingeloopen, heb me leelijk verpraat; The diplomatic holes and corners of our day = de diplomatieke geheimen (wat er achter de schermen gebeurt); The proceedings of the club are hole-and-corner = zijn geheim (stiekum); A hole-and-corner engagement = stiekum. Holibut, holibɐt (Zie Halibut). Holiday, holidei, subst. heiligedag, vacantiedag, vrije dag, feestdag; ook adj. feest —, Zondags —, onecht —: Their holiday best = Zondagsche pak; Holiday Hall = plaats waar men zich niet behoeft te geneeren (om te rooken, bijv.); To have a holiday = vrij hebben; She was on holiday = met vacantie, had vrijaf; Holidays = vacantie; Holiday-maker = plezierreiziger; Holiday task = vacantiewerk. Holiness, houlinəs, heiligheid: His Holiness = Zijne Heiligheid, titel voor den Paus. Holinshed, holinzhed, holinšed. Holla, holə, subst. luide roep; Holla verb. luide roepen, toeroepen; interj. helà, hei! Holland, hol’nd, Holland, ongebleekt linnen: Brown Holland = weinig gebleekt linnen; Holland gin = Hollands = Schiedammer; British Hollands = in Engeland gestookte jenever; Hollander. Hollow, holou, subst. holte, ledige ruimte, hol, groef, voor, dal; adj. hol, niet massief, uitgehold, concaaf, laag, diep, geveinsd, onoprecht, volkomen; Hollow verb. uithollen; ook roepen: She beat all her sisters hollow = won het royaal van, overtrof verre; Hollow-eyed = met holle oogen; Hollow-hearted = onoprecht, valsch; Hollow-square = carré (mil.); Hollow-ware = (metalen) keukengereedschap; Hollowness = holheid, leegheid, valschheid. Holly, holi, hulst; steeneik; Holly-fern = stekelige schildvaren; Holly-hock = stokroos; Holly-rose = cistroos. Holm, houm, riviereilandje, vlak en vruchtbaar land langs den rivieroever, hulst; Holm-oak = steeneik. Holmes, houmz. Holocaust, holəkôst, brandoffer bij de Joden, algemeene slachting. Holograph, holəgraf, eigenhandig geschreven document, adj. eigenhandig geschreven; adj. Holographic(al). Holothurian, holəthiûriən, zeekomkommer. Holster, houlstə, holster; Holstered. Holt, hoult, hout, boschje, aanleg, gat, schuilplaats (voor dieren). Holus-Bolus, houləs-bouləs, halsoverkop. Holy, houli, heilig, rein, goddelijk, gewijd: Holy of Holies = het Heilige der Heiligen; The Holy One = Jehova; Holy day = Heiligedag; Holy Ghost (Holy Spirit) = Heilige Geest; Holy Office = de Inquisitie; In Holy orders = in Deacon’s of in Priest’s (= full) orders = Ordained als Deacon of Ordained, admitted en instituted als Priest door den Bishop; Holy Rood = kruis, kruishout, crucifix (in kerken vooral); Holy Saturday = Zaterdag vóór Paschen; Holy-stone = schuursteen; ook verb.; Holy Thursday = Hemelvaartsdag; Holy Tide (Week) = week voor Paschen; Holy water = wijwater; Holy wells = miraculeuze bronnen; Holy Writ = de H. Schrift. Holyhead, holihed; Holyrood, holirûd. Holywell, holiwel: Holywell Street Literature = pornographische literatuur. Homage, homidž, subst. hulde, eerbied; Homage verb. huldigen = To do (render) homage; Homager = vasal, leenman. Home, houm, subst. tehuis, huis, geboorteplaats, vaderland, woning, verblijf, liefdadige instelling; Home verb. naar huis gaan, wonen, zich vestigen; adj. huis - -, binnenlandsch; adv. naar huis, ten volle, toepasselijk, raak, krachtig: Home is home, be it never so homely = Be in East and West, home is best = oost, west, thuis best; He banged the door home = sloeg hard dicht; To bring home (carry home, come home, leave home, return home); To bring home to = bewijzen, duidelijk maken; All our deeds come home at last = worden op den duur op onszelf verhaald; That truth came home to me = drong tot me door, werd me bewust; To go home = naar huis gaan, het doel treffen; To pay home = betaald zetten; He is perfectly at home with what passed = volkomen op de hoogte van; Make yourself at home = doe alsof je thuis was; Mrs. N is at home on Monday = Mevrouw N. ontvangt Maandags; Is he at home? No he will be home to dinner; Charity begins at home = het hemd is nader dan de rok; Home-baked = eigengebakken; Home-bound = Homeward-bound = op de thuisreis; Home-bred = inlandsch (van fokvee); natuurlijk, onbeschaafd; Home-circle = familiekring; Home-circuit = rechtsgebied van de Judges of Assize, dat Londen tot centrum heeft; Home-counties = de counties bevattend en Londen omringend; Home-department (Home-office) = Ministerie van Binnenl. Zaken; Home-farm = boerderij verbonden met het verblijf van den eigenaar, Home-fed bacon = inlandsch spek; Home-felt = innig, innerlijk, geheim; Home-freight = retourvracht; Home-keeping = thuisblijvend, huiselijk; Home-made = eigengemaakt, van inlandsch fabrikaat; Home-return = repatrieering; Home-rule = plaatselijk zelfbestuur (vooral met het oog op Ierland); To be Home-sick = heimwee hebben; Home-sickness = heimwee; Home-speaking = eenvoudige, oprechte taal; Home-spun = subst. en adj. eigengesponnen (stof), van eigen fabrikaat, eenvoudig; een bepaalde stof; Home-stall, Home-stead = erf, huismansplaats; Home-thrust = gevoelige waarheid, raak antwoord, stoot die raak is; Home-trade = binnenlandsche handel; Homeless = dakloos; subst. Homelessness; Homelike = gemoedelijk, gezellig; Homeliness = eenvoudigheid; Homely = eenvoudig, dood gewoon, ook ordinair (van het gelaat), voor huiselijk gebruik bestemd; Homeward = Homeward-bound = op weg naar huis, op de thuisreis. Homer, houmə, Homerus; Homeric, həmerik, Homerisch. Homicidal, homisaid’l, homisaid’l, moorddadig, bloedig; Homicide = moord, moordenaar. Homiletic(al), homiletik(’l), homiletisch; Homiletics = homiletiek; Homilist = homileet; Homily = kerkelijke tekstverklaring, kanselrede. Homing, houmiŋ: Homing instinct = om het huis weer te vinden. Hominy, homini, grof gemalen maïs. Hommock, homək. Zie Hummock. Homoeopath, ho(u)miəpath, homoeopaat; Homoeopathic(ally) = homoeopathisch; Homoeopathist = homoeopaat; Homoeopathy = homoeopathie. Homogeneous, houmədžîniəs, homogeen; subst. Homogeneousness. Homologate, homoləgeit, bekrachtigen, goedkeuren; subst. Homologation. Homologous, homoləgɐs, homoloog; Homology = homologie. Homonym, ho(u)mənim, homoniem; adj. Homonymous, həmonimɐs; Homonymy, homonimi, gelijkluidendheid, dubbelzinnigheid; Homophone, ho(u)məfoun, letter of woord van denzelfden klank. Homunculus, həmɐŋkjuləs, dwerg; langs chem. weg geschapen mensch (v. Paracelsus). Honduras, hondjuras, hondjûras (mahoniehout uit) Honduras. Hone, houn, subst. slijpsteen, oliesteen; Hone verb. slijpen, aanzetten. Honest, onəst, eerlijk, braaf, oprecht, kuisch, deugdzaam: Honest Indian? (Injun) = op je woord? Honesty = braafheid, eerlijkheid: Honesty is the best policy = eerlijk duurt het langst; In honesty of heart = in alle oprechtheid. Honey, hɐni, subst. honig, zoetheid, liefje, snoesje; adj. honigachtig, zoet; Honey verb. met honig bedekken, zoet maken of worden; Honey-badger = honigdas; Honey-bag = honigzakje (der bijen); Honey-bear = honigbeer; Honey-bee = honigbij; Honeycomb = honigraat, honigcel: The nation is honeycombed with secret societies = doortrokken van geheime genootschappen; Nature is honeycombed with pain and strife = is vol van pijn en strijd; Honey-dew = honigdauw; soort van tabak met stroop bevochtigd en in koekjes geperst; Honey-flower = honigbloem; Honey-guide = honigkoekoek (Zuid-Afr.); Honey-harvest = honigoogst; Honeymoon, subst. wittebroodsweken; Honeymoon verb. in de wittebroodsweken zijn, deze doorbrengen; Honey-mouthed = vleierig; Honey-stalk = honigklaver; Honey-tongued = vleierig; Honey-suckle = kamperfoelie; Honey-wort = wasbloem, kruisbladig walstroo; Honeyed (fig.) = zacht, zoet, vriendelijk, vleiend. Honied, hɐnid = Honeyed. Honorarium, onourêriəm, salaris, belooning. Honorary, onərəri, eervol, eere...: Honorary President = Eere-Voorzitter; Honorary monument = gedenkteeken voor iemand, die ergens anders begraven is; That is a purely honorific distinction = louter een eeretitel. Honour, onə, subst. eer, eergevoel, aanzien, rechtschapenheid, kuischheid, hoogachting, waardigheid, titel (= edelachtbare), eerewoord, een der vier hoogste troeven; Honour verb. eeren, eer bewijzen, vereeren, honoreeren (van een wissel); Meerv. Honours = eerbewijzen, hoogste graad: Examinations in honours = “cum laude” examens; Honours of war = krijgseer; Honour bright = op mijn (je) woord van eer; Affair (Debt, Guard, Point, Word) of honour; You are in honour bound to do it = aan uwe eer verplicht; To do the honours = de “honneurs” waarnemen; That does you honour = dat strekt u tot eer; To meet with due honour = behoorlijk honoreeren; I pledge it on my honour, I pledge my honour for it = beloof het op mijn woord van eer; Honourer. Honourable, onərəb’l, eervol, aanzienlijk, voornaam, edel, achtbaar, titel (aan de jongere zoons van ‘earls’, aan al de zoons en dochters van ‘viscounts’ en ‘barons’, aan opperrechters in Engeland en Ierland en aan de hofdames toegekend; Zie ook Right-Honourable); subst. Honourableness. Hood, hud, subst. kap, capuchon, kapvormige plooi van eene universiteitstoga, kap (van een rijtuig); peperhuisje, kap (van een schoorsteen) enz.; Hood verb. van een kap voorzien, bedekken, omhullen: The hood and leathern apron of the carriage = kap; All hoods make not monks = ’t zijn allen geen koks, die lange messen dragen; Hood-cap = soort kaproen; soort zeehond; Hoodman = blindeman (in het spel); Hoodman-blind = blindemannetje; Hood-moulding = lijst boven deur of venster; Hoodwink = blinddoeken, verschalken; ook subst. Hoof, hûf, hoef, klauw, poot, stuk vee; Hoof verb. loopen: To beat (pad) the hoof = te voet (op Apostelpaarden) gaan; Hoof-bound = volhoevig, kreupel. Hook, huk, subst. haak, vischhaak, sikkel, kram, duim (van eene deur), vooruitspringende landtong; voordeel, meevallertje; Hook verb. met een hoek vangen, aanhaken, tot een haak buigen, van haken voorzien, vasthaken, stelen: By hook or by crook (Zie Crook); Off the hooks = in wanorde, ontstemd, ziek, dood: To drop (go) off the hooks = het hoekje om (= dood) gaan; I wished him off the hooks = wou, dat hij dood was; You must do it on your own hook = op eigen gelegenheid, verantwoording; She kept him on the hooks = zij hield hem aan het lijntje, To pop off the hooks = doodgaan; To take one’s hook = uitsnijden; They hooked it = zij zijn er van door; She hooks-and-eyes her gown = maakt vast met haken en oogen; Hook-nose(d) = (met een) haviksneus; Hook-pin = haakbout; Hooked = krom, haakvormig; subst. Hookedness; adj. Hooky. Hookah, hûkə, Oostersche pijp, waarbij de rook door water gaat. Hooker, hukə, hoeker (visschersvaartuig), zakkenroller. Hookey Walker, huki wôkə, onzin, maak dat de kat wijs! Hooligans, hûlig’nz, straatschenders, gespuis; Hooliganism = straatschenderij, woeste, liederlijke jool. Hoop, hûp, subst. hoepel, crinoline, beugel, riem, Hoop verb. met hoepels, enz. beslaan, omringen (Zie ook Whoop); Hoop-iron = bandijzer; Hoop-petticoat, Hoop-skirt = hoepelrok; Hooper = kuiper. Hooping, hûpiŋ: Hooping-cough = kinkhoest. Hoosier, hûžə, bewoner van Hoosier state = Indiana; Hoosier cake = soort peperkoek (Amer.). Hoot, hût, subst. gejouw; Hoot verb. uitjouwen, schreeuwen (van een uil); Hooter = autohoorn. Hoove, hûv, koliek bij vee. Hop, hop, subst. hop; sprong; thé dansant: Hop-o’-my-thumb = klein duimpje; Hop verb. hinken, huppelen, springen, dansen, hop oogsten, met hop brouwen: He escorted her at party or hop = naar partijen en bals; He has had many girls on the hop = het hoofd op hol gemaakt; To catch (take) on the (ground) hop = een bal vangen als hij opspringt; iemand onverhoeds overvallen, snappen; He is a hop out of kin = hij slaat geheel uit den aard; I can hop that lot on one foot = dat eind wel hinkende afleggen; To hop the twig = uitsnijden; het hoekje omgaan; op houten beenen loopen; Hopped over the twig = over den puthaak getrouwd; Hop-back = hopzeef; Hop-bind, Hop-bine = hopstengel; Hop-joint = opiumkit; Hop-picker = hopoogster; Hop-pole = hopstaak; Hopscotch = hinkspel; soort balletjes; Hop-vine = hopstengel; Hop-yard = hopveld; Hopper = danser, springer, etc. kaasmijt, sprinkhaan, trechter, zaaikorf, hopoogster; modderschuit = Hopper barge. Hope, houp, subst. hoop, vertrouwen, verwachting, wensch; Hope verb. hopen, verwachten; vertrouwen: Young hopeful = veelbelovend jongmensch (ironisch); Hopefulness; Hopeless = hopeloos; subst. Hopelessness. Hopple, hop’l = Hobble = kluisteren; Hopples = kluisters voor vee in de weide. Horace, horis. Horal, hôr’l, Horary, hôrəri, wat een uur duurt of betreft. Horatian, həreiš’n, Horatiaansch; Horatio, həreišiou. Horde, höd, subst. horde, bende, troep; Horde verb. in horden of benden leven of zich vereenigen. Horehound, höhaund, witte malrove. Horizon, həraiz’n, horizon, gezichtskring: Apparent, Sensible horizon = schijnbare horizon; Rational, Real, True horizon = werkelijke horizon; The plain of literature that is horizoned by 1801 = het veld der literatuur tot 1801; Horizontal = horizontaal, waterpas; subst. Horizontalness; Horizontality. Horn, hön, hoorn, horen, drinkhoorn, voelhoren, de niet-volle maan (bij ’t wassen of afnemen), vleugel (van een leger), zijtak (van eene rivier), punt (van een aambeeld); borrel (Amer.); Horn verb. van horens voorzien; (fig.) horens doen dragen: A pair of horn spectacles; Horn of Plenty = horen des overvloeds; To come out at the little end of the horn = ergens slecht (kaal) af komen; He has drawn, hauled, pulled in his horns = hij is in zijne schulp gekropen; To put to the horn = vogelvrij verklaren (Schotl.); I’ll either make a spoon or spoil a horn = ik waag het, erop of eronder; To show one’s horns = de tanden laten zien, flink optreden; Take a horn = neem een borrel (Amer.); To wear the horns = hoorndrager zijn; Horn-beak = gewone geep; Hornbeam = hagebeuk; Horn-bill = neushoornvogel; Horn-blower = hoornblazer; Horn-book = oud abéboek bestaande uit een blad papier, waarop het alphabet, de getallen van 0–9, het Onze Vader, beschermd door een doorzichtige plaat van hoorn en bevestigd op een houten raam met handvat; Horn-distemper = hoornziekte (van vee); Horn-eel = smelt; Horn-finch = stormvogeltje; Horn-fish = zeenaald; Horn-pipe = oud blaasinstrument; horlepijp; Horn-work = hoornwerk (vestingbouw); Horned = van horens voorzien; Horned horse (Zie Gnu); Horning = het wassen of afnemen van de maan; door het blazen op een trompet ingeleide openbare afkondiging (Schotl.); ketelmuziek (Amer.); Horny = hard, hoornig: Horny coat of the eye = hoornvlies; Horny hands = vereelte. Hornet, hönət, horzel; kwelgeest: To bring a nest of hornets about one’s ears = zijn hoofd in een wespennest steken. Horologe, horəlo(u)dž, uurwerk; Horologer = uurwerkmaker; Horology = uurwerkmakerskunst, tijdmetingskunst. Horoscope, horəskoup, horoscoop; I have cast her horoscope = haar horoscoop getrokken; adj. Horoscopic; Horoscopy, həroskəpi, kunst om de toekomst te voorspellen. Horrent, hor’nt, borstelig, rechtopstaand, afschuwelijk. Horrible, horib’l, verschrikkelijk, ijselijk, akelig; subst. Horribleness. Horrid, horid, akelig, afschuwelijk; ruw, stekelig, overeindstaand; treurig; subst. Horridness. Horrific, horific, afschuwwekkend; Horrify, horifai, met afschuw vervullen, doen sidderen. Horripilation, horipileiš’n, een gevoel alsof het hoofdhaar te berge rijst. Horror, horə, afgrijzen, afschuw, huivering: The horrors = delirium tremens; zwaarmoedigheid: To give the horrors = afschuw inboezemen; To have the horrors = zwaarmoedig, katterig zijn, aan delirium tremens lijden; Horror-stricken, Horror-struck = door afgrijzen verpletterd. Horse, hös, paard (ook zeeterm), hengst, cavalerie, steunbok, droogrek, werk dat vóór het uitgevoerd is betaald wordt (= Dead horse), ezelsbrug; Horse verb. een paard bestijgen, van een paard voorzien, schrijlings plaatsen, dekken, opstijgen; adj. groot, grof: The near horse = bij-de-handsche paard; Off horse = van-de-handsche; Dark horse = nog onbekend renpaard; nieuweling, onbekend candidaat; Master of the Horse = opperstalmeester; Those who cannot flay the horse, flay the saddle = wie het meerdere niet kan doen, doe het mindere; To flog the dead horse = aan een dood paard trekken (fig.); To get on (To mount, to ride) the high horse = een hoogen toon aanslaan; To look a gift horse at (in) the mouth = een gegeven paard in den bek zien; You rode a dark horse then = (eig.) gij reedt toen op een onbekend paard, (fig.) gij hieldt u maar dom, voerdet wat in uw schild; To ride a free horse to death = een paard den rug stuk rijden, iemand exploiteeren; He sits a horse very well = hij rijdt goed; To take horse = te paard stijgen; I will win the horse or lose the saddle = ik waag het, erop of eronder; I have often been horsed in this school myself = ben zelf dikwijls op het “houten paard” geweest, afgeranseld geworden; Horse-artillery = rijdende artillerie; To be (ride) on horseback = te paard; Horse-bean = paardeboon, tuinboon; Horse-block = stellage om bij het op- en afstijgen behulpzaam te zijn; Horse-boat = pont door paarden getrokken, of om paarden over te zetten; Horse-box = wagon voor paarden; stalafdeeling; Horse-breaker = pikeur, iemand die paarden dresseert; Horse-car = tramwagen (Amer.); Horse-car-track = tramweg (Amer.); Horse-chanter = opkooper van oude paarden, om ze door knoeierij weer goed aan den man te brengen; Horse-chestnut = paardekastanje; Horse-cloth = paardedek; Horse-coper = paardenkooper; Horse-courser = koopman in renpaarden; eigenaar van renpaarden; Horse-cucumber = groote groene komkommer; Horse-dealer = paardenkooper; Horse-doctor = paardenarts; Horse-drench = paardendrank; Horse-emmet = roode mier; Horse-faced = met een lang, grof gezicht; Horse-faker = paardenkooper (Zie Fake); Horse-flesh = paardevleesch; paarden: The age of horse-flesh = de diligencetijd; He knows little of horse-flesh = hij heeft geen verstand van paarden; Horse-fly = paardenvlieg; Horse-Guards = bereden lijfwacht; bureau van den bevelhebber in Whitehall, de militaire autoriteiten aan het ministerie van oorlog; Horse-hair = paardenhaar; Horse-hoe = groote egge; Horse-jockey = pikeur, paardenkoopman; Horse-keeper = stalknecht; verhuurder v. paard.; Horse-knacker = paardenvilder; Horse-laugh = luide en ruwe lach; Horse-latitudes = streek der windstilten; Horse-leech = paardenarts, bloedzuiger; vrek; Horse-litter = baar door paarden gedragen; Horse-load = paardenvracht; Horse-lock = paardenkluister; Horseman = ruiter; Horsemanship = rijkunst; Horsemarines: Tell that to the horsemarines = maak dat je grootje wijs; Horse-marten = groote hommel, torenzwaluw; Horse-meat = paardevoer; Horse-mill = rosmolen; Horse-milliner = paardetuig- en zadelmaker; Horse-play = ruwe grap, ruwe wijze van doen; Horse-pond = paardewed; Horse-power = paardekracht: Horse-race = wedren; Horse-radish = mierik, meerradijs, peperwortel; Horse-railroad = tramweg (Amer.); Horse-rake = paardehark, groote egge; Horse-rider = kunstrijder; Horseshoe = subst. en adj. hoefijzer(vormig); Horse-shoeing = beslaan van paarden; Horse-stinger = paardenbijter; Horse-tail = paardestaart; Turksche standaard; Horse-way (Amer.) = rijweg; Horse-whip, subst. paardezweep; Horsewhip verb. met de paardezweep slaan, afranselen; Horsewoman = paardrijdster, amazone; Horse-worm = paardenworm of de larve ervan; Hors(e)y, hösi, paardachtig, gek op paarden, jockeyachtig; Horsing = tuchtiging (met een roede) van een schooljongen, die daartoe op den rug van een anderen jongen hangt. Hortation, höteiš’n, vermaning; Hortative, hötətiv, Hortatory, hötətori, vermanend. Horticulture, hötikɐltšə, tuinbouw; A horticultural show = tuinbouwtentoonstelling; Horticulturist = tuinbouwkundige. Hosanna, həzanə. Hose, houz, kousen, sportkousen, nauwsluitende kniebroek, brandspuitslang, tuinslang (= Hose-pipe); Hose verb. bespuiten: You have got your legs into twisted hose there = dat hebt gij glad mis; Hose-man = spuitgast. Hosier, houžə, koopman in sajetten en wollen goederen; Hosiery = sajetten en wollen (gebreide) goederen, zaak in die goederen. Hosea, houzîə, Hosea. Hospice, hospis, hospitium, kloosterherberg. Hospitable, hospitəb’l, herbergzaam, gastvrij; subst. Hospitableness; Hospitage, hospitidž, gastvrijheid; Hospital, hospit’l, hospitaal, godshuis: Hospital-ship; Hospitality = gastvrijheid; Hospital(l)er = hospitaal-inspecteur; hospitaal-broeder, -zuster, -ridder. Host, houst, subst. gastheer, waard; leger, troep, menigte; hostie; Host verb. zijn verblijf nemen, onthalen, herbergen: The Lord of Hosts = de Heer der Heerscharen; Hostess = gastvrouw. Hostage, houstidž, gijzelaar, borgtocht. Hostel, host’l, herberg, hospitium (voor studenten te Cambridge); Hostelry, host’lri, = herberg, hospitium. Hostile, host(a)il, vijandig, vijandelijk; Hostility, hostiliti, vijandigheid (Meerv. Hostilities = vijandelijkheden). Hostler, oslə, stalknecht. Hot, hot, heet, scherp, brandend, vurig, dol op (on): That horse is hot at hand = is vurig en hard in den bek; In hot haste = overijld, snel; We found ourselves in hot water = we zaten er leelijk in; Hot water tin = waterstoof; X. is becoming too hot for him = hij kan het te X. niet meer uithouden; I’ll make it hot for him = ik zal hem mores leeren; Brandy hot = warme cognacgrog; Hot-bed = broeibak; broeinest; Hot-blast = stroom van heete lucht; Hot-blooded = vurig, driftig; hartstochtelijk; Hot-brained = oploopend, heethoofdig; Hot-cockles = spel, waarbij de geblinddoekte moet raden wie hem geslagen heeft; Hot-flue = droogkamer (katoenfabr.); Hot-foot = zoo snel mogelijk; Hot-head = driftkop, heethoofd; Hot-headed = heethoofdig, driftig; subst. Hot-headedness; Hot-house = broeikast, droogkamer; Hot-mouthed = hard in den bek, onhandelbaar; Hot-press = pers (voor het satineeren van papier of het decateeren van laken); Hot-spirited = vurig van geest, driftig; Hot-spur, subst. driftkop; vroege doperwt; adj. doldriftig; Hot-spurred = driftig, onstuimig; Hot-tempered = opvliegend. Hotchpot(ch), hotšpot(š), mengelmoes, zootje, hutspot. Hotel, hətel, logement: Hotel-car = restauratiewagen (Amer.); Hotel-keeper = hotelier. Hotri, houtri, Brahmaansch priester. Hottentot, hot’ntot, Hottentot; de taal; ook fig. Houdah, hauda. Zie Howdah. Hough, hɐf. Hough, hok. Zie Hock. Hougham, hɐfəm; Houghton, hout’n. Hound, haund, (jacht)hond; Hound verb. met honden jagen, aanzetten, ophitsen, wegjagen: Master of Fox-hounds = jagermeester, hoofd van de Hunt (de jachtvereeniging in een bepaald district): To follow the hounds = jagen (op vossen); He rides well to hounds = hij is een goed vossenjager; Hound’s-tongue, = hondstong. Hounslow, haunzlou. Hour, auə, uur; Hours = uurgebeden, het boek dat ze bevat, de Horae; After hours = na den arbeid of werktijd; He keeps good (bad) hours = hij komt steeds op tijd (te laat) thuis; To keep early hours = vroeg opstaan en vroeg te bed gaan; The house sat far into the small hours = het Lagerhuis zat tot diep in den nacht; I promised him so in an evil hour = te kwader ure; What is the hour of day = hoe laat is het op den dag? Hour-angle = uurhoek; Hour-circle = uurcirkel; Hour-glass = zandlooper; Hour-hand = uurwijzer; Hour-line = uurlijn; Hour-plate = wijzerplaat; Hourly = (van) ieder uur. Houri, hûri, hauri, houri. Housage, hauzidž, pakhuishuur. House, haus, huis, woning, armhuis, geslacht, vorstenhuis, kamer v. afgevaardigden, schouwburg, gehoor of toeschouwers, firma; vierkant (op een schaakbord), plaats van een planeet, één twaalfde v. het firmament; House verb. onder dak brengen, huizen: There is a house = er is zitting van het Parlement; No house = geen zitting; As safe as a house = bepaald zeker, gewis; Like a house on fire = snel als de wind; The House = de Beurs (in ’t City slang); A house of call = arbeidsbeurs, herberg; House of correction = gevangenis, verbeterhuis; House of God = Godshuis, tempel; House of keys = de 24 leden van het Court of Tynwald, een wetgevend lichaam op het eiland Man; Free house = een herberg waarvan de waard vrij is om zijn dranken te koopen bij wie hij wil; tegenover Tied house, een herberg behoorende aan een firma bij wie alle drank gekocht moet worden; His speech brought down the house = werd stormachtig toegejuicht; The piece drew a full house = trok veel publiek; They played at keeping house = zij speelden huishoudentje; He keeps open house = hij ontvangt iedereen, houdt open tafel; Every house has its trial = ieder huisje heeft z’n kruisje; The house was out of windows = het ging er wild langs, het hek was van den dam; House-agent = agent voor het verhuren v. huizen, het ophalen der huur, enz.; House-boat = woonschip (gemeubileerd als zomerverblijf); House-bote = recht om hout te kappen (Jur.); House-breaker = slooper; inbreker; House-breaking = inbraak; House-dog = waakhond; House-duty = House-tax; House-father; House-flag = de bijzondere vlag van een firma; House-flannel = wrijflappen; House-fly = huisvlieg; Household, subst. huisgezin, huishouding; adj. huiselijk, huishoudelijk, alledaagsch: Household bread = gewoon brood; Household brigade = lijfwacht (inf. en cav.); Household franchise (House suffrage) = huismanskiesrecht; Household management = bestuur eener huishouding; Household stuff = huishoudingsartikelen en meubelen; Household troops = de 3 inf. en 3 cav. reg. van de lijfwacht; Household words (songs) = bekende of gemeenzame woorden (liederen); Householder = hoofd van een gezin (huurder of eigenaar); Househunting = het zien van huizen als men wenscht te huren; Housekeep = het huishouden doen (Amer.); Housekeeper = huishoudster; Housekeeping = huishouding, adj. huis..., huishoud...: Housekeeping book = huishoudboek; Housekeeping money = huishoudgeld; Houseleek = huislook; House-line = huizing (scheepst.); Housemaid = dienstmeid, werkmeid; Housemaid’s closet = meidenkamertje; Housemaid’s knee = leewater; House-mate = huisgenoot; House-party = de familie met logé(e)s; House-room = ruimte in een huis, logies in een hotel: I can give you house-room till to-morrow = kan u logeeren; House-sparrow = huismusch; House-steward = intendant; House-surgeon = inwonend chirurg (van een hospitaal); House-tax = belasting op huizen van minstens £ 20 huurwaarde; House-warming = inwijdingsfeestje bij het betrekken van een huis; House-wife, hauswaif, huisvrouw, necessaire of naaikistje (in de laatste beteekenis steeds hɐzif uitgesproken); House-wifely gelijk eene huisvrouw, huishoudelijk, spaarzaam; Housewifery, hauswaifri, hɐzifri, hɐzwifri, huishouding, huishoudelijkheid; Houseless = dakloos; subst. Houselessness. Housing, hauziŋ, herberging, onderdak, transportkosten, pakhuishuur: Housing Bill = Ontwerp Woningwet. Housing, hauziŋ, dek, schabrak. Houston, h(j)ûstən. Houyhnhnm, hwinm, hûinm. Hove, houv, imperf. van to heave. Hovel, hov’l, hɐv’l, subst. hut, afdak voor vee; Hovel verb. in eene schuur plaatsen, onderdak brengen, aanbrengen v. een schoorsteenkap; bergen; Hovel(l)er = berger (persoon en vaartuig). Hover, hovə, hɐvə, zweven, dralen, weifelen, zwerven. How, hau, hoe, op welke wijze, hoever; You must do it anyhow and everyhow = hoe dan ook; I did it somehow = ik heb het op de eene of andere wijze gedaan gekregen; I must say how-(de)-do (gemeenz. voor how-do-you-do) to him = hem goedendag zeggen, groeten, bezoeken; How about your friend = hoe staat het met uw vriend? Howbeit = hoewel, niettegenstaande, echter; However = hoe dan ook, in elk geval, nochtans, echter: However he manages it, I do not know = hoe drommel hij hem dat levert; Howsoever = hoedanig ook, hoe ook. Howard, hauəd. Howdah, haudə, overdekte tentvormige zitplaats op den rug v. een olifant. Howe, hau; Howells, hauəlz. Howel, hauəl, kuipersschaaf, dissel. Howes, hauz; Howitt, hauit. Howitzer, hauitsə, houwitser. Howker, haukə. Zie Hooker. Howl, haul, subst. gehuil, geschreeuw, kreet, gejank; Howl verb. huilen, janken, brullen, schreeuwen, gieren (van den wind): All the children were on the full howl = al de kinderen waren zoo hard mogelijk aan het gillen, schreeuwen; Howler = huiler; brulaap, stommiteit: To go a howler = zwaar verliezen; Howling = akelig, vreeselijk. Howlet, haulət, uil. Zie Owlet. Hoy, hôi, subst. soort v. lichter; interj. hei! helà! Hoyman = schuitevaarder. Hoyden, hôid’n. Zie Hoiden. Hub, hɐb, uitsteeksel, doelwit, gevest, naaf: The universe is large, and has many hubs = dient velerlei bedoelingen, doeleinden. Hubble-bubble, hɐb’lbɐb’l, gemompel, warboel; pijp; Zie Hookah. Hubbub, hɐbɐb, verwarring, verward geraas, rumoer; Hubbubboo, hɐbəbû, gejank, gegier, gekerm. Hubby, hɐbi = Husband. Hubert, hjûbət. Huck, hɐk, Donauzalm. Huckaback, hɐkəbak, groflinnen, oogjesgoed. Huckle, hɐk’l, heup, bult; Huckle-backed = met ronden rug; Huckleberry, hɐk’lberi, blauwe boschbes; Huckle-bone = bikkel. Huckster, hɐkstə, subst. venter, kramer, bedrieger; Huckster verb. schacheren, venten: To be in huckster’s hand = bij den duivel te biecht, voor de haaien; Hucksterage = kleinhandel, kramerij; Hucksteress. Huddle, hɐd’l, subst. menigte, gedrang; Huddle verb. haastig doen, door elkaar gooien, slordig bij elkaar pakken, opeendringen, aangooien (on), haastig en verward voortdringen: It is all in a huddle = ligt alles door elkaar; Peace was huddled up with the enemy = er werd een overhaaste vrede met den vijand gesloten; Huddler = knoeier. Hudibras, hjûdibras. Hue, hjû, kleur, tint, schakeering; luid geschreeuw: They raised the hue and cry after the thieves = zij zetten de dieven na, schreeuwende: “Houd den dief”; Hued = getint; Huer, hjûə, persoon op eene verhevenheid, die de bewegingen van eene school haringen nagaat en door roepen bekend maakt. Huff, hɐf, subst. nijdige bui, geraaktheid; Huff verb. opzwellen, rijzen, razen, tieren tegen, blazen (in het damspel): She was in a huff = had eene booze bui, was geraakt; To take huff about a thing = zich geraakt gevoelen; Huffish = boos, aanmatigend, opgeblazen; subst. Huffishness; Huffy = Huffish. Hug, hɐg, subst. omhelzing, bepaalde manier van vastpakken (bij het worstelen): Hug verb. omhelzen, in de armen drukken, pakken, liefkoozen, vleien, dicht houden aan: She hugged herself with the idea of getting rid of him = zij verkneuterde zich in de gedachte; He hugged his constituents (constituency) = praatte zijne kiezers naar den mond; The ship hugged the shore = hield dicht langs de kust. Huge, hjûdž, zeer groot, kolossaal; subst. Hugeness. Hugger-mugger, hɐgəmɐgə, subst. heimelijkheid, geheimhouding; wanorde; adj. geheim, heimelijk; slordig, armzalig. Huggins, hɐginz; Hugh, hjû; Hughenden, hjûənd’n, hitšənd’n; Hughes, hjûz. Huguenot, hjûgənot, Hugenoot; Huguenotism. Hulk, hɐlk, romp v. een afgedankt schip, klomp, plomp mensch: The hulks = oude schepen als gevangenis gebruikt voor galeiboeven, enz.; Hulking = plomp, log, onbeholpen = Hulky. Hull, hɐl, schil, dop, romp (van een schip): The ship is hull down = het schip is zoo ver verwijderd, dat alleen de masten nog zichtbaar zijn. Hullabaloo, hɐləbəlû, lawaai, drukte, geschreeuw. Hulme, hûm. Hum, hɐm, subst. gegons, gemompel, gebrom, gesnor (van een wiel), sterk aangezet bier, beetnemerij, mop; Hum verb. gonzen, snorren, brommen, neuriën, beetnemen: Hum and ha(w) = stotteren, niet uit zijn woorden komen; interj. h’m, hum! I do not like humming and ha’ing = ik houd niet van die bedekte, ontwijkende antwoorden; To make things hum = leven in de brouwerij brengen; doen floreeren. Zie Humming. Human, hjûm’n, adj. menschelijk, aardsch; mensch; Humane, hjumein, humaan, menschlievend, vriendelijk, zacht: The Royal Human Society = Maatschappij tot Redding van Drenkelingen (gesticht in 1774); Humanism, hjûmənizm, humanisme; menschelijke natuur; Humanist = humanist; adj. Humanistic(al); Humanitarian, hjûmənitêriən, subst. iemand, die gelooft dat Jezus een mensch was; iemand die in de voortgaande volmaking der menschheid gelooft, philanthroop; adj. menschlievend; Humanity, hjumaniti, menschelijkheid, menschheid, menschlievendheid: The Humanities = de klassieke letteren, enz., Humaniora; Humanization, subst. v. Humanize, hjûmən’a’iz, beschaven, veredelen, menschelijk maken; Humankind, hjûmənkaind, hjûmənkaind, de menschheid; Humanly: Humanly speaking = menschelijkerwijs gesproken. Humble, hɐmb’l, adj. nederig, bescheiden, onderdanig; Humble verb. vernederen, onderwerpen; Humble-bee = hommel; Humble-mouthed = bescheiden, deemoedig; Humble-pie = pastei van herteningewand (= Humbles) die vroeger het dienstpersoneel kreeg bij jachtmaaltijden: He has eaten humble-pie = hij heeft zoete broodjes gebakken; Humble-plant = kruidjeroermeniet. Humbug, hɐmbɐg, subst. bedrog, onzin, larie; windmaker, bedrieger; Humbug verb. bedriegen, beetnemen; Humbugger; Humbuggery = bedotterij, bedriegerij, malligheid. Humdrum, hɐmdrɐm, subst. eentonigheid, gonzend geluid; vervelend mensch; adj. vervelend, eentonig, alledaagsch. Hume, hjûm. Humectation, hjûməkteiš’n, bevochtiging. Humeral, hjûmər’l, schouder ...; subst. amictus, priesterl. schouderbedekking tusschen alb en soutane. Humerus, hjûmərɐs, opperarmbeen. Humhum, hɐmhɐm, grove gladde wollen stof (Indië). Humic, hjûmik, humus ...: Humic acid = humuszuur. Humid, hjûmid, vochtig, nattig; Humidity, hjumiditi, vochtigheid = Humidness. Humiliate, hjumiljeit, vernederen, ootmoedig maken; subst. Humiliation; Humility, hjumiliti, nederigheid, ootmoed. Humming, hɐmiŋ, gonzend, reusachtig, sterk schuimend, koppig (van bier); Humming-bird = kolibri; Humming-top = bromtol. Hummock, hɐmək, heuveltje, hoogte; adj. Hummocky. Hummum, hɐmɐm, Turksch bad. Humoral, (h)jûmər’l, tot de vochten (des lichaams) behoorend; Humoralism = leer, dat de vochten des lichaams de oorzaken der ziekten zijn, ook Humoral pathology genoemd. Humo(u)rist, (h)jûmərist, luimig mensch, spotvogel, humorist; Humorous = geestig, grillig, luimig; subst. Humorousness. Humour, (h)jûmə, subst. vocht, vochtigheid; temperament, stemming, luim, gril, humor; Humour verb. believen, toegeven: In good humour = goed geluimd; I am out of humour with myself = ik ben boos op mijzelf; Vitreous humour = glaslichaam; Black humours = kwade sappen; Let him have his humours = geef hem zijn zin; Children must be humoured a little = men moet kinderen wat toegeven; Humoured = geluimd; Humourless = zonder sappen; nuchter; Humoursome = grillig, humoristisch. Hump, hɐmp, bult, uitsteeksel; Hump verb. krommen, zich inspannen; het land opjagen: To have the hump = het land hebben; Hump-back = bult, bochel; Hump-backed; Shoulder “humps” = Over ... “huup”; Humpy = vol bulten; vervelend. Humphrey, hɐmfri. Humpty-Dumpty, hɐm(p)ti-dɐm(p)ti, kort en dik; kleine dikkerd. Humus, hjûməs, teelaarde, humus. Hun, hɐn, Hun; adj. Hunnic = Hunnish. Hunch, hɐnš, subst. bochel, brok, homp, duw; Hunch verb. krommen, duwen, stooten; Hunch-back = gebochelde; Hunchbacked. Hundred, hɐndrəd, honderd; afdeeling van een county of shire met eigen court; soms dit court zelf = Hundred-court; A hundred guilders = honderd gulden; Three hundred and five = driehonderd vijf; Some hundred = zoowat honderd; Some hundreds (of) = eenige honderden; Hundred-weight = centenaar (112 lbs.; in Amer. 100 lbs.); Hundredfold = honderdvoudig; Hundredth = honderdste. Hung, hɐŋ, opgehangen; Hung-beef = rookvleesch. Hungarian, hɐŋgêrj’n, subst. en adj. Hongaar(sch); Hungary, hɐŋgəri, Hongarije: Hungary-water = rosmarijn (reuk)water. Hunger, hɐŋgə, subst. honger, sterk verlangen, dorst (fig.); Hunger verb. hongeren, hunkeren, uithongeren: Hunger is the best sauce = is de beste kok (saus); A pale, hungered woman; Hunger-bit(ten) = door honger gekweld, uitgehongerd; Hunger-rot = soort v. hongerschurft bij schapen; Hungry, hɐŋgri, hongerig, uitgehongerd, hunkerend, schraal, onvruchtbaar: A hungry belly has no ears = een hongerige buik heeft geen ooren; Hungry evil = geeuwhonger (bij paarden). Hunk, hɐŋk, homp, groot brok. Hunker, hɐŋkə, conservatief (Am.). Hunks, hɐŋks, vrek. Hunt, hɐnt, subst. (vossen)jacht, troep jagers, jachtgebied; Hunt verb. jagen, afjagen, nazetten, najagen, vervolgen, opzoeken: He is out of the hunt altogether = kan heelemaal niet mee; To hunt down (To hunt to death) = doodjagen; To hunt high and low = overal zoeken; They were hunting for riches, etc. = jaagden na; I have hunted it out at length = het eindelijk opgesnord; I have not been able to hunt up that expression = heb niet kunnen vinden; They were playing at hunt the slipper = speelden “slofje onder”; Hunt-counter = jachthond, die het spoor achteruitloopend volgt; slecht jager; beuzelaar; Hunter = jager, jachtpaard, jagershorloge: I am as hungry as a hunter = ik heb een honger als een paard; Hunting = het jagen (op vossen), drijfjacht; Hunting-box = jachthuis; Hunting-crop = jachtzweep; Hunting-horn = jachthoorn; Hunting-horse, Hunting-nag = jachtpaard; Hunting-shirt = jachtvest; Hunting-watch = jachthorloge (met openspringend deksel); Huntress; Huntsman = jager; jachtknecht met de zorg en leiding der honden belast. Hurdle, hɐ̂d’l, subst. horde (waarop vroeger o.a. misdadigers naar de galg werden gesleept), fascine, heining; Hurdle-race = wedren met hindernissen, over heggen. Hurds, hɐ̂dz. Zie Hards. Hurdy-gurdy, hɐ̂digɐ̂di, lier (draaiorgel). Hurkaroo, Hurkaru, hɐ̂kərû, loopjongen, koerier (Brit. Indië). Hurl, hɐ̂l, subst. krachtige worp; Hurl verb. slingeren, werpen, (zich) storten op, uitstooten, het hurley spel spelen; Hurler = hurley-speler; Hurley = hurley, of hockey-spel. Hurly-burly, hɐ̂libɐ̂li, verwarring, tumult. Huron, hjûrən: Lake Huron. Hurrah, hurâ, subst. en interj. hoera! Hurrah verb. hoera roepen, met hoera’s begroeten = Hurray, hurei. Hurricane, hɐrikein, orkaan; Hurricane-deck = brug-, of bovendek; Hurricane-house = Crow’s nest. Hurry, hɐri, subst. overgroote haast, overijling, verwarring, gewoel; buis voor het lossen van steenkolen uit spoorwagens in schepen; Hurry verb. haasten, drijven, verhaasten, haast maken, overhaasten: There’s no hurry = er is geen haast bij; What is done in a hurry is seldom done well = haastige spoed is zelden goed; Don’t be hurried = haast je maar niet; To hurry away = wegijlen; We were hurried on by fear = voortgejaagd door; To hurry on one’s things = zich haastig aankleeden; Hurry up there! = maak daar wat voort; Hurry-scurry (Hurry-skurry), subst. verwarde drukte; adv. verward, haastig. Hurst, hɐ̂st, boschje. Hurt, hɐ̂t, subst. wonde, beleediging, letsel, nadeel; Hurt verb. wonden, kwetsen, benadeelen; zeer doen; Hurtful (to) = nadeelig, schadelijk (voor); subst. Hurtfulness; Hurtless = onschadelijk; onbeschadigd. Hurtle, hɐ̂t’l, krachtig stooten, slingeren; botsen, stooten tegen, kletteren, aanvallen. Hurtleberry, hɐ̂t’lberi. Zie Whortleberry. Husband, hɐzb’nd, subst. echtgenoot, man; Husband verb. zuinig omgaan met; Husband’s tea = slappe thee; Let us husband (out) life (time) as much as possible = laten we zoo zuinig mogelijk omgaan; Husbandman = landman, huisman; Husbandry = landbouw, spaarzaamheid, landbouwopbrengst. Hush, hɐš, interj. stil! zwijg!; subst. stilte, rust; Hush verb. stil maken, tot zwijgen brengen, doen bedaren, doodslaan, stil houden, den kop indrukken, stil zijn of worden: We must try to hush it up = moeten trachten het stil te houden, het den kop in te drukken; Hush-money = steekpenning; Hushaby, hɐšəbi, sussen (van kinderen); Hushmush = behoedz. stilzwijgen, “stiekemig”heid. Husk, hɐsk, subst. schil, dop; Husk verb. doppen, wannen, schillen; Husker = pelmachine; Husking = het pellen of doppen; Husking-bee, Husking-frolic = partij van vrienden, om een boer maïs te helpen pellen; het feest daarbij gehouden (Amer.); Huskiness, subst. v. Husky = ruw, vol schillen; krassend, schor. Hussar, huzâ, huzaar. Hussif, hɐzif, necessaire, naaikistje. Hussite, hɐsait, husait, volgeling van Huss. Hussy, hɐzi, meisje, schalk of ondeugd v. eene meid; slechte vrouw. Husting, hɐstiŋ: Hustings = tribune der candidaten voor het parlement; vroeger geschiedde daarop de nomination door middel van show of hands; Court of Hustings = het Kanselarij-Hof van Oud-Londen. Hustle, hɐs’l, dringen, duwen, door elkaar schudden, zich flink aanpakken: Hustle him = gooi hem er uit. Hut, hɐt, subst. hut, barak, hok; Hut verb. in de barak brengen, in hutten liggen of wonen. Hutch, hɐtš, subst. kist, trog, bak, hok (voor konijnen, etc.), kneedtrog, waschtrog; Hutch verb. in eene kist leggen of bewaren, erts in een trog wasschen. Hux, hɐks, visschen met aan blazen bevestigde haken. Huyg(h)ens, haig’nz. Huzza, huzâ. Zie Hurra(h). Hyacinth, haiəsinth, hyacint; adj. Hyacinthian = Hyacinthine. Hyades, haiədîz, Hyads, haiədz, Hyaden, regengesternte. Hyaena, haiînə; Zie Hyena. Hyaline, haiəl(a)in, adj. doorschijnend, kristalachtig; subst. glasachtige, doorzichtige stof of oppervlakte; zeespiegel; Hyalite, haiəlait, glasopaal. Hybrid, h(a)ibrid, subst. bastaard(vorm); bastaardwoord; adj. basterd; Hybridism, haibridizm, hibridizm = verbastering; Hybridize, h(a)ibridaiz, verbasteren; adj. Hybridous, h(a)ibridɐs = Hybrid. Hydepark, hai(d)pâk; Hyderabad, haidərəbâd. Hydra, haidrə, hydra, waterslang (myth.), zoetwaterpoliep; Hydra-headed = veelkoppig, zich uitbreidend; Hydra-tainted = vergiftig, doodelijk. Hydrangea, haidranžiə, hortensia. Hydrant, haidr’nt, hydrant. Hydraulic, haidrôlik; Hydraulic-press = hydraulische pers; Hydraulics = hydraulica. Hydriad, haidriəd, waternimf. Hydro, haidrou ... (in samenstellingen), water..; inrichting voor watergeneeskunde. Hydrobarometer, haidrəbəromətə, werktuig om door de drukking van het water de diepte te bepalen. Hydrocephalus, haidrəsefəlɐs, waterzucht in het hoofd. Hydrodynamics, haidrədainamiks, hydrodynamica. Hydrogen, haidrədžen, waterstof; Hydrogenize, haidrodžənaiz, met waterstof verbinden; Hydrogenous, haidrodžənɐs, waterstof..., waterstof bevattend. Hydrographer, haidrogrəfə, iemand bekwaam in Hydrography, haidrogrəfi, zeebeschrijving, het maken van zeekaarten, enz. Hydrometer, haidromətə, areometer; hydrometer; Hydrometry. Hydropathic, haidrəpathik, hydropathisch; ook subst. = Hydropathic establishment = inrichting voor waterkuur; Hydropathist = hydropaat; Hydropathy = hydropathie, watergeneeskunde, waterkuur. Hydrophobia, haidrəfoubjə, watervrees, hondsdolheid. Hydroplane, haidrəplein, hydroplaan. Hydrops(y), haidrops(i), waterzucht. Hydroscope, haidrəskoup, wateruurwerk. Hydrostatic(al), haidrəstatik(’l), hydrostatisch; Hydrostatics = hydrostatica. Hydrus, haidrəs, eene soort van waterslang; slang (sterrenbeeld in ’t Z. halfrond). Hyena, haiînə, hyena. Hygeia, haidžîə, Hygea. Hygeist, h(a)idžiist, hygiënist; Hygiene, h(a)idžiîn, gezondheidsleer; adj. Hygienic; Hygienics = gezondheidsleer; Hygienist, h(a)idžiənist, hygiënist. Hygrometer, haigromətə, hygrometer; Hygrometry, haigromətri, hygrometrie. Hygroscope, haigrəskoup, hygroscoop. Hymen, haim’n, god des huwelijks, huwelijk; hymen (anatom.); Hymeneal, haimənîəl, subst. en adj. bruiloft(slied). Hymn, him, subst. lied, ode, gezang; Hymn verb. loven, bezingen: National hymn = volkslied; Hymn-book = gezangboek = Hymnal = Hymnology, himnolədži, verzameling of kennis van kerkliederen; verhandeling over dit onderwerp. Hyper, haipə (in samenstellingen), over..., bovenmate ..., overdreven ...; Hyperbole, haipɐ̂bəlî, hyperbool; Hyperbolic(al), haipəbolik(’l), hyperbolisch; Hyperbolism, haipɐ̂bəlizm, gebruik van hyperbolische uitdrukkingen; Hyperborean, haipəbôriən, subst. en adj. (iemand) tot het uiterste Noorden behoorende; ijskoud (fig.); Hypercritic, haipəkritik, subst. en adj. letterzifter(ig), overkritisch (mensch); Hypercriticism, haipəkritisizm, haarklooverij, letterzifterij; Hypercriticize = haarklooven, muggenziften. Hyperion, haipîrj’n, hipəraiən. Hyphen, haif’n, subst. verbindingsstreepje; Hyphen verb. met een streepje verbinden. Hypnobate, hipnəbeit, slaapwandelaar (Am.); Hypnosis, hipnousis, hypnose; Hypnotic = slaapwekkend (middel), hypnotisch; gehypnotiseerde; Hypnotism = hypnotisme; Hypnotize = hypnotiseeren. Hypochondria, h(a)ipəkondriə, zwaarmoedigheid; Hypochondriac, h(a)ipəkondriək, subst. en adj. zwaarmoedig(persoon); Hypochondriacal, h(a)ipəkondraiək’l, zwaarmoedig. Hypocrisy, hipokrisi, veinzerij, huichelarij; Hypocrite, hipəkrit, huichelaar; Hypocritical = schijnheilig. Hypodermic, h(a)ipədɐ̂mik, onderhuidsch; onderhuidsche inspuiting (met morphine) = Hypodermic injection. Hypogastric, h(a)ipəgastrik, onderlijfs..: Hypogastric region = onderlijf. Hypostasis, h(a)ipostəsis, Hypostasy, haipostəsi, grondslag; Wezen; bezinksel; Hypostatic union, h(a)ipəstatikjûnj’n = vereeniging van God en mensch in Christus. Hypotenuse, h(a)ipotənjûs, hypotenusa. Hypothecate, h(a)ipothikeit, verhypothekeeren; Letter of hypothecation = pandbrief. Hypothesis, h(a)ipothəsis, hypothese; Hypothesize = vooropstellen, aannemen; Hypothetical = onderstellend, voorwaardelijk. Hyrcania, hɐ̂keinia, Hyrcanië; adj. Hyrcanian. Hyson, hais’n, een soort groene Chineesche thee. Hy-spy, haispai, verstoppertje-spel. Hyssop, hisəp, hysop. Hysteria, histîriə, hysterie; Hysteric, histerik, hysterisch: Hysterics = zenuwaanval: To go off (fall) into hysterics = het op de zenuwen krijgen; Hysterical = hysterisch. Hysterotomy, histərotəmi, keizersnede. Hythe, haidh. I. I, ai; I(sland); I(d) e(st) = dat is; Ibid(em) = op dezelfde plaats; Icel(andic); Id(em) = hetzelfde; I’d = I would, I had; I(esus) H(ominum) S(alvator) = Jezus de Redder der Menschen; I’ll = I will, I shall; Ill(inois); Illus(trious); I’m = I am; Imp(erator); Imp(ersonal); Imp(erative); Imp(er)f(ect); I(ndian) N(avy); Incog(nito); Indic(ative); Inf(initive); in Ital(ics) = cursief; I(esus) N(azarenus) R(ex) I(udaeorum) = Jezus de Nazarener de Koning der Joden; Inst(ante) = van deze maand; Inst(ant) = oogenblik; Instit(ution) = instelling; Int(erest); Inter(jection); Introd(uction); Io = Iowa; I O(we) U (= you) = ik ben u schuldig, schuldbekentenis; Ir(eland); I(rish) S(ociety); Isl(and). I, ai, ik: Not I = ik dènk er niet aan; ikke niet. Iachimo, jakimou; Iago, jâgou. Iambic, aiambik, subst. en adj. Jambisch(e voet, vers); Iambus, aiambəs, Jambische voet. Iberia, aibiriə, Iberië: Iberian = Iberisch; bewoner van Iberië. Ibex, aibeks, steenbok. Ibis, aibis, Ibis (Egypte). Icarian, aikêriən, Icarisch, vermetel; bewoner van Icarië; Icarus, ikərɐs. Ice, ais, subst. ijs; Ice verb. met ijs bedekken, in ijs veranderen, laten bevriezen, met ijs afkoelen, met suikerglazuur bedekken: He has broken the ice = het ijs gebroken, den weg gebaand; kennis aangeknoopt, ’t gesprek begonnen; He iced his office in the dog-days = maakte kil of koud; Ice-age = glaciale of ijsperiode; Ice-bag = ijszak; Ice-berg = ijsberg; Ice-bird = ijsvogel; Ice-blink = ijsblink; Ice-boat = ijsboot, ijsbreker: Ice-boat race; Ice-bound = ingevroren, door het ijs ingesloten; Ice-box = ijskast; Ice-breaker = ijsbreker; Ice-cap = Ice-bag; Ice-cellar = ijskelder; Ice-cream = roomijs; Ice-drift = ijsgang; Ice-field = ijsveld; Ice-floe = ijsschots; Ice-foot = ijsgordel (om den oever); Ice-hole = wak; Ice-house = ijspakhuis; Ice-needle = ijsnaald (bij het bevriezen); Ice-pack = pakijs; Ice-safe = ijskast; Ice-shove = kruien; Ice-spar = veldspaath; Ice-spur = ijsspoor; Ice-water, Ice(d) water = ijswater. Iceland, aisland, IJsland; Iceland-moss = IJslandsch mos; Icelander; adj. Icelandic. Ichabod, ikəbod (I Sam. IV, 21). Ich dien, îk dîn, het motto van den Prince of Wales. Ichneumon, iknjûm’n, pharao-rat; sluipwesp. Ichnolite, iknəlait, fossiele voetindruk. Ichor, (a)ikə, godenbloed, bloed, bloedwater, waterige etter. Ichthyocolla, ikthiəkolə, vischlijm; Ichthyolite, ikthiəlait, vischsteen; Ichthyology, ikthiolədži, kennis der visschen. Ichthyosaurus, ikthiəsôrəs, ichthyosaurus, voorwereldlijke vischhagedis. Icicle, aisik’l, ijskegel. Iciness, aisinəs, koude, kilheid, koelheid. Icing, aisiŋ, suikerglazuur; Icing-machine ijsmachine. Icon, aikon, aik’n, icon. Iconoclasm, aikonəklazm, beeldstormerij; Iconoclast, aikonəklast, beeldstormer; Iconoclastic(al), beeldstormerig, radicaal. Iconolator, aikənolətə, beeldendienaar; Iconolatry = beeldendienst. Icosahedron, aikəsəhîdr’n, aikəsəhedr’n, twintigzijdige figuur. Icteric, ikterik, geelzuchtig; middel tegen geelzucht: Icteric disease = geelzucht. Ictus, iktəs, rhythmus: Ictus solis = zonnesteek. Icy, aisi, ijsachtig, ijskoud; Icy-pearled = met pareltjes van ijs bedekt. Zie Ice. Ida, aidə; Idaho, aidəhou; Iddesleigh, idəsli. Idea, aidîə, denkbeeld, begrip, meening, thema, plan: The idea of such a thing! = ’t idee! Stel je voor! His fixed idea = idée fixe; Ideal = ideaal, denkbeeldig; subst. ideaal; Idealism = idealisme; Idealist = idealist; adj. Idealistic; Ideality, aidialiti, ideale toestand; Idealization, subst. v. Idealize, aidîəlaiz, idealiseeren, idealen vormen. Idem, aid’m, idem. Identic(al), aidentik(’l), hetzelfde, identiek; Identify, aidentifai, vereenzelvigen, de gelijkheid bewijzen of bepalen; subst. Identification; Identity, aidentiti, identiteit. Ideograph, (a)idiəgraf, zinnebeeldig schriftteeken; Ideographic(al) = ideographisch; Ideography, (a)idiogrəfi, ideographie. Ideological, (a)idiəlodžik’l, ideologisch, dweepziek; Ideologist = ideoloog, dweper; Ideology = ideologie, dweperij. Ides, aidz; de 15e van Maart, Mei, Juli en October, en de 13e der andere maanden. Id est, id est, dat is. Idiocy, idjəsi, domheid, onnoozelheid. Idiograph, idjəgraf, handelsmerk. Idiom, idj’m, taaleigen, dialect; Idiomatic(al), idjəmatik(’l), idiomatisch, in overeenstemming met het taaleigen. Idiosyncrasy, idiəsinkrəsi, persoonlijke reactie op bepaalde invloeden (van hooikoortslijders bijv.); adj. Idiosyncratic(al). Idiot, idjət, idioot; ook adj.: Idiot(’s) fringe = idiotenfranje, ponnies; Idiotic(al), idiotik(’l), idioot; Idiotism = idiotisme. Idle, aid’l, nietsdoende, leegloopend, niet aan ’t werk; traag, lui, ongebruikt, nutteloos, onbeduidend; ijdel; Idle verb. den tijd in ledigheid doorbrengen, leegloopen, luieren, verlummelen (away): To be kept idle = leeg (moeten) loopen; Idle story = praatje; Idle talk = beuzelpraat; Idle-wheel = wiel, dat de beweging van het ééne rad op het andere overbrengt; Idleness: Hours of idleness = ledige uren; Idler = leeglooper, nietsdoener: He is a busy idler = hij heeft het altijd druk en voert niets uit. Idol, aid’l, afgod (ook fig.); Idolater, aidolətə, afgodendienaar, vergoder, aanbidder; Idolatress; Idolatrous, aidolətrɐs, afgodisch; Idolatry, aidolətri, afgodendienst, vergoding; Idolize, aidəlaiz, verafgoden; Idolizer = vergoder. Idyl(l), aidil, idylle; adj. Idyllic. If, if, ingeval, indien, of, al: If not = zoo niet: If he be ever so rich = hoe rijk hij ook zij; He is fifty if he is a day = tenminste vijftig; Not if I know it = niet als ik er wat aan doen kan; He was doing good work, if he had known it = zonder het te weten. Igneous, igniəs, vurig, gloeiend; door vuur voortgebracht. Ignis fatuus, ignisfatjuəs (Meerv. Ignes fatui, ignîzfatjuai), subst. dwaallicht, bedriegelijk iets; adj. dwaas, ijdel. Ignitable, ignaitəb’l, ontbrandbaar; Ignite, ignait, in brand steken, vuurrood worden, doen ontvlammen: The tank became ignited and burst = raakte in brand; Ignitible = Ignitable; Ignition, igniš’n, ontbranding; Ignitor, ignaitə, ontbrander, ontsteker. Ignoble, ignoub’l, laag, verachtelijk, onwaardig; subst. Ignobleness. Ignominious, ignəminjəs, schandelijk, onteerend; Ignominy, ignəmini, schande, oneer, schandelijkheid. Ignoramus, ignəreiməs, domkop, weetniet; formule door de grand jury oudtijds op eene aanklacht geschreven als er geen voldoende grond tot vervolging bestond. Ignorance, ignərəns, onwetendheid, domheid: Ignorances = onbewuste zonden; Ignorant, ignərənt, onwetend, ongeletterd: Ignorant of = onbekend met; Not ignorant of = geheel op de hoogte van; Ignore, ignö, niet weten, niet kennen, niet erkennen, voorbijzien, niet tellen: To ignore a bill = een aanklacht als onbewezen afwijzen. Iguana, igwânə, igweinə, kamhagedis, leguaan; Iguanodon, igwânədon, fossiele leguaan. Ihlang-ihlang, ilâŋ-ilâŋ, odeur uit eene Oost-Indische bloem. Ileum, (a)iliəm, kromdarm; Ileus, iliəs, koliek. Ilex, aileks, steekpalm. Ilfracombe, ilfrəkûm. Iliad, iliəd, de Iliade of Ilias; lang verhaal. Ilk, ilk, elk, het- of dezelfde: Of that ilk = uitdrukking om aan te duiden dat de familienaam van een persoon ook die is van zijne bezitting; van dat slag, die soort. Ill, il, kwaad, slecht, ongelukkig, ziek; subst. kwaad, ramp, kwaal: Ill at ease = ongerust; Ill blood = kwaad bloed; Ill luck = ongeluk, tegenspoed; Ill weeds grow (thrive) apace = onkruid vergaat niet; It’s an ill wind that blows nobody any good = den een zijn dood is den ander zijn brood; geen kwaad zonder baat; To do ill = verkeerd doen; To fall ill = ziek worden; To fall out ill = mislukken; To fare ill = slecht vergaan; Ill got ill spent = zoo gewonnen, zoo geronnen; To lie ill with diphtheria; Smoking made them ill = misselijk; To take ill = kwalijk nemen; To be taken ill = ziek worden; To think ill of; Ill-advised = onbezonnen; Ill-assorted = slecht bij elkaar passend; Ill-boding = kwaad voorspellend; Ill-breeding = ongemanierdheid; Ill-bred = ruw, lomp; Ill-conditioned = slecht geaard; Ill-concerted (Ill-contrived) = slecht overlegd; Ill-considered = onoordeelkundig; Ill-disposed = slecht gezind; Ill-fated = ongelukkig, rampspoedig; Ill-favoured = leelijk, misvormd; ruw; Ill-feeling = hekel, wrok; Ill-got(ten) = kwalijk of onrechtvaardig verkregen: Ill-gotten goods never prosper = kwalijk verkregen goed gedijt niet; Ill-health = ziekelijkheid; Ill-humour = slechte luim; Ill-mannered = lomp, slechtgemanierd; Ill-matched, Ill-mated = niet bij elkander passend; Ill-nature = boosaardigheid, slechte luim; Ill-natured = boosaardig, knorrig, onhandelbaar; Ill-omened, Ill-starred = onheilspellend; Ill-temper(ed) = (met) slecht en knorrig humeur; Ill-treat = mishandelen; Ill-usage = mishandeling; Ill-used = mishandeld, verguisd; Ill-will = kwaadwilligheid, norschheid; Illness = ongesteldheid, ziekte, verdorvenheid. Illegal, ilîg’l, onwettig, onrechtmatig; subst. Illegality; Illegalize = ongeldig maken. Illegibility, iledžibiliti, onleesbaarheid; adj. Illegible. Illegitimacy, ilədžitiməsi, onrechtmatigheid, onwettigheid; Illegitimate, ilədžitimit, onwettig, buitenechtelijk; onlogisch; Illegitim(at)ize, ilədžitim(ət)aiz, onwettig (voor onecht) verklaren of maken. Illiberal, ilibər’l, laag, onedel, kleingeestig, gierig; subst. Illiberality. Illicit, ilisit, ongeoorloofd, onwettig; subst. Illicitness. Illimitable, ilimitəb’l, onbegrensd. Illinois, ilinôiz. Illiteracy, ilitərəsi, ongeletterdheid, onwetendheid: They declared their illiteracy = verklaarden dat zij niet konden lezen of schrijven; Illiterate, ilitərit, ongeletterd, onwetend; ook subst.: Illiterate voters = kiezers, die niet kunnen lezen of schrijven; subst. Illiterateness. Illogical, ilodžik’l, onlogisch; subst. Illogicalness = Illogicality. Illume, il(j)ûm, verlichten, verluchten; Illuminant = verlichtingsmiddel; Illuminate = verlichten, verluchten, illumineeren, verklaren; Illuminati, il(j)ûmineitai, Illuminaten (naam van onderscheidene genootschappen); Illumination = het verlichten of versieren, illuminatie, glans, schittering; adj. Illuminative; Illuminator = verluchter; Illumine = Illuminate. Illusion, il(j)ûž’n, bedrog, begoocheling; Illusionist = visionair, toovenaar, illusionist; Illusive = bedriegelijk; subst. Illusiveness; Illusory = Illusive. Illustrate, ilɐstreit, iləstreit, ophelderen, toelichten, verduidelijken; subst. Illustration; Illustrative, ilɐstrətiv, ophelderend, verduidelijkend; Illustrator, iləstreitə, ilɐstreitə, illustrator. Illustrious, ilɐstriəs, doorluchtig, beroemd, schitterend: His Most Illustrious the Prince = Zijne Doorluchtigheid; subst. Illustriousness. Illutation, iljuteiš’n, modderbad. Illyria, iliriə, Illyrië; Illyrian = Illyriër, Illyrisch. Image, imidž, subst. beeld, afbeeldsel, type, beeltenis, voorstelling; Image verb. afbeelden, afspiegelen, een (innerlijk) beeld vormen van: In the image of God = naar het beeld Gods; Image-boy = Ital. beeldjeskoopman; Image-maker = vervaardiger van gipsbeelden; Image-worship = beeldendienst, afgoderij; Imagery, imədžəri, beelden, afbeelding; Imaginable, imadžinəb’l, denkbaar; Imaginariness = onwerkelijkheid; Imaginary, imadžinəri, denkbeeldig, onwerkelijk; Imagination, imadžineiš’n, verbeelding(skracht), voorstelling(svermogen); Imaginative, imadžinətiv, verbeeldings..., rijk aan verbeelding(skracht); subst. Imaginativeness; Imagine, imadžin, zich verbeelden, voorstellen: I did not imagine about these things = daar heb ik niet om gedacht; Imagining = voorstelling, hersenschim. Imago, imeigou, volkomen ontwikkeld insect. Imam, imâm, Iman, vorst; Mahomedaansch priester (Turkije). Imaret, imərət, imâret, Mahom. herberg voor pelgrims. Imbecile, imbəsîl, imbesil, subst. en adj. zwak(ke naar lichaam of geest), idioot; subst. Imbecility, imbəsiliti. Imbibe, imbaib, (in)drinken, inzuigen, opslorpen, zuipen, opnemen; subst. Imbibition. Imbow, imbou, welven. Imbricate, imbrikeit, elkander bedekken gelijk dakpannen; met dakpanvormige versieringen bedekt (imbrikit) = Imbricated; subst. Imbrication. Imbroglio, imbrouljou, verwarring, verwikkeling. Imbrue, imbrû, bezoedelen, baden (in bloed), (bloed) vergieten. Imbrute, imbrût, verdierlijken. Imbue, imbjû, doortrekken, drenken, verven, vervullen, doordringen. Imitability, imitəbiliti, navolgbaarheid; Imitable, imitəb’l, navolgbaar; Imitate, imiteit, nabootsen, navolgen; Imitation, imiteiš’n, navolging, nabootsing; ook adj.: In imitation of = in navolging van; Imitation-lace = onechte kant; Imitative, nabootsend, nagebootst (of); Imitator = nabootser, naäper. Immaculate, imakjulit, onbevlekt, onberispelijk: Immaculate Conception = Onbevlekte Ontvangenis; subst. Immaculateness. Immanence, imənens, subst. van Immanent = immanent, onafscheidelijk. Immanuel, imanjuəl, “God met ons” (naam van Jezus). Immarginate, imâdžinit, zonder rand. Immaterial, imətîriəl, onstoffelijk, geestelijk, van geen belang of onverschillig: That is quite immaterial to me = mij totaal onverschillig; Immaterialism = immaterialisme, spiritualisme; Immateriality, imətîrialiti, onstoffelijkheid, onwezenlijkheid, onbelangrijkheid. Immature, imətjûə, onrijp, ontijdig; subst. Immaturity. Immeasurable, imežərəb’l, onmeetbaar; subst. Immeasurableness. Immediate, imîdjit, onmiddellijk, dadelijk, direct, oogenblikkelijk; spoed! (op brieven); subst. Immediateness. Immedicable, imedikəb’l, ongeneeslijk. Immemorial, imimôriəl, onheugelijk: From (For, Since) time(s) immemorial = sedert onheugelijke tijden. Immense, imens, onmetelijk, oneindig, onbegrensd, uitstekend, kranig; subst. Immenseness = Immensity. Immensikoff, imensikof, groote overjas met bont, pelsjas. Immerse, imɐ̂s, indompelen, onderdompelen, indoopen, verdiepen, verzinken: He was immersed in his studies = verzonken in; subst. Immersion. Immigrant, imigr’nt, gaande naar of komende in een vreemd land; subst. immigrant; Immigrate, imigreit, zich in een vreemd land vestigen; subst. Immigration. Imminence, iminens, subst. van Imminent = nabij, dreigend, boven het hoofd hangend. Immobile, imoubil, onbewegelijk; Immobility, iməbility, onbewegelijkheid; Immobilization = onttrekken v. geld aan den omloop. Immoderate, imodərit, buitensporig; subst. Immoderateness; Immoderation = gebrek aan gematigdheid, buitensporigheid. Immodest, imodəst, onbescheiden, aanmatigend; onkiesch, onkuisch; subst. Immodesty. Immolate, iməleit, (op)offeren; Immolation = offeren, offer; Immolator = offeraar. Immoral, imor’l, onzedelijk; subst. Immorality. Immortal, imöt’l, subst. en adj. onsterfelijk(e), onvergankelijk(e); Immortality = onsterfelijkheid; Immortalize = vereeuwigen, onsterfelijk maken; Immortelle, imötel, immortelle. Immovability, imûvəbiliti, subst. v. Immovable, imûvəb’l, onbewegelijk, onwrikbaar, onveranderlijk, ongevoelig: Immovables = onroerende goederen, wat “spijkervast” is; Immovableness = Immovability. Immune, imjûn, adj. vrij, onvatbaar voor: Immune horses = “gezouten” paarden (Z. Afr.); To be immune from; Immunity = vrijstelling, ontheffing, privilege; onvatbaarheid: Immunity from disease; To purchase immunity from military service, etc. = zich vrijkoopen; Immunize = immun maken. Immure, imjûə, opsluiten, als met een muur omringen. Immutability, imjûtəbiliti, subst. v. Immutable, imjûtəb’l, onveranderlijk; Immutableness = Immutability. Imogen, imədžen. Imp, imp, subst. kabouter, booze geest, deugniet, guit; verlengstuk; Imp verb. van nieuwe vederen voorzien, verlengen; Impish, duivelachtig. Impact, impakt, schok, stoot; To impact = samendrukken, indrijven. Impair, impêə, benadeelen, beschadigen, doen verminderen, verminderen, verzwakken: His health was not seriously impaired = had niet erg geleden, was niet ernstig aangetast; subst. Impairment. Impale, impeil, spietsen, vastnagelen, ompalen; subst. Impalement. Impalpability, impalpəbiliti, subst. v. Impalpable, impalpəb’l, niet voel- of tastbaar, fijn. Impan(n)el, impan’l, op de lijst der jury plaatsen, uitloten en beëedigen. Imparisyllabic, imparisilabik, met een ongelijk getal lettergrepen. Imparity, impariti, ongelijkheid, verschil. Impark, impâk, tot park maken; in een wildbaan opsluiten. Impart, impât, verleenen, mededeelen, een deel geven; Imparter. Impartial, impâš’l, onpartijdig, billijk, belangeloos; subst. = Impartialness = Impartiality. Impassability, impâsəbiliti, subst. v. Impassable, impâsəb’l, onbegaanbaar, ontoegankelijk; Impassableness = Impassability. Impassibility, impasibiliti, subst. v. Impassible, impasib’l, ongevoelig, gevoelloos; subst. Impassibleness. Impassion, impaš’n: Impassioned = hartstochtelijk, vurig. Impassive, impasiv, ongevoelig, gevoelloos, onverstoorbaar; subst. Impassiveness. Impastation, impasteiš’n, samenkneding, marmerimitatie; Impaste, impeist, samenkneden (tot deeg), de kleuren er dik opleggen; Impasto = dikke verflaag. Impatience, impeiš’ns, ongeduld, afkeer: His impatience of oppression = zijn afkeer (afschuw) van; An impatience of poetry = hekel aan poëzie. Impatient, impeiš’nt, ongeduldig, vurig verlangend; afkeerig: I am impatient for his arrival = verlang vurig; He was impatient of slavery = kon niet dulden. Impawn, impôn, verpanden. Impeach, impîtš, in twijfel trekken, bestrijden; aanklagen, in staat van beschuldiging stellen; Impeachable = bestrijdbaar, aanklaagbaar, berispelijk; Impeacher; Impeachment = beschuldiging, aanklacht, etc. Impearl, impâl, tot paarlen maken, beparelen. Impeccability, impekəbiliti, subst. v. Impeccable, impekəb’l, onfeilbaar, schuldeloos. Impecuniosity, impəkjûniositi, geldgebrek, armoede; Impecunious, impəkjûniəs, arm, zonder geld. Impede, impîd, beletten, verhinderen; Impediment, impediment, beletsel: He has an impediment in his speech = hij kan sommige letters niet zeggen, stamelt, spreekt onduidelijk, lijdt aan spraakbelemmering; Impeditive = hinderlijk, belemmerend. Impel, impel, voortdrijven, aanzetten; Impeller; Impellent, subst. aandrift, drijfkracht; adj. aansporend, voortdrijvend. Impend, impend, boven het hoofd hangen, voor de deur staan, dreigen (over); subst. Impendence; Impendent = Impending. Impenetrability, impenətrəbiliti, subst. v. Impenetrable, impenətrəb’l, ondoordringbaar, ongevoelig, ondoorgrondelijk; Impenetrate = doordringen. Impenitence, Impenitency, impenitens(i), verstoktheid; adj. Impenitent, ook subst. Impennate, impenit, zonder vleugels (veeren), met korte vleugels; Impennes, impenîz, het geslacht der Pinguins. Imperative, imperətiv, gebiedend, verplicht; subst. gebiedende wijs: The categorical imperative = de categorische imperatief; This is imperative on all vessels = wordt geëischt van, is verplichtend voor. Imperator, impəreitə, impəreitə, imperator, keizer; adj. Imperatorial. Imperceivable, impəsîvəb’l, Imperceptible, impəseptib’l, onmerkbaar, onwaarneembaar; subst. Imperceptibleness. Imperence, impərens = Impudence. Imperfect, impɐ̂fəkt, onvolkomen of onvolmaakt; onvolmaakt verleden tijd; subst. Imperfection = Imperfectness. Imperforable, impɐ̂fərəb’l, ondoorboorbaar; Imperforate(d), impɐ̂fərit (impɐ̂fəreitid), zonder openingen, niet doorboord. Imperial, impîriəl, keizerlijk, rijks..., Britsch; vorstelijk, verheven, gebiedend, heerschzuchtig; subst. imperiaal (voor bagage op een rijtuig); plaats buitenop (koets of diligence), imperiaal (papier: 55 bij 80 cM.), haarbosje aan de onderlip; koepeldak, oude gouden munt: Imperial city = Duitsche vrije rijksstad; Imperial federation = plan tot bevestiging van het Britsche rijk, waarbij de rechten der koloniale parlementen onaangetast blijven; Imperial Institute = een museum in Londen (gesticht in 1887); Imperialism = keizerregeering, federatiepolitiek, streven naar wereldmacht; Imperialist, aanhanger van het imperialisme; adj. Imperialistic. Imperil, imperil, in gevaar brengen. Imperious, impîriəs, gebiedend, aanmatigend; heerschzuchtig, dringend; subst. Imperiousness. Imperishable, imperišəb’l, onvergankelijk, eeuwig; subst. Imperishableness. Imperium, impîriəm, oppermacht. Impermanent, impɐ̂mənent, niet duurzaam of standvastig; subst. Impermanence. Impermeability, impɐ̂miəbiliti, subst. v. Impermeable, impɐmiəb’l, ondoordringbaar: Impermeable to water = waterdicht. Impersonal, impɐ̂sən’l, subst. en adj. onpersoonlijk (werkwoord); subst. Impersonality. Impersonate, impɐ̂seneit, verpersoonlijken, voorstellen; Impersonation = vertolking; Impersonator = vertolker. Impertinence, -cy, impɐ̂tinens(i), wat niet tot de zaak behoort; ongepastheid, onbeschaamdheid, onbehoorlijkheid: Miss Impertinence = kleine wijsneus; adj. Impertinent, ook subst. Imperturbability, impətɐ̂bəbiliti, subst. v. Imperturbable, impətɐ̂bəb’l, onverstoorbaar, leuk. Impervious, impɐ̂viəs, ondoordringbaar, ontoegankelijk; subst. Imperviousness. Impetuosity, impetjuositi, subst. v. Impetuous, impetjuəs, ontstuimig, woest, heftig: subst. Impetuousness. Impetus, impitɐs, beweegkracht, drijfkracht, aandrift. Impi, impi, troepenafdeeling der Kaffers. Impiety, impaiəti, goddeloosheid, ongeloof; adj. Impious, impiəs; subst. Impiousness. Impinge, impinž, stooten, raken, zondigen tegen: The first circle impinges on the second = raakt (snijdt); The song of the skylark impinged on her ear = trof haar oor; subst. Impingement; adj. Impingent. Implacability, impleikəbiliti, subst. v. Implacable, impleikəb’l, onverzoenlijk, onverbiddelijk; subst. Implacableness. Implant, implânt, zaaien, enten, inprenten; subst. Implantation. Implausible, implôzib’l, onwaarschijnlijk. Implement, impləment, werktuig, gereedschap. Implicate, implikeit, inwikkelen, verwikkelen: Two others were implicated (in it) = er bij betrokken; Implication: By implication = erin begrepen, stilzwijgend = Implicative (of). Implicit, implisit, stilzwijgend of daaronder begrepen, onvoorwaardelijk, blind; ingewikkeld: I have an implicit faith in you = vertrouw u onvoorwaardelijk; subst. Implicitness. Imploration, imploreiš’n, smeeking; Implore, implö, smeeken. Imply, implai, insluiten, stilzwijgend er onder begrijpen, beteekenen, insinueeren, te verstaan geven: That is implied in it = er in begrepen. Impolicy, impolisi, gebrek aan overleg. Impolite, impəlait, onbeleefd, lomp; subst. Impoliteness. Impolitic, impolitik, onverstandig, onoordeelkundig. Imponderability, impondərəbiliti, subst. v. Imponderable, impondərəb’l, onweegbaar: Imponderables = imponderabiliën. Import, impöt, invoer, belang, gewicht, beteekenis, invloed, nut, inhoud: Imports and exports = in- en uitvoer; Import duties = inkomende rechten; Import trade. Import, impöt, invoeren, beteekenen, van belang zijn; Importable = invoerbaar; subst. Importation, impöteiš’n: Importations = import artikelen; Importer = importeur. Importance, impöt’ns, belang, gewicht, invloed, beteekenis, gewichtigheid; Important = belangrijk, gewichtig doende. Importunate, impötjunit, lastig, aanhoudend, dringend; subst. Importunateness. Importune, impötjûn, impötjûn, aanhoudend aandringen, lastig vallen; Importunity, impötjûniti, overlast, etc. Impose, impouz, opleggen, opdringen, voorschrijven, bedriegen, in de handen stoppen: I will not be imposed upon = mij niet laten bedriegen; He never imposed on me on this subject = maakte nooit grooten indruk op mij; Imposing, impouziŋ, indrukwekkend; Imposition, impəziš’n, oplegging, belasting, strafwerk, bedrog: It would be an imposition on his good nature = misbruik maken van. Impossibility, imposibiliti, onmogelijkheid; adj. Impossible; At impossibly early hours = onmogelijk vroege. Impost, impoust, belasting, invoerrecht. Impostor, impostə, bedrieger; Imposture, impostjə, bedrog. Impotence, Impotency, impətens(i), onmacht, machteloosheid, onvermogen; Impotent, impətent, machteloos, onvermogend, impotent. Impound, impaund, opsluiten (van verdwaald vee in een pound); opsluiten, beslag leggen op. Impoverish, impovəriš, verarmen, uitputten, uitzuigen; subst. Impoverishment. Impracticability, impraktikəbiliti, subst. v. Impracticable, impraktikəb’l, ondoenlijk, onuitvoerbaar, onhandelbaar, koppig; subst. Impracticableness. Imprecate, imprikeit, vervloeken, verwenschen, een vloek roepen op; subst. Imprecation; adj. Imprecatory, imprikətəri, impreikətəri. Impregnability, impregnəbiliti, subst. v. Impregnable, impregnəb’l, onneembaar, onverwinlijk, onverstoorbaar. Impregnate, impregneit, bezwangeren, bevruchten; vruchtbaar maken, doortrekken, verzadigen; adj. impregnit, zwanger; subst. Impregnation. Impresario, impresâriou, imprezâriou, impressario. Imprescriptible, impriskriptib’l, onverjaarbaar. Impress, impres, stempel, afdruksel, merk, motto, indruk; het pressen. Impress, impres, stempelen, merken, teekenen; drukken, indruk maken, inprenten, op het hart drukken, forsch aandringen; pressen, requireeren: A feeling of impending misfortune impressed me = drukte mij terneer; Impress-money, handgeld; Impressibility = ontvankelijkheid; Impressible, ontvankelijk; Impression = indruk, meening, stempel, afdruk, uitgave of oplaag, flauwe herinnering, invloed, uitwerking; Impressionable = licht voor indrukken vatbaar, prikkelbaar; Impressionism, impressionisme; Impressionist = impressionist; Impressionistic, impressionistisch; Impressive, indrukwekkend; subst. Impressiveness; Impressment: Impressment into military service = gedwongen dienstneming. Imprest, imprest, voorschot; Imprest-office = departement van de admiraliteit dat voorschotten verleent aan officieren van administratie. Imprimatur, imprimeitə, verlof (van den censor of corrector) tot het drukken (woordelijk: “dat het gedrukt worde”). Imprint, imprint, afdruk; naam van drukker of uitgever van een boek, etc., met de plaats en den datum der uitgave. Imprint, imprint, drukken, stempelen, inprenten. Imprison, impriz’n, gevangen nemen; subst. Imprisonment: False imprisonment = wederrechtelijke gevangenzetting. Improbability, improbəbiliti, subst. v. Improbable, improbəb’l, onwaarschijnlijk. Improbity, improbiti, oneerlijkheid. Impromptu, improm(p)tjû, adj. extemporé, geimproviseerd; ook subst.; Impromptuist = improvisator. Improper, impropə, ongeschikt, ongepast, onjuist: Improper-fraction = onechte breuk. Impropriate, improuprieit, zich toeëigenen; kerkelijke inkomsten en bedieningen in handen van leeken stellen; subst. Impropriation = die overdracht, het overgedragene; Impropriator, improuprieitə, die zich rechten toeëigent; leek, die kerkelijke goederen en bedieningen in handen heeft. Impropriety, imprəpraiiti, ongepastheid, onwelvoegelijkheid, onjuistheid. Improvable, imprûvəb’l, verbeterbaar; Improve, imprûv, verbeteren, volmaken, voordeel trekken, gebruik maken van, aankweeken, herstellen, vermeerderen, verhoogen, beter worden, stijgen: He has improved the occasion = heeft de gelegenheid waargenomen; He was called upon to improve the death of three young fishermen = hij werd gevraagd om eene stichtelijke toespraak te houden bij de begrafenis van drie jonge visschers; To improve away = verwijderen, verdrijven; That old gate has been improved off the face of the earth = is gelukkig van den aardbodem verdwenen; Some people improve on (upon) acquaintance = vallen hoe langer hoe meer mee bij nadere kennismaking; That cannot possibly be improved upon = laat geen verbetering toe; Improvement = verbetering, vordering, nuttig gebruik, stijging; Improver = verbeteraar; volontair. Improvidence, improvidens, zorgeloosheid; Improvident, improvident, zorgeloos. Improvisation, improvizeiš’n, improvisatie; Improvisator, improvizeitə, Improvisatore, imprəvizatôri, improvisator; Improvise, imprəvaiz, imprəvîz, improviseeren. Imprudence, imprûd’ns, onvoorzichtigheid; Imprudent, imprûd’nt, onvoorzichtig. Impudence, impjûdens, onbeschaamdheid; Impudent, impjudent, onbeschaamd; Impudicity = Impudence. Impugn, impjûn, bestrijden, weerspreken; Impugnable, impjûnəb’l, bestrijdbaar, weerlegbaar; subst. Impugnation; Impugner. Impulse, impɐls, Impulsion, impɐlš’n, aandrang, aandrift, aansporing; stoot; Impulsive, impɐlsiv, aandrijvend, impulsief; subst. Impulsiveness. Impunity, impjûniti, straffeloosheid: With impunity = straffeloos. Impure, impjûə, onrein, onzuiver, besmet, vuil, onkuisch; subst. Impureness = Impurity, impjûriti. Imputability, impjûtəbiliti, subst. v. Imputable, impjûtəb’l, toerekenbaar; Imputation, impjûteiš’n, beschuldiging, aantijging, verwijt: I will not suffer an imputation on my brother’s character; Impute, impjût, toeschrijven, toerekenen, ten laste leggen (to): Don’t impute the ill success to me = wijt mij niet; Imputer. In, in, prep. en adv. in, op, naar, bij, tehuis; subst. meest mv.; In verb. inbrengen: In the air = in de lucht; The news is in the air = gaat rond; To be in arms = onder de wapenen; In conclusion = tot besluit, om kort te gaan; In the daytime = overdag, des daags; He is not worthy to be mentioned in the same day as his friend = op één dag; In drink = dronken; In fact = inderdaad; In favour of = ten gunste van; He gave me twenty in fifty in billiards = gaf me 20 op de 50 vóór; In fine = ten slotte; In haste = haastig; In love = verliefd; In name of = bij wijze van; In the name of = in naam van; In the night = ’s nachts; In obedience to = ingevolge; In my opinion = naar mijne meening; In order to = ten einde; In for a penny, in for a pound = wie A zegt, moet ook B zeggen; A penny in the pound = een stuiver van of op de ƒ 12; In the reign of = onder de regeering van; In regard, respect to = met betrekking tot, ten opzichte van; My membership in your society = van uwe vereeniging; I spoke these words more in sorrow than in anger = meer uit droefheid dan uit toorn; A great pleasure is in store for you = staatje te wachten; He is one in a thousand = één uit de duizend; In time = op tijd; In due time = op den rechten tijd; If these things be done in the green tree, what will be done in the dry = in de jeugd... op ouden leeftijd; In vain = te vergeefs; In virtue of his office = krachtens zijn ambt; In writing = in geschrifte, schriftelijk; Are you curious in books on London = gesteld op boeken over L.?; I am in for it = ik ben er bij, kan er niet aan ontsnappen; How soon shall we be in? = in de haven, binnen zijn; They are in and out twenty times a day = hebben standjes en worden weer goed twintigmaal per dag; The liberals are in now = zijn nu aan de regeering; Champagne is not in it = haalt er niet bij; You are not in it with your friend = gij haalt niet bij; To be in with = iets uit te staan hebben (connecties hebben) met; Caught in the act = op heeterdaad betrapt; Come in = kom binnen; He had it in him = het lag in zijn aard, hij kon; In that = aangezien, daar, omdat; In-and-in-breeding = fokken met hetzelfde fokmateriaal; In and out running = afwisselend winnen en verliezen (bij rensport); subst. The ins and outs = hoeken en gaten, moeielijkheden; bijzonderheden: The ins and outs of a town = de hoeken en gaten van eene stad; The ins and outs = regeering en oppositie; The ins and the outs of the matter = alle bijzonderheden of het fijne van. Inability, inəbiliti, onbekwaamheid, onvermogen. Inaccessibility, inəksesibiliti, subst. v. Inaccessible, inəksesib’l, ontoegankelijk, ongenaakbaar. Inaccuracy, inakjurəsi, onnauwkeurigheid; Inaccurate(ness), inakjurit(nəs), onnauwkeurig(heid). Inaction, inakš’n, werkeloosheid, rust, traagheid; Inactive, inaktiv, werkeloos, vadsig, zonder uitwerking, zonder handeling, flauw (handelsterm), bewegingloos, onwerkzaam; subst. Inactivity, inəktiviti. Inadequacy, inadikwəsi, onevenredigheid, ongelijkheid, onvoldoendheid; Inadequate, inadikwit, onevenredig, ongelijk, onvoldoende (to); Inadequation, inadikweiš’n, gebrek aan overeenkomst. Inadmissibility, inədmisibiliti, subst. v. Inadmissible, inədmisib’l, onaannemelijk, niet toelaatbaar. Inadvertence, -cy, inədvɐ̂t’ns(i), zorgeloosheid, onachtzaamheid; Inadvertent = onbewust, zonder er bij te denken. Inalienability, ineiljənəbiliti, subst. v. Inalienable, ineiljənəb’l, onvervreemdbaar. Inalterability, inôltərəbiliti, subst. v. Inalterable, inôltərəb’l, onveranderlijk. Inane, inein, ledig, zinloos, doelloos, waardeloos; subst. (de) ledige ruimte. Inanimate, inanimit, onbezield, levenloos, flauw (handelsterm): Inanimate bird = Clay-pigeon; subst. Inanimateness. Inanition, inəniš’n, ledigheid, uitputting (Med.). Inanity, inaniti, zinloosheid, zinlooze opmerking, holheid, ledigheid; Inanities = dwaasheden, zinledige gezegden. Inappellable, inəpeləb’l, waartegen niet geappelleerd kan worden, laatste. Inappetence, -cy, inapitens(i), gebrek aan eetlust of verlangen; adj. Inappetent. Inapplicability, inaplikəbiliti, subst. v. Inapplicable, inaplikəb’l, ontoepasselijk, niet behoorende bij. Inappreciable, inəprîšəb’l, onschatbaar, onmerkbaar. Inapproachable, inəproutšəb’l, ongenaakbaar, weergaloos. Inappropriate, inəproupriit, ongeschikt, ongepast; subst. Inappropriateness. Inapt, inapt, ongeschikt, niet voegzaam, onbekwaam; subst. Inaptitude, inaptitjûd = Inaptness. Inarch, inâtš, enten zonder den geënten tak van de moederplant te scheiden. Inarticulate, inâtikjulit, onduidelijk, onverstaanbaar, sprakeloos, zonder geledingen; Inarticulated (inâtikjuleited); subst. Inarticulateness; Inarticulation = onduidelijkheid (in het spreken). Inasmuch, inəzmɐtš, aangezien, voor zooverre als. Inattention, inətenš’n, onoplettendheid, achteloosheid; Inattentive, inətentiv, onoplettend, achteloos. Inaudibility, inôdibiliti, subst. v. Inaudible, inôdib’l, onhoorbaar; subst. Inaudibleness. Inaugural, inôgjur’l, inauguraal; subst. inaugurale rede (Amer.); Inaugurate, inôgjureit, plechtig in een ambt bevestigen, inhuldigen, openen, beginnen met, in ’t leven roepen; subst. Inauguration: The inauguration of the Queen; Inauguratory, inôgjurətəri, inwijdend, huldigend. Inauspicious, inôspišəs, onheilspellend, ongelukkig, ongunstig. Inboard, inböd, adj. binnenboordsch; adv. aan boord: Inboard cargo = vracht in ’t ruim. Inborn, inbön, aangeboren, natuurlijk. Inbreathe, inbrîdh, inademen, inspireeren. Inbred, inbred, aangeboren, inlandsch; door inbreeding verkregen. Inbreed, inbrîd, fokken met steeds hetzelfde materiaal. Inca, inkə, vorst (van Peru, vóór 1531). Incalculable, inkalkjuləb’l, onberekenbaar; subst. Incalculableness. Incandesce, inkandes, gloeien, doen gloeien; subst. Incandescence = gloeien, gloeihitte; Incandescent = gloeiend, witgloeiend, gloei—: Incandesce lamp = (electrische) gloeilamp; Incandesce light = gasgloeilicht. Incantation, inkanteiš’n, tooverformule, betoovering. Incapability, inkeipəbiliti, onbekwaamheid, onbevoegdheid; Incapable, inkeipəb’l, onbekwaam, onbevoegd; Incapacitate, inkəpasiteit, onbekwaam of onbevoegd maken; subst. Incapacitation; Incapacity, inkəpasiti, onbekwaamheid, ongeschiktheid (of, for). Incarcerate, inkâsəreit, gevangen zetten; Incarcerated hernia = beklemde breuk; Incarceration = gevangenzetting, beklemming. Incarnate, inkâneit, vleesch worden: To be incarnated = vleesch (mensch) geworden; adj. inkânit: God incarnate = Godmensch; A devil incarnate, an incarnate fiend = een duivel in menschengestalte; Incarnation, inkâneiš’n, vleeschwording, verpersoonlijking, vleeschvorming. Incase, inkeis. Zie Encase. Incautious, inkôšəs, onvoorzichtig; subst. Incautiousness. Incendiarism, insendjərizm, brandstichting, ophitsing: Incendiary, insendjəri, subst. brandstichter, oproermaker, aanstoker; adj. brandstichtend, oproer stokend, ophitsend, vuur—, brand—. Incense, insens, subst. wierook (ook fig.); Incense verb, insens, insens, bewierooken (ook fig.); Incense-boat = wierookdoosje. Incense, insens, woedend maken, vertoornen (against, with). Incentive, insentiv, aansporend, prikkelend; subst. aansporing, prikkeling. Inception, insepš’n, begin; Inceptive, beginnend, aanvangs—. Incessant, inses’nt, onophoudelijk, voortdurend; subst. Incessantness. Incest, insest, bloedschande; Incestuous, insestjuəs, bloedschendig; subst. Incestuousness. Inch, inš, 2,54 cM. (twaalfde deel van een foot), kleine hoeveelheid; eilandje (Schotl.): At an inch = precies, op een haar; Inch by inch = langzamerhand, voet voor voet: He died by inches = langzaam; Of inches = rijzig; To an inch = precies; Within an inch = bijna; He is every inch a king = in hart en nieren, een echte; He did not bate an inch = liet niets vallen; Give him an inch, he will take an ell = als men hem een vinger geeft, neemt hij de heele hand; This paper gives the story five inches of praise = twijfelachtigen lof = faint praise; He was dressed within an inch of his life = piekfijn uitgedost; I thrashed him within an inch of his life = sloeg hem bijna dood; We did it by inch-meal = bij stukjes en brokjes; Inch-rule = duimstok; Inch-stuff = vuren planken van een inch dikte; Inched (in samenst.): Three-inched. Inchoate, inkouit, begonnen, aanvangs - -; subst. Inchoation = aanvang; Inchoative, inkouətiv, inkoueitiv, beginnend, aanvangs... Incidence, insidens, de inval van een straal; het raken: The incidence of taxation = het verdeelen; Angle of incidence = hoek van inval; Area of incidence = omvang van de beteekenis (woord); Line of incidence = lijn van inval; Incident, insident, invallend, voorkomend bij, eigen aan, toevallig; subst. bijomstandigheid, voorval: It is incident to travellers to get accidents = reizigers zijn aan ongelukken blootgesteld; Incident on (to) the occasion = die de gelegenheid meebrengt; Paintings of incident = genrestukken; Incidental, insident’l, bijkomend, toevallig, ondergeschikt, afhankelijk: It is incidental to = het behoort tot; Incidental upon = toevallig volgend op. Incinerate, insinəreit, tot asch verbranden; Incineration, lijkenverbranding (Amer.); Incinerator, oven voor verbranding van straatvuil, etc. Incipience, -cy, insipj’ns(i), begin; Incipient, insipj’nt, beginnend, eerste: Boys with incipient beards = met vlas om de kin. Incise, insaiz, insnijden, graveeren: Incised wound = snijwond; Incision, insiž’n, insnijding, kerf, snede, wond; Incisive, insaisiv, insnijdend, scherp, snij - -; Incisive teeth = snijtanden; subst. Incisiveness; Incisor, insaizə, snijtand; Incisory = snijdend, snij - -; Incisure = insnijding. Incitant, insitənt, insaitənt, prikkelend; subst. prikkel, opwekkingsmiddel; Incitation, insiteiš’n, aansporing, prikkel; Incite, insait, aansporen, prikkelen; subst. Incitement; Inciter. Incivility, insiviliti, onbeleefdheid, lompheid; Incivilization, gebrek aan beschaving. Incivism, insivizm, gebrek aan burgerzin. Inclemency, inklem’nsi, onmeedoogendheid, guurheid; adj. Inclement, inklem’nt. Inclinable, inklainəb’l, geneigd; Inclination, inklineiš’n, neiging, geneigdheid, helling, schuinte, inclinatie; Incline, inklain, subst. neiging, helling, hellend vlak; Incline verb. (inklain), neigen, overhellen, geneigd zijn, hellen, richten, bewegen, brengen tot: He inclined to conservatism = helde over naar; To incline lower = goedkooper worden; Inclined-plane = hellend vlak; Incliner. Inclose, inklouz, insluiten, omringen, omheinen, afrasteren: Inclosed letter = ingesloten brief; Inclosure, inkloužə, insluiting, omheining, het ingeslotene of omheinde. Include, inklûd, insluiten, omhelzen, bevatten: Costs included = met kosten; Not included = er niet onder begrepen; Inclusion, inklûž’n, insluiting, bevatting; Inclusive, inklûsiv, ingesloten, bevattend, insluitend, er in begrepen. Incog, inkog, (verkorting van): Incognito, incognito; onbekend (man); Incognita = onbekende (vrouw). Incoherence, -cy, inkouhîr’ns(i), gebrek aan samenhang of consequentie; adj. Incoherent. Incombustibility, inkəmbɐstibiliti, subst. v. Incombustible, ink’mbɐstib’l, onverbrandbaar. Income, inkɐm, inkomen, inkomsten; Income-tax = inkomstenbelasting; Incomeless = zonder inkomen; Incomer = inbezitnemer, nieuwe huurder, opvolger; Incoming, inkɐmiŋ, bezit of ambt aanvaardend, inkomend; subst. ingang, winst, inkomsten (gewoonl. meerv.): The incoming president = de nieuwe president. Incommensurability, inkəmenšərəbiliti, subst. v. Incommensurable, inkəmenšərəb’l, onderling onmeetbaar; subst. Incommensurableness; Incommensurate, inkəmenšərit, onderling onmeetbaar, onevenredig. Incommode, inkəmoud, lastig vallen, storen, belemmeren; Incommodious, inkəmoudjəs, hinderlijk, lastig; subst. Incommodiousness = Incommodity. Incommunicability, inkəmjunikəbiliti, subst. v. Incommunicable, inkəmjûnikəb’l, niet geschikt om te worden medegedeeld; Incommunicableness; Incommunicative = terughoudend, gesloten. Incomparable, inkompərəb’l, weergaloos, ongeëvenaard; subst. Incomparableness. Incompatibility, ink’mpatibiliti, onvereenigbaarheid: Incompatibility of temper = wederzijdsche antipathie; Incompatible, ink’mpatib’l, onvereenigbaar (with); ook subst. Incompetence, -cy, inkompitens(i), onbevoegdheid, ongeschiktheid, onbekwaamheid; adj. Incompetent, inkompitent. Incomplete, ink’mplît, onvolkomen, onvolledig; subst. Incompleteness = Incompletion, ink’mplîš’n, onvolledigheid. Incomprehensibility, inkomprihensibiliti, subst. v. Incomprehensible, inkomprihensib’l, onbegrijpelijk, onbegrensd; subst. Incomprehensibleness; Incomprehension = gebrek aan bevattingsvermogen; Incomprehensive = beperkt. Incompressibility, ink’mpresibiliti, onsamendrukbaarheid; adj. Incompressible. Inconceivability, ink’nsîvəbiliti, subst. v. Inconceivable, ink’nsîvəb’l, onbegrijpelijk. Inconclusive, ink’nklûsiv, niet beslissend, niet overtuigend, niet geëindigd, vergeefsch; subst. Inconclusiveness. Incondensability, inkəndensəbiliti, onverdichtbaarheid; adj. Incondensable. Incongruent, inkoŋgruent = Incongruous; Incongruity, ink’ngrûiti, gebrek aan overeenstemming of samenhang, ongerijmdheid; Incongruous, inkongruəs, niet bij elkaar passend, ongerijmd. Inconscious, inkonšəs = Unconscious. Inconsequence, inkonsikwens, valsche gevolgtrekking, inconsequentie; adj. Inconsequent; Inconsequential = inconsequent, onbelangrijk. Inconsiderable, inkənsiderəb’l, onbelangrijk, gering; subst. Inconsiderableness. Inconsiderate, inkənsidərit, onbezonnen, onbedachtzaam, weinig kiesch; subst. Inconsiderateness = Inconsideration. Inconsistency, inkənsist’nsi, subst. v. Inconsistent, inkənsist’nt, onbestaanbaar, onlogisch, niet passend, inconsequent. Inconsolable, ink’nsouləb’l, ontroostbaar; subst. Inconsolableness. Inconspicuous, inkənspikjuəs, onaanzienlijk, niet in ’t oog vallend; subst. Inconspicuousness. Inconstancy, inkonst’nsi, onstandvastigheid, veranderlijkheid, verscheidenheid; Inconstant, inkonst’nt, onbestendig, veranderlijk, vluchtig. Inconsumable, inkənsjûməb’l, onverteerbaar, onvernietigbaar. Incontestable, inkəntestəb’l, onbetwistbaar; subst. Incontestableness. Incontinence, Incontinency, inkontinens(i), onkuischheid, gebrek aan zelfbeheersching: His incontinence of speech, of money = loslippigheid, geld weggooien; Incontinent, inkontinent, subst. en adj. onkuisch(e); Incontinently = onmiddellijk. Incontrollable, inkəntrouləb’l, onbedwingbaar. Incontrovertible, inkontrəvɐ̂tib’l, onbetwistbaar. Inconvenience, ink’nvînj’ns, subst. ongerief, ongelegenheid; Inconvenience verb. in ongelegenheid brengen, last aandoen; adj. Inconvenient. Inconvertibility, inkənvɐ̂tibiliti, subst. v. Inconvertible, inkənvɐ̂tib’l, onverwisselbaar, onveranderlijk, niet om te zetten in geld. Inconvincible, inkənvinsib’l, niet te overtuigen. Incorporate, inköpərit, adj. nauw verbonden, tot één lichaam gemaakt; niet lichamelijk of als rechtspersoon bestaande; Incorporate verb. (inköpəreit) tot één lichaam maken, als gewettigde corporatie, als rechtspersoon erkennen, in eene corporatie opnemen: Incorporated under the Companies Act 1860 = als r. erkend overeenk. de wet van 1860 op de naamlooze vennootschappen; Incorporator, inköpəreitə, soort van flesch voor sla-aanmaaksel; oprichter; Incorporation, inköpəreiš’n, vereeniging tot één lichaam, innige menging, etc. Incorporeal, inköpôriəl, onlichamelijk, onstoffelijk; subst. Incorporeity. Incorrect, inkərekt, onjuist, onwaar; subst. Incorrectness. Incorrigibility, inkoridžibiliti, subst. v. Incorrigible, inkoridžib’l, subst. en adj. onverbeterlijk(e); subst. Incorrigibleness. Incorrodible, inkəroudib’l, niet wegroestend. Incorrupt, inkərɐpt, onbedorven, eerlijk, onomkoopbaar; Incorruptibility, inkərɐptibiliti, subst. v. Incorruptible, inkərɐptib’l, onomkoopbaar, onbederfbaar; Incorruptness, inkərɐptnəs, reinheid, onverdorvenheid. Incrassate, inkraseit, verdikken, dikker worden; Incrassation = verdikking. Increase, inkrîs, toename, vermeerdering, aanwas; winst, nut, nakomelingschap: To be on the increase = toenemen; The moon is on the increase = aan het toenemen of wassen; Increase, inkrîs, toenemen, aanwassen, vermeerderen, vergrooten, versterken: To increase the front = opmarcheeren. Incredibility, inkredibiliti, subst. v. Incredible, inkredib’l, ongeloofelijk; subst. Incredibleness. Incredulity, inkrədjûliti, ongeloof, twijfelzucht; adj. Incredulous, inkredjulɐs. Increment, inkriment, aanwas, vermeerdering, het toegevoegde, differentiaal: Unearned increment = toevallige waardevermeerdering (van huizen, enz.). Incriminate, inkrimineit, van eene misdaad beschuldigen; Incrimination; Incriminatory, inkriminətəri, beschuldigend. Incrust, inkcrɐst, incrusteeren, inleggen; Incrustate, inkrɐstit, omkorst; Incrustation, incrustatie, ingelegd werk = Incrustment. Incubate, inkjubeit, (uit)broeden; Incubation, (uit)broeding, incubatie; Incubative = broedend, incubatie...; Incubator = incubator, broedmachine. Incubus, inkjubɐs, nachtmerrie, zwarte last, hindernis: The question rode her mind like an incubus = werd haar tot een ware nachtmerrie. Inculcate, inkɐlkeit, inprenten; subst. Inculcation. Inculpate, inkɐlpeit, inkɐlpeit, beschuldigen, aanklagen; subst. Inculpation; Inculpatory = aanklagend, beschuldigend. Incumbency, inkɐmb’nsi, prebende; verplichting, last; het liggen op iets; Incumbent, inkɐmb’nt, subst. de met een prebende begiftigde (Rector of Vicar); adj. liggend, rustend, opgelegd als een plicht: I feel it incumbent on me = beschouw het als mijn plicht. Incumbrance, inkɐmbr’ns, belemmering, bezwaar, hypotheek: Without incumbrance = zonder vrouw of kind; A wife and seven incumbrances = ... en zeven kinderen tot zijn last. Incunabulum, inkjunabjul’m, wiegedruk, boek vóór 1500 gedrukt. Incur, inkɐ̂, oploopen, zich op den hals halen: To incur debts = schulden maken. Incurability, inkjurəbiliti, subst. v. Incurable, inkjûrəbl, ongeneeslijk, hopeloos; ook subst.: A Home for Incurables = ongeneeslijke zieken; subst. Incurableness. Incuriosity, inkjuriositi, subst. v. Incurious, inkjûriəs, onverschillig, zorgeloos; subst. Incuriousness. Incursion, inkɐ̂š’n, inval, strooptocht; adj. Incursive. Incurvate, inkɐ̂vit, adj. gebogen, gekromd; Incurvate verb. inkɐ̂veit, inkɐ̂veit, buigen, krommen; subst. Incurvation; Incurve, inkɐ̂v, krommen, zich naar binnen buigen. Incus, iŋkəs, aambeeldsbeentje. Indebted, indetid, verplicht, schuldig: He was indebted to her in a large sum = eene groote som gelds schuldig; I am indebted to you for it = dank het u; Indebtedness = verschuldigd zijn, schuld. Indecence, Indecency, indîs’ns(i), onwelvoeglijkheid, onbetamelijkheid; Indecent = onwelvoegelijk: Indecent assault = aanranding der eerbaarheid; Indecent exposure = onwelvoeglijke ontblooting. Indeciduous, indisidjuəs, niet afvallend (van bladeren, enz.), altijd groen. Indecipherable, indisaifərəb’l, niet te ontcijferen of te ontwarren. Indecision, indisiž’n, besluiteloosheid; adj. Indecisive, indisaisiv; subst. Indecisiveness. Indeclinable, indiklainəb’l, subst. en adj. onverbuigbaar (woord). Indecomposable, indîk’mpouzəb’l, onscheidbaar (Chem.). Indecorous, indikôrəs, indekɐrɐs, onwelvoegelijk; subst. Indecorousness = Indecorum, indikôr’m. Indeed, indîd, inderdaad, voorwaar, voorzeker; int. wat je zegt! och kom! zoo! ja wel! Kind indeed! = Vriendelijk? ’t mocht wat! Indefatigability, indifatigəbiliti, subst. v. Indefatigable, indifatigəb’l, onvermoeid; subst. Indefatigableness. Indefeasibility, indifîzibiliti, subst. v. Indefeasible, indifîzib’l, onvervreemdbaar, onschendbaar, onaantastbaar. Indefectible, indifektib’l, onfeilbaar, onvergankelijk. Indefensibility, indifensibiliti, subst. v. Indefensible, indifensib’l, onverdedigbaar. Indefinable, indifainəbl, onverklaarbaar, niet omschrijfbaar, raadselachtig. Indefinite, indefinit, onbepaald, onbegrensd, oneindig; subst. Indefiniteness; Prorogued indefinitely = voor onbep. tijd uitgesteld. Indelible, indelib’l, onuitwischbaar. Indelicacy, indelikəsi, onkieschheid, grofheid; adj. Indelicate, indelikit. Indemnification, indemnifikeiš’n, schadeloosstelling; Indemnify, indemnifai, schadeloos stellen (for); Indemnity, indemniti, schadeloosstelling, vergoeding, indemniteit. Indent, indent, inkerven, uittanden, inkrassen, inspringen (bij het drukken), een contract in duplo maken, in de leer gaan (bij contract), bestellen, requireeren, aanspreken; indrukken, deuken; subst. indent, inkerving, bestelling, requisitie; Indentation = inkerving, uittanding = Indention, ook: inspringing; Indenture, indentšə, subst. gezegeld verdrag, uittanding; Indenture verb, inkerven: Apprentice’s indenture = (leerling)contract; Indenture of mortgage = hypotheekacte; The indentures were cancelled = de contracten werden vernietigd; To make indentures = slingeren als een dronken man. Independence, indipend’ns, onafhankelijkheid, onafhankelijk bestaan, vermogen: Independence Day = 4 Juli (herdenking van de Amerikaansche onafhankelijkheidsverklaring 4 Juli 1776); Independent, indipend’nt, onafhankelijk, onbevooroordeeld, tot de Independenten behoorende; subst. afgescheidene, wilde: Independent as to means = financ. onafhankelijk; The Independents = godsdienstige, van de Staatskerk afgescheiden sekte. Indescribability, indiskraibəbiliti, subst. v. Indescribable, indiskraibəb’l, onbeschrijfelijk; Indescribables = pantalon, broek. Indestructibility, indistrɐktibiliti, subst. v. Indestructible, indistrɐktib’l, onvernietigbaar. Indeterminable, inditɐ̂minəb’l, onbepaalbaar. Indeterminate, inditɐ̂minit, onbepaald, besluiteloos; subst. Indeterminateness. Index, indeks (Meerv. Indexes of Indices, indisîz; dit laatste in de algebra: exponenten), subst. wijzer, bladwijzer, inhoudsopgaaf, arm van wegwijzer, tong, exponent; Index verb. van een index voorzien, op den index plaatsen, aanwijzen (out): Index expurgatory = lijst van boeken, die eerst van de dwalingen moeten worden gezuiverd vóór ze door Katholieken mogen worden gelezen; Index prohibitory = lijst van de door de R.K. kerk verboden boeken; To be placed on the Index; Index-finger = wijsvinger. India, indjə, Voor-Indië: Further India = Achter-Indië; India ink; Indiaman = Oostinjevaarder; India office = ministerie van koloniën; India rubber = Indian rubber; Indian = Indisch, Indiaansch; subst. Indiër, Indischman, roodhuid: Indian anis = steranijs; A retired member of the Indian Civil Service = gepensioneerd Indisch ambtenaar; Board of Indian Civil Service Studies = Raad voor de studie voor de Brit. Ind. ambtenaarsexamens; Indian corn = maïs; Indian cress = Oostindische kers; Indian file = achter elkaar; Indian fire = soort van Bengaalsch vuur als signaalvuur; Indian ink = Oostindische inkt; An Indian inky day = sombere; Indianlike = als een Indiër of Indiaan; Indian-reed, Indian-shot = Oostindisch riet; Indian rubber = gomelastiek, caoutchouc; overschoen = Indian rubber shoe; Indian summer = warme nazomer; Indian yellow = Oostindisch geel; The Indies = Indië. Indiana, indjanə; Indianapolis, indjənapəlis. Indicant, indik’nt, aanwijzend; subst. symptoom: Indicant days = crisis; Indicate, indikeit, aanwijzen, aanduiden; subst. Indication; Indicative, indikətiv, indikətiv, subst. en adj. aantoonend(e wijs); Indicator, indikeitə, indicateur; adj. Indicatory, Indict, indait, beschuldigen, aanklagen: Indicted for murder; Indictable offence = een zwaar misdrijf (dat door de ‘Grand Jury’ berecht moet worden); Indicter (= Indictor); Indictment = aanklacht; beslissing van de Grand Jury, na onderzoek, om rechtsingang te verleenen. Indifference, indifərens, onverschilligheid, onpartijdigheid, middelmatigheid; Indifferent = onverschillig(e), van geene beteekenis, tamelijk, zoo-zoo: He is in indifferent health = niet recht gezond; Indifferent pictures = van geen bijzondere waarde; Indifferently printed = niet bijzonder fraai gedrukt; To sleep indifferently = vrij slecht; These words are used indifferently = door elkander; Indifferentism, indifər’ntizm, stelselmatige onverschilligheid, vooral in godsdienst. Indigence, -cy, indidžens(i), gebrek, nooddruft, armoede. Indigene, indidžîn, oorspronkelijke bewoner; Indigenous, indidžinɐs, inlandsch, aangeboren, inherent. Indigent, indidžent, behoeftig, arm. Indigested, indidžestid, onverwerkt, onrijp, verward, vormloos; Indigestible, indidžestib’l, onverteerbaar, onduldbaar; subst. Indigestibleness; Indigestion, indidžestj’n, slechte spijsvertering; Indigestive = dyspeptisch. Indignant, indign’nt, verontwaardigd; Indignation, indigneiš’n, verontwaardiging: Indignation-meeting = protest meeting (Amer.); Indignity = indigniti, smaad, hoon, beleediging. Indigo, indigou, indigo; Indigo-bird = Indigo vink; Indigo composition = indigotinctuur; Indigo-plant = indigoplant; Indigometer, indigomətə, indigometer; Indigotin, indigətin, indigoblauw. Indirect, indirekt, niet recht, onoprecht, slinksch: Indirect evidence = derivatief bewijs; Indirect-tax = indirecte belasting; Indirection, indirekš’n, oneerlijke practijk, list; Indirectness, scheefheid, omweg, onoprechtheid. Indiscernible, indizɐ̂nib’l, niet te onderscheiden; subst. Indiscernibleness. Indiscoverable, indiskɐvərəb’l, niet te ontdekken, onbegrijpelijk. Indiscreet, indiskrît, onverstandig, onbezonnen, onbescheiden, indiscreet; subst. Indiscretion, indiskreš’n: Years of indiscretion vlegeljaren. Indiscriminate, indiskriminit, niet te onderscheiden; niet onderscheiden; zonder onderscheid, door elkaar; Indiscriminating = geen onderscheid makend, blind; Indiscrimination, indiskrimineiš’n, gebrek aan onderscheiding(svermogen), verwardheid. Indispensability, indispensəbiliti, subst. v. Indispensable, indispensəb’l, onvermijdelijk, onmisbaar: subst. Indispensableness. Indispose, indispouz, ongunstig stemmen, ongeschikt of ongesteld maken; Indisposed; Indisposition, indispəziš’n, afkeer(igheid), ongesteldheid. Indisputability, indispjutəbiliti, subst. v. Indisputable, indispjutəb’l, indispjûtəb’l, onbetwistbaar; Indisputed, indispjûtid, onbetwist. Indissolubility, indisəl(j)ubiliti, subst. v. Indissoluble, indisəl(j)ub’l, indisoljub’l, onoplosbaar, onverbreekbaar; Indissolvable, indizolveb’l, onoplosbaar. Indistinct, indistiŋkt, onduidelijk, verward; subst. Indistinctness. Indistinguishable, indistiŋgwišəb’l, niet te onderscheiden; subst. Indistinguishableness. Indite, indait, schrijven, opstellen; Inditer. Individual, individjuəl, individueel, persoonlijk, eigendommelijk; subst. persoon, individu; Individualism = individualisme, zelfzucht; Individuality, individjualiti, eigenaardig karakter, individualiteit; Individualization = subst. v. Individualize = onderscheiden, als een individu kenmerken; Individuate, individjueit, individualiseeren; subst. Individuation. Indivisibility, indivizibiliti, subst. v. Indivisible, indivizib’l, subst. en adj. ondeelbaar (iets). Indo, indou, (in samenstellingen): Indo-Briton = iemand met een Engelschen vader en eene Brit. Ind. moeder; Indo-China; Indo-Chinese = behoorende tot het Z.O. schiereiland v. Azië; Indo-English = de in Indië geboren of wonende Engelschen betreffend; Indo-European = Arisch, Indo-germaansch; Indo-Germanic = Arisch, Indo-germaansch. Indocile, indousil, indosil, onleerzaam, onhandelbaar; subst. Indocility, indəsiliti. Indoctrinate, indoktrineit, onderwijzen, in een stelsel inleiden of er mede vertrouwd maken: I indoctrinated him with these notions; subst. Indoctrination. Indolence, indəlens, vadsigheid, traagheid, pijnloosheid; adj. Indolent, indəlent: Indolent tumour = pijnloos gezwel. Indomitable, indomitəb’l, ontembaar, onoverwinnelijk. Indoor, indö, adj. binnen, huiselijk, huis...: Indoors, indöz, indöz, adv. binnenshuis, thuis. Indorse, indös, Zie Endorse. Indraught, Indraft, indrâft, binnenstroomen van water of lucht. Indubitable, indjûbitəb’l, Indubitate, indjûbitit, ontwijfelbaar. Induce, indjûs, bewegen, nopen, veroorzaken, induceeren; Inducement = aanleiding, beweegreden, drijfveer, prikkel. Induct, indɐkt, inwijden, installeeren; (into), in een (geestelijk) ambt bevestigen; Induction, indɐkš’n, begin, installatie, bevestiging, inductie (electr.), inleiding, gevolgtrekking uit waargenomen feiten; Induction-coil = inductierol (-klos); Inductive = inleidend, door gevolgtrekking uit waargenomen feiten, inductie, inductief..: Inductive method; Inductive sciences = op waarneming gegronde wetenschappen; Inductor = hij, die installeert, inductor (Electr.). Indue, indjû, bekleeden, verschaffen. Indulge, indɐldž, toegeven, zich overgeven, voeden, koesteren, verwennen, zuipen: She indulges her children too much = geeft te veel toe; To indulge a dream = koesteren; He indulges in indolence = geeft zich over aan; This writer indulges himself with a trifle of exaggeration = veroorlooft zich eenige overdrijving; We indulged ourselves with tickets for the opera = permitteerden ons de weelde; Indulgence, Indulgency = toegevendheid, verdraagzaamheid, uitstel van betaling, uitspatting, aflaat; Indulgent = toegeeflijk, zacht. Indurate, indjureit, verharden, ongevoelig maken, worden; subst. Induration. Industrial, indɐstriəl, vlijtig, nijverheids..; subst. industriëel: Industrial exhibition = nijverheidstentoonstelling; Industrial school = ambachtsschool; ook soort tuchtschool; Industrial school-ship = opleidingsschip voor verwaarloosde kinderen; A penal industrial settlement = strafkolonie; Industrious, indɐstriəs, vlijtig, nijver, arbeidzaam; Industry, indəstri, ijver, vlijt, nijverheid: School of industry. Inebriant, inîbriənt, dronken makend (middel); Inebriate, inîbri-it, subst. en adj. dronken (mensch); Inebriant verb. inîbrieit, dronken maken; Inebriation = dronkenschap, roes; Inebriety, inibraiiti, dronkenschap (vooral van een ‘habitual drunkard’). Inedited, ineditid, onuitgegeven. Ineffability, inefəbiliti, subst. v. Ineffable, inefəb’l, onuitsprekelijk. Ineffaceable, inefeisəb’l, onuitwischbaar. Ineffective, inefektiv, zonder uitwerking, vruchteloos, ondeugdelijk; subst. onbruikbaar mensch; subst. Ineffectiveness; Ineffectual, inefektjuəl = Ineffective. Inefficacious, inefikeišəs, zonder uitwerking, vruchteloos; subst. Inefficaciousness = Inefficancy = Inefficiency, ook onbekwaamheid; adj. Inefficient. Inelegance, ineləg’ns, smakeloosheid, onbevalligheid; adj. Inelegant, ineləg’nt. Ineligible, inelidžib’l, onverkieslijk, onverkiesbaar. Inept, inept, ongerijmd, dwaas; subst. Ineptitude = Ineptness. Inequality, inikwoliti, ongelijkheid, oneffenheid, verschil, onbevoegdheid, partijdigheid. Inequilateral, inîkwilatər’l, ongelijkzijdig. Inequitable, inekwitəb’l, onbillijk. Inequity, inekwiti, onbillijkheid. Ineradicable, iniradikəb’l, onuitroeibaar. Inert, inɐ̂t, bewegingloos, log, traag; Inertia, inɐšə, traagheid (Natuurk.) = Vis inertiae (inɐ̂ši-î); Inertion = Inertness = traagheid. Inessential, inəsenš’l. Zie Unessential. Inestimable, inestiməb’l, onschatbaar. Inevitability, inevitəbiliti, subst. v. Inevitable, inevitəb’l, onvermijdelijk; subst. Inevitableness. Inexact, inəgzakt, onnauwkeurig; subst. Inexactitude = Inexactness. Inexcitable, inəksaitəb’l, loom, lusteloos. Inexcusable, inəkskjûzəb’l, onvergeeflijk; subst. Inexcusableness. Inexhaustibility, inəgz(h)ôstibiliti, subst. v. Inexhaustible, inəgz(h)ôstib’l, onuitputtelijk, onvermoeid = Inexhaustive, inəgz(h)ôstiv, niet uitputtend. Inexorability, ineksərəbiliti, subst. v. Inexorable, ineksərəb’l, onverbiddelijk; subst. Inexorableness. Inexpedience, -cy, inəkspîdj’ns(i), ongeschiktheid, onraadzaamheid; adj. Inexpedient, inəkspîdj’nt. Inexpensive, inəkspensiv, goedkoop. Inexperience, inəkspîrj’ns, onervarenheid; Inexperienced = onervaren, onbevaren. Inexpert, inəkspɐ̂t, onbedreven; subst. Inexpertness. Inexpiable, inekspiəb’l, onverzoenbaar; subst. Inexpiableness. Inexplicability, ineksplikəbiliti, subst. v. Inexplicable, ineksplikəb’l, onverklaarbaar: Inexplicables = broek; subst. Inexplicableness. Inexpressible, inəkspresib’l, onuitsprekelijk; Inexpressibles = broek; Inexpressive, inəkspresiv, zonder uitdrukking. Inexpugnable, inəkspɐgnəb’l, inəkspjûnəb’l, onoverwinnelijk, onneembaar. Inextinguishable, inəkstiŋgwišəb’l, onbluschbaar. Inextricable, inekstrikəb’l, niet ontwarbaar; subst. Inextricableness. Inez, ainîz. Infallibilism, infalibilizm, het dogma van, en het geloof aan de pauselijke onfeilbaarheid; Infallibility, infalibiliti, onfeilbaarheid; Infallible, infalib’l, onfeilbaar, zeker; subst. Infallibleness. Infamous, infəmɐs, schandelijk, verfoeilijk, berucht; Infamy, infəmi, schande, laagheid. Infancy, inf’nsi, kindsheid, minderjarigheid, aanvang, eerste stadium. Infant, inf’nt, kind, minderjarige; adj. klein, teeder, kinderlijk; kinder...: Infant in arms = schootkindje; Infant games; Infant mortality; Infant-school, Infants’ school = bewaarschool; His infant son = zoontje; Infanta, infantə, Infante, infanti, koninklijke prinses of prins, behalve de troonopvolgster of den troonopvolger (Spanje); Infanticide, infantisaid, kindermoord(enaar); Infantile, inf’nt(a)il, Infantine, inf’nt(a)in, kinderachtig; kinderlijk = Infantlike. Infantry, inf’ntri, infanterie: Infantryman = infanterist. Infatuate, infatjueit; Infatuated = blind ingenomen met, dwaas verliefd op (with); Infatuation, infatjueiš’n, verdwaasdheid, dwaze verliefdheid. Infect, infekt, besmetten, aansteken; Infection = besmetting, smetstof: To catch (take) the infection = besmet, aangestoken worden; Infectious, infekšəs, besmettelijk, aanstekelijk; subst. Infectiousness; Infective = Infectious. Infecundity, infikɐnditi, onvruchtbaarheid. Infelicitous, infilisitɐs, ongelukkig; Infelicity, infilisiti, ongeluk, ellende, rampspoed, ongelukkig gekozen uitdrukking. Infer, infɐ̂, eene gevolgtrekking maken, een besluit trekken; Inferable = afleidbaar, volgend; Inference, infərens, gevolgtrekking; Inferential, infərenš’l, afleidbaar = By inference; I could only gather it inferentially = slechts uit het medegedeelde opmaken. Inferior, infîriə, minder, lager, ondergeschikt; ook subst.: I am inferior to none in love of country = doe voor niemand onder; Inferiority, infîrioriti, minderheid. Infernal, infɐ̂n’l, helsch, duivelsch, verfoeilijk, kolossaal, kras: Infernal machine = helsche machine; Infernal-stone = helsche steen. Inferno, infɐ̂nou, de hel. Infertile, infɐ̂t(a)il, onvruchtbaar; subst. Infertility. Infest, infest, aanvallen, overvallen, invallen, verwoesten, onveilig maken, kwellen; wemelen van (= To be infested with); subst. Infestation. Infidel, infidel, subst. en adj. ongeloovig(e); Infidelity, infideliti, ongeloof, twijfelzucht, ontrouw, verraad, bedrog. Infiltrate, infiltreit, insijpelen, langzaam doordringen; subst. Infiltration. Infinite, infinit, oneindig, grenzeloos; subst. oneindigheid, oneindige ruimte, onbepaalde hoeveelheid, Hoogste Wezen; Infinitesimal, infinitesim’l, oneindig klein; Infinitude, infinitjûd, Infinity, infiniti, oneindigheid. Infinitival, infinitaiv’l, infinitiv’l, tot de onbep. wijs behoorend; Infinitive, infinitiv, onbepaalde wijs. Infirm, infɐ̂m, zwak, onzeker, weifelend; Infirmarian, infɐ̂mêriən, ziekentrooster; Infirmary = ziekenhuis; Infirmity = zwakheid (ook fig.); ziekelijkheid = Infirmness. Infix, infiks, inplanten, inprenten. Inflame, infleim, doen ontvlammen, verbitteren, doen gloeien; gloeiend worden: He inflamed them against England = zette ze op tegen; Inflammability, inflaməbiliti, ontvlambaarheid, ook fig.; Inflammable, inflaməb’l, ontvlambaar (Inflammables = brandbare lichamen); subst. Inflammableness; Inflammation, infləmeiš’n, ontbranding, opwinding, ontsteking; Inflammatory, inflamətəri, prikkelend, ontsteking veroorzakend, opruiend. Inflatable, infleitəb’l, opblaasbaar; Inflate, infleit, opblazen, uitzetten, opdrijven, opgeblazen maken; Inflater = fietspomp; Inflation = opblazing, kunstmatige opdrijving, etc.: The inflation of (To inflate) worthless securities with an artificial value; Inflationist, infleišənist, voorstander van de vermeerdering van papieren geld; agioteur (Amer.); Inflator = Inflater; Inflatus = inspiratie. Inflect, inflekt, buigen, krommen, verbuigen, moduleeren; Inflection = (ver)buiging, kromming, buigingsvorm, modulatie; Inflectional = buigings...; Inflexibility, subst. v. Inflexible, infleksib’l, onbuigzaam, onverbiddelijk; Inflexion(al) = Inflection(al). Inflict, inflikt, opleggen (van boete of straf), doen gevoelen, toebrengen; Infliction, inflikš’n, het toebrengen, opgelegde straf, last, bezoeking. Inflorescence, inflores’ns, bloeiwijze. Inflow, inflou. Zie Influx. Influence, influens, subst. invloed, macht; Influence verb. invloed hebben op, inwerken op: He has influence at Court = invloed aan het hof; These things have no influence with me = hebben geen invloed; He bragged of influence over his mother = dat hij zijne moeder naar zijne hand kon zetten; Influential, influenš’l, invloedrijk; Influenza, influenzə, griep; besmettelijke paardenziekte. Influx, inflɐks, instrooming, toevoer, toevloed. Inform, inföm, onderrichten, mededeelen, aangeven; vorm geven aan, bezielen: He informed against me = diende een aanklacht in tegen mij; He informed me of it = berichtte het mij; His book is informed with intense conviction = is bezield door, gloeit van; Informed with one spirit = bezield; Informant = aanbrenger, zegsman; Information, infömeiš’n, kennis, bericht, inlichting(en), kennisgeving, geschreven beëedigde aanklacht; Informer = aanklager: Common informer = verklikker. Informal, inföm’l, niet formeel; Informality = informaliteit. Infra, infrə: Infra dig = beneden de waardigheid. Infract, infrakt, schenden; Infraction = schending, breuk: Infraction of faith = trouwbreuk. Infrequence, -cy, infrîkw’ns(i), zeldzaamheid; adj. Infrequent, infrîkw’nt. Infringe, infrinž, inbreuk maken op, schenden, overtreden; subst. Infringement; Infringer. Infuriate, infjûriit, adj. woedend, razend: Infuriate verb. (infjûrieit), woedend of razend maken. Infuse, infjûz, ingieten, ingeven, inprenten, een infusie maken, drenken: He infused his life into his poetry = legde in, doordrong; Infuser; Infusibility, subst. v. Infusible, infjûzib’l, onsmeltbaar; Infusion, infjûž’n, ingieting, doordringing, infusie. Infusoria, infjusôriə, infusiediertjes; adj. Infusorial = tot de infusoria behoorend of die bevattende; Infusorian = infusiediertje. Ingathering, ingadhəriŋ, inzameling: Feast of Ingathering (2 Mos. 23, 16). Ingelow, indžəlou. Ingeminate, indžemineit, herhalen. Ingenious, indžîniəs, vernuftig, talentvol, vindingrijk, geestig; subst. Ingeniousness = Ingenuity, indžənjûiti. Ingenue, Fr. uitspr. naïef, onschuldig, ingenue; ook subst. Ingenuous, indženjuəs, oprecht, openhartig, ongekunsteld; subst. Ingenuousness. Ingest, indžest, voedsel in de maag brengen; subst. Ingestion. Ingle, iŋg’l, vuur, haard (Schotl.): In the ingle of a window = hoekje; Ingle-nook = hoekje van den haard. Inglorious, inglôriəs, roemloos, onbekend, schandelijk; subst. Ingloriousness. Ingoing, ingouiŋ, subst. het ingaan, aanvaarden; adj. binnengaand, een ambt aanvaardend. Ingot, iŋgət, in-got, baar of staaf (goud, zilver, staal). Ingraft, ingrâft, enten; Ingrafter = enter; Ingraftment. Ingrain, ingrein, (predikatief: ingrein), adj. in de wol geverfd, ingeworteld, doortrapt; Ingrain verb. ingrein, ingrein, in de wol verven, doordringen, verzadigen; Ingrain(-carpet) = in de wol geverfd vloerkleed. Ingram, iŋgram. Ingrate, ingreit, ondankbaar, ondankbare; Ingrateful, ingreitf’l, ondankbaar. Ingratiate, ingreišieit, (zich) in de gunst dringen bij (with), steeds reflexief. Ingratitude, ingratitjûd, ondankbaarheid. Ingredient, ingrîdj’nt, bestanddeel. Ingress, ingres, toegang, intrede, aanvaarding; Ingression = intrede. Ingulf, ingɐlf, (als in een afgrond) verzwelgen. Ingurgitate, ingɐ̂džiteit, verzwelgen; subst. Ingurgitation. Inhabit, inhabit, wonen, bewonen; Inhabitable = bewoonbaar; Inhabitancy = woonplaats, domicilie; Inhabitant = bewoner, inwoner; Inhabitation = bewoning. Inhalation, inhəleiš’n, subst. v. Inhale, inheil, inademen, inhaleeren: Inhaler = respirateur, inhaleertoestel. Inharmonic(al), inhâmonik(’l), Inharmonious, inhâmounjəs, onwelluidend. Inhaul(er), inhôl(ə), inhaler (zeeterm). Inhere, inhîə, onafscheidelijk verbonden zijn; Inherence, Inherency, inhîr’ns(i), onafscheidelijkheid, inhaerentie; Inherent = inhaerent: It is inherent in the blood = zit in het bloed. Inherit, inherit, erven; Inheritability, erfelijkheid, overerving; Inheritable = erfbaar; Inheritance = erfenis, erflating; Inheritor = erfgenaam; vr. Inheritress = Inheritrix. Inhibit, inhibit, terughouden, beletten, verbieden; subst. Inhibition, inhibiš’n, verbod tot het uitoefenen van geestelijke bedieningen, aangaan van schulden, geven van crediet; adj. Inhibitory. Inhospitable, inhospitəb’l, onherbergzaam, ongastvrij; subst. Inhospitality. Inhuman, inhjûm’n, onmenschelijk, wreed: An inhuman hunger = verschrikkelijke honger; subst. Inhumanity, inhjumaniti. Inhumation, inhjumeiš’n, begraving; Inhume, inhjûm, begraving. Inimical, inimik’l, vijandelijk, schadelijk. Inimitability, inimitəbiliti, subst. v. Inimitable, inimitəb’l, onnavolgbaar; subst. Inimitableness. Iniquitous, inikwitɐs, zondig, onrechtvaardig; Iniquity, inikwiti, ongerechtigheid, onrechtvaardigheid, zonde, misdaad. Inirritability, iniritəbiliti, subst v. Inirritable, iniritəb’l, ongevoelig. Initial, iniš’l, beginnend, eerste, voorste; subst. beginletter, vóórletter; Initial verb. met zijn initialen teekenen (borduren), parafeeren; Initiate, inišiit, nieuw...; nieuweling, ingewijde; verb. (inišieit), inleiden, in de eerste beginselen onderrichten, inwijden; Negotiations on the lines initiated at Bloemfontein = onderhandelingen in de lijn der voorloopige besprekingen te B; subst. Initiation; Initiative = inleidend; subst. eerste stap, begin, initiatief: To take the initiative in; Initiatory = inleidend, inwijdend. Inject, indžekt, inspuiten, inbrengen; subst. Injection: Inject-cock = injector; Inject-pipe; Inject-syringe = injectiespuitje; Injector = injector. Injudicious, indžudišəs, onoordeelkundig, onverstandig; subst. Injudiciousness. Injunct, indžɐŋkt, uitdrukkelijk verbieden, inscherpen; Injunction = opdracht, bevel, rechterlijk verbod: To give strict injunctions to = To lay strong injunctions upon a person = iemand op het hart binden. Injure, inžə, onrecht doen, verongelijken, krenken, benadeelen, kwetsen; Injurer; Injurious, indžûriəs, nadeelig, schadelijk, krenkend; subst. Injuriousness; Injury, inžəri, onrecht, schade, beleediging, krenking, verwonding: He is detained by an injury to his leg = door eene wond aan zijn been. Injustice, indžɐstis, onrecht(vaardigheid). Ink, iŋk, subst. inkt; Ink verb. zwart maken, met inkt besmeren; Ink-bag = inktblaas (bij visschen); Ink-blot = vlek; Ink-bottle = inktflesch; Ink-eraser = inktgomelastiek; Ink-fish = inktvisch; Ink-holder = reservoir; Ink-lines = gelinieerd blad; Ink-slinger = broodschrijver, journalist (Amer.); Inkstand = inktkoker, inktstel; Ink-stone = inktsteen; Inkiness = inktachtigheid, zwartheid; Inking: Inking-ball = drukbal; Inking-pad = inktkussen; Inky = inktachtig, zwart; Inkyburn = de Hel: I wished him at Inkyburn = ik wou, dat hij op de Mookerhei zat. Inkle, iŋk’l, breed lint, soort sajet. Inkling, iŋkliŋ, wenk, flauw idee (van): He has an inkling of it = hij weet er iets van; I gathered an inkling of their project = kreeg er de lucht van. Inknit, in-nit, inbreien, vastmaken. Inknot, in-not, met een knoop vastmaken. Inland, inland, binnenlandsch: Inland duty = accijns; Inland navigation = binnenscheepvaart; Inland revenue = binnenlandsche rechten; Inland sea = binnenzee; Inland town = landstad, binnenl. stad. Inlay, inlei, inlei, subst. mozaïek, fineerhout; Inlay verb. inlei, inleggen, met mozaïek versieren; Inlaid, inleid; predikatief: inleid: A mother-of-pearl inlaid desk = met paarlemoer ingelegde. Inlet, inlet, ingang, baai, inham. Inly, inli, innerlijk: Man’s conscience is an inly-written law = innerlijke, in zijn binnenste geschreven; He chuckled inly = lachte in zich zelf. Inmate, inmeit, medebewoner, huisgenoot, bewoner: The carriage was crumbled up, and most of the inmates killed = inzittenden. Inmost, inmoust, binnenste, geheimste. Inn, in, subst. herberg; college van rechtsgeleerden en studenten: Inns of Chancery = opleidingsschool voor de studenten in de rechten (in vroeger tijd); Inns of Court = 4 colleges: Inner en Middle Temple, Lincoln’s en Gray’s Inn, waar de aanstaande juristen hunne opleiding tot barrister ontvangen, examens afleggen en later vaak hunne bureau’s (Chambers) hebben; Inn-keeper = herbergier. Innate, in-neit, in-neit, ineit, in- of aangeboren: Innate ideas = aangeboren begrippen; subst. Innateness. Inner, inə, meer naar binnen gelegen, innerlijk, binnen ...: The inner man = inwendige mensch, maag; The inner office = kantoor van den chef; That’s an inner = een mooi schot; He has made an inner = hij heeft in de roos (behalve de “witte”) geschoten; Innermost = binnenste. Innervate, inɐ̂veit, prikkelen; Innervation = zenuwprikkeling (versterking); Innerve = sterken. Inning, iniŋ: Innings = aangeslibd land; beurt om te spelen (bij het cricket), gelegenheid, kans: To have one’s innings = “aan slag” zijn (fig.); He had a long innings = prachtige gelegenheid. Innocence, inəsens, onschuld, onnoozelheid; Innocent = onschuldig; Innocentius: You needn’t do the innocent with me = je van den domme houden; Massacre of the Innocents = Innocents’ Day = 28 December (Zie Matth. II, 16). Innocuous, in-nokjuəs, onschadelijk; subst. Innocuousness. Innominate, in-nominit, naamloos: Innominate bone = schaambeen. Innovate, inəveit, nieuwigheden invoeren, veranderingen aanbrengen; subst. Innovation; Innovative = verzot op ’t invoeren van nieuwigheden; Innovator. Innoxious, in-nokšəs, onschadelijk; subst. Innoxiousness. Innuendo, injuendou, wenk, (hatelijke) toespeling. Innumerability, in-njumərəbiliti, subst. v. Innumerable, in-njûmərəb’l, ontelbaar, talloos = Innumerous. Innutritious, injutrišəs, niet voedzaam = Innutrative. Inobservance, inobzɐ̂v’ns, Inobservancy, subst. v. Inobservant, inobzɐ̂v’nt, achteloos. Inoccupation, inokjupeiš’n, gebrek aan bezigheid, werkeloosheid. Inoculate, inokjuleit, enten, inenten; subst. Inocculation. Inoffensive, inofensiv, onschadelijk, argeloos; subst. Inoffensiveness. Inoperative, inopərətiv, zonder uitwerking. Inopportune, inopətjûn, ongelegen, ontijdig; subst. Inopportunity. Inordinate, inödinit, ongeregeld, buitensporig: To keep inordinate hours = ongeregeld opstaan en te bed gaan. Inorganic(al), inöganik(’l), onbewerktuigd. Inosculate, inos’kjuleit, inmonden van aderen; nauw verbinden; in nauw verband staan. In-patient, in-peiš’nt, verpleegde (in een hospitaal, etc.). Inquest, inkwest, onderzoek: Coroner’s inquest = gerechtelijke lijkschouwing. Inquietude, inkwaiitjûd, ongerustheid. Inquire, inkwaiə, vragen, onderzoeken: Inquire after him = informeer naar; He inquired into the matter = onderzocht; Inquire within = informatiën hier te verkrijgen; Inquirer; Inquiring look = vorschende, vragende blik; Inquiry, inkwairi, vraag, onderzoek, navraag: Writ of Inquiry = rechterlijk bevel ter vaststelling van het bedrag eener schadeloosstelling; To make inquiries = onderzoek doen; Inquiry-office = informatiebureau; Inquisition, inkwiziš’n, onderzoek, inquisitie, gerechtelijk onderzoek; Inquisitive, inkwizitiv, onderzoekend, nieuwsgierig; subst. Inquisitiveness; Inquisitor, inkwizitə, rechter met het onderzoek belast, inquisiteur; Inquisitorial, inkwizitôriəl, streng onderzoekend, tot de inquisitie behoorende. Inroad, inroud, vijandelijke inval, inbreuk: To make an inroad upon = inbreuk maken op. Inrush, inrɐš, inval, binnendringen. Insalubrious, insəl(j)ûbriəs, ongezond; subst. Insalubrity, insəl(j)ûbriti. Insane, insein, krankzinnig, dol; subst. Insaneness = Insanity, insaniti. Insatiability, inseišəbiliti, subst. v. Insatiable, inseišəb’l, onverzadelijk; Insatiate, inseišit, onverzadelijk, onverzadigd. Inscribe, inskraib, opschrijven, graveeren, opdragen, wijden, inprenten (Inscribe on the memory), beschrijven; Inscriber; Inscription = opschrift, opdracht, onderschrift; Inscriptive = van een opschrift voorzien. Inscrutability, inskrutəbiliti, subst. v. Inscrutable, inskrûtəb’l, onnaspeurlijk; subst. Inscrutableness. Insect, insekt, subst. insect; adj. als van een insect, klein, verachtelijk: Insect-powder; Insecticide, insektisaid, praeparaat om insecten te dooden; Insectivora, insektivərə, insecten-etenden; Insectivorous, insektivərɐs, insectenetend. Insecure, insəkjûə, onveilig; subst. Insecurity, insəkjûriti. Insensate, insensit, gevoelloos, zinneloos, onzinnig. Insensibility, insensibiliti, subst. v. Insensible, insensib’l, onmerkbaar, ongevoelig, niet bewust, onverschillig, bewusteloos: Insensible of danger, Insensible of pain, Insensible to shame; Insensibly = onmerkbaar, langzamerhand; Insensitive = ongevoelig (to); Insensient = gevoelloos. Inseparability, insepərəbiliti, subst. v. Inseparable, insepərəb’l, onscheidbaar, onafscheidelijk; subst. Inseparableness; Inseparate = onscheidbaar (from). Insert, insɐ̂t, opnemen, invoegen; Insertion, insɐ̂š’n, plaatsing of opneming (Amer. = Insert), inlassching, tusschenzetsel. Inset, inset, inzetten, inleggen; Inset = het ingezette, ingezet blad. Insheathe, inšîdh, in de scheede steken. Inshore, inšö, nabij of aan de kust, naar de kust toe. Inside, insaid, insaid, subst. binnenkant, binnenste, inhoud, passagier binnenin; adj. insaid, aan den binnenkant, inwendig, binnen: To turn inside out = binnenste buiten; Inside callipers = bolpasser; Insider, insaidə, ingewijde. Insidious, insidjəs, verraderlijk, sluw, arglistig; subst. Insidiousness. Insight, insait, inzicht, begrip. Insignia, insigniə, onderscheidingsteekenen. Insignificance, Insignificancy, insignifik’ns(i), onbeteekenendheid; adj. Insignificant. Insincere, insinsîə, onoprecht, huichelachtig; subst. Insincerity, insinseriti. Insinuate, insinjueit, zich ongemerkt indringen, ongemerkt voeren of plaatsen tusschen (among), bedekt te kennen geven, kronkelen: They insinuated the pony among carts and baskets; She insinuated herself into her mother’s favour; Insinuating, insinjueitiŋ, kronkelend, inpakkend, vleierig; Insinuation = vleiend op- of indringen; insinuatie; Insinuative = insinueerend, inpakkend; Insinuator. Insipid, insipid, laf, smakeloos; subst. Insipidity, insipiditi. Insist, insist, aandringen, staan op, blijven bij: This need hardly be insisted on = hierover behoeven we niet uit te weiden; Insistence (Insistance) = halstarrigheid, aandrang; adj. Insistent. Insnare, insnêə, verstrikken, verleiden; Insnarer. Insobriety, insəbraiiti, onmatigheid. Insociable, insoušəb’l, ongezellig. Insolence, insəlens, onbeschaamdheid; adj. Insolent. Insolubility, insoljubiliti, subst. v. Insoluble, insoljub’l, onoplosbaar, onverklaarbaar. Insolvency, insolv’nsi, staat van onvermogen; Insolvent, insolv’nt, subst. en adj. onvermogend(e), insolvent. Insomnia, insomniə, slapeloosheid. Insomuch, insoumɐtš, voor zooverre, zóó dat. Inspan, inspan, aanspannen (Transvaal). Inspect, inspekt, inspecteeren, het opzicht houden over; Inspection, inspekš’n, nauwkeurig onderzoek, opzicht: For your kind inspection = ter inzage; Inspector = inspecteur; Inspectorate = Inspectorship = opzienerschap, inspectie (-district). Inspiration, inspireiš’n, inademing, ingeving, inspiratie; Inspirational = geinspireerd, inspireerend; Inspirationist = iemand die gelooft dat ieder woord van den Bijbel door den H. Geest is ingegeven; Inspiratory, inspairətəri, inspirətəri: Inspiratory muscle = longspier; Inspire, inspaiə, inademen, ingeven, inboezemen, bezielen. Inspirit, inspirit, bezielen, geest en leven mededeelen, opwekken, moed geven. Inspissate, inspisit, adj. verdikt; Inspissate verb. (inspiseit, inspiseit), verdikken, indampen; dik worden; subst. Inspissation. Instability, instəbiliti, onbestendigheid, wankelmoedigheid. Install, instôl, met een ambt bekleeden, installeeren; Installation = installatie; Installment = installatie, afdoening, termijn (van betaling), gedeelte: They bought a piano on the installment plan = op afbetaling in termijnen; The article will be inserted in installments = bij gedeelten. Instance, inst’ns, subst. aandrang, verzoek, instantie, geval, voorbeeld; Instance verb. een voorbeeld aanhalen of geven: At the instance of = op aandrang van; He resigned at the instance of popular clamour = op den krachtigen aandrang der volksstem; For instance = bij voorbeeld; It was a kind thought in the first instance = in de eerste plaats; Instant, inst’nt, loopend, dadelijk, dringend; subst. oogenblik; The fifth inst(ant) = de 5de dezer; This instant, On the instant = dadelijk; Instantaneous, inst’nteinjəs, oogenblikkelijk, in een oogenblik, moment - -; subst. Instantaneousness; Instanter, instantə, dadelijk, onmiddellijk; Instantly = dadelijk: We expect it instantly = elk oogenblik. Instate, insteit, aanstellen, plaatsen. Instauration, instôreiš’n, hernieuwing, herstelling. Instead of, instedəv, in plaats van. Instep, instep, wreef (van den voet): To be (To go) high in the instep = den neus in den wind steken. Instigate, instigeit, aansporen, aanzetten, ophitsen; subst. Instigation: Under the instigation of = op aansporing van; Instigator, instigeitə, aanzetter, ophitser. Instil, instil, indruppelen, langzamerhand inprenten; subst. Instillation = Instilment. Instinct, instiŋkt, subst. natuurdrift; adj. (instiŋkt), bezield, doordrongen van, vol: Instinct with life; Instinctive, instiŋktiv, instinctmatig, spontaan. Institute, institjût, subst. instelling, wet, genootschap(sgebouw), (wets)instituut; Institute verb. instellen, stichten, vaststellen, beginnen, aanstellen: An inquiry was instituted into (as to) his actions = ingesteld; Institution, institjûš’n, instelling, aanstelling, wet, stichting, genootschap(sgebouw); Institutional = instellend, vastgesteld, elementair; Institutor, institjûtə, insteller, oprichter: Institutor of law = wetgever. Instruct, instrɐkt, onderwijzen, leeren, instrueeren, last geven: To instruct national opinion = opvoeden; He was instructed out = hij werd op hooger last uit zijn ambt ontslagen (Amer.); Instruction = onderwijs, bevel, last; Instructional = onderwijs - -, opvoedings; Instructive = onderwijzend, leerzaam; subst. Instructiveness; Instructor, onderwijzer, instructeur; vr. Instructress. Instrument, instrument, werktuig, instrument (ook fig.), middel, gereedschap, stuk, document, oorkonde; Instrument verb. instrument, instrumenteeren; Instrumental, instrument’l, instrumentaal; dienstbaar, bevorderlijk voor: That will be instrumental to your welfare = zal strekken tot; Instrumentality = bemiddeling, werktuig, middel: By the instrumentality of = door middel van; Instrumentary, instrumentəri = Instrumental; Instrumentation = arrangement, instrumenteering; Instrumentoon, instrum’ntûn, kwispeldoor (Amer.). Insubordinate, insəbödinit, weerspannig, oproerig; subst. Insubordination. Insuccess, insəkses: Methods, received with conspicuous insuccess = waarmee men absoluut geen succes had. Insufferable, insɐfərəb’l, onverdragelijk. Insufficiency, insəfiš’nsi, ongenoegzaamheid, onbekwaamheid; adj. Insufficient. Insufflation, insəfleiš’n, inblazing, opgeblazenheid; Insufflator = inblaasapparaat. Insular, insiulə, van een eiland, geisoleerd, bekrompen; subst. Insularism = Insularity, insiulariti. Insulate, insiuleit, afzonderen, isoleeren (ook in natuurk. zin): Insulating-stool (electr.); The insulation of overhead wires = het isoleeren van; Insulator, insiuleitə, isolator. Insult, insɐlt, beleediging, hoon. Insult, insɐlt, beleedigen, honen; Insulter. Insuperability, insiupərəbiliti, subst. v. Insuperable, insiûpərəb’l, onoverkomelijk; subst. Insuperableness. Insupportable, insəpötəb’l, on(ver)dragelijk; subst. Insupportableness. Insuppressible, insəpresib’l, niet te onderdrukken. Insurable, inšûrəb’l, verzekerbaar; Insurance, inšûr’ns, verzekering (in ’t algemeen; op het leven ook wel assurance), assurantie: To effect (To make) an insurance = een verzekering sluiten; Accident insurance = verzekering tegen ongevallen; Fire, Hailstorm, Life, Live Stock, Marine, Sanitary insurance = verzek. tegen brand, hagelslag, levensverzek., veeverzek., zeeassurantie, verz. tegen ziekte en invaliditeit; Insurance-agent; Insurance-broker = assuradeur; Insurance-company = verzekeringsmaatschappij; Insurance-money = verzekeringspremie; Insurance-office = assurantiekantoor; Insurance-policy = assurantiepolis; Insure, inšûə, verzekeren: I insured my voyage out and home = heb mij voor de heen- en terugreis verzekerd; Insured: The insured party = Party insured = de verzekerde; Insurer = verzekeraar. Insurgence, -cy, insɐ̂dž’ns(i), opstand; Insurgent, insɐ̂dž’nt, subst. en adj. oproermaker, oproerig. Insurmountable, insəmauntəb’l, onoverkomelijk; subst. Insurmountableness. Insurrection, insərekš’n, opstand, muiterij: They rose (were roused) in insurrection against their lawful prince = kwamen in (werden gebracht tot) opstand tegen; adj. Insurrectional = Insurrectionary; Insurrectionist = Insurgent. Insusceptibility, insəseptibiliti, subst. v. Insusceptible, insəseptib’l, onvatbaar (voor indrukken). Intact, intakt, onaangeroerd, ongeschonden. Intaglio, intaljou, intâljou, subst. gegraveerde edelsteen, tegenover Cameo (die in relief is gesneden). Intake, inteik, inham, vernauwing, insnoering. Intangibility, intandžibiliti, subst. v. Intangible, intanžib’l, onvoelbaar, ontastbaar. Integer, intədžə, het geheel, geheel getal; Integral, intəgr’l, subst. geheel getal, integraal; adj. geheel, volledig, ongeschonden, integraal...; Integrant, intəgr’nt, deel van een geheel vormend, integreerend: Integrant parts = samenstellende deelen; Integrate, intəgreit, het geheel aanwijzen, de integraal vinden van; subst. Integration. Integrity, integriti, oprechtheid, braafheid, onverdorvenheid, volledigheid. Integument, integjument, vlies, vel, huid; adj. Integumental = Integumentary. Intellect, intəlekt, verstandelijk vermogen; ontwikkeling, de ontwikkelden: Intellects = verstand: Disordered in his intellects; Intellective, intəlektiv, verstandelijk; Intellectual, intəlektjuəl, verstands..., intellectueel: Intellectual powers = verstandelijke vermogens; Intellectalism, intəlektjuəlizm, de leer dat alle kennis van de zuivere rede komt, rede-overschatting; Intellectuality = verstandelijk vermogen. Intelligence, intelidžens, verstand, oordeel, begrip, verkregen kennis, vlugheid v. begrip; bericht, inlichting, nieuws: A wink of intelligence = knipoogje van verstandhouding; Intelligence department = informatie-departement (-bureau); Intelligence-office = informatiebureau, adreskantoor; Intelligent, intelidžent, verstandig, vlug v. geest, intelligent; Intelligibility, intelidžibiliti, begrijpelijkheid, duidelijkheid; adj. Intelligible. Intemperance, intempər’ns, onmatigheid, overdaad; Intemperate, intempərit, onmatig, te buiten gaande; guur, ruw. Intend, intend, zich voornemen, van plan zijn, bedoelen, bestemmen: He is intended for the church = zal predikant worden; I intend to leave (leaving) at four = ben van plan; She is intended to marry him = zij is voor hem bestemd; He is not intended to listen = niet van plan; Intended = subst. en adj. verloofd(e). Intendancy, intend’nsi, intendance; Intendant = intendant. Intense, intens, krachtig, ingespannen, hevig, geweldig, bovenmate; subst. Intenseness; Intensification = versterking, verhooging; Intensifier = versterker; Intensify, intensifai, verhoogen, versterken. Intension, intenš’n, spanning, intensiteit; Intensity, intensiti, intensiteit, kracht, hevigheid; Intensive, intensiv, versterkend, intensief: Intensive cultivation. Intent, intent, subst. plan, voornemen, bedoeling: He is the right man to all intents and purposes = in alle opzichten, inderdaad; To the intent that = opdat (veroud.); He is intent on his work = ijverig bij, vervuld van zijn werk; He looked intently at me = opmerkzaam; Intention = voornemen, doel, bedoeling, einde: By the first intention = snel; Intentional = met een bepaald oogmerk; A well-intentioned man = met goede bedoelingen; Intentness = gespannen opmerkzaamheid, ijver. Inter, intɐ̂, ter aarde bestellen, begraven; Interment = teraardebestelling. Inter, intə, in samenstellingen: tusschen in: Inter alia, (intəreiljə) = o.a. Interact, intərakt, subst. tusschenbedrijf, tusschenwerk; Interact verb. intərakt, wederzijds werken op; Interactaction = wisselwerking. Interbreed, intəbrîd, kruisen van dieren of planten. Intercalate, intɐ̂kəleit, inlasschen, inschuiven (van een dag, b.v.); Intercalary = ingelascht: Intercalary day; Intercalation = inlassching. Intercede, intəsîd, tusschenbeide komen, pleiten, voorspreken; Interceder. Intercept, intəsept, onderscheppen, tegenhouden, verbreken, afsnijden, versperren, afbreuk doen aan: To intercept the trade; subst. Interception. Intercession, intəseš’n, voorspraak, tusschenkomst, bemiddeling: To make intercession to a person for; adj. Intercessional: Intercessor, intəsesə, middelaar, tusschenpersoon: Intercessiony = bemiddelend. Interchange, intətšeinž, subst. ruil, wisseling, ruilhandel, afwisseling; Interchange verb. intətšeinž, wisselen, ruilen, ruilhandel drijven, afwisselen; subst. Interchangeability, adj. Interchangeable = verwisselbaar, afwisselend. Intercolonial, intəkəlounj’l, interkoloniaal, tusschen de koloniën onderling. Intercommunicate, intəkəmjûnikeit, onderling gemeenschap hebben, met elkaar verkeeren, meedeelen; Intercommunication, onderling verkeer = Intercommunion; Intercommunity, wederzijdsche mededeeling, gemeenschappelijkheid. Intercourse, intəkös, omgang, verkeer. Intercross, intəkros, onderling kruisen. Intercurrent, intəkɐr’nt, ongeregeld: Intercurrent pulse. Interdependence, intədipend’ns, onderlinge afhankelijkheid; adj. Interdependent. Interdict, intədikt, verbod: To put an interdict upon = verbieden; To lay under an interdict. Interdict, intədikt, verbieden: To interdict a person from a thing, To interdict a person, a thing = iemand uitsluiten van (bijv. kerkelijke gemeenschap), subst. Interdiction; adj. Interdictory. Interest, intərest, belangstelling, belang, voordeel, invloed, aandeel, interest; Interest verb. belang stellen, belang inboezemen, belang hebben, enz.: I disposed of a third interest in the factory = ik verkocht een derde aandeel; To attend to a person’s interests = waken voor de belangen; To excite a person’s interest = belangstelling wekken; To have an interest in = belang hebben bij; He has little or no interest = weinig of geen invloed; Most of them lost on interest account, and closed mills = konden hun interest niet goedmaken; To promote a person’s interests = iemand’s belangen bevorderen; Put out at interest = op interest gezet; To take an interest in = belangstellen in; Compound, simple interest = samengestelde, enkelvoudige interest; The cotton (iron, landed, moneyed, shipping) interest = de gezamenlijke katoenspinners (ijzerhandelaars, landeigenaren, geldmannen, reeders); Interest-ticket, Interest-warrant = coupon; He interested himself for me = stelde belang in mij, trok zich mijner aan; I am interested in your fate = stel belang in; He is interested in the matter = heeft belang bij; Interested marriages (marriages of interest) = waarbij andere belangen in het spel zijn dan de liefde; Interesting = belangwekkend. Interfere, intəfîə, tusschenbeide komen, benadeelen, storend werken, interfereeren, aanslaan of strijken (van paarden): Don’t interfere with me = bemoei u niet; If it does not interfere with your plan = niet verstoort; Interference, intəfîr’ns, bemiddeling, bemoeiing, botsing, interferentie; Interferer; Interfering = storend, belemmerend. Interim, intərim, subst. tusschentijd; adj. tijdelijk: In the interim = voorloopig. Interior, intîriə, binnen, inwendig, binnenlandsch; subst. binnenste, binnenland: Department (Secretary) of the Interior = Departement (Minister) v. Binnenlandsche Zaken (Amer.); Interior angle = binnenhoek. Interjacency, intədžeis’nsi, tusschenligging; adj. Interjacent. Interjaculate, intədžakjuleit, aanmerkingen (opmerkingen) tusschenin maken = To interject; Interjection = tusschenwerpsel; adj. Interjectional = Interjectionary = Injectory: Interjectionary remarks = tusschenin gemaakte aanmerkingen. Interlace, intəleis, tusschenvlechten, doorheen vlechten; doorvlochten of ineengestrengeld zijn: Interlaced arches = kruisbogen; subst. Interlacement. Interlaminated, intəlamineitid, tusschen twee platen of vlakken gelegen. Interlard, intəlâd, doorspekken, vermengen. Interleaf, intəlîf, doorschoten blad; To interleave, intəlîv, doorschieten met wit papier. Interline, intəlain, tusschen (de regels) schrijven; Interlinear, Interlineal, intəlinjə(l), tusschen de regels, interliniair; Interlineation, intəlinieiš’n, plaatsing tusschen de regels, doorhaling en vervanging van woorden. Interlock, intəlok, in elkaar sluiten (-haken, -grijpen). Interlocution, intələkjûš’n, onderhoud; Interlocutor, intəlokjutə, deelnemer aan een gesprek: My interlocutor = de persoon met wien ik spreek; Interlocutory = uit eene samenspraak bestaande; voorloopig. Interlope, intəloup, beunhazen, opjagen der prijzen, zich onbevoegd indringen; Interloper = indringer, beunhaas. Interlude, intəl(j)ûd, tusschenspel, “entre-acte”, intermezzo (ook fig.). Interlunar, intəl(j)ûnə, den tijd van de nieuwe maan betreffende: Interlunar nights. Intermarriage, intəmaridž, onderling huwelijk (tusschen families of stammen); Intermarry, intəmari, onder elkander huwen. Intermaxillary, intəmaksiləri, intəmaksiləri: Intermaxillary bone = tusschenkaaksbeen. Intermeddle, intəmed’l, zich (ongepast) bemoeien met; Intermeddler = bemoeial. Intermediary, intəmîdjəri, tusschenliggend of komend, verbindings - -; subst. agent, tusschenpersoon. Intermediate, intəmîdjit, tusschen(komend of liggend), verbindings - -, indirect: Intermediate cylinder = middelb. druk cylinder; Intermediate education (Intermediate schools) = middelbaar onderwijs (hoogere burgerscholen); Intermediate person = tusschenpersoon. Interminable, intɐ̂minəb’l, oneindig, vervelend, gerekt; subst. Interminableness. Intermingle, intəmiŋg’l, (zich) onderling vermengen. Intermission, intəmiš’n, tusschenpoos, onderbreking; Intermissive. Intermit, intəmit, tijdelijk afbreken, ophouden, verpoozen; Intermittence, Intermittency = onderbreking; Intermittent fever = intermitteerende koorts = Intermitting fever. Intermix, intəmiks, onder elkander mengen; Intermixture = mengsel, dooreenmenging. Intermural, intəmjûr’l, tusschen de muren. Intermuscular, intəmɐskjulə, tusschen de spieren. Intern, intɐ̂n, interneeren, waren naar het binnenland zenden (Amer.); Internal = innerlijk, inwendig, inlandsch; Internation = zending naar het binnenland; Internment = interneering. International, intənašən’l, subst. “de Internationale” Zie: Internationalist adj, internationaal: International law = volkenrecht; Internationalism = internationalisme; Internationalist, subst. lid van de “Internationale”, soc. arbeidersvereenig. opgericht te Londen in 1864; adj. tot de “I” behoorende; Internationalize = internationaal maken. Internecine, intənîs(a)in, moorddadig, verdelgings-: Internecine war. Internodal, intənoud’l, tusschen twee knoopen of geledingen; Internode, intənoud, lid of been tusschen twee knoopen of geledingen. Internuncius, intənɐnšəs, pauselijk vertegenwoordiger. Interoceanic, intəroušianik, tusschen twee oceanen. Interosseal, intərosiəl, tusschen de beenderen gelegen = Interosseous. Interpellant, intəpel’nt, in de rede vallend; interpellant; Interpellate, intəpeleit, interpelleeren; Interpellation = interpellatie. Interplead, intəplîd, met iemand over eigendomsrecht procedeeren. Interpolate, intɐ̂pəleit, inschuiven, tusschenvoegen, interpoleeren; Interpolator; Interpolation = interpolatie. Interpose, intəpouz, tusschenplaatsen, (zich) opdringen, in de rede vallen, tusschen beide komen, in ’t voorbijgaan opmerken: They didn’t interpose in her management, or interfere in the choice of servants = zij bemoeiden zich niet met; To interpose appeal = appèl aanteekenen; Interposer; Interposition, intəpəziš’n, tusschenkomst, bemiddeling. Interpret, intɐ̂prət, verklaren, vertalen, vertolken; Interpreter = tolk, uitlegger: Student interpreter = leerling tolk; Interpretation, intəpriteiš’n, vertolking, verklaring. Interregnum, intəregn’m, tusschenregeering. Interrogate, interəgeit, (onder)vragen; subst. Interrogation; Interrogative, intərogətiv, subst. en adj. vragend (voornaamwoord); Interrogator, interəgeitə, (onder)vrager, interpellant; Interrogatory, intərogətəri, vragend; subst. verhoor, schriftelijke vraag. Interrupt, intərɐpt, in de rede vallen, afbreken, storen; Interrupter; Interruption = onderbreking, storing, pauze; adj. Interruptive. Interscapular, intəskapjulə, tusschen de schouderbladen. Intersect, intəsekt, (door)snijden, (door)kruisen; Intersection = doorsnede, snijpunt, kruispunt. Interspace, intəspeis, tusschenruimte; Interspace verb. intəspeis, tusschenruimte overlaten of aanvullen, innemen. Intersperse, intəspɐ̂s, overal verspreiden, (rond)strooien. Interstice, intɐ̂stis, intəstis, tusschenruimte; adj. Interstitial, intəstiš’l. Intertropical, intətropik’l, tusschen de tropen of keerkringen. Intertwine, intətwain, dooreenvlechten; subst. Intertwinement. Intertwist, intətwist = Intertwine. Interval, intəv’l, tusschenruimte(-tijd), interval, pauze, vlakke grond tusschen heuvels (ook intervale gespeld; Amer.): At intervals = van tijd tot tijd. Interveined, intəveind, geaderd. Intervene, intəvîn, liggen tusschen, tusschenbeide komen, storen; Intervention, intəvenš’n, tusschenkomst, bemiddeling. Intervertebral, intəvɐ̂təbr’l, tusschen de wervels. Interview, intəvjû, subst. samenkomst, gesprek, formeel bezoek van een dagbladcorrespondent aan een bekend persoon om hem op onderscheidene punten te hooren; Interview verb. formeel bezoeken om ingelicht te worden; Interviewer. Interweave, intəwîv, dooréénweven. Intestacy, intestəsi, afwezigheid van een testament; Intestate, intestit, zonder testament overleden, niet bij testament vermaakt; subst. persoon, die zonder testament gestorven is. Intestinal, intestin’l, tot de ingewanden behoorende; darm...; Intestine, intestin, inwendig, binnenlandsch: Intestine war = burgeroorlog; Intestines = darmen, ingewanden. Inthral, inthrôl, tot slavernij brengen, insluiten. Intimacy, intiməsi, gemeenzaamheid, vertrouwelijkheid; Intimate, intimit, adj. gemeenzaam, vertrouwelijk; subst. boezemvriend(in); Intimate verb. (intimeit) vertrouwelijk mededeelen, te kennen geven; Intimation, intimeiš’n, kennisgeving, wenk: Intimation of death = kennisgeving van overlijden. Intimidate, intimideit, vrees aanjagen, ontmoedigen, beangst maken; subst. Intimidation; adj. Intimidatory. Intimity, intimiti, intimiteit. Intitulation, intitjuleiš’n, subst. v. Intitule, intitjûl, betitelen. Into, intu, in (drukt “richting” uit): He was laughed into good humour again = door lachen werd zijn goed humeur hersteld; Let me look into it = laat mij het eens onderzoeken, inzien; This room looks into the garden = ziet uit op; He reasoned them into courage = hij wist door zijne woorden hun moed te doen herleven; You are sitting well into the fire = je zit haast bovenop het vuur. Intolerability, intolərəbiliti, subst. v. Intolerable, intolərəb’l, onduldbaar, onverdragelijk; subst. Intolerableness. Intolerance, intolər’ns, onverdraagzaamheid, niet in staat zijn te verdragen; adj. Intolerant, intolər’nt, ook subst. Intonate, intəneit, intoneeren, aanheffen; Intonation, intouneiš’n, aanhef, intonatie, toongeving; Intone = aanheffen, intoneeren, zingen (v. kerkgezangen). Intoxicant, intoksik’nt, dronken makend, bedwelmend(e drank); Intoxicate, intoksikeit, dronken maken, opwinden, dol maken; Intoxication, dronkenschap. Intractability, intraktəbiliti, subst. v. Intractable, intraktəb’l, onhandelbaar, weerspannig; subst. Intractableness. Intramural, intrəmjûr’l, binnen de muren. Intranquillity, intraŋkwiliti, ongerustheid. Intransitive, intransitiv, onovergankelijk. Intransmissible, intransmisib’l, wat niet overgedragen kan worden. Intrench, intrenš, met loopgraven omringen, verschansen; Intrenchment = verschansing. Intrepid, intrepid, onverschrokken, onversaagd; subst. Intrepidity, intrəpiditi. Intricacy, intrikəsi, ingewikkeldheid, neteligheid; Intricate, intrikit, ingewikkeld, netelig, duister; subst. Intricateness. Intrig(u)ant, intrigənt, intrigant; Intrig(u)ante, intrigant, intrigant, intrigante. Intrigue, intrîg, subst. kuiperij, intrigue; Intrigue verb. kuipen, intrigeeren: He is an intriguer, an intriguing fellow = een kuiper of intrigant. Intrinsic(al), intrinsik(’l), innerlijk, eigen, echt. Introcession, intrəseš’n, verzakking (Med.). Introduce, intrədjûs, inleiden, invoeren, inlasschen, bekend maken, voorstellen; subst. Introduction, intrədɐkš’n: Letter of introduction = aanbevelingsbrief; He made some introductory (introductive) remarks = eenige inleidende opmerkingen. Introit, introu-it, introïtus, woorden gezongen of opgezegd bij den aanvang der mis. Intromission, intrəmiš’n, invoeging, toelating;—verb. Intromit, intrəmit. Introspection, intrəspekš’n, zelfonderzoek; Introspective, intrəspektiv, bespiegelend. Introversion, intrəvɐ̂š’n, naar binnen wenden of gekeerd zijn; adj. Introversive; Introvert, intrəvɐ̂t, naar binnen wenden: An Introverted nature = eenzelvige aard. Intrude, intrûd, zich indringen, lastig vallen, zich opdringen: I hope I do not intrude = niet ongelegen kom; He intruded himself upon the minister = drong zich op aan; Intruder; Intrusion, intrûž’n, indringing, het lastig vallen, onrechtmatige bezitneming van onbeheerd goed; Intrusive, intrûsiv, opdringend; subst. Intrusiveness. Intrust, intrɐst, toevertrouwen: He intrusted me with his secret, He intrusted his secret to me = vertrouwde mij toe. Intuition, intjuiš’n, intuitie, innerlijke aanschouwing, niet op waargenomen feiten berustend; Intuitive, intjûitiv, innerlijk aanschouwend, intuitief. Intumesce, intjumes, opzwellen, uitzetten; Intumescence = opzwelling, gezwel; adj. Intumescent. Intussusception, intəsəsepš’n, opneming en inschuiving van het eene stuk of deel in een ander. Intwine, intwain, Intwist, intwist, samenvlechten, ineenvlechten. Inundate, inəndeit, inɐndeit, overstroomen; Inundation = overstrooming; overvloed. Inure, injûə, gewennen, harden, tot eene gewoonte worden; ten goede komen (met to). Inurn, inɐ̂n, in eene urn verzamelen, bijzetten. Inutility, injutiliti, nutteloosheid. Inutterable, inɐtərəb’l, onuitsprekelijk. Invade, inveid, invallen, inbreuk maken op, schenden; Invader. Invalid, invalid, krachteloos, ongeldig, van geen waarde; Invalid, invəlîd, invəlid, invəlîd, subst. zieke, zwakke, invalide; adj. teer, zwak, ziek; Invalid verb. door ziekte aangetast worden, ongeschikt verklaren voor actieven dienst, buiten gevecht stellen: They were invalided home = als invalide naar huis gezonden; Invalidate, invalideit, krachteloos of van onwaarde maken, omverwerpen, vernietigen; subst. Invalidation; Invalidism, invəlîdizm, invəlîdizm = invaliditeit; Invalidity, invəliditi = ongeldigheid, krachteloosheid, invaliditeit. Invaluable, invaljuəb’l, onschatbaar. Invariability, invêriəbiliti, subst. v. Invariable, invêriəb’l, onveranderlijk, standvastig. Invasion, inveiž’n, inval, inbreuk, schending; adj. Invasive. Invective, invektiv, subst. smaadrede, scheldwoord, scherpe aanval; adj. stekelig, smadelijk, satirisch. Inveigh, invei, uitvaren; Inveigher. Inveigle, invîg’l, verlokken, verleiden, in de val lokken; subst. Inveiglement; Inveigler. Invent, invent, uitvinden, verdichten, verzinnen; Invention = uitvinding, ontdekking, verzinsel, plannetje: Pure invention = een grove leugen; The inventions = Tentoonstelling der uitvindingen (1885); Inventive = vindingrijk; subst. Inventiveness; Inventor = uitvinder, bedenker; vr. Inventress. Inventory, invəntəri, subst. inventaris, lijst; Inventory verb. inventariseeren. Inveraray, invərêri; Inverness, invənes. Inverse, invâs, invâs, omgekeerd; subst. omkeering: Inverse proportion = omgekeerde verhouding of reden; The father’s influence varied inversely as the age of the son = in omgekeerde reden tot; Inversion, invɐ̂š’n, omkeering, omzetting (van woorden in een zin); adj. Inversive. Invert, invât, onderstboven keeren, omzetten: Inverted commas = aanhalingsteekens. Invertebrata, invɐ̂tibreitə, ongewervelde dieren; Invertebrate, invɐ̂tibrit, ongewerveld; slap (fig.); subst. ongewerveld dier, zwakkeling; Invertebrated = ongewerveld. Invest, invest, bekleeden; beleggen, blokkeeren, omsingelen; Investment = bekleeding; omsingeling, blokkeering, belegd geld, geldbelegging: To make an investment = geld beleggen; Investor = belegger. Investigate, investigeit, nauwkeurig onderzoeken, navorschen; subst. Investigation; Investigator. Investiture, investitjuə, investituur, bekleeding (met een ambt), inbezitstelling. Inveteracy, invetərəsi, het ingeworteld zijn, hardnekkigheid, oude veete; Inveterate, invetərit, diep geworteld, hardnekkig, aarts..., verouderd (van ziekte); gebeten op; subst. Inveteracyness. Invidious, invidjəs, hatelijk, boosaardig; subst. Invidiousness. Invigorate, invigəreit, kracht geven of bijzetten, versterken; subst. Invigoration; adj. Invigorative; Invigorator = versterkend middel. Invincibility, invinsibiliti, subst. v. Invincible, invinsib’l, onverwinnelijk, onoverkomelijk; subst. Invincibleness. Inviolability, invaiələbiliti, subst. v. Inviolable, invaiələb’l, onschendbaar, onverbreekbaar; Inviolate, invaiəlit, ongeschonden, ongebroken. Invisibility, invizibiliti, subst. v. Invisible, invizib’l, onzichtbaar: The Invisible = de Onzienlijke; Invisible green = donkergroen; subst. Invisibleness. Invitation, inviteiš’n, uitnoodiging; adj. Invitatory. Invite, invait, uitnoodigen, verlokken, verleiden, aantrekken, oproepen; subst. uitnoodiging: To invite subscriptions = de inschrijving openstellen; Invitee, invitî, genoodigde: Inviter; Inviting = aanlokkelijk; subst. Invitingness. Invocation, invəkeiš’n, in- of aanroeping; adj. Invocatory of Invocatory. Invoice, invôis, subst. factuur, geleibrief; Invoice verb. in eene factuur opnemen; Invoice-book. Invoke, invouk, aanroepen, oproepen. Involuntariness, invol’ntərinəs, subst. v. Involuntary, invol’ntəri, onwillig, onwillekeurig; subst. To play an involuntary = iets à l’improviste spelen, improviseeren. Involute, invəl(j)ût, ingerold, met de randen naar binnen omgevouwen; Involution, invəl(j)ûš’n, inwikkeling, ingewikkeldheid, machtsverheffing (Wisk.). Involve, involv, inwikkelen, omringen, ingewikkeld en moeilijk begrijpelijk maken, verwarren: I don’t like roundabout phrases and involved constructions = ingewikkelden zinsbouw; Involve this quantity to the third power = verhef deze grootheid tot de derde macht; This involved delay = bracht uitstel mee; subst. Involvement: Involvement in debt. Invulnerability, invɐlnərəbiliti, subst. v. Invulnerable, invɐlnərəb’l, onkwetsbaar, onwondbaar; subst. Invulnerableness. Inward, inwəd, innerlijk, inwendig; Inwards, inwədz, subst. ingewanden; adv. naar binnen, landwaarts in; Inwardness = natuur, wezen. Inweave, inwîv, inweven, invlechten. Inworking, inwɐ̂king, innerlijke werking. Inwrap, inrap, inwikkelen, verwarren. Inwreathe, inrîdh, omkransen. Inwrought, inrôt, ingelegd, doorweven. Iodic, ai-odik, jood - -: Iodic acid; Iodine, ai-əd(a)in, jood; Iodoform, ai-oudəföm, ai-ədəföm, jodoform. Ionia(n), ai-ounjə(n), subst. Ionië(r); adj. Ionisch; Ionic, ai-onik, Ionish. Iota, ai-outə, eene Grieksche letter, stip, tittel, kleine hoeveelheid: He would not yield an iota; The tiniest iota = het geringste. I. O. U., aioujû, schuldbekentenis (= I owe you = ik ben u schuldig). Iowa, aiəwə. Ipecacuanha, ipəkakjuanə, braakwortel. Ipswich, ipswitš, ipsidž. Iranian, aireinj’n, îreinj’n, subst. bewoner v. Iran; adj. Ireensch: Iranian languages = de Arische talen. Irascibility, (a)irasibiliti, subst. v. Irascible, (a)irasib’l, opvliegend, driftig; subst. Irascibleness. Irate, aireit, airit, toornig, woedend; Ire, aiə, toorn, gramschap; Ireful = toornig. Ireland, aiəl’nd; Irene, airîni; Iricism, airisizm, Iersch idioom. Iridescence, irides’ns, kleurenspel of -gloed (als van den regenboog); Iridescent, irides’nt, regenboogachtig, gloedvol; Iridian = regenboog - - -. Iris (Meerv. Irides), airis (airidîz), regenboog, ring om den oogappel; zwaardlelie; Irised, airist, met kleuren als van den regenboog. Irish, airiš, Iersch; onbeschaamd, dom; subst. Iersche taal (linnen): Irish apricots = aardappelen; Irish assurance = doldriestheid; Irishman = Ier; Irish moss = Zie Carrageen; Irish stew = gestampte aardappelen en uien met schapenvleesch; Irishwoman = Iersche; Irishise, airišaiz, in het Iersch dialect overzetten; Irishism = Iersch idioom; Irishry = de Ieren. Irksome, ɐ̂ks’m, vervelend, afmattend; subst. Irksomeness. Iron, aiən, subst. ijzer, strijkijzer; ook adj. Iron verb, met ijzer beslaan, boeien, kluisteren, strijken: Box iron = (bout)strijkijzer; Cast iron = gegoten ijzer; Head iron = oorijzer; Wrought iron = gesmeed ijzer; In irons = in de boeien geslagen; He has many (more irons than one) irons in the fire = hij onderneemt vele dingen te gelijk; Strike the iron while it is hot = smeed het ijzer terwijl het heet is; The iron entered his soul = een groot leed trof hem; The iron age = het ijzeren tijdperk; Iron crown = ijzeren kroon; Iron-banded = met ijzer beslagen; Iron-bound = van ijzeren banden voorzien, door rotsen ingesloten, onbuigzaam; Iron-clad, subst. pantserschip; adj. gepantserd, met ijzer beslagen; Iron-filings = ijzervijlsel; Iron-fisted = hardhandig; begeerig, vrekkig; Iron-founder = ijzergieter; Iron-foundry = ijzergieterij; Iron-gray = grauwzwart(e kleur); ijzerschimmel; Iron-hearted = hardvochtig, wreed; Iron-heater = strijkbout; Iron-liquor = een bijtmiddel (ververij); Iron-master = chef van ijzergieterij, groothandelaar in ijzer; Iron-monger = ijzerhandelaar; Iron-mongery = ijzerwaren; Iron-mould = ijzersmet; Iron-mould verb. roestvlekkig maken of worden; Iron-side = gehard soldaat (oorspr. een van Cromwell’s soldaten); Iron-smith = grofsmid; Iron-stone = ijzererts; Iron-ware = ijzerwaren; Iron-work = ijzerwerk; Iron-works = ijzergieterij; Ironer = strijkster; Ironing: To take in ironing = strijkster zijn; Ironing-board = strijkplank; Irony = ijzerhoudend, ijzerhard. Ironic(al), aironik(’l), ironisch; Irony, airəni, ironie, scherts: A stroke of irony = ironische zet. Iroquois, irəkwôi. Irradiance, -cy, ireidj’ns(i), uitstraling, glans; Irradiant = stralend; Irradiate, ireidjeit, stralen, verlichten, ophelderen; adj. ireidjit, stralend; subst. Irradiation. Irrational, irašən’l, onredelijk, dwaas, ongerijmd; subst. Irrationality. Irreclaimable, irikleiməb’l, onverbeterlijk, verstokt; subst. Irreclaimableness. Irreconcilability, irekənsaibiliti, subst. v. Irreconcilable, irek’nsailəb’l, adj. onverzoenlijk, onbestaanbaar, onvereenigbaar; onverzoenbare; subst. Irreconcilableness. Irrecoverable, irikɐvərəb’l, niet terug te krijgen, onafwendbaar, onherstelbaar, onverbeterlijk; subst. Irrecoverableness. Irredeemable, iridîməb’l, onafkoopbaar, onaflosbaar, onverbeterlijk; subst. Irredeemableness. Irreducible, iridjûsib’l, onherleidbaar, onverkleinbaar, onoverwinnelijk; subst. Irreducibleness. Irreformable, iriföməb’l, onveranderbaar, onverbeterlijk. Irrefragability, irifrəgəbiliti, subst. v. Irrefragable, irefrəgəb’l, ontwijfelbaar, onwedersprekelijk, onwederlegbaar. Irrefutable, irifjûtəb’l, irefjutəb’l, onwederlegbaar; subst. Irrefutableness. Irregular, iregjulə, onregelmatig, afwijkend, ongeregeld, ongewoon: Irregulars = ongeregelde troepen; subst. Irregularity, iregjulariti. Irrelative, irelətiv, geen betrekking hebbende op, niet behoorende bij. Irrelevance, ireləv’ns. Irrelevancy, subst. v. Irrelevant, ireləv’nt, niet toepasselijk, ongepast. Irreligion, irilidž’n, ongodsdienstigheid, goddeloosheid; adj. Irreligious; subst. Irreligiousness. Irremediable, irimîdjəb’l, ongeneeslijk, onherstelbaar; subst. Irremediableness. Irremovability, irimûvəbiliti, subst. v. Irremovable, irimûvəb’l, niet verwijderbaar, niet afzetbaar, vast, onwrikbaar. Irreparability, irepərəbiliti, subst. v. Irreparable, irepərəb’l, onherstelbaar; subst. Irreparableness. Irrepleviable, iriplevjəb’l, onaflosbaar. Irrepressible, iripresib’l, niet te onderdrukken, onbedwingbaar. Irreproachable, iriproutšəb’l, onberispelijk, onschuldig; subst. Irreproachableness. Irresistibility, irizistibiliti, subst. v. Irresistible, irizistib’l, onweerstaanbaar; subst. Irresistibleness. Irresolute, irezəl(j)ût, besluiteloos; subst. Irresoluteness = Irresolution. Irresolvability, irizolvəbiliti, subst. v. Irresolvable, irizolvəb’l, onoplosbaar. Irrespective, irispektiv, afgezien van, zonder aanzien van: God is irrespective of persons = God kent geen aanzien des persoons. Irresponsibility, irisponsibiliti, subst. v. Irresponsible, irisponsib’l, onverantwoordelijk, onbetrouwbaar. Irresponsive, irisponsivə, niet antwoordend of beantwoordend; subst. Irresponsiveness. Irretentive, iritentiv, zwak (van geheugen). Irretrievable, iritrîvəb’l, onherstelbaar; subst. Irretrievableness. Irreverence, irevərens, oneerbiedigheid; adj. Irreverent = Irreverential. Irreversibility, irivɐ̂sibiliti, subst. v. Irreversible, irivɐ̂sib’l, onherroepelijk, onveranderlijk; subst. Irreversibleness. Irrevocability, irevəkəbiliti, subst. v. Irrevocable, irevəkəb’l, onherroepelijk; subst. Irrevocableness. Irrigate, irigeit, besproeien, bevloeien, irrigeeren; subst. Irrigation; Irrigator = irrigator. Irritability, iritəbiliti, subst. v. Irritable, iritəb’l, prikkelbaar, lichtgeraakt, knorrig; subst. Irritableness. Irritant, irit’nt, subst. en adj. prikkelend (middel); Irritate, iriteit, prikkelen, vertoornen; subst. Irritation; adj. Irritative. Irruption, irɐpš’n, inval, inbraak (v. water). Isaac, aizək. Isabel, izəbel, Isabella (-kleurig paard). Isaiah, aizeijə; Iseult, isûlt. Ishmael, išməel: Ishmaelite, išməlait, afstammeling van Ismaël (Gen. XVI, 12), verstooteling. Isidore, isidö, Isidorus. Isinglass, aiziŋglâs, vischlijm: Isinglass-stone = mica. Isis, aisis, Isis. Islam, izl’m, isl’m, islâm, Islam; adj. Islamic; Islamism; Islamite; adj. Islamitic. Island, ail’nd, subst. eiland, vluchtheuvel; Island verb. als met eilanden bezaaien, tot een eiland vormen; Islander = eilandbewoner; Isle, ail, eiland; Isle verb. tot eiland maken, op een eiland wonen. Islay, ailei. Islet, ailət, eilandje. Isleworth, aizlwɐ̂th; Islington, izliŋt’n. Isobar, aisəbâ, isobaar = Isobaric line. Isochromatic, aisəkrəmatik, van gelijke kleur. Isochronal, aisokrən’l, Isochronous, aisokrənɐs, isochroon. Isolate, (a)isəleit, afzonderen, isoleeren; adj. (a)isəlit; subst. Isolation. Isomeric(al), aisəmerik(’l), isomeer; subst. Isomerism; Isometric = isometrisch. Isomorphism, aisəmöfizm, vormgelijkheid (bij kristallen); adj. Isomorphous. Isonomy, aisonəmi, gelijkheid voor de wet. Isopod, aisəpod, schaaldier met gelijkvormige pooten, pissebed; Isopodous, aisopədɐs, met pooten van gelijke lengte; tot de Isopods behoorende. Isosceles, aisosilîz, gelijkbeenig: Isosceles triangle. Isotheres, aisəthîəz, isotheren. Isotherm, aisəthɐ̂m, isotherm; adj. Isothermal, aisəthɐ̂m’l: Isothermal lines = isothermen. Israel, izrə-el, Israël; Israelite, izrəlait, Israëliet; adj. Israelitish, izraəlaitiš. Issuance, isjuəns, uitvaardiging, uitgifte. Issue, išû, isjû, subst. uitstrooming, uitstorting, uitgang, fontanel, nageslacht, kroost, uitslag, resultaat, uitvaardiging, uitgifte, uitgave, nummer, uitspraak, geschilpunt; Issue verb. uitstroomen, uitstorten, afstammen, voortkomen, eindigen, in omloop brengen, uitgeven, uitvaardigen: Fresh issues are demanding solution now = geheel nieuwe kwesties; The government was in no danger of being defeated on that issue = op dat punt; To force an issue = met geweld een resultaat bereiken; I will join (take) issue with you on that question = ik wil den strijd met u aanbinden; The question at issue is too important for me to stay away = het geschilpunt of punt onder discussie (dat aan de orde is); She died without male issue = zonder mannelijk oir; To issue a probate = de executeurs machtigen het testament uit te voeren; Issueless = zonder nakomelingen; zonder gevolg; Issuer = uitgever; emittent. Isthmian, is(t)miən, tot eene landengte (speciaal die van Corinthe) behoorende: Isthmian games = Isthmische spelen; Isthmus, is(t)məs, landengte. Istria, istriə, Istrië. It, it, het (3e pers.): There is not much in it = het heeft niet veel om het lijf; Claret is not in it = Bordeaux haalt er niet bij, is bij lange na zoo lekker niet; We had a splendid time of it = een heerlijken tijd; He does not like me as it is = mag mij toch al niet. Italian, italj’n, subst. en adj. Italiaan(sch): Italian iron = plooi- of frizeerijzer; Italian warehouseman = verkooper van delicatessen, zooals: fijne oliën, macaroni, gedroogde vruchten, etc.; Italianism; Italianize = als een Italiaan spreken, een Italiaanschen aard geven of aannemen. Italic, italik, subst. cursieve letter; adj. cursief: In italics = cursief (gedrukt); Italicize, italisaiz, cursief drukken. Italy, itəli, Italië. Itch, itš, subst. jeuking, schurft; hunkering; Itch verb. jeuken, hunkeren: He has an itching palm = hij is tuk op een fooi, is licht om te koopen; He has itching for a drubbing = hij moet noodig een pak slaag hebben; Itchiness = jeuk, schurftigheid; adj. Itchy. Item, ait’m, subst. bepaald punt, bijzonderheid, post (v. rekening, etc.), exemplaar, nieuwsbericht, artikeltje, inlichting (Amer.); Item verb. afzonderlijk vermelden of noteeren; adv. eveneens: An item of humanity = een stuk mensch; Item-man = correspondent (Amer.); Itemize = in bijzonderheden vermelden. Iterate, itərit, adj. herhaald; Iterate verb. (itəreit) herhalen; subst. Iteration; adj. Iterative. Itinerancy, (a)itinər’nsi, rondreis (ambtelijk of voor zaken); Itinerant, rondreizend of rondzwervend; ook subst. = Itinerant preacher; Itinerary = rondtrekkend, reis - -; subst. reisbeschrijving, reisgids, reisplan, route; Itinerate = gebedenboek voor reizende R.K. geestelijken; rondreizen, rondgaan; Itinerating library = rondgaande. Its, its, zijn of haar (bez. voornw.); Itself, itself, zichzelf: In its = op zichzelf; Of its = vanzelf, uit zichzelf. Ivan, îvân, îvân; Ivanhoe, aiv’nhou. Ivied, aivid, met klimop begroeid. Ivory, aivəri, subst. ivoor, olifantstand; ook adj.: Gate of ivory = poort der droomen (Zie Gate en Horn); Ivory-black = ivoorzwart; Ivory-carver; Ivory-turner = kunstdraaier; Ivories = tanden, biljartballen, dobbelsteenen. Ivy, aivi, klimop: To pipe in an ivy-leaf = zich zoo goed mogelijk troosten; Ivy-mantled = met klimop begroeid; Ivy-tod = klimopboschje. Izzard, izəd, Ibex, steenbok. J. J, džei; J(udge); J(udge) A(dvocate); Jac(ob); Jan(uary); Jav(anese); J(esus) C(hrist); J(uris) C(ivilis) D(octor); Jos(eph); Josh(ua) = Jozua; J. P. = Justice of the Peace = vrederechter; J(unio)r; Jul(y); Jun(e); Juris(prudence); J-pen = soort v. stalen pen. Jab, džab, steken; steek: He jabbed his pen-knife into the table. Jabber, džabə, subst. gekakel, gebabbel; Jabber verb. kakelen, wauwelen: He was jabbering nonsense by the yard = kraamde heel wat onzin uit; Jabberer. Jabers, džabəz: By jabers! = alle duivels! Jabez, džeibəz. Jacent, džeis’nt, liggende. Jacinth, džeisinth, džasinth, hyacint. Jack, džak, verkleinwoord van John; jongmaatje, bediende, lummel, snaak, matroos, boer (in het kaartspel), mannetje, man, (jonge) snoek, halve of vierde pint, bok voor een braadspit, zaagbok, laarzeknecht, lederen bierhouder, dommekracht, doel (in balspel), prikkel, wig, vlaggetje, enz.; Jack verb. opschroeven, afschaven: Black jack = een groote kruik of kan; Cheap jacks were bawling their wares = standwerkers (= kooplui op een markt); Every (man) jack of them = het heele zoodje, allen zonder uitzondering; Fresh water jack = nieuweling, baar; Jack Ketch = de beul; Jack Pudding = Jan Klaassen, hansworst; Jack Sprat = dreumes, wijsneus; Jack Tar = pekbroek; A good Jack makes a good Gill = zoo man, zoo vrouw; Before a man can say Jack Robinson = als de wind; Jack, Tom and Harry = jan en alleman; Jack-a-dandy = fatje; Jack-all-general = factotum; Jack-at-a-pinch = invaller, behulp, noodhulp; Jack-by-the-hedge = look zonder look; Jack-in-the-box = duiveltje in een doosje; Jack-in-the-green = potsierlijk uitgedoste figuur bij het Meifeest der schoorsteenvegers; Jack-in-office = belachelijk, gewichtig doend ambtenaartje; Jack-o’-lantern = dwaallicht; Jack of all trades is of no trade = twaalf ambachten, dertien ongelukken; Jack-on-both-sides = weerhaan; Jackass = mannetjesezel; Jackass-rabbit = groote prairiehaas; Jack-block = bramreepblok; Jack-boots = waterlaarzen, rijlaarzen met een bovenstuk voor kniebedekking; Jackdaw = kauw of kerkkauw; Jackflag = geus, boegsprietvlag; Jack-knife = groot knipmes; Jackplane = eerste (en ruwste) schaaf van den schrijnwerker; Jack-screw = dommekracht; Jack-staff = geuzestok; Jack-straw = stroopop (fig.); Jacks = een geduldspel, de stokjes hiervoor; Jack-towel = (grove) handdoek op rol; Jack-tree = Indische broodboom; Jacky = verkleinw. v. Jack. Jackal, džakôl, subst. jakhals; handlanger, verklikker; adj. gemeen. Jackanapes, džakəneips, aap, brutaaltje. Jackaroo, džakərû, nieuweling, baar (Australië). Jacket, džakət, subst. buis, jekkertje, omhulsel, mantel, vel, pels, huid; Jacket verb. met een jacket bekleeden, of “wat op ’t jak geven”: Potatoes boiled in their jackets = ongeschild gekookt; They are hardly out of jackets = hebben pas eene lange broek aan; To dust (thrash, trim) a person’s jacket = een pak slaag geven; He got a sound jacketing = zijn buis werd flink uitgeklopt (fig.). Jacob, džeikəb, Jacob: Jacob’s ladder, speerkruid; touwladder met houten sporten; Jacob’s membrane = buitenste vlies van de retina; Jacob’s staff = krukstok, pelgrimsstaf, ijzeren voet van een instrument voor het meten van hoogten en afstanden; Jacobean, džakəbîən, uit den tijd van James I; Jacobin, džakəbin, subst. Dominikaner; Jacobijn; adj. Jacobijnsch; Jacobite, džakəbait, aanhanger van Jacobus II en diens zoon; Jacobus, džəkoubəs, gouden munt van 25 sh. uit den tijd van Jac. II. Jaconet, džakənet, jaconnet. Jacquard, džəkâd, džakəd: Jacquard loom = Jacquard weefgetouw. Jacqueline, džak(w)əlin; Jacques, džakwəs, džeikwîz. Jaculator, džakjuleitə, spuitvisch; Jaculatory prayer = schietgebedje. Jade, džeid, subst. (oude) knol, soort v. stier, oud wijf, wildzang, slet; nephriet, bittersteen; Jade verb. verachten, voor den gek houden, afjakkeren; Jadish, Jady = weerspannig, slecht, liederlijk. Jag, džag, subst. kerf, tand, prikkel, uitstekende punt; pak, vracht, hoeveelheid koren, stroo, etc., stuk in den kraag; Jag verb. kerven, tanden: Jagged (= Jaggy) = getand, met kepen, met schaarden, scherp; subst. Jaggedness; Jagger = getand wieltje of rolletje = Jagging-iron. Jagg(h)e(r)ry, džagəri, soort v. Oost-Ind. palmboom = Jagg(h)e(r)ry-palm. Jaguar, džagwâ, džagjuâ, džagwâ, jaguar. Jah, džâh, Jehova. Jail, džeil, gevangenis, kerker; Jail verb. kerkeren; Jail-bird = boef; Jail-fever = (typheuse) hospitaalkoorts; Jailer = cipier. Jake, džeik, Jaap. Jalap, džaləp, džoləp, jalappe. Jalouse, džəlûz, verb. verdenken. Jalousie, Fr. uitspr., jalouzie. Jam, džam, subst. gelei, iets zoets (liefs), snoes; iets voortreffelijks; gedrang, opstopping; titel van sommige Br.-Ind. hoofden; soort v. mousseline, kinderjurk; Jam verb. duwen, drukken, neer- of indrukken, fijn maken, klemmen, knellen: The lid jammed a little = het deksel knelde; The cartridge is jammed = zit vastgekneld. Jamaica, džəmeikə, Jamaica (rum). Jamb, džam, stijl van deur of raam, etc. Jambok, džambok, lange zweep van nijlpaardenhuid (Z.-Afr.). Jamboree, džambərî, gloeiende fuif. James, džeimz; Jameson, džeims’n; Jamieson, džeimis’n. Jampan, džampan, door vier mannen gedragen draagstoel (Japan); Jampanee, džampənî, draagstoeldrager. Jane, džein, Janna, Jaantje; Janet, dženət, Jansje. Jangle, džaŋgl, subst. gekibbel, geharrewar, geratel, wanklank; Jangle verb. kibbelen, onaangenaam klinken, ontstemmen; Jangler. Janitor, džanitə, portier, custos. Janizary, džanizəri, janizəri, Janitschaar (soldaat van een in 1826 ontbonden Turksche garde). Jansenism, džansənism, Jansenisme; Jansenist = Jansenist; adj. Jansenistisch. January, džanjuəri, Januari: Not till a hot January = met St. Juttemis. Janus, džeinəs, Janus; Janus-cloth = stof aan twee kanten gelijk. Jap, džap, (verkorting van Japanese), Japanees; jongleur, goochelaar, enz. Japan, džəpan, subst. Japan; lak, verlakt werk; Japan verb. lakken, poetsen; Japanese, džapənîz, džapənîs, subst. en adj. Japanees(ch); Japanner, džəpanə, verlakker; schoenpoetser. Jape, džeip, subst. scherts, streek, aardigheid; Jape verb. schertsen, uitlachen, bespotten, bedriegen, eene poets bakken. Japheth, džeifəth; adj. Japhetic. Japish, džeipiš, grappig; subst. Japishness. Japonica, džəponikə, Japansche kwee. Jar, džâ, subst. flesch, kruik, pot; knarsend, ratelend geluid, wanklank, oneenigheid, kier; Jar verb. knarsen, krassen, onaangenaam treffen, in schelle tegenstelling zijn met, twisten, kijven, doen trillen, verontrusten: The door is on the jar = ajar = op een kier; It jars on my ears = het doet mijn ooren pijn; That does not jar with the surroundings = strijdt niet tegen, harmonieert met. Jarde, džâd, hazenspat aan den poot van een paard. Jardiniere, Fr. uitspr., jardinière. Jargon, džâg’n, subst. brabbeltaal, gewauwel, dieventaal; Jargon verb. koeterwaalsch praten = Jargonize. Jargonelle, dzâgənel, soort v. vroege peer. Jarl, jâl, edele, hoofdman. Jarv(e)y, džâvi, huurkoetsier, huurrijtuig. Jasey, džeizi, sajetten pruik, kalotje. Jashawk, džas-hôk, jonge havik. Jasmin(e), džasmin, jasmijn. Jason, džeis’n; Jasper, džaspə, Jasper; jaspis. Jaundice, džândis, džôndis, geelzucht, nijd; Jaundice verb. geelzuchtig maken, met afgunst vervullen; Jaundiced = geelzuchtig, afgunstig. Jaunt, džânt, džônt, subst. zwerftochtje, uitstapje, rijtoertje; Jaunt verb. rondzwerven, een uitstapje maken; Jauntiness, subst. v. Jaunty = opgewekt, lustig, zwierig, elegant; Jaunting-car, džântiŋ-kâ, Iersch karretje met twee banken overlangs. Java, džâvə, Java(koffie); Javanese, džavənîz, džavənîs, subst. en adj. Javaan(sch). Javelin, džavəlin, werpspies; Javelin-man = speerdrager. Jaw, džô, subst. kaak, mond, gekakel, brutaliteit, grove scherts, scheldwoorden, twist; Jaw verb. kakelen, kletsen, een grooten mond (bek) opzetten, uitschelden: We were rescued from the jaws of death = uit de kaken des doods; It is too crack-jaw a name = een te moeielijk uit te spreken; Jaw-bone; Jaw-breaker = moeielijk uit te spreken woord; Jaw-lever, instrument om den bek van vee voor het inbrengen van medicijn te openen; Jaw-tooth = maaltand. Jay, džei, Vlaamsche gaai; praatjesmaker, lichtzinnig meisje, domkop. Jeaffreson, džefəs’n. Jealous, dželəs, jaloersch, bezorgd, wantrouwend, zeer gesteld op: I am jealous of any one disturbing my books = bang, dat ...; Jealousy = jaloerschheid, argwaan, bezorgdheid. Jeames, džîmz, lakei (verbast. van James); Jean, džîn. Jean, džein, gekeperde katoenen stof. Jedburgh, džedbərə. Jeejee, džidžî, “huuthuutpaardje” (kindertaal). Jeer, džîə, subst. hoon, spot; Jeer verb. bespotten, schimpen op. Jefferson, džefəs’n; Jeffrey, džefri, Godfried, Govert: Jeffreys, džefriz; Jehovah, džihouvə, Jehova. Jehu, džîhjû, koetsier (2 Koningen IX, 20). Jejune, džədžûn, schraal, dor; nuchter; subst. Jejuneness. Jekyll, džekil, džîkil. Jell, džel = Jellify = tot gelei maken of worden; Jelly, dželi, subst. gelei; Jelly verb. = Jellify; I’ll beat you to a jelly = ik zal je tot mosterd slaan; Jelly-fish = kwal; A tin jelly-mould = vorm. Jem, džem, Koos; Jemima, džəmaimə. Jemadar, Jemidar, džemidâ, inlandsch luitenant; politiebeambte, opzichter (Indië). Jemmy, džimi. Jemmy, džemi, džimi, subst. kort breekijzer, gebraden schaapskop; (over)jas; adj. keurig, netjes. Jennet, dženət, genet, Spaansch paardje. Jenneting, dženətiŋ, soort v. vroege appel. Jenny, dženi, džini, spinmachine; stoot waarbij men zijn eigen bal stopt; Jenny-ass = ezelin; Jenny-wren = winterkoninkje. Jeopard, džepəd, op ’t spel zetten, wagen; Jeoparder = waaghals; Jeopardize = To jeopard; Jeopardous = gewaagd, gevaarlijk; Jeopardy = gevaar, waagstuk. Jephthah, džeftə. Jereed, džərîd = Jerid. Jeremiad(e), džerəmaiəd, klaaglied, Jeremiade; Jeremiah, džerəmaiə; Jeremy, džerəmi. Jericho, džerikou: I wished him at Jericho = ik wou dat hij op de Mookerhei zat. Jerid, džərîd, werpspies. Jerk, džɐ̂k, subst. ruk, stoot, slag, plotselinge, krampachtige beweging; in reepen gesneden en in de zon gedroogd vleesch; Jerk verb. plotseling rukken, schudden of stooten, krampachtig trekken; vleesch in lange reepen snijden en in de zon drogen; Jerked beef; Jerky = met rukken, krampachtig, ongeduldig. Jerkin, džɐ̂kin, nauwsluitend buis of jekkertje. Jeroboam, džerəbouəm, wijnflesch v. 10 à 12 quarts; Jerome, džer’m, džiroum. Jerry, džeri: Jerry-builder, Jerry-building = revolutiebouw(er): That book is a piece of jerry-building = is slecht in elkaar gezet, is knoeiwerk; Jerry-shop = kroeg; Jerry-sneak = pantoffelheld; zakkenroller. Jersey, džɐ̂zi, fijn gesponnen wol; nauwsluitende sporttrui (voor roeiers enz.). Jerusalem, džərûsəlem; Jervis, džɐ̂vis, džâvis; Jesaiah, džəzeijə. Jess, džes, leeren riem aan den poot van valken; Jess verb. vastbinden. Jessamine, džesəmin. Zie Jasmine. Jesse, džesə, groote koperen kerkkroon = Jesse candlestick. Jest, džest, subst. scherts, boert, mikpunt van spotternij; Jest verb. schertsen, bespotten: It was but said in jest = maar schertsend; He can’t take a jest = kan geen scherts verdragen; Jester = schertser, nar; Jesting apart! = alle gekheid op een stokje! Jesuit, džežuit, Jezuiet; Jesuits’ bark = bruine kinabast; Jesuitic(al), džežuitik(’l), jezuietisch; Jesuitism, džežuitizm = Jesuitry, džežuitri, Jezuietisme. Jesus, džîžəs, Jezus: Jesus! What a sight! Jet, džet, subst. straal; git; Jet verb. uitwerpen, uitstralen, uitspuwen; uitspuiten; Jet-black = gitzwart; Jetty = gitachtig. Jetsam, Jetsom, džets’m, overboordgeworpen goederen, strandgoed. Jettison, džetis’n, goederen overboord werpen: To make jettison = uit nood overboord werpen. Jetty, džeti, klein havenhoofd, pier (Zie Jet); Jetty-head = kop van een havenhoofd. Jew, džû, Jood; Jew-baiting = jodenvervolging; Jew’s-eye, Jewess’-eye = iets van groote waarde; Jew’s harp, (Jew’s trump) = mondharp; Jew’s poker = “sjabbesgojje”, een Christen meisje, dat op Sabbath vuur en licht onderhoudt; Jew-thrift = het zoeken van eigen grootheid; Jewess = jodin; Jewish = joodsch; Jewry = Judea, jodenbuurt, jodendom. Jewel, džûəl, subst. juweel (ook fig.), kleinood, steen (in uurwerk); Jewel verb. met juweelen versieren, steenen aanbrengen: A watch jewel(l)ed in nine holes = op negen steentjes loopend; Jewel-case = juweelkistje; Jeweller, džûələ, juwelier; Jewel(le)ry, juweelen, juwelierswerk. Jezebel, džezəbel, booze, brutale, schaamtelooze vrouw. Jib, džib, subst. kluiver (zeil), kraan, balk, schichtig paard, smoel; Jib verb. schichtig worden, zijwaarts of achteruit springen (van paarden), achteruit krabbelen; Jib-boom = kluiverboom; Jibber = schichtig paard. Jibe, džaib. Zie Gibe en Jib (verb.). Jiffy, džifi: In (half) a jiffy = in een wip. Jig, džig, subst. levendige dans, hupsasa, danswijsje; poets, streek; kolenwip; Jig verb. een jig dansen of spelen, vedelen, op en neer bewegen met korte rukjes, ziften, bedriegen; Jig-a-jig = Jig-a-jog = rukkende of stootende beweging; ook adv. en verb.; Jig-maker = grappenmaker. Jigger, džigə, danser, biljartbok, ertszeef, ertszifter, pottebakkerswiel, rijwiel (plat). Jiggle, džig’l, (doen) wiegelen, heen en weer trekken, spartelen. Jilt, džilt, subst. coquette; valsche sleutel; Jilt verb. coquetteeren, de bons geven, laten zitten. Jim, džim, Jaap; Jim Crow, titel van een negerliedje en dans; in samenst. neger-; Jim Crow car = wagon voor negers. Jimcrack(ery), džimkrakəri. Zie Gimcrack(ery). Jimmy, džimi. Zie Jemmy. Jimp, džimp. Zie Gimp. Jingle, džing’l, subst. gerinkink, geklingel, rijmelarij, overdekte Iersche of Australische tweewielige kar; Jingle verb. rinkinken, rinkelen, klingelen, rijmelen: He is a jingle-brains = warhoofd, lichtzinnig heer; Jingling pianos = rammelkasten; To jingle glasses = klinken. Jingo, džingou, chauvinist, oorlogzuchtige Tory (die de partij der Turken wou kiezen in 1877–1878, zoo genoemd naar de in ’t refrein van een café-chantant liedje uit dien tijd voorkomende uitdrukking: By Jingo = bij alle goden, voor den drommel); ook adj.; Jingoism = de gevoelens der Jingo’s. Jinks, džiŋks: High jinks = Oud Schotsch gezelschapsspel; fuif; At high (On the high) jinks = erg vroolijk zijn; It was high (grand) jinks = het was een “reuzen-pan”; To cut high jinks, To hold high jinks = luidruchtig fuiven. Jinn(ee), džin(î), booze geesten (Mahomed. mythologie); enkelv. Jinnee, džinî. Jinricksha, džinrikšə, jinrikscha (Brit. Ind. wagentje). Jiujitsu, jûjitsu, Japansch worstelen. Joachim, džouəkim; Joan, džoun, džə-an, Johanna. Job, džoub, Job: Job’s comfort = schrale troost; Job’s news; Job’s post = Jobsbode; As poor as Job = doodarm; Jobation = strafpredikatie. Job, džob, subst. karwei, baantje, werkje, zaakje (in ongunst. zin), knoeierij; por; ook adj. Job verb. karweitjes doen, aannemen of aanbesteden, verhuren, speculeeren, koopen in ’t groot en weer in ’t klein afzetten; scharrelen, in een betrekking schuiven, een por geven, pikken: That’s a good Job = gelukje, meevallertje; A bad job = een leelijk geval; beroerde boel; He did the job for the ruffian = hij doodde den schurk; By the job = bij aanneming; Job-goods = koopjes, rommel; Jobmaster = verhuurder van paarden en rijtuigen; Job-printer = drukkersgezel (voor een bepaald werk aangewezen); Jobber = iemand die op stuk werkt, detailverkooper, effectenhandelaar, beursspeculant, paard- en rijtuigverhuurder, knoeier; Job-bery = knoeierij, wisselruiterij; Jobbing: Jobbing-house = drukkerij (van allerhande drukwerk, maar geene couranten of boeken); Jobbing-tailor = lapper, versteller. Jocelyn, džosəlin, Just. Jock, džok, jockey: Gentleman jock = heerrijder; Jockey, džoki, subst. jockey, pikeur; bedrieger; Jockey verb. bedriegen; tegenaan rijden (bij wedrennen); verdringen, zich op oneerlijke wijze bevoordeelen: Lewis XIV jockeyed his grandson on to the throne of Spain = hielp door allerlei intrigues; Jockeyism = rijkunst; praktijken der jockeys = Jockeyship. Jocose, džəkous, grappig, boertig, amusant; subst. Jocoseness = Jocosity. Jocular, džokjulə, snaaksch, grappig; Jocularity, džokjulariti, snaakschheid, grappigheid. Jocund, džok’nd, džouk’nd, blijde, vroolijk, opgewekt; Jocundity, džəkɐnditi = Jocundness = vroolijkheid. Joe, džou = Joseph, John; een fourpenny stuk, en = Joe Miller = oude “mop”, een uit den Enkhuizer; Not for Joe = Not for Joseph. Jog, džog, subst. stootje, sukkeldraf; Jog verb. zachtjes aanstooten, vooruitstooten, heen en weer loopen, horten, sukkelen: Shall I jog your memory for you? = opfrisschen, wakker schudden; I am jogging = ik ga er van door; Jog-trot, subst. sukkeldrafje; routine; adj. eentonig, vervelend. Joggle, džog’l, waggelen, rammelen, tegen elkaar stooten, inkepen. John, džon, Jan, Johannes; St. John the Baptist = Johannes de Dooper; John Bull = de Engelsche natie; John Company = de Oost-Ind. Compagnie; John Dory, džondôri, zonnevisch, St. Pietersvisch. Johnny, džoni, verkleinw. van John; vent, enz.: He is a soft Johnny = een groote sul; Johnny cake = maïskoek (Amer.); Amerikaan (Amer.); Johnny Crapaud, džonikrəpou, de Fransche natie; Johnny Raw = recruut, landrot; The Head Johnnies in the Primrose League = kopstukken. Johnson, džons’n: Johnsonese, džonsənîz, džonsənîs, klassieke, deftige stijl van Dr. Johnson (1709–84); Johnston(e), džonst’n. Join, džôin, vereenigen, verbinden, samenvoegen, zich aansluiten bij, lid worden van, instemmen, overeenstemmen, grenzen aan, samengaan, enz.; subst. verbinding, verbindingsplaats: Will you join us? = doet (of gaat) ge mee met ons, kom je bij ons zitten? To join battle = slaags raken; To join hands with = de hand reiken, bijstaan; I have joined interests with him = mijne belangen met de zijne verbonden; He joined the majority = stierf; To join a ship = aan boord gaan, zich inschepen; Shall we join tables? = de tafels aan elkaar zetten? I did not join with him = was het niet eens; Joinder = vereeniging van twee zaken in een proces (Jur.) = Joinder of action; Joiner = schrijnwerker; Joinery = schrijnwerkersvak of -beroep. Joint, džôint, verbinding, aanknoopingspunt, gewricht, knoop, scharnier, dwarsspleet; groot stuk vleesch; adj. vereenigd, verbonden, gezamenlijk, solidair; Joint verb. vereenigen; in joints verdeelen: Out of joint = uit het lid, uit de voegen, in wanorde (Zie Nose); Joint and several = allen zonder onderscheid; On joint account = voor gezamenlijke rekening; Joint-gout = gewrichtsrheumatiek; Joint-heir = mede-erfgenaam; Joint-stock = maatschappelijk kapitaal: Joint-stock company = maatschappij op aandeelen; Joint-stock Bank = commandite bank; Joint-stool = vouwstoel; Joint-tenancy = medebezit; Joint-tenant = medebezitter; Jointer = lange schaaf, reeschaaf; Jointing-plane = reeschaaf; Jointing-rule = winkelhaak. Jointure, džôintjə, subst. goederen vastgezet op eene vrouw bij haar trouwen, om de opbrengst ervan na mogelijk overlijden van haar man te genieten; Jointure verb, vastzetten op. Joist, džôist, subst. dwarsbalk; Joist verb. van dwarsbalken voorzien. Joke, džouk, subst. scherts, grap, kwinkslag; Joke verb. schertsen, plagen: A practical joke = ruwe grap, kwajongensstreek; Small jokes = flauwe grappen; It was above a joke = om je ziek te lachen; In joke = uit de grap, schertsend; That’s past a joke = dat gaat te ver; To bear (take) a joke = scherts verstaan; To pass (put) a joke upon = een poets bakken; He can’t realise a joke = niet snappen; He would not see the joke; You have worn that old joke nearly off its legs = die mop is al heel afgezaagd; He joked me good-naturedly = plaagde; Joker = grappenmaker; vent; troef kaart; Joking apart = alle gekheid op een stokje. Jole, džoul. Zie Jowl. Jollification, džolifikeiš’n, jool, lolletje; Jollify = pret maken; Jollity = pret, jool; Jolly, džoli, dartel, vroolijk, lollig, lichtelijk aangeschoten, verduiveld aardig; subst. marinier; Jolly verb. beetnemen; ophemelen (Amer.): He is jolly rich = zit er aardig bij; Jolly Roger = zwarte zeerooversvlag. Jolly-boat, džolibout, jol. Jolt, džoult, subst. schok, stoot; Jolt verb. schokken, horten, stooten; Jolt(er)-head = domkop, ezel; Jolter-headed = ezelachtig, dom. Jonah, džounə: I seem to Jonah everything I touch = te doen mislukken; Jonas, džounəs; Jonathan, džonətən; Jonathan, trouwe vriend: Brother Jonathan = de Amerikaansche natie, het type Amerikaan; Jones, džounz. Jonquil, džonkwil, jonquille. Jonson, džons’n; Jordan, džöd’n. Jorum, džôr’m, groote beker of bowl. Joscelin, džosəlin; Josceline, džosəlain. Joseph, džouzef, dames rijkleed (18de eeuw); Jozef: I have been no Joseph = geen heilig boontje; Not for Joseph = om den dood niet; Josephine, džouzəfin; Josh(ua), džoš(uə); Josiah, džosiə. Joss, dšos, Chineesche afgod; Joss-house = Chineesche tempel; Joss-house-man = (Chin.) priester, missionaris; Joss-stick (= Jostick) = wierookstok in Chin. tempels. Josser, džosə, vent: Old josser = ouwe paai. Jostle, džos’l, stooten, duwen, verdringen, hossen; ook subst. Jot, džot, subst. jota, kleinigheid, beetje; Jot verb. even opschrijven, aanteekenen (down); Jotting = memorandum, notitie, bericht. Joule, džaul. Journal, džɐ̂n’l, dagboek, dagblad, courant, handelingen van een geleerd genootschap of parlement; journaal, scheepsjournaal; Journalese = krantentaal; Journalesia = krantenwereld; Journalism = de pers; Journalist = dagbladschrijver; adj. Journalistic; Journalize = journaliseeren (= To carry (post) into the journal). Journey, džɐ̂ni, subst. reis; Journey verb. reizen, trekken: Journeys outward and back again = uit en thuis reizen; To go on a journey; They made a journey = deden een reis(je); Journeyman = werkman, daglooner, knecht; handlanger; Journey-weight = ongeveer 180 oz. Troy van goud en 720 van zilver; Journeywork = dagwerk, knoeiwerk. Joust, džûst, džɐst, subst. tournooi, steekspel; Joust verb. een steekspel of tournooi houden. Jove, džouv, Jupiter: By Jove! = sapperloot. Jovial, džouvj’l, vroolijk, opgewekt; Joviality, džouvialiti, vroolijkheid = Jovialness. Jowett, džauət. Jowl, džoul, kop van een visch, bek, kossem, lel, wang, kaak: Cheek by jowl = met de koppen bij elkaar, vlak naast elkaar, wang aan wang. Jowler, džoulə, džaulə, soort (jacht)hond. Joy, džôi, subst. vreugde, blijdschap; Joy verb. zich verheugen: Kill joy = spelbreker; I give (wish) you joy = ik feliciteer u; Joy-bells = vreugdeklokken; Joyful, blijde, verheugd; subst. Joyfulness; Joyless = treurig, verdrietig; subst. Joylessness; Joyous = blijde, verheugd; subst. Joyousness. Juan, džûən. Jubilant, džûbil’nt, juichend, jubelend; Jubilate, jubelen; subst. džûbileitî, psalm 100 bij den morgendienst der Eng. kerk; derde Zondag na Paschen, wanneer Psalm 66 den introïtus vormt; Jubilation, džûbileiš’n, gejuich, gejubel, vreugdebetoon; Jubilee, džûbilî, groot jubelfeest (om de 50 jaar) bij de Israëlieten ter herdenking van de bevrijding uit de Egyptische slavernij; kerkfeest (om de 25 jaar) te Rome; feestgetij; de 50e verjaardag van eene blijde en belangrijke gebeurtenis. Judaea, džudîə; Judah, džûdə; Judaic, džudeiik, joodsch; Judaism, džûdeiizm, jodendom, joodsche leer; Judaize, džûdeiaiz, in overeenstemming brengen met joodsche leer en gebruiken, joodsche begrippen hebben of leeren. Judas, džûdəs, Judas, verrader, kijkgat (= Judas-hole); Judas-coloured (Judas-haired) = rood, rossig; Judas-tree = Judasboom. Judcock, džɐdkok, watersnip. Jude, džûd; Judea, džudîə; adj. Judean, ook: jood. Judge, džɐdž, subst. rechter, kenner, scheidsrechter; Judge verb. oordeelen, vonnissen, beslissen, onderscheiden, achten, beschouwen, beoordeelen (of = over); Judge-advocate = auditeur militair; Judging from what you say = te oordeelen naar; Judgeship = rechtersambt. Judgment, džɐdžm’nt, oordeel, vonnis, onderscheidingsvermogen, verstand, godsoordeel, laatste oordeel, rechtspleging, goddelijk raadsbesluit: Judgment by default was passed on him = er werd vonnis bij verstek tegen hem gewezen; In my judgment = naar mijn oordeel; To give (pass, pronounce, render) judgment = vonnis vellen; The court sat in judgment = het hof had zitting; That plague was considered as a judgment upon the people = als een godsoordeel; Judgment-day = dag des oordeels; Judgment-debt = door den rechter vastgestelde schuld; Judgment-hall = audientiezaal, gerechtszaal; Judgment-seat = rechterstoel, vierschaar, rechtbank. Judicable, džûdikəb’l, onderworpen aan de jurisdictie; Judicative, džûdikətiv: Judicative faculty, power = vermogen tot oordeelen. Judicature, džûdikətjuə, rechtersambt, rechtspleging, rechtspraak, rechtsgebied, gerechtshof. Judicial, džədiš’l, rechterlijk, gerechtelijk, critisch. Judiciary, džədišəri, subst. de rechterlijke macht; adj. gerechtelijk, rechtsprekend. Judicious, džədišəs, oordeelkundig, scherpzinnig, verstandig, weloverlegd; subst. Judiciousness. Judith, džûdith. Judy, džûdi, Judithje; de “vrouw” (Trijn) van Punch in de poppenkast; vogelverschrikker (fig.). Jug, džɐg, kruik, pot; gevangenis; nachtegaalslag; Jug verb. slaan als een nachtegaal, stoven, opsluiten: Not by a jugful = in geen geval (Amer.). Jugal, džûg’l, tot het jukbeen behoorende. Juggernaut, džɐgənôt, de Ind. Godheid Krischna, meer in het bijzonder het beeld van den God te Puri in Orissa; Moloch (fig.); iets waaraan men meedoogenloos wordt opgeofferd of zich blindelings opoffert. Juggins, džɐginz, sul. Juggle, džɐg’l, subst. goocheltoer, bedriegerij; Juggle verb. goochelen, bedotten; Juggler = goochelaar, bedrieger; Jugglery = goochelarij, bedriegerij. Jugular, džûgjulə, subst. keelader; adj. tot nek of keel behoorende; Jugulate, džûgjuleit = keelen, den hals afsnijden, smoren (fig.). Juice, džûs, sap: To stew in one’s own juice = in zijn eigen vet gaar smoren; Juiceless; Juiciness = sappigheid; adj. Juicy = sappig. Ju-ju, džû-džû, fetisch, fetischdienst, daarmee verrichte vervloeking (Afrika). Jujube, džûdžûb, jujube. Juke, džûk, buigen; duiken (Schotl.). Julep, džûlep, koeldrank; soort bowl bestaande uit whisky, ijs, suiker, pepermunt (Amer.). Julia, džûliə, Julia. Julian džûliən: Julian account = Juliaansche (door Julius Caesar ingestelde en tot 1572 in Engeland gebruikelijke) tijdrekening; Julian Alps; Juliana, džûlianə. Juliers, džûliəz, Gulik. Juliet, džûliət. Julius, džûliəs. July, džulai, Juli. Jumar, džûmâ, (fabel) muilos, osezel, muilpaard. Jumble, džɐmb’l, subst. verwarring, mengelmoes; soort koekje; Jumble verb. door elkaar gooien, door elkaar raken of geschud worden: Jumble sale = goedkoope bazaar. Jump, džɐmp, subst. sprong, soort van buis; Jump verb. springen, snel rijzen, stooten, hotsen, overheen springen, laten dansen, zich werpen op; een claim in bezit nemen tijdens de afwezigheid van den eigenaar (Amer.); wagen: Jumps = lijfje, zoogcorset; He jumped at my proposal = pakte met beide handen aan; To jump at (to) conclusions = voorbarige gevolgtrekkingen maken; My judgment jumped (in) with his = stemde overeen met; He was jumped off at the last fence = afgeworpen; To be jumped on (with both feet) = (ernstig) berispt worden; Great wits jump together = stemmen overeen; Jump-seat = open wagentje met neerklappende zitplaats(en); Jumper = springer, sprinkhaan, kaasmijt, boorwerktujg, soort trui; The Jumpers = godsdienstige sekte (die God “huppelend” meent te moeten dienen); Jumping-jack = hansworst; A jumping-off place = springplaats; Jumping-pole = polsstok; Jumping-sheet = springzeil; Jumpy = bewegelijk, zenuwachtig. Juncaceous, džɐŋkeišəs, biesachtig; Juncous, džɐŋkəs, vol biezen. Junction, džɐŋkš’n, verbinding, vereeniging, vereenigingspunt; Junction-railway = verbindingsspoor. Juncture, džɐŋktšə, verbindingspunt, naad, verbinding; bepaald of kritiek oogenblik, tijdsgewricht: At (in) this juncture. Juncus, džɐŋkəs, bloembies. June, džûn, Juni. Jungle, džɐŋg’l, tropische wildernis; Jungle-fever = tropische wisselkoorts; Jungle-market = markt van actiën der West.-Afrik. handelsvereenigingen. Junior, džûnjə, jonger, lager; jongere, lager geplaatste; subst. beginnend advocaat, die, om zich te oefenen, een ouder collega assisteert; Juniority, džûnioriti, toestand van een junior. Juniper, džûnipə, jeneverstruik: Juniper berry. Junius, džûniəs. Junk, džɐŋk, jonk (Chineesch vaartuig), brok, homp, oud kabel- en touwwerk, taai pekelvleesch, rommel; Junk-bottle = dikke porter-flesch (Amer.); Junk-dealer = scheepstagrijn (Amer.); Junk-shop; Junk-wad = prop van pluiswerk tusschen lading en kogel. Junket, džɐŋkət, subst. dikke room, wrongel; soort lekkernij; fuif, picnic (Amer.); Junket verb. fuiven; Junketer; Junketing excursion (Junketing party). Juno, džûnou, Juno; Junonian, majestueus. Junta, džɐntə, Junta. Junto, džɐntou, geheime raad, complot, kliek. Jupiter, džûpitə, Jupiter. Jura, džûrə. Jurat, džûrət, rechter (op de eilanden in het Eng. kanaal), schepen, onderteekende beëedigde verklaring van getuigen. Juridical, džuridik’l, gerechtelijk, juridisch. Jurisconsult, džûriskənsɐlt, dzûriskonsəlt, rechtsgeleerde. Jurisdiction, džûrisdikš’n, jurisdictie; adj. Jurisdictional. Jurisprudence, džûrisprûd’ns, jurisprudentie; adj. Jurisprudential, džûrisprudenš’l. Jurist, džûrist, rechtsgeleerde. Juror, džûrə, gezworene, jurylid bij eene tentoonstelling. Jury, džûri, subst. de gezworenen, jury of commissie van beoordeeling bij tentoonstellingen (= Jury of award): Grand jury = jury, van 12 tot 24 leden (die over het al of niet verleenen van rechtsingang beslist); Petty jury = jury van 12 leden (die met algemeene stemmen in strafzaken moet beslissen): Jury-box = bank der gezworenen; Juryman = gezworene; Jury-mast = noodmast; Jury-process = bevel tot bijeenroeping van eene jury; Jury-rudder = noodroer. Just, džɐst, rechtvaardig, onpartijdig, eerlijk, trouw, welverdiend; adv. juist, precies, nagenoeg: But just = net, eventjes, nauwelijks; Just give me a light = geef me even; I will just step in = even; I am only a poor girl, Just Winifred = W. maar; Just like = precies zoo; Just now = zooeven, op het oogenblik; He wishes a thing to be just so, and not otherwise; We really are just there = zoo dadelijk, aanstonds zijn we er; You are not going just yet, are you? = je gaat toch nog niet weg? You won’t get it just yet = vooreerst niet; It is just possible = wel mogelijk; That’s just the thing I want; Justness = rechtvaardigheid, billijkheid. Justice, džɐstis, gerechtigheid, rechtvaardigheid, onpartijdigheid, rechter (Judge is de officieele titel van de rechters in de County Courts): Lord Chief Justice = opperrechter; Justice of the peace = vrederechter; Justices’ justice = de soms zeer wonderlijke uitspraken der Justices of the Peace (dit zijn leeken); To do justice to = recht laten wedervaren; Do me the justice to admit = wees zoo billijk; You cannot do so in justice = van rechtswege, rechtens; There has been a gross miscarriage of justice = eene grove rechterl. dwaling; Justiceship = rechterschap: Justiciable, džɐstišiəb’l, justitiabel; Justiciary, džəstišiəri, gerechtelijk, gerechts - -; subst. rechter, rechtsgebied; High Court of Justiciary = hoogste gerechtshof in Schotland voor crimin. zaken; Justicing-room = gerechtszaal. Justifiable, džɐstifaiəb’l, verdedigbaar, rechtmatig; subst. Justifiableness; Justification = rechtvaardiging, verdediging, redding of rechtvaardigverklaring van zondaren; Justificative = Justificatory, rechtvaardigend, verdedigend; Justifier, džɐstifaiə, rechtvaardiger, verdediger; justeerder; Justify, džɐstifai, rechtvaardigen, vrijspreken, bewijzen, sluiten (bij het drukken). Justin, džɐstin, Justinius. Justinian, džɐstinj’n, Justinianus; ook adj. Justle, džɐs’l. Zie Jostle. Jut, džɐt, subst. uitsteeksel; Jut verb. uitsteken, vooruitspringen; Jut-window = uitstekend venster. Jute, džût, jutte; Jut. Jutland, džɐtl’nd. Juvenal, džûvən’l, Juvenalis. Juvenescence, džûvənes’ns, jeugd, onrijpheid; adj. Juvenescent. Juvenile, džûvən(a)il, jeugdig, jong, kinder - -; subst. jongeling; ‘jeune amoureux’; Juvenility, džûvəniliti, jeugdigheid. Juxtaposition, džɐkstəpəziš’n, naast elkander plaatsing, het naast elkander geplaatst zijn: To put in juxtaposition = tegenover elkaar stellen. Juzail, džuzeil, zwaar geweer (bij de Afghanen). K. K, kei; K(ing); K.B. = Knight of the Bath = ridder van de Bathorde; K(night) C(ommander of the) S(tar of) I(ndia); K.C.B. = Knight Commander of the Bath; K.G. = Knight of the Garter = ridder van den kouseband; K.G.C.B. = Knight Grand Cross of the Bath = ridder grootkruis van de B.-orde; K.G.F. = Knight of the order of the Golden Fleece = ridder van het Gulden Vlies; Ki(ngs); Knt. of Kt. = Knight; Kent. of Ky. = Kentucky. Kaaba = Caaba. Kaama, kâmə, kleine vos, ook hartebeest (Z.-Afr.). Kabul, kâbul; Kabyle, kəbîl, kəbail. Kaffer, Kaffir (Kafir), kâfə, kafə, ongeloovige; Kaffer(sch); Kaffers = Zuid Afrik. mijn-actiën; adj. kaffer - -. Kail, keil, (boeren)kool, koolsoep, middagmaal; Kail-yard, subst. moestuin; adj. in den geest v. de Kail-yard school, van schrijvers als Ian Maclaren, etc. Kainite, kainait, kainiet. Kale, keil = Kail. Kaleidoscope, kəlaidəskoup, kaleidoscoop; adj. Kaleidoscopic(al). Kalender = Calender. Kali, kali, keili, potasch; Kalium, keiliəm, potassium. Kalmuck, kalmɐk, kalmuk; ruige, grove stof. Kamptulicon, kamptjûlikon, soort linoleum. Kamsin, kamsin, heete Zuid-oostewind (Egypte). Kangaroo, kaŋgərû, kangoeroe; Kangaroo verb. op kang. jagen, ver springen. Kansas, kansas. Kaolin, kâəlin, keiəlin, porseleinaarde. Kapok, kəpok, kapok. Kaross, kəros, dierenvel door Afrik. stammen gedragen. Ka(r)roo, kərû, groote zandvlakte in de Z.-Afrik. hoogvlakten. Kasan, kəzan; Kashmer, kašmî; Kate, keit; Katharina, kâtharainə; Katherine, kathərin; Kathleen, kathlîn; Katrine, katrin; Kavanagh, kavənâ. Kavass, kəvas, gewapende konstabel ter bescherming van een officieel persoon (Turkije). Kayak, kaiək, keijək, kajak. Kea, kîa, een soort papegaai (N. Zeel.). Kean, kîn; Kearney, kâni; Keble, kîb’l. Keckle, kek’l, touwwerk met smarting omwoelen of bekleeden. Kedge(r), kedž(ə), klein werpanker (= Kedge-anchor); Kedge verb. met behulp van een k. vooruittrekken. Kee, kî, interj. kiede-kiede! Keek, kîk, kijken, gluren (Schotl.). Keel, kîl, subst. kiel, kolenschuit, kolenmaat; Keel verb. van een kiel voorzien, omslaan (over), met de kiel over den grond schuren (ook: to plough with the keel), varen; To float keel up = onderste boven: Keel-boat = kielboot; Keeler (= Keelman) = schuitenvoerder; Keelhaul = kielhalen; Keelson = kolsem (scheepst.). Keeling, kîliŋ, leng (soort v. kabeljauw). Keen, kîn, scherp, vinnig, bijtend, bits, doordringend; belust, verzot (on): As keen as mustard; Keen-edged; Keen-eyed; Keenwitted = scherpzinnig; subst. Keenness. Keep, kîp, subst. bewaring, bewaking, slottoren, redoute, bestaan, onderhoud, voer, kost; Keep verb. bewaren, behouden, hoeden, bewaken, weerhouden, handhaven, onderhouden, vervullen, houden, etc.: I am keeping you = houd je op; It won’t keep (well) = blijft niet goed; To keep aloof = zich op een afstand houden; To keep at bay = van zich afhouden; To keep close = geheim houden; To keep silent (silence) = zwijgen; He kept crying = hij schreide maar door; He kept us waiting = liet ons wachten; To keep company = gezelschap houden; To keep company with = verkeeren met; To keep (one’s) counsel = zwijgen, een geheim bewaren; Do you keep figs? = hebt gij ook vijgen te koop? To keep garrison at = in garnizoen liggen; To keep one’s ground = stand houden; To keep bad (late), good (early) hours = altijd laat, vroeg thuis zijn; To keep house = huishouden; To keep pace with = op de hoogte blijven van, meegaan met; Put your trust in God, and keep your powder dry; Keep thy shop and thy shop will keep thee = pas op uw zaak en uw zaak zal u onderhouden; To keep one’s temper = zich inhouden, kalm blijven; To keep terms = college loopen; To keep time = in de maat blijven; To keep touch of, in touch with = voeling houden met; To keep watch = wacht houden; To keep one’s silver wedding = vieren; Keep it back = houd het geheim, bedwing u; He kept down his anger = onderdrukte; Keep from sin = laat af van; He kept me from my lessons = hield mij af; I kept the knowledge of it from him = onthield hem; I could not keep from saying it = niet nalaten; To keep in (after school-hours) = nahouden; It’s well to keep in with her = op goeden voet te blijven; To keep off = afweren, afhouden (van); I could not keep myself on my legs = niet op de been blijven; The army was kept on foot = werd onder de wapenen gehouden; He kept on taking the first turning to the right = nam maar steeds; He kept on turning = hij keek maar steeds om; Keep it on = ga zoo door; Keep on with your algebra by yourself = ga zelf door; To keep out of harm’s way = voor gevaar, ongelukken behoeden; These advertisements must be kept over = tot een volgend nummer uitgesteld; The ship was kept to = bij den wind gehouden; To keep to a promise = houden aan; I keep to my own people = houd me bij; To keep together = bijeen houden, vereenigd blijven; The ship was kept under weigh (way) = gaande gehouden; He could not keep up with me = hij kon mij niet bijhouden; Keep it up, boys! = houd vol; He kept me up to the letter of the contract = hield mij strikt aan; Keeper = houder, bewaarder, opziener, opzichter, cipier: Keeper of the Great Seal = Grootzegelbewaarder (in Engeland de Lord Chancellor); Keeper of the Privy Seal = geheimzegelbewaarder; Keepership; Keeping = bewaring, opzicht, hoede, hechtenis, voeding; In keeping with = harmonieerend met; You are here in safe keeping = in veilige hoede; Keeping-room = huiskamer; Keepsake = gedachtenis, herinnering, aandenken: By way of (As a) keepsake = als gedachtenis. Keeve, kîv, subst. tobbe, kuip, mand; Keeve verb. in eene kuip zetten te gisten. Keg, keg, vaatje. Keighley, kîthli; Keightley, kaitli; Keith, kîth. Kek, kek, kijk, zie (Z.-Afr.). Kelp, kelp, kelp, een ruwe soda uit wier of zeegras. Kelpie, Kelpy, kelpi, soort v. watergeest (Schot.). Kelson, kels’n, kolsem. Zie Keelson. Kelt, kelt, kelt; wollen stof van zwarte en witte wol gemaakt. Kemp, kemp, grove wol, onreinheden in bont. Ken, ken, subst. gezichtskring, ordinaire kroeg of kosthuis; Ken verb. waarnemen, bespeuren, onderscheiden, kennen: Beyond one’s ken = te hoog (fig.), onbegrijpelijk; Out of ken = onzichtbaar, buiten het gezicht; Within ken = zichtbaar; Kenning = gezichtsgrens op zee (20 miles); Kennings = herkenningsteekens, merken op de kust (scheepsterm). Kench, kenš, kuip, vat (Amer.). Kendal: Kendal Black Drug, kend’lblakdrɐg, laudanum; Kendal green, kend’lgrîn, groen laken (voor jagers, enz.). Kenelm, kenelm; Kenilworth, kenilwɐ̂th. Kennel, ken’l, subst. hondenhok, hok, vossenhol, “meute”, goot, poel; Kennel verb. in een hol wonen, in een hok opsluiten: Kennel coal = gaskool; Kennel-raker = voddenraper. Kensington, kenziŋt’n. Kent, kent, Kent; adj. Kentish: Kent-fire = applaus met rhythmisch handgeklap. Kentucky, kentɐki. Keogh, kîou, als plaatsnaam; kjou, als persoonsnaam; Keokuk, kîəkɐk. Kept, kept, P. Imp. en P.P. van To Keep: Badly kept up = slecht onderhouden; Kept mistress, bijzit. Kerb(stone), kɐ̂b(stoun), trottoirband. Kerchief, kɐ̂tšif, doek. Kerf, kɐ̂f, kerf, insnijding (van eene zaag). Kermes, kɐ̂mîz, kermes, een soort van schildluis: Kermes grains = scharlaken korrels. Kermess, kɐ̂mes, kermis, gecostumeerd weldadigheidsfeest (Amer.). Kern, kɐ̂n, Oud Iersche of Hooglandsche voetknecht, landlooper, karn; binnenhalen van den oogst en oogstfeest; Kern-baby = met korenaren versierde pop bij het oogstfeest. Kernel, kɐ̂n’l, subst. pit, kern, korrel; Kernel verb. korrelen: He that will eat the kernel, must crack the nut; To have no kernel = niet degelijk zijn. Kernooze, kənûz, kennen, op de hoogte zijn van; Kernoozer = kenner, connaisseur. Kerosene, kerəsîn, gezuiverde petroleum. Kerrie, keri, werpknots (Z.-Afr.). Kerse, kɐ̂s, kers, kleinigheid (verouderd, maar nog over in: Not worth a kerse = geen zier waard; Verg. Not worth a damn). Kersey, kɐ̂zi, subst. grove, wollen stof; ook adj.: Kerseys = broek van die stof. Kerseymere, kɐ̂zimîə, casimir. Kestrel, kestr’l, torenvalk. Keswick, kezik. Ket, ket, kreng, vuil. Ketch, ketš, kits, kaag (vaartuig). Ketch, ketš = Jack Ketch. Ketchup, ketšəp, soort v. saus. Ook Catsup en Catchup gespeld. Kettle, ket’l, ketel: Here is a pretty kettle of fish = dat ’s een mooie boel; Kettledrum = keteltrom, pauk; theevisite; ook verb. = pauken; Kettle-drummer = paukenslager; Kettle-maker = ketelmaker. Kevel, kev’l, kruisklamp (scheepst.); steenhouwershamer. Kew, kjû. Key, kî, sleutel, toets, klep, toonaard, oplossing, vertaling; Key verb. vastpinnen; stemmen, spannen: We have the key of the position = het voornaamste punt der positie; The pope has the power of the keys = de macht over den hemel; That fellow has the key of the street = de stumperd heeft geen thuis, kan niet in huis; To be in key with = in harmonie met; Key-basket = sleutelmandje; Key bit = (sleutel)baard; Keyboard = klavier (van orgel of piano); Key-bone = sleutelbeen; Key-bugle = klephoorn; Keyhole = sleutelgat; Key-note = grondtoon; Key-pipe = pijp; Key-ring = sleutelring; Key-screw = schroefsleutel; Key-stone = sluitsteen; Key-word = slagwoord; All keyed up = klaar voor het gebruik; Keyless watch = remontoir. Keziah, kəzaiə. Khaki, kâki, bruingeel, khaki; subst. khaki stof, soldaat in khaki uniform: Dressed in khaki. Khalifa, kalifə, kalifa; Khalifate, kalifeit, keilifeit, kalifaat. Khan, kan, kân, Aziat. gouverneur, vorst, koning, prins, hoofd; karavanserij; Khanate, kanit, kânit, rechtsgebied van een khan. Khartoum, kâtûm. Khedival, kədîvəl, van den Khedive; Khedivate, kədîvit, ambt(sgebied) van den Khedive; Khedive, kədîv, onderkoning (van Egypte). Khel, kel, een Afghaansche stam. Khirkah, kɐ̂ka, een gelapt kleedingstuk door dervischen gedragen. Khoras(s)an, kourasân. Khubber, kɐbə, bericht. Khud, kɐd, ravijn. Kiack, kiak, Boed. tempel. Kibe, kaib, open winterblaar. Kibitka, kibitkə, Russisch rijtuig, als slede te gebruiken; Tartaarsche tent. Kick, kik, subst. schop, terugstoot (van ’t geweer): Kick verb. schoppen, stooten, achteruitslaan, zich verzetten: He has a good deal of kick in him this morning = hij is van morgen slecht in zijn hum; Kick-off = eerste schop; At the age of 14 she kicked the beam at 180 pounds = haalde ze al 180 pond; He kicked the beam = werd te licht bevonden, verloor het; To kick the bucket = dood gaan; To kick against kismet = zich tegen het noodlot verzetten; The horse kicks at everybody = slaat naar iedereen; His stomach kicked at the medicine = walgde van: I kicked him out to sink or swim = ik liet hem aan zijn lot over; To kick over the traces = uit den band slaan; Don’t kick up a row here = maak hier geen standje of opstootje; He kicked up his legs (heels) = sprong vroolijk rond; He was kicked upstairs into a splendid post = werd vooruit geschopt, en kreeg; Kicker = schopper, voetbalspeler, paard dat achteruit slaat, dwarskop; He is alive and kicking = springlevend. Kickshaws, kikšôz, beuzelarijen, wissewasjes, liflafjes (tegenover “soliede” kost). Kicksies, kiksiz, broek: Kicksies-builder = kleermaker. Kid, kid, subst. jonge geit, geitenleer, glacé-handschoen, kind, onzin, zwendel, vaatje, platte schotel, takkebos; adj. van geitenleer; Kid verb. ter wereld brengen, bedotten: There is no kidding about him = men kan op hem aan; Many candidates kid to their constituents = houden hunne kiezers voor het lapje; Kid-gloves = glacé-handschoenen; Kiddy = ventje; dief; Kiddy verb. bedotten; Kidling = klein geitje. Kidderminster, kidəminstə, goedkoop soort vloerkleed. Kiddle, kid’l, teenen vischweer; speeksel. Kiddy, kidi. Zie Kid. Kidnap, kidnap, stelen, met geweld wegvoeren, pressen; Kidnapper = steler (van kinderen), zielverkooper. Kidney, kidni, nier; soort, aard: They are all of the right (same) kidney = zij zijn allen van ’t goede (zelfde) soort; Kidney-bean = witte boon; Kidney-form = Kidney-shaped = niervormig. Kiefekil, kifikil, meerschuim. Kildare, kildêə. Kilderkin, kildəkin, vaatje van 18 gallons. Kilkenny, kilkeni. Kill, kil, dooden, blusschen, dooven, stillen; subst. het dooden, buit: She dances to kill = zij is een onvermoeide danseres; To kill time = den tijd dooden; It would be a case of kill or cure = er op of er onder; Kill-devil = rum of sterke drank in ’t algemeen; He is a kill-joy = een spelbederver, een “saaie Klaas”; Kill-time = tijdverdrijf; Killing = doodelijk, onweerstaanbaar, vreeselijk: You are too killing = je laat me nog doodlachen; To look killing = er onweerstaanbaar uitzien. Killaloe, kiləlou; Killarney, kilâni. Killick (= Killock) kilək, klein bootsanker, ankersteen. Killigrew, kiligrû; Kilmarnock, kilmânək; Kilmore, kilmö. Kiln, kil(n), oven, eest, kalkoven; Kiln-dry = in een oven of eest drogen; Kiln-hole = mond van een oven. Kilo, kilou, Kilogram(me), kiləgram, kilogram; Kilolitre, kiləlîtə, kilolitə, kiloliter; Kilometer, kiləmîtə, kilomitə, kilometer; Kilowatt, kiləwot = 1000 Watt (Electr.). Kilsyth, kilsaith. Kilt, kilt, subst. korte rok der Bergschotten; Kilt verb. opnemen; Kilted = (loodrecht) geplooid. Kimbo, kimbou, gebogen, gekromd: There he stood, with his arms akimbo = met zijne armen in de zijde. Kin, kin, subst. maagschap, bloedverwantschap, bloedverwant, maag; adj. verwant, van dezelfde soort: He is next of kin = de naaste bloedverwant; No kin no care = geen koeien, geen moeien; I do not care for him and all his kith and kin = en zijne geheele familie; Kinsfolk = verwanten; Kinsman, Kinswoman = bloedverwant(e); Kinship: My feeling of kinship = mijne gehechtheid aan mijne verwanten. Kinchin, kinšin, kindje; Kinchin cove = jonge dief. Kind, kaind, subst. soort, kunne, geslacht, wijze; adj. vriendelijk, goedaardig, natuurlijk, weldadig, goedhartig: I will pay you in kind = in natura, met dezelfde munt; To hold religious convictions of a kind = er nog eenigszins godsdienstige overtuigingen op na houden; He has grown out of kind = is uit den aard geslagen; I kind of thought you were there = ik dacht soms, (ook wordt kind of verbasterd tot kinder; Amer.); To send one’s kind regards = vriendelijk laten groeten; Kind-hearted = goedhartig; subst. Kind-heartedness; Kindliness = welwillendheid, vriendelijkheid; adj. Kindly; To take something kindly of a person = iets goed opnemen; To take kindly to something = met iets op hebben; gesteld zijn op; The pig fattens kindly on this food = zet flink vleesch aan van; Kindness = vriendelijkheid, etc. Kindergarten, kindəgât’n, Fröbelschool; Kindergarten mistress = Kindergartner, kindəgâtnə, onderwijzeres van eene Fröbelschool. Kindle, kind’l, ontsteken, aansteken, doen ontvlammen of ontbranden, opwekken, opwinden, vlam vatten, ontbranden: This kindled discontent to flame = dit deed de ontevredenheid uitbarsten; The shavings can be used as kindlings = als vuuraanmakers. Kindred, kindrəd, subst. verwantschap, verwanten; adj. verwant, van denzelfden aard. Kine, kain, koeien. Kinematics, k(a)inəmatiks, leer der beweging; Kinematograph, kainîmətəgraf, k(a)inəmatəgraf, kinematograaf; Kinetic, k(a)inetik, bewegend, motorisch; Kinetics = mathem. leer der beweging; Kinetoscope, kainîtəskoup, kinîtəskoup. King, kiŋ, koning, vorst, heer, dam (in het damspel); King verb. tot koning verheffen; den koning spelen (it); King-at-arms = wapenkoning; King’s-bench = vroeger een gerechtshof; King’s (Queen’s) evidence = medeplichtige, die getuigenis aflegt tegen zijne kameraden; King’s evil = scrofula: To touch for the king’s evil = door handoplegging genezen: King’s-yellow = koningsgeel; King’s coach (cushion): To carry in a king = op saamgevouwen handen dragen (kinderspel); King-craft = regeerkunst, staatkunde; King-cup = scherpe (boldragende) boterbloem; King-fish = soort van makreel; King-fisher = ijsvogel; King-killer = koningsmoorder; King-post = middenstijl van het dak; King-wood = hard Braziliaansch hout; Kingdom, koninkrijk: The Kingdom of God; Animal, mineral and vegetable kingdom = dieren-, delfstoffen- en plantenrijk; Kingdom-come = de eeuwigheid: He went to Kingdom-come = hij is overleden; Kinglet (Kingling) = koninkje; Kingless; Kinglike = Kingly = koninklijk; Kingship. Kink, kiŋk, subst. kink, slag in een touw, gril, eigenaardigheid; Kink verb. kinken: There had not been the slightest kink or hitch = geen enkele kink in de kabel; We got the business out of the kink = aan den gang, aan het rollen; Kinky = met bochten. Kinross, kinros; Kinsale, kinseil. Kiosk, kiosk, kiosk, paviljoen. Kip, kip, huid van jonge kalveren; ook: Kipskin. Kipper, kipə, subst. zalm gedurende den tijd van kuitschieten; bokking; Kipper verb. zouten en rooken: Kippered herring. Kirk, kɐ̂k, kerk (Schotl.): Kirk-session = kerkeraadsvergadering. Kirkaldy, kɐ̂kô(l)di. Kirtle, kɐ̂t’l, subst. soort van opperkleed, hemd, rok, buis. Kismet, kismet, noodlot (Oostersch). Kiss, kis, subst. kus, soort suikerboontje; Kiss verb. kussen, even aanraken: To kiss and be (make) friends = afzoenen; To kiss the book = bij het eed afleggen het N. testament kussen; To kiss the dust = in het stof bijten; To kiss the earth, the ground = zich onderwerpen; The ministers kissed hands yesterday = aanvaardden gisteren hun ambt (door de koningin de hand te kussen); We kissed hands to the wilderness = zeiden vaarwel; She kissed her hand to her uncle = gaf haar oom kushandjes; They kissed the rod = zij onderwierpen zich aan de straf; Kiss-in-the-ring = een zeker gezelschapsspel; Kiss-me-quick = kleine dameshoed (van ± 1850), lok bij ’t oor; Kissable = om te zoenen; Kissing: Kissing-crust = dat deel van eene broodkorst, dat een ander brood raakt, zachte zijde van brood; As easy as kissing = doodgemakkelijk. Kit, kit, vaatje, kastje, mand, gereedschapsbak, uitrusting, de “heele rommel” (= All the kit, The whole kit), katje; Kit verb. in een kit verpakken. Kitcat, kitkat, portret van bepaalde afmeting (71 × 91 cM.); jongensspel: Kitcat cannio = kinderspel met lei en griffel. Kitchen, kitš’n, subst. keuken: Kitchen-dresser = aanrechtbank; Kitchen-garden = moestuin; Kitchen-maid = keukenmeid (in Engeland tot hulp van de cook, die alléén kookt); Kitchen-middens = hoopen afval, of schelpen van heel ouden datum; Kitchen-range = keukenfornuis; Kitchen-stuff = keukengroenten; vet, schuim; Kitchen-wench = keukenmeid; Kitchin of Kitchen Zulu = gebroken Zoeloesch. Kite, kait, koningswauw; roofgierig mensch, vlieger; schoorsteenwissel: To fly a kite = een vlieger oplaten; een schoorsteenwissel trekken; Kite-flyer (ook fig.); Kite-flying = vlieger oplaten; wisselruiterij; Kites’-foot = soort van gele tabak. Kith, kith, verwanten. Zie Kin. Kitten, kit’n, subst. jonge kat; Kitten verb. jongen werpen; Kittenish = speelsch, dartel. Kittiwake, kitiweik, soort van zeemeeuw = Kittiwake-gull. Kittle, kit’l, kiedelen, kietelen: adj. = Kittle cattle = lastig, moeielijk, netelig; Kittlish, kitliš, kietelig, gevaarlijk, gewaagd, bedriegelijk. Kitt’s (St), s’ntkits, de H. Christoffel; Kitty, kiti, Kaatje. Kive, kaiv. Zie Keeve. Kiwi, kîvi, kiwi. Kleptomania, kleptəmeinjə, kleptomanie; Kleptomaniac = kleptomaan. Klick, klik, tikken. Klipspringer, klipspriŋə, antilope (Z. Afr.). Kloof, klûf, kloof, ravijn (Z. Afr.). Knack, nak, slag, handigheid, gemakkelijkheid, gewoonte; beuzelarij: There is a knack in doing it = men moet er slag van hebben; To have the knack, To know the knack of it = den slag er van beet hebben; To lose the knack; Knacker = paardenvilder; Knacker’s yard = paardenvilderij; Knackers = notenkraker. Knag, nag, knoest of kwast (in hout), wrat, ruwe rots- of heuveltop; tak van een gewei; Knagginess, subst. v. Knaggy = knoestig, ruw, narrig. Knap, nap, knappen, breken; Knapper = soort hamer. Knapsack, napsak, ransel, knapzak. Knapweed, napwîd, zwart knoopkruid. Knar(l), nâ(l), knoest (in hout). Knave, neiv, schurk, bedrieger, boer (in ’t kaartspel); Knavery = schurkerij, bedriegerij; Knavish = schurkachtig: Knave trick = schurkenstreek; subst. Knaveness. Knead, nîd, kneden: Kneaded in the same trough = van hetzelfde maaksel, met één sop overgoten; Kneader = kneder, kneedmachine; Kneading-trough = bakkerstrog. Knee, nî, knie, kniestuk, kniebuiging: On the knees of the gods = afhankelijk van omstandigheden, die men niet beheerscht, of afhankelijk van den goeden afloop van andere zaken; To bring one to his knees = iemand doen buigen (fig.); The prize-fighters were given a knee after every round = namen na iedere ronde wat rust (nl. elk op de knie van een der secondanten); To go (down) on one’s knees = op de knieën vallen; To take across one’s knee = over de knie leggen; To whip a boy over one’s knee = voor zijn broek geven; Knee-breeches = kuitenbroek; Knee-cap = kniebeschermer, knieschijf; Knee-deep = tot aan de knieën; Knee-high = tot aan de knieën; Knee-haltered = gekniepoot; Knee-holly, Knee-holm = ruscus, kleine steekpalm; Knee-joint = kniegewricht; Knee-pan = Knee-cap; Knee-piece = kromhout. Kneel, nîl, knielen: Kneeler = knielkussen of bankje. Knell, nel, subst. gelui, doodsklok; Knell verb. (de doodsklok) luiden. Kneller, nelə. Knelt, nelt, P. Imp. en P.P. van to kneel. Knew, njû, imperf. van to know. Knickerbocker, nikəbokə, bewoner van New-York van Oud-Hollandsche afstamming: Knickerbockers = wijde kniebroek, onderbroek = Knickies. Knick-knack, niknak, beuzelarij, snuisterij (meest knick-knacks). Knife, naif, subst. mes, ontleedmes, dolk; Knife verb. snijden, doorsteken, polit. candidaten arglistig doen vallen (Amer.): War to the knife = strijd op leven en dood; Knife-blade = lemmet; Knife-board = slijpplank; zitbank bovenop een e omnibus; Knife-cleaner = poetsmachine; Knife-edge = scherpe kant van het mes; Knife-grinder = messen- en scharenslijper; Knife-rest = messenleggertje; Knife-sharpener = mesaanzetter; Knife-tray = messenbak; Knifing affrays = gevechten met messen. Knight, nait, subst. ridder, kampioen, paard (in ’t schaakspel), niet erfelijke titel (met Sir voor den doopnaam); Knight verb. tot ridder slaan; Knight of the blade = ijzervreter; Knight of industry = zwendelaar; Knight of the needle (shears, thimble) = ridder van de el = kleermaker; Knight of the road = struikroover; Knight of the rueful countenance = van de droevige figuur; Knight of the shire = vertegenwoordiger van een graafschap in het parlement; Knight-errant = dolende ridder; Knight-errantry = dolende ridderschap; Knightage = de ridderschap, al de personen, die den titel knight hebben; boek met hun aller namen; Knighthood = ridderschap: Order of Knighthood = ridderorde; Knightlike = ridderlijk; Knightliness, subst. v. Knightly = ridderlijk. Knit, nit, knoopen, breien, samenbinden, samenvoegen, aaneen hechten, fronsen, vlechten, zich vereenigen: He knit his brow (the brows) = fronste het voorhoofd (de wenkbrauwen); Knitter = breid(st)er, breimachine; Knitting = breiden, breiwerk: Knitting-cotton = breikatoen; Knitting-machine = breimachine; Knitting-needle, Knitting-pin = breinaald, breipen; Knitting-sheath = breipenscheede; Knitting-work = breiwerk, lichte vrouwelijke arbeid (Amer.); Knitting-yarn = breigaren. Knittle, nit’l, koord (van eene beurs, of zak), touw voor eene hangmat. Knob, nob, knobbel, knoest, knop, kwast, brok, alleenstaande heuvel: Electric knobs = drukknoppen; Knobbiness, subst. v. Knobby = knobbelig, knoestig, etc. Knobkerry, nobkeri, knots met ronden knop. Knobstick, nobstik, onderkruiper. Knock, nok, subst. slag, klop, stoot; Knock verb. slaan, stooten, kloppen: He has been knocking about the whole day = heeft rondgeboemeld; He is knocking himself about = hij vliegt van ’t een op ’t ander; That man was knocked about = leelijk toegetakeld; He knocked his enemy down = velde neer, sloeg tegen den grond; The picture was knocked down to me for 600 guilders = werd mij toegeslagen; I will not knock off one penny = geen stuiver afdoen; The workmen have knocked off = hebben opgehouden met werken; (Knocking-off time); He was knocked over in the street = neergeveld, overreden; Hastily knocked together = saamgeflanst; Are you going to fight or to knock under? = het opgeven, toegeven? I am quite knocked up = ik ben doodop; He knocks up easily = is gauw ’op’; You’ll knock up = je zult je ziek maken; A knocker-up = porder; He has knocked that opinion on the head = den kop ingedrukt; To knock out of time = zijn bekomst geven; He was knocked silly = deed zoo’n val (kreeg zoo’n slag), dat hij bewusteloos werd; Knock-about = luidruchtig, rusteloos; variété (artist); Knock-down = verpletterend (nieuws), uiterste (prijs); Knock-kneed = met de knieën binnenwaarts; Knock-knees = binnenwaarts gebogen knieën; Knock-out = afspraak om bij eene verkooping niet tegen elkander op te bieden, ten einde alles zoo goedkoop mogelijk te krijgen; Knocker = klopper: Up to the knocker = piekfijn, fameus; Knocking-ghost = klopgeest. Knoll, noul, subst. heuvel(tje), heuveltop; gelui; Knoll verb. luiden (vooral van de doodsklok). Knollys, noulz. Knop, nop, knop, knoop, loofwerk aan zuilen; Knop verb. met knoppen versieren. Knot, not, subst. knoop, vouw, bocht, groep, bende; verzameling, knoest, moeilijkheid, schouderlap (voor dragers van lasten), schouderbedekking, epaulet, knoop (ongev. 2.025 yards); Knot verb. knoopen, verbinden, samengroeien, verwarren, knoesten vormen: A hard knot = een moeilijk te ontwarren knoop; How many knots is she going now? = hoeveel knoopen loopt het schip nu; The marriage-knot = huwelijksband; To cut the knot = doorhakken; Knot-grass = duizendknoop, varkensgras; Knotted: The many-knotted waterflags = veelknoopige; Knottiness, subst. v. Knotty = vol knoopen, moeielijk: That is rather a knotty point = lastig punt. Knout, naut, nût, subst. knoet; Knout verb. met de knoet straffen. Know, nou, kennen, verstaan, weten, begrijpen, vernemen: He knows it like A B C = kent het op zijn duimpje = He knows it from A. to Z.; I do not know how to do this problem = weet niet op te lossen; You know very well what you are about = je weet drommels goed wat je doet; I know him for a clever fellow = ik weet, dat hij is; That man does not know his own mind = weet zelf niet wat hij wil; He knows what is what = heeft z’n weetje, is een gladde kerel; He does not know which is which = kan personen of zaken niet van elkaar onderscheiden; I never knew him do it = ik heb het hem nooit zien doen, van hem bijgewoond; I will make you know better in future = ik zal wel zorgen, dat ge het later beter weet; Know-all = weetal; Know-nothing = weetniet; Knowable = kenbaar; subst. Knowableness; Knowing = glad, slim: He is a knowing one = gewikst; There is no knowing what he may do next = men kan niet weten, wat hij nu weer zal doen; subst. Knowingness; Knowledge, nolədž, kennis, wetenschap, geleerdheid: He has not gone there, to my knowing = voor zoover ik weet; Knowing is power = kennis is macht; Knowing-box = kop. Knowles, noulz; Knox, noks. Knub(ble), nɐb(’l), knopje; Knub verb. onhandig omgaan met, slordig inpakken. Knuckle, nɐk’l, subst. knokkel, kniegewricht (van een kalf), schenkel; Knuckle verb. de vingers buigen, met de knokkels slaan: To rap a person’s knuckles = op de vingers tikken; I am not going to knuckle under (down) = wil niet toegeven, mij onderwerpen; Knuckle-bone = knokkel, bikkel(spel); Knuckle-duster = boksijzer; Knuckle-joint. Knurl, nɐ̂(l), knoest, knobbel, knoop; dwerg; Knurled = Knurlly. Knutsford, nɐtšfəd. Kobold, koubould, kabouter. Koba, kobə, soort van antilope (Midden-Afrika). Kodak, koudak, klein photographie-toestel; ook verb. Koff, kof, kofschip. Koh-i-noor, kouhinûə. Koodoo, kûdû, Z.-Afr. antiloop. Kopeck, koupek, kopeke. Kopje, kopjə, kopje, heuvel (Z.-Afrika). Koran, kôr’n, kərân, koran. Kosher, koušə, koscher. Koul, koul, belofte, contract (Brit. Ind.). Kourbash (Koorbash), kûəbaš, subst. zweep van hippopotamushuid; Kourbash verb. met de kourbash slaan of martelen. Ko(w)-tow, kətau, Kotoo, kətû, subst. diepe buiging, lage vleierij; Ko(w)-tow verb. diep neerbuigen, verachtelijk vleien: They kow-towed to her on account of her reputation. Kraal, krâl, krôl, kraal (in Z.-Afrika); Kraal verb. vee in de kraal drijven. Kraken, krâk’n, kreik’n, fabelachtig zeemonster bij de kust van Noorwegen. Krakow, kreikou. Krang, kraŋ, geraamte van een walvisch na wegneming van het spek. Kransick, kransik, gek, krankzinnig (Transvaal). Krishna, krišnə, Krischna, achtste incarnatie v. Vischnu. Kruller, krɐlə, in vet gekookt krulkoekje. Kudos, kjûdos, roem, eer; Kudos verb. roemen. Kukri, kukri, gekromd mes (Brit. Ind.). Kurd, kûəd, Kurdish; Kurdistan. Kuril, kûril, pijl-stormvogel. Kurile, k(j)urîl: Kurile Islands. Kyley, kaili, boomerang (Austr.). Kyrie eleison, kairiî elaison, Heer, erbarm u! het kyrie (eerste woorden van dat gedeelte der Mis, dat op den introïtus volgt). L. L, el; L = 50; L(iber) = boek; L(ibra) = pond, ook Lb; Lat(in); L(ord) C(hamberlain of Chancellor); L(egis) C(ivilis) D(octor) = Dr. in het burgerl. recht; L(ady) D(ay) = Maria Boodschap; L(ord) C(hief) J(ustice); Lex(icon); Ld = Lord; Lieut(enant) = Luitenant; Lib(rary); Liq(uor); Lit(erarum) D(octor); L. L. D. = Legum Doctor = in de beide rechten; Long(itude) = geograph. lengte; L(ord) L(ieutenant of) I(reland); Lon(don); Loq(uitur) = hij (zij) spreekt; L(ordshi)p; L(ord) P(rovost); L(eft) S(ide); L(ibrae), S(olidi), d(enari) = pounds, shillings, pence. La, lâ, lô, hè, kijk, zie! La, lâ, la (noot). Laager, lâgə, laager; Laager verb. een laager vormen (Z.-Afr.). Labarum, labərɐm, labarum, standaard van Konstantijn den Groote, waarop het monogram van den Griekschen naam van Christus; banier, devies. Labefaction, labifakš’n, achteruitgang, verval. Label, leib’l, subst. etiket, lijstwerk boven deur of venster, codicil; Label verb. een etiket hechten aan, classificeeren: Enamelled labels = naambordjes (v. straten); Silver labels schildjes (op flesschen). Labial, leibj’l, tot de lippen behoorende of er mede gevormd, lip - -; subst. lipletter; Labiate, leibjit, lipvormig, gelipt; subst. lipbloemige plant; Labio-dental, leibjədent’l, subst. eene door lip en tanden gevormde letter, als f en v; adj. gevormd door lip en tanden. Laboratory, labərətori, laboratorium, werkplaats; Laboratory-man = vuurwerker. Laborious, ləbôriəs, werkzaam, ijverig, moeilijk, vermoeiend; subst. Laboriousness. Labour, leibə, subst. arbeid, werk, barensweeën, pijn, arbeidersbevolking van een land; Labour verb. arbeiden, zich inspannen, zwoegen, werken (van een schip), bewerken: To lose one’s labour = zich te vergeefs inspannen; I do not wish to labour that point = in ’t bijzonder te behandelen; He labourd under difficulties = hij had met moeilijkheden te kampen; They were labouring under an illness (a complaint) = laboreerden aan eene ziekte (kwaal); To labour under a mistake = in dwaling verkeeren; A labour of love = liefdedienst; Labour-member = werkman lid van het Parlement; Labour-pains = weeën; Labour-party = arbeiderspartij; Independent Labour-party = de socialistische groep van de Labour-party; Labour-registry = arbeidersbeurs; Labour-saving = (handen)arbeid besparend; Laboured = onnatuurlijk, niet vrij, al te veel kunst verradend; zorgvuldig uitgewerkt; Labourer = arbeider: Skilled and unskilled labourers = bekwame en geen vak verstaande arbeiders; A labouring-man = landbouwer, losse arbeider. Labrador, labrədö. Laburnum, ləbɐ̂n’m, gewone goudenregen. Labyrinth, labirinth, labyrint (ook fig.), doolhof; Labyrinthal, labirinthəl = Labyrinthian, labirinthiən = Labyrinthic(al), labirinthik(’l), als een doolhof, verward; Labyrinthiform, labirinthiföm, labyrintvormig; Labyrinthine, labirinth(a)in, als een doolhof, verward. Lac, lak, lak; honderdduizend ropijen (Eng. Indië): in de laatste bet. ook lakh gespeld; Lac-dye, Lac-lake = schilderslak om rood te verven. Laccadive Islands, lakədaiv ailəndz = Laccadives = de Lakkadiven. Lace, leis, subst. kant, snoer, rijgveter, galon, strik; Lace verb. vastmaken, rijgen, met galon versieren; afranselen, sterke dranken voegen bij: Without lace = (koffie) zonder cognac, sterken drank of likeur; Lace-bark = lagette of kantstruik; Lace-bobbin = kantklos; Lace-cushion; Lace-maker = kant- of passementwerker; Lace-man (Lace-woman) = kantverkooper(-ster), of -werk(st)er; Lace-trimming = kanten belegsel; Lace-winged = netvleugelig; Lacing, leisiŋ, boordsel, veter, rijgen, pak slaag. Lacedaemon, lasidîm’n, Lacedemonië; Lacedaemonian, lasidimounj’n, Lacedemoniër, Lacedemonisch. Lacerate, lasəreit, (ver)scheuren, wonden, folteren; subst. Laceration. Lacerta, ləsɐ̂tə, gewone of groene hagedis; Lacertian, ləsɐ̂š’n, hagedisachtig, hagedis...; subst. hagedis. Laches, lašiz, nalatigheid. Lachesis, lakəsis, eene der drie schikgodinnen; Brazil. ruitslang. Lac(h)rymal, lakrim’l, traan..: The lac(h)rymal glands = de traanklieren; Lachrymose, lakrimous, somber, droevig, tranen stortend. Lack, lak, subst. gebrek, behoefte; verwijt; Lack verb, gebrek hebben aan, behoeven; berispen: John Lackland = Jan Zonder Land; Lack-all = wien het aan alles ontbreekt; Lack-lustre = glansloos, somber. Lack, lak: Good Lack! = jeminiejoosje; Lack-a-day! = helaas! Lackadaisical, lakədeizik’l, sentimenteel, geaffecteerd. Lackey, laki, subst. lakei; slaafsch volgeling of dienaar; Lackey verb. als lakei dienen, slaafs dienen. Laconia, ləkounjə; Laconian. Laconic(al), ləkonik(’l), laconiek, droog, kort, bondig; Laconicism, ləkonisizm, Laconism, lakənizm, korte en bondige uitdrukking of spreekwijze. Lacquer, lakə, subst. vernis, lak (vooral Jap. en Chin.); Lacquer verb. vernissen, verlakken: Good form, or at all events lacquered with the veneer thereof = met beschaafde vormen of in elk geval een vernisje er van. Lacrosse, lakros, soort balspel (Canada). Lactation, lakteiš’n, melkvorming, het zoogen, zoogtjjd; Lacteal, laktiəl, melkhoudend, melk - -: Lactation fever; Lactation vessels = lymphvaten = Lacteals, laktiəlz; Lactescent, laktes’nt, melkachtig, melksap voortbrengend; Lactic, laktik, melk..: Lactic acid = melkzuur; Lactic fermentation = het zuurworden der melk; Lactometer = melkweger; Lactose, laktous, melksuiker. Lacuna, ləkjûnə, gaping, hiaat, kuiltje; Lacunal = met gapingen = Lacunar. Lad, lad, jongeling, jonge man, kameraad. Ladder, ladə, ladder, scheepstrap, touwladder: He soon got to the top of the ladder = hij bereikte spoedig de hoogste sport (fig.); He got his foot into the ladder = kreeg zijn voet in den stijgbeugel; He can’t see a hole through a ladder = hij kan geen steek meer zien. Laddie, Laddy, ladi, jongen. Lade, leid, laden, scheppen (van water, etc.); Lading = het laden, lading: Bill of lading = vrachtbrief. Ladle, leid’l, subst. pollepel, gietlepel, schepbord, schoep van een molenrad, laadlepel; Ladle verb. met een grooten lepel opscheppen, toedienen (out): Paying ladle = piklepel; Ladleful. Ladrone, lədroun, dief, schurk; Ladrones, lədrounz, Dieveneilanden. Lady, leidi, (voorname) dame, gemalin, vrouw van een knight of baronet, dochter v. een hoogadelijke, mevrouw, vrouw, liefje, teef; ook adj.; Our Lady = Onze Lieve Vrouwe; How is your (good) lady? = hoe vaart je vrouw? The old lady = mijn oudje; Old Lady of Threadneedle Street = de Bank van Engeland; Lady author = schrijfster; Lady-bird = pijlstaart; ook lievenheersbeestje = Lady-bug; Lady-chapel = kapel aan de Maagd Maria gewijd; Lady-day = Maria Boodschap (25 Maart); Lady friend = vriendin; Lady-help = hulp der huisvrouw; Lady-killer = adonis, veroveraar; Lady-love = geliefde; Lady’s-companion = werktaschje, necessaire; chaperon; Lady’s-smock = pinksterbloem; Lady’s-tresses = draaisteel; We carried her in the fashion they call ladies’ cushion = op onze ineengevouwen handen; Ladyish = als een dame; Ladyism = manieren van eene dame; Ladykin (gew. Lakin, leikin) = Onze Lieve Vrouwe; Ladylike = als eene dame, kiesch, vrouwelijk, verwijfd; Ladyship = rang of titel van eene Lady: Your Ladyship = Mevrouw. Laertes, ləɐ̂tîz. Lag, lag, adj. langzaam, dralend, laat, achteraankomend; Lag verb. dralen, treuzelen, achterblijven (behind); deporteeren, gevangen zetten, pakken; subst. vertraging; gedeporteerde, boef; Laggard = subst. draler, talmer; adj. langzaam, achterlijk, treuzelig. Lagoon, ləgûn, lagune; Lagoon-reef = koraalrif. Lahore, lahö. Lagrimando, lagrimandou: Lagrimoso, lagrimousou, plechtig, klagend (muz.). Laic, leiik, leeken...; subst. leek; Laicization = secularisatie; Laicize = seculariseeren. Laid, leid, P. Imp. en P.P. van To lay: Laid paper = papier met waterlijnen. Lain, lein, part. perf. van to lie = liggen. Lair, lêə, leger (van een wild dier); bodemvuil. Laird, lêəd, grondbezitter (Schotl.), landheer. Laity, lei(i)ti, de leeken. Lake, leik, meer; soort lak: Lake Leman (lîm’n) = het Meer van Genève = The Lake of Geneva; Lake-dwellers = bewoners van een paalwoning = Lake-dwelling; Lake School = de dichterschool van Wordsworth, Coleridge en Southey; Lake-settlement = verzameling van paalwoningen; Lakelet = meertje; Laker = Lakist = dichter uit de Lake School. Lakh, lak, lâk = Lac. Lallation, laleiš’n, spraakgebrek, waarbij de r als l wordt uitgesproken. Lam, lam, ranselen: He went on lamming into his men. Lama, lâmə, Lama priester; Lamaism, lâməizm; Lamasery, lâməsəri, lamâsəri, Lamaklooster. Lamb, lam, subst. lam, lamsvleesch; Lamb verb. lammeren werpen; plukken (fig.): To lamb down = de wacht houden bij schapen in den lammerentijd (Austr.); Lamb-ale = feestelijkheid bij het scheren der schapen; Lambskin = lamsvel; Lamb’s-wool = lamswol; bier met suiker, notenmuskaat en gebraden appelen; Lambkin = lammetje, lieveling; Lamblike = zacht als een lam. Lambency, lamb’nsi, lekken van vlammen, stralen, oppervlakkigheid; Lambent, lamb’nt, spelend, lekkend; stralend, vluchtig. Lambrequin, lambəkin, helmkleed, dat op wapens helm en schild omfladdert; draperie boven aan een venster. Lame, leim, adj. kreupel, verminkt, hortend, onvolkomen, gebrekkig; Lame verb. kreupel maken, verminken, verlammen; Lame-duck = wanbetalend beursspeculant; To help lame dogs over stiles = zwakke broeders een handje helpen; Lameness, kreupelheid, verlamming, zwakheid. Lamella, ləmelə, lamelle, dun blaadje metaal, schilfer; Lamellar, lamələ, ləmelə, schilferig; Lamellate(d), laməlit, laməleitid, uit dunne platen of schilfers bestaande; Lamelliform = schilferachtig. Lament, ləment, subst. weeklacht; Lament verb. betreuren, weeklagen; Lamentable, laməntəbl, jammerlijk, betreurenswaardig, treurig; Lamentation = weeklacht, jammerklacht: The Lamentations of Jeremiah = Klaagliederen van Jeremia; Lamented = zaliger. Lametta, ləmetə, dun, onecht goud- of zilverdraad. Lamia, leimjə, booze geest in den vorm eener slang met vrouwenhoofd; heks, toovenares. Lamina, laminə, dunne plaat, schubje, blaadje; Laminable = tot dunne platen pletbaar; Laminal = Laminar = uit dunne plaatjes bestaande; Laminate, lamineit, pletten, met dunne plaatjes overtrekken; Laminated = schilferig = Laminate, laminit. Lammas, laməs, 1 Augustus: At latter Lammas = met St. Juttemis, als de kalveren op het ijs dansen; Lammas-day (Lammas-tide) = St. Pieter (1 Aug.); Lammas Eve = 31 Juli. Lamp, lamp, lamp, licht: To smell of the lamp = naar de lamp rieken; Lamp-black = lampzwart; Lamp-burner = brander; Lamp-light = lamplicht; Lamp-lighter = lantaarnopsteker; fidibus; Lamp-maker = lampenfabrikant; Lamp-mat; Lamp-post = lantarenpaal; Lamp-shade = kap; Lampion, lampj’n = illumineerglaasje. Lampoon, lampûn, subst. schotschrift; Lampoon verb. schotschriften schrijven; Lampooner; Lampoonery. Lamprey, lampri, lamprei. Lanark, lanək; Lanarkshire. Lanate(d), leinit(id), wollig, zacht. Lancashire, laŋkəšə; Lancaster, laŋkəstə; Lancashireian, laŋkəstîriən: Lancashire system = stelsel van Joseph Lancaster, waarbij de zwakkere leerlingen door de vluggere (monitors) worden onderwezen; Lancastrian, laŋkastriən, partijganger van Hendrik VI van Lancaster. Lance, lâns, subst. speer, lans; lansier, wilde; Lance verb, met eene lans doorsteken, met een lancet openen: With lance in rest = met gevelde lans; Lance-corporal = korporaal titulair; Lance-flag = vaantje: Lance-head = spits; Lanceolate(d), lânsiəlit, lânsiəleitid, lancetvormig; Lancer = lansier; Lancers = “quadrille des lanciers”. Lancelot, lânsəlot. Lancet, lansət, lancet; Lancet-arch = spitsboog; Lancet-fish = lancetdrager (visch); Lancet-window = Gothisch venster. Lancinating, lansineitiŋ: Lancinating pain = scherpe, snijdende, vlijmende. Land, land, subst. land, landstreek, grond, natie, landerijen; Land verb. landen, aan land brengen, lossen, ophalen: By land = te land; Land o’ Cakes = Schotland; Land of the leal = verblijf der zaligen; Land of Promise = Land der Belofte; To lay the land = het land uit het gezicht verliezen; To make the land = in het gezicht krijgen; To set the land = het land peilen; The cape shut in the land = door de kaap was het land niet te zien; To sight the land = in ’t gezicht krijgen; The land was looming = in de verte doemde land op; I want to see how the land lies = ik wil poolshoogte nemen; I landed him for ten pounds = kreeg van hem los; He lands himself in all kinds of difficulties = brengt zichzelf; I landed a splendid fish = haalde op; Land-agent = rentmeester; Land-bank = hypotheekbank (Amer.); By Land-carriage = per as; Land-crabs = landkrabben (ook fig.); Landfall = grondafschuiving; nadering of in het gezicht krijgen van het land, eerste land, dat men na een zeereis in ’t gezicht krijgt; Land-flood = overstrooming; Land-force = landmacht; Land-grabber = iemand die op onwettige wijze land in bezit neemt; iemand in Ierland, die land huurt, waaruit een ander met geweld gezet werd; Land-grave = landgraaf; Land-graviate, landgraafschap; Land-gravine = vrouw van een landgraaf; Land-holder = grondbezitter; Land-jobber = landerijenspeculant; Landlady = kostjuffrouw, waardin; Land-league = in 1879 gevormd en in 1881 door de regeering verboden bondgenootschap van huurders tegen de landeigenaren (Ierland); Land-leaguer = lid van de land-league; A land-locked bay = rondom door land ingesloten baai; Land-loper = vagebond; landrot (fig.); Landlord = huisbaas, waard; Landlordism = de maatregelen der landeigenaren (als één lichaam) tegenover hunne huurders; Land-lubber = landrot (fig.); Landman = landrot; pachter; Landmark = grenspaal, baken, gewichtig tijdpunt; Land-measuring = het landmeten; Landowner = grondbezitter; Land-rail = wachtelkoning, spriet; Land-rat = landrot; Land-rent = landrente; Land-reeve = onder-rentmeester; Land-roll(er) = zware rol, om aardkluiten te breken; Landscape = landschap; Landscape-gardening = de kunst van tuinen en parken aanleggen; Land-scrip = bewijs van landaankoop van den staat (Amer.); Land-shark = straatroover, uitzuiger, advocaat; Land-side = de platte zijde van den ploeg; Land-slide, Landslip = grondafschuiving, de afgeschoven grond; Landsman = landkrab, landrot (fig.); Land-steward = rentmeester; Land-surveying = landmeten; Land-surveyor = landmeter; Land-tax = grondbelasting; Land-warrant = Land-scrip; Landed: Landed estate (= Landed property) = grondbezit; The landed gentry = landadel; Landing = het aanlanden, landingsplaats, pier, werf, perron (Amer.); bordes: Landing-net = klein net om gehengelde visch aan land te krijgen; Landing-place = landingsplaats; Landing-surveyor = opziener over de; Landing-waiters = kommiezen, toezicht houdend bij het lossen van schepen; Landward = landwaarts. Landau, landô, landauer; Landaulet, landôlet, kleine landauer. Lane, lein, nauwe weg of pad tusschen heggen, struiken, etc., of twee rijen menschen door, vaargeul tusschen ijsvelden, nauwe straat, steeg: The Lane = Drury Lane = een schouwburg in Londen; It is a long lane that has no turning = aan alles komt een einde. Langate, langit, rol verbandlinnen. Langham, laŋəm; Langholm, laŋəm. Langrage, laŋgridž, Langrel, laŋgr’l, kartetskogel. Langsyne, laŋsain, lang geleden (Schotl.); vroegere tijd. Language, laŋgwidž, taal, spraak, stijl: He used bad language = hij vloekte, etc; Language-master = taalonderwijzer. Languid, laŋgwid, kwijnend, zwak, traag, langzaam; subst. Languidness; Languish, laŋgwiš, verb. kwijnen, versmachten, verslappen, achteruitgaan, kwijnend of teeder kijken, smachten naar; subst. Languishment; Languor, laŋg(w)ə, matheid, dofheid, slapheid, verlangen, zwoelte; Languorous = Languid. Laniard, lanjəd = Lanyard. Laniary, leinjəri, subst. hondstand; adj. verscheurend. Lanigerous, lənidžərɐs, woldragend, wollig. Lank, laŋk, adj. dun, schraal en lang, slap, los, sluik; subst. Lankness; adj. Lanky. Lanner, lanə, worgvalk; Lanneret = het mannetje. Lansquenet, lanskənet, lansknecht; kaartspel. Lantern, lantən, subst. lantaren; Lantern verb. van lantarens voorzien, aan een lantaarn ophangen: Chinese lantern = lampion; Dark lantern = dievenlantaarn; Magic lantern = tooverlantaarn; Feast of lanterns = feest in China op den eersten van iedere maand; He was lynched and lanterned; Lantern-fly = lantaarndrager (insect); Lantern-jawed = met lang en mager gezicht; Lantern lecture = lezing met lichtbeelden; Lantern-wheel = lantaarnrad of schijfloop. Lanyard, lanjəd, taliereep. Laocoön, laokəon; Laodicean, leiədisîən, tot Laodicea, leiədisîə, (in Phrygië) behoorende; lauw in godsdienstige dingen. Lap, lap, subst. pand (van een kleed), schoot, overstekende kant, voorsprong, vouw; polijstschijf; ronde (bij een wedstrijd); likken, oplikken, kabbelen; slappe drank; Lap verb. vouwen, omleggen, wikkelen, “lappen” (sportt.); (op)likken, kabbelen, bespoelen, polijsten: To make a lap = een schoot maken; Lapped in luxury = badend in weelde; Lap-dog = schoothondje; Lap-stone = klopsteen (van een schoenmaker); Lap-work = werk, waarbij hot eene gedeelte over het andere gelegd is; Lapful; Lapper = vouwer, polijster, likker, zuiper. Lapel, ləpel, lapel (v. eene jas): A lapelled coat. Lapidary, lapidəri, tot het steensnijden behoorend, in steen gesneden, steen - -; bondig; subst. steensnijder: Lapidary style = bondige. Lapidate, lapideit, steenigen; Lapidation = steeniging; Lapidification = versteening; Lapidify = versteenen. Lapillus, ləpiləs, mv. Lapilli, ləpilai, vulcanische slakkensteen. Lapis, lapis, leipis, steen: Lapis infernalis = helsche steen; Lapis pumex = puimsteen. Lapland(er), lapland(ə), Lapland(er), ook kortweg Lap(p); adj. Lappic = Lappish. Lappet, lapət, slip, pand, loshangend deel van kapsel of muts: Cap lappet = oorlap (v. eene muts, etc.) Lapsable, lapsəb’l, wat vervallen kan; Lapse, laps, subst. val, loop, verloop, fout, vergissing, plichtverzuim, afdwaling, afval; zondenval, vervallen; Lapse verb. vallen, glijden, glippen, voortglijden, verloopen, dwalen, den plicht verzuimen, afvallen, vervallen: That is a lapsed legacy = vervallen legaat; Lapsed proposals; Lapsus = vergissing, fout. Laputa, ləpjûtə, adj. Laputan. Lapwing, lapwiŋ, kievit. Lar, lâ (Mv. Lares, lârîz), huisgod (bij de Romeinen). Larboard, lâböd, labəd, bakboord (linkerzijde). Larcener, lâsənə, Larcenist, lâsənist, dief; Larcenous, lâsənɐs, diefachtig; Larceny, lâsəni, diefstal: He was accused of a simple larceny = van eenvoudigen diefstal. Larch, lâtš, lorkenboom. Lard, lâd, subst. varkensreuzel; Lard verb. lardeeren, met vet bedruppelen, mengen; Lardaceous, lâdeišəs, spekkig = Lardy. Larder, lâdə, provisiekamer (—kast), mondvoorraad. Lardy-dardy, lâdi-dâdi, blasé, fatterig. Large, lâdž, ruim, groot, breed, omvangrijk, overvloedig, veelomvattend, edel, pocherig: Large conscience = ruim; As large as life = levensgroot; To be in a large way (of business) = groote zaken doen; Christendom at large = in ’t algemeen; A convict at large = ontvlucht gevangene; A gentleman at large = die zijn eigen baas is; The public at large = het groote publiek; The prisoners were (set) at large = waren (werden) vrijgelaten; To talk at large = er maar op los; They are not tolerated at large = mogen zich niet vrijelijk buitenshuis bewegen; The ship went (sailed) large = zeilde voor den wind; Large-boned = pootig; Large-handed = hebzuchtig; overdreven mild, verkwistend; Large-hearted = grootmoedig; Large-minded person = met ruimen blik; grootmoedig; subst. Large-mindedness; Largen = groeien, vergrooten; Largeness = grootte, uitgestrektheid, grootheid. Largess(e), lâdžəs, rijk geschenk, gave: To cry largess(e) = om een geschenk vragen (wat door den minstreel werd gedaan). Larghetto, lâgetou, Largo, lâgou, langzaam (muz.). Largish, lâdžiš, vrij groot. Lariat, lariət, subst. pikettouw, lasso; Lariat verb. met een lariat vangen. Lark, lâk, subst. leeuwerik, pretje, “lolletje”; Lark verb. leeuweriken vangen; pret maken, streken uithalen, voor den gek houden: A lark is better than a kite = iets is beter dan niets; I am up to a lark = heb wel zin in een lolletje; If the sky falls we shall catch larks (there will be catching of larks) = als de hemel valt hebben we allen eene blauwe slaapmuts op; Don’t make a lark of me = houd me niet voor den gek; Larkspur = ridderspoor; Larker = grappenmaker; Larkish = Larksome = Larky = van pret houdend, lustig. Larrikin, larikin, subst. vagebond, ruwe klant; Larrikinism = herrie, baldadigheid (Australië). Larrup, larəp, afranselen. Larva, lâvə, larve of pop; Larval = tot eene larve behoorende; Larvate(d), lâvit(id), verpopt; Larviporous, lâvipərɐs, larven voortbrengend. Laryngeal, lərindžiəl, larindžîəl, Laryngean, lərindžiən, larinžîən, strottenhoofd..; Laryngitis, larindžaitis, ontsteking van de larynx; Laryngoscope, ləriŋgəskoup, keelspiegel; Laryngoscopy = onderzoek met een keelspiegel; Larynx, lariŋks, luchtpijp, strottenhoofd. Lascar, laskə, laskâ, Laskaar, Brit.-Ind. matroos op Europeesche schepen. Lascelles, ləselz. Lascivious, ləsivjəs, wulpsch; subst. Lasciviousness. Lash, laš, subst. slag (dun eind) van een zweep, zwiepende slag, zweepslag, geeseling, sarcasme, schimprede; wimper; Lash verb. zweepen, slaan, geeselen, doorhalen, hekelen, schimpen, vastbinden; He is under the lash of his wife = onder de plak; The horse gave a sudden lash out = begon plotseling achteruit te slaan; To lash out = achteruit slaan; uit den band slaan (fig.); Lashing = sjorring (scheepst.); Lashings = massa’s. Lass, las, lâs, meisje, deern; Lassie = jong meisje. Lassell, ləsel. Lassitude, lasitjûd, moeheid, matheid. Lasso, lasou, subst. lasso; Lasso verb. met een lasso vangen. Last, lâst, subst. last; leest; volharhardingsvermogen; adj. laatste, uiterste, geringste, jongstleden; Last verb. duren, uithouden; To put (set) (up)on the last = leest; Shoemaker, stick to your last = hou je bij je leest; At last = ten laatste, eindelijk; At long last = ten langen leste; At the last = op het einde, laatste oogenblik; He retained his wits to the last = tot het laatste toe; Last though not least = het laatste maar niet het minste; The last century = vorige; The last event = de dood; Of the last importance = van het grootste belang; To be on one’s last legs = ten einde raad zijn; The affair is on its last legs = bijna uit, over; Last night = gisteren avond; He was in the last straits = lag op het uiterste; The Last Supper = l. Avondmaal; He breathed his last = blies den laatsten adem uit; The last I saw of him = de laatste keer, dat ik hem zag; Shall I never hear the last of it? = houdt dat dan nooit op? It will last his time = zijn tijd duren; It would have lasted us out handsomely = we zouden er ruim genoeg aan gehad hebben; Lastage = lading, laadruimte, vracht; Lasting = volhardend, duurzaam; subst. volharding, duur; soort stof; That is to your lasting honour = strekt u eeuwig tot eer; Lastingness = duurzaamheid; Lastly = ten slotte. Latch, latš, subst. klink; Latch verb. met de klink sluiten; Latch-key = huissleutel, lichter van de klink; For you the string of the latch is on the outside = gij zijt ten allen tijde welkom; The latch-string is out = de deur staat (voor iedereen) open. Latchet, latšət, schoenriem. Latching, latšiŋ, lijn waarmee de bonnet aan het gaffelzeil wordt verbonden. Late, leit, laat, vergevorderd, wijlen, overleden, ex-late, pas gebeurd: The late Cabinet = het vorige ministerie; My late employer = mijn vroegere patroon; The late king = wijlen de koning; Mr. N. late of her Majesty’s service = eertijds in; You are five minutes late = vijf minuten ná uw tijd; The train is an hour late = te laat; Late in the day = (te) laat; Of late days (years) = in den laatsten tijd, onlangs; The late rains have spoiled the crops = de in den laatsten tijd gevallen regens; I have seen much of him of late = in den laatsten tijd; I saw him lately = onlangs; It did not happen until very lately = pas (onlangs); So lately as February = nog in F.; Lateness = laatheid; Later on in the day = later op den dag; What’s the latest? = wat is er voor nieuws? Lateen, lətîn: Lateensail, driehoekig latijn- of emmerzeil; Lateenyard = de ra hiervoor (Middell. Zee). Latency, leitənsi, verborgenheid; Latent, leit’nt, latent, verborgen: Their steps awaked the latent echoes in the house = de slapende echo’s; Latent heat = latente warmte. Lateral, latər’l, zijdelingsch, zijde - -. Lateran, latər’n, Het Lateraan, het aan de Johanneskerk grenzende paleis van den Paus: Lateran councils = de in de kerk van St. Jan van Lateraan gehouden synoden. Lath, lâth, subst. lat; Lath verb, met latten bedekken of bespijkeren: He is as thin as a lath = zoo mager als een houtje; Lath-and-plaster = van bepleisterde latten; Lath-work; Lathy = (zoo) dun (als eene lat), van latten gemaakt. Latham, leith’m. Lathe, leidh, draaibank. Lathee, latî, lange, met ijzer beslagen stok (Brit. Ind.). Lather, ladhə, subst. zeepsop, schuim; Lather verb. inzeepen, schuimen, met schuim bedekken (bedekt worden), afranselen. Laticostate, latikostit, met breede ribben. Latidentate, latidentit, met breede tanden. Latifoliate, latifouliit, Latifolious, latifouliəs, met breede bladeren. Latimer, latimə. Latin, latin, subst. Latijn, Romein, lid der R.K. kerk; adj. Latijnsch, Romeinsch: Latin Church = Roomsche Kerk; Latin cross = kruis (symbol); Latin races = Franschen, Spanjaarden en Italianen; Latin union = muntconventie tusschen Frankrijk, België, Italië, Zwitserland en Griekenland; Latinism = Latinisme; Latinist = Latinist; Latinity = zuiver Latijnsch idioom, gelatiniseerde Engelsche uitdrukking; Latinization = verlatijnsching; Latinize = Latijnsche vormen of uitgangen geven, Latijnsche woorden en spreekwijzen gebruiken; aan den Pauselijken Stoel onderwerpen. Latitude, latitjûd, breedte, breedtegraad, hemelstreek, ruimte, omvang, onbepaaldheid, onnauwkeurigheid, vrijheid, speelruimte, ruimte van opvatting, afwijking; Latitudinal, latitjûdin’l, breedte..; Latitudinarian, latitjûdinêriən, onbeperkt, vrij, vrijzinnig, verdraagzaam; subst. vrijzinnige; Latitudinarianism, latitjûdinêriənizm = vrijzinnigheid. Latrine, lətrîn, privaat. Latten, lat’n, subst. messing: ook adj.; Latten-brass = messingblik; Latten-wire. Latter, latə, laatste (van twee), nieuw, pas gebeurd: Latter end = slot, stervensuur; achterste; In his latter years = lateren tijd; Latter-day Saints = geestdrijvers uit Cromwell’s tijd, die zich alléén onderdanen van Jezus noemden, en eene vijfde groote monarchie (na die van Assyrië, Perzië, Griekenland en Rome) onder Jezus verwachtten; de Mormonen; The latter-day lights of London = de Londensche sterren (op tooneel- en ander gebied) van den laatsten tijd; Lattermath = nagras, etgroen; Latterly = onlangs, in den laatsten tijd. Lattice, latis, subst. open lat- of traliewerk; Lattice verb. van traliewerk voorzien; Lattice-pew = kerkbank met traliewerk; Lattice-window; Lattice-work. Laud, lôd, subst. lof, loflied, hymne; Lauds = de Lauden, het tweede der kerkelijke getijden; Laud verb. lofzingen, prijzen; Laudable = lofwaardig, prijzenswaardig; gezond; subst. Laudableness; Laudation, lôdeiš’n, lof; Laudatory, lôdətəri, lovend, prijzend; Laudatories = lofrede. Laudanum, lôdənɐm, lodənɐm, laudanum. Laugh, lâf, subst. lach, gelach; Laugh verb. lachen: Till you have had your laugh out = tot je uitgelachen bent; Those laugh best, who laugh last = wie ’t laatst lacht, lacht het best; He laughed his consent = gaf lachend zijn toestemming; He laughed at me = lachte mij uit; He laughed outright in (to) my face = lachte mij royaal in het gezicht uit; He laughed in his sleeve = in zijn vuistje; He laughed on the wrong side of his mouth (face), ook: He laughed on the other side (corner) of his mouth = lachte als een boer, die kiespijn heeft; To laugh one out of = iemand ergens van afbrengen, door het bespottelijk te maken; He laughed my proposal to scorn = hij versmaadde mijn voorstel: Laugh-and-lie-down = een soort kaartspel; Laughable = lachwekkend, belachelijk; subst. Laughableness; Laugher = lacher, lachduif; Laughing: It is no laughing matter = ’t is geen gekheid; Laughing-gas = lachgas; Laughing-stock = voorwerp v. bespotting, mikpunt van spotternij; Laughter = gelach: To break out into fits of laughter = in lachen uitbarsten; I could not contain my laughter = mijn lachen niet houden; To shake with laughter; She looked at me with laughter-brimming eyes = met stralende oogen. Launce, lâns, lans; zand-aal. Launcelot, lansəlot; Launceston, lâns-t’n. Launch, lônš, lânš, subst. het van stapel (laten) loopen; barkas, motorboot: Electric (Steam-)launch = motorboot (stoombarkas); Launch verb. slingeren, werpen, doorboren, van stapel (laten) loopen, vooruitschieten, in zee steken, uitweiden over, iets nieuws beginnen; I’m launching out a bit = neem het er eens van; I was launched upon (into) the world when quite young = de wereld ingezonden; We launchd a boat = streken; The ship was launched = werd te water gelaten; He launched an ultimatum = zond een ultimatum. Launder, lôndə, lândə, waschtrog voor erts; Laundress, lôndrəs, lândrəs, waschvrouw; vrouw, die de in de Inns of Court op kamers wonende heeren bedient; Laundry, lôndri, lândri, waschhuis; Laundry-maid = waschmeisje. Laura, lôrə, Laura; soort monnikendorp onder ’t opzicht van een Overste. Laureate, lôri-it, gelauwerd; gelauwerde; Laureate verb. (lôrieit) lauweren: Poet Laureate = Eng. hofdichter; Laureateship = ambt van hofdichter. Laurel, lôr’l, lor’l, laurier, lauwerkrans: You may sleep on your laurels = op je lauweren rusten; To win laurels. Laurence, lôr’ns. Lauwine, lôwin, lawine. Lava, lâvə, lava. Lavation, ləveiš’n, wassching, reiniging; Lavatory, lavətəri, wasschend, wasch - -; subst. waschvertrek, wassching, toiletkamer, retirade: Ladies’ (Men’s) lavatory = toilet; Lavatory carriages = rijtuigen met retirade. Lavender, lav’ndə, subst. lavendel; adj. zacht lila: To lay (up) in lavender = in lavendel leggen; zorgvuldig bewaren, met lavendel parfumeeren; in de gevangenis werpen, naar den lommerd brengen. Laver, leivə, eetbaar zeewier; waschbekken. Laverock, lavərək, leeuwerik. Lavic, lâvik, lava-achtig, lava - - -. Lavish, laviš, adj. verkwistend, kwistig; Lavish verb. verkwisten, verspillen: He lavished his bounties on all around him = gaf kwistig aan; To lavish oneself on = zich verslingeren aan; Lavisher = verkwister; subst. Lavishness. Law, lô, subst. wet, recht, proces, rechtswetenschap, voorsprong (jachtterm), tijd, speelruimte: The Rejoicing of the Law = Vreugde der Wet: The Scrolls of the law = wetsrollen; He is a student in law = studeert in de rechten; To be at law = in proces liggen; The fox was given a law = liet men een voorsprong nemen; To go to law = gaan procedeeren; I will have the law of you = zal je vervolgen; To take the law into one’s own hands = zich zelf recht verschaffen; You must not sin against the laws of honour = niet zondigen tegen; Law of exchanges = wisselrecht; Law of insurance against sickness and accident = ongevallenwet; Laws of nations = volkenrecht; Law-abiding = ordelievend; Law-binding = lichtgeel leeren band; Lawbook = wetboek; Law-breaker = wettenschender; Law-court = gerechtshof; Lawgiver = wetgever; Law-latin = advokatenlatijn; Law-lord = een Peer, die een hoog rechterlijk ambt bekleedt; Lawmaker = wetgever; Law-merchant = handelsrecht; Law-monger = beunhaas; Law-officer = dienaar der wet; Law-stationer = verkooper van schrijfbenood. voor gerechtsh. etc.; copiïst van gerechtelijke acten en documenten; Lawsuit = proces, rechtsgeding; Law-writer = copiïst van acten; juridisch auteur; Lawful = wettig, rechtmatig; subst. Lawfulness; Lawless = wetteloos, onwettig, woest, losbandig; subst. Lawlessness; Lawyer = wet- of rechtsgeleerde, advocaat; schriftgeleerde; stok: A Penang lawyer weighted with lead; Sea lawyer = een matroos, die den mond vol heeft over alles wat hij niet verplicht is te doen. Law(s), lô(z), goeie genade (verbastering van Lord). Lawn, lôn, grasveld; fijn kamerdoek, batist; Lawn-mower = tuinmaaimachine; Lawn-sleeves = batisten mouwen der bisschoppen; bisschoppen (iron.); Lawn-tennis = een raketspel; Lawny = van batist, doorzichtig. Lax, laks, los, slap, laks, slordig, loslijvig; Laxative, laksətiv, laxeerend; laxeermiddel; Laxity = losheid, laksheid, slordigheid: Lax of the bowels = loslijvigheid. Lay, lei, imp. van to lie = liggen. Lay, lei, subst. lied, ballade; richting, ligging, bocht; winstaandeel (Amer.), werk; adj. leeken ...; Lay verb. leggen, dekken, neerwerpen, neertrappen, lesschen, doen liggen, stillen, doen bedaren, bannen, uitspreiden, beleggen, aanleggen, aangaan, richten, enz.: They were on the same lay as myself = hadden hetzelfde plan; Anything on the lay here? = iets aan de hand? Lay-by = ligplaats; Lay-days = (toegestane) ladings- en lossingsdagen; Lay-brother = leekebroeder; Lay-clerk = leek, die de “responses” leest in de kerk, of in colleges; Lay-down = dutje; Lay-down collar = liggende boord; Lay-elder = ouderling (in de Presbyteriaansche kerk); Lay-figure = ledepop; Layman = leek, oningewijde; ledepop; Lay-out = aanleg, uitrusting; They laid the guilt at my door = schoven op mij; To lay by the heels = inrekenen; That was laid to my charge = mij ten laste gelegd; To lay to heart = ter harte nemen; To lay breakfast = klaar zetten voor (dekken); To lay a cable; To lay the cloth = dekken; The rain has laid the dust = het stof neergeslagen; To lay a ghost = een spook voorgoed doen verdwijnen, bezweren; I cannot lay my hand upon it = niet vinden; He laid hands upon himself = sloeg de hand aan zich zelf; They laid their heads together = staken de koppen bij elkaar; To lay hold of = vastgrijpen, aanpakken; To lay a plot against = samenspannen; To lay siege to = het beleg slaan voor; To lay the table = dekken; To lay a wager = een weddingschap aangaan; He was laid low = hij (stierf en) werd begraven; They laid themselves open to chaffing = lokten het uit, om hen voor den gek te houden; To lay waste = verwoesten; He laid about him with his cudgel = sloeg om zich heen met; To lay aside = ter zij leggen, opsparen; He laid his work before the public = maakte zijn werk publiek; To lay by = ter zij leggen, bewaren; I would lay down my life for him = zou willen geven; To lay down the law to = de wet stellen; To lay down a plan = opmaken; To lay down reasons = aanvoeren; To lay down as a rule = vaststellen; To lay down the keel of a ship = de kiel leggen, op stapel zetten; To lay in = verzamelen, vergaren; Lay on = sla toe; To lay on gas, water to a house = gas- of waterleiding aanleggen; To lay on dogs = op ’t spoor brengen; To lay the blame on = de schuld geven; You lay it on rather thick = gij overdrijft niet weinig, gij werkt met sterke kleuren; To lay out a garden = aanleggen; The expedition was laid out = op touw gezet, voorbereid; I have laid out my pocket-money in a watch = heb voor mijn zakgeld gekocht; They laid out the corpse = legden af; He laid himself out to turn a penny = beulde zich af, spande zich in om; It was laid over with rust = geheel bedekt; The ship was laid to = bijgelegd; To lay to heart = ter harte nemen; I hope you will lay it to old age = toeschrijven aan; To lay under water = onder water zetten; To lay a person under an obligation = aan zich verplichten; He was laid up with the rheumatism = lag te bed met; To lay up = bijleggen, voor anker gaan liggen, rust nemen, opsparen, opleggen (scheepst.); Layer, lêə, laag, bed, aflegger of loot; richter, leghen, bookmaker; Layer verb. stekken; gaan liggen; Layer-out = lijkbezorger, aflegger; Layer-up = verzamelaar; Laying = het leggen, de gelegde eieren, oesterbank: A hen past laying = die niet meer legt; The laying on of hands = (kerkelijke) bevestiging door handoplegging. Layard, leiəd. Lazar, leizə, melaatsche; Lazaret(to) = pesthuis, hospitaalschip, quarantaine-plaats; bergplaats voor provisie op schepen; Lazarus, lazərɐs. Laze, leiz, lummelen. Laziness, leizinəs, subst. v. Lazy, leizi, lui, vadsig: A lazy morning = morgen om niets te doen; He is a lazy-body (-bones, -boots) = luiwammes; Lazy-tongs = een soort tang, die saamgedrukt zich verlengt. Lazzaroni, lazərouni. Lea, lî, vlakte, weide, landouw; adj. braak. Leach, lîtš, subst. loog, loogvat; Leach verb. uitloogen; Leach-tub = loogvat. Lead, led, subst. lood, metaalplaatje tot het scheiden der regels bij het drukken; plat, met lood bedekt dak (steeds meervoud); plombe (zegellood), peillood, potlood; adj. looden; Lead verb. met lood bedekken of bekleeden, plombeeren, door metaalplaatjes afscheiden: White lead = loodwit; My room is under the leads = het met lood bedekte dak; A widely leaded volume = boek met veel wit op de bladzijden; Lead-ash(es) = loodasch; Lead-colic = loodkoliek; Lead-foil = bladtin; Lead-glance = loodglans; Lead-line = loodlijn; Lead-pencil = potlood; Lead-poisoning = loodvergiftiging; Leadsman = matroos die het peillood ophaalt; Leadworks = loodhut; Leaded = in lood gevat, ook = separated by leads (= ver uiteen gezet); Leaden = van lood, loodkleurig, loom, dom, dof: Leaden pills = “blauwe boonen”, geweerkogels. Lead, lîd, subst. voorgang, leiding, voorhand, eerste plaats, hoofdrol; Lead verb. leiden, vooropgaan, den weg wijzen, de leiding hebben, aanvoeren, aan het hoofd staan, dirigeeren, eerste stem of viool spelen, uitspelen, eerst spelen, enz.: They would not follow that statesman’s lead = hem niet als leider volgen; He is now playing lead at the Savoy = hij speelt nu de hoofdrollen in het S.-theater; To take the lead = de leiding nemen, de eerste viool spelen; He led me to expect it = spiegelde me voor; I was led to regard him as a noble fellow = men hield mij altijd voor, dat....; He led my sister to the altar = voerde; You have led us a pretty dance = heel wat last op den hals gehaald; He leads them a dog’s (a pretty sort of) life = zij hebben een hondenleven bij hem; Will you lead the way? = voorop gaan? To lead along = (voort)leiden; To lead astray = op een dwaalspoor of den verkeerden weg (fig.) leiden; To lead away = wegleiden; The manager will lead off with Hamlet = zal het seizoen openen met; He leads off with some good verses in that periodical = begint het nummer met; I led off on that subject = bracht het gesprek erop; The girl led him on = hield hem aan ’t lijntje; She led the conversation round to her son = bracht het gesprek op; This measure led up to success = leidde tot; Leader, subst. (ge)leider, gids, chef, aanvoerder, orkestmeester, eerste viool, voorste paard, hoofdartikel: I stood at the leader’s head, and my groom at the wheeler’s = bij het voorste paard; Leader-writer = schrijver van hoofdartikels; Leaderette, klein hoofdartikel; Leadership; Leading article = hoofdartikel; Leading counsel = voornaamste advocaat in een proces; Leading fashion = heerschende mode; Leading lady = de actrice voor hoofdrollen; Leading part = hoofdrol; Leading question = een vraag waarbij men ’t antwoord als ’t ware in den mond legt (Jur.); He is dangling at his wife’s Leading-strings = loopt aan den leiband van; He is in leading-strings = is de marionet van anderen; Leading word = slagwoord; Men of leading = toonaangevers, leiders. Leaf, lîf, subst. blad, vizierklep, helft van eene porte-brisée; Leaf verb. bladeren krijgen: The fall of the leaf = de herfst; To burst into leaf = bladeren krijgen; He took a leaf out of my book = hij heeft mij nagevolgd; Don’t turn down the leaf = maak geen ezelsooren; You will have to turn over a new leaf = zult een ander leven moeten beginnen, u moeten beteren; The examples were given overleaf = op de andere pagina; Leaf-bridge = soort van ophaalbrug; Leaf-bud = bladknop; Leaf-fall = het vallen der bladeren; Leaf-gold = bladgoud; Leaf-green = bladgroen; Leaf-lard = bladreuzel van varkens niervet; Leaf-louse = bladluis; Leaf-metal = klatergoud; Leaf-mould = verrotte bladeren als mest; Leaf-silver = bladzilver; Leaf-table = klaptafel; Leafage = loof; Leafed = bebladerd; Leafiness; Leafless = bladerloos; subst. Leaflessness; Leaflet = klein blad, tractaatje, blaadje; Leafy = bebladerd. League, lîg, subst. verbond, verdrag, verbintenis; mijl; League verb. zich verbinden, een verbond aangaan; Leaguer = bondgenoot; legerplaats, belegering; Leaguer verb. belegeren. Leak, lîk, subst. lek; Leak verb. lek zijn; lekken, doorlaten: To spring a leak = een lek krijgen; Nothing has leaked out yet = er is nog niets uitgelekt; Leakage = lekkage, verlies, vermindering; Leakiness = lek zijn; Leaky = lek; praatziek, babbelzuchtig. Leal, lîl, trouw, loyaal. Leamington, lemiŋt’n. Lean, lîn, mager, dun, schraal, onvruchtbaar, onbeteekenend; subst. mager vleesch; Lean-faced = met mager gezicht; Lean-witted = flauw, afgezaagd; Leanness = magerheid. Lean, lîn, leunen, scheef staan, overhangen, neigen (ook fig.); subst. schuine stand: On the lean = scheef; All his faults lean to the side of virtue = hij heeft de gebreken van zijne deugden; Leaning = scheef; subst. overhelling, neiging; Lean-to, adj. leunend tegen of gesteund door: A lean-to (building) = gebouw, waarvan de balken weer op een ander gebouw steunen, aanbouw. Leap, lîp, subst. sprong, sprongwijdte; Leap verb. springen, springen over, opspringen, dekken, laten springen: A leap in the dark = sprong in het duister; The consumption of Lemon Squash went up by leaps and bounds = nam kolossaal toe (eig. met groote sprongen); He leaps the most difficult passages = springt heen over; Can you leap this wall = over dien muur springen? He leaped in the saddle = hij sprong in het zadel; His heart is ready to leap into his mouth = hij is buiten zichzelve van vreugde; I’m ready to leap out of my skin = dat is om uit je vel te springen; Leap-frog = haasjeover; springkikker; Leap-year = schrikkeljaar; Leaper = springer, springpaard; Leaping-pole = polsstok. Leapt, lept, P. Imp. en P.P. v. to leap. Learn, lɐ̂n, leeren, vernemen: I will learn it by heart = van buiten leeren; He would not learn by the lessons of experience = niet van de ondervinding leeren; He is learned in that matter = knap in; He will never learn wit = hij wordt nooit wijzer; A fool may learn a wise man wit = een wijze kan van een dwaas nog leeren; Learned = geleerd, ervaren; Learner = leerling, scholier, beginneling; Learning = geleerdheid, wetenschap. Learnt, lɐ̂nt, P. Imp. en P.P. v. to learn. Leasable, lîsəb’l, verhuur-, of verpachtbaar; Lease, lîs, subst. verhuring, verpachting, pacht, huur, pacht-, of huurcontract, pacht-, of huurtijd, duur; Lease verb. (ver)huren, (ver)pachten: Building leases = bouwpachtrechten; His lease of life = levensduur; We hold this house on a twenty years’ lease = wij hebben 20 jaar huur aan dit huis; To let by (out on) lease = verhuren, verpachten; To take on lease = huren, pachten; You have taken a new lease of your life = je hebt weer ingehuurd (kunt weer een tijdje mee); Leasehold, subst. pachthoeve; adj. gepacht; Leaseholder = pachter. Lease, lîz, weide, meente; Lease verb. lezen (van aren). Leash, lîš, subst. koppel, leeren riem, drietal (bij jacht), band; Leash verb. aan een koppel leiden, koppelen. Least, lîst, minst, geringst, kleinst: At least = ten minste; At (the) least = op zijn minst; Not in the least = hoegenaamd niet; Least of all = in ’t allerminst; Least said soonest mended = hoe minder er van gezegd hoe beter; Leastways (wise) = minstens, ten minste. Leat, lît, molenvliet; kruising van wegen. Leather, ledhə, subst. leer of leder, huid, (voet)bal; ook adj.; Leather verb. met leer bekleeden; er op los slaan, ranselen: Nothing like leather = niets gaat boven mijn waar (boven wat ik aanprijs); To ride hell-for-leather = spoorslags; To lose the leather = zich doorrijden of loopen; Leathers = leeren broek (slobkousen); She may leather away till Christmas = er op ranselen zoo lang als ze wil; The drum was leathering away to his heart’s content = sloeg er naar hartelust op los; Leather-apron = schootsvel; Leather-belt = drijfriem; Leather-coat = goudrenet; Leather-dresser = leerbereider; Leather-merchant = leerkoopman; Leatherette = imitatieleer; Leathern = lederen, taai; Leathery = leerachtig, taai: Leathery toast. Leave, lîv, subst. verlof, vrijheid, afscheid, vaarwel; Leave verb. nalaten, verlaten, overlaten, heengaan, ophouden: By your leave = met uw verlof; To ask leave = verlof vragen; I beg leave to inform you = heb de eer u te berichten; To give leave = verlof geven; I have my leave for the evening = den heelen avond vrij; To take French leave = met de Noorderzon vertrekken; You may accept my offer or leave it = aannemen of afslaan; He left here to-day = vertrok van hier; They left the fortress on their left side = lieten liggen; It (He) was left to look after it (himself) = aan zich zelf overgelaten; There are three bottles left = over; They left the Boers alone = bemoeiden zich niet met; Leave well alone = het betere is de vijand van het goede; Leave him alone = laat hem met rust, laat hem maar loopen; Leave go my hand = laat los; This blow made him leave go of me = maakte, dat hij mij los liet; To leave open = onbeslist laten; To leave about = laten slingeren; Will you leave off teasing him = uitscheiden hem te plagen; They left off wearing their overcoats = droegen hunne overjas niet langer; She left off her weeds = ging uit den rouw; Left on hand = overgebleven; They tried to leave me out = mij te negeeren, er buiten te laten, enz.; To leave over = overlaten; Leave-taking = het afscheidnemen; Leaving: Leavings = overblijfsel, afval, droesem; Leaving-age = leeftijd waarop de kinderen de school verlaten; Leaving-certificate = einddiploma; Leaving-shop = stille lommerd. Leaved, lîvd, bebladerd, met bladen of vleugels. Leaven, lev’n, subst. zuurdeeg, zuurdeesem (ook fig.); Leaven verb. doen rijzen; be-invloeden, besmetten: To purge out the old leaven. Lebanon, lebənən. Lecher, letšə, lichtmis; Lecher verb. hoereeren; Lecherous = wellustig; Lechery = wellust, ontucht. Lectern, lektən, koorlessenaar, voorzangerslessenaar, lezenaar. Lection, lekš’n, voorgelezen kapittel; lezing; Lectionary = verzameling v. stukken uit de H. S. om in de godsdienstoef. te lezen. Lector, lektə, lector, voorlezer; Lectorship. Lecture, lektjə, subst. lezing, verhandeling, redevoering, berisping; Lecture verb. college geven, eene lezing houden, de les lezen, onderhanden nemen: To deliver (To give) a lecture = een lezing houden; Lecturer = lector, docent, hulpprediker: A University lecturer in history; Lectureship; Lecturess = lectrice. Led, led, imperf. en part. perf. van to lead; Led captain = klaplooper; Led-horse = pakpaard. Ledge, ledž, plank, richel, rug, laag, rand, uitstekende kant. Ledger, ledžə, grootboek; dorpel, dwarsbalk; Ledger-bait = vastliggend aas; Ledger-line = hulplijn (muziek). Lee, lî, lijzijde, luwe zijde: Under the lee = onder de lij; Lee-board = zwaard (scheepst.); The ship carries lee-helm = is lijgierig; Lee-lurch = hevig rollen naar lij bij hooge zee; Lee-shore = de kust aan lijzijde; Lee-side = lijzijde; Lee-tide = getij naar lijzijde; Lee-way: To make lee-way = vallen (scheepst.); To make up for lee-way = het verzuimde inhalen; Leeward = lijwaarts, naar lij: Leeward Islands = de kleine Antillen. Leech, lîtš, subst. bloedzuiger, dokter; lijk (v. een zeil); Leech verb. bloedzuigers aanleggen, genezen; Leechcraft = geneeskunde. Lee-Enfield, lî-enfîld, het Eng. inf. geweer. Leek, lîk, knoflook, prei: He had to eat (the) leek = hij moest zijne beleedigende woorden terugnemen. Leer, lîə, subst. jaloersche, verliefde of booze blik; Leer verb. schuin, jaloersch, verliefd of boos kijken, gluren, lokken; Leery = geslepen. Lees, lîz, droesem, grondsop. Leetle, lît’l = Little. Left, left, imperf. en part. perf. van to leave: Left-off = afgedragen. Left, left, subst. linkerkant, oppositie (in het House of Commons); ook adj.: On the left = links; To the left = naar links; Left about! = linksom! Nobody can put in her left more neatly than she = niemand kan fijner bedekt hatelijk zijn dan zij is; Each gentleman pointed with his right thumb over his left shoulder; this action is called “over the left”, and expresses light and playful sarcasm; Left-hand = linkerzijde; Left-handed = linker, linksch, boosaardig; Left-handed marriage = morganatisch huwelijk; subst. Left-handedness; Left-hander = linksch persoon; vuistslag of worp met de linkerhand; onverwachte slag. Leg, leg, been, beenbedekking, schenkel, poot; gauwdief; Leg verb. beenen maken (it); He is on his last legs = hij loopt op zijne laatste beenen, is aan den rand des ondergangs; Such a man generally falls on his legs = komt altijd “op zijne pootjes terecht”; To get on one’s legs = opstaan; To get on one’s hind legs = op zijn achterste pooten gaan staan (ook fig.); To give a leg (up) = helpen, een zetje geven; To give (free play to one’s) legs = zich uit de voeten maken; A man’s memory goes before his legs = men verliest zijn geheugen sneller dan het gebruik zijner beenen; The ball has not legs enough = geene kracht genoeg (bilj.); He has not a leg to stand on = hij kan zich niet verontschuldigen; To kick up one’s legs = een kuitenflikker slaan, kromme sprongen maken; He put his best leg foremost = zette zijn beste beentje vóór; At that expression the minister sprang to his legs, and made a sarcastic speech; he was on his legs for more than an hour = sprong op - - en sprak; He stands on his own legs = op eigen beenen; We were literally taken off our legs by the blast = feitelijk opgetild door den storm; To give leg-bail = zich uit de voeten maken; Leg-rest = bankje; Legged: Man is a two legged animal = tweevoetig dier; Legging = beenbekleeding, slobkous, meest; Leggings; Leggy = langbeenig: Leggy days = de tijd der balletten; Legless. Legacy, legəsi, legaat, erfmaking; Legacy-duty = successierecht; Legacy-hunter = erfenisjager. Legal, lîg’l, wettig, wettelijk: Legal fare = tarief; Legal tender = betaling in rijksmunt; There were several legal types in the court = rechtsgeleerden; Legalism = wettelijkheid; Legalist = iemand, die zich aan de letter van de wet houdt; Legality, ligaliti, wettigheid; Legalization = legalisatie; Legalize = wettigen, legaliseeren: Legalized rates = taxe. Legate, legit, gezant: Papal legate = pauselijk legaat; Legateship. Legatee, legətî, legataris; Legatine, legət(a)in, tot een legaat behoorende. Legation, ligeiš’n, gezantschap, ambassade. Legator, ligeitə, legətö, erflater. Legend, ledž’nd, lîdž’nd, legende, overlevering, fabel, opschrift, randschrift (van munt of medaille): The legend ran = het praatje liep; Legendary = legendarisch: Legendary lore = Legendary tales = volksoverleveringen, sprookjes. Leger (St.), s’ntledžə, silindžə: St. Leger races = wedrennen op Doncaster-town-moor. Legerdemain, ledžədəmein, handhabiliteit, vingervaardigheid, goochelarij. Legh, li, Leghorn, ləgön, leghön, leghön, Livorno; Italiaansch stroo, hoed daarvan gemaakt. Legibility, ledžibiliti, subst. v. Legible, ledžib’l, leesbaar; subst. Legibleness. Legion, lîdž’n, legioen (2000–6000 man bij de Romeinen), krijgsmacht, legio: Their number (name) is legion = getal is legio; Order of the Legion of honour = Legioen van Eer; Legionary, subst. soldaat van een legioen; adj. van een legioen, uit legioenen bestaande, zéér talrijk. Legislate, ledžisleit, wetten maken; door wetgeving bewerken (Amer.); Legislation = wetgeving; Legislative = wetgevend; Legislator = wetgever; Legislature = wetgevende macht. Legitimacy, lədžitiməsi, wettigheid, echtheid, juistheid; Legitimate, lədžitimit, adj. wettig, echt, juist, natuurlijk; subst. wettig kind; wettig vorst; Legitimate verb. lədžitimeit, wettigen, voor wettig of echt erkennen; Legitimation = wettig- of echtverklaring; Legitimist = legitimist, aanhanger van de partij der Bourbons; Legitimize = wettigen, voor echt verklaren. Legume, legjum, ləgjûm; Legumen, legjûm’n, peulvrucht; Leguminose, Leguminous = peulvruchten dragend of betreffend. Lehigh, lîhai; Leicester, les-tə: Lehighshire, lestəšə; Leigh, lî; Leighlin, lîlin, leklin; Leighton, leit’n; Leila, lîlə; Leinster, lînstə, lenstə; Leipsic, laipsik. Leisure, ležə, lîžə, subst. ledige tijd, geschikte gelegenheid; adj. niet bezet, vrij: To-morrow I shall be at leisure = ben ik vrij, onbezet; To attend, stay (upon) a person’s leisure = wachten tot iemand tijd heeft; Leisured classes = niets doende (rijke) stand; Leisure hour = vrij uurtje; It was his most leisure month = gemakkelijkste; Leisurely = op z’n dooie gemak, langzaam. Leith, lîth; Leland, lîlənd, lelənd; Lely, lîli; Leman, lîm’n; Zie Lake. Lem(m)ing, lemiŋ, lemming. Lemnian, lemniən, van Lemnos. Lemon, lem’n, subst. limoen, citroen(boom); adj. geel: In her thin invalid tone with a squeeze of lemon in it = iets zuurs, vinnigs; Lemon-drop = zuurtje; Lemon-juice = citroensap; Lemon-peel = citroenschil; Lemon-squash = (spuit)water met citroensap (en ijs); Lemon-squeezer = citroenpers; Lemonade, leməneid, limonade; Lemony = citroenachtig. Lemuel, lemjuəl. Lemur, lîmə, vosaap (maki). Lemures, lemjərîz, geesten d. afgestorvenen. Lena, lînə, persoonsnaam (leinə, riviernaam). Lend, lend, leenen, borgen, verleenen; zich leenen tot, passen voor: Lend a hand there = help daar eens een handje; Lend thine ear = leen; Lender = leener, geldschieter; Lending library. Length, leŋth, lengte, duur, grootte, ± 42 regels van eene uitgeschreven rol (theatre): He was nibbling a short length of straw = een kort eindje; A length of string = een eindje touw; This length = tot hier toe; At length = eindelijk; At great length = uitvoerig; The tiger was lying at full length = lag in zijne volle lengte; At full length = levensgroot; Ten feet in length = lang; He was unrivalled in the length and breadth of his trade = in alles wat zijn vak betrof; This sum will carry us a great length = een heel eind brengen; I have gone the utmost length = zoover ik maar kon; The pamphlet goes at length into this question = behandelt uitvoerig; He went the length of saying = hij ging zóóver, dat hij zeide; He went all lengths with the ministry = ging door dik en dun; I cannot go that length with you = dat kan ik niet allemaal toegeven; To have the length of a person’s foot = weten wat hij waard is; The train was stopped (halted) at its own length = de trein bleef staan op eigen lengte; The horse won by the length of a neck = met één halslengte; Lengthen = verlengen; langer worden; Lengthen it out a little = rek het nog wat; Lengthiness = lengte, gerektheid; Lengthways = Lengthwise = in de lengte; Lengthy = lang; gerekt, wijdloopig, vervelend. Lenience, lînj’ns, Leniency, subst. v. Lenient, lînj’nt, toegevend, genadig, zacht; Lenitive, lenitiv, subst. en adj. verzachtend (geneesmiddel): Lenitive of pain = pijnstillend middel; Lenity, leniti, zachtheid, goedaardigheid. Lennox, Lenox, lenəks. Lens, lenz, lens: Burning lens = brandglas; Crystalline lens = ooglens. Lent, lent, imperf. en part. perf. van to lend. Lent, lent, vastentijd v. 40 dagen, beginnende op Asch-Woensdag; Lenten = tot Lent behoorende; schraal, mager: We received a lenten entertainment = schraal onthaal. Lenticular, lentikjulə, Lentiform = lensvormig. Lentiginous, lentidžinɐs, met sproeten; Lentigo, lentaigou, levervlek, zomersproet. Lentil, lentil, linze. Leo, lîou, leeuw, de “Leeuw” (in den Dierenriem). Leominster, lemstə; Leonard, lenəd; Leonardo, liənâdou; Leonato, liənâtou; Leonides, lionidîz. Leonine, lîən(a)in, leeuwachtig, leeuwen: Leonine verse = Leonisch vers. Leonora, liənôrə; Leontes, liontîz. Leopard, lepəd, luipaard; Leopardess. Leopold, lîəpould. Leper, lepə, melaatsche; Leper-house = leprozenhuis. Lepidus, lepidɐs. Lepra, leprə, lepra; Leprose = schubbig, korstig; Leprosy = melaatschheid; Leprous = melaatsch; subst. Leprousness. Lepus, lîpəs, het geslacht der hazen. Lerwick, lerik; Leslie, lezli. Lese-majesty. Zie Leze. Lesion, lîž’n, verwonding, ziekelijke verandering; benadeeling. Less, les, minder, kleiner: Five less three = 5 - 3; Lessen = verminderen, afnemen, verkleinen; Lesser = kleiner, minder: Lesser Asia = Klein Azië; The Lesser Prophets = de Kleine Profeten. Lessee, lesî, huurder, pachter. Lesson, les’n, subst. les, lesuur, onderwijs, oefening, bijbeltekst, voorschrift; Animal, language, plant lessons; Object lessons = aanschouwingsonderwijs; To give a person his lesson = iemand de les lezen; To read the lessons = de voor dien dag bestemde bijbelteksten lezen; He does little lessons with me = krijgt wat les van mij; He took the lesson to heart = heeft de les ter harte genomen; Lesson-books = leerboeken. Lest, lest, opdat niet, uit vrees dat: Take care lest you fall = pas op, dat ge niet valt. Let, let, subst. verhindering, beletsel; het nemen van plaatsen (voor concert of komedie); Let verb. laten, toestaan; verhuren, verpachten; verhuurd of verpacht worden; verhinderen, beperken: Without let or hindrance = onbelemmerd; The let was immense = er werden kolossaal veel plaatsen genomen; I was sore(ly) let and hindered by this decree; To (be) let blood = aderlaten; A house to let = te huur; Let alone = om niet te spreken van; Let him alone = laat hem maar loopen; laat hem met rust; Let well alone (Zie Leave); To let loose = loslaten; Let be = houd op, laat af; Let be School = de “Laisser-faire” school; Let that penholder be = laat liggen; Let drive (fly) = laat maar schieten (los); He let drive (fly) at me = sloeg met alle kracht; Let go = loslaten; He let go (his hold) of the rope = liet het touw lus; Guard against letting go = voor het “laisser faire”; Let me have a twopenny cigar = geef mij; Let that pass = laten we er niet meer over spreken; Let down = neerlaten; To let down easily = verschoonend, zacht behandelen; Let-down steps = wagentrede; The Minister received an emphatic letting down = werd totaal gedésavoueerd; To let in = inlaten, binnenlaten; He was let in for it = liep er in, werd beetgenomen; He was letting in pretty tightly = sloeg er duchtig op los; To let off = vrijstellen (van straf), ontslaan, afsteken (van vuurwerk); He let on that he was ill = gaf voor, heette; Let us on with something else = aan iets anders beginnen; To let out = uitlaten, verklappen; He was let out at us = werd op ons afgestuurd, viel ons aan; He let out on that subject = hij weidde uit over (verklapte); To let out on hire = verhuren; He let the cat out of the bag = verklapte alles (= Let out about it); To let out a seam = eene japon, etc. uitleggen; Letter = verhuurder. Lethal, lîth’l, doodelijk. Lethargic(al), ləthâdžik(’l), slaperig, sufferig, traag; Lethargy, lethədži, slaapzucht, sufferigheid. Lethe, lîthî, de Lethe, rivier in de onderwereld; Lethean, lithîən, vergetelheid veroorzakend; Lethe’d, Lethied = uit de Lethebron gedronken, vergetelheid brengend. Lett, let, inwoner van Lijfland; Lettish = Lettic, subst. en adj. (taal) van de Letten. Letter, letə, subst. letter, brief, patent (Zie Let); Letter verb. letteren, met letters of titel bedrukken; Letters = letterkunde, wetenschap; Letter of credit = credietbrief; By letter = per brief; To the letter = letterlijk; Man of letters = letterkundige, geleerde; He knows his letters = hij kan lezen en schrijven; Letters patent = octrooi-brieven; Letter-bag = brievenzak; Letter-balance = brievenweger; Letter-board = letterplank; Letter-book = copieboek; brievenboek; Letter-box = brievenbus; Letter-card = correspondentiekaart; Letter-carrier = bode; Letter-case = portefeuille; Letter-folder = vouwbeen; Letter-founder = lettergieter; Letter-foundry = gieterij; Letter-paper = postpapier; Letterpress = druk, tekst, bijschrift; copiëerpers; Letter-presser = pressepapier; Letter-rack = brievenrekje; Letter-sorter = sorteerder; Letter-stamp = brievenstempel; Letter-writer = briefschrijver; copiëermachine; Lettered = geleerd, geletterd; met letters; Lettering = opschrift, titel. Lettice, letis. Lettonia, letouniə, Lettenland. Lettuce, letis, latuw: Garden lettuce = salade. Levant, ləvant, de Levant; adj. Levantijnsch; Levanter = levanter, levantijn = sterke Oostenwind in de Middellandsche Zee; Levantine = ləvantin, levənt(a)in, Levantijnsch, Levantsch; subst. koupvaarder op de Levant; Levantijn; levantine (soort zijden stof). Levant, ləvant, er van door gaan (zonder te betalen), uitsnijden; Levanter. Levee, levî, of Fr. uitspr. receptie aan het hof alleen voor heeren; rivierdijk (levî; ləvî in Amer.); Levee verb. indijken. Level, lev’l, subst. vlak, waterpas, paslood, niveau, hoogte, rechte lijn; adj. horizontaal, vlak, in rechte lijn; Level verb. horizontaal maken, effenen, met den grond gelijk maken, richten, aanleggen, mikken, doelen: On a level = op gelijke hoogte; Apparent (Real) level = schijnbare (ware) horizon; Level of the sea = zeespiegel; I did my level best = mijn uiterste best; I did my best to keep level with the latest results = op de hoogte te blijven van de jongste resultaten; To make level with the ground = raseeren; A level-headed woman = verstandige, praktische vrouw; (He has his head level, has a level head = hij is een verstandige, practische kerel, Amer.); He levelled at my head = legde aan op; The house was levelled with (to) the ground = geslecht; All these endings were levelled under er = werden (verzwakt) tot er; The subjunctive was levelled under the Indicative = gelijk gemaakt aan; The road was levelled up = werd opgehoogd; They are trying to level up the music-halls = zedelijk te verheffen, te veredelen; Level-screw = stelschroef; Sea-sickness is a terrible leveller = onder zeezieken bestaat geen rang of stand; The levelling system = stelsel waarbij alles over één kam wordt geschoren; Levellers = een communistische partij in het Long Parliament (1647). Leven (Loch), loklev’n, loklîv’n. Lever, lîvə; levə (Amer.); hefboom; Lever-watch = ankerhorloge; Leverage, lîvəridž, hefboomkracht of -werking. Leveret, levərət, haasje. Leverock, levərok, leeuwerik. Leveson, lûs’n; Levi, lîvai. Leviable, levjəb’l, hefbaar, vorderbaar (van belastingen). Leviathan, livaiəth’n, leviathan, groot watermonster, iets monsterachtigs; adj. reusachtig. Levigate, levigeit, tot stof malen of wrijven, poeder met vloeistof mengen; subst. Levigation. Levin(-bolt), levin(boult), bliksem(schicht). Levirate, levirit, Joodsche wet, die den broeder van een kinderloos overledene verplichtte diens weduwe te huwen. Levitate, leviteit, doen zweven, zweven; Levitation, leviteiš’n, lichtheid; zweven. Levite, lîvait, Leviet, priester; Levitic(al) = tot de Levieten behoorende: Levitical degrees = verwantschapsgraden die het huwelijk verbieden; Leviticus = Leviticus. Levity, leviti, lichtheid, lichtzinnigheid, wispelturigheid, wuftheid. Levy, levi, subst. heffing; beslaglegging; lichting (mil.); Levy verb. heffen, lichten, werven (van legers), beslag leggen: Levy in mass = het oproepen van alle strijdbare manschappen; To levy a distress = beslag leggen; To levy taxes; They levied war upon us = begonnen den oorlog, vielen ons aan. Lewd, l(j)ûd, ontuchtig, wulpsch; subst. Lewdness. Lewes, Lewis, l(j)ûis. Lexical, leksik’l, tot een lexicon behoorende; Lexicographer, leksikogrəfə, woordenboekschrijver; adj. Lexicographic(al); Lexicography = lexicography; Lexicologist = lexicoloog; Lexicology = lexicologie; Lexicon = woordenboek. Ley, lei = Lea. Leyden, laid’n, Leiden: Leyden-jar, Leyden-phial, Leyden-vial = Leidsche flesch. Leyland, lîl’nd; Leyton, leit’n. Leze-majesty, lîzmadžəsti, majesteitschennis. Liability, laiəbiliti, aansprakelijkheid, verplichting, verantwoordelijkheid: Limited Liability Company = commanditaire vennootschap met beperkte aansprakelijkheid; Liabilities = schulden, passief: To meet one’s liabilities = aan zijne geldelijke verplichtingen voldoen; Liable, laiəb’l, verplicht, verantwoordelijk, onderworpen, onderhevig: He is liable to fainting fits = heeft last van flauwten; subst. Liableness. Liana, liânə, lianə, liane. Liar, laiə, leugenaar: Show me a liar and I’ll show you a thief = wie liegt, steelt ook. Liard, liâ, oud Fransche munt (¼ sou). Lias, laiəs, lias; Liassic = lias - - -. Libate, laibeit, een plengoffer brengen; Libation, laibeiš’n, plengoffer; adj. Libatory. Libel, laib’l, subst. schotschrift, smaadschrift, spotprent, aanklacht (bij ’t Admiraliteitshof, een Schotsch of Geestelijk gerechtshof); Libel verb. bovengenoemde aanklacht indienen, belasteren (in woord of geschrifte): Action for libel = aanklacht wegens hoon of laster; Libel(l)er = schotschriftschrijver; Libel(l)ous = lasterlijk. Libella, laibelə, libel, waterjuffer. Liber, laibə, bast. Liberal, libər’l, liberaal, royaal, overvloedig, mild, onpartijdig, vrijzinnig; subst. liberaal: Liberal arts = vrije kunsten; Liberal education = alzijdige opvoeding; Liberal-minded = vrijzinnig; Liberal party; Liberal studies = vrije studies (tegenover beroeps-); Liberalism = liberalisme; Liberalist = liberaal; Liberalistic = liberaal; Liberality = vrijgevigheid, milddadigheid, vrijzinnigheid, breedte van blik; Liberalization, subst. v. Liberalize = liberaal maken. Liberate, libəreit, bevrijden, vrijmaken, vrijlaten; subst. Liberation: War of Liberation = vrijheidsoorlog; Liberationist = (Eng.) voorstander van de scheiding van Kerk en Staat; Liberator = bevrijder. Liberia, laibîriə. Libertarian, libətêriən, de leer v. d. vrijen wil betreffend; subst. voorstander dier leer; Libertarianism = de leer van den vrijen wil. Liberticide, libɐ̂tisaid, libətisaid, vrijheidsmoorder; ook adj. = Liberticidal. Libertine, libət(a)in, subst. lichtmis; adj. ongebonden, losbandig; vrijzinnig; Libertinage = Libertinism = bandeloos gedrag, losbandigheid; vrijgeesterij. Liberty, libəti, vrijheid, verlof, privilege, vrijplaats: I shall be at liberty in an hour = vrij, onbezet; To set at liberty = in vrijheid stellen; Within the liberties of the City of London = het rechtsgebied; He allowed himself many liberties = allerlei vrijheden; I take the liberty to speak with freedom = ik veroorloof mij vrijmoedig te spreken; To take liberties = zich (ongepaste) vrijheden veroorloven; The cap of liberty = phrygische muts (= Liberty-cap); Civil, Political and Religious liberty = burgerlijke, staatkundige en godsdienstige vrijheid; Liberty of the press = vrijheid van drukpers; Liberty-man = passagierend matroos; Liberty-pole = vrijheidsboom. Libidinous, libidinɐs, wellustig; subst. Libidinousness. Libra, laibrə, de Weegschaal (Dierenriem); oud Romeinsch pond. Librarian, laibrêriən, bibliothecaris; Librarianship; Library, laibrəri, bibliotheek: Free library = kostelooze. Librate, laibreit, zich in evenwicht houden, schommelen; Libration, laibreiš’n, evenwicht, schommelen, libratie; Libratory = schommelend, op en neer gaande als een balans. Librettist, libretist, schrijver van het Libretto, libretou, libretto, tekstboekje. Libya, libjə, Lybië: Libyan = Lybisch; Lybiër. Lice, lais, luizen (Meerv. v. Louse). Licence, License, lais’ns, subst. verlof, vergunning, vrijheid, patent, privilege; losbandigheid: Game licence = jachtakte; Grocer’s off-licence = ‘vergunning’ aan kruideniers; Extension of licence for the night = nachtpermissie; License, lais’ns, License verb. veroorloven, verlof geven, patenteeren; Licensed victualler, lais’nstvitələ, handelaar in sterke dranken (met “vergunning”); Licensee = vergunninghouder; Licenser = vergunner, patentgever: Licenser of plays, of the press = censor; Licensing Law = drankwet. Licentiate, laisenšiit, subst. licenciaat, iemand die een bepaald beroep mag uitoefenen: Licentiate of the Apothecaries’ Company; Licentiate of Dental Surgery; Licentiate of Theology; Licentiate verb. laisenšieit, vergunning verleenen. Licentious, laisensšəs, losbandig, los, toomeloos; subst. Licentiousness. Lich, litš, Lich-gate = overdekte kerkhofingang waarin de baar werd neergezet tot de komst van den geestelijke; Lichowl = kerkuil. Lichen, laik’n, litš’n, boommos; vlecht (huiduitslag); Lichen-blotted = met mos bedekt; Lichenous, laikənɐs, vlechtachtig, vol uitslag. Lichfield, litšfîld. Licit, lisit, wettig, geoorloofd; subst. Licitness. Lick, lik, subst. lik, dunne laag; inspanning, poging; Lick verb. likken, belikken, afranselen, overwinnen, overtreffen, slaan: To give a lick = belikken; To give a lick and a promise (of better) = iets half doen, om het later over te doen; Lend me a lick = laat me’s likken; That artist licks creation = overtreft ver de natuur (plat); To lick the dust = in ’t stof bijten, sterven, kruipen; The work was licked into shape by the present editor = de tegenwoordige bewerker heeft het werk vorm en methode gegeven; They licked it up = ze verslonden het; Lick-platter = smulpaap, likker = Lick-spittle; Licker = likker: That’s a licker to me = dat gaat mijn verstand te boven; Lickerish = lekkerbekkig, fel op, geil; Licking = pak slaag. Licorice, likəris. Zie Liquorice. Lictor, liktə, bijldrager (bij de Romeinen). Lid, lid, deksel, klep, ooglid; Lidless = zonder leden, slapeloos, rusteloos. Lie, lai, subst. leugen; Lie verb. liegen: A big (black) lie = grove leugen; A white lie = “mennisten” leugentje, leugen om bestwil; Lies have no legs = al is de leugen nog zoo snel, de waarheid achterhaalt haar wel; To give the lie = heeten liegen, logenstraffen; To tell a lie = liegen; To lie in one’s teeth (throat) = liegen, dat men zwart ziet; To lie like truth = liegen of het gedrukt staat. Lie, lai, ligging; Lie verb. liggen, rusten, leunen, blijven, logeeren: Life lies heavy (hard) on my hands = is mij tot last; To lie low = ziek, dood liggen; zich verbergen, zich koest houden; To lie open to = bloot staan aan; To lie waste = braak liggen; It lies at your door = wordt u toegerekend; It lies at my heart = ligt mij aan ’t hart, is een voorwerp van mijne zorg of begeerte; I lie at your mercy = hang af van uwe genade; That place lies in your gift = hebt gij te vergeven; To lie in wait for = op de loer liggen; It lies in my way = in den weg; Many articles are lying on hand still = zijn nog onverkocht; That guilt lies on his head = hij wordt er van beschuldigd; They were lying under difficulties = hadden te kampen met; The occasion lies under our hands = biedt zich aan, is er; Lie about = in ’t rond liggen; Lie along = languit liggen; To lie by = rusten, ongebruikt liggen; That lies by (with) you = staat aan u; The sum lay by at compound interest = stond uit tegen; To lie down = gaan liggen; The woman is lying in = is in ’t kraambed; I can lie out of that sum for some days yet = kan het nog buiten die som stellen; To lie out in the open air = slapen; Many advertisements must lie over till next week = moeten tot de volgende week blijven liggen; The ship lay to = lag bijgedraaid; To lie under a mistake = in dwaling verkeeren; To lie under the necessity = in de noodzakelijkheid verkeeren; To lie under an obligation = de verplichting hebben; To lie up = (uit)rusten; Let the little boy lie with me = maar bij mij slapen; The future lies with the young = de jeugd heeft de toekomst in handen; He is a lie-a-bed = luilak. Lief, lîf, geliefd, lief, gaarne: I had as lief not go there = ik zou er even graag niet heen gaan. Liege, lîdž, subst. leenman, leenheer; adj. leenplichtig; Liege lord = leenheer; Liegeman = vasal. Liège, lîdz, Luik. Lien, lîən, lîn, laiən, pandrecht, retentierecht: These bonds are prior lien and take precedence of all others = eerste verband en gaan vóór; Lien-holder. Lientery, laiənteri, spijsloop. Lieu, l(i)û: In lieu of = in plaats van. Lieutenancy, leften’nsi, levten’nsi; l(j)uten’nsi (Amer.), stadhouderschap, luitenantsrang; Lieutenant, leften’nt, levten’nt; l(j)uten’nt (Amer.), luitenant: Lieutenant-colonel; Lieutenant-general; Lieutenant-governor = plaatsvervangend gouverneur. Life, laif, leven, levenswijze, levensbeschrijving; Life-and-death = op leven en dood, vertwijfeld, kritiek; He had been the life (and soul) of the Hague = de ziel van den Haag geweest; For life = levenslang; Studies from life = naar het leven; I cannot for the life of me understand = met den besten wil ter wereld; My life long; Long life to him! = lang zal hij leven! Whole in life and limb = gezond van lijf en leden; At his time of life = leeftijd; As large as life = levensgroot; Such officers carry their lives in their hands = zulke ambtenaren zijn hun leven geen oogenblik zeker; He departed this life on the 20th = overleed; We had not enough to keep life (body) and soul together = om ons te voeden; They ran for their lives = zij zochten veiligheid in de vlucht; liepen zoo hard ze konden; To draw (To paint) from (the) life = naar de natuur; Taken from the life = naar het leven genomen; Taken from life = uit het leven gegrepen; To bring to life = bijbrengen; To come to life = ter wereld komen; To come to life again = weer opleven; Life-annuity, lijfrente; Life-assurance = levensverzekering; Life-belt = zwemgordel; Life-blood = hartebloed, het wezenlijke; Life-boat = reddingboot; Life-buoy = reddingboei; Life-giving = bezielend, krachtgevend; Life-guard = lijfwacht; Life-insurance = levensverzekering; Life-interest = lijfrente, vruchtgebruik: A life-interest in a sum of 5000 £ = vruchtgebruik van; Life-long = levenslang; Life-office = levensverzekeringsbureau; Life-peer = peer, wiens titel niet erfelijk is; Life-preserver = reddingstoestel, zwemgordel, etc.; “ploertendooder”; Liferent = lijfrente, levenslang vruchtgebruik; Liferenter = iemand in het bezit van lijfrente of vruchtgebruik; Life-table = sterftetafel; Lifetime = levensduur; Life-tired (-weary) = levensmoede; Lifeless = levenloos, krachteloos; subst. Lifelessness; Life-like = alsof het leeft, levensgetrouw; Lifer = gevangene voor zijn leven. Lift, lift, subst. opheffen, optillen, verheffing, last, hulp, hijschtoestel, “ascenseur”; Lift verb. opheffen, optillen, verheffen, verhoogen, stelen, optrekken (van mist, etc.); I’ll give you a lift in coming back = ik zal u op mijn terugweg laten meerijden; Give us a lift = help een handje; The woman was a dead lift (weight) = de vrouw gaf niets mee (bij het tillen of dragen); The darkness would not lift = bleef hangen; He lifted his eye-brows in remonstrance = trok op; When the fog of admiration lifts from the biography, we see that the hero had his faults = optrekt; We lift up our eyes to Thee, O Lord = heffen de oogen op; Lift up your face, and look like a man = het hoofd omhoog; Lift up your hand(s) = hef uwe hand(en) op; He lifted up his hand against me = verzette zich; Lift up your head = het hoofd omhoog! They lifted up their heels against the measure = zij hieven hunne verzenen op tegen (Joh. XIII, 18); Lift up your voices = verheft uwe stemmen; Lifter = lichter, opheffer; gauwdief (in samenst. als: Shoplift = ladelichter); Lift-bridge = ophaalbrug; Lift-lock = soort sluis; Lift-van = meubelwagen, die per trein wordt verzonden; The lifting of potatoes = rooien. Ligament, ligəment, band, verbinding, ligament; adj. Ligamentous. Ligan, laig’n, in zee geworpen goederen aan een boei vastgemaakt om ze zoo terug te kunnen vinden. Ligate, laigeit, verbinden, afbinden; subst. Ligation; Ligature, ligətjuə, verband, band, draad (tot afbinden van aderen), ligament. Light, lait, subst. licht, helderheid, lichtschepping, opheldering, belichting, lucifer; adj. licht, blond; licht van gewicht, licht te verteren, los, ledig, lichtgewapend, onbeduidend, gering, zwak, gemakkelijk, luchthartig, duizelig, vluchtig, lichtzinnig; Light verb. aansteken, verlichten, bijlichten, licht zijn of worden, schitteren, ontvlammen; opheffen, oplichten; aantreffen, toevallig vinden, neerstrijken (on): He’s no great light = geen groot licht; The lights of our days = de groote mannen; He was honest according to his lights, so far as his lights extended = voor zoover zijn inzicht ging; Lights = longen; Between the lights = in de schemering; Lights out = taptoe; The Northern Light(s) = het Noorderlicht; Light of the countenance (Bijb.) Light het lichten of de vriendelijkheid van het aanschijn; The deed was brought to light = werd aan ’t licht gebracht; To come to light = aan ’t licht komen; To lay on lights = licht en schaduw aanbrengen (in een schilderij); He let in light upon his business = gaf eenig licht omtrent; To see the light = het licht zien; He stood in his own light = hij stond zichzelf in het licht, in den weg; He stood to me in the light of a father = was voor mij een vader; His eyes lighted pleasantly = schitterden; May no harm light on you = u treffen; To light out = er uit snijden (Amer.); To light (up) = aansteken; Lighting-up time for cyclists = tijd waarop de fietslantaarn opgestoken moet worden; Light-ball = lichtkogel; Light-bearer = fakkeldrager; Light-dues = rechten geheven ten behoeve der kustverlichting; Light-house = vuurtoren; Light-(house-)keeper = vuurtorenwachter; Light-ship = vuurschip; Light in hand = gemakkelijk te regeeren; He made light of my warnings = sloeg in den wind; He sets light by this circumstance = onderschat, veracht; Lightly said, lightly answered = zoo vraag, zoo antwoord; Lightly come, lightly go = zoo gewonnen, zoo geronnen; Light-armed; Light blue = lichtblauw, kleur van de Stud. v. Cambridge in de boat-race; jenever; Light-bob = lichte infanterist; Light cavalry, (Light horse) = lichte cavalerie; Light-fingered = met vlugge en lange vingers; The light-fingered gentry (folk) = de heeren gauwdieven, zakkenrollers, etc.; Light-footed = vlug van voet; I am rather light-handed at present = ik heb gebrek aan werkvolk; Light-headed = luchthartig; Light-hearted = luchthartig; Light horsemen = lichte cavalerie; bestelers van op stroom liggende schepen; Light infantry = licht voetvolk; A light-legged person = rap van voet; Light-minded = vluchtig, onbezonnen; subst. Light-mindedness; Light-spirited fellow = opgewekte; Light-timbered = zwak gebouwd, ziekelijk; Light-weight = bokser met weinig gewicht of jockey (niet meer dan 69,85 K.G.); paard voor zoo’n jockey, onbeduidend mensch; Light-winged = met snelle wieken, vluchtig; Lighten en Lighter, Zie afzond. artik.; Lightless = donker; subst. Lightlessness; Lightness = helderheid; lichtheid, luchtigheid, vlugheid; Lightsome = helder, klaar; onbezorgd; subst. Lightsomeness. Lighten, lait’n, verlichten, verhelderen, opklaren, weerlichten, flikkeren; in gewicht afnemen, verlichten, opbeuren, lichten: To lighten the ship; A light(e)ning sense of relief = verlicht gevoel. Lighter, laitə, verlichter, opsteker; lichter (boot of schuit): Lighterage, laitəridž, het overladen in lichters, lichtergeld; The heavier part of the cargo was lightered over the sand = met lichters gebracht; Lighterman = schuitenvoerder. Lightning, laitniŋ, bliksem: ook adj. bliksemsnel: A flash of lightning = bliksemschicht, -straal; Lightning cartoon = teekening met een paar krassen of streken; Lightning-conductor = bliksemafleider; Lightning-proof = beveiligd tegen: Lightning-rod = bliksemafleider; subst. Lightning-swiftness; Lightning-train = bliksemtrein. Ligneous, ligniəs, van hout, houtachtig; Lignite, lignait, bruinkool; Lignitiferous = bruinkoolhoudend; bruinkool...; Lignum vitae, lign’mvaitî = guajakboom; pokhout. Ligulate(d), ligjulit, ligjuleitid, band of riemvormig. Liguria, ligjûriə, Ligurië; Ligurian = Ligurisch. Like, laik, subst. gelijke, wedergade; voorliefde; adj. en adv. gelijksoortig, geneigd, waarschijnlijk, bijna; verb. houden van, behagen scheppen in, gaarne willen: Every like is not the same = er is meer gelijk dan eigen; Like may, indeed, draw to like = soort zoekt soort; Like produces like = gelijke oorzaken hebben gelijke gevolgen; The elder son was his father’s favourite and like = evenbeeld; It is good enough for the likes of them = voor lui van hun slag; I never saw the like = zoo iets; Likes and dislikes = sympathieën en antipathieën; And the like = en dergelijke: Do it like a good boy = dan ben je een beste jongen; Like master, like man = zoo heer zoo knecht; Those evils are nothing like as injurious in other cases = het lijkt er niet op, dat de nadeelen zoo schadelijk zijn in andere gevallen; He did not feel like seeing any friends that day = hij was niet gestemd om, had geen lust; What is it like? = hoe ziet het er uit; Of a like character = denzelfden aard; That photo is like you = dat portret lijkt goed: That action is like you = die daad kon men van u verwachten; How like a man to make such a fuss = net wat voor een man; He had like to have lost the wager = had bijna verloren; As like(ly) as not = hoogstwaarschijnlijk; It is like enough = het is heel waarschijnlijk; He was swearing away like blazes = vloekte dat het een aard had; He seemed disappointed like = eenigszins, wel wat; Just as you like my dear = zoo je verkiest, lieve; The sort that likes him = hem past, lijkt; Likeable = aangenaam, beminnenswaardig; subst. Likeableness; Likelihood, Likeliness = waarschijnlijkheid; Likely = waarschijnlijk: He is not likely to go there = gaat er waarschijnlijk niet heen; A likely man = knap van uiterlijk; A likely customer = goed, aardig; Liken = vergelijken: To whom shall we liken him? Likeness = gelijkenis: To take a person’s likeness = afbeelden, photographeeren; I had my likeness taken; Likewise = eveneens, evenzoo; Liking, welgevallen, lust: She has no liking for him = geen zin in hem; It is not to my liking = niet naar mijn zin; To take a liking to = lust krijgen in, ingenomen zijn met. Lilac, lailək, subst. sering; adj. lila. Liliaceous, lilieišəs, tot de leliën behoorende. Lilliput, lilipɐt, Lilliput; Lilliputian, lilipjûš’n, Lilliputter; adj. lilliputachtig, klein. Lille, lîl, Rijssel. Lilt, lilt, subst. vroolijk wijsje of dans; rhythmische beweging; Lilt verb. lustig zingen; huppelen: A lilting tune = een vlug wijsje. Lily, lilî, lelie: Lily of the valley = lelietje van dalen; Lily-livered = laf; Lily-pad = blad van de waterroos (Amer.). Lima, lîmə, Lima, vijl (schelp); Lima-wood = fernambuk-hout. Limaceous, laimeišəs, slakachtig. Limb, lim, lid, been, tak, arm, uitlooper; rand, graadboog: Limb of the devil (of Satan) = satanskind; Limb of the law = advokaat (iron.); Limbless = zonder ledematen. Limber, limbə, buigzaam, meegaand; Limber verb. buigzaam maken; subst. Limberness. Limber, limbə, dissel- of affuitboom; voorwagen; Limber verb. voorwagen en affuit verbinden; Limber-axle = affuitboom; Limber-chest = affuitkist. Limbo, limbou, vagevuur, hel, gevangenis = Limbus = Limbus fatuorum = het gekkenparadijs. Lime, laim, subst. vogellijm; kalk; lindeboom (Lime-tree); citroen(boom); Lime verb. met vogellijm bestrijken, lijmen, beetnemen; met kalk mesten of verbinden: Quick lime = ongebluschte kalk; Slaked lime = gebluschte; Lime-burner = kalkbrander; Lime-flower = lindebloesem: Lime-juice = citroensap; Lime-kiln = kalkoven; Limelight = kalklicht; Lime-pit = kalkput; Lime-slaking = blusschen; Limestone = kalksteen; Lime-twig = lijmstang, lijmtak, lijmroede; Lime-wash = witkalk; Lime-wash verb. witten; Lime-water = kalkwater. Limerick, limərik, Limerick; rijmelarijtje; een prijsrijmpje voor reclame doeleinden, waarvan 4 regels zijn gegeven en waaraan een vijfde moet worden toegevoegd. De inzender, die hierin ’t best slaagt, ontvangt een prijs van uitgever of firma. Limit, limit, subst. grens, uiterste punt, beperking; Limit verb. begrenzen, vaststellen: There is a limit to everything = alles heeft zijn grenzen; To (Within) the limit of = hoogstens tot; To give more limit = meer speelruimte; To set a limit to = een grens bepalen; Limitable = begrensbaar, beperkbaar; Limitarian = begrenzend, beperkend; Limitary = grens..; Limitation = beperking, begrenzing, verjaring(stermijn); Limited = begrensd, beperkt: London Omnibus Company, lim. = Londensche Omnibus Maatschappij met limited liability; Limited train = sneltrein met beperkt aantal wagons (Amer.); Limitedness = begrensdheid; beperktheid; Limiter = beperker, grens; Limitless = grenzenloos, onbegrensd. Limmer, limə, bastaardhond; deugniet; lichtekooi, brutale meid; oud wijf. Limn, lim, schilderen, teekenen, illustreeren, afschilderen; Limner, limnə, schilder, artiest (veroud.). Limoges, limouž, stad: Limoges enamel = Limoges porcelain-ware = geemailleerd aardewerk van Limoges. Limp, limp, slap, buigzaam; subst. Limpness. Limp, limp, kreupel loopen; ook subst.: He has a limp in his walk = hij loopt kreupel; Limper = kreupele; Limping = kreupel, mank (ook fig.). Limpet, limpət, napslak: He stuck on like a limpet = hij hing aan als een klis (klit). Limpid, limpid, helder, klaar, doorschijnend; subst. Limpidity = Limpidness. Limpsy, lim(p)si, slap, onbeduidend (Am.). Limy, laimi, kleverig, kalkachtig, kalk - -. Lin, lin, bron, plas, waterval, afgrond. Linch-pin, linšpin, lunspen. Lincoln, link’n, stad en graafschap; Lincoln-green = groen laken, vroeger vooral door boogschutters gedragen; Lincolnshire = Lincs. Linden, lind’n, linde. Line, lain, subst. lijn, snoer, richtsnoer, spoorlijn, linie, tak, geslacht, stuurreep, streep, rij, reeks, regel, vak, briefje of lettertje, waren of goederen, streep = 1⁄12 van een inch; Line verb. linieeren, door lijnen verdeelen, doorhalen, teekenen, schetsen, in een lijn opstellen, loopen langs, grenzen aan; voeren, bekleeden, beschieten, vullen, spekken: Ascending (Descending line) = opgaande (neergaande) linie; Collateral (Female, Male) line = zijdelingsche (vrouwelijke, mannelijke) linie; Line of battle = slagorde; Line of business = branche; Line of conduct = gedragslijn; Line of kings = dynastie; Line of mountains = bergketen; Line of print = regel druks; All along the line = langs de geheele linie; He was irreconcilable all along the line = onverzoenlijk op alle punten, in alle opzichten; Ships of the line = linieschepen; The picture was on the line = hing ter hoogte van het oog; On this line = op deze wijze, volgens dit beginsel; You will be the biggest line in the whole show = gij zult op de tentoonstelling het grootste succes zijn; A shop in the general line = waar van alles te krijgen is, koomenijswinkel; My friend is in the railway line = bij het spoor; White line = regel wit, enz.; To bring a person (a thing) into line = iemand (iets) weer laten meedoen, naast de anderen plaatsen; The country was brought into line with the other countries = kreeg hetzelfde stelsel; To cross the line = de linie passeeren; To draw the line = een grens trekken; The line must be drawn somewhere = alles heeft zijn grenzen; To drop a line = een lettertje schrijven; He follows the line his father initiated = treedt in de voetstappen; It is rather hard lines on them = nog al hard voor hen; To read between the lines = tusschen de regels lezen; To stand in line = queue maken; To stick to the old lines = blijven bij het oude; Marlborough turned the celebrated lines of Villars = brak door de liniën; A soft lined face = met zachte trekken; The street was lined with bayonets = afgezet (in de lengte); His purse was well lined with money = was goed gespekt; The room was lined with books = langs alle wanden stonden boeken; Line-about dialogue = tweegesprek, waarbij om de andere regel de andere persoon spreekt; Liner = linieschip, stoomboot (van eene bepaalde lijn), linieerder, broodschrijver; pakking: A Transatlantic liner = stoomschip; His picture got a place among the liners = kreeg eene plaats onder de aangenomen werken op de tentoonstelling. Lineage, liniidž, geslacht, afstamming, stamboom. Lineal, liniəl, lijnrecht, direct; lengte...: Lineal measure; My lineal race = direkte afstammelingen. Lineament, liniəment, gelaatstrek; Lineaments = uiterlijk. Linear, liniə, lengte..., draadvormig, lijnrecht: Linear perspective = lijnperspektief; Lineate = gelijnd, overlangs geribd; Lineation = linieering. Linen, linən, subst. linnen, ondergoed; ook adj.: To change one’s linen = zich verschoonen; Soiled linen should be washed at home (fig.); Linen-draper = koopman in witte goederen; Linen-drapery; Linen-merchant = groothandelaar in linnen; Linen-press = linnenkast; Linen-weaver = linnenwever. Ling, liŋ, leng; struikheide, Chineesche waterkastanje; Lingy = met heidekruid begroeid. Linger, liŋgə, talmen, dralen, toeven, weifelen, voortkwijnen; Lingerer; Lingering = langzaam, wijdloopig, sleepend; ook subst. Linget, liŋgət. Zie Ingot. Lin(g)hay, liŋhei, linhei, afdak, open schuur. Lingo, liŋgou, bargoensch. Lingot, liŋgət, Zie Linget. Lingual, liŋgwəl, subst. tongletter; adj. tong...; Lingualize = als tongletter uitspreken; Linguist, liŋgwist, taalkenner, taalkundige; Linguister = tolk (Amer.); adj. Linguistic(al); Linguistics = taalwetenschap; Lingulate = tongvormig. Liniment, linim’nt, smeersel. Lining, lainiŋ, voering, bekleeding: The darkest cloud has a silver lining = geen ongeluk zoo groot, of er is een geluk bij. Link, liŋk, subst. schakel, bocht (in eene rivier); schakel van ± 20 cM.; toorts; Link verb. verbinden, schakelen; verbonden zijn; Links = vlakke zandige bodem aan de zeekust, “golf”-baan; manchetknoopen met kettinkjes (= Link-buttons); Link-boy, Link-man = toorts- of fakkeldrager (bij avond of zwaren mist); With linked arms = arm in arm. Linlithgow, linlithgou. Linn, lin, waterval, vijver, steile rotsspleet. Linnaean, linîən, van Linnaeus (1707–1778): Linnaean system. Linnet, linət, vlasvink. Linoleum, linoulj’m, linoleum. Linotype, lainətaip, soort v. zetmachine. Linseed, linsîd, lijnzaad; Linseed-cake manufacturer = fabrikant van lijnkoeken; Linseed-meal = lijnmeel; Linseed-oil = lijnolie; Linseed-tea = aftreksel van lijnzaad. Linsey-woolsey, linziwulzi, subst. halfwollen stof; goedkoope stof, gebrabbel; adj. halfwollen, slecht. Linstock, linstok, lontstok. Lint, lint, pluksel. Lintel, lint’l, kalf of bovendrempel van deur of venster. Lintwhite, lint(h)wait. Zie Linnet. Lion, laiən, leeuw, ‘lion’, modeheld, beroemdheid: There is a lion in the street = “de wolf komt”; To show the lions (and tombs) = een vreemdeling de bezienswaardigheden rondleiden; Lion-dog = leeuwtje (hond); Lion-heart = moedig man; Lion-hearted = manmoedig: Richard the Lion-hearted; Lion-hunter = leeuwenjager, iemand, die de beroemdheden van den dag dolgraag op zijne partijen ziet: The modern sport of lion-hunting; Lion’s-den = leeuwenkuil; Lion’s-provider = jakhals; lage vleier; Lion’s-share = leeuwendeel; Lion’s-tooth = leeuwentand; Lionize = als een beroemdheid behandelen of vereeren; de merkw. van eene plaats bezien of rondleiden; den “Lion” spelen: I hate being lionized = ik houd niet van die belangstelling in mij, en dat geloop achter mij aan; Lioness = leeuwin. Lip, lip, subst. lip, rand, mond, taal; Lip verb. kussen, uiten: He bit his lip(s) = beet zich op de lippen; To cross one’s lips = over de lippen komen; Don’t give me any of your lip = geen praatjes; He gave me a lot of lip = gaf me een grooten mond; To hang the lip (To make a lip) = de lip laten hangen; Prattle from the lips outwards = maar wat zeggen waar men niets van meent; Lip-deep = onoprecht; Lip-devotion = schijnvroomheid; Lip-labour = ijdele woorden; Lipreading = van de lippen lezen (van doofstommen); Lipsalve = lippenpommade, vleierij; Lipless; Liplet = lipje; Lipped = lipvormig. Liquate, laikweit, smelten, verloopen; Liquation, laikweiš’n, smelting, smeltbaarheid; Liquefacient, likwifeiš’nt, middel om te smelten of tot vermeerdering van afscheiding; Liquefaction, likwifakš’n, smelten, gesmolten zijn; Liquefiable = smeltbaar; Liquefier = smeltmiddel; Liquefy, likwifai, smelten oplossen; vloeibaar worden, zich oplossen. Liqueur, likɐ̂, likjûə, likeurtje. Liquid, likwid, subst. vloeistof, vloeiletter; adj. vloeiend, vloeibaar, zacht, los, beschikbaar, waterig, helder, doorzichtig. Liquidate, likwideit, liquideeren, vereffenen, verzachten, afrekenen; subst. Liquidation; Liquidator. Liquidity, likwiditi, vloeibare toestand, vloeiendheid; Liquidize = vloeibaar maken. Liquor, likə, subst. vocht, drank, alcoholische drank, bouillon, braadvet; Liquor verb. bevochtigen, besmeren, dronken maken, zich bedrinken (up): Addicted to liquor = aan den drank; In liquor = dronken. Liquorice, likəris, zoethout: Sticks of liquorice = pijpen zoethout. Lira, lîrə, (Ital.) franc. Lisbon, lisb’n, Lissabon; een witte Portugeesche wijn. Lisle, lîl, lail, Rijssel; Lismore, lizmö. Lisp, lisp, lispelen, gemaakt spreken, gebrekkig spreken; ook subst. Lisper. Lissom(e), lis’m; Zie Lithesome. List, list, lijst, catalogus, rand of zelfkant van laken, slagzijde (van een schip), verzakking, verlangen; List verb. op eene lijst plaatsen, werven, een rand of zelfkant maken aan, krengen (scheepst.), slagzij hebben, verzakken; behagen, lust hebben: (Lists = tournooiveld: He entered the lists = hij trad in het strijdperk); He made a black list of them = zij stonden slecht bij hem aangeschreven; I am on your black list = ik kan geen goed bij u doen; To put on the retired list = pensionneeren; List of trains = spoorlijst; List of wines = wijnkaart; List shoes (slippers) = lakensche schoenen (pantoffels); The securities will be listed on the Stock Exchange = in de officieele noteering worden opgenomen; The ship listed to one side (There was a list to one side) = helde over naar; It lists me = Me lists = het lust mij; Listless zorgeloos, onverschillig, lusteloos; subst. Listlessness. List, list, hooren, luisteren. Listen, lis’n, luisteren; ook subst. (Up)on the listen = luisterend; Listener = luisteraar. Lit, lit, imperf. en part. perf. van to light. Litany, litəni, litanie. Literacy, litərəsi, geletterdheid. Literal, litər’l, letterlijk, door letters uitgedrukt, nauwkeurig, prozaïsch, nuchter; subst. drukfout; Literalism = letterlijke uitleg; letterknechterij; Literalist; Literality = Literalness = Literalism. Literary, litərəri, letterkundig, geletterd. Literate, litərit, geletterd, beschaafd; subst. geletterde, proponent zonder universitaire opleiding; Literati, litəreitai, de geleerden of geletterden; Literatum = letterlijk; Literature, litərətjə, de letteren, letterkunde: Polite literature = fraaie letteren. Lithe, laidh, buigzaam, lenig: subst. Litheness; Lithesome = buigzaam, lenig; subst. Lithesomeness. Lithiasis, lithaiəsis, steenziekte. Lithograph, lithəgraf, subst. steendrukplaat; Lithograph verb. op steen graveeren, drukken of schrijven; Lithographer, lithogrəfə, steendrukker; adj. Lithographic(al); Lithography = lithographie, steendrukkunst. Lithuania, lithjûeinjə, Littauen: Lithuanian = Littauer; Littausch. Lithy, laidhi, lidhi = Lithe. Litigant, litigənt, twistend, twistziek, procedeerend; subst. partij; Litigate, litigeit, procedeeren, twisten; Litigation = proces: Embarked in litigation = in proces gewikkeld; Litigator = partij; Litigious, litidžəs, procesziek, ruzieachtig: subst. Litigatiousness. Litmus, litməs: Litmus paper = lakmoespapier. Litotes, laitətîz, litətîz, litotes (een stijlfiguur). Litre, lîtə, liter. Litter, litə, subst. draagbaar, stroo(bed), stroobedekking (voor planten), wanorde, rommel, worp (van varkens, honden, katten, enz.); Litter verb. van stroo voorzien, met stroo bedekken, als stroo gebruiken; rondstrooien, overhoop liggen of halen, op stroo liggen; jongen werpen: Quite a litter of children = een nest vol; To be in litter = drachtig zijn; To be in a litter = overhoop liggen; To make a litter = overhoop gooien; I kicked aside the objects that littered the floor = die over de vloer lagen verspreid; A room untidy and littered = eene rommelige kamer, waarin alles overhoop ligt; Littery = rommelig. Little, lit’l, subst. kleine hoeveelheid, kleinigheid; adj. en adv. klein, gering, weinig, kort: A little money = eenig (nog al wat) geld; Little money = weinig (haast geen) geld; By little and little = langzamerhand = Little by little (soms: By littles); Little one(s) = kleintje(s), jong(en): Sleep, my little one = slaap, lieve kleine; I forgot my sorrow for a little = voor een poosje, tijdje; Upon a little = met weinig, met geringe middelen; He had been within a very little of falling in love with her = was bijna verliefd geworden; When you were little = toen je klein waart; He caught the whip by the little end = dunne eind; Is that your little game? = is datje plannetje, bedoeling? Little-go; Zie Responsions; Little-minded = kleinzielig; Littleness = kleinheid: His littleness of mind = kleinzieligheid; Littlish = vrij klein. Littoral, litər’l, oever - -, kust - -, strand - -; subst. kustland. Liturgic(al), litɐ̂džik(’l), liturgisch; Liturgist, litədžist, voorstander van het gebruik eener liturgie; Liturgy, litədži, liturgie. Livadia, livədîə, Livadië. Live, liv, leven, wonen, bestaan, uithouden: They could not go on living at this rate = op dezen voet konden zij niet blijven leven; There is no living with him = het is niet met hem uit te houden; No boat could live in such a sea = kon het uithouden; To live in clover = een lekker leventje leiden; Live and learn = al doende leert men; Live and let live; To live to see = beleven, dat; As I live = zoowaar ik leef; If I live I shall do it = als ik het beleef ...; To live away = er op los leven; To live by oneself = op zich zelf, alleen; Lawyers live by our quarrels = leven van; It is almost impossible to live such a sorrow down = te vergeten, te boven te komen; He lived that calumny down = door zijn verder leven logenstrafte hij dien laster; A toy-merchant lives on children = leeft van; He lives on his wife = van haar geld; I cannot live on 50 £ a year = leven van; She lived out = diende als dagmeisje; To live to a great age = bereiken; To live up to = in overeenstemming met; He lived up to his promise = voldeed aan; The servant has lived with us for six years = diende bij ons; Liveable = bewoonbaar, dragelijk; Lived, laivd: Long-lived = langlevend; Live-long day, livloŋ-dei = lievelange, godgansche dag; Liver = levende, bewoner (Amer.): The longest liver = de langstlevende; Livelihood, laivlihud, levensonderhoud: To earn one’s (gain, make a) livelihood = den kost verdienen. Zie Living. Live, laiv, levend, brandend, gloeiend, glimmend, in leven; levendig, druk (Amer.), frisch, nieuw, nog ongebruikt, scherp (van patronen), geladen (electr.): The livest-looking street I ever saw = de levendigste, vroolijkste; Live coals = gloeiende kolen; Live cartridge = scherpe patroon; Live cattle = levend vee; Live feathers = veeren uit een levenden vogel gerukt; Live hair = haar van een levend dier genomen; Live shell = niet ontplofte granaat; Livestock = levende have; Liveliness, subst. v. Lively = levendig, opgewekt, natuurgetrouw, treffend, frisch, schuimend. Liver, livə, lever: Liver-coloured = leverkleurig; Liver-oil = levertraan; Liver-spot = levervlek; Liverwort = leverkruid; The Mounted Liver Brigade = degenen, die voor hun leverkwaal in Hydepark wandelritten maken. Liverpolitan, livəpolitən, Liverpoolsch; inwoner van Liverpool; Liverpool, livəpûl. Livery, livəri, livrei, ambtskleeding, onderhoud van paarden (meest van vreemde eigenaren), acte van inbezitstelling; al de liverymen van Londen: To receive in livery = in bezit overnemen; Liveryman = lid van een der Livery-Companies of City gilden, dat bij feestel. gelegenheden de liveries (= furs and gowns) van zijn gilde mag dragen; Livery-servant = livreibediende (= Liveried servant); Livery-stable = stal waar paarden (Livery-horses) verhuurd en voor andere eigenaars gestald worden. Livid, livid, loodkleurig, lijkkleurig, doodsbleek; subst. Lividity = Lividness. Living, liviŋ, levend, stroomend, gloeiend; subst. leven, levenswijze, levensonderhoud, woonplaats; prebende, ambt van den Anglik. geestelijke, inkomsten van dat ambt: Within living memory = bij menschenheugenis; Living wage = loon waarvan men fatsoenlijk kan leven; High living = weelderige levenswijze; No man living = geen mensch ter wereld; In the land of the living = in het land der levenden; To earn (get) one’s living = zijn kost verdienen; To make a living = zijn brood hebben, de kost verdienen met (at). Zie To live. Livingstone, liviŋst’n; Livonia(n), livounjə(n), Lijfland(er), Lijfland(sch); Livy, livi, Livius. Lixiviate, liksivieit, loogen; subst. Lixiviation; Lixivium = loog. Lizard, lizəd, hagedis; Lizard Point = Kaap L. Lizzy, lizi, verk. van Elisabeth. Llama, lâmə, ljâmə, lama, lamawol. Llandaff, landaf; Llanelly, lanethli; Llangollen, langothlən. Llanos, l(j)ânouz, steppen in het N. van Z.-Amerika. Llanrwst, lan-rust; Llewelyn, luelin. Lloyd’s, lôidz = Lloyd’s offices (rooms) = de kantoren en het instituut voor zee-assurantie, classificatie van schepen, etc.; de dagelijks verschijnende scheepstijdingen (= Lloyd’s list); de jaarlijks gepubliceerde internationale lijst van schepen (= Lloyd’s Register for British and Foreign Shipping). Lo, lou, zie, aanschouw! Loach, loutž, bermpje; kwabaal; meun. Load, loud, subst. last, lading, vracht, belasting (van een veiligheidsklep), draagkracht, capaciteit; Load verb. laden, beladen, belasten, bezwaren, dik opleggen; sterk koopen: It would be loads of fun = dat zou ijselijk grappig zijn: To take a load off = verlichten, opluchten; Load-draught = diepgang van een geladen schip; Load-water-line = ladinglijn (Plimsoll-merk); Loaded: Loaded cane = stok met looden knop; Loaded dice = valsche dobbelsteenen; Loaded tongue = beslagen; Loaded wine = vervalschte, aangezette wijn; Loader = lader; Loading = het laden, lading, vracht; aandeel der premie in de bedrijfsonkosten. Loadstar, loudstɐ̂, leidster, poolster; Loadstone, loudstoun, magneet(steen). Loaf, louf, subst. brood: To look after the loaves and fishes = op eigen belang bedacht zijn (Mark. VI. 38); Loaf-sugar, broodsuiker (Vergel. Sugar-loaf = suikerbrood). Loaf, louf, omloopen, rondboemelen; verboemelen (away): Loafing on Mondays = Maandag houden; Loafer = leeglooper, luilak, landlooper. Loam, loum, subst. leem; Loam verb. met leem bedekken; Loamy = leemig, leem ... Loan, loun, subst. het leenen, leening, geleend geld; Loan verb. uitleenen (out): I begged him for a loan of five pounds = vroeg hem ter leen; To lend the loan of = uitleenen; I put it out to loan = heb het uitgeleend; Loan-office = leenbank, bank van leening; Loanword = ontleend woord. Loath, louth, ongeneigd, afkeerig, onwillig: To be loath to do a thing = ongeneigd zijn; Nothing loath = gansch niet ongeneigd. Loathe, loudh, walgen, verfoeien: Even hunger loathed such bad food = ofschoon hongerlijdend walgde men van zulk slecht voedsel; Loathing, subst. walging, afkeer = Loathingness; Loathsome, loudhs’m, walgelijk: subst. Loathsomeness. Lob, lob, subst. iets diks en zwaars, lobbes, lummel, domkop; geldlade; bovenslag bij Lawn-Tennis; Lob verb. gooien, rollen, een bovenslag maken; zich log bewegen; Lob-cock = botterik, lomperd. Lobate, loubit, Lobed, loubd, in lobben verdeeld, uit lobben bestaande; Lobation = lobbenvorming. Lobby, lobi, subst. kleine voorzaal; wachtkamer, couloir (in ’t Parlementsgebouw); foyer; Lobby verb. de lobby herhaald bezoeken om steun te vragen van de leden; Lobby-member, Lobbyist = couloirlooper (om invloed op de leden van het Congres (Parlement) uit te oefenen). Lobe, loub, lob, lel (van het oor). Loblolly, lobloli, haver (grutten)pap, soep, geneesmiddelen, lekkerbek; adj. vertroeteld; Loblolly-boy = adsistent van den scheepsdokter. Lobscouse, lobskcaus, gerecht bestaande uit pekelvleesch, scheepsbeschuit, uien en aardappelen. Lobster, lobstə, zeekreeft: He has boiled his lobster = is van geestelijke soldaat geworden (omdat de donkere kreeft bij het koken rood wordt, dus eene roode soldatenjas aan krijgt); Raw (Unboiled) lobster = politieagent; Lobster-box = kazerne. Lobular, lobjulə, gelobd; Lobule, lobjûl, kleine lob. Local, louk’l, plaatselijk; subst. plaatselijk nieuwtje, lokaaltrein, inwoner: Local colour = lokale kleur, waarheid en juistheid van beschrijving; Local option = het stelsel waarbij over “vergunningen” door stemgerechtigde inwoners wordt beslist; Local organ = plaatselijk blad; Local time = plaatselijke tijd; Localism = eigenaardigheid van (voorliefde voor) een plaats; Locality = ligging, localiteit (Amer.), plaatselijkheid; Localization = localisatie; Localize = de plaats bepalen, localiseeren. Locate, loukeit, op eene bepaalde plaats zetten of leggen, opstellen, naar een plaats verleggen, (doel) vinden, toewijzen; mijnen (gronden) in bezit nemen, thuisbrengen, een plaats aanwijzen, gelegen zijn, wonen (Amer.); zich vestigen; Location = plaats, woonplaats; veefokkerij, boerderij (Austr.); verhuring, verpachting; aangewezen terrein; Locative of Locative, (woord of naamval) plaats aanduidende; Locator = iemand, die bezit neemt van een location, rechtmatig bezitter (Amer.). Loch, lok, meer, zeearm; Lochaber, lokabə, lokâbə, district in het graafschap Inverness: Loch-axe = strijdbijl der Hooglanders; Lochleven, loklev’n, loklîv’n; Lochmaben, lokmeibən; Lochnagar, loknəgâ. Lock, lok, subst. slot, haak, kluister, rem, belemmering, versperring, omknelling (bij het kampvechten), slot (van een geweer), sluis (in een kanaal); lok, krul, bosje, handvol; Lock verb. sluiten (met een sleutel), omsluiten, dicht in de armen sluiten, remmen, stijf maken, bevestigen, vastzetten (up), koppelen, stijf worden, zich (laten) sluiten, grijpen in: He is under lock and key = achter slot en grendel; Lock, stock and barrel = in zijn geheel; The ships were passed through the lock = werden doorgeschut; The door was closed but not locked = de deur was dicht maar niet op slot; Locked from without = van buiten gesl.; Locked water = stilstaand water (eig. tusschen sluisdeuren); To lock away = wegsluiten; To lock in = opsluiten; To lock out = buitensluiten; gedaan geven; uitsluiten; ook subst.; To lock up = opsluiten (milit.); vastzetten, steken in; subst. huis van bewaring; Lock-box = partic. brievenbus aan een postkantoor; Lock-chain = remketting; Lock-chamber = sluiskolk; Lock-dues = sluisgeld; Lock-gate = sluisdeur; Lock-jaw = klem (in den mond); Lock-keeper = sluiswachter; Lock-paddle = schuif (in een sluisdeur); Lock-smith = slotenmaker; Lock-step = marcheeren in dicht gesloten gelederen; Lock-stitch = kettingsteek; Lockage = sluiswerken; schutgeld; Locker = lade, kist; Not a shot in the locker = geen geld in den buidel; Zie Davy Jones. Locket, lokət, medaillon. Lockian, lokiən, adj. van Locke, lok. Locofoco, loukəfoukou, subst. zwavelstok, ultraradicaal; adj. zeer radicaal (Amer.). Locomotion, loukəmouš’n, beweging, plaatsverandering; Locomotive, loukəmoutiv, plaatsveranderend, bewegings - -; subst. locomotief (Amer.): Locomotive engine = locomotief; Locomotive organs = bewegingsorganen. Locust, loukəst, sprinkhaan; krekel, cicade (Amer.). Locution, ləkjûš’n, spreekwijze, uitdrukking. Lode, loud, sloot of waterafvoerkanaal; metaalader. Lodestar, Lodestone, Zie Loadstar, etc. Lodge, lodž, subst. portiershuis (bij een buiten), hut, optrekje, hol, schuilplaats, loge, de leden eener loge, Indianenfamilie in één wigwam; Lodge verb. plaatsen, leggen, tijdelijk huisvesten, herbergen, plaats verschaffen, indienen, ingraven, zich nestelen, deponeeren, bevatten, blijven zitten (steken), logeeren: The lodges of the beaver = holen; To lodge a complaint (at, against, with) = een aanklacht indienen (te, tegen, bij); To lodge information (against) = aangeven; Certificates must be lodged with the committee = ingeleverd bij; I have lodged it in my memory = opgenomen; Lodge-keeper = portier bij een landgoed; Lodgeable = bewoonbaar; Lodger = bewoner (vooral van gehuurde kamers); Lodging = logies: Lodgings = gehuurde kamer: Furnished lodgings; Unfurnished lodgings; To live in (To stay at), To take lodgings; Lodging-allowance = toelage voor huishuur; A lodging-bill was stuck up in the window = verhuurbiljet; Lodging-house = huis waar men kamers verhuurt, hotel garni; Lodgement = huisvesting, deponeering, ophooping: The enemies secured a lodgement = kregen vasten voet. Loft, loft, zolder, galerij of kraak, koor, verdieping, duiventil. Loftiness, loftinəs, hoogte, verhevenheid, hoogmoed; Lofty = hoog, verheven, voornaam, trotsch. Log, log, subst. blok hout; log, scheepsjournaal; Log verb. in blokken zagen (Amer.); opschrijven in het Log-book = scheepsjournaal; schoolregister; Log-cabin = blokhuis; Log-canoe = boot van een uitgeholden boomstam gemaakt; Log-headed = dom; Log-hut (Log-house) = blokhuis; Log-line = loglijn; Logman = houthakker, knecht op een zagerij; Log-reel = logrol; Log-roller = machine voor het laden van hout op de schabels; iemand, die, in vereeniging met anderen, de politiek tot bevordering der gemeenschappelijke belangen aanwendt; Influential log-rollers tried to impose that nobody upon the public = invloedrijke voorspraak trachtte het publiek dien “nul” op te dringen; Log-rolling = wederzijdsche hulp (in de politiek), wederzijdsche bewondering en aanprijzing (van letterkundigen en kunstenaars); Logwood = campèche-hout; Logged = met blokken bevestigd; vol water; stilstaand (van water); Logger = houthakker. Logarithm, logərithm, logəridhm, logarithme; adj. Logarithmic(al), logərithmik(’l). Loggerhead, logəhed, domkop: They are at loggerheads = zij hebben standjes; To come (get, fall) to loggerheads together = elkaar bij den kop krijgen. Loggia, lodžiə, loggia, soort vóórgalerij. Logic, lodžik, redeneerkunde, logica; Logic-chopper = pedante disputant; Logical = logisch; Logician = logicus. Logography, ləgogrəfi, wijze van drukken, waarbij korte woorden of lettergrepen uit één type (logotype) bestaan en dus niet als afzonderlijke letters gezet worden. Logomachist, ləgoməkist, haarkloover; Logomachy = haarklooverij. Logos, logos, “Het Woord”, Christus. Loin, lôin, lende(stuk): To gird up the loins = de lendenen omgorden; Loin-cloth = lendendoek; Loin-steak = lendestuk. Loiter, lôitə, dralen, treuzelen, talmen: To loiter about = rondslenteren; He loitered away his time = verbeuzelde; Loiterer = treuzelaar. Loll, lol, lusteloos (lui, gemakkelijk) liggen, lummelen, (laten) hangen uit (den bek): They lolled back in the carriage. Lollard, loləd, lid eener sekte (14e eeuw); spotnaam van de volgelingen van Wiclif; ketter. Lollipop, lolipop, een snoeperij; lekkerbek. Lollop, loləp, lui liggen; zich log bewegen, heen en weer geslingerd worden. Lombard, lombəd, lɐmbəd, Lombarde; adj. Lombardisch: It’s all Lombard street to a China orange = tien tegen één; Lombardic = Lombardisch; Lombardy = Lombardije. Lomond, loumənd: Lake Lomond. London, lɐnd’n, Londen; ook adj.: To carry to London = op handen dragen (kinderspel); London-pride = porseleinbloempje; Londoner = Londenaar; Londonese = Cockney dialect; Londonism = typisch Londensche uitdrukking; Londonize = de eigenaardigheden van Londen navolgen, Londensch maken. Lone, loun, eenzaam, verlaten; Loneliness, subst. v. Lonely = alléén, eenzaam, akelig, somber; Lonesome = eenzaam; subst. Lonesomeness. Long, loŋ, adj. lang, gerekt, langdurig, vervelend: He is cleverer than you by a long chalk = heel wat knapper; He cannot work a sum in long division = kan geen lange deelsom maken; Long dozen = dertien; Long figure = lang getal; Long firm = flesschentrekkersfirma; Long hand = gewoon schrift; Long hundred = 120 stuks (haringen); I will accept long odds against him = durf veel op hem wedden; It is long odds = het is honderd tegen één; Long premium = hooge premie; Long price = brutoprijs; hooge prijs; Long primer = klein romein (drukletter); You got a long pull = meer bier dan je besteld of betaald hebt; He will have to give it up in the long run = eindelijk, op den duur, ten lange leste; To dress, to travel by long stages = op z’n dooie gemak; It is a long way = een heel eind; I shan’t be long = ik blijf niet lang weg; He is long saying what he intends = het duurt lang voor hij zegt; The opportunity was not long in coming = liet zich niet lang wachten; To take long = langen tijd noodig hebben; The long and short of it is, that he went away = om kort te gaan; Long-boat = pinas; Long-bow: He draws (pulls) the long-bow = schiet met spek; Long-breathed, loŋbretht = lang van adem; Long-headed = vooruitziend, uitgeslapen; Longlegged = langbeenig; Long-lived, loŋlaivd, langdurig: Ours is not a long-lived family = onze familie wordt niet oud; Long-necked; Long-nosed; Long-shoreman = baliekluiver; The long-shore fraternity = baliekluivers; Long-sighted = vèrziend, sluw, slim: Long-sighted bill = wissel op langen tijd; subst. Long-sightedness; Long-staple = langdradig katoen; Long-suffering, subst. lankmoedigheid, geduld; adj. lankmoedig, geduldig; Long-tail, subst. langstaart (van jachthonden); Longs, fijne of adellijke lui; Chineezen, fazanten; adj. met ongekorten staart; Long-tongued = praatziek, babbelachtig; Long-winded: A long-winded speech = lange, vervelend gerekte redevoering; Longish = wat lang: Longish bills = al lang staande rekeningen. Long, loŋ, verlangen, hunkeren; Longing = verlangend, hunkerend; ook subst. Longevity, londževiti, lange levensduur, hooge ouderdom. Longfellow, loŋfelou. Longipennate, lonžipenit, met lange vleugels (zwemvogels). Longirostral, lonžirostr’l, met langen snavel. Long Island, loŋail’nd. Longitude, lonžitjûd, geographische lengte; Longitudinal, lonžitjûdin’l, lengte... Loo, lû, subst. gezelschapskaartspel; Loo verb. elken trek winnen bij dit spel: I am looed = ik heb geen enkelen trek; Loo-table = speeltafel, elegante ronde tafel. Looby, lûbi, lummel. Loof, lûf, loef (van een schip). Look, luk, subst. blik, gelaat, uitdrukking; Look verb. zien, kijken, zoeken, toezien, zorgen, er uit zien, ’t uitzicht hebben, verwachten, etc.: I don’t like the look of him = ik mag zijn oogopslag niet; He does not belie his looks = hij is zooals hij er uit ziet; No one can help his looks = kan het helpen, dat hij niet mooi is; Judging from his looks = te oordeelen naar zijn uiterlijk; It looks like you = dat is net wat voor u, ’k had niet anders van u verwacht; het lijkt sprekend; Look alive! = vlug wat; Look at home = bemoei je met je eigen zaken; To look one’s best = op zijn voordeeligst; He looked black as thunder = zeer dreigend; Things looked black against her = het zag er donker voor haar uit; You look pale = ziet er bleek uit; Look sharp = maak wat voort; He looked daggers at me = doorboorde mij met zijne blikken; He looked his wish = men kon op zijn gezicht lezen wat hij wou; To look all wonder = een en al verbazing zijn; You must look about you = gij moet goed om u heen zien, uw oogen den kost geven; Will you look after the children = letten op, zorgen voor; I look at it in that light = beschouw het als zoodanig; To look back = terugzien, omzien; To look beyond = verder zien (dan), overheen zien; To look down = naar beneden kijken, de oogen neerslaan; To look down on a person = neerzien op; He looked me down = hij deed mij door zijn blik de oogen neerslaan; To look downwards = achteruitgaan in prijs; To look for = wachten op, verwachten; zoeken naar: Not looked for = onverwacht; I look forward to a pleasant evening = ik verwacht (hoop op) een prettig avondje; To look in at = even gaan kijken; To look in upon a person = even bezoeken, aanloopen bij; I looked him in the face = flink onder de oogen; To have a look-in = kans hebben; Let me look into it = eens onderzoeken; I look on him with a kind eye = zie hem met gunstig oog aan; I merely looked on = ik heb niets gedaan dan toekijken; To look out = uitkijken; To look out at (of) the window; My rooms look out upon a beautiful landscape = zien uit op; You may look out for a thorough scolding = kunt verwachten; I have looked it out = ontdekt, gevonden, uitgezocht; Is that your look-out = zoo! dat is jou plan? That’s your look-out = dat moet jij weten, is jou zaak, belang; He was on the look-out = stond op den uitkijk; On the look-out for a job = uitziende naar; He established a sharp look-out all round the bed = met scherpen blik keek hij om het geheele bed heen; Look out there = pas op! voorzichtig! I will just look over it = doorloopen, nagaan; We will look over (= overlook) your neglect = uw verzuim over het hoofd zien; My room looks over a pretty meadow = geeft uitzicht op; He looked over my book = hij keek bij mij in; To look round = To take a look-round; He seems to look through things = geheel te doorzien, grondig te kennen; I look to you for support = reken op uw steun; I look to your prudence = vertrouw op; You should look to a rich woman = uitzien naar; I have not been able to look it up = het niet kunnen vinden; The weather is looking up = knapt op; Things are looking up = beginnen er beter uit te zien; I will look you up to-morrow = ik kom morgen eens aan, ik kom eens zien waar je woont; Eggs have looked up 3 d. per dozen = zijn in prijs gerezen; I was a mere looker-on = slechts toeschouwer; Looking: Good-looking = knap; Looking-glass = spiegel; nachtspiegel. Loom, lûm, subst. weefgetouw; gedeelte van een roeiriem binnen de dollen, handvat; roodhalzige zeeduiker, groote zeekoet; Loomery = broedplaats van looms. Loom, lûm, schijnen, zichtbaar worden, boven den horizon of de oppervlakte verschijnen, opdoemen (als in een mist): It loomed upon my mind = doemde op voor mijn geest; Looming = zichtbaar worden, luchtspiegeling. Loon, lûn, lummel, domkop, vent, kerel, deugniet; ijsduiker, fuut, dodaars: He is a lazy loon = luie vlegel; As crazy as a loon, As wild as a loon = zoo gek als eene windvaan, zoo wild als een springhaas; Loony = dwaas, krankzinnig. Loop, lûp, subst. lus, lis, strop, bocht, hengsel, kijkgat; Loop verb. eene lus maken, met lussen vastmaken, opnemen, opschorten, bochten: To form an ‘h’ without a loop; The curtains were looped back = met een embrasse opgenomen; Loophole = kijkgat, sluipgat, uitvlucht; Loop-line = zij- of verbindingslijn (bij spoorwegen); Loopy = vol bochten. Loose, lûs, los, vrij, wijd, ruim, onsamenhangend, slordig, loszinnig, dartel, loslijvig; ook subst.; Loose verb. losmaken, loslaten, ’t anker lichten, wegzeilen, losdrukken, afgaan, enz.: Loose cash (change, money) = kleingeld; Loose definition = onvolledige; Every loose farthing = losse cent; Loose fish = pierewaaier; Loose gown = peignoir; At loose ends, At a loose end = verwaarloosd, zonder regelmatige bezigheid; To be on the loose = aan den rol; To be on the loose for a job = werk zoeken; To break loose; To come loose = losgaan; To give a loose to = den teugel vieren; To let loose = loslaten; He was set loose = in vrijheid gesteld; Afternoon church was just loosing = ging juist uit; Loose-box = stalafdeeling, waarin het paard zich vrij bewegen kan; Loosen = losmaken, loslaten, loslijvig maken; losgaan, los worden; Looseness = losheid, slapheid, liederlijkheid; loslijvigheid (= Looseness of the bowels); Loosely = losjes: A loosely-hung boy of sixteen = lange slappe lijs van een jongen; A loosish mouth = slap, flabberig. Loot, lût, subst. buit, roof; Loot verb. rooven, buitmaken, plunderen: The waggon had been looted of its provisions. Lop, lop, subst. afgesnoeide takken of hout; Lop verb. snoeien, afsnijden, knotten; laten vallen, neerhangen, rondboemelen (about); A lop-eared dog = met hangende ooren; Lop-sided = scheef, eenzijdig; The lop-sidedness of such societies = de éénzijdigheid van zulke genootschappen; Lopping-shears = snoeischaar. Lope, loup, subst. sukkeldraf, lange stap; Lope verb. lange stappen maken, draven. Loquacious, ləkweišəs, babbelziek, druk; subst. Loquaciousness = Loquacity, ləkwasiti. Lor, lö, heerejé. Lord, löd, heer, meester, hoogste Wezen, echtgenoot, pair van het rijk, zoon van hertog of markies, oudste zoon van een earl, eeretitel (als in Lord Mayor); Lord verb. met macht bekleeden; heerschen over, bestrijken: The Lord = de Heere, Jezus Christus; The Day of the Lord = dag des oordeels; Lord’s = Lord’s Cricket Ground in Londen; The Lord’s Day = dag des Heeren; The Lord’s Prayer = het Onze Vader; The Lord’s Supper = het Avondmaal; The Lord Harry = de duivel; The House of Lords = het Hoogerhuis (der Lords) in Engeland; Lord-Advocate = Advocaat-Generaal (Schotl.); Lord-lieutenant = Commissaris der Koningin (des Konings), Onderkoning (Ierland); Lord Mayor = titel van sommige burgemeesters, bijv. v. Londen, Dublin en York (de andere heeten eenvoudig Mayor); Lord of Misrule = leider der Kerstmispret in vroegere dagen; Lords spiritual = de geestelijke leden (aartsbisschoppen en bisschoppen) van het House of Lords (tegenover de wereldlijke leden, die Lords temporal heeten); Lords of (the) creation = heeren der schepping, de mannen; First Lord of the Treasury, Lord High Treasurer = hoofd van den Board of Treasury, bestaande uit dien First Lord (doorgaans de premier), den Chancellor of the Exchequer en 3 Lords Commissioners of Junior Lords; I won’t allow him to lord it over me = om mij te commandeeren; The hill lords it over the surrounding landscape = steekt hoog uit boven; Lordlike = Lordly; Lordliness = hooge rang, trots, aanmatiging; Lordling = jonge lord, pseudo lord; Lordly = voornaam, heerschzuchtig, hoogmoedig; Lordolatry = lordvereering; Lordship = heerschappij, macht, heerschap, grondgebied van een lord, titel: His (your) Lordship. Lore, lö, kennis, wetenschap, leer. Lorenzo, lərentsou. Lorgnette, lönjet, tooneelkijker, lorgnon. Lorica, ləraikə, pantserhemd; schild. Lorikeet, lorikît, soort papegaai. Loriot, loriot, wielewaal (vogel). Lorn, lön, verlaten, ongelukkig. Lorraine, lorein: Lorrainer = bewoner van L. Lorrie, Lorry, lori, lorrie (dienstwagentje). Lory, lôri, soort van papegaai. Lose, lûz, verliezen, verbeuren, verspelen, verkwisten, doen verliezen, achterloopen; verdwalen (oneself): I lose my debts = men betaalt mij niet; You have lost flesh since = zijt mager geworden; You seem to have lost your head = het hoofd verloren te hebben, schijnt de kluts kwijt te zijn; I frequently lost heart in those days = verloor dikwijls den moed; To lose one’s heart = verliefd worden; I lost my legs = raakte van de been; To lose sight of = uit het oog verliezen; They had lost their soundings = zij konden geen grond meer peilen; To lose one’s way = verdwalen; He was lost to all sense of honour = alle eergevoel was er uit; Good words are lost upon him = hebben geen vat op hem; Loser: You always were a bad loser = je hebt nooit tegen verlies gekund; He shall be no loser by it = zal er geen schade bij hebben; To come off a loser = aan ’t kortste eindje trekken; We are fighting a losing battle, playing a losing game = vergeefs, zonder hoop. Loss, los, verlies, het verlorene, nadeel: He bears his loss well = kan goed tegen; This world with its losses and crosses = moeiten en bezwaren; I was at a loss how to do it = verlegen hoe ik het zou aanpakken; At a loss for money = in geldverlegenheid. Lost, lost, imperf. en part. perf. van to lose. Lot, lot, lot, aandeel, post, partij, portie, stuk lands, bouwterrein, hoop, boel; Lot verb. in porties of stukken verdeelen: He bought about a hundred lots = honderd nummers (uit den catalogus); Let us cast lots = er om opgooien of loten; I have cast (thrown) (in) my lot with yours = heb mijn lot aan het uwe verbonden; To come quite a lot = druk komen; They have drawn lots = geloot; It fell to my lot = mij ten deel; To like quite a lot = een “boel” houden van; They made a lot of him = ze haalden hem erg aan, fêteerden hem zeer; He has lots of money = een ‘schep’ geld; Let us have lots of room here = zorg, dat we hier veel ruimte krijgen; He thinks a lot of himself = hij denkt dat hij heel wat is; Can you walk a lot? = een heel eind? Loth, louth. Zie Loath. Lothario, ləthêriou, verleider (naar een rol in Rowe’s The Fair Penitent): A gay Lothario = een Don Juan. Lotion, louš’n, wassching, waschmiddeltje, schoonheidswatertje; sterke drank. Lottery, lotəri, loterij, het loten: To hold a lottery; Lottery-ticket. Lotos, loutəs, lotus(boom), lotusvrucht, Indische waterlelie, rolklaver; Lotos-eater = lotuseter, iemand, die zich aan droomerige gemakzucht overgeeft. Lotto, lotou, Lotto- of kienspel. Loud, laud, luid, luidruchtig; sterk, onwelriekend; opvallend, opzichtig: Those that laugh last, laugh loudest = die het laatst lacht, lacht het best; A loud dress = opzichtige, drukke japon; She dresses loud = opzichtig; He said it out loud = luide; Loud-voiced = met luider stem; subst. Loudness. Lough, lok, meer; Loughborough, lɐfbərou; Louis, lûis, St. Louis; Louisa, luîzə; Louisiana, lûižânɐ; Louisville, lûisvil. Lounge, launž, subst. slentergang, soort sofa; zaal of veranda in een hotel; Lounge verb. lummelen, rondslenteren, lui liggen, lanterfanten; Lounger. Louse, laus, luis; Lousiness, subst. v. Lousy, lauzi, vol luizen, gemeen. Lout, laut, subst. lummel, pummel, kinkel; Lout verb. buigen, bukken, (zich) vernederen; Loutish = lummelachtig, onhandig; subst. Loutishness. Louth, laudh, lauth; Louvain, luvein. Louver, Louvre, lûvə, lantaren (archit.); Louvre-window = klankgat. Lovable, beminnenswaardig; subst. Lovableness. Love, lɐv, subst. liefde, genegenheid, vriendschap, teederheid, lieverd; Love verb. beminnen, liefhebben, aanhalen, behagen scheppen in: Love God = Amor; Love-all! = beide partijen niets; Yes, my love = ja, lieve; First love never lasts = is niet bestendig van duur; Love laughs at blacksmiths = liefde zoekt list; Love in a cottage, Love in a hut with water and a crust = in een hutje op de heide, huwelijk zonder geld; To be in love with = verliefd zijn op; To be out of love with = iets moede (zat) zijn; I did it out of love for you = uit liefde voor; To fall in love with = verliefd worden op; Give my love to your sister = groet ... hartelijk; It cannot be got for love or money = voor geen geld of goede woorden; There is no love lost between them = zij mogen elkaar niet; To make love to = het hof maken; I made love to the gardener to let me gather the flowers myself = coquetteerde met; We play for love = spelen om ’s keizers baard; To send one’s love = zijn complimenten doen; That work is a labour of love = uit liefde tot stand gekomen; A love of a book = een allerliefst boek; Loves of girls = snoezige meisjes; I love to go there = ik ga er graag heen; Love me, love my little dog = wie mij lief heeft, moet alles van mij lief hebben; Love-affair = liefdezaak; Love-apple = tomaat; Love-charm = liefdesdrank; Love-child = onecht kind; Love-crossed = ongelukkig in de liefde; Love-feast = liefdemaal; Love-in-idleness = driekleurig viooltje; Love-in-a-mist = juffertje in ’t groen; Love-knot = liefdeknoop; Love-letter = minnebrief; Love-lies-a-bleeding = kattestaart; Love-lights: The love-lights were shining in her blue eyes = hare blauwe oogen straalden van liefde; Love-lock = haarlok of krul bij het oor (oudtijds in de mode); Love-lorn = verlaten door de(n) geliefde, doodelijk verliefd; Love-making, hofmakerij, vrijerij; Love-match = huwelijk uit liefde; Love-potion = liefdesdrank; Love-shaft = minnepijl; Love-sick = sentimenteel (smachtend) verliefd; subst. Love-sickness; Love-song = minnelied; Love-token = minnepand, liefdegeschenk; Loveable = Lovable; Loveless = liefdeloos; Loveliness = lief(elijk)heid; Lovely = lief, beminnelijk, mooi, snoeperig; Lover = minnaar: A pair of lovers = een paar geliefden; Loveworthiness = beminnenswaardigheid; adj. Loveworthy; Loving: Love-cup = vriendschapsbeker (moest om zijne grootte met twee handen worden aangevat); Love-kindness = goedertierenheid (Bijb.), liefde, toewijding; Loveness = liefde, teederheid. Low, lou, laag, klein, diep, goedkoop, karig, somber, droefgeestig, zwak, gering, nederig, ordinair, gemeen, verachtelijk, plat; Low Church = de meer Puriteinsche of Evangelische richting in de Angl. Kerk; The Low Countries = de Nederlanden; Low dress = laag uitgesneden japon; Low fever = binnenkoorts; Low German = Nederduitsch; Low Latin = Middeleeuwsch Latijn; Low life = leven der lagere standen; Low mass = stille Mis; Low Sunday = eerste Zondag na Paschen; Low tide = laag tij; To be low = laag staan (van koersen), terneergeslagen zijn, er slecht aan toe zijn; I feel very low to-day = ben niet monter; He lies low = is dood; houdt zich schuil; My story is running low = raakt op; To speak low = zacht; Low-born = van lage afkomst; Low-bred = van lage komaf; onbeschaafd; Low-caste = van een lage kaste, stand of ras; Low-class = van mindere kwaliteit; Low-crowned = met lagen bol; Low-laid = begraven; Lowland = laag gelegen (land); Lowlands = de lagere landen van Schotland; de Nederlanden; Low-minded = van verachtelijke beginselen; Low-necked = (japon) met laag uitgesneden hals; Low-pitched roof = laag dak; Low-pressure = lage drukking, laagdruk; Low-priced = goedkoop; Low-rated = geminacht; goedkoop; Low-spirited = somber, neerslachtig; subst. Low-spiritedness; An easy, low-tread staircase = met lage treden; Low-voiced = met zachte, vriendelijke stem; Lower = lager, onder - -; Lower verb. laten zakken, verlagen, lager draaien, vernederen, strijken: To lower the colours = de vlag strijken (ook fig.); To lower the gas; Prices were lowered = de prijzen werden verminderd; I will lower his pride = ik zal zijn trotsch wel breken; Lowermost = laagst; At lowest = op z’n laagst, minst; Lowliness = subst. v. Lowly = laag, nederig, bescheiden; deemoedig; Lowness = laagheid, diepte, ontoereikendheid, gemeenheid, enz. Low, lou, subst. geloei; Low verb. loeien, bulken; Low-bell = bel aan den hals van vee; een bel gebruikt bij het bat-fowling. Lowe, lou; Lowell, louəl; Lowestoft, loustoft. Lower, lauə, dreigend, somber en norsch zien: Lowering thunder-clouds = dreigende onweerswolken. Lowndes, laundz; Lowth, lauth. Loyal, lôiəl, trouw, oprecht, eerlijk; Loyalist; Loyalty = trouw. Lozenge, loz’nž, ruit (Herald.); ruitvormige tablet of pastille; ruitvormige vensterruit; Lozenge-moulding = versiering met ruitvormige paneelen; Lozenge-shaped = ruitvormig = Lozenged. Lubber, lɐbə, lomperd, lummel; onbevaren matroos. Lubricant, l(j)ûbrik’nt, glad of smeuig makend; subst. smeersel; Lubricate, l(j)ûbrikeit, smeren, olieën; subst. Lubrication; Lubricator = smeertoestel. Lucan, l(j)ûk’n, Lucanus. Luce, l(j)ûs, volwassen snoek. Lucernal, lusɐ̂n’l, lamp ...: Lucernal microscope = lampmicroscoop. Lucern(e), l(j)usɐ̂n, l(j)ûsən, honigklaver. Lucern, l(j)usɐ̂n, l(j)ûsən, Lucia, l(j)ûšə; Lucian, l(j)ûš’n. Lucid, l(j)ûsid, schitterend, stralend, helder, duidelijk, begrijpelijk: Lucid interval = helder oogenblik; subst. Lucidity = Lucidness. Lucifer, l(j)ûsifə, de Satan; Venus (ster); lucifer = Lucifer match; Luciferian, l(j)ûsifîriən, satansch. Lucilius, l(j)usiliəs; Lucina, l(j)usainə. Luck, lɐk, toeval, geluk, fortuin: Good luck, Ill luck = geluk, ongeluk; Worse luck = jammer genoeg! He was down on his luck = er slecht aan toe, in geldverlegenheid; You are in luck = gij boft; He has a run of good luck = het loopt hem voortdurend mee; Luck for the fools, and chance for the ugly = gekken krijgen de kaart; Luck-penny = gelukspenning, kleine som, die de verkooper aan den kooper teruggeeft als gelukspenning; Luckiness = geluk; Lucky = gelukkig: He is a lucky dog; Unlucky in love, Lucky at play = gelukkig in het spel, ongelukkig in de liefde; A lucky hit = treffer, gelukje; Luckless = ongelukkig, zonder resultaat, ongunstig: It was a luckless boast = onzalige blufferij. Lucknow, lɐknau. Lucrative, l(j)ûkrətiv, winstgevend, voordeelig; Lucre, l(j)ûkə, winst, voordeel, hebzucht. Lucrece, l(j)ûkrîs = Lucretia. Lucubrate, l(j)ûkjubreit, bij nacht werken, ernstig bepeinzen, in nachtelijke studie bewerken; subst. Lucubration; Lucubrator. Lucy, l(j)ûsi. Ludicrous, l(j)ûdikrəs, grappig, koddig, lachwekkend, belachelijk; subst. Ludicrousness. Lues, l(j)ûîz, pest: Lues venerea = syphilis. Luff, lɐf, subst. loefzijde; Luff verb. loeven: Keep and luff! = loeven! The ship was luffing up to the wind = was aan het oploeven. Lug, lɐg, subst. oor; breefok; Lug verb. trekken, sleepen; betalen (out): In two shakes of a cat’s lug = in een ommezientje; He lugged off his hat with a bend = rukte af; Lug-mark = merk in het oor v. varken of schaap, enz.; Lug-sail = breefok; Lug-worm = soort van regenworm (als aas gebruikt). Luggage, lɐgidž, bagage, passagiersgoed, pakkage; Luggage-office = bagagebureau; Luggage-porter = witkiel; Luggage-ticket = bagagereçu; Luggage-train = goederentrein; Luggage-van, Luggage-waggon = goederenwagen. Lugger, lɐgə, logger. Lugubrious, l(j)ugjûbriəs, treurig, somber; subst. Lugubriousness. Luke, l(j)ûk, Lucas. Lukewarm, l(j)ûkwöm, lauw, onverschillig, koel; subst. Lukewarmness. Lull, lɐl, subst. tijdelijke stilte of kalmte; Lull verb. in slaap maken, kalmeeren, gaan liggen: A sudden lull in the conversation = plotselinge stilstand; The lull before the storm; The lull of August = de Augustusstilte (wanneer de vogels gedurende een tijd zich niet laten hooren). Lullaby, lɐləbi, wiegeliedje; Lullaby verb. in slaap zingen. Lumbaginous, lɐmbadžinɐs, spit - -; Lumbago, lɐmbeigou, lendepijn, spit in den rug. Lumbar, lɐmbə, lende - -: Lumbar region = lendestreek. Lumber, lɐmbə, subst. rommel, prullen, afval, ruw bekapt timmerhout (Amer.); Lumber verb. verward opstapelen, met rommel vullen; boomen vellen en ruw bekappen (Am.), zich lomp (zwaar) bewegen, rammelen: A lumbering carriage; The deck was lumbered up = het dek stond vol rommel; Lumberman = houthakker, houthandelaar (Amer.); Lumber-room = rommelkamer, pakkamer; Lumberer = Lumberman. Lumbrical, lɐmbrik’l, wormachtig, wormvormig. Luminary, l(j)ûminəri, lichtgevend (hemel)lichaam; lichtende ster op eenig gebied (fig.): Luminary of the criminal law; Luminiferous = lichtgevend; Luminosity = glans, helderheid; Luminous = stralend, schitterend, licht - -, helder; subst. Luminousness. Lummy, lɐmi, uitstekend; sluw. Lump, lɐmp, subst. klomp, (vormelooze) massa, hoop, buil; plomp persoon; Lump verb. in één massa vereenigen, bij elkaar gooien: I knocked my head against the wall, and had a lump above my eye = buil; I felt a lump in my throat = een prop; I bought them in the lump = zooals ze daar waren, den geheelen hoop; I sold them by the lump = in massa, bij den roes; His lump of benevolence = welwillendheidsknobbel; A lump of fuel = brok; A lump of sugar = klontje; Whether you like or lump him, he is your master = of ge hem moogt of niet; Lump-sugar = suiker in blokjes of klontjes; A lump sum = ronde; Lumper = dokwerker; Lumpiness = bulterigheid; A lumping lot = kolossaal stuk; Lumpish = lomp, dom; subst. Lumpishness; Lumpy = vol dikten of knobbels, onstuimig, dronken: Who has made my bed? It is awfully lumpy. Lunacy, l(j)ûnəsi, krankzinnigheid. Lunar, l(j)ûnə, van de maan, maans...: Lunar cycle = maancirkel; Lunar eclipse = maansverduistering; Lunar month = 29½ dag; Lunar year = maanjaar; Lunate(d) = sikkelvormig. Lunatic, l(j)ûnətik, krankzinnig; subst. krankzinnige: Lunatic asylum (əsail’m) = krankzinnigengesticht. Lunch, lɐnš, subst. tweede ontbijt, noenmaal; Lunch verb. het tweede ontbijt gebruiken; Lunch-bar = lunch-room; ook: Luncheon. Lunette, l(j)unet, lunette; concaaf-convex glas, patentglas, oogklep. Lung, lɐŋ, long: Those of feeble lungs; There was no disease of the lungs; Lung-chill = bekleuming; Lung-sick = longziek; subst. Lung-sickness. Lunge, lɐnž, subst. stoot, uitval bij ’t schermen, ruk, plotselinge beweging; Lunge verb. een uitval doen, zich met een ruk bewegen: He made a lunge at my uncle, on his heart. Lunt, lɐnt, subst. lont; rook en vlam (Schotl.); Lunt verb. vlammen, rook uitwerpen. Lunular, l(j)ûnulə, sikkelvormig; Lunulate(d) = met sikkelvormige vlekken. Lupercal, l(j)ûpək’l, l(j)ûpɐ̂k’l (Mv. Lupercalia, l(j)ûpəkeiljə), het feest van Lupercus; Lupercalian = daartoe behoorende. Lupine, l(j)ûp(a)in, lupine, wolfsboon. Lupulin, l(j)ûpjulin, lupuline, hopbitter. Lupus, l(j)ûpəs, lupus. Lurch, lɐ̂tš, subst. een plotselinge zijwaartsche beweging, overhalen (scheepst.); Lurch verb. gieren, overhalen, slingeren; op de loer liggen; ontfutselen: The coach gave a sudden lurch to = helde plotseling over naar; He left me in the lurch = in den steek; We lay on the lurch = lagen op de loer; Lurcher = strooper; soort van jachthond (uit wolfshond en hazewind). Lure, l(j)ûə, subst. lokaas; Lure verb. lokken, verlokken, roepen. Lurid, l(j)ûrid, vuilbruin, duister; spookachtig, doodsbleek, somber; schril. Lurk, lɐ̂k, op de loer liggen, loeren, schuilen, zich schuil houden, verscholen zijn; Lurker; Lurking-hole, Lurking-place = schuilplaats; Lurking rocks = blinde klippen. Lurry, lɐri, Zie Lorry. Luscious, lɐšəs, zeer zoet, heerlijk, lekker; overdreven; subst. Lusciousness. Lush, lɐš, weelderig, sappig. Lush, lɐš, drank, bier; Lush verb. drinken, zuipen: To lush and feed = volop (laten) eten en drinken; Lushy = aangeschoten, dronken. Lusiad, l(j)ûsiad, Lusiade. Lusitania, l(j)ûsiteinjə. Luskish, lɐskiš, vadsig; subst. Luskishness. Lust, lɐst, subst. zucht, begeerte, zinnelijke lust, wellust; Lust verb. begeerte voeden, haken (met after): The lust of the chase = begeerte naar jagen; The lust of conquest; Lustful = onkuisch, zinnelijk; krachtig; subst. Lustfulness; Lustihood = Lustiness, subst. v. Lusty = krachtig, flink, kloek. Lustral, lɐstr’l, reinigings - -, wij - -; Lustrate, door offers reinigen; Lustration = reiniging, wijoffer. Lustre, lɐstə, glans, luister, schittering, lichtkroon met hangers van geslepen glas; lustre (stof); lustrum; Lustreless = glansloos, mat; Lustrous = vol glans, schitterend. Lustring, lɐstriŋ. Zie Lute-string. Lustrum, lɐstr’m, lustrum; zoenoffer. Lutation, l(j)uteiš’n, luteering; Lute, l(j)ût, subst. luit; kleefdeeg, kit; gummiring; Lute verb. op de luit spelen; met kleefdeeg dicht maken, luteeren: A rift in the lute = een wanklank; Lute-string = snaar. Lutestring, l(j)ûtstriŋ, lustrine, glanstaf. Luther, l(j)ûthə = Luther; Lutheran = Luthersch; ook subst.; Lutheranism = leerstellingen van L. Luthern, lûthən, dakvenster. Luxuriance, -cy, lɐgžûriəns(i), lɐkšûriəns(i), weelderigheid; Luxuriant = weelderig, overvloedig; Luxuriate = weelderig voortwoekeren, zwelgen in; Luxuriation = weelderige groei; Luxurious = weelderig, overmatig; subst. Luxuriousness. Luxury, lɐkšəri, weelde, weelderige leefwijze, luxe, prachtlievendheid, kostbaarheid, lekkernij. Lyall, laiəl. Lycanthrope, laikənthroup, laikanthroup, weerwolf; Lycanthropy = weerwolfsziekte. Lyceum, laisîəm, lyceum. Lycopodium, laikəpoudiəm, lycopodium: Lycopodium powder. Lycurgus, laikɐ̂gəs. Lyddite, lidait, lyddiet. Lydia, lidjə, Lydië, Lydia: Lydian = Lydiër; Lydisch; Lydian stone = toetssteen. Lye, lai, loog. Lying, laiiŋ, Pres. Part. van To lie = liggen: Lying-in = kraambed; Lying-in hospital = hospitaal voor kraamvrouwen; Lying-in woman = kraamvrouw; Lying-to = bijgedraaid liggen. Lying, laiŋ, Pres. Part. van To lie = liegen; leugenachtig; leugen. Lyly, lili; Lyme Regis, laimrîdžis. Lymph, limf, lymphe; Lymphatic = lymphatisch, lymph...; subst. lymphvat; Lymphy = lymphachtig. Lynch, linš, lynchen (Amer.); Lynch-law = lynchwet, eigenmachtige handhaving van het recht door het volk zelf; Lyncher. Lynx, liŋks, los; Lynx-eyed = met scherpen blik. Lyon, laiən: The Lyon King-at-(of) arms = Schotsche wapenheraut = Lyon Herald, Lyon King. Lyons, laiənz, Lyon; Lyra, lairə. Lyre, laiə, lier: To play (touch) the lyre = de lier bespelen, dichten, zingen; Lyric = lyrisch; lyrisch gedicht: Lyric poetry, lyrische poëzie. Lysander, laisandə; Lysimachus, laisiməkɐs; Lytham, lithəm. Lythe, laidh, koolvisch (Schotl.). M. M, em, verk. voor Marquis, Masculine, Meridian, Middle, Mile(s), Mille (Thousand), Minute, Monday, Morning; M(agister) A(rtium) of M(ilitary) A(cademy); Macc(abees); Mach(ine); Mad(am), Mag(azine); Maj(or) Gen(eral); Mal(ayan); Mar(ch) of Mar(itime); Marq(uis); Masc(uline); Mass(achusetts); Math(ematics); Matt(hew); M(edicinae) B(accalaureus); M(ember of) C(ongress) of M(aster of) C(eremonies); M(edicinae) D(octor); Mdlle = Mademoiselle; M(ost) E(xcellent); M(ilitary) E(ngineer); Mech(anics); Med(icine); Med(iaeval) Lat(in); Mem(orandum); Messrs = Messieurs; Met(aphysics); Metaph(ysics); Meteor(ology); Meth(odist); M(aster of) F(ox) H(ounds); M(ost) H(onourable); M(iddle) H(igh) G(erman); Miss(issippi); M(ember of the) I(nstitute of) C(ivil) E(ngineers); Min(eralogy); Minn(esota); Min(ister) Plen(ipotentiary; M(ember of the) K(ing’s and) Q(ueen’s) C(ollege of) P(hysicians); M(ember of the) L(ondon) S(chool) B(oard); M.M. = Their Majesties, of: Gentlemen; Mn. = Michigan; Mo. = Missouri of Month; Mod(ern); Mon(day); Mons(ieur); M(ember of) P(arliament); M(ember of the) P(hilological) S(ociety); Mr. = Master, Mister; M(ember of the) R(oyal) C(ollege of) P(hysicians); M(ember of the) R(oyal) G(eographical) S(ociety); M(ember of the) R(oyal) A(cademy); Mrs. = Mistress, misiz; M(ember of the) R(oyal) S(ociety of) L(iterature); M(aster of) S(urgery); Ms. = Manuscript; Mss. = Manuscripts; Mt. = Mount; Mts. = Mountains; Mus(eum) of Mus(ical); M(ost) W(orthy) G(rand) M(aster); Myth(ology). Ma, mâ, Mama (kindertaal). Ma’am, mam of mâm, verk. van Madam: Ma’am-school = Dame-school (Amer.). Mab, mab, feeënkoningin; slons; huurrijtuig. Mabel, meib’l. Mabys, mabis, jonge dienstbode, eig. verk. van M(etropolitan) A(ssociation for) B(efriending) Y(oung) S(ervants). Mac, mak, zoon (vóór Schotsche en Iersche namen). Macaco, məkeikou, vosaap of maki. Macacus, məkeikəs, Turksche aap of magot. Macadam, makadəm: Macadam pavement(road) = macadam (steenpuin of granietkiezel) weg; Macadamization, subst. v. Macadamize, macadamiseeren, een straatweg aanleggen naar het stelsel van Mac-Adam. Macaroni, makərouni, macaroni, mengelmoes; iets uitstekends; fat; Macaronic = dwaas, ijdel, hansworsterig; uit bont dooreengemengde woorden van verschillende talen gevormd (vers). Macaroon, makərûn, macrone (koekje). Macassar, məkasə, Macassar: Macassar oil. Macaulay, məkôli. Macaw, makô, roode ara (soort v. papegaai). Macbeth, məkbeth; Maccabean, makəbîən, Maccabeesch; Maccabee, makəbî, Maccabeër; Mac Carthy, məkâthi; Mac Donald, məkdonəld, Macdougal, məkdɐg’l; Macduff, məkdɐf. Mace, meis, staf, scepter; vroegere lange billartqueue, vroegere knots; zwendel, geleend geld; Mace verb. bedriegen, leenen: On mace = op “de pof”; Mace-bearer = pedel, stafdrager. Macedon, masidon; Macedonia, masidounjə, Macedonië; Macedonian, subst. Macedoniër; adj. Macedonisch. Macerate, masəreit, afmatten, kastijden; laten weeken, macereeren; subst. Maceration. Machiavel, makiəvel; Machiavelian, makiəveliən, subst. en adj. (volgeling) van Machiavelli (1469–1527); sluw, dubbelhartig, trouweloos (mensch); Machiavelism = de beginselen van M., staatkundige dubbelhartigheid. Machinate, makineit, kuipen; Machination = kuiperij; Machinator = intrigant. Machine, məšîn, subst. werktuig, toestel, machine, machinerie, naaimachine, badkoets, fiets, wagen, brandspuit (Amer.); de deus ex machina in drama (= machining God); Machine verb. machinaal, met behulp eener machine vervaardigen of uitvoeren, op de naaimachine werken: Machine-gun = soort v. mitrailleuse; Machine-made = machinaal: Machine-made manners; Machine-ruler = linieermachine; Machine-work = fabriekswerk; Machinery = machinerie, mecanisme; het bovennatuurlijk ingrijpen ter ontwikkeling der catastrophe. Machinist, məšînist, machinist, constructeur van machines; machinenaaister; fietser: Coventry machinist = rijwielfabrikant. Mackay, məkai, məkei; Mackenzie, məkenzi. Mackerel, makerel, makreel: Mackerel-sky = lucht met kleine schapenwolkjes. M(a)cKinley, məkinli: McKinley Bill = de in 1890 aangenomen Amer. beschermende rechten. Mackintosh, makintoš, waterdichte stof, jas of mantel daarvan; adj. waterdicht; Mackintosh verb, waterdicht maken. Macleod, məklaud; Maclise, məklîs; Macmillan, məkmil’n; Mac Neill, məknîl; Macomb, məkûm, məkoum; Macpherson, məkfɐ̂s’n; Macready, məkrîdi. Macrocosm, makrəkozm, het heelal. Macron, makron, meikron, lengteteeken (ā). Macropod, makrəpod, langbeenig; Macropus, makrəpɐs, kangoeroe. Macroscopic(al), makrəskopik(’l), voor het bloote oog zichtbaar. Macula, makjulə, vlek; Maculate, adj. bevlekt (ook fig.); Maculate verb. bevlekken; Maculation = bevlekking, vlek; Maculose, makjulous = gevlekt. Mad, mad, krankzinnig, dolzinnig, razend, woedend, overmoedig; Mad verb, dol maken (Amer.): To be mad with joy = dolblij zijn; He has driven me mad = gek gemaakt; He is sure to go (run) mad = wordt bepaald gek; Mad as a hatter, as a march-hare = stapelgek; Mad on (upon, for, of) = dol op; Mad-brained = dol, razend, dwaas; Madcap, subst. dolhoofd, dolleman; adj. dol, dwaas; Mad-headed = dol; Madhouse = gekkenhuis; Madman = krankzinnige, dolleman; Madwort = schildzaad, steenkruid; Madden = dol of woedend maken, razend worden; The madding crowd = de woeste, woelige (dwaze) menigte; Madness = krankzinnigheid, waanzin, dolheid. Madam, mad’m, Mevrouw, Juffrouw; Madame, madâm, mevrouw, “madam”: At Madam Jeff’s = bij “Madam” J.; To-morrow madam returns to the kitchen = morgen kan men de mooie “madam” weer in de keuken vinden; He always addresses her as “Madam”, and treats her as a princess. Madder, madə, meekrap; Madder verb, met meekrap verven. Made, meid, imperf. en part. van to make; gemaakt, kunstig vervaardigd, (toebereid), afgeëxerceerd, afgericht, verzonnen (up): Made gravy = bouillon; Made land = ingedijkt land (Amer.); You are a made man = uw fortuin is gemaakt; Made mast = gekuipte mast; Made word = nieuw woord; Made (up) dishes = fijne schoteltjes; I have seen them made that way = van dat soort heb ik wel gekend; As slangy as sporting-papers are made = maar kunnen zijn. Zie Make. Madeira, mədîrə, mədêrə, Madera(wijn): Madeira mahogany(-wood) = echt mahoniehout. Madge, madž, verkorting van Margaret. Madonna, mədonə, Madonna; soort alpaca. Madox, madəks; Madras, mədras, Madras; halfzijden stof. Madrepore, madripö, sterkoraal. Madrid, mədrid. Madrier, madriə, madrîə, sterke balk, plank. Madrigal, madrig’l, madrigal. Madrilenian, madrilînj’n, uit Madrid, bewoner v. M. Madura, madjûrə; Maecenas, məsînas. Maelstrom, meilstrom, mâlstrom, maalstroom; ook fig. Maenad, mînad, Bacchante; dol wijf. Maestro, ma-estrou, meester, beroemd componist. Maffick, mafik: Mafficking = dol en ruw feestbetoon op straat (oorspronkelijk naar aanleiding van het ontzet van Mafeking 17 Mei 1900); -er. Mag, mag, babbelen, plagen; subst. snater, babbelkous; halfpenny. Magazine, magəzîn, magazijn, tijdschrift; kruitkamer (magazijn): Magazine rifle. Magdalen, magdəlen, Magdalena: Magdalen asylum = huis voor gevallen vrouwen; Magdalen(e) môdlin: Magdalen College te Oxford. Magdeburg, magdəbɐ̂g, Maagdenburg: Magdeburg hemispheres, Maagdenburger halve bollen. Mage, meidž = Magician. Magellan, məgel’n, mədžel’n, Magellaan: Strait of Magellan = Straat van Magellaan; Magellanic, magəlanik, madžəlanik, v. Magellaan: Magellanic clouds = Magellaansche vlekken, kaapwolken. Maggot, magət, made; gril; Maggoty = vol mijten of maden; grillig, prikkelbaar; subst. Maggotiness. Magi, meidžai, mv. van Magus; Magian = de Magiërs betreffende; Magiër. Magic, madžik, tooverkunst, hekserij, tooverkracht; adj. Magic(al) = tooverachtig, betooverend; Magic circle = tooverkring; Magic flute = tooverfluit; Magic lantern = tooverlantaarn; Magic square = vierkant van zoodanige cijfers, dat deze loodrecht, of horizontaal of diagonaal opgesteld, steeds dezelfde som leveren; Magician, mədžiš’n, toovenaar. Magister, mədžistə, magister; Magisterial = heerschend, gebiedend, trotsch; subst. Magisterness. Magistracy, madžistrəsi, de magistraat, magistratuur; Magistral, madžistr’l, gebiedend; volgens bepaald recept (pharm.); Magistrate, madžistreit, overheidspersoon, vrederechter. Magna C(h)arta, magnəkâtə, de Magna Charta v. Jan Zonder Land (1215). Magnanimity, magnənimiti, grootmoedigheid; adj. Magnanimous. Magnate, magnit, voornaam persoon. Magnesia, magnîšə, magnîžə, magnesia: Sulphate of magnesia = Epsom salts; Magnesian = magnesium bevattend; Magnesium: Magnesium-light. Magnet, magnət, magneet, magneetstaaf; Magnetic, magnetik, magnetisch, magneet - -, miswijzend, aantrekkend: Magnetic field; Magnetic needle; Magnetic poles; Magnetism = magnetisme; aantrekkingskracht: Terrestrial magnetism = aardmagnetisme; Magnetization, subst. v. Magnetize = magnetiseeren; Magnetizer = magnetiseur; Magneto-electric(al) of Magneto-electric(al); Magneto-ignition = magneetontsteking; Magnetometer = magnetische krachtmeter; Magneto-motor of Magneto-motor; Magneto-telegraph. Magnific(al), magnifik(’l), prachtig, heerlijk. Magnificat, magnifikat, lofzang ter eere van Maria (Lukas I, 46–55); Magnification = vergrooting. Magnificence, magnifisens, grootschheid, luister; Magnificent = grootsch, prachtig, prachtlievend. Magnifico, magnifikou, vroeger Venetiaansch edelman; rector eener Duitsche Hoogeschool; groot heer. Magnifier, magnifaiə, vergrooter, vergrootglas; Magnify, magnifai, vergrooten, verheerlijken: Magnifiering-glass = vergrootglas. Magniloquence, magniləkwens, grootsprekerij, bombast; adj. Magniloquent, magniləkwent. Magnitude, magnitjûd, grootte, omvang, belangrijkheid. Magnolia, magnouljə, magnolia. Magnum, magn’m, dubbele flesch (± 2 L.): Magnum bonum, magn’mboun’m, soort van groote pen, pruim of aardappel. Magog, meigog, groote reus (1 Mos. X, 2). Magot, magot, məgou, magot (aap, Chineesch poppetje). Magpie, magpai, ekster, babbelkous, halfpenny, schot in den buitensten ring. Magus, meigəs, Magiër, Wijze uit het Oosten. Magyar, madjâ, mədžâ, Magyaar(sch). Mahabharata, mahâbârətə, een Indisch epos. Maharajah, maharâdžâ, Maharadsja (titel). Mahatma, mahatma, Boeddhistisch priester, theosoof. Mahdi, mâdi, Madhi; Madhist, aanhanger van den Madhi; Mahdism = zijne leer. Mahlstick, mâlstik = Maulstick. Mahogany, məhogəni, mahoniehout; (eet)tafel: To be under the mahogany = onder de tafel liggen (dronken); To have one’s feet under another man’s mahogany = aan een andermans tafel zitten, over eens anders hulpbronnen beschikken. Mahomet, məhomət, Mahomed; Mahometan = Mohammedan. Mahon, məhoun, məhûn. Mahori, mâhəri, Maori. Mahout, məhaut, məhût, olifantdrijver (Brit. Indië). Maid, meid, maagd, meid, meisje: Children’s maid; Housemaid = tweede meid; Ladies’ maid = kamenier; Parlour maid = binnenmeid; Thorough maid = flink; Maid of honour = hofdame; Maid of all work = meid alléén; Maid-servant = dienstmeid; Maiden, subst. maagd, meisje, waschmachine; adj. maagdelijk, rein: Maiden assizes = zittingen zonder crimineele zaken; Maiden aunt = ongetrouwde tante; Maiden auntish: The book is irreproachable to a maiden auntish extent = eene ongetrouwde tante kan er zelfs niets op aanmerken; Maiden effort = eerste poging; Maiden name = de eigen naam van eene getrouwde vrouw; Maiden speech = eerste redevoering van een nieuw parlementslid; Maiden stakes = wedstrijd of de prijzen voor paarden, die voor ’t eerst uitkomen; Maidenhair = venushaar; Maidenhead = Maidenhood = maagdelijkheid; Maidenliness, subst. v. Maidenly = jonkvrouwelijk, zedig. Maieutic, mei-jûtik, geboorte bevorderend, ontwikkelend. Mail, meil, subst. maliënkolder; brievenzak, brievenpost; Mail verb, bepantseren; met de post verzenden, op de post doen (Amer.): Coat of mail = pantserhemd; Mail-bag = brievenzak; Mail-boat = pakketboot; Mail-cart = postkar; sportkar; Mail-clad = bepantserd; Mail-coach = postwagen; Eng. koets, met zitplaatsen boven op en met 4 paarden bespannen; Mail-day; Mail-horse = postpaard; Mail-line = Mail-route; Mail-stage = postwagen (Amer.); Mail-steamer = postboot; Mail-train = posttrein; Mail-van = postwagen; Mailable = wat per post kan worden verzonden (Am.); Mailed = gepantserd, geschubd, met schilden, gevlekt. Maim, meim, subst. verminking; Maim verb. verminken, schenden. Main, mein, voornaamste; subst. geweld; voornaamste deel, hoofdbuis, hoofdkabel, oceaan, wedstrijd tusschen hanen, (hooge) worp, inzet, het gemiddelde der te werpen oogen: By main force = met kracht en geweld; The main body of an army = de hoofdtroep; He has an eye to the main chance = hij let op No. 1, hij is een egoist; In (on) the main = in hoofdzaak; He is honest in the main = over ’t geheel genomen; With might and main = met alle macht; Mains and service-pipes = hoofd- en zijgeleidingen; To turn off the gas at the main = de hoofdkraan dichtdraaien; To turn on the main = beginnen te schreien (iron.); Main-boom = giek, zeilboom; Main-deck = opperdek; Mainland = vaste land; Main lines and branch lines of a railway = hoofd- en zijlijnen van een spoorweg; Mainmast = groote mast; Main-pipe = hoofdbuis; Main-road = hoofdweg; Mainsail (meins’l) = grootzeil; Main-sheet = groote schoot; Main-shroud = groot want; Mainspring = groote veer, hoofdader, hoofdmotief, hoofdbron, etc.; Main-stay = groot stag; voornaamste steun; Main-street = hoofdstraat; Main-top = groote mars; Main-topgallant = grootbram - -; Main-topsail = grootmarszeil; Main-yard = groote ra; Mainly = voornamelijk, krachtig. Mainprize, meinpraiz, borgtocht, loslating onder borgtocht; het bevel hiertoe. Maintain, m’ntein, meintein, handhaven, verdedigen, rechtvaardigen, onderhouden, houden, beweren, volhouden; Maintainable = houdbaar; Maintainer = behouder, verzorger, behoeder, verdediger; Maintenance, meintən’ns, handhaving, onderhoud, verdediging: Cap of maintenance = staatsiemuts of -baret, vóór den koning of hooge ambtenaren uitgedragen als teeken van waardigheid. Mainwaring, manəriŋ. Maize, meiz, maïs; Maizena, meizînə, maïsmeel. Majestic, mədžestik, majestueus: Majesty, madžəsti, majesteit, grootschheid, verhevenheid: His (Your) Majesty. Majolica, mədžolikə, majolica. Major, meidžə, subst. majoor, meerderjarige, oudere, eerste term van een syllogisme; adj. grooter, meerder, meerderjarig: Major-domo = opper-hofmeester; bestuurder; oppasser; Major-general = generaal-majoor; Major-premiss, hoofdpræmisse; Major-term = major (d.i. de term, die het prædicaat der conclusie vormt); Majorship = majoorsrang; Majority, mədžoriti, meerderheid, majoorschap, meerderjarigheid: To carry the majority, To have a majority = de meerderheid hebben; To have the majority on one’s side; The Army Estimates were voted by a sweeping majority = de Begrooting van Oorlog werd met eene verpletterende meerderheid aangenomen; To go (pass) over to the great majority = sterven = To join the majority. Majorca, mədzökə. Majuscule, mədžɐskjûl, hoofdletter. Make, meik, subst. vorm, gedaante, maaksel, snit; Make verb. maken, vervaardigen, scheppen, voortbrengen, bereiden, aanleggen, benoemen, bedragen, noodzaken, dwingen, doen, verdienen, africhten, nabijkomen, naderen, etc.: That is painful to my natural make = doet mijne natuur geweld aan; A heart of his make = v. zijne soort; To make no account of = geringschatten; He will never make a good actor = worden; To make amends = excuus maken; To make a bed = opmaken; To make one’s bread = zijn brood verdienen; Milk makes both butter and cheese = levert; To make a call = een visite maken; To make a contract = sluiten; Wool makes warm clothing = vormt; That does not make the least difference = kan niets schelen; I have made a good dinner = flink gegeten; To make no doubt of = niet twijfelen aan; To make an end of = een eind maken aan; To make a long (wry) face = een lang (zuur) gezicht trekken; To make a fool of = voor den gek houden; To make a guess at = raden naar; To make haste = zich haasten; To make headway = vooruitkomen; I will make you a good husband = een goede man voor je zijn; To make an island = naderen, komen in het gezicht van; To make a fair living = behoorlijk veel geld verdienen; To make love to = het hof maken; To make a mess of = bederven, verknoeien; To make misschief = onheil stichten, intrigeeren; To make the ocean = in zee steken; To make peace = sluiten; Will you make a pen for me? = vermaken; He has made his pile = een ‘bom’ geld verdiend; To make the port = in het gezicht krijgen, binnenloopen; To make a promise = doen; To make provisions for = voorzorgen treffen; To make sail = bijzetten; To make a speech = houden; To make a stand = halt houden, standhouden; I have just made the steamer = nog net gepakt, gehaald; To make a stranger of = als een vreemde behandelen; To make one’s toilet = maken; To make war against = oorlog voeren; To make water = lekken; Make way there! = uit den weg daar! I made the best of my way home = begaf mij zoo gauw mogelijk; He made the weight 17 pounds = schatte op; I will not make any more words about it = er geen woord meer over verliezen, niet langer over kibbelen; I make bold to observe = ben zoo vrij; He makes free with my wine = doet alsof het zijn wijn is; To make good = vergoeden, houden, handhaven, rechtvaardigen, verdedigen, verantwoorden; To make good a promise = houden; To make good one’s reputation = handhaven; I make the sum larger than you do = houd voor grooter; To make light of a thing = licht opvatten; We have made rather merry to-day = vrijwat pret gehad; You make merry with me = houdt me voor ’t lapje; He made no more of the dog than if he had been a lamb = gaf niet meer om; To make much of = veel ophebben met; The riders made much of their horses after the charge = liefkoosden; He makes sure of it = hij acht het zeker; I will make sure of it = er mij van vergewissen; To make believe = doen gelooven, doen alsof; A make-believe = voorwendsel; It made me laugh = deed me lachen; That will make against your plan = benadeelen; They made after the deer = vervolgden het hert; The king made away with his enemies = ruimde uit den weg; It was made away with = verloren, gestolen, etc.; They made away with the soup = aten de soep op; To make down a dress = vermaken; The ship makes for the harbour = zet koers naar; That makes for peace = leidt tot; What has he to make in the matter? = te maken; He made the warehouse into a ball-room = veranderde; I do not know what to make of it = kan er geen touw aan vastmaken; I cannot make that man out = ik begrijp, “snap”, dien man niet; He made out on me for £ 8 = trok een wissel op mij van; You can make out the steeples here = duidelijk onderscheiden; A skilful defender might perhaps make out a case for him = kon hem misschien vrijpleiten; He made out the account = schreef; He made over his property to his cousin = schonk, droeg over; A made-over black silk = vermaakte; Make-up = grimeeren; subst. grime, verkleeding, uitdenksel; I say, you must make it up = zeg er eens, jullie moet elkaar de hand (der verzoening) geven; You are making up to her = tracht u aangenaam te maken, maakt haar het hof; All your money does not make up a guilder = bedraagt nog geen; To make up one’s books = opmaken; To make up medicine = klaarmaken; I have made it up for you = in orde gemaakt; He could not make up lost ground = het verlorene niet herwinnen; He made up to me = kwam op mij toe; The actor was made up beautifully = goed gegrimeerd; We shall have to make up for lost time = moeten inhalen; To make up a loss = een verlies vergoeden; I have made up my mind = ik ben besloten; The proofsheet was not made up as yet = nog niet opgemaakt; A made-up story = gefingeerd verhaal; He made as if he consented = veinsde; Make-peace = vredestichter; Make-shift = behulp, stoplap: A make-shift contrivance = iets om tijdelijk mee te behelpen; Make-weight = aanvulling, toegift, stoplap, noodhulp; Maker = maker, vervaardiger, dichter, Schepper; Making = vervaardiging: Of your own making = je eigen schuld (fig.); That was the making of him = dat heeft er hem bovenop geholpen; He has the makings of an excellent teacher = er schuilt (zit) in hem; The makings of a small sweetstuff shop = opbrengst, verdienste. Zie ook: Made. Malabar, maləbâ, maləbâ; Malacca, məlakə; Malachi, maləkai, Maleachi. Malachite, maləkait, malachiet. Maladdress, malədres, onhandigheid, gebrek aan tact. Maladjustment, malədžɐstm’nt, slechte regeling of inrichting. Maladministration, malədministreiš’n, wanbeheer, wanbestuur. Maladroit, malədroit, malədrôit, onhandig; subst. Maladroitness. Malady, malədi, (slepende) ziekte, moreel gebrek, kwaal. Malaga, maləgə, Malaga(wijn). Malahack, maləhak, kneuzen (Amer.). Malapert, maləpɐ̂t, adj. onbeschaamd, brutaal; subst. wijsneus, brutaaltje. Malapropism, maləpropizm, verkeerde toepassing van “stadhuiswoorden”, een verkeerd toegepast “stadhuiswoord”; Malapropos, maləprəpou, te onpas, ongeschikt. Malar, meilə, subst. kaak; adj. tot de kaak toebehoorende; kaak ... Malaria, məlêriə, moeraskoorts, schadelijke moerasdamp; Malarial fever; Malarian = Malarious = met schadelijke dampen bezwangerd, malaria veroorzakend. Malay, məlei, Maleier; ook Maleisch = Malayan; Malcolm, malkəm. Malconformation, malkonfəmeiš’n, wanverhouding, misvorming. Malcontent, malkəntent, subst. en adj. ontevreden(e); Malcontented, malk’ntentid. Malden, mold’n; Maldesen, môlds’n; Maldives, maldaivz, maldaivz, Maladiven; Maldon, môld’n. Male, meil, subst. mannetje; adj. mannelijk: Male issue = mannelijk oir; Male rime = mannelijk of staand rijm; Male screw = vaarschroef. Malediction, malidikš’n, vervloeking; adj. Maledictory. Malefactor, malifaktə, malifaktə, boosdoener; Malefic = kwaadaardig, schadelijk; Maleficence = boosaardigheid; Maleficent = boosaardig. Malevolence, məlevəlens, kwaadwilligheid; adj. Malevolent. Malfeasance, malfîz’ns, onwettige handeling, kwade praktijken. Malformation, malfəmeiš’n, misvormdheid; adj. Malformed. Malice, malis, boosaardigheid, haat, vijandigheid: He did it of malice prepense (malice aforethought) = met voorbedachten rade; He bears no malice = is niet haatdragend; To bear malice to = een wrok koesteren tegen; Malicious, məlišəs, kwaadwillig, boosaardig; subst. Maliciousness. Malign, məlain, adj. nadeelig, kwaadaardig, onheilspellend, ongunstig; Malign verb. benadeelen, gemeen behandelen, kwaad spreken van; Malignance, məlign’ns = Malignancy, məlign’nsi, vijandigheid, kwaadaardigheid; Malignant = kwaad-, boosaardig; ook subst. kwaadwillige; Maligner, məlainə, lasteraar; Malignity = boosaardigheid, kwaadaardigheid. Malinger, məliŋgə, ziekte voorwenden; Malingerer = simulant. Malkin, mô(l)kin: The kitchen malkin = keukenmeid. Mall, môl, malie, malieklik, maliekolf, vroegere strijdhamer, maliespel; Mall verb. maliën, in de maliebaan spelen. Mall, mal, mel, openbare, beschaduwde wandelplaats. Mallard, maləd, wilde eend. Malleability, maljəbiliti, smeedbaarheid, rekbaarheid; adj. Malleable, maljəb’l, ook fig.; subst. Malleableness; Malleation = het pletten, hamerslag. Mallet, malət, houten hamer; Malleus, maliəs, hamer (in het oor). Mallow(s), malou(z), malva, kaasjeskruid. Mallory, maləri; Malmesbury, mâmzb’ri. Malmsey, mâmzi, malvezij. Malodorous, maloudərɐs, stinkend; Malodo(u)r, maloudə, stank. Malone, məloun. Malpractice, malpraktis, kwade praktijk, overtreding; verkeerde med. behandeling. Malt, môlt, subst. mout, bier; ook adj.; Malt verb. mouten, tot mout worden, bier drinken; Malt-drier = mouteest; Malt-floor = mouterij; Malt-horse = paard van een moutmolen; suffer, domkop; Malt-house = mouterij; Malt-kiln = (mout)eest; Malt-spirits = moutwijn; Maltster = moutmaker; Malty = moutachtig, mout... Malta, môltə: Knight of Malta = Johannesridder; Maltese, môltîz, môltis, subst. Maltezer(s), hunne taal; adj. Maltezer: Maltese cross = maltezerkruis; Maltese dog = kleine patrijshond met lang zijdeachtig haar. Malthus, malthəs; Malthusian, malthjûš’n, malthjûž’n, subst. en adj. Malthusiaan(sch). Maltreat, maltrît, ruw of slecht behandelen; subst. Maltreatment. Malvern Hills, malvənhilz, de heuvels van M. Malversation, malvəseiš’n, malversatie, kwade praktijk, verduistering. Mameluke, maməl(j)ûk, Mameluk. Mam(m)a, məmâ, mâmə (Amer.), mama: Mama’s headache = ma’s geheimzinnige ziekte bij zekere gelegenheid. Mammal, maməl, met borsten; subst. zoogdier; Mammalia, məmeiljə, zoogdieren; adj. Mammalian, zoogdier...; Mammalogy = leer der zoogdieren; Mammifer = zoogdier; Mammiferous = met tepels, zoogend. Mammodis, mamədis, Brit.-Ind. sits; fijn lijnwaad. Mammon, mam’n, Mammon: Mammon worship. Mammoth, maməth, subst. mammoet; adj. reusachtig. Mammy, mami, maatje; min (kleurlinge). Man, man, subst. mensch, man, echtgenoot, manschap, knecht, vazal, stuk (bij dam- of schaakspel); Man verb. bemannen, bezetten; zich vermannen (oneself): A man ought to do his duty = men moet; The Old Man = de oude Adam; de pipa, den “Ouwe”; I am my own man = ben mijn eigen baas; To a man = éénparig, zonder uitzondering; The social relation of man and wife; To become man and wife = worden; To come between man and wife; A man or a mouse = alles of niets; He came to man’s estate = tot mannelijken leeftijd; It is not in a man = dat kan een man niet; A man about town = (aristocratische) losbol, “bon vivant”, iemand, die veel uitgaat; A Man-at-arms = gewapend krijger (ruiter); Man in the moon = het mannetje in de maan; Man in the street = de eerste de beste persoon; A man of peace = vreedzaam mensch; He is a man of men = voortreffelijk mensch; A man of straw = strooman; A Man-of-war = oorlogschip; An East-India-man = Oostinjevaarder; He manned himself, and did it = vermande zich; The sailors manned the ship, the shrouds, the yards = paradeerden op de ra’s, in het want, op de ra’s; Man-child = jongen; Man-eater = menscheneter; tijger, leeuw, soort haai, bijtend paard; Man-engine = machine tot het ophalen en neerlaten van mijnwerkers; Man-hater = menschenhater, mannenhaatster; Man-hole = mangat; Man-milliner = handelaar in damesconfectie; Man-monster = half menschelijk monster; Man-rope = valreep; Man-servant = bediende; Manslaughter = manslag; Manslayer = moordenaar; Man-trap = voetangel; gevaarlijke plaats (bijv. een open luik); weduwe (Amer.); Manful = manhaftig; subst. Manfulness; Manhood = de menschelijke natuur, mannelijkheid, manhaftigheid, mannelijke leeftijd; Manlike = menschelijk, manhaftig; Manliness, subst. v. Manly = mannelijk, manhaftig, kloek; Mannish = mannig, d.i. mannelijk in ongunstigen zin: Mannish airs = mannelijke airs (van New Women). Manacle, manək’l (gewoonlijk meerv.), subst. handboei; Manacle verb. de handboeien aandoen. Manage, manidž, besturen, behandelen, beheerschen, richten, klaarspelen, zich redden: I hope I can manage it = dat ik het klaar speel; He cannot manage the boys = geen orde houden; Manageable = handelbaar, leerzaam (van dieren), goed (weêr); subst. Manageableness; Management = bestuur, leiding, administratie, verstandig (slim) optreden of handelen: Good management = handigheid, flinkheid; Manager = bestuurder, leider, gérant, zetbaas, theaterdirecteur, chef van tractie (bij de spoorwegen), curator; vr. manageress; managership; Managing = bestuur; adj. besturend, bedrijfs - -, zuinig, overleggend, slim: Managing clerk = procuratiehouder; Managing director = bestuurder; Managing partner = besturend firmant; A managing woman = flinke, zuinige. Manakin, manəkin. Zie Man(n)i-kin. Manby, manbi: Manby’s apparatus = vuurpijl (reddings)toestel. Manchester, mantšəstə: Manchester School = partij van den vrijhandel; Manchu, mɐntšû; Manchuria, mantšûriə. Manciple, mansip’l, hofmeester, huisbestuurder. Mandalay, mandəlei. Mandamus, mandeiməs, bevelschrift van de Crown Side (= kamer v. strafzaken) van de King’s Bench division of the High Court of Justice inhoudend een bepaalde opdracht; ook verb. Mandarine, mandərin, mandərîn, subst. Mandarijn, mandarijntje; adj. edel, voornaam. Mandatary, mandətəri, gevolmachtigde; Mandate = mandaat, bevel(schrift), opdracht; Mandator = volmachtgever; Mandatory = bevelend, voorschrijvend; subst. gevolmachtigde. Mandible, mandib’l, (onder)kaak; Mandibular = onderkaaks... Mandolin(e), mandəlin, mandoline. Mandragora, mandragərə, Mandrake, mandreik, alruin, mandragora. Mandrel, mandr’l, Mandril, mandril, spil, vormijzer, doorslag; (het laatste woord) ook: mandril. Manducatory, mandjukətəri = kauw...: Manducatory organs. Mane, mein, manen: Mane of a helmet = pluim; Mane-comb = roskam; Mane-sheet = bedekking voor het bovenste van een paardekop. Manege, məneiž, rijschool, rijkunst. Manequin, manəkin. Zie Manakin. Manes, meinîz, schimmen der afgestorvenen; de onderwereld. Manganese, maŋgənîz, maŋgənîs, maŋgənîz, maŋgənîs, mangaan. Mange, meinž, schurft. Mangelwurzel, maŋg’lwɐ̂z’l, mangelwortel. Manger, meinžə, voerbak (trog); kribbe: He is a dog in the manger = hij kan niet zien dat de zon in het water schijnt. Manginess, meindžinəs, schurftigheid. Mangle, maŋg’l, subst. mangel; Mangle verb. mangelen, klanderen; verminken, havenen, verscheuren: His mother keeps a mangle = is mangelvrouw; Mangler = mangelvrouw; hak-, schaafmachine. Mango, maŋgou, mangoboom (vrucht). Mangrove, mangrouv, mangliet of wortelboom. Mangy, meindži, schurftig, schunnig. Mania, meinjə, waanzin, manie; Maniac = waanzinnig, dol; ook subst.; adj. Maniacal. Manich(a)ean, manikîən, Manicheeër; Manicheism = de leer der M.; Manichees, manikîz, Manicheeën. Manicure, manikjûə, manicure; ook verb. Manifest, manifest, openbaar, duidelijk; subst. manifest, vrachtlijst (= Captain’s manifest, Ship’s manifest); Manifest verb. openbaar maken, manifesteeren, betuigen, de vrachtlijst vertoonen: To manifest goods: Manifestable = bewijsbaar; Manifestation = openbaring, manifestatie; Manifestness = duidelijkheid: Manifesto, manifestou, manifesto, publieke verklaring. Manifold, manifould, adj. menigvuldig, talrijk, veelvuldig; hectografische afdruk; Manifold verb. vermenigvuldigen, hectografeeren; Manifold-writer = hectograaf; subst. Manifoldness. Man(n)ikin, manikin, mannetje, ledepop, phantoom (Med.); adj. dwergachtig, dwerg... Manilla, manilə, Manilla; arm-(been-)ring: Manilla cigar, Manilla fibre, Manilla hemp. Maniple, manip’l, ⅓ eener cohorte (in het Rom. leger 60 man + twee officieren en een vaandeldrager); manipel, band om den linkerarm van een priester bij het misoffer; Manipular = tot een Romeinsch vendel behoorend; Manipulate, mənipjuleit (met overleg, slim) behandelen; telegrafeeren; Manipulation = manipulatie, handbeweging; Manipulative = manipuleerend, behandelings - -; Manipulator; Manipulatory = Manipulative. Manitoba, manitəbâ. Manitou, manitû, Indiaansche god, geest. Mankind, mankaind, het menschelijk geslacht; (mankaind) alle mannen (tegenover Womankind); de mannen (tegenover wife, bij de lagere klassen). Manna, manə, manna. Manner, manə, manier, wijze, methode, gewoonte, stijl, mode: After his sour manner = op zijn norsche manier; By no (Not by any) manner of means = op geenerlei wijze, in geen geval; In this manner = op deze wijze; In a (certain) manner = in zekere mate; In like manner = evenzoo; No manner of = in ’t geheel geen; No manner of doubt = niet de minste twijfel; Manners = gedrag, manieren, “mores”; It is not manners to ask = past niet; I’ll teach him manners = ik zal hem manieren leeren; Mannered = geaffecteerd; An ill-mannered young fellow = slecht gemanierd; Some of his least mannered work = minst gemaniëreerd; There is a mannerism about him = gemaaktheid; This writer’s mannerism = gemaniëreerdheid; Mannerist = gemaniëreerd schrijver of persoon; Mannerliness = welgemanierdheid: adj. Mannerly. Mannite, manait, mannasuiker. Manoeuver, Amer. voor Manoeuvre, mən(j)ûvə, subst. manoeuvre (ook fig.); Manoeuver verb. manoeuvreeren, klaar spelen: He’ll manoeuver it somehow; Manoeuverer = slimmerd. Manometer, mənomətə, manometer; adj. Manometric(al). Manor, manə, ambtsheerlijkheid, riddergoed: Manor-house, Manor-seat = heerenhuis, slot; Manorial, mənôriəl, tot een riddergoed behoorende. Mansard roof, mansədrûf, gebroken dak, waarvan het onderste gedeelte het steilst helt. Manse, mans, boerenwoning; pastorie (Schotl.). Mansion, manš’n, groot heerenhuis, woning, huurkazerne: The Mansion-house = het officieele verblijf van den Lord Mayor in Londen. Mansuetude, manswitjûd, zachtheid, onderworpenheid. Mantel, mant’l, mantel (Archit.); ook = Mantelpiece = schoorsteenmantel = Mantelshelf; Overmantel = étagèrespiegel. Mant(e)let, mant(ə)lət, manteltje; stormscherm, beweegbare borstwering; Mantilla, mantilə, mantille. Mantle, mant’l, subst. mantel, dekmantel, gloeikousje; Mantle verb. bedekken, koken, gisten, schuimen, blozen, de vleugels uitspreiden (v. valken). Mantua, mantjûə, Mantua; wijde mantel (van ± 1850); Mantua-gown = wijde japon; Mantua-maker = modiste; Mantuan = (inwoner) van Mantua; The Mantuan Swan = Vergilius. Manual, manjuəl, subst. handboek, manuaal (van orgel of piano), handspuit; adj. hand..., coulant: Manual alphabet (voor doofstommen); Manual exercise = oefening in de handgrepen van het geweer; Manual sign = handteekening. Manufactory, manjufaktəri, fabriek: adj. Manufactural; Manufacture, subst. fabrikaat, vervaardiging; Manufacture verb. vervaardigen, fabriceeren; Manufacturer = fabrikant; Manufacturing = fabricatie; adj. fabrieks... Manumission, manjumiš’n, manumissie, het vrijlaten van een slaaf; Manumit = slaven vrijlaten. Manumotor, manjumoutə, wagen door den inzittende mechanisch voortbewogen. Manure, mənjûə, subst. mest; Manure verb. bemesten; Manure-cart; Manure-distributor = meststrooier; Manure-fork; Manurer. Manuscript, manjuskript, subst. handschrift, adj. met de hand geschreven. Manx, maŋks, van het eiland Man; subst. de taal, de bewoners; Manxman = bewoner van Man. Many, meni, veel, vele(n); subst. menigte, groot aantal: So many countries, so many customs = ’s lands wijs ’s lands eer; Many men, many minds = zooveel hoofden, zooveel zinnen; Many a man = menigeen; Many a time and oft = herhaaldelijk; This many a day = For many a day = reeds lang; As many again = eens zooveel; Twice as many = tweemaal zooveel; We were packed like so many herrings = zaten opeen als haringen in een ton; I am one too many for you = ik ben je de baas af; She made one too many in the omnibus = was te veel; The many = de groote hoop; A good (great) many = zeer vele; Many-headed: The many-headed monster = de Hydra; het gepeupel; Many-sided = veelzijdig; subst. Many-sidedness. Maori, mauri, mâəri, subst. Maori; hunne taal; adj. tot de Maoris of hunne taal behoorend. Map, map, subst. landkaart, hemelkaart, nauwk. voorstelling; Map verb. teekenen, afbeelden, nauwkeurig beschrijven, ontwerpen (out); Map-maker = landkaartmaker. Maple, meip’l, ahorn. Mar, mâ, beschadigen, bederven, ontsieren, verijdelen. Marabou(t), marəbû, marəbû, marabout (veêr, zijde); Marabou-feathers. Marabout, marəbût, marəbût, Mahomedaansch priester en toovenaar (N. Afr.). Maracan, marəkan, ara-papegaai (Brazilië). Maraschino, marəskînou, marasquin. Marasmus, mərasməs: Marasmus senilis = senile aftakeling. Maraud, mərôd, stroopen, plunderen; Marauder. Marble, mâb’l, subst. marmer, marmeren beeld; knikker; adj. marmeren, als marmer geaderd; Marble verb. marmeren: Marble Arch = een der toegangen van het Hydepark; The children were playing at marbles = waren aan het knikkeren; Marble-edged = gemarmerd op snede; Marble-hearted = hardvochtig; Marble-quarry = groeve; Marbled = gemarmerd: Marbling = marmeren; het doorgroeid zijn van vleesch; Marbly = marmerachtig, gemarmerd. Marcescent, mâses’nt, verwelkend; verschrompelend. March, mâtš, subst. Maart; grens, markegrond; marsch, marche, tocht, loop, geleidelijke ontwikkeling; March verb. grenzen; marcheeren, doen marcheeren, wegvoeren (off): Order of march = marschroute; I have gained (got, stolen) a march upon you = ben u vóór gekomen, u te slim af geweest; To ride the marches = de grenzen omrijden (Schotl.); (Forward) march! The general marched the army to the enemy = rukte met het leger op tegen; We marched down upon the enemy = rukten aan op; To march off = afmarcheeren; To march on = voortmarcheeren; oprukken tegen; To march past = voorbijmarcheeren, defileeren; The soldiers were marched up from the barracks = men liet hen uit de kazerne rukken; March-chick = brutaaltje; March-land = grensland; Marchman = grensbewoner; Marching-order = marschbevel: To be (To put) under marching-orders; Marching-past = défilé. Marchioness, mâšənəs, markiezin. Marconigram, mâkounigram, draadloos telegram. Mare, mêə, merrie: Brood mare = fokmerrie; A face as long as any mare’s = een gezicht als een oorworm; On Shank’s mare = op Apostelpaarden; He has found a mare’s nest (and is laughing over the eggs) = hij dacht heel wat bijzonders gevonden te hebben, doch blijkt zich geducht te hebben vergist; Some experience will save you from mare’s nests = zal u voor teleurstellingen bewaren; Mare’s-tail = lange vederwolk: Waterdogs (= regenwolkjes) and mare’s tails, Make lofty ships have low sails. Margaret, mâgərət, mâgrət. Margarine, mâgərin, margarine. Margate, mâgit. Margay, mâgei, tijgerkat. Marge, mâdž, rand, marge. Margin, mâdžin, subst. rand, grens, speelruimte, verschil tusschen inkoops- en verkoopsprijs, overschot, waarborgsom; Margin verb. van een rand voorzien, van kantteekeningen voorzien; zich dekken: In such a work a margin of error should be allowed = kan men een zeker getal vergissingen verwachten; A small margin of profit = een klein voordeeltje; He is so devoted to his work, that he has not a margin for social life = dat er geen tijd overschiet voor ’t gezellige leven; I sold out so as to have a larger margin with which to operate = om wat meer geld in handen te hebben; He has but a narrow margin on which to subsist = hij kan maar even rondkomen; Eleven to four is a sufficient margin for me = van 11 tot 4 heb ik tijd genoeg; Named in the margin = terzijde vermeld; To operate on a margin = alléén verkoopen (b.v. van effecten) als men erop kan winnen; Marginal: Marginal notes, glosses (Marginalia, mâdžineiljə) kantteekeningen; Marginate(d) = met een rand, gerand. Margravate, mâgrəvit, Margraviate, mâgreivi-it, markgraafschap; Margrave, mâgreiv, markgraaf; Margravine, mâgrəvin, markgravin. Maria, məraiə: Black Maria = dievenwagen; Marian, mêriən, Maria - -; The Mariana Islands, mêrianə ail’ndz, de Dieveneilanden; Marianne, mêrian. Marigold, marigould, goudsbloem; een millioen £; Marigold window = radvenster. Marinate, marineit, marineeren. Marine, mərîn, adj. zee - -, scheeps - -, marine - -; subst. marine, marinier, zeestuk: Tell that to the marines = maak dat je grootje wijs; Marine blue: Marine drive = rijweg langs het strand; Marine insurance = zeeassurantie; Marine law = zeerecht; Marine store dealer = soort scheepstagrijn; Blue marines = matrozen artillerie; Red marines = marine infanterie; Mercantile (Naval) marine = koopvaardijvloot (de marine); Mariner, marinə, zeeman, matroos: Master mariner = kapitein. Mariolatry, mêriolətri, Maria-vereering. Marionette, mariənet, marionet (ook fig.). Marish, mariš, subst. moeras; adj. drassig. Marital, marit’l, echtgenoots - -, echtelijk: I have no sympathy with marital wrongs = voel niets voor mannengrieven. Maritime, marit(a)im, zee - -, marine - -, maritime - -, strand - -: Maritime Alps = de Zee-alpen; Maritime commerce (Maritime trade) = zeehandel; Maritime insurance = zeeassurantie; Maritime power = zeemacht. Marjoram, mâdžər’m, marjolein. Marjoribanks, mâtšbaŋks; Mark, mâk, Marcus. Mark, mâk, subst. merk, teeken, blijk, baak, striem, nerf, stempel, spoor, doelwit, kruisje (van iemand, die niet kan schrijven), aanzien, gewicht, handelsmerk, nummer, prijs, cijfer; Mark verb. merken, noteeren, opschrijven, stempelen, punten geven, markeeren, maat slaan, onderscheiden, letten op, scherp onderzoeken, uitpikken, etc.: Above, below the mark = te hoog, te laag; You are beside the mark = gij zijt de plank mis; Near the mark = het doel nabij; A man (names) of mark = van beteekenis; That (He) is not up to the mark = beneden peil, kan er niet door; Wide of the mark = geheel mis; Mark of the beast (Zie Openbaring XIX, 19); High-(Low-)water mark = hoog (laag) waterpeil; Load mark = lastlijn, diepgang; He left his mark on the country = de invloed van zijne persoonlijkheid doet zich nog gevoelen; That man will make his mark = zal van zich doen spreken; God bless (save) the mark = God betere het (iron.); Mark my words (= Mark me) = let op mijne woorden; To mark time = den pas markeeren; They were marked out for destruction = ten doode opgeschreven; To mark with a hot iron = brandmerken; One of the marked men of his age = groote mannen van zijn tijd; It would look marked if you stayed away = het zou erg in ’t oog vallen; Marker = aanschrijver, teller, marqueur, vleugelman, fiche; Marking-ink = merkinkt: Marking-iron = brandijzer; Marking-list = cijferlijst (School); Marksman = scherpschutter. Market, mâkit, markt, marktplaats (bezoek), navraag, aftrek, marktprijs, voordeel; Market verb. de markt bezoeken, op de markt koopen of verkoopen: In the market = voorhanden, aanwezig; Clerk of the market = marktmeester; There is no market for = wordt niet gevraagd; To find (meet with) a ready market = gereeden aftrek vinden; To make market out of = profijt trekken van; Good wares make quick markets = goede waar is half verkocht; It was put upon the market = openbaar ten verkoop aangeboden; They looked like devils who were marketing a corpse = die om een lijk dobbelden; Market-bell; Market-cross = kruis op een markt (vroeger symbool van het marktrecht); Market-day; Market-dues = marktgelden; Market-garden = moestuin; Market-gardener = hovenier, gaardenier; Market-hall = hal; Market-merry = licht aangeschoten na de markt; Market-place = marktplein; Market-porter = marktbediende; Market-price (Market-rate) = marktprijs; Market-report = marktbericht; Market-rigging = beursmanoeuvre; Market-stall = stalletje; Market-town = stad met het recht eene weekmarkt te houden; Marketable = verkoopbaar; Marketing = marktbezoek, marktvoorraad. Marl, mâl, subst. mergel; stof, aarde; Marl verb, bemesten; marlen (scheepst.); Marl-pit = mergelgroeve; Marlaceous = mergelachtig. Marlborough, môlbrə; mâlbərə (als plaatsn.). Marline, mâlin, marlijn; Marline-spike of Marling-spike = marlpriem. Marlow(e), mâlou. Marly, mâli, mergelachtig, mergel ... Marmalade, mâmeleid, marmelade. Marmoratum, mâməreit’m, marmercement; Marmoreal, Marmorean, mâmôriəl, mâmôriən, marmerachtig, marmer... Marmot, mâmət, marmot. Maronites, marənaits, Maronieten (godsd. sekte aan den Libanon). Maroon, mərûn, kastanjebruin. Maroon, məûn, weggeloopen slaaf (West-Ind.); Maroon verb. iemand op een onbewoond eiland opzettelijk achterlaten; wegloopen, rondboemelen: A marooning party = een gezelschap, dat een uitstapje maakt van eenige dagen en kampeert in de open lucht. Marplot, mâplot, spelbreker; zie Mar. Marque, mâk: Letters of marque = kaperbrieven. Marquee, mâkî, groote tent. Marquet(e)ry, mâkətri, ingelegd werk. Marquis, mâkwis, markies; Marquisate, mâkwisit, markisaat. Marriage, maridž, huwelijk(splechtigheid): By marriage = aangetrouwd; One marriage makes a-many = van bruiloft komt bruiloft; To ask in marriage = ten huwelijk vragen; Marriage-articles = huwelijksvoorwaarden; Marriage-certificate = trouwakte; Marriage-contract = huwelijkscontract; Marriage-favours = witte strikken of linten, bouquet witte bloemen bij een bruiloft gedragen; Marriage-licence = huwelijksvolmacht; Marriage-lines = huwelijksbewijs; Marriage-portion = huwelijksgift; Marriage-ring = trouwring: Marriage-service = de liturgie bij het kerkelijk huwelijk; Marriage-vow = huwelijksgelofte; Marriageable = huwbaar; Marriageables = huwbaren; Married: Newly married couple = jonggehuwden; Married life (state). Marrow, marou, merg, kern, pit: Vegetable marrow = mergpompoen; To go by the marrow stage = te voet gaan; Marrowbone = mergpijp; Marrowbones = knieën (Zie Cleaver): Down on your marrows = op je knieën! Marrowfat = mergvet; Marrowfat pea = groote erwt; Marrowless; Marrowy. Marry, mari, trouwen, huwen, uithuwen: Marry in haste, repent at leisure = snel getrouwd, lang berouwd; He married below his station = beneden zijn stand; Is your brother a married man? No, he is not a marrying man = is uw broer getrouwd? Neen, dat is geen man om te trouwen. Marry, mari, verbastering van Mary: Marry, you are right = waarachtig je hebt gelijk. Mars, mâz, Mars (oorlogsgod, planeet). Marsala, mâsâlə, Siciliaansche wijn. Marseilles, mâseilz. Marsh, mâš, drassig land, moeras: Marsh-fever = malaria; Marsh-fire = dwaallicht; Marsh-gas = moerasgas; Marsh-mallow = gewone heemst; Marsh-marigold = dotterbloem; Marsh-parsley = selderie; Marshiness, subst. v. Marshy = drassig, dras ... Marshal, mâšəl, subst. maarschalk; ceremoniemeester; schout, i.e. hoofd van een Amerikaansch Judicial District, overeenkomend met een Sheriff in Engeland; Marshal verb. rangschikken, scharen, ordenen, rangeeren (Amer.): Earl Marshal = opperceremoniemeester aan het Eng. hof (erfelijke waardigheid in het geslacht Norfolk); Marshalship. Marshalsea, mâšəlsî, vroegere gevangenis voor gijzelaars in Londen (Southwark). Marsupial, mâsiûpiəl (Mv. Marsupialia, mâsiupieiljə), subst. buideldier; adj. buideldragend, beursvormig; Marsupium = buidel van de Marsupialia. Mart, mât, subst. markt, marktplaats; Mart verb. verhandelen, schacheren. Martello(tower), mâtelou(tauə), gewelfde, ronde kusttoren, kustfort. Marten, mât’n, marter(-vel). Martial, mâš’l, krijgshaftig, krijgs....: Court Martial = krijgsraad; Martial law was proclaimed in the country = de krijgswet werd afgekondigd; Martial music. Martin, mâtin, zwaluw: Bank martin = oeverzwaluw; House martin = huiszwaluw; St. Martin’s Day = 11 Nov.; (St.) Martin’s Summer = Martinmas summer. Martinet, mâtinet, dienstklopper: He gives himself martinet airs; He has a touch of the martinet = is een echte dienstdoener; Martinetism = dienstklopperij. Martingal, mâtiŋgal, Martingale, mâtiŋgeil, springteugel; doove Jut (Scheepst.); voortdurende verdubbeling van den inzet: He played the martingal on fate = bond een wanhopigen strijd aan tegen. Martinmas, mâtinmas, St. Maarten (Nov. 11): Martinmas summer = mooie dagen laat in den herfst. Martyr, mâtə, subst. martelaar; Martyr verb. den marteldood doen sterven, martelen: I’m quite a martyr to the gout = lijd verschrikkelijk aan; Martyrdom = martelaarschap; Martyrology, mâtirolədži, geschiedenis of lijst van martelaren. Marvel, mâv’l, subst. wonder; Marvel verb. zich verbazen, benieuwd zijn: It is a marvel of cheapness = wondergoedkoop; Marvel of Peru = bonte wonderbloem; I marvel where he can be = ik wou wel eens weten waar hij is; Marvellous = wonderbaar; subst. Marvellousness. Mary, mêri, Marie: Mary Janes = dienstboden; A Hail Mary = Ave Maria; Maryland, mêrilənd, merilənd; Marylebone, maribən, maribən; Marymas, mêrimas, Maria Boodschap (25 Maart). Mascle, mask’l, ruitvormig stuk op een geschubd pantser; open ruit (Herald.); Mascled. Mascot(te), maskot, mascotte. Masculine, maskjulin, mannelijk, krachtig, flink, onvrouwelijk, brutaal; subst. Masculineness = Masculinity. Mash, maš, subst. mengelmoes, mengvoer, brouwsel; liefje, minnaar, vlam; Mash verb. vermengen, fijn stampen, mout verdunnen, verliefd worden op, het hoofd op hol maken; gek zijn op; den fat uithangen: Mary is mashed on you = verkikkerd op je; Masher = damesgek, fat; soort boord; Mashy = papperig. Mashie, maši, een ijzeren kolf bij het golfspel. Mashonaland, məšounəland. Mask, mâsk, subst. masker, maskerade(pak), gemaskerde, dekmantel, scherm, vossekop, voorwendsel, draai; Mask verb. (zich) maskeeren, vermommen, bedekken: Mask(ed)-balls; Masker = gemaskerde. Maslin, mazlin, subst. messing: Maslin kettle = ketel daarvan gemaakt. Mason, meis’n, steenhouwer, vrijmetselaar; Mason verb. metselen, steenhouwen; Masonic, məsonik, maçonniek: Masonic emblems, jewels = vrijmetselaars-insignes; Masonic hall (lodge) = loge; Masonry = metselaarswerk, vrijmetselarij. Masque, mâsk, Masquerade, maskəreid, Zie Mask.; Masquerader. Mass, mâs, massa, troep, hoop, gesloten formatie van cavalerie, brigade kolonne van infanterie; Mass verb. (zich) tot een massa verzamelen: The masses and the classes = het volk en de aristocraten; A mass of information = groote hoeveelheid kennis; The Boers are massing in entrenched positions; Mass-meeting = algemeene bijeenkomst; Massiness, subst. v. Massy = omvangrijk, zwaar, in massa. Mass, mas, mis: To attend (the) mass, To go to mass; To say mass = de mis lezen; High (Low, Morning) mass = hoogmis (stille mis, vroegmis); Mass-book. Massachusetts, masətšûsəts. Massacre, masəkə, subst. moord, bloedbad; Massacre verb. in het wilde moorden. Massage, masidž, masâž, massage: Massagist, masâdžist, masseur. Masseter, masîtə, kauwspier. Masseur, Masseuse, beide Fr. uitspr. Massinger, masinžə. Massive, masiv, massief; subst. Massiveness. Mast, mâst, subst. mast; vrucht van eik of beuk, eikels, beukenoten; Mast verb. van masten voorzien; mesten: He has served before the mast = als gewoon matroos gediend; The flag floated at halfmast-high = woei halfstok; Mast-beam = zeilbalk; Mast-head = subst. top van den mast; Mast-head verb. in top hijschen; voor straf naar boven in den mast zenden; Mast-hoop = band of hoepel om den mast; Masted: Four masted vessel = schip met 4 masten = Four-master; Mastless = zonder masten. Master, mâstə, subst. meester, vader (v. armhuis, etc.), heer, baas, “vrind”, eigenaar, jongeheer, magister, kapitein of gezagvoerder; adj. voornaamste, hoofd - -, meester - -; Master verb. vermeesteren, meester worden, overwinnen, temmen: The master and matron of a workhouse = vader en moeder; Under-master = ondermeester; He is a master at it = hij is het meester; Master of the horse = stalmeester; Master of (the) (Fox)hounds = jagermeester van een vossenjachtclub; Master-at-arms = provoostgeweldiger; Master-builder = bouwmeester; Master-hand = meesterhand; Master-key = looper; Master-man = opzichter, baas; Master-mariner = gezagvoerder: Master-mason = meestersteenhouwer; Mastermind = buitengewone geest, supérieur mensch; Masterpiece = meesterstuk; Master-spring = hoofdveer; Master-stroke = meestertrek, meesterstuk; Master theme = hoofdthema; Masterwork = meesterstuk; Masterdom = heerschappij; Masterful = bazig, despotisch; Masterhood = meesterschap; Masterless = zonder meester; Masterliness, subst. v. Masterly = meesterlijk, meesterachtig; Mastership = meesterschap, meerderheid; leeraarschap: The French mastership = betrekking van leeraar in het Fransch; Mastery = heerschappij, grootere voortreffelijkheid, meerderheid, voorrang: To gain (get, obtain) the mastery = de overhand winnen, heerschappij verkrijgen, onderwerpen. Mastic, mastik, mastik, mastikboom (= Mastic-tree); Mastic-cement. Masticate, mastikeit, kauwen, fijn snijden; subst. Mastication; Masticator = hakmachine; Masticatory = kauw - -. Mastiff, mastif, bulhond, kettinghond. Mastodon, mastədon, mastodont. Mat, mat, subst. mat, grof vlechtwerk; Mat verb. met matten beleggen, dooreen vlechten, verwarren, in de war zijn of raken: She rubbed her boots on the mat = veegde af; His matted hair = verward haar; He was mattedly unkempt = ongekamd, met verwarde haren; Mat-grass = borstelgras; Matting = matten, matwerk, stof voor matten. Mat, mat, dof, mat; subst. wit metaal, matbijtel; Mat verb. matteeren; Mat-gold = matgoud. Matabele, matəbîl. Matador(e), matədö, matədö, matador. Match, matš, subst. zwavelstok, lucifer, lont; weddenschap, wedstrijd, partij, partuur, gelijke, paar, span; huwelijk; adj. bij elkaar passend; Match verb. paarsgewijze vereenigen, verbinden, iets passends uitkiezen, evenaren, opgewassen zijn tegen, zich meten, passen bij: Is it a match? = wedden? It is a match! = top! The match will not come off = de wedstrijd gaat niet door; I am no match for him = ben niet tegen hem opgewassen; He is a match for them all = hij staat ze allemaal; He is more than a match for you = je de baas; To light (strike) a match = een lucifer aanstrijken; You two are well matched = jullie beiden hoort net bij elkaar; This matches it nicely = komt er mooi bij; To match pennies = pennies opgooien (dobbelen); Not to be matched (Vergel.: Match to none) = onvergelijkelijk; To be ill-(well-)matched = slecht (goed) bij elkaar passen; Match-box = lucifersdoosje; Match-girl = meisje dat lucifers verkoopt; Matchlock = snaphaan; Match-maker = lucifersfabrikant; koppelaar(ster): She is a match-making woman = zij mag graag zoo’n beetje koppelen; Match-wood = hout voor zwavelstokken, splinters: The carriage collapsed like match-wood = viel in elkaar als tonder; Matchable = vergelijkbaar; Matchless = onvergelijkelijk; subst. Matchlessness. Mate, meit, subst. maat, kameraad, helper, echtgenoot(e), mannetje, wijfje; Mate verb. vereenigen, trouwen, paren: Chief mate = eerste stuurman; Cook’s mate = koksmaat; Mating-season = paartijd. Mate, meit, mat (schaakspel); Mate verb. mat zetten. Mater, meitə, moeder, “ouwe vrouw”. Material, mətîriəl, subst. (bouw)stof, materiaal; adj. stoffelijk, lichamelijk, gewichtig, belangrijk, materialistisch: He bought the house for its materials = voor afbraak; That is material to your welfare = van ’t hoogste belang voor uw welzijn; His health improves materially = gaat hard vooruit; They were left materially undisturbed = in hoofdzaak met rust gelaten; Materialism = materialisme; Materialist; Materialistic = materialistisch; Materiality, matirialiti = stoffelijkheid; Materialization = verstoffelijking; Materialize = verstoffelijken, realiseeren, stoffelijk voordeel (of resultaat) opleveren; een stoffelijken vorm aannemen: All our announcements and posters have failed to materialize = al onze advertenties en aanplakbiljetten hebben niets gegeven; Materialness = Materiality. Maternal, mətɐ̂n’l, moederlijk, moeder.., van moederszijde; Maternity = moederschap: Maternal-hospital = kraaminrichting. Mathematic(al), mathimatik(’l), wiskundig: Mathematical master = leeraar in de wiskunde; Mathematician, mathimətiš’n, wiskundige; Mathematics = wiskunde: The higher mathematics. Mather(s), madhə(z), Mathew, mathjû. Matie, meiti, maatjesharing. Matins, matinz, vroegdienst, metten; Matinee, matinei, matinée; morgenjapon. Matricidal, meitrisaid’l, matrisaid’l, moedermoord betreffend; Matricide, meitrisaid, matrisaid, moedermoord(er). Matriculate, mətrikjuleit, immatriculeeren, (zich laten) inschrijven in de matricula (= naamlijst); subst. Matriculation. Matrimonial, matrimounj’l, huwelijks...: Matrimonial agents; Matrimonial duties = huwelijksplichten; He is matrimonially inclined towards her = wenscht haar tot zijne vrouw; Matrimony = huwelijk, huwelijke staat. Matrix, meitriks, matriks, baarmoeder, matrijs, de vijf eenvoudige kleuren bij het wolverven (zwart, wit, blauw, rood en geel). Matron, meitr’n, matrən, matrone, deftige dame, directrice van eene instelling of inrichting; Matronage, meitrənidž, matrənidž, de gezamenlijke matrons, moederlijke zorg; Matronal = matroneachtig; adj. bejaard; Matronhood = Matronage; Matronize = als oudere dame (of moeder) eene jonge vergezellen; Matronlike = Matronal = Matronly; Matronship. Matter, matə, subst. stof, zelfstandigheid, onderwerp, voorwerp, zaak, gewicht, etter, kopij (drukkerij), enz.; Matter verb. van belang zijn: What is the matter = wat is er, scheelt er aan? There is always something or other the matter with him = hij heeft ook altijd wat; It is a matter of five pounds = zoo wat 60 gld.; That is a matter of course = dàt spreekt vanzelf; Matter of fact = daadzaak: As a matter of fact = feitelijk; He is a matter-of-fact person = door-en-door practisch, nuchter; That is a great matter = dat is van groot gewicht; It is not a matter of pence but principle = niet om de knikkers, maar om ’t recht van ’t spel; I might go there for that matter, for the matter of that = wat dat aangaat; No matter = het kan niet schelen; It is no matter of mine = ’t gaat mij niet aan; No such matter = niets daarvan; The subject matter = stof, inhoud; It does not matter = het kan niet schelen; It matters to us all = is van belang voor ons allen; It cannot greatly matter = het doet er niet veel toe; Matterful = van gewicht, kracht of beteekenis. Matthew, mathjû; Matthias, məthaiəs. Mattock, matək, houweel. Mattress, matrəs, matras; fascine: Hair mattress, Wire mattress. Maturate, matjureit, rijp worden; subst. Maturation; Maturative = rijpend, ettering bevorderend (middel). Mature, mətjûə, adj. rijp, gerijpt, geheel ontwikkeld, voorbereid, vervallen (van wissels): A matured plan = wel overlegd, goed doordacht; Matured wine = belegen wijn; Matureness = Maturity = rijpheid, vervaltijd (van wissels): At (On) maturity = op den vervaldag. Matutinal, matjutain’l, mətjûtin’l, vroeg, morgen...: Matutinal bath; Matutinal habits = gewoonte vroeg op te staan. Maud, môd, Maud; wollen plaid (Schotl.). Maudlin, môdlin, sentimenteel, schreierig als een dronken mensch; subst. Maudlinism. Maugre, môgə, niettegenstaande. Maul, môl, subst. groote houten hamer, moker; Maul verb. ranselen, verpletteren, beschadigen, mishandelen: They were severely mauled = leelijk toegetakeld, scherp gecritiseerd. Maulstick, môlstik, schildersstok. Maunder, môndə, mândə, op huilerigen toon spreken, mompelen, bazelen; subst. gebazel; Maunderer = brompot. Maundy-Thursday, môndi-thɐ̂zdi, Witte Donderdag, waarop; Maundy money wordt uitgedeeld door den Royal Almoner in Whitehall (gewoonlijk een penny voor elk levensjaar van den vorst). Maurice, môris, moris; Mauritania, môriteinjə; Mauritius, môrišəs. Mausoleum, môsəlîəm, praalgraf. Mauve, mouv, subst. purperkleur; adj. purperkleurig. Mavis, meivis, zanglijster. Maw, mô, pens, krop, maag; bek: Hold your maw; Maw-seed = papaverzaad; Maw-worm = spoelworm; huichelaar. Mawkish, môkiš, walgelijk; overgevoelig, kieskeurig; subst. Mawkishness. Maxilla, maksilə, kaakbeen, bovenkaak; Maxillary, maksiləri, maksiləri, tot de kaak behoorende, kaak.... Maxim, maksim, grondstelling, leerspreuk. Maxim, maksim: Maxim gun = soort van repeteerkanon. Maximal, maksim’l, maximaal. Maximilian, maksimilj’n. Maximum, maksimɐm, subst. maximum; adj. grootst. May, mei, Mei, lente, meidoorn, Meifeest; May verb. het Meifeest vieren; May-bloom = meidoorn; May-bug, May-chafer = meikever; May-day = eerste Mei; May-duke = meikers; May-flower = meidoorn, dotterbloem, pinksterbloem, koekoeksbloem; May-fly = soort watervlieg (Sialis lutaria); May-lady, May-queen = meikoningin; May-lily = lelietje v. dalen; May-meeting = Mei-bijeenkomst (van godsdienstige sekten en staatkundige partijen); May-pole = meiboom, boonestaak (fig.), “kip op hooge pooten”; To go a-maying = naar het Meifeest gaan; Mayer = iemand, die aan het Meifeest deelneemt. May, mei, mogen, kunnen, misschien kunnen: Be this as it may = laat dit zijn zoo het wil; As one may say = om zoo te zeggen; He that will not when he may, When he will he shall have nay = Wie niet wil wanneer hij mag, Krijgt een “neen” op later dag; Come what come may = laat er gebeuren wat er wil; It may be fine to-morrow = het is morgen misschien wel mooi weer; Maybe = kan zijn, misschien; Mayhap = misschien, toevallig. Mayence, Fr. uitspr. Mainz; Mayfair, meifêə; Mayhew, meihjû; Maynooth, meinûth, meinûth; Mainwaring, manəriŋ. Mayor, meijə, mêə, burgemeester (in Engeland); adj. Mayoral; Mayoralty = burgemeestersambt; Mayoress = burgemeestersvrouw; Mayorship. Mazard, mazəd, schedel, kop; soort kers. Maze, meiz, subst. doolhof; verlegenheid; Maze verb. verbijsteren, in verlegenheid brengen; subst. Mazement = Maziness. Maz(o)urka, məzɐ̂kə, məzûəkə, mazurka. Mazy, meizi, verward, verlegen. Me, mî, mij: That’s me = dat ben ik. Mead, mîd, mee (drank); weide (dichterl.). Meadow, medou, weide, weiland: Meadow-land = weiland; Meadow-mouse = veldmuis; Meadowsweet = moeras-spiraea; theeboompje (Amer.); Meadowy = uit weiden bestaande. Meager, Meagre, mîgə, adj. mager, schraal, onvruchtbaar: A meagre correspondent = die weinig schrijft; subst. Meagreness. Meal, mîl, maal, maaltijd; meel; maismeel (Amer.); Meal verb. tot meel of poeder wrijven, met meel bestrooien: You shall be paid in meal or malt = in elk geval, hoe dan ook; He made a meal of it = at er zijn bekomst van; Meal-brimstone = fijne zwavel; Meal-man = meelhandelaar; Meal-meat = meelspijs; Meal-time = etenstijd; Meal-worm; Mealies, mîliz, maïs (Z.-Afr.); Mealiness = meligheid; Mealy = melig, droog, als met meel bestoven; Mealy-mouthed = schuchter, zoetsappig. Mean, mîn, laag, gering, armelijk, gemeen, onbeteekenend, slaafsch, krenterig: No mean foe = een tegenstander, dien men niet moet onderschatten; There was nothing mean about the party = het was eene royale partij; He has a mean look about him = de krenterigheid ziet hem de oogen uit; You are too mean for anything = je bent al heel min; Mean-born = van lage geboorte; Mean-spirited = kruiperig; subst. Mean-spiritedness; To think Meanly of = geringschatten; Meanness = nederige stand, gemeenheid, krenterigheid. Mean, mîn, middelmatig, gemiddeld; subst. middelweg, middelmaat, middenterm, middel: Mean distance = gemiddelde; The mean Englishman = gewone; A golden mean = middelweg; To adopt a happy mean = middelweg kiezen; In the meantime = ondertusschen; In the meanwhile = middelerwijl; Means = middel, middelen, inkomsten, oorzaak: He lives beyond his means = boven zijn vermogen; By means of = door middel van; You must go there by all means (= vooral); You must try to do it by any means = hoe dan ook; By no means = vooral niet; By no manner of means = in geen geval. Mean, mîn, meenen, bedoelen, beteekenen, van plan zijn, voornemens zijn: He meant no harm = bedoelde het goed; To mean mischief = wat in het schild voeren; I do not mean to say = ik wil niet zeggen; You meant (it) well = hebt het goed bedoeld; Meaning = beteekenis, meening; Meaningless = zonder zin. Meander, miandə, subst. kronkeling, doolhof; Meander verb. kronkelen, zich slingeren, drentelen: You tell him my very words, and no meandering of your own = zonder verdraaiing. Meandrina, mîəndrainə, hersenkoraal. Meandrous, miandrəs, kronkelend. Meant, ment, imp. en p.p. van to mean. Mease, mîz, mîs: Mease of herrings = ± 500 haringen. Measles, mîz’lz, mazelen, puisten (bij varkens): To have measles; Measly, mîzli, aan de mazelen lijdend; puisterig, gevlekt, vuil, jammerlijk, armzalig: I will break every bone in your measly skin = ik zal je fijn wrijven, vuile kerel! Measurable, mežurəb’l meetbaar; subst. Measurableness; Measure, mežə, subst. maat, maatstaf, verhouding, aandeel, versmaat, (tijd)maat, maatregel, gematigdheid, statige dans; Measure verb. meten, afmeten, toemeten, opmeten, afleggen: Lineal, Square measure = lengtemaat, vlaktemaat; Measure of capacity = inhoudsmaat; Beyond (Out of) all measure = buitenmate; In a (In some) measure = in zekere mate; In a great measure = grootendeels; Made to measure = naar maat; Measure for measure = leer om leer; I had soon taken his measure = begrepen wat hij waard was; To take measures = maatregelen nemen; To measure one’s length = languit vallen; Before daybreak we measured twenty miles = legden wij twintig mijlen af; To measure one’s words = wikken en wegen; To measure swords = de degens kruisen; He measured me for a coat = nam mij de maat voor eene jas; As you measure so it will be measured unto you = met de mate waarmede gij meet, met die mate zal u gemeten worden; Measured = gelijkmatig, rhythmisch, gematigd, afgemeten; Measureless = mateloos; subst. Measurelessness; Measurement = meting, maat, tonneninhoud: I have taken your measurements and laid down the chart of your genius = ik heb u gewogen en uitgemaakt wat ge waard zijt; Measurement-goods = goederen waarvoor vracht wordt betaald naar maat of grootte; Measurer = (land)meter, meetinstrument; Measuring-chain (Measuring-cord, Measuring-tape) = maatstok, etc. Meat, mît, voedsel, kost, spijs, vleesch: Spoonmeat = lepelkost; Sweetmeat = bonbons; I am as full of business as an egg is full of meat = ik ben naar alle kanten bezet; One man’s meat is another man’s poison = den een zijn dood is den ander zijn brood; je kunt niet alle menschen over den zelfden kam scheren; The meat is done = goed gaar, op; Meat and drink: That is meat and drink to me = dat is een kolfje naar mijne hand; Meatball = balletje; Meat-biscuit = vleeschbeschuitje; Meat-extract; Meat-hook = vleeschhaak; spuuglok; Meat-jack = spit; Meat-offering = Joodsch spijsoffer; Meat-safe = vliegenkast; Meat-salesman = groothandelaar in vleesch; Meat-tea = thee met vleesch (visch, etc.); Meatiness, subst. v. Meaty = vleezig, stevig. Mebbe, mebi, verk. van maybe = misschien. Mechanic, mikanik, subst. mechaniker, handwerksman; adj. = Mechanical, werktuigelijk, machinaal (ook fig.), handwerks.., werktuigkundig: Mechanical drawing = lijnteekenen; Mechanical engineer = werktuigkundige; Mechanical powers = werktuigelijke krachten; Mechanical science = werktuigkunde; Mechanicality = Mechanicalness = werktuigelijkheid; Mechanician, mekəniš’n, werktuigkundige; Mechanics = werktuigkunde; Mechanism, mekənizm, mechaniek, machinerie, mechanismus, techniek; Mechanist, mekənist = technicus, machinist. Mechlin, meklin, Mechelen, Mechelsche kant = Mechlin lace. Meconium, mikouniəm, kinderpek; papaversap. Medal, med’l, medaille; Medal verb. een medaille verleenen; Medallic, mədalik, medaille..; Medallion, mədalj’n, penning, medaillon; Medallist = penningkundige, met eene medaille bekroonde, stempelsnijder. Meddle, med’l, zich bemoeien: Do not meddle with my affairs = steek je neus niet in; Do not meddle with him = bemoei je niet met hem; I will neither meddle nor make with it = ik wil er niets mee te maken hebben; Meddler = bemoeial; Meddlesome = bemoeiziek; subst. Meddlesomeness = Meddling, ook subst. Mede, mîd, Mediër; Medea, midîə; Media, mîdjə, Medië. Medieaeval, mediîv’l, mîdiîv’l, middeleeuwsch, ouderwetsch; Medieaevalism = de geest der middeleeuwen in kunst en godsd.; Medieaevalist = kenner, vereerder der middeleeuwen; Medieaevalize = middeleeuwsch maken. Medial, mîdj’l, gemiddeld, middel..: An initial, medial, final consonant = begin-, tusschen- en eindmedeklinker. Median, mîdj’n, midden-, mediaan; van Medië, Mediër. Mediate, mîdi-it, adj. in het midden liggend, bemiddelend; Mediate verb. (mîdieit) bemiddelen, als bemiddelaar optreden: Mediated water = suikerwater; Mediation = bemiddeling, voorspraak. Mediatization, mîdiətizeiš’n, subst. v. Mediatize, mîdiətaiz, aan de staatsoverheid onderwerpen. Mediator, mîdieitə, bemiddelaar; adj. Mediatorial; Mediatorship; Mediatory = bemiddelend; Mediatrix of Mediatrix. Medical, medik’l, geneeskundig, medisch: Medical man = medicus; Medical Officer and Public Vaccinator for a district = districts armendokter; Medical profession = beroep van geneesheer; Medical student; Medicament, mədikəment, medikəment, geneesmiddel; Medicamental = geneeskrachtig, heilzaam; Medicaster, medikastə, kwakzalver; Medicate, medikeit, geneeskundig bereiden of behandelen: Medicated coffee = geneeskrachtige koffie; Medication = geneeskundige behandeling of bereiding; Medicinal = genezend; Medicine, medsin of medisin, geneesmiddel, geneeskunde: Medicine-bag = amulet; Medicine-chest = medicijnkist; Medicine-man = dokter en bezweerder bij de indianen; Medico, medikou, subst. esculaap (schertsend voor geneesheer); adj. tot de geneeskunde behoorende: Medico-legal = tot de gerechtelijke geneeskunde behoorende; Medicus. Medina, midînə, Medina; midainə, rivier op Wight, stad in Amerika. Mediocre, mîdioukə, middelmatig: Mediocrity, mîdiokriti, middelmatigheid; middelmatig persoon. Meditate, mediteit, peinzen, overdenken, voornemens zijn; subst. Meditation; Meditative = peinzend, zinnend; subst. Meditativeness; Meditator. Mediterranean, meditəreinj’n, subst. Middellandsche Zee; adj. middellandsch. Medium, mîdj’m, subst. midden, middensoort, middenterm, middenstof, middel, hulpmiddel, Engl. mediaanpapier (18 × 28 inches), medium; adj. middelmatig, gemiddeld, doorsnee - -: Through the medium of = door bemiddeling (middel) van; At a medium; Of (Less than, Over the) medium height; Medium-sized. Medlar, medlə, mispel(boom): Medlar-tree. Medley, medli, verwarde massa, potpourri; ook adj. Medulla, midɐlə, merg; Medullary, midɐləri, medələri = mergachtig, merg..; Medullin = mergstof (Chem.). Medusa, mədjûsə, Medusa; kwal; mv. Medusae, mədjûsî. Meed, mîd, belooning, prijs, gift. Meek, mîk, zachtzinnig, gedwee, nederig: Meek-eyed; Meek-spirited = deemoedig; subst. Meekness. Meerschaum, mîəšôm, mîəšəm, meerschuim(en pijp): Meerschaum pipe. Meet, mît, subst. bijeenkomst (van sportlui); rendez-vous voor sportlui, de gezamenlijke sportlui; adj. geschikt, gepast; Meet verb. ontmoeten, tegenkomen, tegemoet komen, bijeenkomen, nakomen, voldoen aan, bevredigen, enz.: A meet of the Coaching Club = het samenkomen van de leden dier club, die coaches bezitten en zelf rijden; It is not meet that he should go there = gepast; Mere inquiry will not meet the case = is in dit geval niet voldoende; More is meant than meets the ear (the eyes) = daar schuilt meer achter dan men hoort (ziet); That meets the needs of the people = voorziet in; To meet due protection = behoorlijk gehonoreerd worden; I will meet you on equal terms = durf je staan onder gelijke voorwaarden; The carriage is to meet the 10,5 train = moet zijn aan; To meet a person halfway = tegemoet komen (fig.); Have I met you? = Is dit wat u verlangt, is dit voldoende? I met with a kind reception = vond eene vriendelijke ontvangst; I met with an accident, a bad fall, a loss = mij trof, ik kreeg; He is met with = heeft zijn man gevonden; He tried to meet all my wants = te voorzien in; I cannot make both ends meet = ik kan niet rondkomen; I sent to meet them at the 10,5 train = liet ze afhalen; It was Greek meet Greek, diamond cut diamond = twee Joden weten wat een bril kost; Meeting = ontmoeting, bijeenkomst, vergadering, zitting, dag van een wedren, samenvloeiing: The meeting was called for half-past seven = bijeengeroepen tegen; Meeting-house = bedehuis; Meeting-place = plaats van samenkomst; Meetly = gepast, geschikt; Meetness = gepast-, geschiktheid. Meg(a), in samenst.: groot, reusachtig; Megaphone, megəfoun, soort roeper; Megascope, megəskoup, megascoop. Megass(e), məgas, uitgeperst suikerriet. Megrim, mîgrim, schele hoofdpijn, gril, luim: Megrims = zwaarmoedigheid; koliek bij paarden. Melancholia, mel’nkouljə, zwaarmoedigheid; Melancholiac = melancholicus; Melancholy, mel’nkoli, subst. zwaarmoedigheid, droefgeestigheid; ook adj.: He is in a melancholy mood = in eene sombere stemming. Melanesia, melənîsiə; Melanesian, adj. en bewoner van M. Melanite, melənait, melaniet. Mêlée, Fr. uitspr. handgemeen. Melib(o)ean, melibîən: Melib(o)ean song = beurtzang. Melilot, melilot, honigklaver. Melinite, melinait, meliniet. Meliorate, mîljəreit, verbeteren, beter worden; subst. Melioration; Meliorism, mîljərizm, de leer dat verbetering mogelijk is; het streven hiernaar. Meliphagous, məlifəgɐs, honigetend; Melliferous = honig voortbrengend; Mellifluence, məlifluens, zoetvloeiendheid; Mellifluent, Mellifluous = zoetvloeiend; Mellite, melait, honigsteen. Mellay, melei = Mêlée. Mellow, melou, adj. overrijp, beursch, zacht, aangenaam, vol, gerijpt, lichtelijk aangeschoten; Mellow verb, rijp of zacht worden (maken), rijpen, benevelen; subst. Mellowness; Mellowy = zacht, zoet. Melodious, miloudiəs, welluidend; subst. Melodiousness; Melodist = componist of zanger v. melodiën; verzameling van melodiën; Melody, melədi, melodie, zangwijze. Melodrama, melədrâmə, melədrâmə, melodrama; Melodramatic, melədrəmatik, melodramatisch; Melodramatist, melədramətist, schrijver van melodramas. Melon, mel’n, meloen: Melon-juice. Melpomene, melpominî; Melrose, melrouz. Melt, melt, smelten, wegsmelten, week worden, verteederen, roeren; ook subst.: All the spoons were melted down = gesmolten; To melt into tears; Melter = metaalsmelter, smeltoven; Melting heat = zwoele hitte; Melting sorrow = zielsroerende smart; Melting-furnace; Melting-point; Melting-pot = smeltkroes; Meltingness = weekheid (fig.). Member, membə, lid, deel, lidmaat, afgevaardigde: Member of Parliament (= M. P.) = lid van het House of Commons; Membered = geleed; Membership = lidmaatschap, ledental. Membrane, membrein, vlies, perkament: Mucous membrane = slijmvlies; Membranous, membrənɐs, vliezig. Memento, mimentou, herinnering, gedenkteeken: Memento mori (môrai) = gedenk te sterven. Memoir, memwö, gedenkschrift, verhandeling: Memoirs = Memorabilia. Memorability, memərəbiliti, subst. v. Memorable, memərəb’l, merkwaardig, gedenkwaardig; subst. Memorableness. Memorandum, memərand’m, memorandum, aanteekening, memorie; Memorandum-book = memoriaal. Memorial, məmôriəl, gedenk..., gedachtenis...; subst. nota, memorie, necrologie, gedenkteeken (-feest): Memorial Day = gedenkdag ter eere der in den burgeroorlog (1861–65) gevallen strijders (Amer.); Memorialist = schrijver van mémoires, indiener van een nota; Memorialize, məmôriəlaiz, een memorie indienen; herdenken: The municipalities memorialized to the queen = dienden een verzoekschrift in bij. Memorize, meməraiz, in het geheugen bewaren, uit het hoofd leeren; Memory, meməri, geheugen, gedachtenis, gedenkteeken: Her memory fails her a bit now and then = laat haar wat in den steek; In memory of = ter gedachtenis aan; Within the memory of man = Within living memory = sedert menschenheugenis; To call to memory = zich herinneren; To quote from memory. Memphis, memfis; Memphian: Memphian darkness = Egyptische duisternis. Men, men, mv. v. Man: Men-folk = manvolk; Men-pleaser = oogendienaar. Menace, menis, subst. bedreiging; Menace verb. (be)dreigen; Menacer. Menad, mînad, Bacchante. Menagerie, Menagery, mənadžəri, beestenspel. Mend, mend, subst. verbetering, reparatie; Mend verb. beter worden, verbeteren, repareeren, verhoogen, vermeerderen: On the mend = aan de beterhand; To mend one’s efforts = verdubbelen; To mend the fire = wat bij het vuur doen; To mend one’s life (ways) = zich beteren; To mend one’s pace = aanstappen; To mend stockings = kousen stoppen; The prices have mended = zijn omhoog gegaan; Mender; Mending: A card of mending = kaart stopgaren; A lapful of mending = verstelwerk; Mending-basket; My boots want mending = moeten gerepareerd worden. Mendacious, mendeišəs, leugenachtig, valsch; Mendacity, mendasiti, leugen, leugenachtigheid. Mendicancy, mendik’nsi, bedelarij, armoede; Mendicant = bedelend, bedel - -; bedelaar; bedelmonnik = Mendicant friar; Mendicity = armoede, bedelarij, bedelstaf. Menial, mînj’l, dienst - -, huis - -, slaafsch, vuil, gemeen; subst. huisbediende, asschepoester. Meningitis, menindžaitis, hersenvlies ontsteking. Mennonist, menənist, Mennonite, menənait, Doopsgezinde. Menses, mensîz, menstruatie; Menstrual = maandelijksch: Menses flow, Menses flux; Menstruate = menstrueeren; subst. Menstruation. Mensurability, mensiurəbiliti, meetbaarheid; adj. Mensurable; subst. Mensurableness; Mensuration = meting. Mental, ment’l, ziels..., geestes...: Mental arithmetic = hoofdrekenen; Mental defectives = achterlijken; Mental deficiency = achterlijkheid; Mental faculties = geestesgaven; Mental power = geestvermogen; Mental reservation = heimelijk voorbehoud. Menteith, mentîth. Menthol, menthol, menthol: Menthol cone (Menthol pencil) = migrainestift. Mention, menš’n, subst. (ver)melding; Mention verb. vermelden, noemen, gewagen: At a mention of = bij vermelding van; To make (no) mention of = (geen) melding maken van; “Don’t mention it” = It is not worth mentioning = “’t Is de moeite niet”; Not to mention = om niet te spreken van; To be mentioned in dispatches = eervol vermeld worden (mil.); Just mention some = noem er eens een paar; Mentionable: It is hardly mentionable = het is haast niet noemenswaard. Mentor, mentə, mentor, adj. Mentorial. Mentz, ments, Mainz. Menu, mənû, spijslijst. Mephistophelean, mefistəfəlîən, adj. v. Mephistopheles, mefistofilîz, Mephistopheles. Mephitic, mifitik, stinkend, verpestend; Mephitis, mifaitis, Mephitism, mifaitizm, mefətizm, verpestende uitwasemingen of dampen. Mercantile, mɐ̂k’nt(a)il, handels..., handeldrijvend; baatzuchtig: Mercantile code = wetboek van koophandel; The mercantile marine = handelsvloot; Mercantile and trade schools = handels-, en vakscholen; Mercantile town = handelsstad. Mercator’s Chart, mɐ̂keitəztšât, zeekaart volgens de projectie van Mercator. Mercenariness, mɐ̂sənərinəs, veilheid; Mercenary, mɐ̂sənəri, loon - -, baatzuchtig, inhalig, veil; subst. huurling: Mercenary marriage = huwelijk om geld; Mercenary troops = huurtroepen. Mercer, mɐ̂sə, zijdekoopman, manufacturier; Mercery = manufactuurzaak, (handel in) manufacturen of zijde. Merchandise, mɐ̂tš’ndaiz, koopwaar. Merchant, mɐ̂tš’nt, subst. koopman, groothandelaar; adj. handels - -, koopmans - -: Merchant-fleet = koopvaardijvloot; Merchantman = koopvaardijschip; Merchant-service = handelsvloot, zeehandel; Merchant-tailor = marchandtailleur; Merchantable = gangbaar, willig. Merciful, mɐ̂siful, genadig; barmhartig; subst. Mercifulness; Merciless = meedoogenloos; subst. Mercilessness. Mercurial, məkjûriəl, Mercurius - -; vluchtig, levendig, wispelturig, kwikzilverachtig; subst. Mercuriality; Mercury, mɐ̂kjəri, Mercurius, kwikzilver. Mercy, mɐ̂si, genade, barmhartigheid, vergeving: To be at the mercy of = overgeleverd aan de genade van; It was a mercy, he did not prosecute him = hij mocht van geluk spreken, dat..; Vergel. Lord, have mercy upon us = Heer, wees ons genadig; To beg (cry) for mercy = om genade smeeken; To throw oneself on the mercy of = zich op genade of ongenade aan iemand overgeven; We are thankful for small mercies = voor gering gunstbetoon; Mercy-seat = troon der genade; verzoendeksel. Mere, mîə, subst. grens, grenssteen; meertje. Mere, mîə, louter, bloot: He is your mere tool = slechts uw werktuig; Merely = enkel, alléén. Meredith, merədith. Meretricious, meritrišəs, ontuchtig; verlokkend, bedriegelijk: Meretricious courage = voorgewende moed; subst. Meretriciousness. Merganser, məgansə, duikergans. Merge, mɐ̂dž, verb. indompelen, verzinken, opgaan in (into): To be merged in = geheel opgaan in; Merger = het opgaan van eene bezitting of een recht in een ander, van eene zaak in een andere. Meridian, məridj’n, subst. middag, hoogste punt, meridiaan; adj. middag..., hoogte..., hoogste: Meridian altitude = middaghoogte; Meridian of the globe = koperen meridiaan; Meridional = meridiaan..., middag, zuidelijk: Meridional distance = lengteverschil; Meridionality = zuidelijke of zuidwaartsche ligging of richting. Merino, mərînou, subst. merinoswol, merinos, merinosschaap (= Merino sheep); adj. merinos... Merit, merit, subst. uitstekendheid, waarde, voortreffelijkheid, verdienste (meest meervoud) (Merits = hoofdzaken (Jur.)); Merit verb. verdienen, aanspraak hebben op, zich verdienstelijk maken: To make a merit of necessity = van den nood een deugd maken; The matter must rest (stand) on its own merits = moet op zich zelf worden beschouwd; You have Merited well of the country = u verdienstelijk gemaakt jegens; Meritorious, meritôriəs, verdienstelijk; subst. Meritoriousness. Merivale, meriveil. Merkin, mɐ̂kin, pruik, toer; haarverf (Amer.); pompstok (van een kanon). Merle, mɐ̂l, meerle. Merlin, mɐ̂lin, steenvalk. Mermaid(en), mɐ̂meid(’n), (zee)meermin; Merman, mɐ̂m’n, triton. Merovingian, merəvindžən, Merovingisch; subst. Merovinger; Merrimac = merimak. Merriment, meriment, vroolijkheid, pret; Merry, meri, vroolijk, luidruchtig, prettig, gunstig, aangeschoten: A merry Christmas to you = ik wensch u een prettig kerstfeest; He was rather merry = lichtelijk aangeschoten; They live there as merry as the day is long = leven ... als vroolijk Fransje; To make merry = pretmaken; To make merry with a person = in ’t ootje nemen; Merry-andrew = grappenmaker, Jan Klaassen, hansworst; Merry-dancers = het Noorderlicht (Schotl.); Merry-go-round = mallemolen; Merry-making = subst. pret, vermaken; adj. vroolijk; Merry-meeting = pret, fuif; Merrythought = borstbeen (van eene kip). Mersey, mɐ̂si, mɐ̂zi. Mesenteric, mesənterik, tot het darmscheel behoorende; Mesenteritis, mesəntəraitis, darmscheelontsteking; Mesentery, mesəntəri, mezəntəri, darmscheel. Mesh, meš, subst. maas; Meshes = netwerk, net (fig.), strik; Mesh verb. verstrikken, verstrikt raken; Mesh-work = netwerk; adj. Meshy. Mesjid, mezdžid, moskee. Mesmerism, mezmərizm, mesmerisme; Mesmerist = magnetiseur; Mesmerize = magnetiseeren; Mesmerizer. Mesne, mîn, tusschenkomend: Mesne process = nevenproces; Mesne profits = de winsten van een landgoed, in den tijd dat den rechtmatigen eigenaar onwettig het bezit daarvan is onthouden. Mesopotamia, mesəpəteimjə. Mess, mes, subst. gerecht, spijs, voer, viertal, gemeenschappelijke tafel, bak (van militairen en matrozen); wanorde, verwarring, vuile boel; Mess verb. gezamenlijk eten, voeren; dooreenwarren, bevuilen, bevlekken: A mess of pottage = linzenschotel: To sell for a mess of pottage = voor een linzenkooksel (Genesis XXV, 29); Captain of a mess = bakmeester; We are four of a mess = we eten met ons vieren; To be in a pretty mess = er mooi uit zien (iron.); mooi in de klem zitten; He got himself into a mess with the suds = maakte zich vuil met het zeepsop; To get into messes with feminines = intriguetjes hebben met; To make a mess of = morsen, vuil maken, in wanorde brengen; I don’t like to be messed about = dat er zooveel drukte om me (mijne ziekte) gemaakt wordt; To mess about after other women = scharrelen met; Mess-beef = pekelvleesch; Mess-kit = eetgerei (mil.); Mess-mate = tafelgenoot, bakgast; Mess-room = kajuit voor gezamenlijke maaltijden; Mess-table; Messy = vuil, verward: A messy toy = speelgoed, dat aanleiding geeft tot vuil maken van kleeren of tafel. Message, mesidž, boodschap: To bear (carry, deliver) a message = overbrengen; To go on a message = een boodschap doen; To go messages for; Messenger, mes’ndžə, boodschapper, courier, bode, voorbode; kabelaring (scheepst.). Messiah, məsaiə; Messias, məsaiəs; Messianic, mesianik, Messiaansch. Messidor, mesidö, tiende maand van het republikeinsche jaar. Messieurs, mešɐ̂z, Heeren = Messrs. Mestee, mestî, kind van blanke en quadrone. Mestino, mestînou, Mestizo, mestîzou, mesties, kind van Spanjaard (of Creool) en Indiaansche vrouw. Met, met, imperf. en part. perf. van to meet. Metal, met’l, subst. metaal, brons, compositie, spoorstaaf, grint of steengruis (voor wegen), gesmolten glas; aantal, kaliber (v. kanonnen); Metal verb. een weg met metal bedekken: The train went off the metals = derailleerde; Metallic, mətalik, metalen: Metallic pen = stalen pen; Metallic vein = metaalader; Metalliferous = metaal bevattend; Metalliform, məteliföm, metaalachtig; Metalline, metəl(a)in: Metaline water = mineraalwater; Metallist = metaalwerker: Gold metallist = voorstander van den gouden standaard; Metallography = wetenschap en beschrijving der metalen; Metalloid, metəlôid, metalloïde; Metallurgy, metəlɐ̂dži, metallurgie. Metamorphic, metəmöfik, metamorphisch; subst. Metamorphism; Metamorphose verb. Metamorphize = Metamorphose, metəmöfous, metəmöfouz, metamorphoseeren; Metamorphosis = gedaanteverwisseling. Metaphor, metəfö, metaphoor; Metaphoric(al), metəforik(’l), overdrachtelijk, figuurlijk. Metaphysical, metəfizik’l, metaphysisch; Metaphysician, Metaphysicist = bespiegelend wijsgeer; Metaphysics, metəfiziks, bespiegelende wijsbegeerte. Metathesis, mətathəsis, metathesis. Metayer, məteiə, landbouwer die de helft der opbrengst als pacht betaalt. Mete, mît, subst. maat; grens (= Metes); Mete verb. meten, toemeten: Full justice was meted out to him = hij kreeg geheel wat hem toekwam; The treatment, meted out to him = hem ten deel gevallen; To apply the vulgar mete-yard to = een nuchteren maatstaf aanleggen. Metempsychosis, mətempsikousis, zielsverhuizing. Meteor, mîtjə, verheveling, meteoor; Meteoric, mîtiorik, meteoor...: Meteoric shower = groote menigte vallende sterren; Meteoric stone = Meteorite, mîtiərait = Meteorolite, mîtiərəlait; Meteorologic(al), mîtiərəlodžik(’l), meteorologisch; Meteorologist = weerkundige; Meteorology = weerkunde. Meter, mîtə, meter: Dry meter, Wet meter = drooge, natte meter; To examine the meter = gasmeter opnemen; Meterage, mîtəridž, meting, meetloon. Metheglin, mətheglin, mede (drank). Methinks, mithiŋks, mij dunkt. Method, methəd, methode, stelsel, proces; Methodical, məthodik’l, methodisch; Methodics, məthodiks, methodiek; Methodism = de leer der Methodists = aanhangers van de door John Wesley in Oxford gestichte secte (1729): Methodistic(al), methodistisch; streng methodisch; Methodize = stelselmatig behandelen, methodisch rangschikken; Methodizer; Methodology = (verhandeling over) methodiek. Methought, mithôt, mij docht. Methuen, məth(j)ûən, methuən; Methuselah, məthjûzələ. Methyl, methil, methyl. Meticulous, mətîkjuləs, bang, vreesachtig. Metonic-Cycle, mitoniksailk’l, maancirkel (19 jaar). Metonymic(al), metənimik(’l), metonymisch; Metonymy, mətonimi, metonymia. Metre, mîtə, dichtmaat, versregel; meter (= 39.37 inches); Metric, metrik, metriek; metrisch = Metrical, metrik’l. Metrograph, metrəgraf, instrument aan een locomotief, dat de snelheid van den trein, met den duur en het aantal malen “stoppen” aanwijst. Metronome, metrənoum, metronoom; Metronomy = het meten der maat (muz.). Metropolis, mətropəlis, zetel van een aartsbisschop, hoofdstad; Londen; Metropolitan, metrəpolit’n, subst. aartsbisschop; adj. aartsbisschoppelijk, tot een metropolis (tot Londen) behoorend: Metropolis Board of Works = Londensche bouwraad. Mettle, met’l, (grond)stof, wezen, natuur, geest, vuur, ijver, moed: A man of mettle = voortvarend, van stavast; A horse of much mettle = vurig paard; Mettle of youth = jeugdig vuur; To put a person on (to) his mettle = iemand aanzetten (aanleiding geven) al zijne krachten in te spannen; To try a person’s mettle = alles vergen van iemands krachten; Mettled = Mettlesome = vurig; subst. Mettlesomeness. Meuse, mjûz, Maas. Mew, mjû, subst. zeemeeuw; ruikooi (vooral voor valken); schuilplaats; gemiauw: Mews = stal(len); nauwe straat achter groote huizen waarop de stallen uitkomen; Mew verb. opsluiten; ruien, verharen; vernieuwen; miauwen: To mew the feathers. Mewl, mjûl, schreeuwen, drenzen (van kinderen); Mewler = schreeuwleelijk. Mexican, meksik’n, subst. en adj. Mexicaan(sch); Mexico, meksikou. Mezzo, medzə; Mezzo soprano = tweede sopraan; Mezzotint(o) = mezzotint. Mho, mou, Ohm (electr.). Miaow, miau, miaauw! Miasm(a), maiazm(a), (Meerv. Miasmata), miasma; Miasmatic(al) = miasmen bevattend: Miasmatic fever = malaria. Miaul, miôl, miaul, miauwen. Mica, maikə, mica; Micaceous, maikeišəs, van of als mica, mica... Micah, maika; Micawber, mikôbə. Mice, mais, meervoud van mouse. Michael, maik’l; Michaelmas, mik’lmas, St. Michiel (29 Sept.); herfst: Michael-term = zittingstermijn (vroeger van 2–25 Nov.; thans van 24 Oct.–21 Dec. = Michael Sittings); cursus van 1 Oct.–16 Dec. (Cambr.); 10 Oct.–17 Dec. (Oxf.). Mich(e), mitš, zich verbergen, rondsluipen, de school verzuimen; Micher. Michigan, mišigən. Mickle, mik’l, veel, groot; ook subst.: Many a little makes a mickle = veel kleintjes maken een groote. Microbe, maikroub, microbe; adj. Microbic. Microcosm, maikrəkozm, de wereld in ’t klein, de mensch; adj. Microcosmic(al), maikrəkozmik(’l). Micrometer, maikromətə, micrometer; adj. Micrometric(al); subst. Micrometry. Micron, maikron, micron. Micronesia, maikrənîziə, Micronesië. Microphone, maikrəfoun, microphoon. Microscope, maikrəskoup, microscoop; adj. Microscopic(al); Microscopist, maikrəskoupist, maikroskəpist = iemand, die met den microscoop werkt; Microscopy, maikrəskoupi, maikroskəpi = microscopie. Mid, mid, subst. midden...; en verk. v. midshipman: Mid-air = tusschen hemel en aarde; Midday = middag, subst. en adj.; Midland = (in het) binnenland: The Midlands = midden Engeland; The Midland railway = de centraalspoor; Mid Lent = het midden van de vasten; Midmost = middelste; Midnight, subst. middernacht(elijk): He burns the midnight oil = werkt tot diep in den nacht; Midriff = middenrif; Midshipman of Midshipmite (schertsend) = adelborst (v. het oudste jaar); Mid-ships = midscheeps; Midstream = midden van de stroom; Midsummer = hartje v. d. zomer (21 Juni): Midsummer-day = St. Jan (24 Juni); Midsummer-eve = 23 Juni; Midway, subst. middenweg; adj. midden op den weg, halverwege; Midwinter = het hartje van den winter (21 December); Middy = Midshipman; Midst = midden: In the midst of. Midden, mid’n, mesthoop. Middle, mid’l, subst. het midden, middel (van het lichaam), tusschentijd, tijdschriftartikel; adj. midden, middelst, tusschen beiden, middelmatig: A clever middle for an evening paper; Middle Ages = Middeleeuwen; Middle course = middenweg; Middle English = ’t Engelsch van ± 1150–1500; Middle finger; Above, Under (the) middle height; Middle life = middenstand; Middle term = middenterm; Barely in middle-age = van middelbaren leeftijd; Middle-aged people = menschen van middelbaren leeftijd; Middle-class = burgerklasse; Upper middle-classes = deftige burgerstand; Middle-class school = Burgerschool; Middleman = agent, tusschenpersoon; Middlemost = middenste; Middle-sized. Middleburgh, mid’lbɐ̂g. Middling, midliŋ, middelmatig, redelijk; Middlings = met zemelen vermengd meel (veevoeder). Midge, midž, mug; dwerg = Midget. Midwife, midwaif, subst. vroedvrouw; Midwife verb. verlosk. bijstand verleenen; Midwifery, midw(a)ifri, verloskunde: Professor of midwifery. Mien, mîn, uitzicht, gelaat, voorkomen, houding. Miff, mif, verdrietig, droevig; Miff verb. verdrietig zijn. Might, mait, imperf. van may: As best he might = zoo goed en zoo kwaad hij kon; He wept and well he might = en daar had hij wel reden voor. Might, mait, macht, kracht: With might and main = uit alle macht; Might is above right (Might overcomes right) = macht gaat boven recht; Mightiness = grootheid, vermogen; hoogheid: Their High Mightinesses = Hunne Hoogmogenden; Mighty = machtig, groot, sterk: A mighty swell = een groote banjer. Mignonette, minjənet, reseda. Migrant, maigr’nt, subst. zwerver, trekvogel; adj. trekkend, verhuizend, nomadisch = Migratory: Migratory birds = trekvogels; Migratory life; Migrate, maigreit, verhuizen of trekken naar een ander land; subst. Migration. Mikado, mikâdou, keizer van Japan. Mike, maik. Milan, milən, milan, Milaan; Milanese, milənîz, milənîs, Milanees, Milaneesch. Milch, milš, melkgevend: Milch cow = melkkoe (ook fig.); Milchy = melkgevend. Mild, maild, zacht, zachtaardig, vriendelijk; licht: Mild ale = licht bier; A mild answer = vriendelijk antwoord; Mild and strong cigars; With mild pique = eenigszins gepiqueerd; A mild pun = flauwe; The dog is as mild as milk = doodgoed; Mild-spirited (Mild-tempered) = zachtaardig; Mild-spoken = vriendelijk; To put it mildly = om het zacht te zeggen; subst. Mildness. Mildew, mildjû, subst. meeldauw, schimmel; Mildew verb. beschimmelen, met meeldauw bedekt worden; Mildewy = bedorven, beschimmeld. Mile, mail, mijl (1609 meter); Mile-mark (Mile-post) = mijlpaal; Milestone = mijlsteen: I have passed some black milestones = heb het vaak hard te verduren gehad; Mileage, mailidž, afstand in miles; uitgaven per mijl; reiskosten per mijl; A ten miler = een marsch van 10 mijl. Miles, mailz; Milesian, m(a)ilîž’n, inwoner van Milete; Ier; adj. van Milete, Iersch. Milfoil, milfôil, gemeen duizendblad. Miliary, miliəri, gierst, gierstvormig, korrelig. Militancy, milit’nsi, oorlog(stoestand); Militant = vechtend, strijdlustig: The Church militant. Militarism, militərizm, oorlogsgeest, oorlogspolitiek, militairisme. Military, militəri, adj. krijgs ..., krijgshaftig; subst. mv. militairen: Military Academy; Military chest = oorlogskas; Military code; He is a military man = militair; I am not a military man = anti-militair; Military officer = officier van de landmacht; Military school; Military service; Military stores = krijgsvoorraad. Militate, militeit, (met against, from) = vijandig staan tegenover, strijden tegen. Militia, milišə, militie, die zonder eigen toestemming niet buitenslands diende (nu vervangen door de “Special Reserve”): The land and the marine militia; To serve in the militia; Militiaman. Milk, milk, subst. melk, zog, sap; Milk verb. melken, melk geven: There’s no help for (It’s no use crying over) spilt milk = gedane zaken nemen geen keer; To take in with the mother’s milk; To milk the pigeon = monnikenwerk doen; To milk the wires = onrechtmatig vreemde telegrammen aflezen; zich een deel van een electr. stroom toeeigenen; Milk-and-water(y) = melk en water ..., flauw, sentimenteel; Milk-can; Milk-cure; Milk-farm; Milk-fever = zogkoorts; Milk-gauge = galactometer; Milk-glass = melkglas; Milk-jug; Milk-livered = laf; Milkmaid; Milkman = melkboer; Milk-pail; Milk-punch = rum met melk, suiker en muskaat; Milk-sop = in melk geweekt brood; verwijfd persoontje; Milk Standard Act = wet tegen melkvervalsching; Milk-strainer = zeef; Milk-sugar; Milk-tooth = melktand; Milk-walk = wijk van één melkboer; Milk-woman; Milker = melker; melkkoe = Milking-cow; Milking-time; Milky = melkachtig: The Milky Way = melkweg. Mill, mil, molen, fabriek, spinnerij, tredmolen; vuistgevecht, rekenpenning (1⁄10 v. een Am. cent); Mill verb. malen, kartelen, vollen, walken, pletten, afranselen, doen schuimen: That brings grist to your mill = dat zet zoden aan den dijk, geeft je voordeel; To go through the mill = door ervaring leeren; He has been through the mill = hij weet er alles van; Oil mill; Saw mill; St. Stephen’s mill = het Parlement; Wind mill; Mill-brook = molenbeek; Mill-clack, Mill-clapper = molenklapper; Mill-cog = tand (molenrad); Mill-dam = molendam; Mill-hand = molenaarsknecht; fabrieksarbeider; Mill-head = water vóór den molen; Mill-owner = fabrikant; Mill-pond = molenvijver: As quiet as a mill-pond; Mill-race = molentocht; Mill-sail = molenzeil; Mill-stone = molensteen; To get between the upper and the nether mill-stone = tusschen hamer en aambeeld geraken; He can see through (into) a mill-stone = hij is scherpzinnig; Mill-tail = waterstroom uit een molen; Millwright = molenmaker; Miller = molenaar: There are many cases of drowning the miller in our annotated editions of standard authors = herhaaldelijk vinden we gevallen van te veel commentaar in de verklarende uitgaven van onze classieken; Miller’s fee (toll) = maalgeld; Milling = het malen, kartelen (van muntranden). Millenarian, milənêriən, duizendjarig, wat tot het duizendjarig rijk behoort; subst. geloover in de komst van het duizendjarig rijk; Millenarianism = de leer der Millenarians; Millenary, milənəri, duizendjarig; subst. millennium: The millenarian of King Alfred = de duizendste jaardag; Millennial, milenj’l, duizendjarig; Millennium, milenj’m, het duizendjarig rijk, de tijd van den Wereldvrede. Milleped, miliped, Millipede, milipîd, duizendpoot, pissebed (oproller, varkentje). Millerism, milərizm, leer v. William Miller (1782–1849); Millerist, Millerite, milərait, volgeling van Miller, die de onmiddellijke komst en heerschappij van Jezus verwachtte. Millesimal, milesiməl, duizendste deel. Millet, milət, gierst. Milliard, miljəd, duizend millioen. Milligram(me), miligram; Millimetre, Millimeter, milimîtə, milimitə. Milliner, milinə, modemaakster, dameskleermaker; Millinery = (zaak in) modeartikelen; kostuumnaaien. Million, milj’n, millioen: Two thousand millions of money; The million = de groote hoop, het groote publiek; Millionaire, milj’nêə, millionair; Millionary = uit millioenen bestaande; Millionth = millioenste. Millocrats, miləkrats, rijke fabrikanten. Milnes, milz; Milo, mailou. Milreis, milrîs, Portug. munt (± ƒ 2,70). Milsey, milsi, melkzeef. Milt, milt, subst. milt, horn (van visschen); Milt verb. bevruchten, kuit schieten; Milter = hommer. Miltiades, miltaiədîz; Milwaukee, milwôki. Mime, maim, subst. mime, gebarenspel (bij Grieken en Romeinen), gebarenspeler; Mime verb. spelen; We cannot bedeck our inner selves, and make them mime as the occasion pleases = kunnen ons innerlijk niet optooien, en het, al naar de gelegenheid het verlangt, eene rol doen spelen; Mimetic(al), m(a)imetik(’l), nabootsend; Mimic, mimik, nabootsend, nagebootst; subst. nabootser, mime; Mimic verb. nabootsen: Mimic warfare = spiegelgevecht, manoeuvres; Mimicker = nabootser; Mimicry = grappige nabootsing, aanpassing aan de omgeving ter eigen beveiliging (van dieren). Mimosa, m(a)imousə, mimosa. Mimsey, mimzi, maatje. Minaret, minəret, minaret. Minatory, minətəri, dreigend. Mince, mins, fijn hakken, bewimpelen, gemaakt spreken of loopen (met kleine pasjes): He doesn’t mince matters = neemt geen blaadje voor zijn mond; She minces her words = spreekt erg gemaakt; To mince one’s steps = trippelen; Mince-meat = fijngehakt, met rozijnen, appelmoes, citroensap, vet, rum, etc., dooreengemengd vleesch voor pasteitjes: To cut into mince (To make mince of) = in de pan hakken (milit.); Mince-pie = eene met Mince-meat gevulde pastei; Mincer = hakmachine; geaffecteerd persoon; Mincingly = geaffecteerd, vergoelijkend. Mind, maind, subst. gemoed, geest, ziel, neiging, herinnering, zorg, meening; Mind verb. letten op, behartigen, bezwaren hebben, bedenken, van zins zijn: Absence of mind = verstrooidheid; Presence of mind = tegenwoordigheid van geest; To be in one’s right mind = bij zijn volle verstand zijn; To be of one mind = eenstemmig zijn; To be in two (several) minds = weifelen; To be out of one’s mind (of unsettled mind) = niet recht bij zijn verstand zijn; To bear in mind = bedenken; To bring (call) to mind = te binnen roepen, zich herinneren; It came into my mind = de gedachte kwam bij mij op; To cross (enter) one’s mind = te binnen schieten; To feel in half a mind = half van plan (geneigd) zijn; To have a great mind = veel lust hebben; To have no mind = geen lust hebben; To have all the mind in the world = allemachtig veel trek hebben; To keep in mind of = herinneren aan; He does not know his own mind = weet zelf niet wat hij wil; To make up one’s mind = besluiten; Make up your mind for it = bereid er je op voor; I will put you in mind of it = je er aan herinneren; He has set his mind upon it = zijn zinnen er opgezet; Speak your mind = zeg wat je op het hart ligt, spreek ronduit; Out of sight, out of mind = uit het oog, uit het hart; The house has stood there time out of mind = sedert onheugelijke tijden; To my mind = naar mijn meening; So many men so many minds = zooveel hoofden, zooveel zinnen; Mind you! = denk er om! Never mind = het kan niet schelen; Mind your own business = bemoei je met je eigen zaken; To mind a child = passen op; To mind the door = om de deur denken, op het huis passen; Mind your head-ache = denk om je hoofdpijn; I should not mind going there now = zou er nu wel heen willen; Mind your P’s and Q’s = pas op je tellen; Mind-reading = gedachtenlezen; Mind-wandering = ijlen; Minded = geneigd, gezind: He was minded to end the matter = van plan; If you are (so) minded = als ge er zin in hebt; Mindful = opmerkzaam, voorzichtig, gedachtig: Be Mindful of your health = denk om; subst. Mindfulness; Mindless of everything = op (om) niets lettende (denkende). Mine, main, van mij: This book is mine; A friend of mine = een mijner vrienden; Mine host = de waard. Mine, main, subst. mijn, rijke bron; Mine verb. ondermijnen (ook fig.); uitgraven, graven naar: A gold mine; Mine-captain = mijnopzichter; Miner = mijnwerker, mineur. Mineral, minər’l, subst. delfstof; adj. delfstoffelijk, mineraal: Mineral kingdom = delfstoffenrijk; Mineral oil; Mineral salt = mineraalzout; Mineral spring; Mineral waters = minerale bronnen of wateren; Mineralization, subst. v. Mineralize = versteenen, mineraliseeren; Mineralogic, minərəlodžik; mineralogisch; Mineralogist, minəralədžist, delfstofkundige; Mineralogy, minəralədži, mineralogie. Minerva, minɐ̂və, Minerva: Minerva press = een vroegere drukkerij in Londen; de sentimenteele romans daar gedrukt. Minever, Miniver, minivə, Siberisch eekhorentje, het bont daarvan. Mingle, miŋg’l, vermengen, zich vermengen (onder), versmelten. Miniature, minitj(u)ə, subst. miniatuur(portret); adj. verkleind, op kleine schaal: Miniature painter. Minibus, minibɐs, een soort wagen voor 4 personen. Minify, minifai, verkleinen; geringschatten. Minikin, minikin, zeer klein, geaffecteerd; subst. kleine speld; lieveling. Minim, minim, zeer klein; subst. dwerg, kort gedicht; ± 65 m.Gram; halve noot; Minims = de strenge orde der Miniemen; Minimal, minimaal; Minimization, subst. v. Minimize = verkleinen, verbloemen: Let us not minimize the danger of our situation; Minimum = minimum. Mining, mainiŋ, subst. mijnbouw; adj. mijn ...: Mining-academy; Mining-shares (Mining-stocks) = mijn waarden. Minion, minj’n, subst. slaafsch volgeling, gunsteling, lichtekooi: Minions of the moon = roovers, dieven. Minister, ministə, subst. (staats)dienaar, minister, gezant; werktuig (fig.); predikant (bij de dissenters); Minister verb. voorzien van, verschaffen, toedienen, besturen, ministreeren, oppassen, behulpzaam zijn, geneesmiddelen geven: Minister of the Colonies; Minister of Finance; Minister of Foreign Affairs; Minister of the Interior = M. van Binn. Zaken; Minister of War; Prime Minister = minister-president; He ministered to me in those days = verzorgde mij; Ministerial, ministîriəl, dienend, gehoorzamend; ministerieel; Ministerialist = regeeringsgezinde; Ministrant, dienend; subst. dienaar; Ministration = dienstverrichting, bestuur, geestelijke bijstand of ambt: The prisoner was offered his ministrant = den gevangene bood men geestelijken bijstand aan; Ministry = ministerie, dienst, geestelijke functiën. Minium, minj’m, roode menie. Mink, miŋk, vison, soort v. Amer. wezel; pels daarvan. Minnow, minou, soort witvisch, voorntje, stekelbaarsje. Minor, mainə, kleiner, geringer, jonger, klein, gering; subst. minderjarige, mineur, minor, (term van een syllogisme): Minor key = mineur (muz.); Minor poets; Minor premiss, deze bevat den Minor term = het subject v. de conclusie; Minor third = kleine terts; Asia Minor = Klein-Azië; Minorite, mainərait, Franciskaner; Minority, m(a)inoriti, minderheid, minderjarigheid. Minorca, minökə; Minos, mainəs; Minotaur, minətö. Minster, minstə, hoofdkerk, kloosterkerk. Minstrel, minstr’l, minstreel; negerzanger (= Negro minstrel); Minstrelsy = de kunst v. d. minstreel, balladenverzameling. Mint, mint, munt, groote hoeveelheid; munt (plant); Mint verb. munten, slaan, smeden: Master of the mint = muntmeester; A mint of money = een “bom” duiten; The mint and cummin of literature = de nietige dingen of kleinigheden in de letteren (Zie Matth. XXIII, 23); Mint-drops = pepermuntjes; Mint-julep = Amer. drank van suiker, spiritualiën en kruizemunt in gestampt ijs; Mint-sauce = kruizemuntsaus; Mintage, mintidž, het gemunte, muntrecht. Minuend, minjuənd, aftrektal. Minuet, minjuət, menuet: To step (walk) a minuet = een menuet dansen. Minus, mainəs, minder dan, onder nul, met uitzondering van, waardeloos. Minuscule, minɐskjûl, klein, gering; subst. kleine letter. Minute, minit, subst. minuut, memorandum, concept, notulen, protocol (= Minutes); ook adj.; Minute verb. aanteekeningen maken, do minuten of notulen schrijven van: To keep the minutes; Minute-book = klad- of notulenboek; Minute-glass = zandglas (van ééne minuut duur); Minute-gun = minuutschot; Minute-hand = minuutwijzer. Minute, minjût, zeer klein, gering, precies, omstandig; subst. Minuteness; Minutiae, minjûšiî, kleinigheden, bijzonderheden. Minx, miŋks, brutale meid. Miracle, mirək’l, wonder, mirakel: To a miracle = wonderbaarlijk; To work miracles = doen; Faith works miracles; Miracle-play = mysteriespel; Miraculous, mirakjəlɐs, wonderdadig, wonderbaarlijk, wonder..; subst. Miraculousness. Mirage, mirâž, luchtspiegeling, waan. Mire, maiə, subst. slijk, modder; Mire verb. bemodderen, in den modder zakken of zitten, in ongelegenheid brengen: To be in the mire = in den klem zitten; To drag into the mire = door het slijk halen (fig.); Mire-crow = kap- of kokmeeuw; Miriness = modderigheid. Mirror, mirə, subst. spiegel, toonbeeld; Mirror verb. terugkaatsen: Dutch mirrors = spionnetjes; Halls of mirrors = spiegelzalen. Mirth, mɐ̂th, vroolijkheid, opgewektheid; adj. Mirthful; subst. Mirthfulness. Miry, mairi, modderig. Mirza, mɐ̂zə, Perzische eeretitel; vorst. Misadventure, misədventjə, ongeluk, tegenspoed; adj. Misadventurous. Misalliance, miselaiəns, huwelijk beneden iemands stand; Misallied, misəlaid, verkeerd vereenigd. Misanthrope, misənthroup, menschenhater; adj. Misanthropic(al), misənthropik(’l); Misanthropist, misanthrəpist, menschenhater; Misanthropy, misanthrəpi, menschenhaat. Misapplication, misaplikeiš’n, subst. v. Misapply, misəplai, verkeerd toepassen. Misappreciate, misəprîšieit, onderschatten; subst. Misappreciation. Misapprehend, misaprihend, misverstaan, verkeerd begrijpen; subst. Misapprehension. Misappropriate, misəprouprieit, zich onwettig toeëigenen; subst. Misappropriation. Misarrange, misəreinž, verkeerd rangschikken; subst. Misarrangement. Misbecome, misbikɐm, ongepast zijn voor, slecht passen bij; Misbecoming = ongepast, onvoegzaam. Misbefitting, misbifitiŋ, onvoegzaam. Misbegotten, misbigot’n, onecht, slecht. Misbehave, misbiheiv, zich misdragen (oneself); Misbehaviour, misbiheivjə, wangedrag. Misbelief, misbilîf, ongeloof, dwaalleer; Misbelieve = dwalen, ten onrechte gelooven; Misbeliever = ongeloovige. Miscalculate, miskalkjuleit, misrekenen; verkeerd uitrekenen; subst. Miscalculation. Miscall, miskôl, verkeerdelijk noemen. Miscarriage, miskaridž, mislukking, verloren gaan, wangedrag, miskraam: A gross miscarriage of justice = grove rechterl. dwaling; Miscarry, miskari, verloren gaan (v. brieven), mislukken, een miskraam krijgen: He miscarries of puns every minute = hij zegt om den haverklap te onrechter tijd woordspelingen. Miscast, miskâst, subst. misrekening; Miscast verb. misrekenen, verkeerd berekenen. Miscegenation, misədžəneiš’n, rassenvermenging. Miscellanea, misəleinjə, allerlei; Miscellaneous = gemengd, door elkaar, verscheiden; subst. Miscellaneousness; Miscellanist, misələnist, schrijver van mengelwerk; Miscellany, miseləni, mengeling, mengelwerk. Mischance, mistšâns, subst. ongeluk, ramp; Mischance verb. ongelukkig gebeuren. Mischief, mistšif, onheil, ongeluk, kwaad, ondeugendheid, onrecht, schade, nadeel: The boys are never out of mischief = voeren altijd wat uit; He is bent on mischief = hij voert wat in zijn schild; Out of pure mischief = uit moedwil; To do mischief = ondeugend zijn; To get into mischief = kattekwaad uitvoeren; To lead into mischief = verleiden tot kwaad doen; To make mischief = onheil stichten; He means mischief = voert wat in het schild; There will be the mischief to pay = dan heb je de poppen aan ’t dansen; What the mischief is your little game = wat duivel voer jij in ’t schild? Like the very mischief = als dol; He is a mischief-maker = onheilstoker, tweedrachtstichter; A mischief-making fellow = kwaadstichter, onheilstoker; Mischievous, mistšivɐs, boos(aardig), schadelijk, moedwillig, noodlottig, ondeugend; subst. Mischievousness. Miscible, misib’l, vermengbaar. Miscite, mis-sait, verkeerdelijk aanvoeren of aanhalen. Miscomprehend, miskomprəhend, Misconceive, misk’nsîv, verkeerd begrijpen of beoordeelen; Misconception = verkeerde opvatting, wanbegrip, dwaling. Misconduct, miskondəkt, wangedrag, verkeerde behandeling. Misconduct, misk’ndɐkt, slecht besturen of behandelen: To misconduct oneself = zich slecht gedragen. Misconjecture, misk’ndžektjə, subst. valsche gissing; Misconjecture verb. verkeerdelijk gissen of berekenen, misrekenen. Misconstruction, misk’nstrɐkš’n, misvatting, verkeerde uitlegging; Misconstrue, miskonstrû, verkeerd opvatten of uitleggen. Miscount, miskaunt, subst. misrekening; Miscount verb. verkeerd tellen of rekenen. Miscreant, miskriənt, afschuwelijk, gemeen; subst. ellendeling, schurk. Miscue, miskjû, subst. misstoot (bilj.); Miscue verb. misstooten. Misdate, misdeit, subst. verkeerde dagteekening; Misdate verb. verkeerd dateeren. Misdeal, misdîl, subst. het verkeerd geven (van kaarten); Misdeal verb. verkeerd geven: To make a misdeal. Misdeed, misdîd, misdaad. Misdeem, misdîm, verkeerd beoordeelen. Misdemean, misdimîn: To misdemean oneself = zich slecht gedragen; Misdemeanant = misdadiger; Misdemeanour, wangedrag, misdrijf. Misdirect, misdirekt, verkeerd adresseeren, verkeerd leiden; subst. Misdirection. Misdo, misdû, misdû, verkeerd doen, een vergrijp begaan; Misdoer; Misdoing = vergrijp, misdaad. Misemploy, misəmplôi, verkeerdelijk toepassen, misbruiken; subst. Misemployment. Misenter, misentə, valschelijk boeken; Misentry = verkeerde boeking. Miser, maizə, vrek. Miserable, mizərəb’l, ellendig, verachtelijk, waardeloos, ongelukkig: The miserables = katterigheid; subst. Miserableness. Miserere, mizərîri, boetpsalm (51), miserere, weeklacht; Miserere verb. drek braken: Miserere Day = Aschwoensdag. Misery, mizəri, ellende, ramp, ongeluk. Misfeasance, misfîz’ns, overtreding, misbruik van ambtelijke bevoegdheid. Misfit, misfit, (iets) wat slecht past; Misfit verb. niet passen: This coat is a misfit; A misfit suit. Misform, misföm, misvormen; subst. Misformation, misvorming. Misfortune, misfötjən, ongeluk, ongelukje (= misstap): Misfortunes never come singly = een ongeluk komt nooit alléén. Misgive, misgiv, met twijfel of argwaan vervullen: My heart (mind) misgave me = ik vreesde het ergste; Misgiving = angstig voorgevoel, twijfel. Misgovern, misgɐvən, slecht besturen; subst. Misgovernment = wanbeheer, wanbestuur. Misguidance, misgaid’ns, verkeerde leiding; Misguide, misgaid, verkeerd leiden, op een dwaalspoor brengen. Mishap, mishap, ongeluk, ongeval, misstap; To have a mishap. Mishmash, mišmaš, mengelmoes, hutspot. Mishna(h), mišnə, een afdeeling van den Talmud; Mishnic = tot de M. behoorende. Misinfer, misinfɐ̂, verkeerdelijk opmaken. Misinform, misinföm, verkeerd inlichten; subst. Misinformation; Misinformer. Misintelligence, misintelidžens, verkeerde inlichting, valsch bericht. Misinterpret, misintɐ̂prət, verkeerd uitleggen; subst. Misinterpretation; Misinterpreter. Misjoin, misdžôin, slecht of verkeerd verbinden. Misjudge, misdžɐdž, verkeerd (be)oordeelen; subst. Misjudgement. Mislay, mislei, verliezen, te zoek maken: She lost her temper, or, rather, mislaid it = zij raakte uit haar humeur, tenminste eventjes; Mislayer. Mislead, mislîd, misleiden, verleiden; Misleader. Mislike, mislaik, subst. afkeer, weerzin; Mislike verb. een afkeer hebben, mishagen. Mismanage, mismanidž, verkeerd besturen; subst. Mismanagement; Mismanager. Mismatch, mismatš, verkeerd samenvoegen of paren. Mismetre, mismîtə, het metrum bederven. Misname, misneim, verkeerd noemen. Misnia, mizniə, Meiszen; adj. Misnian. Misnomer, misnoumə, verkeerde benaming. Misogamist, misogəmist, tegenstander van het huwelijk; Misogamy = weerzin tegen het huwelijk; Misogynist, misodžinist, vrouwenhater; Misogyny, misodžini, vrouwenhaat. Misplace, mispleis, misplaatsen, verkeerd gebruiken; subst. Misplacement. Misprint, misprint, drukfout; Misprint verb. verkeerd drukken. Misprision, mispriž’n, ambtsverzuim: Misprision of felony = verzuim de misdaad te vervolgen; Misprision of treason = verzuim het hoogverraad te vervolgen. Misprize, mispraiz, onderschatten, verachten. Mispronounce, misprənauns, verkeerd uitspreken; subst. Mispronunciation. Misproportion, misprəpöš’n, eene slechte verhouding of schikking maken. Misquotation, miskwəteiš’n, onjuiste aanhaling; Misquote = onjuist aanhalen. Misremember, misrimembə, zich niet juist herinneren: If I misremember not = als mijn geheugen mij niet bedriegt. Misreport, misripöt, subst. onjuist of valsch rapport; Misreport verb. onjuist berichten. Misrepresent, misreprizent, onjuist of verkeerd voorstellen; subst. Misrepresentation; Misrepresenter. Misrule, misrûl, wanorde, wanbestuur, oproer; Misrule verb. verkeerd besturen. Miss, mis, (me)juffrouw (voor ongehuwde vrouwen): The misses Brown, The miss Browns = de (jonge)dames B.; Missie = juffertje; Missish = gemaakt, juffertjesachtig, preutsch; subst. Missishness. Miss, mis, subst. een misschot, misstoot, misworp; Miss verb. missen, niet raken, misloopen, overslaan, vermijden; ontberen, ontbreken, ketsen, mislukken: A miss is as good as a mile = haast is nog niet half; She feels the miss of her children = het gemis; He made a miss in balk (a miss for safety) = hij gaf een mispunt om goedaf te spelen (bilj.); You have missed the aim (the mark) = mis geschoten, het doel niet geraakt; The gun missed fire = ketste; To miss a train; To miss one’s step (footing) = uitglijden; To be (go) a-missing = weg zijn, weg raken; The book is missing = is er niet, is weg; Several are killed or missing = worden vermist; Missing-link = ontbrekende schakel. Missal, mis’l, misboek. Missel (thrush), mis’l (thrɐš), groote lijster. Missend, misend, aan het verkeerde adres zenden. Misshape, mis-šeip, subst. wanstaltigheid; Misshape verb. wanstaltig maken, verkeerd vormen; Misshapen = wanstaltig, misvormd; subst. Misshapenness. Missile, misil, werp..; subst. werptuig, projectiel; Missile dart = werpspies. Mission, miš’n, subst. zending, opdracht, missie, gezantschap, zendelingenstation; Missionary, zendelings..; subst. zendeling; Missioner = bode, zendeling. Missive, misiv, gezonden; subst. brief, officiëel bericht. Missouri, misûri. Misspell, misspel, onjuist spellen; Misspelling = verkeerde spelling. Misspend, misspend, slecht besteden, weggooien. Misstate, missteit, verkeerd voorstellen of uitdrukken; subst. Misstatement. Misstep, misstep, misstap (eigenl. en fig.); Misstep verb. mis-stappen, struikelen. Mist, mist, subst. nevel, motregen, sluier (fig.); Mist verb. misten, motregenen, met nevel bedekken: I had a mist before my eyes = mijne oogen waren beneveld = A mist was over my eyes; They were in a mist = zij waren beneveld, de kluts kwijt; The leaden mist = grauwe; A Scotch mist = zware, natte nevel; Mistiness, subst. v. Misty; Mistlike = nevelachtig; Misty = mistig, duister. Mistakable, misteikəb’l, wat gemakkelijk verkeerd wordt opgevat, of met elkaar verward; Mistake, misteik, subst. vergissing, fout; Mistake verb. verkeerd opvatten of verstaan, verkeerdelijk houden voor, misverstaan, dwalen, zich bedriegen: To make a profound mistake = zich deerlijk vergissen; He is a good fellow, and no mistake (about it) = ..., en daar kun je op aan; I mistook you for your brother = ik zag u aan voor; You are mistaken = ge vergist u; A Mistaken notion = dwaalbegrip; Mistakenly = bij vergissing; Mistaker. Mister, mistə, mijnheer (vóór den naam, en dan steeds geschreven Mr.). Misterm, mistɐ̂m, verkeerd noemen. Mistimed, mistaimd, ontijdig, misplaatst. Mistitle, mistait’l, een verkeerden titel geven. Mistletoe, miz’ltou, marentak, vogellijm. Mistranslate, mistr’nsleit, verkeerd vertalen; subst. Mistranslation. Mistress, mistrəs, meesteres, gebiedster, huisvrouw, hoofd (van een school), juffrouw voor de huishouding (in aanzienlijke families), mevrouw (voor getrouwde vrouwen verkort tot Mrs., misiz), liefje, minnares: Head mistress = directrice, hoofd. Mistrust, mistrɐst, wantrouwen; ook verb.; adj. Mistrustful; subst. Mistrustfulness: Mistrustfulness of oneself = gebrek aan zelfvertrouwen. Misunderstand, misɐndəstand, verkeerd begrijpen, misverstaan; Misunderstanding = misverstand, onaangenaamheid, verschil. Misusage, misjûzidž, misbruik, slechte behandeling; Misuse, misjûs, misbruik, slechte behandeling; Misuse, misjûz, misbruiken, slecht behandelen, beetnemen. Miswrite, misrait, onjuist schrijven. Mite, mait, mijt; penning, ziertje, dreumes: My contributory mite = penninkske; The widow’s mite = het penninkske der weduwe; Our Mary was a toddling mite of two years old = een waggelend dreumesje. Mithridate, mithridit, tegengif; Mithridates, mithrideitîz, Mithridates. Mitigate, mitigeit, verzachten, verlichten, matigen, lenigen; subst. Mitigation; adj. Mitigative; Mitigator = alles wat lenigt en verzacht. Mitral, maitrəl, als een mijter: Mitral valve = hartklep; Mitre, maitə, subst. (bisschops)mijter, waardigheid van een bisschop, hoek van 45°, schoorsteenkap; Mitre verb. met een mijter tooien, onder een hoek van 45° samenvoegen of bijeenkomen; Mitriform, mitriföm, mijtervormig. Mitt(en), mit(’n), handschoen (zonder vingers), want: Handle your tools without mitts = pak flink aan; To give (get) the mitt = een blauwtje geven (krijgen). Mittimus, mitimɐs, bevel aan de autoriteiten tot opname in een gevangenis; bevelschrift tot het zenden van stukken van het ééne hof naar het andere. Mity, maiti, vol mijten. Mitylene, mitilîn. Mix, miks, (ver)mengen, vereenigen, zich mengen, zich bewegen in: I advise you never to mix your wines = wijn door elkaar te drinken; He got mixed in his wrath = hij wist in zijn toorn niet meer wat hij zeide; Don’t mix up my silks = maak niet in de war; Mixmax = allegaartje, verwarde hoop; Mixed affair = dolle boel; Mixed marriage = gemengd huwelijk; Mixed pickles = groenten in mosterdzuur; Mixtilineal, Mixtilinear = uit rechte en kromme lijnen bestaande; Mixture, mikstjə, mengsel. Miz(z)en, miz’n, bezaan; adj. bezaans-: Miz(z)en mast = bezaansmast; Miz(z)en-rigging = bezaanswant; Miz(z)en-sail = bezaan; Miz(z)en-shrouds = bezaanswant; Miz(z)en-top = kruismars. Mizzle, miz’l, subst. motregen; Mizzle verb. motregenen; er van “doorgaan” (out); Mizzly = druilig, mistig. Mizzy, mizi, poel, moeras. Mnemonic, nimonik, geheugen..: Mnemonics = geheugenleer. Moabite, mouəbait. Moan, moun, subst. gekerm, gejammer; Moan verb. kermen, kreunen, betreuren, bejammeren: To make one’s moan = zijn leed klagen. Moat, mout, subst. gracht; Moat verb. met eene gracht omgeven. Mob, mob, subst. Janhagel, gepeupel, gespuis, bende; muts(je) met banden (= Mob-cap); Mob verb. samenrotten, samen aanvallen, achterna loopen: He found himself mobbed by the hangers-on, who invariably worship the rising sun = het werd hem lastig gemaakt door; Mob-law = wet van het ruwe geweld (Zie Lynch-law); Mobocracy, mobokrəsi, de tirannie van het gepeupel. Mobile, məbîl. Mobile, moubil, mobil, bewegelijk, levendig, vlug; subst. Mobility. Mobilization, mobilizeiš’n, mobilisatie; Mobilize, mobilaiz, moubilaiz, mobiliseeren. Mobus, moubəs = motor-omnibus; Mocab, moukab = motor-cab; Mocar, moukâ = motor-car. Moccasin, mokəsin, Indiaansche sandaal. Mocha, moukə, Mokka; Mocha-coffee. Mock, mok, subst. bespotting, voorwerp van spot; adj. nagemaakt, onecht; Mock verb. bespotten, uitlachen, tarten, negeeren, nadoen, nabootsen: To make mock at = To make a mock of = bespotten; Mock combat (Mockfight) = spiegelgevecht; Mock-heroic poem = komisch-heroisch vers; Mock moon = bijmaan; Mock-nightingale = zwartkop; Mock-orange = (boeren)jasmijn; Mock sun = bijzon; Mock-turtle = nagemaakte schildpadsoep; Mock-velvet = katoenfluweel; Mocker; Mockery = spotternij, bespotting, bedriegelijke nabootsing; Mocking: Mocking-bird = spotlijster. Modal, moud’l, modaal; Modality, mədaliti, modaliteit, wijze van zijn, wijze van voorstellen met betrekk. tot de werkelijkh.; Mode, moud, wijze, manier, vorm, gewoonte, gebruik, mode, schaal (muz.): All the Mode = naar de nieuwste mode; Mode-book = modejournaal. Model, mod’l, subst. model (ook van kunstenaars), patroon, model arbeiderswoning, toonbeeld, evenbeeld; adj. model..; Model verb. naar een bepaald model vormen, modelleeren: Model dwelling; Model gown; To model oneself upon; Modeller = modelleur; Modelling: Modelling-board = modelleerplank, schabloon; Modelling-clay = boetseerklei. Modena, modənə, Modena; modənə, modînə, karmozijnachtige kleur. Moderate, modərit, gematigd, zacht, middelmatig, matig, bezadigd; subst. gematigde; Moderate verb. (modəreit), matigen, doen bedaren, stillen; voorzitten; subst. Moderateness; Moderation, modəreiš’n, matiging, matigheid, gematigdheid, zelfbeheersching: Moderates, verkort tot Mods: He took a first in Mods = hij kreeg “summa cum laude” in M. i.e. het 2de examen aan de hoogeschool te Oxford; Moderato, modərâtou, matig snel (muz.); Moderator, modəreitə, iemand die of iets dat matigt; voorzitter (vooral van eene vergadering der Presbyteriaansche kerk); examinator bij het Mods-examen (Oxf.); dwarskijker bij examens (Camb.): Moderator-lamp = moderateurlamp; Moderatorship. Modern, modən, nieuw, modern; ook subst: Modern authors (English, history); A poet of the modern = van onzen tijd; A modern; The moderns = de modernen; Modernism = nieuwe uitdrukking; zucht tot het moderne; Modernization, subst. v. Modernize = moderniseeren; Modernizer; Modernness = nieuwheid, nieuwerwetschheid. Modest, modəst, bescheiden, zedig, ingetogen, kuisch, fatsoenlijk; subst. Modesty. Modicum, modikɐm, kleinigheid, beetje. Modification, modifikeiš’n, wijziging; Modification verb. Modify, modifai. Modish, moudiš, naar de mode, fatterig; subst. Modishness; Modist = fat. Modiste, mədîst, modiste. Mods, modž; Zie Moderate. Modulate, modjuleit, moduleeren (muz.); subst. Modulation. Modwall, modwôl, bijenvreter (vogel). Moe, mou, oude dichterl. vorm voor more. Moesogothic, mîsəgothik, subst. en adj. Moesogothisch(e taal). Mogul, məgɐl, Mongool: The Great (Grand) Mogul = de groote Mogol (1526–1857). Mohair, mouhêə, haar van de geit van Angora. Mohammed, məhaməd, Mahomed; Mohammedan, subst. en adj. Mahomedaan(sch); Mohammedism; Mohammedize = tot de leer van Mahomed bekeeren. Mohawks, mouhôks, stam van Indianen; 18-eeuwsche nachtelijke straatschenders. Mohican, məhîk’n. Mohocks = Mohawks. Mohur, mouhə, Brit.-Ind. munt van 15 zilver ropijen. Moidore, môidö, Portug. munt (ƒ 16,20). Moiety, môiəti, helft, aandeel. Moil, môil, subst. vlek, smet; Moil verb. bekladden, afbeulen, zwoegen: To Moil and toil = zwoegen en sloven. Moist, môist, vochtig, nattig; Moisten, môis’n, vochtig worden, bevochtigen: To Moisten one’s throat = er eentje pakken; Moistness, Moisture, môistjə, vochtigheid. Moither, môidhə, zwoegen, sloven. Moke, mouk, ezel (ook fig.), clown, neger. Molar, moulə, malend; maal(tand) = Molar-tooth. Molasses, məlasiz, melasse. Moldavia, moldeiviə. Moldwarp, mouldwöp, mol. Mole, moul, moedervlek; havendam; mol, maankalf; Mole-catcher; Mole-cricket = molkever; Mole-eyed = bijziende, blind; Mole-hill = molshoop: To make a mountain out of a mole-hill; Mole-rat = blindmuis; Moleskin = mollevel; soort fustein, broek hiervan gemaakt; Mole-track = molsgang; Molewarp = mol. Molecular, məlekjulə, moleculair; subst. Molecularity; Molecule, moləkjûl. Molest, məlest, lastig vallen, plagen, kwellen; subst. Molestation, moləsteiš’n; Molester. Molinism, moulinizm, leer van den Jezuït Molina; Molinist. Molla(h), molə, eeretitel van Turksche priesters of geleerden, opperrechter. Moll, mol, meid (naam voor alle vrouwen in vulgair Londensch), Mietje. Mollient, moliənt, verzachtend, verteederend; Mollification = verzachting, verteedering; Mollifier = verzachter, verzachtend middel; Mollify, molifai, verzachten, verteederen. Mollusc, moləsk, weekdier; Mollusca, molɐskə, klassen der weekdieren; Molluscan, molɐsk’n, tot de weekd. behoorende; weekdier. Molly-coddle, molikod’l, Mollycuddle, molikɐd’l, verwijfd persoon; Molly-coddle verb. verweekelijken; Molly-coddle little lads = moederskindjes. Moloch, moulok, Moloch. Molten, moult’n, part. perf. van to melt. Moluccas, molɐkəz, de Molukken. Moly, mouli, soort look. Moment, moum’nt, oogenblik, belang; statisch moment: Enterprises of great moment = van groot gewicht; At a moment’s notice = in minder dan geen tijd; In a moment = On the moment = oogenblikkelijk; Momentariness, subst. v. Momentary = voor een oogenblik, vluchtig; Momentous, məmentəs, gewichtig; subst. Momentousness; Momentum, məment’m, aandrang, prikkel, moment (= product v. massa en snelheid). Momma, momə, Amer. voor Mama. Momus, mouməs. Monachal, monəkal, monniks—; Monachism, monnikengeest (-staat, -stand). Monaco, monəkou, Monaco. Monad, monad, monade, ééncellig organisme; soort infusiediertje. Monagasque, monəgask, van Monaco. Monarch, monək, subst. monarch; Monarchal, = Monarchic(al), mənâkik(’l), monarchaal; Monarchism = éénhoofdige regeering; Monarchist; Monarchy = monarchie. Monasterial, monəstîriəl, kloosterachtig, klooster..; Monastery (monniken)klooster; Monastic(al) = klooster..; monnik; Monasticism = kloosterleven, monnikenstand. Moncrieff, monkrîf. Monday, mɐnd(e)i, Maandag: Black Monday Zie Black. Monetary, mɐnətəri, geld betreffend, geldelijk: Monetary difficulties; Monətization, subst. v. Monetize, mɐnətaiz, munten, tot betaalmiddel maken, eene standaard waarde geven. Money, mɐni, munt, geld, betaalmiddel, rijkdom: Money down, Money out of hand = baar geld, contant; Money of account = rekenpenning (niet in werkelijkheid bestaande, zooals onze daalder van ƒ 1,50); Current money = gangbare munt; Earnest money = godspenning; Ready money = baar geld, contant; Small money = kleingeld; Spare money = geld dat over is; I am out of money at present = niet bij kas; Money makes the man; Money makes the mare (to) go = geld is de ziel v. de negotie; To convert (turn) into money = te gelde maken, verzilveren; It is like eating money = het verslindt geld; To fling good money after bad; To keep a person in money = van geld voorzien; To keep a person out of his money = laten wachten op; I laid out my money in a necklace = besteedde aan; It looks like money = het is peperduur; To make money = geld verdienen; He made my money spin = liet rollen; To roll in money = zich baden in; What’s the money? = wat kost het; That’s not my money = dat is niets voor mij; That is the man for my money = dàt is m’n man: Money-agent = geldwisselaar; Money-bag; Money-bill = wetsontwerp tot het toestaan van gelden: Money-box = spaarpot; Money-broker, Money-changer = geldwisselaar; Money-dropper = kwartjesvinder; Money-grabber = Money-grubber = geldwolf; Money-lender = geldschieter; He has a Money-making business = verdient geld als water; Money-market = fondsen-, geldmarkt; Money-matters = geldzaken; Money-order = postbewijs (ook Post-office Money-order genaamd en waarbij de naam van den geadresseerde per letter of advice afzonderlijk door het eene postkantoor naar het andere wordt verzonden); He is money-proof = laat zich niet omkoopen; Money-spider = geluksspinnetje; Money-spinner = geluksspinnetje; iemand, die geld als water verdient; Money-wort = penningkruid; Money’s-worth = volle waarde, geldswaarde: He wanted his money’s worth = eischte waar voor zijn geld; Moneyed = rijk, vermogend; gemunt; Moneyer = geldmunter; Moneyless. Monger, mɐŋgə, koopman (in samenst.). Mongolia, moŋgouliə, Mongolian, mongoulj’n, subst. en adj. Mongool(sch). Mongoose, moŋgûs, mɐŋgûs, Brit.-Ind. ichneumon of spoorwezel. Mongrel, mɐŋgrəl, subst. en adj. bastaard; Mongrelize = tot een mongrəl maken. Monition, məniš’n, vermaning, waarschuwing, dagvaarding; Monitive = vermanend; Monitor, monitə, vermaner, monitor of klassevoogd (oudere leerling in scholen, die op de jongeren toeziet); monitor (oorlogsschip); Monitorial, monitôriəl, waarschuwend, gedaan door monitors; Monitory, monitəri, vermanend; Monitress = vrouwelijke monitor. Monk, mɐŋk, monnik; vlek (bij het drukken); Monk’s-hood = monnikskap; Monk’s Latin = middeleeuwsch Latijn; Monkery = monnikenstaat; Monkhood = monnikschap; Monkish = monnikachtig. Monkey, mɐŋki, aap, heiblok, rumkan, som van £500 (in Amer. 500 dollar): To have (get) one’s monkey up = den duivel in krijgen, nijdig worden; To suck the monkey = met behulp van een strootje drank opzuigen uit een vat waarin men een gaatje heeft geboord; Monkey-bread = apenbrood(boom); Monkey-jacket = dik jekkertje. Monmouth, mɐnməth. Monochord, monəköd, monochordium. Monochromatic, monəkrəmatik, in één kleur; Monochrome, monəkroum, in één kleur geschilderde schilderij. Monocle, monok’l, monocle; éénoogig dier; Monocular, Monoculous = éénoogig. Monodrama, monədrâmə, dramatische alleenspraak; adj. Monodramatic. Monody, monədi, éénstemmig (klaag)lied, eentonigheid. Monogamist, mənogəmist, monogamist; Monogamous = monogamistisch; Monogamy = monogamie. Monogram, monəgram, naamcijfer. Monograph, monəgraf, verhandeling over één onderwerp; Monographer, mənogrəfə; adj. Monographic(al), monəgrafik(’l). Monologue, monəlog, alléénspraak; Monologuize, monəlogaiz, eene alléénspraak houden; Monologuizer. Monomania, monəmeinjə, idée fixe, monomanie; Monomaniac = monomaan. Monometalism, monəmetəlizm, het gebruik van den enkelen (gouden of zilveren) standaard; Monometalist = voorstander daarvan. Monopetalous, monəpetəlɐs, met vergroeidbladige bloemkroon. Monophthong, monofthoŋ, monopthoŋ, monopthoŋ, monofthoŋ, éénklank; adj. Monophthongal. Monoplane, monəplein, ééndekker. Monopolist, mənopəlist, hij die zich van het monopolie heeft verzekerd; Monopolize, mənopəlaiz, monopoliseeren; Monopolizer; Monopoly = monopolie. Monospermal, monəspɐ̂m’l, Monospermous, monəspɐ̂məs, éénzadig. Monosyllabic, monəsilabic, éénlettergrepig. Monosyllable, monəsiləb’l, éénlettergrepig woord. Monotheism, monəthîizm, monotheïsme; Monotheist; adj. Monotheistic. Monotone, monətoun, eentonigheid; Monotonous, mənotənɐs, eentonig, vervelend, saai; Monotony, mənotəni, eentonigheid. Monroe doctrine, mɐnroudoktrin, de leer van Pres. James Monroe (1758–1831) dat geen Europ. mogendheid zich met Amer. aangelegenheden mag bemoeien. Monsoon, monsûn, moesson. Monster, monstə, subst. monster, gedrocht; adj. buitengewoon groot, monsterachtig; Monster verb. monsterachtig maken; Monstrosity, monstrositi, monster(achtigheid), wangedrocht; Monstrous = monsterachtig, tegennatuurlijk; subst. Monstrousness. Monstrance, monstr’ns, monstrans, toonvat, dat dient om kleine reliquieën of het Hoogheilig Sacrament ter vereering zichtbaar uit te stellen. Montacute, montəkjût; Montague, montəgjû; Montana, montânə; Montano, monteinou; Montcalm, montkâm; Montefiore, montifiö; Monteith, montîth; Montenegrine, montənegrin; Montenegro, montəneigrou; Montgomery, məntgɐməri; Montevideo, montəvidjou. Month, mɐnth, maand: Lunar month = maanmaand; This day month = vandaag over eene maand; This last month = For this month past = sedert vier weken; At three months’ date = 3 maanden na dato; Monthly, subst. maandelijksch tijdschrift; adj. en adv. maandelijks(ch): Monthly-nurse = baker; Monthly-periods. Montpellier, monpîljə; Montmorency, montmərensi; Montreal, montriôl; Montrose, məntrouz. Monument, monjument, monument, gedenkteeken: The Monument = zuil (200 voet) ter herinnering aan den brand in Londen (1666); Monumental, monjument’l, tot gedenkteeken dienende, indrukwekkend, reusachtig. Moo, mû, loeien. Moocher, mûtšə, spijbelaar. Mood, mûd, (gemoeds)stemming, luim, humeur; wijze, manier: To be in one’s moods = uit zijn humeur zijn, verstrooid zijn; To be in the mood = in de stemming zijn, lust hebben aan; Moodiness, subst. v. Moody = gemelijk, knorrig, humeurig, ontstemd, zwaarmoedig. Moon, mûn, subst. maan; Moon verb, doelloos rondzwerven, droomen, droomerig rondkijken: The Moon was at the full (near her full, within two nights of the full, in its first quarter); At (Till) the blue Moon = met St. Jutmis; To cry for the Moon = het onmogelijke begeeren; I wished him over the Moon = op de Mookerhei; Moon-beam = manestraal; Moon-calf = maankalf, misgeboorte; Moon-eye = maanoog (bij paard.); Moon-eyed = maanoogig; Moon-face = vollemaansgezicht; Moon-fish = maanvisch; Moon-glade = maneschijn op het water; Moonlight, subst. maanlicht; Moonlighter = bedrijver van nachtelijke wandaden tegen landheeren, of pachters, die de hoeven van uitgezette boeren hebben ingenomen (Ierl.); Moon-lit = door de maan beschenen; Moon-raker = uilskuiken; Moon-shine = maneschijn; gesmokkelde drank (Amer.); onzin; ook adj.: It is the merest moonshine; It’s all moonshine = niets dan onzin, vertoon; Moonshiner = stille brouwer, dranksmokkelaar (Amer.); Moonshiny = door de maan beschenen; onzinnig; Moonstricken, Moonstruck = maanziek, sentimenteel, halfwijs; Moon-year = maanjaar; Moonless; Moony = maan - -, (halve)maanvormig, maanziek; aangeschoten; sukkel. Moor, mûə, Moor; Moorish, Moorsch. Moor, mûə, vastmeeren; Moorage = ankerplaats; Mooring; Mooring-buoy = meerboei; Mooring-ring; She is at her Moorings = ligt vastgemeerd, vertuid; She was driven from her moorings = sloeg los. Moor, mûə, veengrond, heide, moeras; Moor-cock = mannetje, en Moor-hen = vrouwtje van Moor-fowl, Moor-game = Schotsche korhoenders; Moorland = heide, veengrond; Moorish = drassig. Moore, mö, muə; Moorfields, mûəfîldz; Moorgate, mûəgit, mögit. Moose-(deer), mûs(dîə), eland. Moot, mût, subst. vergadering, debat, discussie; adj. betwistbaar; Moot verb, debatteeren, bediscussieeren; ter sprake brengen: The project was first mooted in 1880 = voor het eerst ter sprake gebracht; Moot-case, (Moot-point) = open vraag, geschilpunt; Moot-court = soort van debatingclub voor juristen; Mooter = iemand, die aan een Moot-court een geschilpunt inleidt. Mop, mop, subst. stokdweil, bos; grimas, zuiplap; Mop verb. gezichten trekken (To mop and mow), dweilen, afvegen: A mop of waving hair = golvende haardos; He mopped up the ink with blotting-paper = nam op; Mop-headed = met een ragebol (haar); Mopstick = steel van een mop. Mope, moup, suffen, gemelijk, droomerig of moedeloos zijn; subst. droomer: To mope away one’s time = versuffen; He is in the mopes = knorrig, gemelijk: Mope-eyed = bijziende, dom; Moping: To sit mope = zitten suffen; Mopish = sufferig, verdrietig; subst. Mopishness. Moppet, mopət, lappenpop; kleine meid; soort langharig schoothondje; Mopsey, mopsi, kleine meid. Moquette, məket, trijpfluweel. Moraine, mərein, moraine, gruiswal; adj. Morainic. Moral, mor’l, subst. moraal, toepassing, bedoeling, evenbeeld, zekerheid; adj. zedelijk, moraal..: It was what bookmakers call a moral that I should fall in love with her = vast en zeker; She is quite the moral of Auntie = het evenbeeld; The story points a moral = bevat eene zedeles; Morals = zedelijk gedrag, levensgedrag, ethiek; Moral law = zedenwet; Moral philosophy = zedenkunde; Moral sense = zedelijkheidsgevoel; Morale, mərâl, moed en volharding in vermoeienissen en gevaar: The enemy’s moral (morale) is much shaken = het moreel van den vijand heeft er zeer onder geleden; Moralist = bloot zedelijk (tegenover geloovig) mensch, zedenmeester; Morality, məraliti, zedelijkheid, zedenleer, zedelijke eigenschappen, deugd; Spel van “Sinne”; Moralization, subst. v. Moralize = moraliseeren; Moralizer. Morass, məras, moeras: Morass ore = oer; adj. Morassy. Moravia, məreivjə, Moravië; Moravian, subst. Moraviër; adj. Moravisch: The Moravians = The Moravian Brethren = Hernhutters; Moravianism. Morbid, möbid, ziekelijk, ziekte..: Morbid anatomy = pathologische anatomie; Morbidity = sterfte; ziekelijkheid = Morbidness; Morbific(al) = ziekte veroorzakend: Morbific matter = ziektestof. Mordant, möd’nt, bijtend, sarcastisch; subst. bijtmiddel. Mordaunt, möd’nt; More, mö. More, mö, meer, toegevoegd, verder, bovendien, opnieuw: More and more = steeds meer; And more than that = en wat meer zegt; He never did it any more = nooit weer; Much more = veel meer; No more = niet meer bestaande, dood, evenmin; Not more = evenzeer; Once more = nogmaals; So much the more = des te meer; The more the better (merrier) = hoe meer zieltjes hoe meer vreugde; More or less = min of meer; More to the purpose = doelmatiger; Moreover = bovendien. Moreen, mərîn, moiré woldamast. Morel, mor’l, mərel, donkerkleurig; subst. zwarte nachtschade; morielje. Morelle, mərel, zwarte nachtschade. Morello, mərelou, morel. Moresque, məresk, Moorsch; subst. arabesk. Morganatic, mögənatik, morganatisch: Morganatic marriage = huwelijk met de linkerhand. Morglay, möglei, slagzwaard. Moribund, moribɐnd, zieltogend(e). Moril, moril, morielje. Morion, môri[en], lichte helm. Morish, möriš: It tastes morish = smaakt naar meer. Mormon, mömən, Mormoon; Mormonism; Mormonite, mömənait, Mormoon. Morn, mön, morgen (dichterlijk). Morning, möniŋ, ochtend, vóórmiddag; ook adj.: In the morning = ’s morgens, den volgenden morgen; Of a morning = op een morgen; Morning-coat = jacket; Morning-gown = ochtendjapon, kamerjapon; Morning-paper, Morning-print = ochtendblad; Morning-star = morgenster. Moroccan, mərok’n, Marokkaan; Morocco, mərokou, Marocco, marokijnleder. Morose, mərous, gemelijk, knorrig; subst. Moroseness. Morpheus, möfiɐs, möfjûz, Morpheus: In the arms of Morpheus = in Morpheus armen. Morphia, möfjə, Morphine, möfin, morphine: He is a confirmed morphinomaniac = hij is aan de morphine verslaafd; Morphinism. Morphologic(al), möfəlodžik(’l), adj. v. Morphology, möfolədži, morphologie. Morris(-dance), moris(dâns), oude (Moorsche) dans bij de Meifeesten: My clown and his dog have morrised = zijn met de Noorderzon vertrokken. Morrow, morou, de volgende dag: He takes no thought for the morrow = He troubles himself about no morrows = hij is niet bezorgd voor den dag van morgen; To-morrow = morgen; To-morrow morning = morgenochtend; On the morrow = morgen, den volgenden dag. Morse, mös, walrus; zeeleeuw (Herald.): Morse alphabet (Telegr.). Morsel, mös’l, bete, stukje, beetje: To be brought to a morsel of bread = tot den bedelstaf gebracht worden. Mort, möt, Hallali! (jachtsignaal als het wild gedood is); menigte, hoop; zalm in het derde jaar; vrouw, meisje. Mortal, möt’l, sterfelijk, dood(s)..., doodelijk, menschelijk, doodvervelend; subst. sterveling; adv. doodelijk, diep: Mortal enemy, foe = doodvijand; Mortal fright = doodsangst; Mortal hour = stervensuur; Four mortal hours = vier eeuwiglange uren; There is no mortal power that can release you = geene macht ter wereld; Mortal sin = doodzonde; You may wish any Mortal thing = al wat ge maar wilt; Mortality, mötaliti, sterfelijkheid, sterfte, menschelijke natuur; Mortally offended = diep beleedigd; Mortally wounded = doodelijk gewond. Mortar, mötə, vijzel, mortier; mortel (kalk): Mortar-apparatus for life-saving = mortier waaruit reddingsvuurpijlen worden geschoten; Mortar-board = platte vierhoekige barret (Iron.). Mortgage, mögidž, subst. hypotheek; Mortgage verb. hypothekeeren, verpanden: I gave it him in mortgage = heb het hem verpand; To foreclose a mortgage = opzeggen; To lend on mortgages; He took up money on mortgage; Mortgage-bank = hypotheekbank; Mortgage-bonds = pandbrieven; Mortgage-deed = hypothecaire acte: To prepare a mortgage-deed = opmaken; Mortgagee, mögidžî, hypotheekhouder; Mortgager, mögidžə, hypothecair schuldenaar. Mortification, mötifikeiš’n, bittere vernedering, verdriet, zelfkwelling, zelfkastijding, koudvuur; Mortify, mötifai, tuchtigen, dooden, kwellen, kastijden, vernederen; afsterven. Mortise, mötis, subst. tapgat, vaste verbinding; Mortise verb. met pen en gat verbinden: To hold the mortise = weerstand bieden. Mortmain, mötmein, doode hand (Jur.). Mortuary, mötjuəri, graf.., begrafenis.., lijk..; subst. begraafplaats, lijkenhuis. Mosaic, məzeiik, subst. mozaïekwerk; adj. mozaïek, Mozaïsch: Mosaic law; Mosaism, mouzəizm, de Mozaïsche leer. Moscovy, moskəvi, Moscow, moskou. Moselle, məzel, Moezel(wijn); Moses, mouziz. Mo-sleigh = Motor-sleigh. Moslem, mozl’m, mosl’m, subst. en adj. Mohammedaan(sch); Moslemism. Mosque, mosk, Moskee. Mosquito, moskîtou, muskiet: Mosquito-net. Moss, mos, mos, zachte veengrond, turf; geld: Moss-clad, Moss-grown = met mos bedekt of begroeid; Moss-land = veenbodem, veengrond; Moss-rose = mosroos; Moss-trooper = bereden strooper of bandiet (op de grenzen van Engeland en Schotland); Mossiness, subst. v. Mossy = met mos bedekt, mosachtig, donzig. Most, moust, subst. meeste, grootste; adj. meest, grootst; adv. zeer: At (the) most = op zijn meest, hoogstens; The Most High = de Allerhoogste; For the most part = meerendeels; To be as good as most people = nog zoo kwaad niet zijn; To make the most of = zooveel mogelijk profiteeren van; I am most happy to see you = erg blij; Mostly = hoofdzakelijk, voornamelijk, meestal, doorgaans. Mot, mot, hallali; snol. Mote, mout, stofje, vlekje, spikkel, kleinigheid: Dust motes dancing in a sunbeam. Mote, mout = may, might, must: So mote it be! = zoo zij het! (formule bij de Free-masons). Mote, mout = To motor. Moth, moth, mot; vlinder; kanker (fig.); ook verb.: She is a moth = ze hengelt, geeft zich veel moeite (voor een man); The cloth is moth-eaten = de mot is er in; To go mothing = op de vlindervangst gaan; Mothy = vol motten. Mother, mɐdhə, subst. moeder, moedertje, abdis; moer, droesem; Mother verb. de moederplaats innemen, als kind aannemen: Where will you and the mother sit? = en moeder; Mother’s son = verwend kindje; Mother Carey’s Chicken(s) = stormzwaluw(en); Mother Carey is plucking her goose = het sneeuwt; Mother Shipton = eene beroemde waarzegster; Mother-church; Mother-country = moederland, geboorteland; Mother-in-law = schoonmoeder (stiefmoeder); Mother-earth = moederaarde; Mother-of-pearl = parelmoer; Mother-spot = moedervlek; Mother-tongue = moedertaal; Mother-wit = gezond verstand, natuurlijke gevatheid; Motherhood = moederschap; Motherless; Motherliness = moederlijkheid; Motherly = als eene moeder, zorgzaam. Motion, mouš’n, subst. beweging, handbeweging, wenk, neiging, aandrift, motie, voorstel; stoelgang; Motion verb. gebaren maken, door een beweging te kennen geven: Of one’s own motion = uit eigen beweging; Equable motion = gelijkmatige beweging; Laws of motion = de drie bewegingswetten van Newton; The motion was agreed to unanimously = de motie werd met algemeene stemmen aangenomen; The motion was carried by 70 votes to 20 = aangenomen met; The motion was lost = verworpen; To make a motion to a person = iemand wenken; To put a motion = een motie stellen; To second a motion = ondersteunen; He motioned me to a chair = wenkte mij te gaan zitten; Motionless = onbewegelijk. Motivate, moutiveit, motiveeren, gronden; Motive, moutiv, subst. beweegreden, oorzaak; adj. bewegend, beweeg...; Motivate verb. motiveeren; Motive-force = beweegkracht; Motiveless = doelloos, zonder reden; Motivity = beweegkracht. Motley, motli, bont; subst. narrenpak, nar, bonte mengeling. Motor, moutə, subst. motor, beweger, beweegkracht; adj. bewegend, motorisch; Motor verb. met een motorrijtuig rijden; Motor-(bi)cycle; Motor-boat; Motor-cab = autotax, taxi; Motor-car = automobiel; Motor-cycle = motorfiets; Motor-cyclist; Motor-launch = motorboot; Motor-man = bestuurder van een electr. tram; chauffeur; Motor-omnibus; Motor-sleigh = motorslede; He motored over to A.; Motorist = automobilist. Mottle, mot’l, stippelen, vlekken, schakeeren; ook subst.; Mottle-faced = met rood gevlekt gezicht; Mottled with wrath = rood van woede. Motto, motou, motto, zinspreuk: Motto-kisses = ulevellen met deviezen. Mouch, mautš, rondzwerven; Moucher = vagebond. Mould, mould, subst. aarde, teelaarde, stof, schimmel, roestvlek, gietvorm, mal; vorm, karakter; Mould verb. met teelaarde bedekken of ophoogen; beschimmelen, schimmelig worden; vormen, modelleeren, gieten, kneden: To contract mould = beschimmelen; I am not fit for society at present, I am covered with blue mould = verboerd; Moulded cheese; Mould-board = strijkbord van een ploeg; Mould-candle = gegoten kaars; Mould-loft, mallenzolder (scheepsb.); Mouldwarp = mol; Moulder, subst. (metaal)gieter; Mould verb. tot stof vergaan, vermolmen, verrotten; Mouldiness = beschimmeldheid; Moulding = vormen, enz.; lijst, fries; Mouldy = beschimmeld, oud: Mouldy cheese. Mouline(t), mûlin(et), haspel, draaikruis. Moult, moult, subst. het ruien, verharen, vervellen; de tijd daarvoor; Moult verb. ruien, verharen, vervellen; Moulter = ruiende vogel. Moultrie, mûtri. Mound, maund, subst. aardverhooging, wal, graf, heuvel; rijksappel; Mound verb. een wal opwerpen: A mound of papers = een heele hoop papieren. Mount, maunt, berg, bolwerk, blok (bij het bestijgen van een paard), rijpaard, fiets, karton of monteering (voor teekeningen), signaal om op te stijgen; Mount verb. opstijgen, opklimmen, zich verheffen, oploopen, monteeren, versieren, een paard verschaffen, voeren: Mount Aetna; The sermon on the Mount = de Bergrede; I will go out hunting with you, if you give me a mount = als ge een paard voor mij hebt; All the mounts were strong and serviceable = alle “karren”; I should like to see a little more picture, and a little less mount = en minder lijst; Mount! = opstijgen! (een commando bij de cavalerie); He mounted the breach first = hij was het eerst in de bres; To mount a diamond = zetten; To mount a drawing = opplakken, omlijsten; The soldiers mounted guard = betrokken; The ship mounts twenty guns = voert twintig stukken; To mount a horse = bestijgen; To mount a piece = een tooneelstuk monteeren; To mount the trenches = bezetten; The fare to X. and back mounts up = loopt aan; Mounted police = bereden politie; To be miserably mounted = slechte paarden hebben; Mountable = beklimbaar; Mounting = monteering, montuur, affuit. Mountain, mauntin, berg (ook fig.), soort Malagawijn: Mountains = gebergte; The Mountain = de Bergpartij (Fransche Revol.); The mountain has produced a mouse = A mountain in labour; If the mountain will not come to Mahomet, M. must go to the mountain; To make mountains of molehills = van eene mug een olifant maken; A mountain is raised off my spirits = er is me een steen van ’t hart gevallen; The waves were mountains high = bergen hoog; Mountain-ash = gewone lijsterbes; Mountain-chain = bergketen; Mountain-crystal = bergkristal; Mountain-dew = Schotsche whiskey; Mountain-pass = pas; Mountain-range = keten; Mountain-soap = bergzeep; Mountaineer, mauntənîə, bergbewoner, bergbeklimmer; Mountaineering = het beklimmen van bergen; Mountainous = bergachtig, berg..., buitengewoon groot. Mountebank, mountəbaŋk, subst. kwakzalver, marktschreeuwer, bluffer; Mountebank verb. bedriegen. Mourn, mön, rouwen, treuren, betreuren; Mourner = rouwdrager; Mournful = treurig, droevig; subst. Mournfulness; Mourning, subst. smart, klacht, rouw; They went into (were in, put on, took to; went out of, left off) Mourning = gingen (waren) in; gingen uit den rouw; First (deep), court, second Mourning = zware, hof, lichte rouw; Mourning-brooch = gitten doekspeld; Mourning-coach = rouwkoets; Mourning-establishment = magazijn voor rouwkleeren; Mourning-ring = ring ter herinnering aan een afgestorvene; Mourning-suit = rouwpak. Mouse, maus, muis: Mouse-colour; Mouse-dung = muizenkeutels; Mouse-hole; Mouse-hunt = muizen-jacht; Mouse-trap = muizenval; souverein (ƒ 12): Parson’s Mouse-trap = huwelijk (ironisch). Mouse, mauz, muizen vangen, aan stukken scheuren; Our cat is a good mouser. M(o)ustache, məstâš, snor, knevel. Mouth, mauth, mond, muil, opening, monding, woordvoerder, grimas, geblaf (aanslaan): An examination by word of mouth = mondeling examen; He was down in the mouth = neerslachtig; To lead a life from hand to mouth = van de hand in den tand leven; To run from mouth to mouth = rondgaan; Your success is in everybody’s mouth = ieder heeft den mond vol van; To give mouth = aanslaan; To keep one’s mouth shut = zwijgen: He laughed on the wrong side of his mouth: Zie Laugh; To make a mouth (mouths) at = gezichten trekken; It makes my mouth water = het doet mij watertanden; I will stop that mouth of his = hem den mond snoeren; Mouth-made = onoprecht, niet van harte; Mouth-organ = mondharmonica; Mouth-piece = sigarenpijpje, mondstuk; woordvoerder, orgaan: Tennyson has become the mouth-piece of our century; Mouth-wash = mondspoeling; Mouthful; Mouthless. Mouth, maudh, met den mond grijpen, kauwen, eten; met vollen mond of gemaakt spreken, gezichten trekken, schreeuwen: Deep-mouthed = met zware stem, dof; Mouthy = babbelziek, gezwollen. Movability, mûvəbiliti, subst. v. Movable, mûvəb’l, beweegbaar, veranderlijk: Movables and immovables = roerende en onroerende goederen; subst. Movableness. Move, mûv, subst. zet (bij schaken, dammen, etc.), maatregel, handeling, daad, beweging; Move verb. bewegen, opwekken, roeren, ontroeren, zetten, aanzetten, overhalen, voorstellen, verhuizen, trekken, vervoeren, gaan naar of naderen: Whose move is it? = wie moet spelen? To know a move or two = To be up to a move or two, To know all the moves on the board = uitgeslapen zijn; The train is on the move = in beweging; The minister moved the Army Estimates = stelde voor de behandeling der; To move into = betrekken; To move off = heengaan, opbreken, aftrekken; Move on, Keep moving! = doorloopen! Moveable = Movable; Moveless = bewegingloos; Movement = beweging, aandoening; omzet; tempo; mechaniek (van uurwerken), stoelgang: Movement cure = heilgymnastiek; Movements = maatregelen; Mover = beweger, voorsteller, oorzaak, bron, drijfveer; Moving = roerend, treffend, aandoenlijk, bewegend: Moving-day = verhuisdag; Moving force (spring); Movingness = roerendheid. Mow, mou, subst. het in de schuur opgehoopte hooi; ’t koren in schooven; Mow verb. aan hoopen zetten, opstapelen, maaien, hooien: The troops were mowed down by the enemy’s breechloaders = werden weggemaaid; Mower. Mow, mau, mou, subst. scheef of zuur gezicht; Mow verb. gezichten (een zuur gezicht) trekken. Mowat(t), mauət, Mowbray, moubri. Moxa, moksə, moxa of bijvoetwol, een brandmiddel ter genezing van jicht. Moya, môiə, vulkaanmodder of slib (Zuid-Amer.). Much, mɐtš, subst. groote hoeveelheid; adj. en adv. veel, zeer: As much = evenveel; He said as much = zoo iets zei hij; I thought as much = dat dacht ik al; As much again = nog eens zooveel; As much as to say = alsof hij zeggen wou; In as much as = voor zooverre; By much taller = veel langer, grooter; He is not much of a soldier = niet veel bijzonders als soldaat; It is not much of a thing = niet veel zaaks; That is too much of a good thing = overdreven veel, al té; Too much of a good thing is good for nothing = overdaad schaadt; Much good may it do you = wel bekome het u (vaak iron.); That is much the same = vrijwel ’t zelfde; His words were much to this effect = kwamen vrijwel hierop neer; He was made much of = hij werd hoogelijk gewaardeerd, erg gevleid of aangehaald; He made much of himself = deed zich erg te goed, gooide zichzelf niet weg; They are much of a muchness = zij hebben vrij veel van elkaar; Our much-beloved friend = veelgeliefde. Mucific, mjusifik, slijm afscheidend. Mucilage, mjûsilidž, plantenslijm, slijmerige stof, (vloeibare) gom; Mucilaginous, mjûsiladžinɐs, slijmerig. Muck, mɐk, mest, drek; iets vuils of verachtelijks; Muck verb. bemesten: It is all muck = het is louter dwaasheid; Muck-cheap = dolgoedkoop; Muck-heap, Muck-hill = mesthoop; Muck-rake = mestvork; Muck-worm = mestworm, vrek; Mucker: To go a mucker = druipen, failliet gaan, mislukken; Muckiness, subst. v. Mucky = vuil. Mucor, mjûkə, slijm; Mucosity, mjukositi, slijmerigheid; Mucous, mjûkəs, slijmig, slijm...: Mucous membranes = slijmvliezen; Mucus, mjûkəs, slijm. Mud, mɐd, modder, slijk; Mud verb. (zich) bemodderen, bevuilen: To stick fast in the mud = vast zitten (ook fig.); To throw mud at = met modder gooien (ook fig.); Mud-bath = modderbad; Mud-cart = vuilniskar; Mud-cottage = leemen hut; Mud-dredger = baggermachine; Mud-guards = spatborden; Mud-hole = modderpoel; slijkgat in een stoomketel; Mud-lands = wadden; Mud-lark = vuilnisman. rioolkeerder; jongen die centen, opzettelijk daarin gegooid, uit den modderigen (Theems)oever ophaalt, ook wel: Mud-scraper; Mud-scow = modderpraam; Mudsill = drempel (onderste balk); de arbeidende klasse (Amer.); Mud-wall = leemen muur; Muddiness, subst. v. Muddy, adj. modderig, bemodderd; aardsch, onduidelijk, verward, verdrietig; Muddy verb. troebel maken, bevuilen, verwarren. Muddie, mɐdi, moesje (voor Mother). Muddle, mɐd’l, subst. verwarring, poespas, “beroerde” boel; Muddle verb. troebel maken, omroeren, in de war brengen, dronken maken, verknoeien, weggooien, vuil worden, in de war zijn: I will straighten out this muddle = ik zal die (war)boel in orde brengen; He muddled away his property in speculations = verspilde; Let them muddle it out among themselves = laat ze dat onder elkander uit- en goedmaken; He was rather muddled = vrijwat “aangeschoten”; A muddle-headed fellow = sufferig, verward, beneveld. Mudie, mjûdi: Mudie’s Library. Muezzin, mjuezin, uitroeper der uren voor het gebed (bij de Mahomedanen). Muff, mɐf, subst. mof; huls, rol, wals; geknoei, sul; Muff verb. bederven, verknoeien: You muffed it at starting = je bedierf den boel van het begin af; To muff a ball (bilj.); Muff-cap = berenmuts. Muffetee, mɐfətî, polsmofje. Muffin, mɐfin, een plat wit rond koekje, dat geroosterd en geboterd wordt; Muffin-cap = platte ronde muts (Mil.); Muffin-faced = met bleek gezicht; Muffineer, mɐfinîə, schotel om de geroosterde Muffins warm te houden; zout- of suikerstrooier. Muffle, mɐf’l, subst. handschoen (bij ’t boksen), moffel, sourdine; snoet; Muffle verb. warmpjes instoppen, den klank dempen, omfloersen, omwinden (bel of riem), verbergen, blinddoeken, tot zwijgen brengen, mompelen; Muffle-furnace = moffeloven; Muffler (= Muffle), sluier, doek, bokshandschoen, sourdine. Mufti, mɐfti, Mahom. geleerde, die godsdienstige en jurid. kwesties beslist: Officers in mufti = officieren in politiek; She is a saint in mufti = eene heilige in menschengedaante. Mug, mɐg, kroes, kopje; smoel; Mug verb. ploeteren, blokken; grimeeren, gezichten trekken: To cut mugs = gezichten trekken; I have got to mug uncommonly hard = buitengewoon veel te ploeteren. Muggins, mɐginz, een kinderkaartspel, soort dominospel. Muggy, mɐgi, nat, vochtig; schimmelig; aangeschoten. Mugwump, mɐgwɐmp, subst. hoofdman; gewichtigdoend persoon; onafhankelijk republikeinschgezinde; adj. gewichtig, onafhankelijk; Mugwump verb. zich onafhank. gedragen, gewichtig doen (Amer.). Mulatto, mjulatou, mulat; Mulattress. Mulberry, mɐlb’ri, moerbezie(boom); donker purper. Mulch, mɐltš, subst. bladaarde (tuinb.); Mulch verb. bedekken met bladaarde. Mulct, mɐlkt, subst. geldboete; Mulct verb. (met geldboete) straffen: He was mulcted of (in) 10 shillings = beboet voor; Mulctuary, mɐlktjuəri: Mulctuary punishment = geldboete. Mule, mjûl, muilezel; bastaardvorm, dwarskop; Jennymachine (= Spinning mule); Mule-driver = Muleteer, mjûlətîə, muilezeldrijver; Mulish = koppig, bastaard; subst. Mulishness. Mull, mɐl, subst. stof, molm; verwarring, mislukking; fijne mousseline; kaap; soort snuifdoos; Mull verb. verwarren, verknoeien, warmen, zoetmaken en kruiden (van wijn); verkruimelen: He made a mull of his affairs = bracht in de war; Mulled wine = soort van bisschop, warme wijn; Muller = ketel voor warmen wijn; wrijfsteen. Mullagatawny, mɐləgətôni, een met kerrie gekruide soep. Mulle(i)n, mɐlin, grootbloemige toorts. Mullet, mɐlət, harder; poon; spoorradje, 5 hoekige ster. Mulligatawny, mɐligətôni = Mullagatawny. Mulleygrubs, Mulligrubs, mɐligrɐbz, buikpijn; knorrepot, slecht humeur. Mullion, mɐlj’n, versierde middenpost in een raam; Mullion verb. verdeelen door Mullions. Mullock, mɐlək, puin, verwarring, vuil. Mulready, mɐlredi. Mulse, mɐls, honigwijn. Multangular, mɐltangjulə, veelhoekig; subst. Multangularness. Multifarious, mɐltifêriəs, verscheiden, veelvuldig; subst. Multifariousness. Multiflorous, mɐltiflôrəs, veelbloemig. Multiform, mɐltiföm, met veel vormen; subst Multiformity. Multilateral, mɐltilatər’l, veelzijdig. Multi-millionaire, mɐltimiljənêə, mɐltimiljənêə, iemand die vele millioenen bezit. Multinomial, mɐltinoumj’l, uit meer dan drie termen bestaande. Multiped, mɐltiped, Multipede, mɐltipîd, duizendpoot; adj. veelvoetig. Multiple, mɐltip’l, adj. veelvoudig; veelvoud: (Least) common multiple = (kleinste) gemeene veelvoud; Multiplex = veelvoudig. Multiplicand, mɐltiplikand, vermenigvuldigtal; Multiplicate, mɐltiplikit, mɐltiplikit, veelvoudig; Multiplication, mɐltiplikeiš’n, vermenigvuldiging: Multiplication-table = tafel van vermenigvuldiging; Multiplicative = vermenigvuldigend; Multiplicity = menigvuldigheid; Multiplier, mɐltiplaiə, vermenigvuldiger; Multiply, mɐltiplai, (zich) vermenigvuldigen: Multiplying glass, Multiplying lens = glas met tal van facetten, die het voorwerp verveelvoudigen. Multitude, mɐltitjûd, menigte, groot aantal: The Multitude = “de groote hoop”; Multitudinous = talrijk, veelvuldig. Multum-in-parvo, mɐlt’minpâvou, veel in een klein bestek. Mum, mɐm, stil; Mum verb. zwijgen; zich vermommen; subst. zoet, dik bier: As mum as a mouse; To be (keep) mum = zijn mond houden; Mum then! = St.! Mum’s the word! = mondje dicht! Mum-chance = lummel; een kaart of dobbelspel: Am I to sit mum-chance? = moet ik er voor niet (Piet Lut) bijzitten? Mumble, mɐmb’l, mompelen, prevelen, mummelend kauwen; ook subst. = Mumbler. Mumbo Jumbo, mɐmboudžɐmbou, boeman; hocus pocus. Mum(m), mɐm, zich vermommen of maskeeren, komedie spelen; Mummer = gemaskeerde, rondreizende acteur; Mummer worship = overdreven vereering van acteurs; Mummery = pret, maskerade, misleiding; Mumming = maskeradepret, komediespelen. Mummy, mɐmi, subst. mummie, entwas; maatje; Mummy verb. balsemen: I’ll beat you to a mummy = ik zal je tot mosterd slaan; Mummification, subst. v. Mummify = balsemen, tot mummie maken. Mump, mɐmp, mompelen, grijnzen, klagend bedelen, bedriegen; Mumper = bedelaar. Mumpish, mɐmpiš, verdrietig, gemelijk; subst. Mumpishness; Mumps, mɐmps, gemelijkheid; bof (Med.): To be in one’s mumps = uit zijn humeur. Mumsy, mɐmzi, maatje. Munch, mɐnš, hoorbaar, voorzichtig kauwen, smakkend eten; Muncher. Mundane, mɐndein, wereldlijk, aardsch: Mundane pleasures. Mungo, mɐŋgou, grove wollen stof; slangenwortel. Mungoose, mɐŋgûs = Mongoose. Munich, mjûnik, München. Municipal, mjunisip’l, gemeentelijk: Municipal Corporations Act = Eng. gemeentewet van 1835; Municipal elections = verkiezingen voor den gemeenteraad; Municipal schools; Municipality, mjûnisipaliti, (burgerlijke) gemeente. Munificence, mjunifisens, mild(dadig)heid; Munificent = milddadig, grootmoedig. Muniment, mjûniment, versterking, bolwerk (ook fig.); acte, oorkonde; Muniment-room = archief. Munition, mjuniš’n, krijgsvoorraad: Munition-bread = kommiesbrood. Munshi, mûnši, tolk, taalgeleerde, secretaris. Murad, mûrâd. Mural, mjûr’l, wand..., muur...: Mural crown = gouden kroon voor den Romeinschen soldaat die het eerst den muur beklom. Murcia, mɐ̂šə. Murder, mɐ̂də, subst. moord; Murder verb. vermoorden, vernielen, verknoeien: To commit (a) murder = bedrijven; Murder will out = komt altijd aan het licht; The murder is out = het geheim is verklapt, nu weet ge de waarheid; Murderer = moordenaar; Murderess = moordenares, moordenaarster; Murderous = moorddadig, bloedig. Murex, mjûreks, stekelhorenslak. Muriatic, mjûriatik, adj. zout...: Muriatic acid = zoutzuur; Muriate: Muriate of ammonia = salmiak; Muriate of soda = keukenzout. Muricate(d), mjûrikit, mjûrikeitid, stekelig. Murk, mɐ̂k, subst. duisternis; adj. duister, dreigend, zwart; subst. Murkiness; Murky = donker, duister. Murmur, mɐ̂mə, subst. gemurmel, gemompel, gemor, gebrom, gesuis, geruisch; Murmur verb. murmelen, mompelen, onduidelijk spreken, in den baard brommen, morren; Murmurer = knorrepot. Murrain, mɐrən, subst. veepest; mond- en klauwzeer; adj. aan veepest lijdend: A murrain on (to) you, Murrain take you! = krijg de pest! Murza, mɐ̂zə, erfelijke Tartaarsche adeltitel. Muscadel, mɐskədel, Muscadine, mɐskəd(a)in, Muscat, mɐskət, Muscatel, mɐskətel, Muscaatwijn, muscaatdruiven, muscadelpeer. Muscle, mɐs’l, spier, (spier)kracht: Muscled = gespierd. Muscovado, mɐskəveidou, ongeraffineerde suiker = Muscovado sugar. Muscovite, mɐskəvait, bewoner van Moskou, Rus; Moscovisch glas; ook adj.; Muscovy. Muscular, mɐskjulə, gespierd, spier...: Muscular strength = spierkracht; Muscularity = gespierdheid; Musculature, mɐskjələtjə, spierstelsel. Muse, mjûz, subst. muze, dichtergave, dichtkunst. Muse, mjûz, subst. gepeins etc; Muse verb. peinzen, nadenken, overwegen, afgetrokken zijn, peinzend kijken naar: To be at (in) a muse = in gepeins verzonken; Mused = beneveld; Muser. Musette, mjuzet, soort hobo of doedelzak; eenvoudige melodie met begeleiding daarvan. Museum, mjuzîəm, museum. Mush, mɐš, gekookte (maïs)meelpap (Amer.). Mushroom, mɐšrum, subst. (eetbare) paddenstoel; parvenu; parapluie; adj. van paddenstoel..., parvenuachtig; nieuwbakken: Mushroom aristocracy = nieuwbakken adel; Mushroom-ketchup = champignonsaus. Mushy, mɐši, brijig, week, slap. Music, mjûzik, muziek, melodie, toonkunst, partituur, harmonie; twist, pret (Amer.): To discourse (to make, to perform) music = maken; To face the music = aan den dans gaan (fig.), gevaar of moeielijkheid trotseeren; To snore like a military music = als een muziekkorps; To set to music = op muziek zetten; Rough music = ketelmuziek; Music-book; Music-desk; Music-governess = leerares in muziek en zang; Music-hall = Specialiteiten Theater, café-chantant; Music-lover; He is music-mad = dol op muziek; Music-master; Music-mistress; Music-paper; Music-seller; Music-shop; Music-stand = muziekstander; muziektent; Music-stool = pianostoeltje; Musical = muzikaal, welluidend, muziek...; Music(al) box = speeldoos; Musical composer = componist; Musical chairs = een bepaald gezelschapsspel; Musical clock = speelklok; Musical glasses = glasharmonica; subst. Musicalness; Musician, mjuziš’n, musicus, toonkunstenaar, muzikant. Musk, mɐsk, muskus, muskusgeur, muskusdier, muskusplant; Musk verb. met muskus parfumeeren; Musk-apple (Musk-pear) muskadelappel (Muskpeer); Musk-beaver = bisam of beverrat (= Musk-rat); Musk-deer = muskusdier; Musk-rose = muskusroos; Musk-wood = muskushout; Muskiness, subst. v. Musky = muskusachtig. Musket, mɐskət, (oude) snaphaan: Flintlock musket; Musket-proof = kogelvrij; Musket-rest = bok voor een geweer; Musketeer, mɐskətîə, musketier; Musketry = geweervuur. Muslin, mɐzlin, subst. mousseline, neteldoek; ook adj.: Muslin de laine = wollen mousseline; Muslinet = grof neteldoek; Musliny. Musnud, mɐsnɐd, eereplaats (Brit. Ind.). Musquash, mɐskwoš = Muskrat. Musrol(e), mɐzroul, neusriem v. een paard. Muss, mɐs, subst. verwarde toestand; kloppartij; Muss verb. in verwarring brengen (Amer.): They got into a muss over that girl = raakten aan het bakkeleien. Mussel, mɐs’l, mossel: Mussel-bed. Mussulman, mɐs’lman, muzelman; adj. Mussulmanish. Must, mɐst, moet, moest, moeten, moesten. Must, mɐst, subst. most; kaam; Must verb. (be)schimmelen, muf worden; Mustiness, subst. v. Musty = schimmelig, muf, afgezaagd, zouteloos: A Musty smelling study = muffe studeerkamer. Mustache, mɐstâš, mustâš; Mustachio, mɐstâšou, mustâšou. Zie Moustache. Mustang, mustaŋ, wild prairiepaard; Mustanger, mustaŋə, vanger van prairiepaarden. Mustard, mɐstəd, mosterd: Mustard-blister (Mustard-cataplasm, Mustard-plaster) = mosterdpleister; Mustard-pot; Mustard-seed. Musteline, mɐstəl(a)in, tot de wezels behoorende; roodbruin. Muster, mɐstə, subst. wapenschouwing, monstering, stamboek, appèl, verzameling; Muster verb. monsteren, oproepen, revue houden, samenkomen: That can(not) pass muster = dat kan er (niet) door, is (niet) voldoende; He could not muster a shilling = kon geen 60 cent bij elkaar krijgen; To muster into (out of) service = aanmonsteren (afmonsteren); He could not muster up courage enough = hij kon er niet toe komen, bleek geen moed genoeg te bezitten; Muster-book = stamboek (milit.); Muster-roll = monsterrol. Mutability, mjutəbiliti, subst. v. Mutable, mjûtəb’l, veranderlijk, ongedurig, wispelturig, wankelmoedig: Mutable sands = drijfzand; Mutableness = veranderlijkheid, wankelmoedigheid; Mutate = veranderen; Mutation = verandering, mutatie, stemwisseling. Mutchkin, mɐtškin, ¼ (Schot.) pint. Mute, mjût, stom, sprakeloos, zwijgend; subst. stomme, stomme letter, stemlooze medeklinker, bidder, figurant, demper (muz.); meute; kooi, vogeldrek; Mute verb. ruien; subst. Muteness. Mutilate, mjûtileit, verminken; subst. Mutilation; Mutilator. Mutineer, mjûtinîə, muiter, oproermaker; Mutinous, mjûtinɐs, muitziek, oproerig; subst. Mutinousness; Mutiny = opstand, oproer, muiterij; Mutiny verb. aan het muiten slaan: To foment mutiny = tot muiterij aanzetten; Mutiny Act = (van 1689 tot 1879) een krijgswet, die jaarlijks verlengd werd om den koning te machtigen een staand leger te houden. Mutter, mɐtə, mompelen, brommen, rommelen; Mutterer. Mutton, mɐt’n, schapenvleesch, schaap, vrouwspersoon, lichtekooi: We must return to our muttons = weer op ons onderwerp terugkomen; As dead as mutton = zoo dood als een pier; Mutton-chop = schaapscotelette: Whiskers of the mutton-chop formation; Mutton-head = schaapskop. Mutual, mjûtjuəl, onderling, wederkeerig, wederzijdsch: Our mutual friend = gemeenschappelijke; On mutual terms = op gelijke voorwaarden van weerszijden; Mutuality = wederkeerigheid. Muzzle, mɐz’l, subst. muil, bek, snuit, muilband, prop, mond of tromp (van vuurwapenen); Muzzle verb. muilbanden, knevelen: To put the muzzle on = niet eten; Muzzle-loader = voorlaadgeweer(-kanon) = Muzzle-loading gun; Muzzle-velocity = aanvangssnelheid. Muzzy, mɐzi, verstrooid, beneveld. My, mai, mijn (pron. poss.): (Oh) my = goeie genade = (Oh) my eye; My word! There’s pluck in you = waarachtig, je durft! Myelitis, maiilaitis, ruggemergsontsteking. Mynheer, minhîə, mainhêə, Hollander (schertsend). Myography, maiogrəfi, spierbeschrijving. Myology, maiolədži, leer der spieren. Myope, maioup, bijziend persoon; Myopia, maioupjə, bijziendheid = Myopy, maiəpi. Myosotis, maiəsoutis, vergeetmenietje. Myotomy, maiotəmi, anatomie der spieren, spierdoorsnijding. Myriad, miriad, tienduizend(tal), zeer groot aantal; ook adj. ontelbaar: Those myriad interests. Myriapod, miriəpod, miriapod, duizendpoot. Myrmidon, mɐ̂midon, subst. (slaafsch) volgeling, handlanger: Myrmidon of the law = gerechtsdienaar, beulsknecht. Myrrh, mɐ̂, mirre; Myrrhic = uit m. getrokken. Myrrha, mɐ̂rə. Myrtle, mɐ̂t’l, mirt; Myrtle-berry = mirtbes. Myself, maiself, zelf, ikzelf: I am not exactly myself = niet recht lekker; I was by myself the whole evening = was alléén. Mysore, maisö. Mystagogue, mistəgog, verklaarder van goddelijke geheimenissen; Mystagogy, mistəgoudži, verklaring van mystieke leerstellingen; sacramenten. Mysterious, mistîriəs, geheimzinnig, verborgen; subst. Mysteriousness; Mystery, mistəri, mysteriespel (= Mystery play), geheim, raadsel, sacrament; Mystic, subst. mysticus; adj. geheim, mystisch, raadselachtig, zinnebeeldig = Mystical; subst. Mysticalness; Mysticism = mysticisme; Mystification, mystificatie, opzettelijke misleiding; Mystify, mistifai, misleiden, bedriegen. Myth, mith, mythe, fabel; Mythic(al) = fabelachtig, mythisch; Mythographer, mithogrəfə, schrijver van mythen, fabelen en legenden; Mythologic(al) = mythologisch; Mythology, mitholədži, mythologie, godenleer. Mytilene, mitilînə. N. N, en; N(orth) A(merica); Nap(oleon); Nat(ural) Hist(ory); Nat(ural) Phil(osophy); Naut(ical); N(ota) B(ene); N(ew) E(ngland); N(orth) E(ast); Neg(ative); Nem(ine) Con(tradicente) = éénparig, éénstemmig = Nem(ine) Diss(entiente); Neth(erlands); Neut(er); N(ew) J(ersey); N(orth) N(orth) E(ast); Nom(inative); Non con(tent) = tegen (bij eene stemming in het House of Lords); Non seq(uitur) = daaruit volgt niet; Norm(an); Norw(ay); Norw(egian); Nos. = nummers = Num(bers); N(orth) W(est); N(ew) Y(ork); N(ew) Z(ealand). Nab, nab, snappen, gappen; subst. kop, bergspits, haan, fat (Amer.). Nabob, neibob, Nabob; vr. Nabobess. Nacarat, nakərat, helderroode kleur; stof van die kleur. Naches River, nâtšəs rivə. Nacre, neikə, paarlemoer; Nacreous, neikriəs, paarlemoerachtig: Nacreous shells = schelpen met eene laag paarlemoer. Nadir, neidə, nadir, voetpunt. Nag, nag, subst. knol, hit; Nag verb. plagen, zeuren, kwellen, vitten, aanmerkingen maken: I can’t bear to be nagged at = ik kan dat geplaag en geneger niet velen; Nagger; Naggy = vitterig, plagerig. Naga, nâgə, de heilige slang in Ind. Myth.; een lid van de Nagastammen, lid van een klasse Hindoebedelaars; ook adj. Nagpur, nâgpûə. Naiad, naiəd, neiəd, waternimf; nymphkruid. Nail, neil, subst. nagel, klauw, spijker, maat van 0,057 M.; Nail verb. vastspijkeren: Hard as nails = gezond en sterk, geslepen, ongevoelig; Your comments are more down on the nail than his = meer raak; To bite one’s nails = bijten op; To cut (pare, trim) one’s nails = knippen; To drive (knock) in a nail = inslaan; One nail drives (out) another = het eene verdringt het andere, den een zijn dood is den ander zijn brood; Drive a nail where it will go = wees practisch; It would mean the last nail driven into the coffin of domestic life = zou de genadeslag zijn voor; You have hit the nail on the head = den spijker op den kop geslagen; I have laboured tooth and nail = met alle macht; I’ll pare your nails = ik zal je kortwieken (fig.); Goods brought to the hammer must be paid on the nail = contant betaald worden; He was never nailed at being drunk = betrapt op; To nail down = vastspijkeren; To nail up = dichtspijkeren; To nail to the counter = valsch geld tegen de toonbank spijkeren; de waarheid van een bewering aantoonen; Jesus was nailed to the cross = genageld aan; To nail one’s colours to the mast = hardnekkig weigeren zich over te geven; Nail-brush = nagelborstel; Nail-file = nagelvijltje; Nail-head = kop; Nail-headed characters = spijkerschrift; Nail-trimmer = nagelschaartje; Nailer = spijkermaker; kraan, goed renpaard. Naïve, nâîv, nâiv, ongekunsteld, oprecht; Naïveté, Naïvety. Naked, neikid, naakt, bloot, openlijk, ontbloot, kaal, eenvoudig, oprecht, weerloos: With the naked eye = met het bloote oog; The naked truth; Stark naked = spiernaakt; He was stripped naked = geheel uitgekleed, uitgeschud, van alles beroofd; subst. Nakedness. Namaycush, namikɐš, soort zalm (der Amer. meren). Namby-pamby, nambipambi, subst. sentimentaliteit, zoetelijkheid; ook adj.: There is nothing namby-pamby in him. Name, neim, subst. naam, benaming, roem, aanzien, naamwoord; Name verb. noemen, benoemen, vaststellen, tot de orde roepen: As in name so in aim = de naam is een voorteeken; A nice name to go to bed with = ’t is me ook ’n naampje! He called me all kinds of names = schold me voor alles uit; As good be hanged as have an ill name = wee den wolf, die in een kwaad gerucht staat; Give my name = dien mij aan; To go (pass) by the name of X. = doorgaan onder; They left their names = gaven hunne kaartjes af; To appear below one’s name = onder iemands naam verschijnen; To print over one’s name = drukken onder; I know him, but I cannot put a name to him = kan hem niet thuis brengen; Do not take the name of God in vain = gebruik Gods naam niet ijdellijk; Take up my name = dien mij aan; To write under a name; Christian name = doopnaam, voornaam; Family name = geslachtsnaam; Maiden name = eigen naam van getrouwde vrouwen; Proper name = eigennaam; A man, Williams by name, of the name of W. = genaamd W.; In name of = in plaats van; In the name of = namens; Name the child! = spreek op! laat hooren! To name the day = den dag van het huwelijk bepalen; He was named after me = naar mij genoemd; Name-board = naambord; Station name-boards = de borden met namen op de perrons; Name-day = naamdag; Name-part = titelrol; Name-plate = naamplaatje; Namesake = naamgenoot; Nameless = nameloos, onbekend, onnoemelijk, anoniem; Namely = namelijk. Namur, neimə, Namen. Nancy, nansi, Nancy: Sweet Nancy = witte narcis. Nankeen, Nankin, nankîn, nankîn, Nanking, nanking (gele katoenen stof): Nankins = nanking broek. Nanny, nani: Nanny goat = geit. Nantucket, nantɐkət. Nap, nap, subst. slaapje, dutje; nop, zijden vezel voor hoeden; soort kaartspel; Nap verb. dutten; noppen, snappen: His hat was not nap but felt; To go nap = alles wagen (er op of er onder), grof speculeeren; To take a nap = een uiltje knappen; You have been napping = je hebt gesoesd; I caught him napping = ik heb hem op heeterdaad betrapt, gesnapt; Napless = kaal, zonder haar of noppen; Nappy = met noppen, wollig, kroes; koppig (van dranken), schuimend. Nape, neip, nek = Nape of the neck. Naphtha, naftə, nap-thə, naphtha: Naphtha launch = petroleum-motorboot; Naphthalene of Naphthaline = naphtaline. Napier, neipjə. Napiform, neipiföm, knol- of raapvormig. Napkin, napkin, servet, handdoek, vaatdoek: Don’t hide your gifts in a napkin = zet uw licht niet onder de korenmaat; Napkin-ring. Naples, neip’lz, Napels: Naples yellow = Napelsch geel. Napoleon, nəpoulj’n, Napoleon, gouden 20-frankstuk, soort kaartspel; The Napoleonic period; Napoleonite = soort veldspaath. Narciss(us), nâsis(əs), narcis. Narcosis, nâkousis, narcose; Narcotic, nâkotik, verdoovend, slaapwekkend (middel); Narcotine, nâkətin, narcotine; Narcotism, nâkətizm, narcose, slaapzucht; Narcotization, subst. v. Narcotize = narcotiseeren. Nard, nâd, nardus (olie); Nardine = nardus... Nardoo, nâdû, nâdû, watervaren. Narghile, nâgilei, Nargile, nâgil, Narghileh, nâgilei, nargileh. Narrate, nəreit, nareit, verhalen, beschrijven; subst. Narration; Narrative, narətiv, subst. verhaal, verslag; adj. verhalend; spraakzaam; Narrator, nəreitə, verhaler; adj. Narratory, narətəri = Narrative. Narrow, narou, nauw, eng, klein, bekrompen, gierig, vrekkig, nauwkeurig, precies; subst. (meest mv.) engte, zeeëngte; Narrow verb. vernauwen, verengen, beperken, begrenzen, minderen (bij het breien), nauwer worden: Narrow circumstances = bekrompen; A narrow compass = beknopte omvang, ruimte; We made (had) a narrow escape = ontkwamen ternauwernood; A narrow majority = kleine; Narrow means = bekrompen middelen; He has a Narrow mind, is narrow-minded = bekrompen van geest; Narrow-brimmed = met smallen rand; Narrow-chested = met smalle borst; Narrow-cloth = laken minder dan 80 c.M. breed; Narrow-gauge = spoorwijdte tusschen de rails van minder dan 1,44 M. (tegenover de vroegere algemeene Broad-gauge van 2,13 M.); Narrow-minded = kleingeestig, bekrompen; Narrow-mindedness; To look Narrowly into = nauwkeurig onderzoeken; Narrowness = nauwheid, etc. Narw(h)al, nâ(h)wəl, narwal. Nasal, neiz’l, nasaal, neus...; subst. neusklank, neusbeen; Nasalis, nəzeilis, neusaap; Nasality, nəzaliti, neizaliti, eigenschap van door den neus te worden gesproken; Nasalization = nasaleering; Nasalize = tot een neusklank maken. Nascency, nas’nsi, ontstaan, oorsprong; Nascent, nas’nt, ontstaande: Nascent state. Naseby, neizbi; Nasmyth, neismith. Nasturtium, nastɐ̂šəm, O.I. kers; waterkers. Nastiness, nâstinəs, subst. v. Nasty, nɐ̂sti, vuil, vies, akelig, onaardig; leelijk: A nasty attack of hay-fever = een leelijke aanval van hooikoorts. Natal, neit’l, geboorte...: Natal day (hour); Natality = geboortecijfer. Natal, natâl, Natal. Natant, neit’nt, drijvend, zwemmend; Natation = zwemkunst, het zwemmen; Natatores, neitətôrîs, zwemvogels = Natatorial birds; Natatory = zwem...: Natatory bladder = zwemblaas. Natchez, natšiz; Nathan, neith’n; Nathaniel, nəthaniəl. Natheless, neithləs, niettemin; Nathemore, neidhəmö, niet te meer. Nation, neiš’n, subst. natie, volk, gemeenschap, hoop; adj. en adv. (verkorting v. Damnation) kolossaal, verduiveld. National, našən’l, nationaal: National air (anthem) = volkslied; National debt = staatsschuld; National Ledger = Grootboek; National school = Church of England school, uitgaande van de National Society, opgericht in 1811 (in Ierland = volkschool); Nationalism = vaderlandsliefde; program der Iersche nationale partij; Nationalist, aanhanger van die partij; Nationality = volkskarakter, volkseenheid, vaderlandsliefde; Nationalize = nationaliseeren, naturaliseeren, onteigenen door den staat. Native, neitiv, subst. inboorling, inlander, inheemsch(e) dier (plant); pummel; adj. geboorte - -, aangeboren, inheemsch, natuurlijk: A native of Germany, of Rotterdam = een geboren Duitscher, Rotterdammer; Eminent, Famous natives = beroemde mannen in een stad of streek geboren; He is native to the soil = daar geboren; Native is a disparaging word for rustic; Native country (land) = vaderland; Native forest = oerwoud; Native heat = natuurlijke warmte; Native language = moedertaal; Native oyster = gekweekte oester; Native wit = natuurlijke gevatheid; Nativism, neitivizm, polit. program der Nativists, die de geboren Amerikanen boven de emigranten wenschen te begunstigen; Nativity, nətiviti, nativiteit (ook in de Astrologie); (schilderij van de) geboorte van Christus: He had his nativity cast = hij liet zijn horoscoop trekken. Natolia, nətouljə, Anatolië. Natron, neitr’n, natr’n, natron. Nattiness, natinəs, subst. v. Natty, nati, keurig, netjes, chique: Everything belonging to Nancy was of delicate nattiness = alles om en aan haar was even fijn en keurig. Natural, natšər’l, natuurlijk, inheemsch, aangeboren, wildgroeiend, natuurgetrouw, onecht (v. geboorte); subst. idioot; naturel (muz.): Why was not he natural in his life-time? = waarom was hij bij zijn leven niet als andere menschen? Natural death = natuurlijke dood; Natural history; Natural philosophy, Natural science = natuurkunde, natuurwetenschappen; Natural son; Natural selection = natuurlijke teeltkeus; Naturalism = natuurstaat, naturalisme (in godsdienst en kunst); Naturalist = natuurphilosoof, naturalist; Naturalistic = naturalistisch, realistisch, natuurwetenschappelijk; Naturalization, subst. v. Naturalize = natuurlijk maken, naturaliseeren, inburgeren, acclimatiseeren, zich laten naturaliseeren, inburgeren; Naturally = natuurlijk, van nature; Naturalness = natuurlijkheid; Nature, neitšə, natuur, (natuurlijke) aard, karakter: By nature = van nature; From nature = naar de natuur; In a state of nature = in den natuurtoestand, naakt, zondig; In the nature of = krachtens; In nature’s garb = in Adamscostuum; He has gone the way of nature, paid the debt of nature = hij is den weg van alle vleesch gegaan; Good nature = goedigheid; Ill nature = boosaardigheid; Nature-worship = natuuraanbidding. Naught, nôt, subst. niets, nul: To call to naught = geducht uitschelden; To come to naught = mislukken; To set at naught = in den wind slaan. Naughtiness, nôtinəs, ondeugendheid; adj. Naughty, nôti. Nausea, nôšə, walging, misselijkheid (ook fig.): To create nausea = misselijkheid teweeg brengen; Nauseate, nôšeit, misselijk zijn, worden of maken, walgen; Nauseous, nôšəs, walgelijk; subst. Nauseousness. Nautch, nôtš, Indische dans; Nautch-girl = bajadère. Nautic(al), nôtik(’l), zee..., scheeps...: Nautical almanac = zeemansalmanak; Nautical chart = zeekaart. Nautilus, nôtilɐs, nautilus. Naval, neiv’l, zee..., scheeps..., marine...: Naval affairs; Naval architect = scheepsbouwmeester; Naval architecture; Naval battle (combat) = zeeslag; Naval cadet = adelborst (voor hij na 4 jaar en 8 maanden tot Midshipman wordt bevorderd); Naval college = marine instituut; Naval officers; Naval service; Naval station = marinestation; Naval term = scheepsterm. Nave, neiv, naaf (v. wiel); schip (v. kerk). Navel, neiv’l, navel; Navel-string = navelstreng; Navel-wort = waternavel. Navicular, nəvikjulə, bootvormig: Navicular bone = scheepvormig beentje uit den hand- of voetwortel. Navigability, navigəbiliti, subst. v. Navigable, navigəb’l, bevaarbaar; subst. Navigableness; Navigate, navigeit, varen, bevaren, besturen; Navigation, navigeiš’n, het varen, scheepvaart, stuurmanskunst: Aerial navigation = luchtscheepvaart; Inland navigation = binnenvaart; Navigator, navigeitə, zeevaarder. Navvy, navi; polderjongen, grondwerker. Navy, neivi, scheepsmacht, marine, zeemacht: Navy League = de Eng. vereeniging “Onze Vloot”, opgericht in 1895; His son is in the navy = bij de marine; Navy-blue = marineblauw; Navy-yard = marinewerf; arsenaal (Amer.). Nawab, nəwôb, Ind. onderkoning, nabob. Nay, nei, subst. weigering; adv. neen, ja, jazelfs, wat meer is: Not only the navy, nay the army was discouraged = ja zelfs; To say nay = ontkennen, afslaan: If you invite me, I will not say you nay = niet bedanken; If I invite you I will have no nay = mag je niet bedanken. Nazarenean, nazərîniən, Nazareensch; Nazarene, nazərîn, Nazarener, de Heiland; Nazareth, nazəreth; Nazarite, nazərait, Nazarener (Num. IV). Naze, neiz, landtong, voorgebergte. Nead-end, nîdend, toonstuk (van eene rol goed). Neagh, nei: Loch Neagh; Neale, nîl. Neap, nîp, laag, vallend; ook subst. = Dead neap = doodtij; Neap-tide = laag water; Neaped = bij eb aan den grond zittend (van schepen): The tides are neaped = het is doodtij. Neapolitan, nîəpolit’n, subst. en adj. Napolitaan(sch), Napelsch. Near, nîə, adj. en adv. nabij, nauw verwant, dierbaar, letterlijk, getrouw, kort, recht, aan de linkerhand, uiterst zuinig; nabij, dicht aan; Near verb. naderen: Near at hand = op handen; Far and near = wijd en zijd; Near is my coat, but nearer is my skin = het hemd is nader dan de rok; I had a near chance of not seeing him again = ’t was er bij af, of ik...; Near escape = hachelijke ontsnapping; The near horse = het bijdehandsche of linksche paard; You are near the mark = gij zijt er haast, hebt ’t bijna geraden; It was a near thing = het spande er om, ’t kon maar net; It will go near to ruin him = het zal bijna zijn ondergang zijn; It won’t seem near so hard = niet half zoo moeielijk; Near-sighted(ness) = bijziend(heid); Nearly = bijna, na, innig: Not nearly (so) = op verre na niet; Nearness = nabijheid, schraapzucht, etc. Neat, nît, netjes, zuiver, rein, smakelijk, keurig, onvermengd, handig: Brandy neat = klare cognac; A little neat = een kleintje cognac pur; To put neat = opredderen; Neat-handed = handig; subst. Neatness = netheid, etc. Neat, nît, rund: Neat’s hide; Neat’s leather. Neb, neb, snavel, snoet, spits, tuit. Nebula, nebjulə, nevelvlek; vlekje op het hoornvlies; Nebular = nevelvlek - -, troebel; Nebulosity, nebjulositi, nevelachtigheid (ook fig.); Nebulous = nevelachtig, schemerig: subst. Nebulousness; Nebuly = golvend; golvende lijn (Herald.). Necessary, nesəs’ri, noodzakelijk, noodig, onvermijdelijk, gedwongen; subst. het noodzakelijke; privaat: Necessaries of life = levensbehoeften; Necessitate, nəsesiteit, noodzakelijk maken, noodzaken; Necessitous, nisesitɐs, behoeftig, nooddruftig; subst. Necessitousness; Necessity, nisesiti, noodzakelijkheid, nood, nooddruft, noodstand: From sheer necessity = enkel uit nood; Of necessity = noodwendig; There is no necessity for = het is niet noodig; Necessity is the mother of invention = de nood maakt vindingrijk; Necessity has no law = nood breekt wet; To consult with (To make a virtue of) necessity = van den nood eene deugd maken; This will put me under a necessity of doing it myself = mij noodzaken. Neck, nek, hals, nek, halslengte, nauwste punt van pas of kanaal, landengte (= Neck of land): That has broken the neck of him = dat heeft hem vernietigd, geknakt; To break the neck of an affair = het moeilijkste van een werk afdoen; iets verijdelen; This came in the neck of your tidings = kwam onmiddellijk na; He narrowly escaped with his neck = bracht er net het leven af; I have got my neck out of it = ik ben er van af, bevrijd; He has a stiff neck = is een stijfkop; He has laid the guilt on my neck = heeft mij de schuld op den hals geschoven; One misfortune rides on the neck of another = een ongeluk komt zelden alleen; To tread on the neck of a person = iemand den voet op den nek zetten; He won by a neck = met eene halslengte; It was a neck-and-neck race = zeer harde strijd, was kamp; The horses ran neck-and-neck = bleven elkander prachtig bij; Neck-and-crop = volslagen, geheel: He chucked him, neck-and-crop, out of the room = hij gooide hem vierkant de kamer uit; He tumbled down neck-and-heels = halsoverkop; Away they went, neck or nothing (naught) = in dolle vaart; Neck-band = hemd- of halsboord; Neck-beef = halsstuk; Neck-chain = halsketting; Neckcloth = halsdoek; Neckerchief = halsdoek; Necklace = halssnoer, halsband, strop; Neck-tie = dasje, colletje; Neck-verse = aanvangswoorden van Psalm 51, door het oplezen waarvan een misdadiger het Benefit of Clergy deelachtig kon worden; Neck-wear = das, dasje, colletje; Necked = met een nek (in samenst. zooals: Stiff-necked); Necklet = halssnoer. Necrological, nekrəlodžik’l, tot eene necrologie behoorende; Necrologist = schrijver van eene necrologie; Necrology, nekrolədži, sterftelijst; levensbeschrijving van een overledene. Necromancer, nekrəmansə, toovenaar; Necromancy = zwarte- of tooverkunst; Necromantic of Necromantic = toover - -. Necropolis, nikropəlis, doodenstad, begraafplaats; Necroscopic = de lijkschouwing betreffend; Necroscopy = lijkschouwing. Necrose, nekrous, nekrous, door beeneter of koudvuur aangetast worden of zijn; Necrosis, nikrousis = beeneter, koudvuur. Nectar, nektə, nectar; honigsap; Nectareal, Nectarean, nəktêriəl, nəktêriən, Nectareous, nəktêriəs, nectarachtig, heerlijk als nectar; Nectariferous = honigsaphoudend; Nectarine, nektərin, soort v. West-Ind. pruim; Nectarous, nektərəs = Nectareous; Nectary, nektəri, honigkelk (v. eene bloem). Ned(dy), ned(i) = Edward. Neddy, nedi, ezel; ploertendooder. Need, nîd, subst. nood, behoefte, ellende, nooddruft; Need verb. behoeven, noodig hebben, noodig zijn: At the hour of need; In time of need; A friend in need is a friend in deed; He has need (stands in need) of a good scolding = moet eens hebben; There is no need for crying = ge behoeft niet; About as gay a thing as need be = als mogelijk is; If need be = zoo het noodig is; You need not do it = gij behoeft het niet te doen; He needed to go there = moest er noodzakelijk naar toe; Needful = noodig, vereischt; ook subst.; We do the needful with these bills to your credit; = wij brengen deze wissels op uw credit; Needfulness = noodzakelijkheid; Neediness = nooddruft, ellende; Needless(ness) = noodeloos(heid); It is Needless to discuss the point; Needs = noodzakelijk, noodwendig, onvermijdelijk: He must needs go whom the devil drives = wie den duivel aan boord heeft moet met hem varen; Needy = behoeftig, armoedig. Needle, nîd’l, subst. naald, magneetnaald, wijzer, spits, obelisk; ergernis, zenuwachtigheid; Needle verb. doorboren; prikkelen, ergeren; naaldvormige kristallen schieten: As sharp as a needle = zeer slim; zoo scherp als een vlijm; Dip of the needle = helling van de magneetnaald; To get, have the needle = geprikkeld, zenuwachtig worden (zijn); Needle-book = naaldenboekje; Needle-case = naaldenkoker; Needle-furze = kattendoorn; Needle-gun = naaldgeweer; Needle-leaved trees = naaldboomen; Needle-point = punt, prik (fig.); Needle-woman = naaister; Needle-work = naaldwerk, naaiwerk, handwerken, borduurwerk (Fancy needle-work = fraaie handwerken); Needleful = een draad naaigaren. Ne’er, nêə, verk. v. never: He is a ne’er-do-good (ne’erwell) = hij is een onverbeterlijke deugniet. Nefarious, nifêriəs, afschuwelijk, schandelijk: Nefarious practices, means; subst. Nefariousness. Negation, nigeiš’n, ontkenning; leegte; Negative, negətiv, ontkennend, negatief; subst. ontkenning, weigering, negatief (photogr.), negatieve pool; Negation verb. ontkennen, verwerpen, weerleggen: Negative-electricity; He answered in the negative = ontkennend; I negatived his arguments = ik bewees de onjuistheid van; To negative a motion = verwerpen; Negatory = ontkennend. Neglect, niglekt, subst. verzuim, verwaarloozing, zorgeloosheid; Neglect verb. verzuimen, verwaarloozen, over het hoofd zien: I did it in neglect = uit achteloosheid; He studied literature, to the neglect of his other work = met veronachtzaming van; To neglect one’s duty, an opportunity; Neglectedness = verwaarloozing; Neglectful = achteloos, nalatig, onverschillig; subst. Neglectfulness. Negligée, negližî, ochtendjapon, négligé; negližei, halssnoer v. ongeslepen koralen. Negligence, neglidžens, nalatigheid, verzuim, achteloosheid, geringschatting; adj. Negligent. Negotiability, nigoušəbiliti, subst. v. Negotiable, nigoušəb’l, verhandelbaar; Negotiate, nigoušieit, handelen, verhandelen, onderhandelen, in omloop brengen, sluiten (v. leeningen); subst. Negotiation: To carry on (To enter into) negotiations with = onderhandelingen voeren (treden in); Negotiator = onderhandelaar; makelaar; Negotiatory = handelend, onderhandelend. Negress, nîgrəs, negerin; Negrillo, nigrilou, dwergneger (Midden-Afrika); Negrito, nigrîtou, Negrito (op de Philippijnen); Negro, nîgrou, neger: Negro minstrels = (meest nagebootste) negerzangers; Negro-driver = blankofficier; Negro-head = pruimtabak in reepen geperst; Negroland = Afrika ten Z. van de Sahara; Negroid, nîgrôid, negerachtig. Negus, nîgəs, Negus; warme gekruide wijn. Nehemiah, nîhimaiə, Nehemia. Neigh, nei, hinniken; subst. gehinnik. Neighbour, neibə, subst. buur(man), concurrent, naaste; adj. aangrenzend, naast; Neighbour verb. nabij wonen, vriendschappelijk verkeeren, aangrenzen; Neighbourhood = nabijheid, nabuurschap, omtrek: It was somewhere in the neighbourhood of 50 dollars = het was zoowat om en bij de 50 d. (Am.); Neighbourliness, subst. v. Neighbourly = als goede buren, gezellig, vriendelijk. Neill, nîl; Neilson, nîls’n. Neither, naidhə, nîdhə, geen van beiden, noch, en ... ook niet: Neither ... nor = noch ... noch; He does not like her, neither do I = en ik ook niet; He is not so bad neither (in plaats van either) = nog niet zoo kwaad. Nell(y), nel(i); Nelson, nels’n; Nemean, nimîən, nîmiən; Nemesis, neməsis, Nemesis, ook fig.; Nenagh, neinə. Nenuphar, nenjufâ. Neolithic, nîəlithik, tot de latere steenperiode behoorende. Neologian, nîəloudž’n, neologisch; neoloog; Neological = neologisch; nieuw gevormd; Neologism, niolədžizm, nieuw woord, nieuwe beteekenis, nieuwe leerstelling; Neologist = neoloog; Neologize = nieuwe woorden, beteekenissen of leerstellingen invoeren; Neology = neologie, invoering van nieuwe woorden of moderne godsdienstbegrippen. Neophyte, nîəfait, subst. novice, nieuweling, beginner; adj. pas toegelaten. Neoplatonic, nîəplətonik, Nieuw-Platonisch; Neoplatonism = Nieuw-Platonische wijsbegeerte; Neoplatonist. Neoteric, nîəterik, nieuw, modern; ook subst. Nepaul, nəpôl, stad: Nepaul paper = sterk ongelijmd schrijfpapier: Nepaulese, nepôlîz, subst. en adj. (bewoner) van N. Nepenthe, nipenthî, tooverdrank, die alle leed doet vergeten = Nepenthes; dit ook = kannekenskruid. Nephew, nevjû, neef (oomzegger). Nephralgia, nifraldžə, nierpijn; Nephritic = nier - -; subst. middel tegen nierziekte; Nephritis, nifraitis, nierontsteking; Nephrotomy, nifrotəmi, nieroperatie. Nepotic, nipotik, adj. van Nepotism, nepətizm, nîpətizm, nepotisme. Neptune, neptjûn, Neptunus; Neptunian, nəptjûnj’n, tot N. of de zee behoorende. Nereid, nîri-id, zeenimf; borstelworm. Nero, nîrou; adj. Neronian. Neroli, Neroly, nerəli, nîrəli, oranjebloesemolie. Nerve, nɐ̂v, subst. zenuw, nerf, pees, spierkracht, geestkracht, moed, durf; Nerve verb. versterken, bemoedigen; zijn moed bijeenrapen, moed vatten (oneself, one’s mind): He has not got the nerve to do it = durft niet; She was nerves and nothing else = door en door zenuwachtig; To be (to get) on one’s nerves = zenuwachtig zijn; zenuwachtig maken; He recovered his nerve = herkreeg zijne zelfbeheersching, kracht: He nerved himself = vatte moed, vermande zich; Nerved = met nerven; Nerveless = zwak, zonder kracht; subst. Nervelessness; Nervine, nɐ̂v(a)in, zenuw ..., kalmeerend middel; Nervose, nɐ̂vous, nɐ̂vous, zenuw ...; geribd, geaderd; Nervosity = zenuwachtigheid; Nervous, nɐ̂vəs, zenuwachtig, zenuw ...; gespierd, krachtig: Nervous English = gespierd Engelsch; Nervous fever = zenuwziekte; Nervous force = innerlijke kracht, spierkracht; subst. Nervousness; Nervure, nâvjə, vertakking d. nerven (in een blad), ribben in de vleugels der insecten; Nervy, nɐ̂vi, krachtig, moedig, driest, moed vereischend. Nescience, nešiəns, nîšiəns, onwetendheid. Ness, nes, voorgebergte, landtong. Nest, nest, nest, verblijf(plaats), schuilhoek, haard (pathol.), bende; Nest verb. nestelen, een nest bouwen of uithalen, in een nest leggen, of liggen: Nest of boxes; To build (make) a nest; He has feathered his nest = is binnen; Nest-chicken; Nest-egg = nestei, potpenning(-geld); Nestling = nestvogel; adj. jong. Nestle, nes’l, zich nestelen, (zich) verschuilen, aankruipen, verborgen liggen: The little girl nestled close to her mother = kroop dicht aan; He nestled himself to her = vlijde zich tegen haar aan; His head nestled itself on my shoulder = hij lei zijn hoofd op mijn schouder. Nestor, nestə, Nestor. Net, net, subst. net (val)strik (fig.), soort mousseline, netwerk; Net verb, tot een net maken, haken; in een net vangen, verstrikken: Netmaker; Net-work = netwerk; Net-work of railway-lines = spoorwegnet; Netting = het netten maken, netwerk (op schepen, enz.); Netting-needle = haaknaald, haakpen; Netting-pin. Net, net, netto; Net verb. netto opbrengen: Net amount, Net gain, Net profits, Net price, Net proceeds, Net weight. Nether, nedhə, lager, beneden: Nether lip = onderlip; Nether millstone (Job.); Nethermost = laagste, onderste; Netherland = Nederlandsch; The Netherlands = Nederland(sch); Netherlander, Netherlandish. Nettle, net’l, subst. brandnetel (= Common nettle, Stinging nettle); Nettle verb. boos maken, prikkelen: Nettle in, dock out (In dock, out nettle) van den hak op den tak; To be nettled at = geprikkeld, geërgerd; Nettle-cloth = neteldoek; Nettle-rash = netelroos. Neufchatel, nɐ̂šatel. Neural, njûr’l, de zenuwen betreffend; Neuralgia, njuraldžə, zenuwpijn; Neuralgic = neuralgisch; Neurasthenia, njurasthənaiə, neurastenie; Neurasthenic = neurastenisch; neurastenicus; Neuritis, njuraitis, zenuwontsteking; Neurology = zenuwleer; Neuropathy, Neurosis, njurousis, zenuwlijden; Neurotic, njurotik, zenuw- -, zenuwlijdend, zenuwsterkend; subst. zenuwlijder, zenuwmiddel. Neuter, njûtə, adj. onzijdig, onovergankelijk; geslachtloos; subst. onzijdig geslacht, geslachtloos dier (plant); Neutral, njûtr’l, adj. onzijdig, onverschillig, neutraal, onpartijdig; subst. onzijdig persoon; Neutrality = onzijdigheid; Neutralization, subst. v. Neutralize = neutraliseeren, neutraal verklaren, onschadelijk maken: To neutralize each other = tegen elkaar opwegen. Nevada, nəvâdə. Never, nevə, nooit, geenszins, nimmer, volstrekt niet, toch niet: He’s never the one to pay = hij betaalt nooit; He is never the better for it = hij is er daarom niet beter aan toe; Never a word = geen stom woord; Well, I never! = heb ik ooit van mijn leven; Never so much as = niet eens, zelfs niet; Be he never so rich = al is hij nog zoo rijk; That problem is never so simple = vraagstuk is doodeenvoudig; Never-do-well lad = deugniet; Never-dying = onsterfelijk; Never-failing = onfeilbaar; Never fear = heb geen zorg; Never mind = dat doet er niet toe, dat behoef jij niet te weten; Never say die = je moet nooit den moed opgeven; Nevermore = nimmermeer; Nevertheless, nevədhəles, niettemin, niettegenstaande. Nevil(le), nevil. New, njû, adj. nieuw, onbekend, onervaren, versch, frisch: New bread = versch; New man = parvenu; New moon; The new woman = de geëmancipeerde, de moderne vrouw; The New World = de Nieuwe Wereld; That’s nothing new to me = dat is niet nieuw voor mij; He is new to the business = er nog niet mede op de hoogte; New-birth = wedergeboorte; New-born = pasgeboren; New-comer = pas(aan)gekomene; Newfangled, njûfaŋgld, njûfaŋgld, nieuwerwetsch; subst. Newfangledness; New-fashioned = nieuwmodisch; New-laid eggs = versche eieren; New(ly) married = pasgetrouwd; New-model = nieuw modelleeren; New-painted = pas geverfd; New-year = Nieuwjaar; New-year’s Eve = Oudejaarsdag; Newish = eenigszins nieuw; Newly = kortgeleden, op nieuwe wijze, opnieuw: Newness = nieuwheid, onervarenheid. New Britain (njûbrit’n); New Brunswick; Newbury, njûbəri; New Caledonia; Newcastle, njûkâs’l; Newcomen, njûkom’n; New England (= Maine, New Hampshire, Vermont, Massachusetts, Rhode Island, Connecticut); Newfoundland, njûfaundland, njûfôndland, njûfôndland, het eiland en de N. hond; Newfoundlander, bewoner, vaartuig, hond; New France, oude naam voor Canada; New Guinea (njûgini); Newhaven, njûheiv’n; New Hebrides (njû hebridîz); New Holland; Newmarket, njûmâkit; New Orleans, njû öliənz, njû ölînz; New South Wales; New York, njûjök; New Zealand. Newel, njûəl, stijl van eene wenteltrap. Newgate, njûgit, gevangenis in Londen: A Newgate fringe beard = baard onder de kin. News, njûz, nieuws, tijding, bericht: An item (A piece) of news = nieuwtje; No news is good news; I had news that = ik hoorde; What’s the news? = wat voor nieuws is er? News-agent = agent voor dagbladen, etc.; News-boy = courantenjongen = News-man; News-monger = nieuwtjesverspreider; News-paper = courant: Some of these essays are too obviously newspaperish = dragen al te zeer den stempel couranten-artikelen te zijn: News-room = tijdingzaal, leeszaal: News-vender, News-vendor = courantenverkooper; News-walk = buurt of wijk van een News-boy. Newt, njût, watersalamander. Newton, njût’n, Newton: Newtonian, njûtounj’n, subst. en adj. (volgeling) van N. Next, nekst, naastbij, naast, volgende op, daarna: Wear flannel next your skin = op je bloote lijf; This next Thursday = den eerstvolgenden; Next time = de volgende keer: Next after you = dadelijk na u; I am the next in blood, next of kin = ik volg in graad van bloedverwantschap; He has next to nothing = zoo goed als niets; Next-door to poverty = de armoede nabij; He is next-door to an idiot = driekwart idioot; He lives next-door = hiernaast; Next eldest to = in leeftijd volgende op; Next M. in age = volgt op M.: What next? = wat zullen we nu nog hebben? dat is àl te gek; Nog iets? Nexus, neksəs, band, verbinding. Niagara, naiagərə: Falls of Niagara. Nib, nib, snavel, mand, spits, punt, pen, koffieboon, cacaoboon; Nib verb. van een nib voorzien, spitsen: A soft nib = zachte pen; Hard nibbed = met harde punt. Nibble, nib’l, Nibble verb. knabbelen, bijten, visschen, vitten, gappen; ook subst.: A glorious day for a nibble = prachtige dag om te hengelen; To nibble bare = kaal vreten; To nibble off; Nibbler = vitter. Niblick, niblik, een zware ijzeren kolf met kleinen voet, gebruikt wanneer de bal in wagensporen, struiken, etc. ligt (Golfspel). Nicaea, naisîə: Nicaean councils; Nicaragua, nîkarâguə, nikərâguə; Nice, nîs, Nizza; nais, Nicea. Nice, nais, stipt, nauwkeurig, keurig, zedig, kieskeurig, preutsch, teer, lastig, lekker, aangenaam, lief: That’s rather a nice question = lastige vraag; You must not be nice about accepting it = u niet geneeren om het aan te nemen; Niceish, naisiš, lief, aardig: A niceish girl; Niceness = liefheid, keurigheid, aangenaamheid, enz.; Nicety = fijnheid (van waarneming), nauwkeurigheid, kieschheid, kieskeurigheid; lekkernij: The coat fits to a nicety = zit keurig; One must not stand upon niceties = men moet de dingen niet al te nauw nemen; I can’t weigh niceties = rekening houden met zulke bagatellen; Niceties of words = spitsvondigheden. Niche, nitš, nis, plaats, schuilhoek; Niche verb. in een nis plaatsen, verbergen. Nicholas, nikəlas: The Festival of St. Nicholas: Nichol(l)s, nikəlz. Nick, nik, kabouter, demon; kerf, kerfstok, rekening; juist oogenblik, hooge worp (bij het dobbelen), centstuk (Amer.); Nick verb. kerven, eene inkerving maken; op het juiste oogenblik treffen, overeenstemmen, passen: gappen, zich vlug bewegen: Old Nick = de duivel; Speak of the Old Nick and you’ll get an odour of brimstone = als je van den duivel spreekt, trap je hem op zijn staart; In the very nick, just in the nick of time = te juister tijd; That is out of all nick = gaat buiten de schreef. Nickel, nik’l, nikkel, 5 centstuk (Amer.): They spun a nickel = gooiden op; Nickel-plated = vernikkeld; Nickel-silver; Nickelic, nikəlik, nikelik = nikkelachtig, nikkel... = Nickeliferous = nikkelhoudend. Nicker, nikə, hinniken (N. E. en Schot.). Nick-nack, niknak = knick-knack. Nickname, nikneim, subst. bijnaam, scheldnaam: Nickname verb. een bijnaam geven. Nicobar, nikəbâ: Nicobar Islands; Nicodemus, nikədîməs. Nicotin(e), nikətin, nikətîn, nicotine; Nicotinism = nicotinevergiftiging. Niddle-noddle, nid’lnod’l, knikkend; Niddle-noddle verb. knikkebollen, op en neer gaan; The plumes niddle-noddled on the horses’ heads. Nidification, nidifikeiš’n, het maken van nesten: Nidify, nesten bouwen. Nidnod, nidnod, knikkebollen; Nidnody = sukkel. Nidus, naidəs, nest, broedplaats; infectiehaard. Niece, nîs, nicht (oom- of tantezegster). Niemen, nîm’n. Nifty, nifti, goed, voldoende (Amer.). Niger, naidžə. Niggard, nigəd, subst. vrek; adj. vrekkig, gierig; Niggardliness = vrekkigheid; adj. Niggardly. Nigger, nigə, nikker: He works like a nigger = als een ezel. Niggle, nig’l, beuzelen, beknibbelen, kleingeestige aan- of opmerkingen maken over (about), peuterig uit- of afwerken; ook subst.; Niggling = peuterig, krenterig. Nigh, nai, nabij, nauw verwant, bijna (poët.): Well nigh = bijna; To be nigh at hand = nabij zijn; To draw nigh = naderen; subst. Nighness. Night, nait, nacht, avond, duisternis, onwetendheid, dood, tijd van rouw en smart: At (By) night = ’s nachts = In the night; At dead of night = in ’t holst van; Last night = gisteravond; (Late) at night = (laat) in den avond (nacht); To-night = van avond; Taking night = avond waarop de jongens een kermisvrijster kozen; A first night(er) = eerste opvoering; To bid (wish) good night; We have made a night of it = wij hebben den geheelen nacht doorgezwierd; To pass (spend) the night, To stay all night = overnachten; Night-bell = nachtbel; Night-brawler = (nacht)rustverstoorder; Night-cap = slaapmuts, slaapmutsje(fig.); Night-cart = kar van den reinigingsdienst; Night-clothes (Night-dress) = nachtgoed; Nightfall = het vallen van den avond; Night-fly = avondvlinder, mot; Night-gear = nachtgoed; Night-gown = nachtjapon: Night-gown case = nachtzak; Night-jar = geitenmelker (= Night-hawk); Night-light; Night-man = nachtwerker, man van den reinigingsdienst; Nightmare = nachtmerrie; Night-pan = ondersteek; Night-piece = nachtstuk; Night-porter = nachtportier; Night-school = avondschool; Nightshade = nachtschade (plant); Nightshirt = nachthemd; Night-soil = fæcaliën; Night-stand = nachtkastje; Night-stool = stilletje; Night-train; Night-walker = slaapwandelaar, nachtelijk vagebond, prostituée; Night-watch = nachtwacht; wekker; Night-watchman; Nightly = nachtelijk, elken nacht; Nighty = nachtpon. Nightingale, naitingeil, nachtegaal. Nigritia, nigrišə; adj. Nigritian, ook subst. neger. Nihilism, naihilizm, nihilisme; Nihilist = nihilist; adj. Nihilistic. Nil, nil, niets, leeg: Nil desperandum! = ende désespereert niet! Nile, nail, de Nijl; Nilgiri, nilgîrî: Nilgiri Hills. Nilly-willy, niliwili, goed- of kwaadschiks. Nimble, nimb’l, vlug, lenig: The nimble-fingered gentry = de heeren met lange vingers (dieven); Nimble-footed = vlug ter been, rap v. voet; subst. Nimbleness. Nimbus, nimbəs, stralenkrans. Nimeguen, nimeig’n, Nijmegen. Niminy-piminy, niminipimini, geaffecteerd, gekunsteld; ook subst. Nincompoop, niŋk’mpûp, stommerik, sul = Nincom. Nine, nain, negen: The (sacred) nine = de muzen; Dressed up to the nines = keurig, netjes, piekfijn gekleed; That’s a nine days’ wonder = verbaast de wereld eene week lang; Nine corns = een pijp vol; Nine winks = knippertje (dutje); Ninepin = kegel: They were playing at ninepins = zij waren aan het kegelen; Ninefold = negenvoudig; Nineteen = negentien; She would chatter nineteen to the dozen = praatte honderd uit; Nineteenth = negentiende; Ninetieth, naintiəth, negentigste; Ninety = negentig; Ninth, nainth, negende; Ninely = ten negende, Ninny, nini, sukkel. Niobe, naiəbî, Niobe. Nip, nip, verb. nijpen, knijpen, omsluiten, afknijpen, door vorst beschadigen of vernielen, snijden (van koude), prikken, kwellen, pijnigen, ergeren; subst. kneep(je), beschadiging (door vorst en koude), slag, wippertje (borrel): Nipped in the bud = in den knop gedood; in de kiem gesmoord; Nipped by the ice = ingesloten door; I’ll first take my nip and then my nap = eerst mijn wippertje en dan mijn knippertje; He takes two nips a-day = hij gebruikt zijne twee borrels per dag; There was an exhilarating nip in the air = de vorstige lucht had iets opwekkends; Nipper = knijper, voortand van een paard, schaar (van een kreeft), vorstige dag, peuter, jongmaatje; Nippers = (kleine) nijptang, schaar, knijper(s), soort handboeien; Nipping = knijpend, scherp, snijdend, sarcastisch, stekelig; geaffecteerd (Amer.); Nippy = krachtig; scherp, bijtend: You had to look very nippy to see him = scherp en vlug kijken. Nipple, nip’l, tepel. Nirvana, nirvâna, Nirwana; Nisan, naisan, nîsân. Nisi Prius, naisai praiəs, (= unless previously), bevelschrift den Sheriff gelastend voor een Jury te zorgen aan het Court of Westminster, tenzij de Judges of Assize eerder naar zijn County komen; bevoegdheid aan deze writ ontleend; behandeling van een zaak krachtens dit bevel; civiele zaken door de Judges of Assize behandeld. Nit, nit, neet (van ongedierte). Nitre, naitə, salpeter; Nitric: Nitric acid; Nitrification = salpetervorming; Nitrify = tot salpeter vormen (worden); Nitrogen, stikstof; Nitro-glycerine; Nitrous: Nitrous acid = salpeterig zuur; Nitry = salpeter... Nix(ie), niks(i), watergeest. Nizam, nizâm, nizam, titel van den vorst van Hyderabad. No, nou, neen, niet; geen; subst. ontkenning, weigering, tegenstemmer, stem tegen: No cards = algemeene kennisgeving; No such matter = geenszins; It is no matter = het kan niets schelen; By no means = in geen geval; Of no use = nutteloos; No! (als uitroep) = och kom! wat je zegt! There is no avoiding it = dat is niet te vermijden; The noes have it = het voorstel is verworpen; Twenty noes and five ayes = twintig stemmen tegen en vijf vóór; The everlasting no = ontkenning van het bovenzinnelijke, de sceptische geest. Noah, nouə, Noach. Nob, nob, knop, kop, hoofd; hooge (oome): Old Nobs = de oude heer; Nobby = prachtig, piekfijn. Nobble, nob’l, beetnemen, bepraten, gappen: To nobble the favourite = de favourite door eenig gift ongeschikt maken om mee te loopen; Nobbler = slag op het hoofd; diefjesmaat. Nobiliary, nəbiljəri, adellijk, adel...; subst. adelboek. Nobility, nəbiliti, adel tot en met de Barons; grootheid: Nobility of soul; Noble, noub’l, edel, grootmoedig, doorluchtig, adellijk, prachtig, statig; subst. edelman; rozenobel (oude munt van 6s.8p.): Nobleman (Noblewoman) = adellijke (man, vrouw); Noble metals = edele metalen; Noble-minded; subst. Noble-mindedness; Nobleness = edelheid, adel (fig.), grootschheid; Nobly-born = van adellijke geboorte. Nobody, noubədi, niemand, nul, proleet: He is a nobody = een nul; They are nobody particular = zij zijn van gewone “kom-af”. Nocake, noukeik, geroosterd maïpoeder. Noctilionid, noktiljənid, Z.-Amer. vleermuis; Noctule, noktjul, spekmuis of rosse vledermuis. Noctograph, noktəgraf, schrijfraam voor blinden; contrôle-instrument voor nachtwachten. Nocturnal, noktɐ̂n’l, nachtelijk; Nocturne, noktɐ̂n, noktɐ̂n, nocturne (muz.). Nocuous, nokjuəs, schadelijk, giftig. Nod, nod, knikken, knikkebollen, slapen, droomen, suffen, toeknikken; subst. knik, wenk: A nod is as good as a wink to a blind horse = een goed verstaander heeft maar een half woord noodig; To give one a nod = toeknikken; He was a man to nod to, not to speak with = hij was iemand om op een afstand te kennen en te houden; He nodded approbation, an affirmative, his assent = hij knikte goedkeurend, toestemmend; I had a nodding acquaintance with him = kende hem eenigszins; Noddy = wankel. Noddy, nodi, domkop; ijseend; soort van zeezwaluw; zie Nod. Noddle, nod’l, subst. kop: Cracked in the noddle = niet recht snik. Nodal, noud’l, knoop...; Nodated, nouditid, geknoopt; Node, noud, knoop, knoest, knobbel, spierverharding; verwikkeling, intrigue; Nodose, nədous, noudous, met knoopen of knoesten; Nodosity, nədositi, knoestigheid, knoop; Nodular, nodjulə, knoestig; Nodule, nodjûl, klompje, knoestje, knobbeltje. Nog, nog, houten nagel; Nog verb. met nagels bevestigen. Noggin, nogin, kroes, maat (¼ pint), kop. Nogoism, nougouizm, onmogelijkheid, wat niet gaat. Nohow, nouhau, in geen geval: To look nohow = er verloopen, slordig uitzien; Nohowish = onlekker. Noise, nôiz, subst. geraas, getier, leven; Noise verb. tieren; verspreiden, uitbazuinen: There is a noise abroad = er loopt een gerucht; Noise in the ear = oorsuizen; Hold your noise = schei uit met je lawaai; He made a great noise in his time = deed veel van zich spreken; It was noised about = rondgebazuind; Noiseless = stil, zonder geraas of geluid; subst. Noiselessness; Noisiness, subst. v. Noisy = druk, lawaaiig, luidruchtig. Noisome, nôisəm, nadeelig, ongezond, walgelijk, stinkend; subst. Noisomeness. Noli me tangere, noulaimîtanžərə, kruidje-roermeniet, gewoon springzaad, ezelskomkommer; een bepaalde huidziekte. Noll, nol. Nomad, nomad, noumad, subst. nomade; adj. nomadisch = Nomadic; Nomadism = zwervend leven; Nomadize = een zwervend leven leiden. Nombril, nombril, navel (Herald.). Nomenclature, noum’nkleitjə, nomenclatuur, naamlijst. Nominal, nomin’l, nominaal: Nominal price; Nominal rank = titulaire rang; To pay a nominal rent = een zeer geringe huur; Nominalism = de leer, dat aan onze begrippen geene werkelijkheid beantwoordt, en zij slechts als namen bestaan; Nominalist = aanhanger van deze leer; Nominate, nomineit, benoemen, candidaat stellen, op de voordracht zetten; Nomination = benoeming, candidaatstelling: To be in nomination for = voorgedragen worden; Nominative, nominətiv, subst. eerste naamval = Nominative case; adj. daarop betrekkelijk; Nominator = noemer, benoemer; Nominee, nominî, benoemde. Non, non (in samenst.) niet, b.v. Non-ability = onbekwaamheid; Non-acceptance = non-acceptatie; Non-appearance = niet verschijning; Non-arrival = uitblijven (van een trein b.v.); Non-attendance = niet verschijning; Noncom = non compos mentis, non-commissioned officer; A non-commissioned officer (zie Warrant-officer); A non-committal answer = antwoord, waarbij men zich tot niets verbindt, zich niet bloot geeft; Noncon, verkort voor Nonconformist = Dissenter, of voor Non-content (= tegenstemmer of stem tegen in het Huis der Lords); Non-conformist = afgescheidene; Non-conformity = afgescheidenheid van de Anglikaansche kerk; Non-delivery = niet bestelling, onbestelbaarheid; Nondescript = abnormaal, onmogelijk, vreemd, zonderling; ook subst.; Nonentity = nul; Nonintoxicants = niet alcoholische dranken; Nonjuring, nondžûriŋ, tot de Nonjurors behoorende; Nonjuror, nondžûrə, Jacobite, die bij de revolutie van 1688 niet trouw wilde zweren aan de nieuwe regeering; Non-pareil, nonpərel, nonpərel, weergaloos; subst. iets weergaloos; nonpareille drukletter; soort zijden lint, soort appel; Non-payment = niet betaling; That is a non sequitur (sekwitə) = eene onjuiste gevolgtrekking; Non-sexual = geslachtloos; Non-stop = doorgaand; Nonsuit, nonsiût, subst. het opgeven of royeeren v. eene aanklacht wegens een gepleegd verzuim; Nonsuit verb. aanleiding geven tot het opgeven of royeeren. Nonage, noneidž, minderjarigheid; Nonaged. Nonagenarian, nonədžənêriən, 90-jarig(e). Nonagon, nonəgon, negenhoek. Nonce, nons, alléén in: For the nonce = voor dezen keer; Nonce-word = gelegenheidswoord. None, nɐn, subst. en pron. niemand, niets; adj. geen: None of your cheek here = hou je brutalen mond thuis; None the less = niettemin; He is none so young either = ook zoo jong niet meer; None too soon = geen oogenblik te vroeg; I am none the wiser = geen haar wijzer. Nones, nounz, negende dag vóór de Ides. Nonplus, nonplɐs, subst. verlegenheid; moeilijkheid; Nonplus verb. overbluffen, verlegen maken: To be at a nonplus; To catch on the nonplus = verrassen. Nonsense, nons’ns, onzin, dwaasheid: I will stand no nonsense = oppassen asjeblieft! Nonsensical(ness) = ongerijmd(heid), onzinnig(heid). Non(e)such, nɐnsɐtš, subst. weergaloos persoon of zaak; soort van appel. Noodle, nûd’l, uilskuiken, dwaas; Noodles = deeg van tarwemeel, dun gerold en aan reepen gesneden (Amer.). Nook, nuk, hoek, gezellig plekje. Noon, nûn, subst. middag, toppunt; adj. middag..: Noonday = middag; Noonhouse = herberg; Noontide = middag; hoogtepunt; middag..; Nooning = namiddagslaapje, -rust, -maal. Noose, nûs, nûz, subst. lus, strik, schuifknoop; Noose verb. knoopen, in een strik vangen, verstrikken: To run oneself into a noose = in de val loopen. Nopal, noup’l, vijgendistel. Nor, nö, noch, en ook niet: Nor I either = en ik ook niet; Nor is this all = en dat is nog niet alles; Much better nor I = dan ik (plat). Nora(h), norə; The Nore, dhə nö; Norfolk, nöfək. Norm, nöm, norm; Normal, nöm’l, naar den regel, normaal, loodrecht; subst. loodlijn: Normal school = normaalschool; Normality, nömaliti = normaliteit, etc.; Normalize, normaliseeren. Norman, nöm’n, Normandiër: Norman architecture; Normandy = Normandië. Norn(a), nön(ə), Norne, Noorsche schikgodin. Norse, nös, subst. en adj. (Oud-)Noorsch(e taal); Norseman = Noorman. North, Nöth, subst. Noorden; adj. noordelijk; North-east = noordoosten, noordoostelijk; North-eastern = noordoostelijk; North by East = noord ten oosten; North America; North Pole; North-star = noord(pool)ster; North-west = noordwesten, noordwestelijk; North-western = noordwestelijk, noordwestelijke wind; Norther, nödhə, harde, ijzige noordenwind; Northerly, nödhəli, noordelijk; Northern, nödhən, noordelijk, uit het noorden: Northern-lights = Noorderlicht; Northerner, nödhənə, bewoner van het noorden, van de Noord. Staten van Amer.; Northernmost, nödhənmoust, het meest noordelijk gelegen; Northing, nöthiŋ, noordelijke declinatie, afstand naar het noorden; Northman = Noorman; Northward = naar het noorden: To the Northward = benoorden. Northampton, nöthamt’n; Northumberland, nöthɐmbəland; Norway, nöwei, Noorwegen; Norwegian, nöwîdž’n, Noorsch; subst. (bewoner of taal) van Noorwegen; Norwich, noridž. Nose, nouz, neus, reuk, snavel; spion; Nose verb. ruiken, in den neus krijgen, beruiken, trotseeren, door den neus spreken: Bridge (Point) of the nose; Nose of wax = meegaand persoon; You had best follow your nose = rechtuit te gaan; As plain as the nose on one’s face = zoo klaar als een klontje; To cut the nose off one’s own face = zijn aangezicht schenden (fig.); All my life my nose was kept to the grindstone = heb ik hard moeten werken; You can lead them by the nose = blindelings leiden of doen volgen; To pay through the nose = duur betalen, duur te staan komen; That has put his nose out of joint = hem den voet gelicht; When the baby came the little boy’s nose was put out of joint = was de kleine jongen “Benjamin-af”; To snap a person’s nose off = afsnauwen; He speaks in the nose = spreekt door den neus; He thrusts (puts, shoves) his nose into everything = steekt zijn neus in alles, bemoeit zich met alles; He turned up his nose at it = hij trok er zijn neus voor op; He put his thumb to his nose = bracht ... aan (ook als teeken van minachting); He did it under my very nose = hij deed het waar ik bij was; Nose-bag = voederzak (van een paard); in kellner’s slang: bezoeker die zijn eigen mondvoorraad meebrengt: The British Museum reading-room is made a nose-bag of by many = velen gaan naar de leeszaal van het B. M. om warm onder dak te zijn; Nose-band = neusriem; Nose-bleed = gemeen duizendblad; Nose-gay = ruiker; Nosehole = neusgat; Nose-piece = neusriem; mondstuk; objectief uiteinde van een microsc.; Nose-ring = ring door den neus; Nosed: Flat nosed = met een platten neus; Noseless = zonder neus; Nosing = vooruitstekende rand van lijstwerk. Nostalgia, nostaldžə, heimwee (naar = for); Nostalgic = heimwee hebbend. Nostril, nostril, neusgat. Nostrum, nostr’m, kwakzalversmiddel. Nosy, nouzi, met grooten neus. Not, not, niet: Not at all = geenszins, integendeel; Not by a very long way = geenszins; Not in the least = in het minst niet; Not if I know it = ik denk er niet aan, het komt niet bij mij op; Will they do it? Not they = ’t mocht wat, dat kun je begrijpen. Notabene, nouta bînî. Notability, noutəbiliti, merkwaardigheid, gewichtigheid; notabele; Notable, noutəb’l, merkwaardig, aanzienlijk, groot, uitstekend, bekend, berucht, flink (v. huisvr. = notable); subst. kopstuk, notabele: Assembly of Notables = afgevaardigden van Frankrijk (1787); subst. Notableness. Notalgia, nətaldžə, pijn in den rug. Notarial, nətêriəl, notariëel; Notary, noutəri, notaris = Notary public = Public notary. Notation, nouteiš’n, aanteekening, opschrijving, notatie. Notch, notš, subst. kerf, inkeping, keep, gergel; bergpas (Amer.); Notch verb. kerven, inkepen, opschrijven: The stick was notched across at regular distances = over den stok waren op gelijken afstand inkepingen gemaakt; Notch-board = wang van een trap. Note, nout, subst. opmerking, bekendheid, beteekenis, belang, (verklarende) aanteekening, uitlegging, briefje, mededeeling, nota, rekening, orderbriefje, promesse (ook: Note of hand), toon, noot; Note verb. aanteekenen, letten op, nota of notitie nemen van, aanteekeningen maken, laten protesteeren: Note of charges = onkosten-nota; Note of exclamation (interrogation); A thing worthy of note = merkwaardig iets; He is a man of note = man van aanzien en gewicht; As per note = volgens nota; We compared notes together = wij vergeleken onze bevindingen; To make a note of = aanteekenen; To take notes = aanteekeningen maken; To take no note (of it) = geen nota nemen van, niet letten op; Note-book = aanteekenboek; Note-paper = klein formaat schrijfpapier; Note-shaver = iemand, die tegen buitensporige rente wissels disconteert, enz.; maker van valsche bankbiljetten; Noteworthiness, subst. v. Noteworthy, noutwɐ̂dhi, merkwaardig; He is a noted general = vermaard; Notedness = vermaardheid. Nothing, nɐthiŋ, subst. niets, kleinigheid, nul, prul: For nothing = te vergeefs; Next to nothing = zoo goed als niets; Nothing at all = in ’t geheel niets; The piece was nothing like so witty as I expected = het leek er niet op, dat; There was nothing for it but to get out = er zat niets anders op dan; To have nothing on = niets aan hebben; That’s nothing to me = dat kan mij niet schelen; He is nothing to us = we hebben niets met hem te maken; There’s nothing in it = dat beteekent niets, is van geen belang; I will have nothing to say to you = niets met u te maken hebben; It is nothing to be inquired into = het is de moeite niet waard, er onderzoek naar te doen; Things have come to nothing = er is niets van gekomen; I can make nothing of it = kan er niet uit wijs worden; Nothing venture, nothing have = wie niet waagt, die niet wint; Nothingness = waardeloosheid. Notice, noutis, subst. opmerking, aandacht, acht, hoede, kennisgeving, waarschuwing, aankondiging, recensie; Notice verb. opmerken, waarnemen, notitie nemen van, vermelden, bespreken, recenseeren, eerbied bewijzen: To escape notice = onbekend (onopgemerkt) blijven; He gave me notice (to leave, to quit) = hij heeft me de huur (den dienst) opgezegd; Have you given notice as yet? = hebt ge u al (voor ’t examen) aangegeven; The child takes notice in a wonderful way = krijgt al merkwaardig veel “weet”; At a moment’s notice = onmiddellijk; At (a) short notice = op korten termijn; We noticed the work in last week’s issue = hebben in ons nummer van de vorige week besproken; Do not notice me = doe maar alsof ik er niet ben, let niet op mij; I had no opportunity of noticing this to you = u hierop opmerkzaam te maken; Notice-board = aanplakbord; Notice-paper = agenda; Noticeable = opvallend, opmerkenswaard: Actresses generally go about with noticeable dress = zijn nogal dikwijls opzichtig gekleed. Notification, noutifikeiš’n, kennisgeving, verwittiging, mededeeling, het beteekenen (van een vonnis); Notify, noutifai, bekend maken, verwittigen, kond doen. Notion, nouš’n, begrip, denkbeeld, neiging (Notions = kleinigheden, snuisterijen) (Amer.): He hasn’t a notion of doing it = denkt er niet aan; I had no notion of it = ik had er geen flauw idee van; Notional = denkbeeldig, droomerig, begrips...: Notional words = begripsnamen. Notoriety, noutəraiiti, algemeene bekendheid, beruchtheid, onloochenbare zekerheid; bekende persoonlijkheid; Notorious, nətôriəs, bekend, berucht: A notorious burglar = berucht inbreker; subst. Notoriousness. Notturno, notɐ̂nou, nocturne (muz.). Notus, noutəs, Zuiden (of Z. W.) wind. Not-wheat, notwît, ongebaarde tarwe. Notwithstanding, notwidhstandiŋ, niettegenstaande: Notwithstanding that = ofschoon. Nougat, nûgâ, noga. Nought, nôt. Zie Naught. Noun, naun, zelfstandig naamwoord: Proper noun = eigennaam. Nourish, nɐriš, voeden, grootbrengen, koesteren; Nourishable = wat gekweekt of gevoed kan worden; Nourisher; Nourishing = voedzaam; Nourishment = voeding, voedsel. Nous, naus, nûs, verstand; helderheid: You need all your nous for that = daar mag je “de vijf” wel goed voor bij elkaar hebben; Nous-box = “kop”, kersepit. Nova Scotia, nouvəskoušə, Nieuw Schotland; Nova Zembla, nouvəzemblə. Novel, nov’l, subst. roman, novelle (Jur.); adj. nieuw, ongewoon: The purpose novel = tendenzroman; A novel point = een nieuw gezichtspunt; A novel-writer = romanschrijver; Novelette, novəlet, novelle; Novelist = romanschrijver; Novelistic = roman..; Novelty = nieuwigheid, nieuw artikel: That is quite a novelty = dat is wat nieuws. November, nəvembə, November. Novice, novis, nieuweling, beginner, novice (klooster); Noviciate, Novitiate, nəvišieit, leertijd, proeftijd (in een klooster), novitiaat. Now, nau, nu, thans: Now ... now ... = nu eens ... dan weer ...; Now and again = telkens; Now and then = nu en dan; Every now and then = telkens; Before now = reeds vroeger; By now = op dit oogenblik; But (Even) now = net nog; Just now = zooeven; Till now = tot nu toe; Don’t spill oil on my dress, now = zeg er eens, mors nu geen olie op mijne japon; Now, the weather being nice = aangezien het weer mooi was; He said so. Did he now? = och kom! I shan’t tell you, So now! = basta! Sure now? = Heusch? (Iersch); Now for it! = nu moet het maar wezen; Now for them! = laten ze nu maar komen! Now that = daar nu, omdat; Nowadays, nauədeiz, heden ten dage. Noway(s), nouwei(z), geenszins. Nowhere, nouwêə, nergens: Now that he has lost his property, he is nowhere = beteekent hij niets meer; My horse was nowhere = verloor het royaal, viel geheel uit; His new play is nowhere = trekt geen publiek; It is nowhere by comparison = haalt er niet bij; Nowhither, nouwidhə, nergensheen; Nowise, nouwaiz, op geenerlei wijze. Noxious, nokšəs, schadelijk, verderfelijk, ongezond; subst. Noxiousness. Noyau, Fr. uitspr. persico. Nozzle, noz’l, pijp, mondstuk, snuit; neus. Nub, nɐb, knobbel; adj. Nubbly. Nubia, njûbjə, Nubië; wollen netje (hoofdbedekking voor Amer. dames); Nubian = Nubiër, negerslaaf. Nubile, njûbil, huwbaar. Nucleus, njûkliəs, kern, grondslag. Nude, njûd, naakt, bloot, kaal; ongeldig: The nude = het naakte (lichaam); Nudeness = Nudity. Nudge, nɐdž, subst. duwtje; Nudge verb. eventjes aanstooten: He nudged me (with his elbow) = hij gaf me een duwtje (met den elleboog), stootte mij aan. Nudity, njûditi, naaktheid. Nugatory, njûgətəri, beuzelachtig, waardeloos. Nugget, nɐgət, klomp edel metaal. Nuisance, njûs’ns, plaag, last, burengerucht: What a nuisance = dat is vervelend; Don’t be a nuisance = hinder me zoo niet; Commit no nuisance! = verontreiniging van deze plaats is verboden. Null, nɐl, krachteloos, nietig, ongeldig; subst. nul: Some voting-papers were null = van onwaarde; Nullification = vernietiging, nietigverklaring; -ify, nɐlifai, van nul en geener waarde maken; Nullity = ongeldigheid. Nullah, nɐla, kanaal, droge stroom, bedding (Brit. Ind.). Numb, nɐm, adj. verstijfd, verkleumd, verdoofd; Numb verb. verdooven, verstijven; subst. Numbness. Number, nɐmbə, subst. getal, nummer, menigte, (vers)maat; Number verb. rekenen, nummeren, (op)tellen, bedragen: Numbers = verzen, poëzie; Numeri; To look well after number one = voor zichzelf zorgen; Out of (Without) number = talloos; To the number of 40 = ten getale; In great numbers = in gr. getale; It’s the numbers that pay = slechts bij grooten omzet is winst te behalen; Number off = nummert u! (mil.); They can be numbered on the fingers of one hand = zij zijn op de vingers te tellen; Numberer; Numberless = talloos. Numbles, nɐmb’lz, ingewand van een hert. Numerable, njûmərəb’l, telbaar; Numeral, subst. telwoord, getalteeken; adj. tot een telwoord behoorende, een getal aanduidend; Numerary = in een zeker getal begrepen; Numeration = het tellen; Numerate, njûməreit, tellen, rekenen; Numerator, njûməreitə, teller; Numerical, njumerik’l: Numerical difference = verschil in getal; Numerical frame = rekenmachine; Numero = nummer; Numerous = talrijk; subst. Numerousness. Numidia, njumidjə, Numidië; Numidian = Numidiër, Numidisch. Numismatic, njûmizmatik, penning - -, munt - -; Numismatics = penningkunde; Numismatist, njûmizmətist, penningkundige. Numskull, nɐmskɐl, uilskuiken; Numskulled = dom. Nun, nɐn, non; nonnetje (een zaagbek-eend): Nun’s veiling = soort voile-stof; Nunnery = nonnenklooster. Nuncheon, nɐnš’n; Zie Luncheon. Nunciature, nɐnšiətjuə, ambt of woning van een Nuncio, nɐnšiou, pauselijk gezant, nuntius. Nuncle, nɐŋk’l = Uncle. Nuncupative, nɐŋkjupətiv, Nuncupatory, nɐŋkjupətəri, mondeling: A nuncupatory will = mondeling gemaakt testament. Nundinal, nɐndin’l, Nundinary, nɐndin’ri, jaarmarkt - -: Nundinary laws. Nuneaton, nɐnîtən, nɐnətən. Nuphar, njûfə, njûfâ, gele waterlelie of plomp. Nuptial, nɐpš’l huwelijks....: Nuptial benediction = huwelijksinzegening; Nuptial tie = huwelijksband; Nuptials = huwelijk, bruiloft. Nuremberg, njûr’mbɐ̂g, Neurenberg. Nurse, nɐ̂s, subst. pleegzuster; baker (= Dry nurse, of Monthly nurse); min (= Wet nurse); kindermeid, “juffrouw”; kweeker, verzorger; Nurse verb. zoogen, grootbrengen, oppassen, koesteren, streelen, strijken, sparen, dicht blijven bij: The child was at nurse, was put out to nurse = het kind was, werd bij eene min uitbesteed; He put out his income to nurse and accumulate = zette op rente; He understands the art of nursing = om ze warm te houden (bilj.); He nursed his capital = was spaarzaam, leefde zuinig; You must nurse your cold = wat doen tegen; To nurse one’s face = de handen voor het gezicht houden; He nursed his leg = hij zat met over elkaar geslagen of hoog opgetrokken knieën; Nurse-girl = kindermeisje; Nurse-maid; Nurse-pond = vijver voor vischcultuur; Nursery = kinderkamer; kweekerij (van planten); wedstrijd voor 2 jarige paarden; Nursery-cannon = kanonnetje uit de speelgoeddoos; Nursery-gardener = gardenier, kweeker; Nursery-governess = kinderjuffrouw; Nursery-man = kweeker, gardenier; Nursery-plant = stekje; Nursery-rhyme = kinderversje; Nursery-tale = sprookje; Nursing-bottle = zuigflesch; Nursling = voedsterling, lieveling. Nurture, nɐ̂tšə, subst. het voeden of grootbrengen, voeding, voedsel, opvoeding; Nurture verb. voeden, grootbrengen, opvoeden. Nustle, nɐs’l = Nuzzle. Nut, nɐt, subst. noot, hazelnoot, moer, neut (van een anker), fat, dandy, nootjeskool, kop; Nut verb. noten plukken: He is as close as a nut = zoo dicht als een pot; As sweet as a nut = als uit een doosje; Hard nuts to crack (tackle); I have a nut to crack with you = appeltje met je te schillen; That is nuts to me = een kolfje naar mijn hand; It is nuts to read that letter = het is een genot; She is dead nuts on him = smoorlijk verliefd op; Juggles, the policeman, is dead nuts on poachers = is fel op; You are always dead nuts on that school = je geeft altijd af op die inrichting; He is off his nut = gek; Nut-brown = licht bruin; Nut-cracker(s) = notenkraker; ingevallen mond; Nut-gall = galappel; Nut-hatch = boomklever; Nut-hook = notenhaak; dievenvanger; Nut-key = schroevensleutel; Nutmeg = notenmuskaat; Nutmeg-grater = notenmuskaat-raspje; Nutmeg-oil = muskaatolie; Nutshell = notedop (ook fig.): The world in a nutshell = de wereld in een doosje; The whole matter lies in a nutshell = is doodeenvoudig; Nut-tree; Nut-wood = notenboomhout; Nutter = notenplukker; Nutting: To go a-nutting = gaan noten plukken; Nutty = vol noten, als noten smakende; lief. Nutrient, njûtriənt, voedend; subst. voedende stof; Nutriment, njûtriment, voedsel: Nutrimental, njûtriment’l, voedend; Nutrition = voeding, voedsel, voedingswaarde; Nutritious = voedzaam; subst. Nutritiousness; Nutritive = voedzaam; subst. Nutritiveness. Nuzzer, nɐzə, een geschenk aan een superieur (Brit. Ind.). Nuzzle, nɐz’l, met den neus omwroeten (zooals een varken), met den neus wrijven tegen, een ring door den neus trekken, liefkoozen, het hoofd verbergen in moeders schoot (als een kind); met het hoofd voorover loopen. Nymph, nimf, nimf; jonge schoone; Nymph-like of Nymphly = als eene nimf; Nymphaea, nimfîə, witte plomp; Nymphean, nimfîən, nimfachtig = Nymphical = Nymphish. O. O, ou; O(hio); O(fficial) A(ssignee); o/a = on account of = voor rekening van; Ob(iit) = hij (of zij) is gestorven; Obad(iah); Obj(ective); Obs(olete); Oct(ober); O(dd) F(ellows); O(ld) H(igh) Ger(man); O(n) H(er) M(ajesty’s) S(ervice) = “Dienst” (op brieven); O. K. = (Orl krekt) = allright; O. P. = Old pale = oude cognac; Oakum, ouk’m, werk (om te breeuwen): To pick oakum = touw pluizen; He has been picking oakum these three years = hij zit al drie jaar in ’t tuchthuis. Oar, ö, subst. (lange) roeiriem; Oar verb. roeien: To boat the oars = de riemen innemen; To have an oar in every man’s boat (barge) = zich overal mee bemoeien; To lie on one’s oars = rusten op de horizontaal liggende, uit het water opgeheven riemen, rusten van den arbeid; To put (shove) in one’s oar, To put one’s oar in = zijn neus steken in, een woordje meepraten; To rest (up)on one’s oars = op zijn lauweren rusten; To ship (unship) the oars = inleggen (uitleggen); oared: Four-oared = vierriems...; Oarsman, Oarswoman = roeier, roeister; Oary = met riemen, riemvormig. Oasis, oueisis, ouəsis, (Meerv. Oases, oueisîz), oase. Oast, oust, mouteest. Oat, out, haver (meest Oats): He has sown his wild oats = zijne wilde haren zijn uitgevallen, hij is uitgeraasd; Oat-cake = haverkoek; Oat-meal = havermeel; Oat-malt = havermout; Oaten: Oaten pipe = herdersfluit; Oaten straws = haverhalmen. Oates, outs. Oath, outh, eed, verwensching, vloek: By (Upon an) oath = onder eede; Upon my oath = ik zweer het; False oath = meineed; You are on oath = onder eede; To administer (To tender) an oath to a person, To put a person to (on) his oath = iemand een eed afnemen; He took oath on entering upon his office = werd beëedigd; I have sworn an oath = ik heb een eed gedaan; Oath of abjuration = afzweringseed (waarbij de Stuarts na 1688 van den troon werden uitgesloten); Oath of allegiance (Oath of fealty) = eed van trouw; Oath of office = ambtseed; Oath-breaking = eedbreuk. Obadiah, oubədaiə, obədaiə, Obadja, Kwaker. Obduracy, obdjurəsi, obdjûrəsi, verstoktheid; Obdurate, obdjurit, obdjûrit, verstokt; subst. Obdurateness. Obea(h), oubiə, toovermiddel. Obedience, əbîdj’ns, gehoorzaamheid: Passive obedience = onvoorwaardelijke gehoorzaamheid; To reduce to obedience = tot gehoorzaamheid dwingen; Obedient = gehoorzaam: I am, obediently yours = hoogachtend, Uw dw. dr. Obeisance, əbeis’ns, əbîs’ns, diepe buiging: To make an obeisance (to). Obelisk, obəlisk, obelisk, teeken (†); Obelize = van een verwijzingsteeken: +, † (= Obelus, obəlɐs) voorzien. Oberon, oubəron, obəron, Oberon. Obese, əbîs, dik, vet, vleezig; subst. Obeseness = Obesity, əbesiti, zwaarlijvigheid. Obey, əbei, (onderdanig) gehoorzamen; Obeyer. Obfuscate, obfɐskeit, obfəskeit, verduisteren, verwarren, benevelen; Obfuscated = beneveld; verbluft; subst. Obfuscation. Obit, obit, oubit, dood, zielmis, lijkdienst: Post obit = na den dood; Obitual = dood(en)..., begrafenis...; Obituary, əbitjuəri, subst. zielmissenboek; ook adj.: Obituary notice = doodbericht. Obiter, obitə, in het voorbijgaan, toevallig: Obiter dicta = in het voorbijgaan gemaakte opmerkingen. Object, obdžəkt, voorwerp, doel, hoofdzaak: Salary no object = op salaris zal minder worden gelet; To look an object = er uit zien als een vogelverschrikker; To make oneself an object = zich bespottelijk optooien; Object-glass = objectief; Object-lesson = illustratie, aanschouwelijke les; Object-matter = hoofdzaak, inhoud; Object-teaching = aanschouwingsonderwijs; Objectless = doelloos. Object, əbdžekt, tegenwerpen, bezwaar maken: I object to your going there = heb er bezwaar tegen; Objection = tegenwerping, bezwaar; Objectionable = laakbaar, onaangenaam: Objectionable pictures = aanstootelijke; Objectional = Objectionable; Objector = opponent. Objective, əbdžektiv, objectief, voorwerps..; subst. voorwerpsnv., einddoel: Objective case = 4de nv.; Objective point = doel; Objectiveness = Objectivity. Objurgate, əbdžɐ̂geit, obdžəgeit, berispen, verwijten; subst. Objurgation. Objurgatory, əbdžɐ̂gətəri, verwijtend, berispend. Oblate, obleit, oblit, afgeplat aan de polen; subst. Oblateness. Oblation, obleiš’n, offerande, avondmaal, gave. Obligate, obligeit, verbinden, verplichten; Obligation, obligeiš’n, verplichting, verbintenis, obligatie: To be (To lie) under an obligation = verplicht zijn; To incur an obligation = een verplichting op zich nemen; Obligatory, obligətəri, (ver)bindend: Obligatory personal military service = persoonlijke dienstplicht. Oblige, əblaidž, verplichten, een dienst of genoegen doen, eene gunst bewijzen, vriendelijk zijn; bindende kracht hebben, wat voordragen: Will you oblige me so far? = mij dat pleizier doen; Miss Jane will oblige = zal het gezelschap het genoegen doen, iets te zingen, spelen, etc.; Anything to oblige you = als ik je daar een pleizier mee kan doen; Full particulars will oblige = nadere inlichtingen verzocht; An immediate reply will oblige = er wordt om spoedig antwoord verzocht; Obligee, oblidžî, obligatiehouder, schuldeischer; Obliger; Obliging, əblaidžiŋ, beleefd, voorkomend; Obligor, obligö, obligö, schuldenaar. Oblique, əblîk, əblaik, scheef, schuin, indirect, slinksch, onoprecht; Oblique verb. schuin of scheef staan; schuin afmarcheeren: Oblique angle = scheeve (stompe of scherpe) hoek; Oblique case = verbogen naamval; Oblique dealings = indirecte of slinksche manier van doen; Oblique plane = hellend vlak; Oblique speech = indirecte rede; Obliqueness = Obliquity (əblikwiti) = scheeve richting, afwijking, onregelmatigheid, onoprechtheid, verkeerdheid. Obliterate, əblitəreit, uitwisschen, doorhalen, onbruikbaar maken (postzegels), vernietigen: Obliterated pulse = uiterst zwakke pols; Obliteriation = uitwissching, etc. onduidelijkheid; adj. Obliterative. Oblivion, əblivj’n, vergetelheid, achteloosheid: Act of oblivion = amnestie; To bury in oblivion; To pass into oblivion; Oblivious: Oblivious of a thing = iets vergetend; subst. Obliviousness. Oblong, obloŋ, langwerpig; subst. rechthoek. Obloquy, obləkwi, verwijt, laster, smaad: To cast obloquy upon = belasteren; To fall into obloquy = in kwaad gerucht komen; To lie under obloquy = in kwaad gerucht staan. Obnoxious, obnokšəs, onderhevig, blootgesteld; aanstootelijk, hatelijk, afkeurenswaardig, onbemind: He is obnoxious to me = ik mag hem niet zien; subst. Obnoxiousness. Oboe, oubôi, hobo; Oboist = hoboïst. Obolus, obəlɐs, obolus (⅙ Drachma); penninkske. Obreption, obrepš’n, insluiping, verschalking; Obreptitiously, obreptišəsli, tersluiks, op slinksche wijze. O’Brien, əbraiən. Obscene, obsîn, vuil, onkiesch, ontuchtig; subst. Obsceneness = Obscenity, əbseniti, vuile woorden of daden, ontucht, onkieschheid. Obscurant, əbskjûr’nt, duisterling, domper; Obscurantism = domperzucht; Obscurantist, dompersch; subst. domper. Obscuration, obskjureiš’n, verduistering, etc; Obscure, əbskjûə, adj. duister, somber, nachtelijk, onbekend; nederig, onduidelijk; Obscure verb. verduisteren, bewolken, verkleinen, verbergen, verlagen: He lives very obscurely = teruggetrokken; Obscureness = Obscurity = duisternis, donkerheid, onduidelijkheid, onleesbaarheid, onbekendheid: To retire into obscurity = zich uit het openbare leven terugtrekken; Obscurities = onbekende personen. Obsecrate, obsikreit, smeeken, bidden; Obsecration = smeeking. Obsequial, əbsîkwiəl, lijk...; Obsequies, obsikwiz, lijkstaatsie, plechtige begrafenis. Obsequious, əbsîkwiəs, kruipend, onderdanig; subst. Obsequiousness. Observable, əbzɐ̂vəb’l, waarneembaar, opmerkenswaardig; subst. Observableness; Observance, əbzɐ̂vəns, waarneming, viering, inachtneming; regel, voorschrift, gebruik; Observant, əbzɐ̂v’nt, oplettend, gehoorzaam: He was observant of his mother’s slightest wishes = lette op; To be observant of forms = gesteld op vormen; Observation, obzəveiš’n, waarneming, opmerking, ervaring: To fall under a person’s observation = onder iemands aandacht vallen; adj. Observational; Observatory, əbzɐ̂vətəri, sterrenwacht; Observe, əbzɐ̂v, waarnemen, gadeslaan, opmerken, vieren, letten op, opnemen: They observed the sun’s altitude = zij waren bezig de zon te schieten; Observer = waarnemer, etc. Obsess, əbses, bezoeken, kwellen, drukken; Obsession, obseš’n, het bezeten (bezocht, gekweld) zijn, obsessie. Obsolescence, obsəles’ns, veroudering, atropie; Obsolescent = verouderend, in onbruik gerakend, rudimentair; Obsolete, obsəlît, verouderd, onontwikkeld; subst. Obsoleteness. Obstacle, obstək’l, hindernis, beletsel: To put obstacles in the way. Obstetric(al), əbstetrik(’l), verloskundig; Obstetrician, obstitriš’n, verloskundige, vroedvrouw; Obstetrics, əbstetriks, verloskunde. Obstinacy, obstinəsi, koppigheid, hardnekkigheid; Obstinate, obstinit, hardnekkig, stijfhoofdig; subst. Obstinateness. Obstipation, obstipeiš’n, verstopping. Obstreperous, obstrepərɐs, luidruchtig, woelig, rumoerig; subst. Obstreperousness. Obstruct, əbstrɐkt, versperren, verstoppen, belemmeren, verhinderen; Obstructer; Obstruction = belemmering, beletsel, verstopping; taktiek eener Parlementaire minderheid om door lange discussies of tallooze amendementen, etc. de behandeling van een wetsontwerp te vertragen; Obstructionist = iemand, die den voortgang op die wijze belemmert; Obstructive, adj. belemmerend, hinderlijk, verstoppend; ook subst. Obstructiveness = streven om te belemmeren, enz.; Obstructor; Obstruent = hinderend, stoppend (middel). Obtain, əbtein, verkrijgen, verwerven, behalen, nemen; bestaan, voortduren, heerschen, algemeen in gebruik (regel) zijn, behelzen: This custom obtains in some of our cities = heerscht; In complexion, as the common reports obtain, she surpassed the lily and rose = naar luid van de algemeene berichten; This obtains with most people = geldt voor; Obtainable = verkrijgbaar, enz.; Obtainer; Obtainment = verkrijging. Obtrude, əbtrûd, (zich) opdringen, indringen, opdringerig zijn: He obtruded himself upon the company = drong zich op aan; Obtruder; Obtrusion, əbtrûž’n, opdringing; Obtrusive, əbtrûsiv, opdringend, hinderlijk, opvallend; subst. Obtrusiveness. Obtund, əbtɐnd, stomp maken, verdooven; Obtundent = verdoovend middel. Obtuse, əbtjûs, stomp, dom, dof: Obtuse angle = stompe hoek; subst. Obtuseness; Obtusion, əbtjûž’n, verstomping, dof- of sufheid. Obverse, obvɐ̂s, əbvɐ̂s, toegekeerd, de andere zijde betreffend; obvɐ̂s, subst. vóórzijde, keerzijde: The obverse and the reverse of a medal; There is an obverse to the coin = de penning heeft zijn keerzijde (fig.); Obversion = omkeering; Obvert = omkeeren. Obviate, obvieit, voorkómen, verhoeden, uit den weg ruimen: The difficulty was obviated = weggenomen; subst. Obviation. Obvious, obviəs, duidelijk, klaarblijkelijk, in ’t oog springend: To be obvious (to the eye); To be obvious to all the world = voor iedereen duidelijk; subst. Obviousness. O’Callaghan, əkaləh’n. Occasion, okeiž’n, subst. gelegenheid, gunstig oogenblik, aanleiding, reden, behoefte, noodzakelijkheid; Occasion verb. veroorzaken, aanleiding geven: By, Upon occasion = bij gelegenheid; On that occasion = bij die gelegenheid; On occasion = van tijd tot tijd, desnoods; To have occasion for = noodig hebben; You have no occasion! = geen dank! He has no occasion to be told such a thing = zoo iets behoeft men hem niet te zeggen; I had occasion to look the passage up = het was noodig, dat; There is no occasion for you = geen aanleiding; To give occasion = aanleiding geven; He improved the occasion = maakte zich de gelegenheid ten nutte; sprak een stichtelijk woord; He rode the occasion to death = hij maakte misbruik van; He rose to the occasion = hij bleek berekend voor zijn taak, hield zich flink = He was equal to the occasion; He took (the) occasion by the forelock = hij greep de gelegenheid aan; Occasional = toevallig, als de gelegenheid zich voordoet, gelegenheids..; subst. los arbeider: Occasional chair (Occasional table) = fantasie stoeltje (tafeltje); I see him occasionally = zoo nu en dan ontmoet ik hem wel eens. Occident, oksident, Westen; Occidental, oksident’l, westersch, westelijk; van mindere voortreffelijkheid (van edelgesteenten). Occipital, oksipit’l, achterhoofds...; Occiput, oksipɐt, achterhoofd. Occlude, oklûd, sluiten, stoppen, absorbeeren; subst. Occlusion, oklûž’n. Occult, okɐlt, verborgen, geheim; Occult verb. verbergen, verduisteren; Occultism = occultisme; Occultness = verborgenheid. Occupancy, okjupənsi, bezitneming, bezit; Occupant = bezitnemer, bezitter, bewoner, aanwezige; inzittende; Occupation, okjupeiš’n, bezetting, bezigheid, beroep, ambacht: By occupancy = van beroep; Army of occupancy = bezettingsleger; Occupancy-bridge = verbindingsbrug tusschen 2 door een spoorlijn gescheiden stukken land; Occupancy-road = particuliere weg; Occupier, okjupaiə = Occupant; Occupy, okjupai, bezetten, bezitten, innemen, vullen, bezighouden, aanstellen, gebruiken, bewonen, handelen. Occur, okɐ̂, voorkomen, gebeuren, aantreffen, invallen, opkomen: It occurs to me that more might have been done = het wil mij voorkomen; It didn’t occur to me until it was too late = kwam eerst bij mij op; Occurrence, okɐr’ns, gebeurtenis, voorval. Ocean, ouš’n, Oceaan; Oceanic, oušianik, oceaan.., buitengewoon groot; Oceania, ousianiə, ousieiniə = de eil. v. de Stille Zuidzee; Oceanides, oušianidîz, Oceaniden; Oceanus, ousîənɐs, Oceanus. Ocellated, əselətid, osəleitid, met oogvormige punten of vlekken. Ochlocracy, oklokrəsi, bestuur door het gepeupel; adj. Ochlocratic, okləkratik. Ochre, oukə, oker, geeltje (gouden munt); Ochre verb. met oker verven; Ochreous, oukriəs, okerachtig, oker bevattend = Ochrey, oukri. O’clock, əklok: Five o’clock = vijf uur; He knows what’s o’clock = hij weet hoe laat het is, hij weet bescheid, is op de hoogte; The thing went off like one o’clock = het ging van een leien dakje. Octagon, oktəgon, achthoek; Octagonal = achthoekig. Octahedral, oktəhîdr’l, oktəhedr’l, achtvlakkig. Octangular, oktaŋgjulə, achthoekig. Octant, okt’nt, octant; cirkelboog van 45o. Octave, okteiv, oktəv, octaaf. Octavia, okteiviə; Octavius, okteiviəs. Octavo, okteivou, octavo: Large octavo. October, oktoubə, October; soort sterk bier. Octodecimo, oktoudesimou, 18o (18 bladen of 36 bladzijden in een vel). Octogenarian, oktədžənêrj’n, subst. en adj. 80-jarig(e). Octopod, oktəpod, achtpootig, ook subst. = Octopodan. Octopus, oktoupəs, oktəpɐs, poliep met 8 armen. Octosyllabic, oktəsilabik, achtlettergrepig; Octosyllable, oktəsiləb’l, oktəsiləb’l, woord van acht lettergrepen. Octroi, oktrôi, octrooi, octrooibureau. Octuple, oktjup’l, achtvoudig. Ocular, okjulə, oog..., zichtbaar; subst. oculair: Ocular witness = ooggetuige; Oculist, okjulist, oogarts. Odalisk, Odalisque, oudəlisk, odalisk. Odd, od, oneven, overblijvend, ongeveer, waaraan de (het) tweede ontbreekt, eenzaam, afgelegen, vreemd, raar: Odd boy = jongmaatje; The Independent Order of Odd-fellows = een genootschap tot aankweeking van onderlinge vriendschap en het verschaffen v. onderlinge hulp, opgericht in de 18de eeuw; Odd gloves = linker en rechter handschoen, die geen paar vormen; Odd hand = los werkman; Odd job = (los) karweitje; An odd lot = rommeltje, zootje; Odd man = los werkman, invaller; An odd kind of man = vreemde snuiter; The odd man of the family = de eenige ongetrouwde; At odd times = zoo nu en dan eens; The odd trick (bij het whistspel) = trek boven de zes; I have an odd volume of Chambers’ Cyclopaedia = ik heb een enkel deel (v. het geheele werk); A fortnight and odd days = een dikke veertien dagen; Fifty odd guilders = zoowat vijftig gulden; Odd or even = even of oneven; Odds = ongelijkheid, verschil, ongelijke weddenschap of partij, voorgift, waarschijnlijkheid, voordeel, meerdere bekwaamheid, twist, strijd: Odds and ends = afval, lappen, stukken en brokken; What is the odds? = wat zou het? It’s no odds = het heeft niets te beduiden; They are at odds = zij zijn het niet eens, hebben standjes; It is within the odds = er is kans op; The odds are that he will come = er bestaat veel kans; The odds are on his side (for him, in his favour) = het voordeel is aan zijn kant; It was long odds in point of strength = de krachten stonden lang niet gelijk; To face fearful odds = het hoofd bieden aan een groote overmacht; To give a person odds = iemand iets voorgeven; I have the odds of you = ik ben je de baas; They had all the odds of number and time on their side = alle voordeel van getal en tijd; To lay the long odds = een ongelijke weddenschap aangaan; To set at odds = tegen elkaar opstoken; To take the odds = de ongelijke weddenschap aannemen; Odd-conceited = grillig, fantastisch; Odd-looking = zonderling uitziend; Oddity = zonderlingheid, grappigheid, vreemde sijs; Oddments = overgebleven stukken en brokken; Oddness = zonderlingheid. Ode, oud, ode. Odeon, Odeum, ədîon, ədîəm, Odeon, schouwburg-, of concertzaal. Odious, oudjəs, hatelijk, afschuwelijk, leelijk; subst. Odiousness; Odium, oudj’m, haat, blaam, verdenking. Odoacer, odəeisə. Odometer, ədomətə, afstandsmeter (aan een rijtuig). O’Donoghue, ədonəgjû. Odontalgia, oudontaldžiə, tandpijn; Odontalgic = tandpijn - -; tandpijnmiddel; Odontic = tand...; tandmiddel; Odontology, oudontolədži, tandkunde. Odoriferous, oudərifərɐs, geurig, welriekend; subst. Odoriferousness; Odorous, oudərɐs, geurig; subst. Odorousness; Odour, oudə, geur, reuk, roep, naam: In bad odour = te slechter naam bekend; Odourless. Odysseus, ədisiəs, ədisiûz; Odyssey, odisî, Odyssee; Oedipus, îdipɐs, edipɐs. O’er, Zie Over. Oesophageal, îsəfadžiəl, slokdarm...; Oesophagus, isofəgɐs, slokdarm. Of, ov, van: He is of age = meerderjarig; Ten years of age = tien jaar oud; Of an afternoon = op zekeren namiddag; Be of good cheer = wees vroolijk en hoopvol; He worked at this paper within a fortnight of his death = nog veertien dagen voor zijn dood; He went of himself = ging uit zich zelf; I have not seen much of you of late = je den laatsten tijd niet veel ontmoet; A time of all others = bovenal een tijd; He went there of a Sunday = op een Zondag; I like it of all things = ben er dol op; A man of ten thousand = uit duizenden; Blind of an eye = blind aan ’t ééne oog; Beware of the dog = wacht u voor; All of a heap = alles te zamen, op één hoop. Off, of, adj., adv. en prep. weg, vandaan, ver, rechtsch; Off verb. er uit snijden: Hands off! = afblijven! Off with your hat! = je hoed af! Off his bedroom = naast; Off Dover = op de hoogte van; Off duty = vrij van dienst; Off the latch = niet in de klink; Off the road = van den weg af; Off the stage = achter de coulissen; How far is it off? = hoe ver is het? Off-and-on = af en aan, op en neer; Neither off nor on = besluiteloos; I am off, gentlemen = Heeren, ik ga weg; To be badly (well) off = het slecht (goed) hebben; To be off one’s head = krankzinnig zijn; To be off one’s legs = vermoeid, slecht ter been zijn, van de been zijn; He came off with a slight wound = ontkwam met; When will the concert come off? = plaatshebben; To dine off the joint = een eenvoudig maal gebruiken met een stuk vleesch waar men zelf afsnijdt; To go off = weggaan, zich in beweging zetten, verdwijnen, sterven: My ball went in off the red = verliep op (Bilj.); He would not let me off sixpence = geen schelling minder geven; I’ll let you off if it’s Van Houten’s Cocoa = je krijgt geen straf als het is; To put off = uitstellen, uittrekken, afzetten; To take off = wegnemen, afzetten (amputeeren), uittrekken (van kleeren): You have taken off his features admirably = merkwaardig goed uitgedrukt; He has a talent for taking off a person’s peculiarities = iemands eigenaardigheden na te bootsen; He took himself off = ging er vandoor; Off with you! = maak dat je weg komt; We have a day off, an off-day to-morrow = een vrijen dag; The governor allowed me four days off = vrije dagen; Off-chance = kans, uitzicht; Off-colour = verbleekt, niet in orde: The diamonds were a little yellow, off-coloured as they say at Kimberley = met gele tint; I do not like his off-hand manner = korte, hooghartige manier; An off-hand shot = een schot uit de vrije hand; To sell off-hand = uit de hand; I killed the animal off-hand = op slag; He recited the poem off-hand = voor de vuist weg; Off-handed = Off-hand; Off-horse = vandehandsche paard; Off-licence = “vergunning”, mits de drank niet in het lokaal gedronken wordt; Off-load = afladen; Off-print = overdrukje; Off-reckoning = op het traktement (van militairen) gekort geld; We journeyed for several hours without off-saddling = zonder uit den zadel te komen; Off-scouring = afschraapsel, uitvaagsel; Off-scum = schuim of uitvaagsel, droesem; London in the off-Season = als het Season over is (Zie Season); Off-set, subst. tegenrekening; uitlooper (van bergen), spruit (uit den wortel); Off-set verb. met een tegenrekening voldoen, voorzien in, opwegen tegen: The decrease was off-set by such means; Off-shoot = tak (uit den stam); Off-spring = kroost, kinderen, spruit, voortbrengsel; Off-street = zijstraat; Off-time = vrije tijd; Off-white = met gelige tint; Offing = deel der zee meer dan halfweg van kust tot horizon; We gained (took) the offing = wij kwamen in (kozen) volle zee; The steamer stood to the offing = hield zeewaarts aan; Offish = op een afstand (fig.): On and offish = nu eens wat beter, dan weer minder; Offward = van de kust afhoudend. Offal, ofəl, afval, uitschot; adj. waardeloos. Offence, əfens, beleediging, ergernis, aanval, overtreding: No offence = neem me niet kwalijk; You gave offence last night = gij gaaft aanstoot, waart beleedigend; To take offence at = aanstoot nemen, kwalijk nemen; He takes offence very easily = is zeer licht geraakt; Offend, əfend, beleedigen, aanstoot geven, overtreden, schenden, zondigen: He has offenceed against the laws of the country = heeft geschonden; He was offenceed at it = hij was er over geraakt; Offenceer = beleediger, overtreder, zondaar; Offensive, əfensiv, aanvallend, beleedigend, aanstootelijk, onaangenaam, walgelijk: Offensive and defensive alliance = offensief en defensief verbond; An offensive smell = walgelijke lucht; He stood on the offensive = ging aanvallend te werk; subst. Offensiveness. Offer, ofə, subst. aanbod, aanbieding, voorstel, bod, poging; Offer verb. aanbieden, offeren, opofferen, bieden, bereid zijn, toevoegen, aandoen, opperen, beproeven, trachten: On offer = verkrijgbaar; He made no offer to break prison = deed geene poging om uit te breken; To offer a stubborn resistance to = hardnekkig weerstand bieden; To offer violence = aanvallen; I’ll offer to do it if you go me halves = ik ben bereid het te doen als gij half meebetaalt; He never offered to pay = maakte volstrekt geen aanstalten, mine; He did not offer to run away from us = trachtte niet; Many of the prisoners were offered up by the savages = als offers gedood; Offerer; Offering = aanbieding, offer(ande); Offertory, ofətəri, offertorium (deel der Mis); offerbus = Offer-box (Offer-plate). Office, ofis, subst. ambt, dienst, bezigheid, functie, plicht, eeredienst, kantoor, bureau, dienstbodenkamer; Offices = bijgebouwen; liefdediensten, voorgeschreven gebeden; To be in office = aan het bestuur zijn; To come (get) into an office = een ambt aanvaarden; He gave (tipped) me the office = gaf me een heimelijken wenk, gaf me een tip (sport); To fulfil (perform) the last mournful office = den laatsten droevigen plicht; To leave (retire from) office = aftreden; To take office = een portefeuille, een hoog staatsambt aanvaarden; The Colonial Office = het Min. van Koloniën; Holy Office = Inquisitie; The Home Office = Min. van Binnenl. Zaken; Office-badge = insigne; Office-bearer = bedienaar van een ambt; Office-boy = loopjongen; Office-clerk = bediende; Office-hour = kantooruur; Office-hunter = baantjesjager = Office-seeker. Officer, ofisə, subst. officier (= Military officer); dienaar, ambtenaar, beambte, politieagent; Officer verb. van officieren voorzien, aanvoeren: The officers of the court = griffier en klerken; Custom-house officers = kommiezen; A commissioned officer = officier door den koning by Commission (= officierspatent) aangesteld; Non-Commissioned officer = onderofficier; Superior officer = vlagofficier; Warrant officer = uit het korps onderofficieren by Warrant aangestelde officier, als kapelmeester, etc. ongeveer overeenkomend met onze Indische onderluitenants; The army was well officered = werd goed aangevoerd. Official, əfiš’l, subst. ambtenaar; adj. ambtelijk, officiëel, ambts...; Official duties = ambtsbezigheden; Official Gazette = staatscourant; Official receiver = curator in een faillissement; The officials = beambten; officiëele berichten; Officialdom = bureaucratie: The Language of officialdom; Officiate, əfišeit, een ambt bekleeden; de godsdienstoefening leiden, officiëeren; Officious, əfišəs, officieus; gedienstig, Úvergedienstig, bemoeiziek; subst.; Officiousness. Officinal, əfisin’l, ofisain’l: Officinal plants = geneeskrachtige planten. Oft, oft, dikwijls: Many a time and oft = herhaaldelijk; Often, of’n, vaak, oftən, dikwijls; Oftness = herhaaldelijkheid; Ofttimes = dikwijls = Ofttimes. Ogee, ədžî, ojief. Ogilvie, oug’lvi. Ogive, oudžaiv, ədžaiv, oudživ, spitsboog. Ogle, oug’l, subst. wenk, lonk; Ogle verb. toelonken; Ogler. Ogre, ougə, weerwolf, boeman; Ogr(e)ish, oug(ə)riš, boemanachtig; vr. Ogress, ougrəs. Oh, ou, Och! Ach! Ohio, əhaiou; Ohioan = (bewoner) van O. Ohm, oum, Ohm (electr.). Oil, ôil, subst. olie; Oil verb. olieën, smeren, olieachtig worden: Boiled oil = lijnolie; Salad (Table) oil; Sweet oil = olijfolie; Oil of roses; To burn the midnight oil = tot laat in den nacht studeeren; To go to oil = smelten; To pour oil on troubled waters = olie op de golven gieten (fig.); To strike oil = eene petroleumbron ontdekken; een gelukje hebben; That is like throwing oil into the fire = dat is olie in het vuur (fig.); Oil-bag = vetklier; Oil-cake = lijnkoek, raapkoek; Oil-cloth = wasdoek; zeil; Oil-colour = olieverf (dikwijls Oil-colours of Oils: A good portrait in oils = een goed portret in olieverf); Oil-cooking (Oil-heating) stove = petroleumstel (kachel); Oil-crusher = olieslager; Oil-lamp; He is in the oil and colour line = hij doet in olieën en verfwaren; Oilman = oliehandelaar = Oil-merchant; Oil-mill = oliemolen; Oil-painting = het schilderen (of eene schilderij) in olieverf; Oil-press; Oil-seed; Oil shale = laag; Oil-skin = gewaste taf; oliejas; Oilstone = oliesteen; Oil-well = olie- of petroleumbron; To oil (the hand of) a person = de handen smeren (fig.); She has a well oiled tongue = een gladde tong; Oiler = smeerder, oliekan; oliejas; Oiliness, subst. v. Oily = als olie, goed gesmeerd, zalvend, glad. Oillet(te), ôilət, oog (plantk.); schietgat. Ointment, ôintm’nt, zalf. O.K., oukei, in orde, klaar, flink: He is O.K. and you had better give him no sauce = een flinke vent (verkorting van Ol Krekt, verbasterd uit all correct), en je moet maar niet brutaal tegen hem wezen. Okapi, oukâpi, okapi. Old, ould, oud, vroeger, gewoon, glad, slim: From old = van ouds; From old time = van oudsher; As in days of old = als in vroeger dagen; We have had a gay old time of it = ouderwets plezier gehad; Let’s talk over Boniface and old times = de dagen van weleer; Old age = oude dag, hooge leeftijd; The Old Country = Engeland; Old file = gierigaard; Old gentleman (Old gooseberry, Old Harry, Old Nick) = de duivel; He is an Old hand = slimme rot; ex-boef; Old maid = oude vrijster; Old man = ouwe heer, oude jongen, oudje; “den Ouwe” = kapitein; Old rye = whiskey; Old salt = bevaren matroos; Old Tom = sterke jenever; Old-beaten = beproefd; Old-clothes-man = oudskleer; Old-established = oud; Old-fangled, Old-fashioned = ouderwetsch; subst. Old-fashionedness; Old-maid = maagdepalm; His Old-world ideas = zijne ouderwetsche denkbeelden; Olden, adj. voormalig; Olden verb. verouderen, oud maken; In olden time = in vroeger dagen; Oldish = oudachtig; Oldness = oudheid; Oldster = bejaard heer, ouder lid, midshipman van ’t vierde jaar. Oldham, ould’m; Oldys, ouldis, ouldz. Oleaginous, ouliadžinɐs, olieachtig; zalvend. Oleander, ouliandə, oleander. Oleograph, ouliəgraf, oleographie. Oleomargarine, ouliəmâgərîn, kunstboter. Oleraceous, oləreišəs: Oleraceous plants = groenten. Olfactory, olfaktəri, reuk...: Olfactory nerves = reukzenuwen; Olfactories = reukorganen, neus. Oligarch, oligâk, lid van eene oligarchie; Oligarchic(al), oligâkik(’l), oligarchisch; Oligarchy = oligarchie. Olio, ouliou, ouljou, mengelmoes, potpourri, soort haché. Oliphant, olif’nt. Olivaceous, oliveišəs, olijfkleurig; Olivary, oliv’ri, olijfvormig; Olive, oliv, subst. olijf, olijfgroen; adj. olijf...: The Mount of Olives = De Olijfberg; Olive-branch = olijftak (ook fig.), kind (Ps. CXXVIII, 3); Olive-oil = olijfolie; Olive-tree; Olive-yard = olijfberg. Oliver, olivə: To give a Ro(w)land for an Oliver = met gelijke munt betalen; Olivia, əlivjə. Olivet, olivət, oliviënkorrel. Olla, olə, aarden kruik, poreuze kruik: Olla podrida, pədrîdə, Spaansche schotel (fijn gehakt vleesch in groenten gestoofd). Zie Olio. Olmsted, omstəd, ɐmstəd. Olympia, əlimpiə; Olympiad = Olympiade; Olympian = Olympisch, hemelsch; Olympiër; Olympic = Olympisch: Olympic games = O. spelen = Olympics. Omasum, əmeis’m, boekpens, bladmaag. Omber, Ombre, ombə, omberspel. Ombrometer, ombromətə, regenmeter. Omega, əmegə, əmîgə, ouməgə, omega, einde. Omelet(te), oməlet, eierstruif: One cannot make omelets without breaking eggs = zonder moeite (opoffering) heeft men niets. Omen, oum’n, subst. voorteeken; Omen verb. vóórbeteekenen, aankondigen; Ominous, ominɐs, onheilspellend; subst. Ominousness. Omissible, əmisib’l, weglaatbaar; Omission, əmiš’n, weglating, verzuim: This is a fault of omission rather than of commission = de fout bestaat meer in de weglating dan in een bepaalde onjuistheid; Omissive = verzuimend, weglatend; Omit = nalaten, weglaten, verzuimen; Omittance: Omittance is no quittance = uitstel is geen afstel. Omnibus, omnibɐs, omnibus; hulpkellner; Omnibus-bill = wetsvoorstel omtrent allerlei verschillende zaken (Am.); Omnibus-box = loge avant-scène; Omnibus-conductor; Omnibus-driver. Omnipotence, omnipətens, almacht; adj. Omnipotent. Omniprescence, omniprez’ns, alomtegenwoordigheid; adj. Omnipresent. Omniscience, omnišəns; alwetendheid; adj. Omniscient. Omnium-gatherum, omniəmgadhərɐm, allegaartje. Omnivorous, omnivərɐs, allesetend, alverslindend. Omoplate, ouməpleit, oməpleit, schouderblad. Omphalocele, omfələsîl, navelbreuk. On, on, op, van, naar, tot, te: To be on = in behandeling (rechtszaak) zijn, aan den gang zijn, aan beurt zijn; dronken zijn; To get on = aantrekken; To go on one’s way = voortgaan, zijns weegs gaan; To have on = aanhebben; We left cards on them = gaven onze kaartjes af; The policeman’s “Move on, please” = “doorloopen asjeblieft”; To place on one side = links laten liggen; On account of = wegens; On an average = gemiddeld; On condition = onder voorwaarde; On the contrary = integendeel; On fire = in brand; On foot = te voet; On the one hand, the other hand = eenerzijds, anderzijds; On all hands = van alle kanten; On high = omhoog; On horseback = te paard; On pain of death = op straffe des doods; On purpose = opzettelijk; On the quiet (On the sly) = in stilte, (stiekum); On this side = aan dezen kant; On a sudden = plotseling; Swallows on the wing = vliegende zwaluwen; And so on = enzoovoort; On-come = aanval; On-comer = naderend persoon; On-coming, onkɐmiŋ, naderend, aanstaand; subst. nadering; On-going, on-gouiŋ, voortgang; On-goings = Goings-on; On-looker = toeschouwer. Onager, onəgə, onədžə, wilde ezel. Onanism, ounənizm, zelfbevlekking; Onanist. Once, wɐns, eenmaal, eens: When the war is once over = goed en wel over is; Do it at once = dadelijk; He was at once my friend and colleague = tegelijk; Once again = nog eenmaal; Once and again = nu en dan (zelden); Once for all = eens en voor al; Once more = nog eens; Once in a while = nu en dan, zelden; Once upon a time there was = er was er eens; For this once = voor dezen enkelen keer; For once (in a way) = bij uitzondering, wel eens enkel; Never once = niet eenmaal; That once = voor dien keer; (When) once = zoodra, toen eenmaal; Once a freemason, always a freemason = eens maçon altijd maçon; Once is no custom = eenmaal is geenmaal. One, wɐn, subst. zeker iemand, éénheid; adj. een, enkel, ongedeeld, men, zekere: One and none is all one = eenmaal is geenmaal; One day = op zekeren dag; One Williams = een zekere W.; One more = nog een; He is the one person who hates it = juist de man; One with another = door elkaar genomen; One way and another = alles te zamen genomen, wel beschouwd; One in a hundred = uit; I for one = ik voor mij; One and all = allen te zamen; All in one = uit één stuk; It’s all one to me = ’t is mij hetzelfde; To be at one = verzoend zijn; To be at one (with) = het eens zijn; I was within one of missing the scene = het was er “an toe”, of ik had het tooneel gemist, niet gezien; To be one and one = één zijn; We shall have to place this on one side = ter zijde moeten zetten, links moeten laten liggen; My little one(s) = kleintje (kindertjes); The great ones of this world = de grooten; The duck and her young ones = de eend en hare jongen; One-armed = éénarmig; One-eyed; That is a one-horse affair (show) = dat is een onbeteekend zaakje, armoedig spulletje; One-legged; Your one-sided views = eenzijdige, partijdige, bekrompen beschouwingen; One-sidedness = eenzijdigheid; One-storied = van één verdieping; Oner = een echte, je ware, een kraan; shilling; Oneness = éénheid, identiteit. O’Neary, ənîri; Oneida, ənaidə. Onerous, onərɐs, zwaar drukkend. Onion, ɐnj’n, ui; kop; Onion verb. inwrijven met een ui: To weep with an onion = krokodillentranen schreien; Onion-peel, Onion-sauce; adj. Oniony. Only, ounli, alleen, éénig, enkel, behalve: Only bill = solawissel; Only for = zonder; Only see = kijk eens; Only think = denk eens aan; Only yesterday = gister nog, pas (eerst) gisteren. Onomatopoeia, onomətəpîjə, onəmatəpîjə, klanknabootsend woord, klanknabootsing door woorden; Onomatopoeic(al); Onomatopoetic(al) = klanknabootsend. Onrush, onrɐš, hevige aanval. Onset, onset, aanval, storm: To give (make) the onset = aangrijpen, aanvallen. Onslaught, onslôt, woedende aanval. Onslow, onzlou; Ontario, ontêriou: Lake Ontario. Ontology, ontolədži, ontologie, leer van de algemeene eigenschappen der dingen. Onus, ounəs, bewijslast = Onus probandi, ounəs prəbandai. Onward, onwəd, vooruit, naar voren; voorwaartsch = Onwards. Onyx, oniks, ouniks, onyx. Oof, ûf, geld, “duiten” of centen = Ooftish. Ooze, ûz, subst. zachte modder, slijk; Ooze verb. (uit)sijpelen, zacht vloeien, (uit)lekken (out); Oozy = modderig: To be oozy with = druipen van. Opacity, əpasiti, ondoorschijnendheid, onduidelijkheid, domheid; ondoorschijnend iets. Opal, oup’l opaal; Opalesce, oupəles, kleuren spelen of verspreiden (als een opaal); Opalescence = schittering van kleuren; adj. Opalescent; Opaline, oupəl(a)in, opaalachtig. Opaque, əpeik, ondoorzichtig, onduidelijk, dom. Open, oupən, open, blootgesteld, openbaar, bekend, vrij, onbezet, duidelijk, royaal, openhartig, edelmoedig, ontvankelijk; Open subst. open ruimte, vrije veld, open lucht, open zee; Open verb. openen, openslaan, uitspreiden, bekend maken, ontdekken, uitleggen, ontvankelijk maken, bevrijden, opengaan, uitkomen op, open staan, beginnen, aanslaan (van jachthonden) op het zien of ruiken van wild: It is open to criticism = onderhevig; He is open to entreaties = toegankelijk voor; It is open to him = staat hem vrij; An open carriage; Open field = vrij; Open place = niet versterkte; Open river = ijsvrije; Open sea; To cut open = opensnijden; To lay open = openleggen, blootleggen; To lie open = blootgesteld zijn; To set (throw) open; To sleep in the open = onder den blooten hemel; To open the ball = het bal openen, beginnen, voorop zijn, den strijd beginnen; To open a battle; To open a business, a house = eene zaak oprichten; They opened their fire upon the town; To open one’s mind (oneself) to = zich uitstorten voor; To Open a railway = in exploitatie brengen; To open an umbrella over a person; The door opens into a passage = komt uit op; The street opens out of Regent Circus = gaat uit van R. C.; Open-air meetings; Open-eyed = waakzaam; Open-handed = royaal; subst. Open-handedness; Open-hearted; subst. Open-heartedness; Open-mouthed = met open mond (ook fig.); vraatzuchtig, schreeuwerig; Open-work = opengewerkt iets; Opener; Opening = opening, begin, kans, gelegenheid; ook adj.: Men become Tories or Whigs, partly by principle, partly as openings come = afhankelijk van de voordeelen of kansen, die zich aanbieden; Mr. M. has an opening for an apprentice = kan plaatsen; Opening ceremony = openingsplechtigheid; Openly = openlijk; Openness = het open zijn, openhartigheid, mildheid. Opera, opərə, opera: Opera-bouffe = opera comique; Opera-cloak = sortie; Opera-dancer = balletdanser(es) = Opera-girl; Opera-glass = tooneelkijker; Opera-hat = klak; Opera-house = opera(gebouw); Opera-singer; Operatic = tot eene opera behoorende, opera... Operate, opereit, bewerken, teweegbrengen, uitwerken, opereeren, drijven, uitvoeren, exploiteeren: To operate upon = bewerken, opereeren; Operating: Operating expenses = bedrijfskosten; Operating-room = operatiezaal; Operating-table = operatietafel; Operation, opəreiš’n, werking, uitwerking, handeling, operatie (in de verschillende beteekenissen), reeks v. militaire bewegingen (mv.): To perform an operation = een operatie doen; Line of operations = operatielinie; First year’s operations = resultaten; Operative, opərətiv, subst. werkman, handwerker; adj. werkdadig, werkend, in exploitatie, operatief; Operator, opəreitə, werker, operateur, tandarts, telegrafist, beursspeculant. Operculum, əpɐ̂kjəl’m, deksel. Operetta, opəreta, operette. Operose, opərous, bedrijvig, vermoeiend, zwaar: subst. Operoseness. Ophelia, əfîljə. Ophidian, əfidiən, slangachtig; subst. slang; Ophidium, əfidj’m, slangevisch; Ophites, ofaits, slangendienaars, een godsd. secte. Ophthalmia, of-thalmiə, oogontsteking; Ophthalmic, oog...; subst. oogmiddel: Ophthalmic hospital, Ophthalmic infirmary; Ophthalmology = oogheelkunde; Ophthalmoscope, of-thalməskoup, oogspiegel; Ophthalmoscopy, of-thəlmoskəpi, of-thalməskoupi = onderzoek met den oogspiegel. Opiate, oupiit, subst. en adj. slaapwekkend, pijnstillend, verdoovend (middel); Opiate verb. (oupieit) in slaap maken, met opium vermengen. Opine, əpain, denken, onderstellen. Opinion, əpinj’n, meening, oordeel, gevoelen: Opinion of counsel = rechtskundig advies; Public opinion = publieke meening; In my humble opinion = naar mijne bescheiden meening; To be of opinion = van meening zijn; I have no opinion of it = heb er geen hoogen dunk van; To injure a person in another person’s opinion = een ander een slecht idee geven van; Opinionated, əpinjəneitid, eigenzinnig, koppig = Opinionative, əpinjənətiv; Opinionist = stijfkop. Opium, oupj’m, opium: Opium-eater = ‘pen-name’ van Thomas De Quincey; Opium-smoker = opiumschuiver; Opium-smoking den = opiumkit. Opossum, əposəm, opossum. Oppidan, opidən, uitwonend leerling (van Eton College). Opponent, əpoun’nt, subst. tegenstander, tegenstrever; adj. tegenstrijdend, tegenwerkend, opponeerend. Opportune, opətjûn, gelegen, geschikt, juist van pas, tijdig: He has proved it Opportunely = te juister tijd; subst. Opportuneness; Opportunism, opətjûnizm, opətjunizm, opportunisme; Opportunist. Opportunity, opətjûniti, gelegenheid, geschiktheid van tijd en omstandigheden: Opportunity makes the thief; To embrace (improve, seize, take) the opportunity = aangrijpen; The book is a monument of exceptional opportunities = buitengewoon gunstige omstandigheden; He did not rise to the height of his opportunities = heeft er niet alles van gemaakt wat hij kon, is beneden zijn onderwerp gebleven; I will take an early opportunity = de eerste gelegenheid aangrijpen. Opposable, əpouzəb’l, weerlegbaar, bestrijdbaar; Oppose, əpouz, tegenstellen, weerstaan, opponeeren, bestrijden, dwarsboomen: They opposed a stubborn resistance = boden hardnekkig weerstand; As opposed to = tegenover; Opposer = mededinger, opponent; Opposite, opəzit, tegenover, tegengesteld, omgekeerd, vijandig, tegenstandig; subst. het tegenovergestelde, tegendeel: Opposite the post-office, on the opposite side = tegenover het postkantoor, aan de overzijde; soms verb.: He declined either to support or to opposite the measure; subst. Oppositeness; Opposition, opəziš’n, tegenstand, hindernis, oppositie: To act in opposition to = handelen in strijd met, weerstreven; To make opposition to = protesteeren; In spite of opposition = trots tegenstand; Oppositionist = lid van de oppositie. Oppress, əpres, (onder)drukken, zwaar liggen op; Oppression, əpreš’n, onderdrukking, ellende, (afge)matheid, gevoel v. beklemming; Oppressive = onderdrukkend, zwaar drukkend; subst. Oppressiveness; Oppressor = tyran. Opprobrious, əproubriəs, verachtelijk, schandelijk; subst. Opprobriousness; Opprobrium, əproubriəm, schande, smaad, eerloosheid. Oppugn, əpjûn, bestrijden, weerstaan; Oppugnancy, əpɐgn’nsi, tegenstand, strijd. Optative, optətiv, opteitiv, wenschend; subst. optatief; Optative mood = de wijze (v. een werkw.), die een wensch uitdrukt. Optic, optik, gezichts...: Optic nerves = gezichtszenuwen; Optical delusion = gezichtsbedrog; Optician, optiš’n, gezichtkundige, optisch instrumentmaker; Optics = optica, oogen. Optimates, optimeitîz, de aanzienlijken; Optime, optimî, een kandidaat, die bij de Triposes of Honours Examinations voor den B.A. graad te Cambridge, onmiddellijk volgt op den Wrangler. Optimism, optimizm, optimisme; Optimist, subst. optimist; adj. optimistisch = Optimistic. Option, opš’n, recht of vrijheid van kiezen, keus, voorkeur: At option = naar verkiezing; To leave a thing to (in) a person’s option = aan iemands keus laten; Optional = van de keus afhangend, vrij in de keuze, facultatief: It is optional with you = het staat u vrij. Opulence, opjulens, rijkdom, weelde, overvloed; adj. Opulent. Opus, o(u)pəs (Mv. Opera, opərə), werk (muziek); Opuscule, əpɐskjul, klein werk of geschrift. Or, ö, eer, of: Either this or the other. Orach(e), oratš, melde (plant). Oracle, orək’l, subst. orakel, godsspraak: He has worked the oracle = hij heeft door list en bedrog zijne zaak gewonnen, het zaakje listig overlegd; Oracular, ərakjulə, orakeltaal sprekend, duister, dubbelzinnig, gewichtig; subst. Oracularity = Oracularness. Oral, ôr’l, mondeling, mond...: Oral examination; Orally. Orale, əreilî, pauselijke hoofdsluier. Oran, ərân. Orange, orinž, subst. en adj. sinaasappel, oranje(kleurig); Orange-blossom = oranjebloesem; Orange-man = koopman in sinaasappelen; Orangeman = spotnaam voor Iersche protestanten (17de eeuw); Orangist, d.i. lid van eene geheime polit. protest, vereeniging in Ierland (1795); Orange-musk = muskaatpeer; Orange-peel = oranjeschil: Candied orange-peel = snippers; Orange-woman; The Orange Free State = The Orange River Sovereignty; Orangeade, orəndžeid, orangeade; Orangery, orənž’ri, oranjerie. Orang-outang, əraŋûtaŋ, orang-oetang. Oration, əreišn, redevoering; Orator, orətə, redenaar; Oratoric(al) = welsprekend, rhetorisch; Oratorio, orətôriou, oratorium (muz.); huiskapel; Oratorize, orətəraiz, eene redevoering houden; Oratory, orətəri, welsprekendheid; huiskapel: Priests of the Oratory = leden van het Oratorium, een geestel. congregatie. Orb, öb, bol, oog(appel), omloop, kringloop, rad, bol; Orb verb. omringen, een kring vormen, zich in een kring bewegen; Orbed = rond, cirkelvormig, volkomen = Orbicular, öbikjulə = Orbiculate, öbikjulit; Orbit, öbit, oogkas; baan (van een hemellichaam); Orbital = tot een baan of oogkas behoorende. Orcades, ökədîz, Orcaden = Orkney Islands; adj. Orcadian, ökeidj’n. Orchanet, ökənet, ossetong (plant). Orchard, ötšəd, boomgaard; Orcharding = ooftbouw; Orchardist. Orchestra, ökəstrə, orkest: String orchestra = strijkorkest; Orchestral, əkestr’l, ökəstrəl: The Orchestral score = orkestpartituur; Orchestrate, ökəstreit, arrangeeren voor orkest; Orchestration, ökəstreiš’n, het arrangeeren v. muziek voor orkest. Orchid, ökid, orchidee; Orchidaceous, ökideišəs, tot de orde der orchideeën behoorende; Orchis, ökis, orchis. Ordain, ödein, instellen, voorschrijven, beschikken, ordineeren, bevestigen of wijden (in kerkelijke ambten); Ordainer; Ordainment. Ordeal, ödiəl, ödîl, ödîəl, godsgericht, vuurproef (fig.): Ordeal by fire, by water = vuur-, waterproef. Order, ödə, subst. orde, schikking, methode, toegangsbewijs, reglement, rang, bouworde; Order verb. ordenen, regelen, inrichten, leiden, verordenen, voorschrijven, bestellen, bevelen: Standing orders = reglement van orde; By order = volgens verordening, op bevel; By order of = op bevel van; In order = volgens ’t reglement van orde; In order that = opdat; In order to = om, ten einde; Not in order = buiten de orde = Out of order = in wanorde; Per order = volgens bestelling; To order = op bevel, op bestelling, naar maat; Order of battle = slagorde; Order of the day = agenda, dagorder, orde van den dag; I move to proceed with the order of the day = stel voor tot de orde van den dag over te gaan; Drunkenness was the order of the day = aan de orde van den dag; Order in Council = Kon. Besl. na advies van de Privy Council; To be in good order; In holy orders, Zie Holy; The men were in full marching order = marschtenu; Everything was in working order = alles was klaar (zoodat men beginnen kon); The children were kept in order = stil gehouden; He cannot keep the boys in order = geen orde houden (Vergelijk: To impose good order on a class); To give an order = bevel geven; To give orders for = bestellingen; To be mentioned in general orders = eervol vermeld; He has taken orders with a view to restore order = hij heeft maatregelen genomen om de orde te herstellen; He took priest’s orders = hij werd gewijd als geestelijke; Take Mr. A’s order = vraag wat mijnheer A. zal gebruiken; I won’t be ordered about like that = laat me zoo niet commandeeren; The quack was ordered off by the police = werd gelast heen te gaan; To order out = wegsturen; To order up = boven laten komen; Order-book = boek voor de bestellingen, orderboek (milit.); Order-form = bestelbriefje; Order-word = parool; Orderer; Ordering = regeling, schikking; Orderly, subst. ordonnans (Mounted order), hospitaalsoldaat, opzichter in eene ziekenafdeeling; straatveger (= Streetorderly); adj. ordelijk, rustig, geregeld, kalm, in dienst; Orderly-book = orderboek (mil.); Orderly-man = ordonnans; Orderly-officer = ordonnansofficier; Orderly-room = bureau; Orderly-sergeant = oudste onderofficier van eene compagnie. Ordinal, ödin’l, rangschikkend; subst. rangsch. telwoord (= Ordinal number); missaal = Ordinale, ödineili. Ordinance, ödin’ns, verordening, ritus. Ordinary, ödinəri, gewoon, gevestigd, geijkt, middelmatig, alledaagsch, actief dienend, hof...; lijf...; buiten dienst gesteld; subst. gaarkeuken, table d’hôte in eene ouderwetsche herberg, maaltijd; rechter (vooral in geestelijke zaken): Ordinary debts = boekschulden; Ordinary seaman = licht matroos; In ordinary = actief dienend, lijf..., hof...; buiten dienst gesteld (van schepen): Ambassador, professor in ordinary = gewoon gezant, hoogleeraar; Chaplain in ordinary to the Queen = hofkapelaan; Physician in ordinary to the Queen = hofarts. Ordinate, ödinit, geregeld, regelmatig; subst. ordinaat; Ordinate verb. ödineit, wijden (door den Bisschop); Ordination, ödineiš’n, wijding, bevestiging; verordening, raadsbesluit (fig.). Ordnance, ödnəns, (groot) geschut: Piece of ordnance = stuk geschut; (Army) Ordnance Department (tot 1855 Board of Ordnance) = departement voor artillerie en intendance; Director-General of (the) Ordnance = generaal-intendant; Ordnance-factory = geschutgieterij; Ordnance-map = stafkaart; Ordnance Survey = officieele triangulatie van Groot-Brit. en Ierland. Ordure, ödjə, drek, vuil (ook fig.). Ore, ö, erts; goud. Oread, ôriəd, bergnimf. Oregon, orəg’n; O’Reilly, əraili; O’Rell, ərel. Organ, ög’n, orgaan, werktuig, orgel; Organ verb. op het orgel spelen: He thinks his owls are organs = hij denkt, dat zijne uilen valken zijn; To blow the organ-bellows = orgeltrappen; To play the organ; To preside at the organ = het kerkorgel bespelen; Organ-blower = orgeltrapper; Organ-builder = orgelmaker; Organ-grinder = orgeldraaier; Organ-loft = orgelkoor; Organ-pipe; Organ-point; Organ-treader. Organic, öganik, organisch, organiek, bewerktuigd: Organic bodies = dieren en planten; Organic chemistry; Organic disease = organisch gebrek of ziekte; Organic remains = organische overblijfselen; Organism, ögənizm, organisme; Organization, ögənizeiš’n, organisatie, bewerktuiging; Organize, ögənaiz, organiseeren, van organen voorzien. Organzine, ög’nzîn, ketting(organsijn)-zijde. Orgasm, ögəzm, geprikkelde toestand. Orgiastic, ödziastik, als een orgie = Orgie, ödži, Bacchusfeest, drinkgelag, braspartij. Orgy, ödži. Zie Orgie. Oriana, örianə. Oriel, ôriəl, erker, arkel (= Oriel window); oudtijds een soort gallerij. Orient, ôriənt, subst. Oosten; adj. opgaande, Oostersch, oostelijk, schitterend; Orient verb. ook ôrient, de ligging bepalen, zich orienteeren (= To orient oneself): Pearl of Orient = van het schoonste water = Orient pearl; Oriental, örient’l, subst. Oosterling; adj. oostelijk, weelderig, kostbaar; Orientalism = Oostersche gewoonte of taal, kennis daarvan; Orientalist = Oosterling; kenner v. Oostersche talen, gewoonten, enz.; Orientalize = Oostersch maken (worden); Orientate = (zich) naar het Oosten wenden; Orientation = bepaling van het Oosten, oostelijke ligging, orienteering. Orifice, orifis, opening, mond, gaatje: Orifice of the stomach. Origan, origən, marjolein. Oriflamme, oriflam, oriflamme. Origen, oridžen, Origenes, oridžinîz. Origin, oridžin, begin, oorsprong, oorzaak; Original, əridžin’l, oorspronkelijk, eerst, nieuw, erf...; subst. oer-type, eerste exemplaar, oorspronkelijk stuk, excentriek persoon; Original sin (= eerste of) erfzonde; Originality = oorspronkelijkheid, etc.; Originate, əridžineit, voortbrengen, voortspruiten, voortkomen; Origination = oorsprong, begin, wijze van voortbrenging; Originator, oridžineitə, oorzaak, bewerker. Orinoco, ourinoukou. Oriole, ourioul, wielewaal. Orion, əraiən, Orion. Orison, oriz’n, oris’n, gebed. Orizaba, ourithâbə. Orkneys (The), dhiökniz, Orkadische eilanden; Orleans, öliənz, Orleans; soort van katoen, ook ölînz. Orlop, ölop, overloop, verdek. Ormolu, öməlu, öməlû, goudbrons. Ornament, önəment, subst. sieraad, versiersel; Ornament verb. önəment, tooien, versieren; Ornamental, önəment’l, tot versiering dienend: Ornamental art = ornementiek; Ornamental painter = decoratieschilder; Ornamentation = versiering; Ornate, önit, öneit, versierd, sierlijk; subst. Ornateness. Ornithologist, önitholədžist vogelkenner; Ornithology, önitholədži, leer der vogels; Ornithomancy, ön(a)ithəmansi, önithəmɐnsi, vogelwichelarij. Orographic(al), orəgrafik(’l), orographisch; Orography, ərogrəfi, orographie. Orphan, öf’n, wees; adj. verweesd, ouderloos: Orphan-boy; Orphan-girl; Infant Orphan-Asylum = Orphan-hospital; Orphanage, öfənidž, de staat van wees; weeshuis; Orphaned = ouderloos. Orphean, öfîən, öfiən, v. Orpheus = Orpheus, öfjûs, öfiəs; Orphic, öfik, verweesd, mystiek, v. Orpheus; mysticus. Orphrey, öfri, een rand v. goudborduursel, ook een rijk vergulde rand in metselwerk. Orpiment, öpiment, operment, koningsgeel. Orpin(e), öpin, smeerwortel, gele verfstof. Orris, oris, Florentijnsche lisch; goud- of zilvergalon. Ort, öt, brokje, afval; meest m.v. Orthodox, öthədoks, rechtzinnig, Grieksch Katholiek, rechtgeaard, echt, ouderwetsch, soliede: Orthodox arm-chairs = soliede (ouderwetsche) leuningstoelen; An orthodox pair of lovers = geliefden van den ouden stempel; Orthodox three-volume novels = ouderwetsche romans in 3 deelen; Orthodoxy = rechtzinnigheid, rechtgeaardheid, echtheid. Orthoepic(al), öthəepik(’l) tot de Orthoepy, (öthouəpi of öthə-ipi) of (de leer der) juiste uitspraak behoorende; Orthoepist, öthouəpist of öthə-ipist, uitspraakkundige. Orthogon, öthəgon, rechthoek; adj. Orthogonal. Orthographic(al), öthəgrafik(’l), orthographisch; Orthography, öthogrəfi, spellingsleer, juiste spelling. Orthopaedic(al), öthəpîdik(’l), öthəpedik(’l), orthopaedisch; Orthopaedist, öthəpîdist, öthopidist, orthopaedisch dokter; Orthopaedy, öthəpidi, öthopədi, orthopaedie. Ortolan, ötələn, ortolaan, tuinmeerle. Osage, ousidž, əseidž; Osborne, ozbən. Oscan, osk’n, Osker (oude Ital. volksstam). Oscillate, osileit, slingeren, weifelen; subst. Oscillation; adj. Oscillatory. Osculate, oskjuleit, osculeeren (mathem.); kussen; Osculation, osculatie; kus; Osculatory, oskjulətəri, subst. Christus of heiligenbeeltenis, die vroeger met de woorden “Vrede zij met u” te kussen werd gegeven; adj. kussend, aanrakend: Osculatory ceremony = ceremonie v. voet- of handkus; Oscule = kleine opening, zuigspriet. O’Shaughnessy, əšônəsi; O’Shea, əšei. Osier, oužə, kat-(bind)wilg; rijsje; witte kornoelje (Amer.): Osier-ait = klein eilandje; Osier-bed (Osier-holt) = wilgenboschje; Osier-bottle = mandflesch; Osier-twig; Osier-work = mandewerk. Osiris, əsairis. Osmium, ozmiəm; osmiəm, osmium. Osmose, osmous, ozmous, osmose; adj. Osmotic. Osmund, ozmənd, osmunda: Osmund royal = koningsvaren. Osnaburg, oznəbɐ̂g, osnəbɐ̂g, Osnabr¸ck; grof linnen. Osprey, ospri, vischarend; aigrette. Ossein, osi-in, beenderenweefsel. Osselet, osəlet, beentje, sepia; Osseous = beenachtig, been..; Ossicle = beentje; Ossiferous, osifərɐs, beenderen bevattend; Ossification = beenvorming; Ossify = tot been worden, versteenen: Ossified system = verouderd, zéér oud; Ossuary = knekelhuis; urn. Ostend, ostend. Ostensibility, ostensibiliti, subst. v. Ostensible, ostensib’l, schijnbaar, oogenschijnlijk, duidelijk; Ostension = uitstelling van het allerheiligste; Ostensive = (duidelijk aantoonend; aanstellerig. Ostent, ostent, aanblik, teeken, voorteeken; bluf; Ostentation = (praal)vertooning, vertoon, pracht; Ostentatious, ost’nteišəs, praalziek, ijdel, opzichtig: subst. Ostentatiousness. Osteogenesy, ostiədženəsi, beenvorming; Osteography = beschrijving der beenderen; Osteology = leer der beenderen. Ostler, oslə, stalknecht. Ostracean, ostreiš’n, oesterachtig; subst. tweeschelpig weekdier, oester; Ostreaculture, ostriəkɐltjə, kunstmatige oesterteelt. Ostracism, ostrəsizm, schervengerecht; verbanning, doodverklaring; Ostracize, ostrəsaiz, verbannen, doodverklaren. Ostrich, ostritš, struisvogel: Ostrich-feather. Ostrogoth, ostrəgoth, Oostgoot; Oswald, ozwəld; Oswego, oswîgou; Otaheite, outəhîti, Tahiti. Otalgia, ətaldžiə, Otalgy, ətaldži, out’ldži, oorpijn. Other, ɐdhə, ander(s), nog een: Each other, One another = elkander; Have another cigar = neem nog eene sigaar; The other day = onlangs; Every other day = om den anderen dag; The other morning = onlangs op een morgen; The other side = de linkerkant; Otherwhere = ergens anders; Otherwise = anders, op andere wijze: Much was said, both wise and otherwise = zoowel verstandige als domme dingen; I am not otherwise engaged = ik heb geene andere plannen, ben niet bezet; Not otherwise than most welcome; It is other(wise) with him = met hem is ’t een ander geval: Rather than otherwise = ’t liefst: I can do no other = niet anders; On that afternoon of all others = nog wel op dien namiddag; Some person or other = de een of andere; Otherness = verschil, het anders zijn. Othman, othm’n; Otho, othou. Otic, outik, oor...; subst. middel tegen oorpijn; Otitis, ətaitis, oorontsteking; Otology = leer van het oor; Otoscope, outəskoup, oorspiegel. Ottar, otə. Zie Otto. Ottava rima, otâvarîmə, couplet van acht regels, waarvan de zes eerste beurtelings en de twee laatste met elkander rijmen. Otter, otə, otter; zeeotter; gele verfstof; Otter-dog. Ottewa, otəwə. Otto, otou, aromatische olie uit bloemen = Attar (of roses). Ottoman, otəm’n, subst. Turk, ottomane (lage sofa); adj. Turksch: The Ottoman empire. Otway, otwei. Oubliette, ûbliet, subst. kerkerhol, valdeur. Ouch, autš, in goud gevatte edelsteen. Oudh, aud. Ought, ôt, subst. iets: For ought I know = voor zoover ik weet. Ought, ôt, behooren: You ought to know that = dat moest ge weten; You laughed at him? Then you ought not = maar dat mocht je niet. Ounce, auns, ons (12e van een pound Troy, en 16e van een pound avoirdupois): An ounce of help is better than a pound of preaching = de kleinste daad is beter dan veel gemoraliseer. Ounce, auns, Amer. jaguar. Our, auə, ons (bez. voorn. w.): A friend of ours = vriend van ons; He was of ours = hij behoorde tot ons regiment; Ourself = ons, mij, onszelf, mijzelf; Ourselves = ons, onszelven, mijzelf. Ouse (The), dhîûz; Ousel(e)y, ûzli. Ousel, ûz’l, meerle; beflijster. Oust, aust, uit het bezit stooten; den voet lichten; Ouster = uitzetting, berooving. Out, aut, uit, buiten, op de uitreis, bekend, publiek, ambteloos, buiten dienst, op, verbruikt, ledig, zonder werk, ten einde, boos, twistend, enz.; subst. afgetreden minister, partij, die niet meer aan ’t roer is; speler, die af is (meest meerv.); Out verb. uitdrijven, een uitstapje maken, uiten: He is out and away the stronger of the two = verreweg; An out and excellent portrait = buitengewoon, uitstekend; Out-and-out = door en door, voortreffelijk, onbegrensd, aarts - -; An out-and-out support of the government = steun door dik en dun; Out-and-outer = kraan, iets buitengewoons, een opzichtig kleedingstuk; From this out I am a reformed man = van nu af aan; He said such things in season and out = te pas en te onpas; I am on my way out = op weg naar Indië; We are well out to sea now = zijn nu in (volle) zee; Out there = daar ginder, in ’t buitenland; Out-at-elbows (-heels) = met gaten in; An Out-at-elbow place = vervallen; I am out of breath = buiten adem; He put me out of countenance = bracht me van mijn stuk; Out-of-date = bij zijn tijd ten achter; Out-of-door(s): Out-of-door amusements = openluchtspel; Out of favour = uit de gunst; Out-of-fashion = uit de mode; Out of the frying-pan into the fire = van den wal in de sloot; He died out of hand = onmiddellijk; Out of harm’s way = in veiligheid; buiten schot; He is out of his head = krankzinnig; Out of heart = moedeloos; I am out of all hope = ik heb volstrekt geene hoop meer; I never sleep out of hours = buiten de voor den slaap bestemde uren; Out of sight, out of mind = uit het oog, uit het hart; Since time out of mind = sedert onheugelijken tijd; I am out of money = slecht bij kas; Out of office = buiten betrekking; Out-of-pocket expenses (fees) = noodzakelijke uitgaven (voorschotten); The book is out of print = uitverkocht; The rope was out of my reach = buiten mijn bereik; Out of sorts = onwel, brommig; You are out of temper this morning = uit uw humeur, boos, landerig; I am out of my time = heb mijne leerjaren achter den rug; Out of trim = onordelijk, niet in den haak; That is rather out-of-the-way = ongewoon; An out-of-the-way place = eene afgelegen plaats; Out upon that fellow! = weg met; I am out = ik heb niet meer; ik ben in de war, boos; The jug (wine) is out = leeg (op); The murder, secret is out = ontdekt; Then the murder was out = toen had je de poppen aan het dansen; The time is out = om; You are completely out (of it) = ge hebt het glad mis; That is out of it = haalt er niet bij; He came out in the eighties = ging naar Indië tusschen 1880–1890; Hear me out = hoor mij ten einde toe; I paid him out of your money = van jou geld; I will sit out the concert = ik blijf zitten tot het concert uit is; With these words he ups and outs = na die woorden vliegt hij op en de deur uit; I hardly ever get an outing = ik maak haast nooit een uitstapje; It was her last outing = dat was de laatste maal, dat zij uitging; Summer-outings = zomer-reisjes; Outboard = buiten boord; Outbound = op de uitreis; Outbreak = uitbarsting, oproer; Outburst = uitbarsting; Outcast = verworpeling; Outcome = resultaat; Outcrop = het voor den dag komen of gekomene; Outcrop verb. autkrop; Outcry = geschreeuw; Outdoor = buitendeur; Outdoors = buiten(deur); Outfit = uitrusting; Outfitter = leverancier van outfits; Outgrowth = spruit, resultaat; Outhouse = schuur, bijgebouw; Outlander = vreemdeling; adj. Outlandish; Outlaw = vogelvrij verklaarde, bandiet; Outlaw verb. vogelvrij verklaren; Outlawry; Outlay = onkosten; Outlay verb. autlei, uitbreiden, uitgeven; Outlet = uitgang, uitweg, afvoerkanaal, -buis; Outline = omtrek; Outline verb. schetsen, ontwerpen, zich afteekenen; Outlook = uitkijk, uitzicht, vooruitzicht: To be on the outlook for = uitzien naar; Out-parish = buitenparochie; Out-patient = uitwonend patient (van hospitalen); Out-poor = bedeelde; Out-porch = portaal; Outport = buitenhaven; Outpost = voorpost; Output = bedrag, opbrengst, productie; Outputter = producent; Outrelief = bedeeling; Outrider = voorrijder; Outrigger = papegaaistok, loefhouder, buitenboord aangebrachte roeiklamp; boot daarvan voorzien; Outright = open, zonder voorbehoud, dadelijk; Outset = begin, aanvang; Out-settlement = buitenkolonie; Outskirt = zoom, buitenste grens; Outspan (ook autspan) = uitspannen, kampeeren (Z. Afr.); Outspoken (ook autspouk’n) = ronduit, oprecht; subst. Outspokenness; Outwork = buitenwerk (mil.); Outer = buiten..; subst. Outer garment; Outer world; Out(er)most = uiterste, buitenste; Outness = uiterlijkheid. Out, aut (in samenst.) drukt dikwijls uit: overtreffen in de door het andere deel uitgedrukte handeling, b.v. Outact = krachtiger handelen; Outbalance = zwaarder wegen; Outbid = hooger bieden, overtreffen; Out brag = overtreffen (in pochen); Outbrave = overtreffen (in glans of dapperheid); Out-classed = totaal verslagen; Outcry = overschreeuwen; Outdare = trotseeren; Outdistance = achter zich laten; Outdo = overtreffen; Outface = brutaliseeren, trotseeren, de oogen doen neerslaan; Outfarm = zich bekwamer boer toonen; Outflank = overvleugelen; Outfly = sneller vliegen dan; Outfrown = de oogen doen neerslaan; Outgeneral = overtreffen in veldheerschap; Out-Gilfillan G. himself = zelfs in zijn soort G. overtreffen; Outgo = overtreffen, te buiten gaan; Outgrow = sneller groeien dan, te groot worden voor; Out-Herod = in woestheid en wreedheid H. overtreffen; Outlast = langer duren dan; Outleap = verder springen dan; Outlive = langer leven dan, overleven; Outlook = de oogen doen neerslaan; Outmanoeuvre, autmən(j)ûvə, verschalken; Out march = harder marcheeren, vóórkomen; Outnumber = in aantal overtreffen; Outpace = voorbijstreven; Outpray = in het smeeken overtreffen; Outrange = verder schieten, achter zich laten; Outrank = hooger zijn in rang; Outreach = verder reiken dan, overtreffen; Outreign = langer regeeren dan: His queen Outreigned him by five years; Outride = harder rijden, uitrijden (zeeterm); Outroar = luider brullen dan; Outroyal = den koning of het hof in pracht overtreffen; Outrun = sneller loopen, ontloopen: To outrun the constable = To outrun one’s income = te groot leven; Outsail = harder zeilen; Outscold = harder schelden of tieren dan; Outsell = meer verkoopen, of duurder verkoopen, dan; Outshine = in luister en glans overtreffen; Outsleep = langer slapen dan; Outsoar = hooger stijgen, overvleugelen; Outspeak = beter (langer) spreken dan; Outspeed = in snelheid overtreffen; Outstand = uitsteken boven, uitstaan: Outstanding debts = uitstaande; Outstanding fact = in ’t oog springend, belangrijk feit; To leave outstanding = laten staan; Outstare = brutaliseeren, de oogen doen neerslaan; Outstay = te lang blijven: He outstayed his welcome = wij waren blij, dat hij wegging; Outstep = overschrijden; Outstrip = voorbijloopen, overtreffen; Outswear = in het vloeken overtreffen; Outtalk = in het praten winnen van, om verpraten: Outtop = uitsteken boven; Outvie = overtreffen; Outvote = bij stemming winnen van, overstemmen; Outwalk = in het wandelen overtreffen; Outwear = langer duren dan, verslijten; Outweigh = zwaarder wegen dan, te zwaar zijn voor; Outwing = in het vliegen de baas zijn; Outwit = verschalken, in slimheid overtreffen; Outworth = in waarde te boven gaan. Outrage, autreidž, gewelddaad, misdaad, vergrijp, aanranding, grove beleediging; Outrageous = gewelddadig, afschuwelijk, overdreven; subst. Outrageousness. Outram, ûtrəm. Outside, autsaid, autsaid, subst. buitenkant, uiterlijk, plaats buiten op (een diligence), buitenpassagier, uiterste, dekblad; adj. buitenste, van buiten, buitenop; adv. buiten(op), aan den buitenkant, buitenboord, behalve: Twenty guilders at the (very) outside = op zijn hoogst; Four outsides (Outside-passengers) = vier passagiers buitenop; The outside public = het buitenstaand (fig.) publiek; Outsider = oningewijde, iemand die er buiten staat, renpaard van onbekende herkomst, of dat oogenschijnlijk geen kans heeft; iemand, die tegen den bookmaker wedt. Outward, autwəd, adv. en adj. uitwendig, (van) buiten: To clear outward = een schip uitklaren; Outward angle = buitenhoek; Outward-bound = op de uitreis; Outward passage = heenreis; Outward trade = uitvoerhandel; I have never been outwardly a worshipper = ben nooit een kerkganger geweest; Outwardness = uiterlijkheid, objectiviteit, oppervlakkigheid; Outwards = buitenwaarts. Ouzel, ûz’l, Zie Ousel. Oval, ouv’l, ovaal, eirond; subst. ovaal: The Oval = een bekend cricket-veld in Kennington (London); Oval compasses. Ovarian, əvêriən, tot den eierstok behoorende, eierstok...; Ovariotomy; Ovary = eierstok, vruchtbeginsel. Ovate, ouvit, eivormig; Ovate-oblong = langwerpig ovaal. Ovation, əveiš’n, hulde, ovatie. Oven, ɐv’n, oven, kooktoestel; Oven-fork = ovengaffel. Over, ouvə, prep. en adv. over, boven, voorbij; subst. overschot; Over verb. springen over: The concert is over = uit; The flowers were over = bloeiden niet meer; The rain is over; When school is over the children go home; Over and above what I have told you = buiten en behalve; I told him so Over and over = herhaaldelijk; Over and over again = tot vervelens toe; Over against = tegenover; Over there = daar ginds; I told you so ten times over = tienmaal achter elkander; He is a gentleman all over = een volmaakt gentleman; It is all over (up) with me = met mij gedaan; It’s well over = goed afgeloopen; I went all over the town = ik ben overal in de stad geweest; Over the walnuts and the wine = aan het dessert; I live over the way = hier tegenover; He is over head and ears in debt = tot over de ooren; He fell head over ears into the water = hals over kop; The pot boils over = kookt over; We discussed our affairs over a glass of wine = bij; I have given over doing it = opgegeven, gestaakt; I lost it over a bet = bij een weddenschap; Many advertisements must be kept over = tot een volgend nummer uitgesteld; Published over my name = onder; What remains over = overblijft; To sit over the fire = bij den haard; I will sleep over it = mij er op beslapen; She will not stay over the week = blijft niet langer dan een week; He took (showed) me over his picture-gallery = liet mij zien; We talked over the matter = bepraatten de zaak; Over difficult = te moeielijk; She is not over particular = zij neemt het niet zoo nauw; Over young = wat al te jong; Overabound = buitengewoon of al te overvloedig zijn, overvloed hebben; adj. Overabundant; Overact = overdrijven; Overalls, ouvərôlz, dunne, waterdichte broek ter besparing van de andere bij werken of rijden; morskiel (overjurk); Overarch = overwelven, verwulven, omvatten; Overawe = ontzag inboezemen, in ontzag houden; Overbalance, ouvəbal’ns, subst. overwicht, meer dan het gewicht; Overbalans verb. (ouvəbal’ns) meer wegen, overtreffen, het evenwicht verliezen (= To overbalans oneself); Overbear = onderdrukken, onderwerpen; Overbearing = aanmatigend, heerschzuchtig, uit de hoogte; Overbid = meer bieden dan; Overblow = overwaaien, uitrazen; Overblown = verwelkt: An overblown fellow = overdreven, dwaze; Overboard, ouvəböd, overboord; Overbold = al te stout of vrijmoedig; Overbrim = over (den rand) loopen; Overbuild = te veel bouwen: This part of the town is overbuilt = men heeft hier te veel gebouwd; Overburden = overladen, te veel laden op; Overbuy = te duur betalen, te veel koopen; Overcanopy = met een troonhemel bedekken; Overcareful = al te zorgvuldig of sekuur; Overcarry = te ver rijden (een passagier); Overcast, ouvəkâst, bewolkt; verb. (ouvəkâst), te hoog schatten; bewolken, verduisteren; overnaaien: The sky is overcast = de hemel is bewolkt; Overcharge, ouvətšâdž, subst. te hooge berekening, te groote lading, te veel betaalde vracht; Overcharge verb. (ouvətšâdž), overdrijven, te zwaar beladen, overvragen, al te zeer vullen; Overcloud = bewolken; Overcoat = overjas; Overcome = overwinnen: He was very much overcome = zenuwachtig, aangedaan; Over-credulous = al te lichtgeloovig; Overcrowded = overvol van; Overdo = overdrijven, te gaar koken, overwerken: We are overdone with newspapers nowadays = worden overstelpt; I am overdone = op, heb mij overwèrkt; The meat is overdone = al te gaar; Overdose, ouvədous, al te groote hoeveelheid of dosis; Overdose verb. (ouvədous), een te groote dosis geven; Overdraw = overdrijven, een wissel trekken voor meer geld dan het credit is: To overdraw one’s account; Overdrive = te ver of te snel jagen of drijven: I am overdriven = ik ben op, afgemat, heb mij overwèrkt; Overdue = vervallen, te laat: The train is overdue = de trein is over zijn tijd; Overdue letters = te laat bestelde of bezorgde brieven; Overdue rates = die al betaald hadden moesten zijn; Overearnest = al te ernstig; subst. Overearnestness; To overeat oneself; Overestimate = overschatten, overschatting; Over-exposure = te lange belichting (photog.); Overfeed = te sterk voeden, volstoppen; Overflow, ouvəflou, subst. overstrooming, groote overvloed; Overflow verb. (ouvəflou) overvloeien, overstroomen; Overflowing = overstrooming; Over-fond, ouvəfond, al te teeder, dol; Overfreight, ouvəfreit, overvracht; Over-freight = overladen; Overfull = al te vol; Over-greedy = al te gulzig; Overgrow = met plantengroei bedekken, te groot worden; Overgrown = uit de kracht gegroeid, lang opgeschoten, hooggaand; Overgrowth, ouvəgrouth, te weelderige groei, overvloed; Overhand, bovenhandsch; Overhang = overhangen, hangen over, bedreigen; Overhaul, ouvəhôl, subst. streng onderzoek of examen, inspectie, herstelling; Overhaul verb. (ouvəhôl), streng onderzoeken of inspecteeren, winnen op, herstellen, nazoeken, opzoeken: We overhauled the steamer = wij haalden in; Overhead = boven, boven het hoofd: Overhead (ouvəhed) conductor, wires = bovengrondsche geleiding; Overhear = toevallig hooren, afluisteren; Overhours = óveruren; Over-indulge = al te veel toegeven aan: She over-indulged her children; Over-issue, ouvərišû, te veel in omloop brengen (van bankbiljetten, enz.); subst. ouvərišû; Overjoy, = verrukking; He was overjoyed, (ouvədžôid) to find me = verrukt dat hij mij vond; Over-labour = met te veel werk plagen, al te “peuterig” uitvoeren; Overland, ouvəland, overlánd: The overland mail; adv. ouvəland; Overlap = overdekken, gedeeltelijk bedekken: History and geography overlap here and there = geschiedenis en aardrijkskunde raken elkaar hier en daar; Their lives overlap in the last years of our century = hunne levens vallen gelijktijdig; Over-lavish = al te kwistig; Overlay, ouvəlei, subst. stuk bedekkend papier, bekleeding; Overlay verb. (ouvəlei), bedekken, drukken op, liggen op, doodliggen: Your performance was overlaid by his = werd in de schaduw gesteld; Such books do not preserve, but overlay the old-world stories = zij verknoeien ze; Overleaf = op de andere zijde van het blad; Overleap = springen over, overtreffen, overslaan: You overleapt yourself = gij hebt te ver of te hoog gesprongen; Overlie = liggen op, doen stikken; Overlive = overléven, te boven komen; Overliver; Overload = te zwaar beladen; Overlook = overzien, het opzicht houden over, over het hoofd of door de vingers zien: My room overlooks the Thames = ziet uit op; Overlooker, opzichter, opziener; Overmanned = met te groote equipage; Overmantel = étagère-spiegel; Overmasted = met te hooge of zware masten; Overmaster = vermeesteren, overwinnen; Overmatch = de meerdere zijn, overtreffen, overwinnen; Overmeasure = toegift (bij wegen of meten); Overmuch = te veel; Overnight, ouvənait, den nacht (avond) te voren, van den laatsten nacht of avond; adv. Overnight, ouvənait, gedurende den nacht, den laatsten nacht, gisterenavond; Overpay = te veel betalen; Overpeer = uitsteken boven; Overpitch = te ver gooien, overdrijven; Overplus, ouvəplɐs, overschot, overmaat; Overpower = overstelpen, overweldigen; Overpressure, al te zware druk; Over-produce = te veel produceeren; Over-production = overproductie; Overproof = boven de normale sterkte; sterke brandewijn; Overrake = overheen harken; spoelen over; Overrate = overschatten; Overreach = verder reiken dan, de achterpooten te veel vooruitslaan (van paarden), het evenwicht verliezen; beetnemen, bedriegen, de baas worden; Override = vermoeien of afmatten (door rijden), zich niet storen aan, ter zijde zetten: To override one’s commission = zijne ambstbevoegdheid te buiten gaan; Overripe(n) = al te rijp (worden); Overroast = te sterk braden; Overrule = beheerschen, overheerschen, verwerpen, overstémmen: He was overruled = bleef in de minderheid; Overruling = oppermachtig, alles beheerschend; Overrun = overloopen, verspreiden over, invallen doen en teisteren, onderdrukken, uit elkaar loopen (bij het drukken), overstroomen, voorbijrijden (van het perron): We are overrun with mice = ’t leeft bij ons van muizen; Oversea, ouvəsî, vreemd, van over de zee; Overseas edition = editie van een courant voor de koloniën bestemd; Oversee. Zie Overlook; Overseer, ouvəsîə, inspecteur, opzichter, armvoogd: Overseer of the line (Overseer of the poor); Overseership; Oversell = meer verkoopen dan men kan leveren: An oversold market = eene markt, waar zooveel effecten verhandeld zijn, dat zij niet geleverd kunnen worden; Overset, ouvəset, subst. omverwerping: An article standing in the overset = koopwaar of artikel, dat over is; Overset verb. (ouvəset), omslaan, onderstboven werpen; Overshadow = overschaduwen, beschutten; Overshoe = overschoen; Overshoot = over het doel heenschieten: I have overshot myself = mijn neus voorbijgepraat, te veel gezegd of beweerd; An overshot wheel = waterrad, in beweging gebracht door het er overheen stroomende water; Overshotted = al te zwaar geladen (van vuurwapens), overdreven (uitdrukking); Overside, adv. ouvəsaid, adj. ouvəsaid, over de zijde, over de verschansing; Oversight = opzicht, toezicht, vergissing; Overslaugh, ouvəslô, ontslaan; passeeren bij bevordering; subst. ouvəslô, ontslag; zandbank (Amer.); Oversleep = te lang slapen: I have overslept myself = ik heb mij verslapen; Oversman, ouvəzman, opzichter; scheidsrechter (Schotl.); Overspread = bedekken, verspreiden of uitgespreid zijn; Overstate = overdrijven, te veel bewijzen: To overstate one’s case = te veel willen beweren; subst. Overstatement; Overstay = langer blijven dan: To overstay one’s time; Overstep = te buiten gaan, overtréden; Overstock, ouvəstok, subst. al te groote voorraad; Overstock verb. ouvəstok al te zeer vullen, overvoeren: Being over-stocked with copy, we can find no room for your article = daar we een overvloed van copie hebben; Overstrain = zich al te zeer inspannen, te veel vergen van, zich verrekken (= To overstrain oneself): An overstrained nervous system = overspannen zenuwgestel; Overstrung = kruissnarig; Oversubscribe = voor een te groot bedrag inschrijven; Overtake = inhalen, verrassen, overvallen; Overtask = met werk overladen: I am sorely overtasked = ik heb het veel te druk; Overtax = te zwaar belasten, overschatten; Overthrow, ouvəthrou, subst. nederlaag, ondergang, omverwerping: To give the overthrow; Overthrow verb. (ouvəthrou) omverwerpen, onderstboven gooien, veroveren; Overthwart, koppig, dwars: Overthwart, ouvəthwöt, and endlong = in de dwarste en de lengte; Overtime = overuren: To do (make, work) overtime; Overtone = boventoon (muz.); Overtop = te boven gaan, overtreffen, uitsteken boven; Overturn, ouvətɐ̂n, omkeering, omverwerping; Overturn verb. ouvətɐ̂n, omverwerpen, omgooien; Overweening, subst. groote verwaandheid; adj. aanmatigend, verwaand; Overweight = overmacht, over(ge)wicht; Overwhelm = verpletteren, overstelpen; Overwork, ouvəwɐ̂k, subst. óverwerk; Overwork verb. (ouvəwɐ̂k) al te veel werken, (doen) overwérken, uitputten; Overworn, uitgeput, afgemat, afgezaagd; Overwrought = overspannen. Overt, ouvət, open(lijk), met uitgespreide vleugels (herald.); Overtly. Overture, ouvətjə, subst. voorstel, aanbod, ouverture (muz.); Overture verb. aanbiedingen doen: The overtures to intimacy should always come from the higher to the lower = de aanbiedingen van vriendschap; It was difficult to refuse her overtures, she was so kind and hospitable = aanbiedingen, uitnoodigingen. Ovid, ovid, Ovidius; Ovidian, əvidiən; Ovidius, əvidiəs. Oviduct, ouvidɐkt, eileider; Oviform, eivormig. Ovine, ouv(a)in, schaapachtig, schaap ...; subst. schaap. Oviparous, əvipərɐs, eierleggend; Oviposit, ouvipozit, eieren leggen; Oviposition, ouvipəziš’n, het eieren leggen, vooral door middel van de legboor; Ovisac = eierzak; Ovoid = eivormig; Ovulite, ouvjulait, fossiel ei; Ovum = ei. Owe, ou, schuldig zijn, moeten betalen, verschuldigd zijn, te danken hebben: To owe a person a grudge (a spite) = wrok koesteren tegen; Money was owing to him = men was hem schuldig; To have money owing = gelden hebben uitstaan; It was still owed to her = het kwam haar nog toe; Owing to = tengevolge: It is all owing to your negligence = ’t komt al door uwe onachtzaamheid. Owl, aul, uil; Owl verb. smokkelen: As drunk as an owl = zoo dronken als eene snip; Owlery = uilennest; uilachtige hoedanigheden; Owlet = uiltje, ook = Owl-moth; Owlish = als een uil, dom. Own, oun, adj. eigen; Own verb. bezitten: Every one for his own = ieder voor zich; He has a house of his own = een eigen huis; A dear little clock of my very own = heelemaal van mij alleen; To have a reason of one’s own = eene bijzondere reden hebben; To hold one’s own (with) = zijn recht handhaven, stand houden: Of one’s own accord (motion) = uit eigen beweging; He did it on his own hook, account = op eigen houtje, verantwoording; Name your own day = bepaal zelf den dag; To be one’s own master = zijn eigen baas zijn; He does not know his own mind = weet zelf niet wat hij wil; To be own niece to = een volle nicht zijn van; He will have it all his own way = geheel zooals hij het wenscht; Owner = eigenaar; Ownerless = onbeheerd; Ownership = eigendom(srecht). Own, oun, erkennen, toegeven, zijn hart uitstorten: To own to a fault = bekennen; It must be owned that = erkend worden; I own to your reproach = ik erken dat uw verwijt verdiend is: I own to much less affection for him than for his brother = ik erken, dat ik zijn broer veel liever mag dan hem; Own up like a man! = beken, biecht op; Why don’t you own up about him? = waarom ontken je niet je ongelijk jegens hem? Ox, oks, (Meerv. Oxen, oks’n), os: Ox-bow = ossenjuk; bocht van eene rivier (Amer.); Ox-eye = bijmees; blauwmeesje; runderoog (plant); Ox-eyed = met groote oogen; Ox-fly = koeienhorzel; Ox-heart = soort groote kers; Ox-hide = runderhuid; Oxlip = hoogstengelige sleutelbloem; Ox-stall = ossenstal; Ox-tail = ossestaart: Ox-tail soup; Ox-team = span ossen. Oxalic, oksalik: Oxalic acid = oxaalzuur. Oxford, oksfəd. Oxidation, oksideiš’n, oxydatie; Oxide, oks(a)id, oxyde; Oxidizable = oxydeerbaar; Oxidize = oxydeeren. Oxonian, oksounj’n, student, gepromoveerde van de universiteit te Oxford; knoopschoen; ook adj. Oxygen, oksidžen, zuurstof; bleekpoeder; Oxygenate, oksidžəneit, oksidženeit, met zuurstof verbinden; subst. Oxygenation; Oxygenizable = oxydeerbaar; Oxygenize, oksidžənaiz, oksidžənaiz, oxydeeren. Oxyhydrogen, oksihaidrədžen, knalgas. Oxytone, oksitoun, met den klem op de laatste lettergreep. Oyer, oujə, ôiə, verhoor. Oyes, Oyez, oujes, oujez, hoort! Met dit woord, driemaal herhaald, worden de openbare afkondigingen begonnen, en zittingen geopend; proclamatie, omroeper. Oyster, ôistə, oester: Oyster-bed = oesterbed; Oyster-culture = oesterkultuur; Oyster-ground (= Oyster-bed); Oyster-knife; Oysterman; Oyster-patty = oesterpasteitje; Oyster-shell = schelp; Oyster verb. afzonderen, verbannen: He oyster-shelled himself quite out of humanity’s reach = zonderde zich geheel af van de menschen; Oyster-wife (Oyster-woman). Ozone, ouzoun, əzoun, ozon; Ozonize = in ozon omzetten, met ozon vervullen; Ozonizer = apparaat hiervoor. P. P, pî: He is on his P’s and Q’s = op zijn “qui vive”; Mind your P’s and Q’s, for she is very black (= knorrig) this morning = pas op uw tellen; P. staat verkort voor page, participle, past, pole en port; Pa = Pennsylvania; Paint(ing); Pa(st) Part(iciple); Par(agraph); Parl(iament); Particip(ial); Pass(ive); Pat(rick); Pathol(ogical); P(atres) C(onscripti) = de beschreven vaderen; P(olice) C(onstable); P(rivy) C(ouncil); P(ai)d; Penn(sylvania); Pers(onal); Percent(um) = percent; Perf(ect); Pet(er); Pharm(acy); Ph(ilosophiae) B(accalaureus); Ph(ilosophiae) D(octor); Phil(osophy); Phil. Trans. = Transactions of the Philosophical Society = Handelingen van het Wijsgeerig Genootschap; Philol(ogy); Philos(ophy); Photog(raphy); Phren(ology); Phys(ics); Physiol(ogy); Pinx(it) = hij (zij) heeft het geschilderd; P(oet) L(aureate); P(oor) L(aw) C(ommissioners); Plu(ral); Plup(erfect); P(ost) M(eridiem) = na den middag; P(ost) M(aster) G(eneral); P(ost) O(ffice); P(eninsular &) O(riental Steam Navigation) Co(mpany); Poet(ry); Pol(ish); Polit(ical) Econ(omy); P(ost) O(ffice) M(oney) O(rder); Pop(ulation); Port(ugal); Poss(essive); Pph = Pamphlet; Pr(esent, Prince of Priest); Pr(esent) Par(ticiple); P(resident of the) R(oyal) A(cademy); Pref(ix of Preface); Prep(osition); Pres(ent); Pret(erite); Prim(ary); Print(ing); Prob(lem); Prof(essor); Prop(osition); Pro temp(ore) = voor het oogenblik; Prov(erb); Prox(imo = volgende maand); P(resident of the) R(oyal) S(ociety); Prus(sia); P. S. = Postscript; P(rompter’s) S(ide) = de rechterzijde van het tooneel, waar de souffleur staat; P(rivy) S(eal); Ps(alm); Psychol(ogy); P(articulars) t(o) f(ollow) = nadere bijzonderheden volgen; P(lease) T(urn) O(ver); Pub(lic); Pxt = Pinx(it). Pa, pâ, Pa. Pabulary, pabjuləri, voedzaam, voedsel - -; Pabulum, pabjulɐm, voedsel: To offer literary pabulum. Paca, pakə, peikə, gevlekt zeevarkentje (Z. Amer.). Pace, peis, subst. stap, pas, gang, schrede, tempo, elasticiteit der banden van een biljart (= Pace of the table): Pace verb. gaan, stappen, afpassen; afstappen, gangmaken: Double-time pace = looppas; Ordinary pace = marsch tempo; Quick pace = versnelde pas; To go at a great pace = flink doorstappen; To go the pace = voortsnellen; een vroolijk (losbandig) leven leiden; To keep pace with = met iemand in den pas blijven, iemand bijblijven; You had better mend your pace = je deed beter wat aan te stappen; To set the pace = het tempo aangeven; We walked twelve miles at a pace = twaalf mijlen achtereen; The horse (He) was put through its (his) paces = men liet het paard vóórdraven, hij werd op de proef gesteld, moest toonen wat hij kon; To work a horse within his pace = zich niet te veel laten inspannen; Pace-maker = gangmaker; Thorough-paced = flink geoefend, geschoold, onvervalscht, doortrapt; Thorough-pacer = renpaard. Pace, peisi: Pace Mr. W. = met verlof van. Pacha, pəšô, pacha. Pachyderm, pakidɐ̂m, dikhuidig dier; Pachydermatous, pakidɐ̂mətɐs, dikhuidig; ongevoelig. Pacific, pəsifik, subst. Stille Zuidzee; adj. Pacific(al) = vredelievend, verzoenend, rustig, vreedzaam; Pacification = verzoening, verdrag, bevrediging; Pacificator = vredestichter; Pacifier, pasifaiə, vredestichter; Pacify = bevredigen, stillen, tot bedaren brengen. Pack, pak, subst. pak, last, menigte, troep, spel (kaarten), troep (jachthonden); Pack verb. pakken, inpakken, laden, bergen, wegzenden, de kaarten valsch leggen, eene jury zóódanig samenstellen dat ze partijdig is; zich laten pakken, pakken, zich wegpakken; Pack-cloth = paklinnen; Pack-horse = lastpaard; Pack-ice = pakijs; Packman = marskramer; Pack-saddle = pakzadel; Pack-staff = stok (van een marskramer); Packthread = pakgaren; I sent him packing = ik heb hem de laan uitgestuurd; He was found guilty by a packed jury = een partijdige jury; The hall was packed in every part = vol aan alle kanten; With such people they pack their audiences = vullen zij hun gehoor; Package, pakidž, pakje, pak, emballage, pakloon: Number of packages = getal colli; Packer = pakker; lastdier, leider van een lastdier; Packet, subst. pakje, pakketboot; Pack verb. inpakken, verzenden per Packet-boat; Packet-line; Packet-ship; Packing = vulling, pakking, pakloon; Packing-awl = paknaald; Packing-bath = natte omslagen; Packing-case = pakkist, enz.; Packing-needle = paknaald; Packing-paper; Packing-room = pakkamer; Packing-sheet = paklinnen, natte omslag (laken). Paco, pâkou, peikou, alpaca. Pact, pakt, verbond, verdrag; Pactional = afgesproken. Pad, pad, subst. zacht kussen, stootkussen, onderlegger, spoor (voetindrukken); klepper, telganger (= Pad-nag); Pad verb. te voet reizen, opvullen, watteeren: A pad of straw = een bos stroo; She wears pads = stopt zich op; To go upon the pad = op roof uitgaan; Padding = (op)vulsel, iets ter vulling of bladvulling: There is much padding in the book. Paddle, pad’l, subst. pagaai, blad (van een roeiriem), schoep (van een scheprad), zwemvoet; Paddle verb. in het water plassen, pagaaien; waggelen; uitsnijden; streelen; afranselen (Amer.): He paddles his own canoe = hij redt zichzelf; Paddle-board = schoep; Paddle-boat = raderboot; Paddle-box = raderkast; Paddle-wheel = scheprad. Paddock, padək, besloten perk of veld naast een stal (of op een renbaan); stoeterij; padde: As cold as a paddock = ijskoud; Paddock-stool = paddestoel. Paddy, padi, (verk. v. Patrick) bijnaam voor een Ier; rijst in de aar. Padella, pədelə, Padelle, pədel, illumineerschaaltje. Padisha(h), pâdîšâ, pâdišâ, padišô, Groote Heer, titel van den sultan of shah. Padlock, padlok, subst. hangslot, slot (fig.): Padlock verb. met een hangslot vastmaken. Padra, pâdra, soort van zwarte thee. Padua, padjuə; Paduan = Paduaansch; bewoner v. P.; Paduasoy, padjuəsôi, padjuəsôi, Paduazijde, kleed daarvan vervaardigd. Paean, pîən, triomfzang, danklied. Paedobaptism, pîdəbaptizm, kinderdoop. Paeony, pîəni, pioen. Pagan, peig’n, subst. heiden; adj. heidensch = Paganish; Paganism = heidendom; Paganize = heidensch maken, als heidenen doen. Page, peidš, subst. page, livreijongen, bode; bladzijde, geschrift, episode; Page verb. als page dienen; pagineeren; Pagehood = pageschap. Pageant, padž’nt, peidž’nt, vertooning, praal, pracht, optocht; Pageantry = praalvertooning. Paget, padžət. Paginal, padžin’l, uit bladz. bestaande; subst. Pagination. Pagoda, pəgoudə, afgodentempel; vroegere gouden (soms zilveren) munt van ± 7 s. (Br. Ind.): To shake the pagoda-tree = spoedig fortuin maken in Indië. Pah, pâ, subst. versterkt kamp bij de Maori’s; interj. bah! Paid, peid, imperf. en part. perf. van to pay. Pail, peil, emmer; Pailful: By pailfuls = met emmers. Pain, pein, pijn, zorg, kommer, straf; (Pains = moeite, inspanning; weeën); Pain verb. pijnigen, kwellen, smarten, bedroeven, beangstigen: To be in pain; To have much pain; To give oain = pijn doen; On pain of death, pain of a fine = op straffe des doods, van boete; It pains me to see = doet me leed; We are pained at the death of a friend; No gains without pains = zonder moeite heeft men niets; I have been at the (infinite) pains to help him = heb (veel) moeite gedaan; He has spared no pains, has taken many pains = heeft geene moeite ontzien, veel moeite gedaan; Painstaker; Painstaking = onverdroten; nauwgezet; ook subst.; Painful = pijnlijk, subst. Painfulness; Painless = pijnloos; licht; subst. Painlessness. Painim, peinim, heiden; adj. heidensch = Paynim. Paint, peint, subst. verf, blanketsel, tinctuur; Paint verb. schilderen, blanketten, verven, tinten, afbeelden, beschrijven: Wet paint! = pas geverfd! She paints = blanket zich; Her letters paint in her autobiography = vullen aan; To paint the city red = de blommetjes buiten zetten; Painted of a deep red = donkerrood gekleurd; Painted in oils = olieverf; Paint flirtation = groote behaagzucht (door blanketten); Paint-box = kleurdoos, verfdoos, schildersdoos; (House) painter = (huis)schilder, vuist: To let go the painter = er op los slaan; Painter’s colic = loodvergiftiging; Painting = schilderkunst, schilderij, blanketsel: Painting-room = atelier; Paintress = schilderes; Painty = met verf bevuild. Painter, peintə, vanglijn: To cut a person’s painter = iemand wegzenden; hem verhinderen kwaad te doen; To cut the painter = uitsnijden. Pair, pêə, subst. paar; Pair verb. in paren vereenigd zijn of vereenigen, bij elkaar passen, paren: Pair and pair = paarsgewijze; A carriage and pair = een rijtuig met 2 paarden; There’s a pair of them = zij zijn aan elkaar gewaagd, een paar besten; That’s (quite) another pair of boots = dat is andere thee (fig.); Two pair of spectacles = twee brillen; A pair of steps = huistrap; He rang the twopair-bell = de bel van twee hoog; A twopair-front = voorkamer twee hoog; He struck up a pair with another member, Vergel. To pair off; To pair off = in paren heengaan of komen: In the House of Commons they have adopted the system of pairing off, by which an equal number of members of opposite parties have agreed not to partake of the division, so that the chances remain equal by their non-appearance = in het Huis der Gemeenten bestaat het stelsel van samen wegblijven, waarbij een gelijk aantal leden van tegenovergestelde partijen zijn overeengekomen niet aan de stemming deel te nemen, zoodat de kansen dezelfde blijven bij hunne nietverschijning; Pairing-season (Pair-time) = paartijd. Paixshansgun, peiks’nzgɐn, soort houwitser. Pal, pal, kameraad (Slang): To Pal on = maatjes worden. Palace, palis, paleis: The Palace = het kristallen paleis; Palace-car = salonwagen (Amer.); Palace-Court = een in 1849 opgeheven gerechtshof; Palace-yard = slotplein. Paladin, palədin, (dolende) ridder, paladijn. Palaeontology, peiləontolədži, paləontolədži, palaeontologie. Palaeography, peiləogrəfi, palaeographie. Palampore, paləmpö, sprei van gebloemd sits. Palankeen, Palankin, Palanquin, palənkîn, draagkoets. Palatability, palətəbiliti, smakelijkheid; Palatable = smakelijk, aangenaam; subst. Palatableness; Palatal, subst. verhemeltebeen; verhemelteletter; adj. verhemelte...; Palatalize = in een palatal veranderen; Palate, palit, verhemelte, smaak. Palatial, pəleiš’l, paleis..; vorstelijk. Palatinate, pəlatinit, palətinit, paltsgraafschap: The Palatinate = de Palts; Palatine, palət(a)in, tot het keizerlijk hof of paleis behoorend, paltsgrafelijk; subst. palantijn, bewoner van een County Palatine, of de Palts; een soort pelskraag (= Palatine tippet): Count Palatine = paltsgraaf, titel van de oudtijds met bijzondere privilegiën begiftigde stedehouders van Chester, Durham en Lancaster; County Palatine = paltsgraafschap. Palaver, pəlâvə, pəlavə, subst. discussie, samenspreking, gewauwel; Palaver verb. bepraten, wauwelen; Palaverer. Pale, peil, subst. paal, spietspaal, omsloten ruimte, district, gebied, grenzen: Within the pale of the law = binnen de perken...; The English Pale = deel v. Ierland, waarin het Engelsche gezag werd erkend (1172–1602); Pale verb. met palen omsluiten. Pale, peil, bleek, mat, flauw, dof; Pale verb. bleek worden, verbleeken: A pale smile = flauwe; She alternately paled and flushed with anger = werd beurtelings bleek en rood; Paleface = bleek gezicht; Pale-faced = met een bleek gelaat; Pale-hearted = moedeloos; Paleness = bleekheid. Palestine, paləstain, Palestina; adj. Palestinian, Palestinean. Paletot, palətou, paletot. Palette, palət, palet: To set the palette = kleuren op het palet brengen; Palette-knife = = tempermes. Paley, peili. Palfrey, pôlfri, damesrijpaard, telganger. Palgrave, pôlgreiv, palgreiv. Pali, pâli, Pali, taal der Zuidelijke Boeddhisten. Palimpsest, palimpsest, palimpsest, perkamentrol, die na afkrabbing van het oorspronkelijk geschrevene, opnieuw beschreven is; ook adj. en verb. Palindrome, palindroum, woord of zin, evengoed naar voren als naar achteren te lezen, b.v. lepel, madam. Paling, peiliŋ, paalwerk, staketsel. Palingenesis, palindženəsis, wedergeboorte; palingenesie. Palisade, paliseid, subst. palissade, paalwerk, staketsel; Palisade verb. ompalen, palissadeeren. Palisander, palisandə, palisanderhout. Palish, peiliš, eenigszins bleek. Pall, pôl, subst. mantel; doodskleed (over de lijkkist) = Funeral pall; Pall verb. met een lijkkleed bedekken; Pall-bearer = iemand, die (de slippen van) het lijkkleed draagt. Pall, pôl, verschalen, kracht of aantrekkelijkheid verliezen, vervelen, tegenstaan: It palls upon the reader = begint den lezer te vervelen; Beauty alone soon palls upon the sense. Palladium, pəleidj’m, beeld van Pallas Athene in Troje, dat de onneembaarheid der stad waarborgde, palladium, schild, heiligst kleinood. Pallet, palət, palet, in verschillende beteekenissen; stroozak, veldbed. Palliasse, paljas, stroomatras. Palliate, palieit, verzachten, verlichten, bemantelen; subst. Palliation; Palliative, subst. en adj. verzachtend(middel); Palliator. Pallid, palid, bleek; subst. Pallidity = Pallidness. Pallium, paliəm, opperkleed der oude Grieken; schoudermantel van een aartsbisschop; mantel (weekdieren). Pallmall, pelmel, maliespel; straat van dien naam in Londen, het daarin gelegen Ministerie van Oorlog. Pallor, palə, bleekheid, ongezonde kleur. Palm, pâm, palm (van de hand), lengtemaat, blad van een roer, klauw van een anker, tak van een gewei, palmtak, palmboom, zegepalm; Palm verb. betasten, streelen, in de palm der hand verbergen, aansmeren, bedriegen: He bears (wins) the palm = draagt den palm weg; That carries the palm = spant de kroon; To yield the palm = het veld ruimen; He palmed himself off as an artist = deed zich voor als; He would palm off his butterine on me as best dairy-fresh = mij zijne kunstboter als beste natuurboter aansmeren; Palm-butter = palmboter; Palm-greasing = omkooperij; Palm-house = palmenhuis; Palm-leaf = palmblad (waaier, hoed); Palm-oil = palmolie; steekpenning; Palm-Sunday = Palmzondag; Palm-tree; Palmar, palmə, tot de hand behoorende, van eene handbreed; Palmarian, palmêriən, uitstekend = Palmary: His palmarian emendation of that passage = schitterende tekstverbetering; Palmate, palmit, handvormig; met zwemvliezen; Palmer, pâmə, pelgrim, die als bewijsstuk een palmtak uit het Heilige Land meebracht; soort kunstvlieg (hengelsport); Palmer-worm = soort harige rups; Palmist(er), palmist(ə), pâmist(ə), handkijker; Palmistry = voorspelling uit de palm van de hand; Palmy, pâmi, vol palmen, zegevierend, bloeiend, gelukkig. Palmerston, pâməst’n. Palmetto, palmetou, buks, dwergpalm. Palmiped, palmiped, adj. met zwemvliezen; subst. zwemvogel. Palp, palp, voelhoren; Palpi, palpai = voelhorens; Palpiform, palpiföm, in den vorm van voelhorens; Palpigerous, palpidžərɐs, voelhorens dragende. Palpability, palpəbiliti, subst. v. Palpable, palpəb’l, voelbaar, tastbaar, duidelijk; subst. Palpableness; Palpation, palpeiš’n, onderzoek door voelen. Palpitate, palpiteit, snel kloppen (van het hart); Palpitation of the heart = hartklopping. Palsgrave, pôlsgreiv, palzgreiv, paltsgraaf; Palsgravine, pôlzgrəvîn, paltsgravin. Palsied, pôlzid, door verlamming of beroerte getroffen; Palsy, pôlzi, verlamming, beroerte: Writer’s palsy = schrijfkramp. Palter, pôltə, uitvluchten zoeken, niet oprecht handelen, spelen met; Palterer = bedrieger, knoeier. Paltriness, pôltrinəs, subst. v. Paltry, pôltri, onbeteekenend, treurig, klein, laag, verachtelijk. Paludal, pəl(j)ûd’l, paljədəl, Paludinous, pəl(j)ûdinəs, moerassig, moeras.... Paly, peili, bleek; gepaald, door evenwijdige verticale lijnen in gelijke deelen verdeeld (Herald.). Pamela, pəmîla, pamila. Pampas, pampəs, pampa’s (Z.-Amerika); Pampero, pampêrou, koude (Zuid)westen wind in de Pampas. Pamper, pampə, dikvoeren, volproppen, overvoeren, vertroetelen: Prosperity pampered his recklessness into cruelty = verergerde tot; Pampered from a darling into a despot = door te verwennen veranderd van ... tot. Pamphlet, pamflət, pamflet; Pamphleteer, pamflətîə, subst. pamflettist; Pamphlet verb. vlugschriften schrijven. Pan, pan, subst. pan, holte, ondergrond, plas, hoofd, kop, de god Pan; Pan verb. To pan out = goudwasschen; toestaan; zich meester maken van; goud vertoonen, uitvallen, uitpakken: Panned out = bankroet; Pan-ice = los kustijs. Panacea, panəsîə, panacee, algemeen middel. Panache, pənaš, vederbos. Panada, pəneidə, pənâdə, broodsoep. Panama, panəmâ, pânamâ. Pancake, pankeik, pannekoek. Panch, panš, stootmat (scheepst.). Pancreas, paŋkrias, alvleeschklier; Pancreatic: Pancreas juice = alvleeschsap. Pandarus, pandərɐs; Pandean, pandîən: Pandean pipes = fluit van Pan = Pan-pipes. Pandects, pandekts, pandecten, verzameling van wetten betreffende het Oud-Romeinsche recht (wetten van Justinianus). Pandemonium, pandimounj’m, pandemonium, hel, oproerige vergadering; helsch lawaai. Pander, pandə, subst. koppelaar; likker (fig.); Pander verb. koppelen, iemands lage lusten terwille zijn, begunstigen: He pandered to all their desires; Panderage, pandəridž, koppelarij; Panderism = het koppelen. Pandit, pandit. Zie Pundit. Pandoor, pandûə. Zie Pandour. Pandora, pandôrə, Pandora; Pandora’s-box = doos van P. Pandour, pandûə, pandoer. Pandy, pandi, scheldnaam voor de Sepoys. Pandy, pandi, klap op de vlakke hand; ook verb. Pane, pein, glasruit = Pane of glass; Paneless = zonder ruiten. Panegyric, panədžirik, lofrede; adj. = Panegyrical = lovend; Panegyrist, Panegyrist = lofredenaar; Panegyrize, panədžiraiz, hoogelijk prijzen, eene lofrede houden. Panel, pan’l, subst. paneel(vormig), zadelkussen, (naamrol der) jury; Panel verb. met paneelen maken; Panel-gardening = mozaïekwerk (in tuinen); Panel-picture = paneeltje. Pang, paŋ, subst. plotselinge folterende pijn, steek, angst, doodsbenauwdheid: Pangs of death = doodsangst. Panic, panik, subst. paniek; vingergras (= Panic grass); adj. panisch: Panic fear (Panic fright); Panic-struck (Panic-stricken) = door plotselinge vrees bevangen. Panicum, panik’m, vingergras. Panjandrum, pandžandrəm, Groot-Mogol (iron.). Pannade, pəneid, korte boogsprong (paard). Pannage, panidž, belasting op het laten loopen van varkens in eikenbosschen; eikelvoer. Pannel, pan’l, soort v. zadel. Z. Panel. Pannier, panjə, draagmand; soort rok (wijduitstaand in ’t midden). Pannikin, panikin, pannetje, schaaltje. Panoply, panəpli, volledige wapenrusting; wapentrophee. Panopticon, panoptikon, een gevangenis zoodanig gebouwd dat de bewaarders steeds, zonder zelf gezien te worden, alle gevangenen kunnen zien; tentoonstellingsgebouw voor allerlei nieuwigheden, etc. Panorama, panərâmə, panəramə, panəreimə, panorama; adj. Panoramic. Panslavic, pansleivik, Panslavisch; Panslavism, panslâvizm, panslavizm, Panslavisme. Pansy, panzi, driekleurig viooltje. Pant, pant, pânt, hijgen, snuiven, snakken, verlangen, snakken naar (Pant for); ook subst. Pants = pantaloons; To pant for breath. Pantalet(te)s, pantəlets, vrouwen- of kinderbroek met strooken. Pantaloon, pantəlûn, subst. hansworst, de “pantalon” in eene pantomime; Pantaloons = nauwsluitende (onder)broek. Pantechnicon, panteknikon, magazijn van alle soorten v. artikelen; bewaarplaats voor huisraad; verhuiswagen = Pantechnicon van. Pantheism, panthiizm, pantheïsme; Pantheist = pantheïst; adj. Pantheistic(al). Pantheon, panthiən, panthîən, Pantheon. Panther, panthə, panter; Pantheress. Pantile, pantail, dakpan van S-vorm; hooge hoed of “kachelpijp”; scheepsbeschuit. Pantisocracy, pantisokrəsi, pantisocratie. Pantograph, pantəgraf, pantograaf, teekenaap; Pantəgraphic(al). Pantomime, pantəmaim, pantomime; ook adj. en verb.; Pantomimic, pantəmimik, pantomimisch; Pantomimist, pantəmaimist, pantomimist. Pantry, pantri, provisiekast of -kamer. Pants, pants, Zie Pant. Pap, pap, pap, vruchtvleesch, pulp; bijverdiensten; tepel: As easy as pap = doodmakkelijk; Pappiness, subst. v. Pappy = papachtig, zacht, sappig. Papa, pəpâ; (Amer.), pâpə, popə, vader; Papaship. Papacy, peipəsi, pauselijke waardigheid en macht, de pausen gezamenlijk, R.K. kerk; Papal, peip’l, pauselijk: The Dogma of Papal Infallibility. Papaver, pəpeivə, papaver: adj. Papaverous. Papaw, pəpô, pôpô, meloenboom (of vrucht). Paper, peipə, subst. papier, blad, zak(je), verhandeling, opstel, document, courant, geldswaardig papier, papillottenpapier, behangselpapier, (personen met) vrijbiljetten; ook adj.; Paper verb. met papier bedekken, in papier wikkelen, behangen, met vrijbiljetten vullen: To commit to (Put on) paper = op papier zetten; It will get into the papers = couranten; To perform to houses filled with paper = voor theaters vol van personen met vrijbiljetten; Reflect, before you put pen to paper = vóór gij schrijft; To read a paper on Folk Lore = een lezing houden; To send in one’s papers = stukken; To set a paper in English grammar = een gram. oefening opgeven; A paper of cigars = zakje; Paper of direction = adreskaart; A paper of needles = brief naalden; Paper of patterns = staalkaart; He is three down the paper = staat No. 3 op lijst of voordracht; On paper = op papier; Blotting-paper and letter-paper = vloei- en postpapier; It is nothing but waste paper = het is louter scheurpapier; I will have this room papered = zal laten behangen; Paper-bag = zak; Paper-chase = snipperjacht; Paper-collar = papieren boord; Paper-cornet = peperhuisje; Paper-cover = omslag; Paper-credit = wisselcrediet; Paper-cutter = papiersnijder, vouwbeen; Paper-fastener = klemmer; Paper-folder = vouwbeen; Paper-hanger = behanger; Paper-hangings = behangsel; Paper-knife = papiersnijder; Paper-mill = papiermolen; Paper-money = papiergeld, bankbiljetten; Paper-shop = courantenrondbrengerswinkel; Paper-stainer = fabrikant van behangselpapieren; Paper-weight = “presse-papier”; Papery = als papîer. Paphian, peifiən, van Paphos, tot Venus of haar dienst behoorende, ontuchtig: subst. boeleerster; Paphos, peifos, stad in Cyprus met Venustempel. Papilio, pəpiliou, koninginnepage (kapel); Papilionaceous, pəpiljəneišəs, vlindervormig; kapelachtig. Papilla, pəpilə, papil, tepel; Papillary, papələri, pəpiləri; Papillate, papilit, pəpilit, tepelvormig, met wratjes bedekt. Papillote, papilout, papillot. Papist, peipist, Roomsch-Katholieke; adj. Papistic(al); Papistry = R. Katholicisme. Papoose, pəpûz, pəpûs, jong kind (Indianen). Pappose, papous, van zaadpluis voorzien; Pappus = zaadpluis, fijne haarbedekking. Papua, papuə, pâpuə; adj. Papuan, papuən, papjuən, ook = Papoea. Papula, papjulə, puistje. Papyrus, pəpairəs, papyrusplant (rol). Par, pâ, pari(koers), gelijkheid, normaalstand; verkorting voor Paragraph: Above, below par = boven, beneden pari: They are on a par (with) = staan op gelijke lijn, op gelijke hoogte (als); There is a par about him in to-day’s paper = er staat wat over hem in de courant. Parable, parəb’l, parabel: He took up his parable = begon te spreken (hief zijn spreuk op). Parabola, pərabələ, parabool, kegelsnede; Parabole, pərabəlî, vergelijking, parabool; Parabolic(al) = parabolisch; bij wijze van gelijkenis of vergelijking. Paracelsian, parəselš’n, van Paracelsus = Paracelsus. Parachute, parəšût, subst. valscherm, parachute; Parachute verb. zich met eene parachute laten vallen; Parachutist = iemand, die zich van een valscherm bedient. Paraclete, parəklît, voorspraak, Trooster (H. Geest). Para-coat, pârəkout, gummi-overjas. Parade, pəreid, subst. parade, vertoon, optocht, paradeplein, exercitieplaats (= Parade-ground), openbare wandelplaats; Parade verb. vertoon maken, pronken, pralen, (laten) paradeeren: At three o’clock the troops were paraded = liet men de troepen parade maken. Paradigm, parəd(a)im, paradigma, voorbeeld; adj. Paradigmatic. Paradisaic(al), parədiseiik(’l), paradijsachtig; Paradise, parədais, paradijs, schellinkje (Theater): Bird of paradise = paradijsvogel; Paradisiac(al), parədisiək(’l), parədisaiək(’l), paradijsachtig. Paradox, parədoks, paradox; Paradoxer = maker van paradoxen; Paradoxical, parədoksik’l: A paradoxical cynic or a cynical paradoxer = een van paradoxen houdend cynicus of een cynisch paradoxenmaker. Paraffin(e), parəfin, paraffine, petroleum; Paraffin-oil, parəfinôil, gezuiverde petroleum; paraffine olie. Paragoge, parəgoudž, paragoge. Paragon, parəgon, subst. toonbeeld van volmaaktheid; Paragon verb. evenaren, vergelijken. Paragraph, parəgraf, paragraaf, beknopt artikel; Paragraph verb. paragrafeeren, een artikeltje schrijven; Paragrapher = Paragraphist = reporter. Paraguay, parəgwei, parəgwai, parəgwai, parəgwei. Parakeet, parəkît, parkiet. Parallax, parəlaks, parallax (Astron.). Parallel, parəlel, parallel, evenwijdig; subst. parallel, breedtecirkel, loopgraaf evenwijdig aan de vuurlinie; Parallel verb. evenwijdig maken (loopen), gelijkstellen, evenaren, overeenkomen met: To draw a parallel between; To find one’s parallel = zijn gelijke; To put oneself on a parallel (with) = zich vergelijken; Parallels of latitude = breedtecirkels; Such passages can be easily paralleled from the best authors = zulke overeenkomende passages vindt men bij; Parallel motion = evenwijdige beweging (van zuigers, enz. bij stoommachines); Parallel ruler = parallelograaf; Parallelism = evenwijdige toestand of ligging, overeenkomst; Parallelogram, parəleləgram, parallelogram; Parallelopiped, parəleləp(a)ipəd, parallelopipedum. Paralogism, pəralədžizm, drogreden. Paralysis, pəralisis, verlamming; Paralytic, parəlitik, subst. lamme; adj. aan verlamming lijdende, met aanleg voor verlamming, verlamd; Paralyse = Paralyze, parəlaiz, verlammen. Paramo, pərâmou, Paramo, hoogvlakte (Andes). Paramount, parəmaunt, hoogst, voornaamst, onbeperkt, souverein; subst. hoogste; Paramountcy = eerste plaats, enz. Paramour, parəmûə, minnaar, minnares (steeds in slechten zin). Parapet, parəpet, borstwering, verhoogde rand of muurtje, trottoir; Parapeted. Paraph, parəf, paraaf; Paraph verb. parafeeren. Paraphernalia, parəfəneiljə, eigendom der bruid buiten den bruidschat, zooals lijfgoederen, sieradiën, etc.; toebehooren, uitrusting, versiering: Warlike paraphernalia = uitrusting. Paraphrase, parəfreiz, subst. paraphrase; Paraphrase verb. paraphraseeren; adj. Paraphrastic(al). Parasite, parəsait, parasiet; Parasitic(al), parəsitik(’l), woekerend; Parasitism, parəsaitizm, woekering; Parasitize = woekeren. Parasol, parəsol, parəsol, parasol; Parasolette, parəsəlet, kleine parasol. Parboil, pâbôil, ten deele koken, opkoken, warmtepuistjes veroorzaken. Parbuckle, pâbɐk’l, subst. schrooitouw; Parbuckle verb. met een schrooitouw hijschen. Parcae, pâsî, de schikgodinnen. Parcel, pâs’l, subst. deel, stuk, pakje, pakket, hoeveelheid; adj. gedeeltelijk, half; Parcel verb. verdeelen; smarten (zeeterm): Bill of parcels = factuur; By parcels = bij gedeelten; That is part and parcel of our contract = dat is een voornaam deel van ons contract; It was parcelled out to us = toebedeeld; Parcel-express = pakketpost; Parcel-office = bestelkantoor, goederenbureau; A parcels-delivery man (Parcelvan) = besteller (wagen van den besteldienst); Parcel(’s)-post = pakketpost; Parcels-service = bestelgoederendienst. Parcenary, pâsənəri, mede-erfgenaamschap; Parcener, pâsənə, mede-erfgenaam. Parch, pâtš, opdrogen, verdorren, verzengen, schroeien, roosteren: I am parched with thirst = versmacht van. Parchment, pâtšm’nt, subst. perkament; perkament(en): The parchment of a drum; Parchment-paper = Vegetable parchment = perkamentpapier; Parchmentize = in perkament veranderen. Pard, pâd, panter, luipaard; ook = Partner, (Amer.). Pardie, pâdî, Zie Pardy. Pardon, pâd’n, subst. vergiffenis, aflaat, amnestie; Pardon verb. vergeven, vergiffenis schenken: (I beg your) pardon! = neem me niet kwalijk; (I) beg your pardon? = wat blieft u? Pardonable = vergeeflijk; subst. Pardonableness; Pardoner = verkooper van aflaten. Pardy, pâdî, par Dieu, waarachtig. Pare, pêə, afsnijden, schillen, besnijden, besnoeien (ook fig.): He pared his nails to the quick = hij sneed zijne nagels tot op het vleesch af; Parer = schilmachine, enz. Paregoric, parəgorik, subst. en adj. pijnstillend (middel), opiumtinctuur. Parenchyma, pəreŋkimə, celweefsel, parenchiem; adj. Parenchymatous. Parent, pêr’nt, vader of moeder, oorzaak, bron; Parents = ouders: You are not a parent = hebt geen kinderen; Parentage, pêr’ntidž, geboorte, afkomst, ouders, oorzaak; Parental, pərent’l, ouderlijk; Parenthood = ouderschap; Parentless = ouderloos. Parenthesis, pərenthəsis, parenthese: By way of parenthesis = tusschen twee haakjes (fig.); Parentheses, pərenthəsîz, haakjes: In parenthesis, Within marks of parenthesis = tusschen haakjes; Parenthesize; Parenthetic(al) = tusschen haakjes geplaatst; He said it parenthetically = bij zijn neus langs. Parget, pâdžət, subst. ruw pleisterwerk; Parget verb. bepleisteren; grimeeren. Parhelion, pâhîlj’n, bijzon. Pariah, pâriə, pêriə, paria, uitgeworpene: Pariah dog = onbeheerde hond. Parian, pêriən, van Paros; subst. soort van porselein. Parietal, pəraiət’l, tot een muur (buikwand) behoorende, wandstandig; universiteits... (Amer.); Parietary = glaskruid, muurkruid. Paring, pêriŋ: Parings = krullen, schillen. Paris, paris, Parijs: He knows his Paris = hij kent z’n Fransch; Paris doll = kostuumpop; Paris garden = oude berebijt in Londen; Parisian, pəri’ž’n, subst. Parijzenaar; adj. Parijsch. Parish, pariš, kerspel, parochie; district (Amer.); adj. gemeente..., parochie...: To be on (To come (up)on, To throw oneself on) the parish = armlastig zijn (worden); Parish clerk = leider der responses in de Anglik. kerk; Parish priest = geestelijke met eigen gemeente; Parish register; Parish work = herderlijke werkzaamheid; Parishioner, pərišənə, lid van eene parochie of gemeente. Parisina, parisînə. Parisyllabic, parisilabik, met het zelfde aantal lettergrepen. Parity, pariti, gelijkheid, overeenkomst. Park, pâk, subst. park, artilleriepark, de batterijen behoorende bij een afd. artill.; oesterbank; Park verb. in een park besluiten, samenbrengen; Park-keeper; Park-paling. Parker, pâkə; Parkes, pâks; Parkhurst, pâkhɐ̂st; Parkinson, pâkins’n. Parlance, pâl’ns, gesprek; Parlance verb. onderhandelen, spreken met: In common parlance = in de taal van het dagelijksch leven. Parley, pâli, onderhoud, onderhandeling: To beat (To sound) a parley; To desire, To hold a parley. Parliament, pâliment, parlement: To dissolve (To prorogue) a parliament; To convene (To summon) a parliament; Parliamentarian. pâlimentêriən, aanhanger van het Long Parliament (onder Karel I en Karel II); Parliamentary, pâlimentəri, parlements...; subst. volgens parlementsbesluit voorgeschreven trein voor de 3de klasse reizigers, minstens eens per dag tegen hoogstens 1 penny per Eng. mijl: Parliamentary agent = een solicitor optredend als verkiezingsagent; Parliamentary borough = een borough, die een lid afvaardigt; A parliamentary carriage = wagon 3de klasse. Parlour, pâlə, huis- of woonkamer; ontvangkamer (Amer.), spreekkamer, gelagkamer; Parlour-boarder = kostjongen, die met de familie aan tafel zit, en als huisgenoot behandeld wordt; Parlour-maid = kamermeisje. Parlous, pâləs, gevaarlijk, vreeselijk. Parmesan, pâməzan, Parmezaansch: Parmesan cheese. Parnassian, pânaš’n, van den Parnassus; Parnassus, pânasəs, Parnassus. Parnell, pânel, pânel. Parochial, pəroukj’l, parochiaal; bekrompen, kleingeestig: Parochial board = armbestuur, armvoogden; Parochial relief = armenzorg; Parochialism = bekrompenheid; Parochialize = in parochies verdeelen. Parodist, parədist, parodieënmaker; Parody, parədi, subst. parodie; Parody verb. parodieeren. Parole, pəroul, eerewoord, wachtwoord: The officers were admitted to their parole (released on parole) = werden op hun eerewoord vrijgelaten. Paronomasia, parənəmeisiə, parənəmeižə, woordspeling. Paronym, parənim, gelijkluidend of verwant woord; adj. Paronymous, pəronimɐs; subst. Paronymy, pəronimi. Paroquet, parəket, parkiet. Paroxysm, parəksizm, krampachtige aanval; Paroxysmal, parəksizm’l, krampachtig. Parquet, pâket, parketvloer; parket in een schouwburg (Am.); parket (Jur.); Parquet verb. met paneelen inleggen; Parquetry = parketvloer. Parr, pâ, jonge zalm (kabeljauw, haas). Par(r)akeet, parəkît, parkiet. Parricidal, parisaid’l, adj. v. Parricide, parisaid, vadermoord(er). Parrot, parət, papegaai (ook fig.); Parrot verb. napraten, nadoen; Parrot-coal = soort v. bitumineuse kool; Parrot-fish = papegaaivisch; lipvisch; Parrotry = naäperij. Parrott, parət: Parrott gun, een naar den uitvinder P. genoemd kanon. Parry, pari, afweren, pareeren: Parry and thrust = pareeren en uitvallen. Parse, pâs, pâz, (taalkundig) ontleden. Parsee, pâsî, pâsî, aanhanger. v. d. Oud-Perzischen godsdienst, afstammeling der oude Perzen (in Indië); Parseeism = de leer (van Zoroaster) der Parsees. Parsimonious, pâsimounjəs, karig, gierig, knijperig; subst. Parsimoniousness = Parsimony, pâsiməni. Parsley, pâsli, peterselie. Parsnip, pâsnip, pastinaak of witte peen: Fair (Fine) words butter no parsnips = praatjes vullen geen gaatjes. Parson, pâs’n, dominé, geestelijke (dikwijls in smalenden zin): Parson’s nose = stuit van een gebraden gans; Parsonage, pâsənidž, predikantsplaats, pastorie. Part, pât, subst. deel, zijde, gedeelte, aflevering, aandeel, lid, stuk, rol, partij, plicht; Part verb, verdeelen, uitdeelen, scheiden, van de hand doen, breken, uit elkaar gaan, opgeven; adv. deels: Silence would have been the better part = verstandiger zijn geweest; The best part of a foot long = ruim een halve; Of the first part, of the second part = ter eenre.. ter andere zijde; For my part = wat mij aangaat; In part = gedeeltelijk: To make a payment in part = een deel afbetalen; On our part = onzerzijds; Do you come on his part? No I come on my own part = van zijnentwege;.... voor mijzelf; To do one’s part = zijn plicht doen; To take a person’s part = iemands partij opnemen; He took part in the conspiracy = nam deel aan; He took my remarks in good part = nam goed of vriendelijk op; I hope you will not take it in ill part = ongunstig of euvel opnemen; Parts = talenten; streek: A man of parts = begaafd; I am a stranger in these parts = hier; The ten parts of speech = de tien rededeelen; To come out in parts = afleveringen; Divided into parts = in stukken verdeeld; To be (To have) art and part in = deel hebben aan; To have no part nor lot in = part noch deel hebben aan; To become part and parcel of = een wezenlijk deel worden van; He was part and parcel of the procession = maakte een wezenlijk deel uit van; They had better part = zij moesten liever scheiden; To part company = scheiden, uiteengaan, zich van het eskader afzonderen; To part the hair = een scheiding maken; I intend to part with my dog, though I feel it will be hard to part from such a faithful friend = van de hand te doen, schoon ik voel dat ik moeilijk van zulk een trouw vriend zal kunnen scheiden; I parted with her at the station = verliet, nam afscheid van; With parted mouth = met open mond; Part-music = meerstemmig; Part-owner = mede-eigenaar (reeder); Part-payment: In part-payment = op afbetaling; Parting = scheiding, deeling, vertrek; adj. scheidend, afscheid - -: At parting = bij het vertrek; At the parting of the ways = bij de scheiding; Speed the parting guests and welcome the coming = wensch den vertrekkenden Gods zegen; Parting-cup = afscheidsdronk; Parting-kiss; Parting-song = afscheidslied; Parting-word = afscheidswoord; Partly = gedeeltelijk, soms ook Part. Partake, pâteik, deelnemen, deelhebben: We partook of a nice little dinner = gebruikten; It partakes of the nature of a crime = het heeft iets van; Partaker. Parterre, pâtêə, bloemperk(en); parterre. Parthenon, pâthənon, Parthia, pâthiə, Parthië: Parthian, Parthisch; subst. bewoner van Parthië: Parthian arrow (shot) = scherp antwoord van den vertrekkende. Partial, pâš’l, gedeeltelijk, partijdig, vooringenomen, eenzijdig: Every mother is partial to her children = zal het beste van hare kinderen denken; I am partial to such food = van zulk eten houd ik veel; Partial board = pension zonder middageten; Partialism = partijdigheid; Partialist; Partiality, pâšaliti, partijdigheid, voorliefde. Participant, pâtisip’nt, deelhebbend; subst. deelhebber: To be participant of = deelnemen aan. Participate, pâtisipeit, deelnemen aan, deel hebben in: I participate in (of) your happiness = deel in uw geluk; subst. Participation; Participator = deelnemer. Participial, pâtisipiəl, deelwoordelijk; Participle, pâtisip’l, deelwoord. Particle, pâtik’l, deeltje, greintje, partikel: He has not a particle of sound sense = geen greintje gezond verstand; I don’t care a particle = ik geef er geen zier om. Parti-coloured, pâtikɐləd, bont. Particular, pâtikjulə, subst. bijzonderheid; adj. bijzonder, omstandig, persoonlijk, merkwaardig, zorgvuldig, kieskeurig: London particular = echt Londensche mist; bijzonder soort Madeira; In particular = in ’t bijzonder; He did not enter into particulars = hij trad niet in bijzonderheden; For further particulars apply to him = nadere inlichtingen zijn bij hem te verkrijgen; Particulars to follow = bijzonderheden volgen; Particular friend = intieme vriend; I am not particular about it = het steekt me niet zoo nauw; I am particular in (about) my eating and drinking = ben erg kieskeurig op; He is not particular in this = in dit opzicht heeft hij niets bijzonders; He is not particular to a guilder = het komt hem op een gulden niet aan; Particularism = particularisme; Particularist = afgevaardigde die slechts de belangen v. zijn eigen district voorstaat; aanhanger v. de leer der Bijzondere Genade; Particularity, pâtikjulariti, bijzonderheid, omstandigheid; Particularization, subst. v. Particularize = in bijzonderheden treden, op kleinigheden en bijzonderheden letten. Partisan, pâtiz’n, subst. partijganger, partijgenoot; aanvoerder van een korps partijgangers; partisaan; adj. partijdig; Partisanship. Partition, pâtiš’n, subst. verdeeling, afdeeling, tusschenschot, scheidingspunt; Partition verb, in stukken of afdeelingen verdeelen (off); Partition-wall = scheidsmuur (ook fig.). Partitive, pâtitiv, subst. deelend woord; adj. een deel aanwijzend. Partner, pâtnə, compagnon, firmant, vennoot, danser(es), echtgenoot(e), medespeler: He is a partner in this business = compagnon in deze zaak; Acting (Active), Sleeping (Dormant) partner; Partnership = vennootschap: To enter (go) into partnership, To contract a partnership with. Partridge, pâtridž, patrijs: Partridge-wood = patrijshout. Parturient, pâtjûriənt, barend, vruchtbaar; Parturition, pâtjuriš’n, baring. Party, pâti, subst. partij, troep, gezelschap, “avondje”, zaak, bepaald persoon: The parties = die “lui”; The People’s Party = Volkspartij; A queer party = een rare kerel; I will be no party to this affair = wil er niet mee te maken hebben; To give a party = een partij geven; Party-coloured = v. verschillende kleuren, bont; Party-jury = jury, deels uit Engelschen, deels uit niet-Engelschen bestaande; Party-spirit = partijgeest; Party-wall = scheidsmuur, tusschenmuur. Parvenu, pâvənjû, parvenu: The parvenu aristocracy. Pas, pâ, schrede, stap, voorrang: He takes (has) the pas of dukes and earls = gaat in rang vóór; I yielded him the pas = liet hem vóórgaan. Pasch, pask: Pasch-egg = Paaschei; Pasch(al) flower = paarsche anemoon, Paaschbloem; Paschal, paskəl, tot het Pascha behoorende: Paschal lamb. Pascha(w), pašə, pâšə, pəšâ, pəšô, pacha; Paschalic, pašəlik, pəšâlik, pâšəlik, pəšôlik = gebied of waardigheid van een Pacha. Pasque-flower = Paschal-flower. Pasquil, paskwil, Pasquinade, paskwineid, paskwil, schotschrift. Pass, pâs, subst. pas, gang, enge weg, bergpas, staat van zaken, doorgangs- of toegangsbewijs, slagen bij examen, toestand, uitval, verlegenheid, etc.; Pass verb. gaan, overbrengen, gebeuren, verdwijnen, langzaam veranderen, van de eene hand in de andere gaan; verloopen, weglaten, overslaan, slapen, er door komen, uitvallen, toelaten, vaststellen, aannemen (van eene wet), etc.: Things had come to such a pass that a change was desirable = het was nu zoover gekomen, dat; The world is coming to a pretty pass = het wordt eene mooie boel tegenwoordig; I gave them passes to the theatre = ik gaf hun biljetten voor de comedie (op zulke biljetten staat b.v.: Pass Mr. So and So to the stalls); To make a pass at = een uitval doen; 375 candidates, 154 passes = 154 toegelaten; He may pass = kan slagen; That may pass = kan er door; Let that pass = laten we daar niet meer over spreken = Let us pass that; That passes belief = is ongelooflijk; To pass a bill = een wetsontwerp aannemen; We passed the candidate = hebben toegelaten; To pass base coin = in omloop brengen; To pass muster = den toets doorstaan; Don’t pass remarks on your betters = maak geen aanmerkingen op; To pass a river = oversteken; To pass sentence on a criminal = het vonnis uitspreken over; Who brought it to pass? = wie heeft dat veroorzaakt, gedaan; It came to pass = het gebeurde; Pass along that hedge = ga langs; He passed peacefully away = stierf; Pass away, please = ga daar uit den weg; His life was passed away in the country = werd doorgebracht; What has passed between you? = is er voorgevallen; You cannot pass this for a good coin = als goed geld uitgeven; He passes for a clever man = gaat door voor; Pass on, please = doorloopen, alsjeblieft; I passed that over = dat heb ik over het hoofd gezien, overgeslagen; He was passed over in favour of another man = werd gepasseerd; It will be passed to the credit of your account = op uw credit worden geboekt; The property passed under the will, was very large = bij testamentaire beschikking vermaakt; He passed up coppers to the conductor = gaf door; This judgment was passed upon him = werd over hem uitgesproken; Pass-bill = geleibiljet; Pass-book = bestelboekje, kassiersboekje; Pass-check = vrijbiljet; contremarque; Pass examination = gewoon examen, tegenover Honours exam.; Pass-holder = houder van een vrijbiljet of abonnementskaart; Pass-key = looper, huissleutel; Passman = geslaagde (tegenover Classman = de met grooten lof geslaagde); Pass-paper = schriftelijke examenopgaaf; Passport = paspoort; Password = parool, wachtwoord; Passable = gangbaar, dragelijk, begaanbaar; Passer = die passeert; Passer-by = voorbijganger; Passing = voorbijgang, verloop, aanneming; adj. voortreffelijk, uitstekend, in hooge mate, voorbijgaand, terloopsch: Passing-bell = doodsklok; Passing-note = overgangstoon (muz.); He said it in passing = in ’t voorbijgaan; We don’t see a bit of passing = zien (hier) niemand voorbijgaan. Passage, pasidž, doorgang, uitgang, binnenkomst, gang, weg, reis, passage, doorvaart, aanneming (v. een wet), stoelgang, voorval, gebeurtenis, etc.: Had you a good passage? = hebt ge een goede overtocht gehad; To take a passage for = biljet nemen; Birds of passage = trekvogels; They indulged in frequent passages of words = hielden herhaalde woordenwisselingen; Passage-money = passagiersvracht. Passant, pas’nt, gaande: Lion passant = gaande leeuw (Herald.). Passenger, pas’ndžə, passagier, reiziger, passagierstrein: Cabin passenger; Deck passenger; Effects of passengers = passagiersgoed; Through-passengers = doorgaande reizigers; Passenger-carriage = personenwagen; Passenger-pigeon = postduif; Passenger-traffic = personenvervoer; Passenger-train = personentrein. Passerine, pasər(a)in, tot de musschensoort behoorende. Passiflora, pasiflôrə, passiebloem. Passim, pasim, hier en daar. Passion, paš’n, het lijden (vooral het laatste lijden des Heeren), hartstocht, liefde, toorn, smart, geestdrift, vuur: To be in a towering passion = in hevigen toorn ontstoken; He fell (flew) into a passion = werd woedend; Don’t give way to passion = laat u niet door drift medesleepen; To have a passion for = voorliefde hebben; To put a person into a passion = iemand in drift doen ontsteken; Passion-flower = passiebloem; Passion-play = passiespel; Passion-Sunday = Zondag vóór Paschen; Passion tide = lijdensweken; Passion week = lijdensweek; Passionate = hartstochtelijk, driftig, oploopend; subst. Passionateness; Passionists = een bepaalde godsdienstige orde der R. Katholieken, die behalve de gewone 3 beloften nog een vierde afleggen, nl. tot voortdurende overweging van het lijden Onzes Heeren (vandaar de naam); Passionless. Passive, pasiv, lijdend, passief, indifferent: Passive obedience = lijdelijke gehoorzaamheid; Passive resistance; Passive verb = lijdend werkwoord; subst. Passiveness. Passover, pasouvə, Joodsch paaschfeest, feest ter herinnering aan de verlossing uit Egypte; paaschlam; Passover-bread, Passover-cake = Paaschbrood. Past, pâst, subst. verleden; adj. voorbij(gegaan), verleden, doorgebracht; onovertroffen; adv. en prep, over, overheen, te boven, voorbij: She has a past = iets op haar kerfstok (een “verleden”); He is a past-master in villainy = een aartsschelm; He came past our house = langs; He was past that now = er nu overheen; Past comprehension (all common sense) = alle begrip (gezond verstand) te boven gaande; The patient is past cure = onherstelbaar, ongeneeslijk; Half past four = half vijf; Past hope = hopeloos; I am past marrying = te oud om te trouwen; For many years past = vele jaren geleden. Paste, peist, subst. deeg, pasta, glasdeeg, valsche diamant; adj. uit pasta gemaakt, onecht; Paste verb. vastplakken, beplakken; in pasta werken; afranselen: A pair of ear-drops of glittering paste = een paar simili oorknopjes; Pasteboard = bordpapier, visitekaartje, speelkaart, biljet; Paste-pot = lijmpot. Pastel, past’l, weede (plant); pastel; Pastellist = pastelteekenaar. Pastern, pastən, koot van een paard; Pastern-joint = kootgewricht. Pasteurize, pastɐ̂raiz, pastɐ̂raiz, pasteuriseeren. Pastil, pastil; Pastille, pastîl, pastille. Pastime, pâstaim, tijdverdrijf, genoegen. Pastor, pâstə, (geestelijk) herder; Pastoral, subst. idylle, landelijk gedicht, herdersdicht, herderlijk schrijven, pastorale (muziek); adj. landelijk, herderlijk: Pastoral visitation = huisbezoek; Pastoralism = herderlijke omgeving of natuur; Pastorate = herderlijk ambt = Pastorship. Pastorale, pastərâli, pastorale (muz.). Pastry, peistri, gebak, pastei: Pastry-cook = pastei- of banketbakker. Pasturable, pâstjurəb’l, voor beweiding geschikt; Pasturage, pâstjuridž, weiden, weiland; Pasture, pâstjə, subst. weide, gras; Pasture verb, weiden, grazen: Pasture-ground (Pasture-land); Pastureless. Pasty, peisti, subst. pastei(tje); adj. als deeg: A pasty-faced youth = bleeke jonge man. Pat, pat, verk. van Patrick; Ier. Pat, pat, subst. tikje, klapje, opgemaakt stuk boter; adj. geschikt, net van pas, toepasselijk; Pat verb. zachtjes tikken of kloppen: Pat to the time = te rechter tijd; He said the words pat on = glad achter elkaar op; He had rhymes pat about all the persons present = juist van toepassing; It came pat to the purpose = net van pas; He patted little children on the back, head = tikte (goedkeurend) op den rug, op het hoofd; Patness = juistheid, gepastheid. Patagonia, patəgounjə. Patch, patš, subst. lap, stuk, moesje, stuk of lapje grond; Patch verb. lappen, oplappen, samenflansen: This comedian is not a patch upon his fellow-artist = haalt in de verte niet bij; She laid on patches and made herself ridiculous = zij zag er belachelijk uit met hare schoonheidsmoesjes; To put a patch on = lap opzetten; The plaster is patching off the walls = valt bij stukken van den muur af; The dress was patched up = in haast en slordig opgelapt; Peace was patched up with them = een overhaaste vrede werd gesloten; Patchwork quilt = lappendeken; Patcher = lapper, knoeier; Patchy = gelapt, saamgeflanst; knorrig. Patchouly, patšəli, patšûli, patchoeli plant, parfum daaruit bereid. Pate, peit, kop: He broke his pate = kreeg een gat in zijn kop; Pated (in samenst., zooals: Curly-pated). Patella, pətelə, schoteltje, knieschijf; Patelliform. Paten, pat’n, pateen, vlakke gouden of vergulde schaal waarop de H. Hostie ligt. Patent, peit’nt, subst. octrooi, vergunning, patent; adj. openbaar, duidelijk, gepatenteerd, uitstekend; Patent verb. octrooi verleenen, door een octrooi zich verzekeren: To take out a patent for = patent nemen op; Dissensions were becoming patent to the household = hunne geschillen werden duidelijk voor de huisgenooten; Patent-law; Patent-leather = verlakt leder; Patent-office = bureau der octrooien; Patent-right = patent(recht); Patent-rolls = register der ingeschreven octrooien; Patentable = waarvoor octrooi kan worden genomen; Patentee, peit’ntî, pat’ntî, patenthouder. Pater, peitə, “ouwe heer”: My Pater; Pater-familias, peitəfəmiljəs, huisvader; Paternoster, patənostə, peitənostə, het “Onze Vader”, rozenkrans; Paternal, pətɐ̂n’l, vaderlijk, erfelijk; Paternity, pətɐ̂niti, vaderschap: Inquiry into the paternity of an illegitimate child = onderzoek naar het vaderschap; Paternity law = wet op het vaderschap. Paterson, patəs’n; Patey, peiti. Path, pɐ̂th, subst. pad: To break (open) a path = een weg banen; To leave the path to = iemand uit den weg gaan; Path-breakers = baanbrekers; Pathway = voetpad; Pathless = ongebaand. Pathetic, pəthetik, gevoelvol, aandoenlijk. Pathogeny, pəthodžəni, leer van het ontstaan der ziekten. Pathologic(al), pathəlodžik(’l), pathologisch; Pathologist = patholoog; Pathology = ziektenleer. Pathos, peithos, pathos. Patience, peiš’ns, geduld, volharding, lijdzaamheid: I am out of patience = mijn geduld is op; I have come to the end of my patience = mijn geduld is ten einde; To lose one’s patience; Possess your soul in patience = bezit je ziel in lijdzaamheid; Take patience = heb geduld; Patient, peiš’nt, lijder, patient; adj. geduldig, lijdzaam, kalm, toegevend, volhardend, taai: What is death to the patient is profit to the physician = den een zijn dood is den ander zijn brood; To be patient of = geduldig dragen. Patina, patinə, vlakke schaal; groene roest op brons. Patriarch, peitriâk, patriarch; Patriarchal, peitriâk’l, aartsvaderlijk; Patriarchate = patriarchaat = Patriarchship. Patrician, pətriš’n, patricisch; subst. patriciër. Patrick, patrik, Patricius. Patrimonial, patrimounj’l, tot het vaderlijk erfdeel of de nalatenschap behoorende; Patrimony, patriməni, vaderlijk erfdeel. Patriot, peitriət, patriət, subst. vaderlander, patriot; adj. vaderlandslievend; Patriotic, peitriotic, patriotic = vaderlandslievend; Patriotism, peitriətizm, patriətizm, vaderlandsliefde. Patrol, pətroul, subst. patrouille, ronde; Patrol verb. patrouilleeren, de ronde doen. Patron, peitr’n, patr’n, subst. beschermer, beschermheer, beschermheilige, geregeld bezoeker, begunstiger; adj. beschermend, bescherm ...; Patronage, peitrənidž, patrənidž, bescherming, patronaat, recht van begeving; Patroness = beschermvrouw; Patronize, peitrənaiz, patrənaiz, beschermen, begunstigen; Patronizer; Patronizing = beschermend, nederbuigend: Patronizing air. Patronymic, patrənimik, subst. geslachts- of familienaam; adj. v. een voorvader verkregen (naam); Patronymical. Patroon, pətrûn, grondbezitter aan wien, oorspronkelijk door de Ned. W.-Ind. Comp., eenige heerlijke rechten waren toegekend. Patten, pat’n, soort klomp, oudtijds soort stelt(schoen), patijn; onderlaag v. een muur, voetstuk v. eene zuil. Patter, patə, kletteren, trappelen, ratelen, klateren, snateren; subst. gekletter, etc., tusschengevoegde en snel uitgesproken woorden in een pattersong; They all pattered French more or less = praatten, snapten. Pattern, patən, subst. model, patroon, voorbeeld, staal, schabloon; Pattern verb. copieeren, bespikkelen: A French patternbonnet = modelhoed; The streets were starred and patterned with lights. Patty, pati, pasteitje; Patty-pan. Patulous, patjulɐs, afstaand, uitstaand. Paucity, pôsiti, geringheid, schaarschte, gebrek: Paucity of labour = gebrek aan werkkrachten. Paul, pôl, Paulus; Pauline, pôlin, Paulina; pôl(a)in, Paulinisch. Paunch, pônš, pânš, buik, pens, balg; Paunch-mat = stootmat (scheepst.); Bow-paunched = met ronden buik; Paunchiness. Pauper, pôpə, arme, bedeelde: Pauper children, Pauper school; Pauperism = de bedeelden, armoede; Pauperization, subst. v. Pauperize = tot diepe armoede brengen. Pause, pôz, subst. rust, afbreking, twijfel, besluiteloosheid, gedachtestreep: Pause verb. pauseeren, rusten, weifelen, aarzelen: Such things must give a sensible man pause = brengen tot nadenken; He stood in pause = twijfelde, weifelde. Pave, peiv, bevloeren, plaveien: To pave the way for = den weg banen; Pavement = bestrating, plaveisel; Foot-, Side-pavement = trottoir, kleine steentjes; Paver = straatmaker, wegbereider, straatsteen, stamper. Pavilion, pəvilj’n, paviljoen, vlag, standaard, verhemelte (Herald.); oude munt. Pavior, peivjə, straatmaker, stamper. Pavo, peivou, pauw, sterrenb. de pauw; Pavonine, pavən(a)in, met vele kleuren schitterend (als een pauwestaart). Paw, pô, subst. poot met klauw; hand; Paw verb. (met den voorpoot) krabben (v. paarden); ruw aanpakken, flikflooien. Pawem, pôəm, aangenaam gedeelte, in een boek tusschen zwaardere kost ingelascht. Pawky, pôki, slim, schalks(ch): He takes a pawky view of things. Pawl, pôl, pal. Pawn, pôn, subst. pion (schaakspel), pand; Pawn verb. verpanden: I have given my watch in (at) pawn = als pand gegeven; Pawnbroker = lombardhouder; Pawnbroking = het houden v. een lommerd; Pawner; Pawn-house = Pawnshop; Pawn-tickets with the equity of redemption = lommerdbriefjes met het recht van wederinkoop. Pawnee, pônî: Brandy pawnee = cognacgroc (Brit Ind.). Pawnee, pônî; Pawtucket, pôtɐkət. Pax, paks. Zie Osculatory: To cry pax = roepen dat het ‘genoeg’ is (Schoolslang). Pax(y)-wax(y), paks(i)waks(i), sterke, dikke nekspier (bij slachtvee). Pay, pei, subst. betaling, loon, soldij; Pay verb. betalen, vergoeden, vergelden, kwijten; teeren, smeren: No pay no play = zonder geld heb je niets; In the pay of = in dienst van; Officer on halfpay = op wachtgeld; To pay one’s addresses to = het hof maken; To pay attention = opletten; You paid him a bad compliment = maakte; When he came home there was the devil to pay = waren de poppen aan het dansen; He robs Peter to pay Paul = hij maakt een gat om een ander gat te stoppen; To pay the piper = het gelag betalen; I will pay him full tale for this = het hem dubbel en dwars betaald zetten; To pay a visit = brengen; If you don’t wish to get into debt, you must pay your way = moet ge uwe verplichtingen nakomen; You will have to pay down = gij zult moeten opdokken, contant betalen; You shall pay for this = zult boeten; Will you pay for the book? = het boek betalen; He paid for his treachery with his life = boette zijn verraad; The sum was paid in to your account = gestort, afbetaald op uw debet-rekening; To pay into a bank, the hands of a banker = deponeeren bij; I have paid him off = het volle bedrag uitbetaald; het hem betaald gezet; The loan will be paid off at the price of £ 106 for every £ 100 = is aflosbaar; Pay him on = sla er op, raak hem; I have paid him out (for it) = paid him home = het hem betaald gezet; Pay out more cable = vier; We had to pay through the nose = ons werd het vel over de ooren getrokken; I want to pay up my arrears = wensch te betalen; The business does not pay = rendeert niet; Paid-up shares = volgestorte aandeelen; He got well paid = kreeg het goed betaald; Pay-bill = betaalsrol; Pay-box = loket, plaatsbureau (theaters); Pay-day = traktementsdag; Paymaster = betaalmeester, kwartiermeester, officier van administratie; Pay-office = betaalkantoor; Pay-sheet = betaalsrol; Payable = betaalbaar: Payable at sight to Mr. X. or order = betaalbaar op zicht aan den heer X. of order; Payee, peiî, wien betaald wordt; Payer = betaler; Paying = loonend; Payment = betaling, loon: He has stopped (suspended) payment = zijne betalingen gestaakt. Payne, pein. Paynim, peinim, heiden. Paynize, peinaiz, hout voor bederf bewaren door eene injectie van zekere oplossing. Pea, pî, erwt: They are as much alike as two peas (in a pod) = zij lijken als twee droppels water op elkaar; Pea(s)-cod (-pod, -shell) = erwtenpeul; Pea-gun (Pea-shooter) = proppenschieter; Pea-nut = aardnoot; Pea-soup = erwtensoep. Peabody, pîbodi. Peace, pîs, vrede, rust, kalmte, harmonie: Peace to his ashes = hij ruste in vrede; Peace there! = stilte! At peace = verzoend; dood; I am not at peace with myself = het met mijzelf niet eens; Hold your peace = houd je stil; They kept the peace better than I had expected = zij hielden zich rustiger dan ik verwacht had; He promised to keep the king’s (queen’s) peace = om de orde niet meer te verstoren; He was sent to peace = werd gedood; Peace-breaker = rustverstoorder; Peacemaker = vredestichter; Peace-offering = zoenoffer; Peace-officer = politieagent; sheriff; Peace-party = vredepartij; The Peace-society = vredebond; In their peace-strength = sterkte in tijd van vrede; Peaceable = vreedzaam, vredelievend; subst. Peaceableness; Peaceful = vredig, kalm, stil; subst. Peacefulness; Peaceless = rusteloos, woelig. Peach, pîtš, subst. perzik: He is no small peaches of an artist = als kunstenaar is hij geen kwajongen; Peach-brandy = persico; Peach-coloured = perzikkleurig; Peach-down = dons; Peach-tree. Peach, pîtš, aanklagen, verklappen: Speak, or I’ll peach = spreek, of ik getuig tegen je, verklik je, geef je aan. Peachick, pîtšik, jonge pauw; Peacock, pîkok, (mannetjes)pauw; ook verb., stappen als een pauw; Peacock-butterfly = pauwoog; Peacock-fish = pauwoog (visch); Peacock-hangings = behangsel met pauwenpatroon; Peafowl = pauw; Peahen = pauwin. Pea-jacket, pîdžakət, pijjekker. Peak, pîk, subst. piek, spits, punt, klep (van pet of hoed); Peak verb. kwijnen, er ziekelijk uitzien, (eene ra) optoppen: A peaked cap = met klep; Peaked beard = puntbaard; A peaked look = kwijnend; Peaked-up persons = stijve, opgeprikte personen; Peaking = ziekelijk; geniepig; Peakish = ziekelijk; Peaky = spits, ziekelijk uitziend. Peal, pîl, subst. knal, slag, salvo, geratel, donderslag, klokgelui, aantal klokken; Peal verb. luide weerklinken of weergalmen: The peals were rung = er werd op de klokken gespeeld, klokkenspel weerklonk; Peals of laughter, of thunder = schaterend gelach, ratelende donderslagen; The bells pealed forth their merriest sounds = de klokken deden hare vroolijkste klanken hooren. Pear, pêə, peer; Pear-tree. Pearce, pîəs. Pearl, pɐ̂l, parel, paarlemoer; pil; staar, (ook Pearl-eye), diamantletter; ook adj.; Pearl verb. met parelen bezetten, beperelen, parelen: Mother of pearl = paarlemoer; That’s casting pearls to (before) the swine = dat is paarlen voor de zwijnen gooien; The girl strung her beads and pearls = reeg hare kralen en paarlen; Pearl-ash = parelasch; Pearl-barley = geparelde gerst; Pearl-disease = parelziekte; Pearl-diver = parelvisscher; Pearl-eye(d) = (met) een vlek (staar) op het oog; Pearl-fishery = parelvisscherij, de plaats hiervoor; Pearl-oyster = pareloester; Pearl-sago; Pearl-shell = parelschelp; Pearl-studded = met paarlen bezet; Pearl-white = parelwit; Pearly = parelachtig, vol paarlen. Pears, pîəz; Pearson, pîəs’n. Peasant, pez’nt, subst. en adj. boer(sch); Peasantry = boerenstand, landvolk. Pease, pîz, erwten. Peat, pît, turf; ook = A lump of peat = een turf; Peat-bog = laag veen; Peat-cutter = turfsteker; Peat-drag = bagger; Peat-moor = hoog veen; Peat-moss = veenmos; Peat-stacks; Peatery = veenderij; Peaty = uit turf bestaande, turf bevattende. Pebble, peb’l, kiezelsteen (= Pebble-stone), agaat, bergkristal (= Pebble-crystal); Pebbled, Pebbly = vol kiezelsteenen. Peccability, pekəbiliti, zondigheid; Peccable, pekəb’l, zondig; Peccadillo, pekədilou, kleine zonde, pekelzonde; Peccancy, pek’nsi, zondige staat; Peccant = zondig, bedorven, slecht; Peccavi, pekeivai, “ik heb gezondigd”, schuldbelijding: To cry peccavi = schuld bekennen, om vergiffenis vragen. Peck, pek, subst. maat van ± 9 L.; pik, hap, kus, voer, kost; groote hoeveelheid; Peck verb. pikken, vitten, eten: There are pecks and pecks of = hoopen; It gave me a peck of trouble = een heele portie last; We had to keep them peck and perch, all the year round = we moesten hen onderhouden; She pecked at her chop = knabbelde aan, at met kleine beetjes van; She pecked up all the crumbs = raapte (pikte) op; Peck-alley = keel(gat); Pecker = specht; snavel: To keep up one’s pecker = den moed (of eetlust) niet verliezen; To go to Peckham = gaan eten; All holiday at Peckham = Schraalhans is keukenmeester; Peckish = hongerig. Pectin, pektin, pectine. Pectinate, pektənit, kamvormig. Pectoral, pektər’l, borst - -; subst. borstmiddel, borstlap, borstschild of kruis van priesters, borstspier; borstvin = Pectoral fin. Peculate, pekjuleit, (geld) verduisteren; Peculation: Peculation was rife, and abuses were rampant = verduistering was algemeen; Peculator. Peculiar, pəkjûliə, eigenaardig, bijzonder, origineel; ook subst.: This wine has a peculiar flavour = een gansch bijzonderen smaak (en geur); Peculiarity, pəkjûliariti, eigenaardigheid, bijzonderheid. Pecuniary, pəkjûniəri, geldelijk, geld(s) ...: In pecuniary difficulties, troubles = in geldelijke moeilijkheden. Ped, ped, pedaal; voetganger; groote mand. Pedagogue, pedəgog, pedagoog, schoolvos; Pedagogical, pedəgodžik(’l), pedagogisch; Pedagogics, pedəgodžiks, pedagogiek. Pedal, ped’l, pîd’l, voet - -; subst. pedaal; Pedal verb. het pedaal gebruiken; peddelen, fietsen; Pedal-note = aangehouden toon; Pedal-pipes (of an organ); Pedal(l)er = fietser. Pedant, ped’nt, schoolvos; Pedantic(al), pədantik(’l), pedant; Pedantry = muggenzifterij, pedanterie. Peddle, ped’l, venten, met eene mars loopen; zich met beuzelarijen ophouden: Peddler = marskramer (Z. Pedlar); Peddling = beuzelachtig, onbeteekenend. Pedestal, pedəst’l, voetstuk: Pedestal writing-table = “bureau ministre”; To put on a pedestal (fig.). Pedestrian, pədestriən, voet - -; gewoon, alledaagsch, prozaïsch; subst. voetganger: Pedestrian journey, Pedestrian tour = voetreis; Pedestrianism = het wandelen, wandelwedstrijd, hardloopwedstrijd; alledaagschheid. Pedicel, pedisel, bloemsteel; Pedicellate, pediselit, gesteeld. Pedigree, pedigrî, stam- of geslachtsboom, afkomst: Pedigree cattle = stamboekvee. Pediment, pediment, pediment, gevelveld. Pedipalp, pedipalp, schorpioenspin; taster (van een spin). Pedireme, pedirîm, waterwants. Pedlar, Pedler, pedlə, marskramer; Pedlary = marskramerij; bedriegerij. Pedlington, pedliŋt’n: This is the Little Pedlington view of the matter = kleingeestige, bekrompen kijk op. Pedometer, pədomətə, pedometer. Peduncle, pədɐŋk’l, (bloem)steel; Peduncular, pədɐŋkjulə, bloemsteel ...; steel ...; Pedunculate, pədɐ̂nkjulit, gesteeld. Peek, pîk, verb. gluren: Peek-a-boo = Peep-bo: Peek-a-boo blouse = blouse met transparant halsstuk; Peeker. Peel, pîl, subst. schil; schieter (van bakkers), versterkte toren (op de grens van Eng. en Schotl.); Peel verb. schillen, afschillen, afschilferen, ontkleeden, plunderen: Candied peel = sukade; Orange peel; To keep one’s eyes peeled = zijne oogen open houden (fig.); Peelings = schillen. Peel, pîl: Peeler = klabak. Peep, pîp, subst. gepiep; het eerste dagen of verschijnen, gluren, sluwe blik; Peep verb. piepen; gluren (naar = at), gloren, aanbreken, sluw kijken: At the peep of dawn = bij het gloren van den dag; To take a peep at = gluren naar; Peep-bo = kiekeboe! Peep-hole = kijkgaatje; Peep-o’-day boys = Iersche (Protest.) opstandelingen (1784); Peep-show = kijkkast; Peeper = pas geboren kuiken; loervogel (fig.); oog: Painted peepers = blauwe (geslagen) oogen; Single peeper = éénoog; Peeping Tom = loervogel. Peer, pîə, gluren, kijken, te voorschijn komen. Peer, pîə, subst. pair, gelijke; Peerage = pairschap, de hooge adel; adelboek; Peeress = adellijke dame, vrouw van een peer; Peerless(ness) weergaloos(heid). Peevish, pîviš, gemelijk, knorrig; subst. Peevishness. Peewit, pîwit, kievit. Peg, peg, subst. pen of pin, nagel, klemhoutje, schroef; tand, voet, bepaalde slag; cognac met spuitwater; Peg verb. met pinnen vastmaken of merken, afranselen (into), geducht werken of eten (away), met pennen uitzetten (out), uitknijpen (out), hard loopen: Pegs = broek van boven zeer wijd en van onderen erg nauw; He is a square (round) peg in a round (square) hole = niet op zijne plaats; To come down a peg or two = een toontje lager zingen; I’ll take (pull) him down a peg or two = ik zal hem een toon of wat lager doen zingen; I have pegged two for you = twee voor u aangezet; He was pegging away at his translation = werkte hard aan; peg-top = priktol; peg-tops = broek, wijd van boven en nauw om de enkels. Pegasus, pegəsɐs, Pegasus; Peggoty, pegəti; Pegram, pîgrəm; Peile, pîl; Peirce, pîəs, pɐ̂s; Pekin, pəkin; Pekin(g), pikin(g). Pekoe, pekou, pîkou, Pecco-thee. Pelagic, piladžik, zee... Pelargonium, peləgounj’m, pelargonium. Pelerine, pelərîn, pelərîn, pelerine. Pelf, pelf, vuil; “duiten”: It was the pelf that got her a husband = zij kreeg een man om haar “moppen”. Pelican, pelik’n, pelikaan; tang, haak; distilleerkolf. Pelion, pîliən: To pile Ossa on Pelion = zich bovenmenschelijk inspannen. Pelisse, pəlîs, soort mantel, pelsmantel. Pellet, pelət, balletje, propje, kogel(tje), grove hagelkorrel; Pellet verb. met balletjes (hagelkorrels) schieten op. Pellicle, pelik’l, huidje, vliesje. Pellitory, pelitəri, glaskruid. Pell-mell, pelmel, in groote verwarring, blindelings; subst. verwarring, handgemeen. Pellucid, pəl(j)ûsid, helder; doorschijnend; subst. Pellucidity, pel(j)usiditi = Pellucidness. Peloponnesian, peləpənîsiən; subst. Peloponnesus. Pelt, pelt, gooien, werpen, kletterend neerkomen; subst. werpen enz.; vel, vacht, ruwe huid: To pelt along = voortjakkeren (snellen); Pelt-monger = handelaar in huiden en vellen; Pelt-wool = wol (van doode schapen); Pelter = hagel (fig.), plasregen; geweer, pistool, klein oorlogschip; Pelterer = handelaar in vellen; Peltry = pelterij, huiden. Pelvic, pelvik, bekken...; Pelvis, pelvis, bekken. Pembroke, pembruk: Pembroke table = kleptafel. Pem(m)ican, pemik’n, gedroogd gemalen en met vet tot koeken geperst vleesch: This booklet is historical pem(m)ican = droog maar degelijk. Pen, pen, subst. schaapskooi, hok, perk; pen, veder, stijl; Pen verb. opsluiten, stuwen; schrijven, neerpennen: Slip of the pen = schrijffout, vergissing; The last stories from her pen = van hare hand; These pens have hard, soft nibs = dit zijn pennen met harde, zachte punten; I want this pen mended = ik wou deze pen vermaakt hebben; To put the pen through = de pen halen door; To set pen to paper: Pen-case = pennenkoker; Pen-driver = pennelikker; Pen-fish = pijl-inktvisch; Penholder = pennehouder: Penknife = pennemes; Pen-man = schoonschrijver; Penmanship = schrijfkunst, manier van schrijven; Pen-name = pseudoniem; Penwiper = pennenwisscher. Penal, pîn’l, straf..., strafbaar: Penal code = wetboek van strafrecht; Penal colony = strafkolonie; Penal laws = strafwetten; Penal servitude = dwangarbeid; Penal settlement = strafkolonie; Penalty, pen’lti, wettige straf of boete; extra gewicht op een renpaard; bij een handicap; Penal kick = strafschop; Penalize = strafbaar stellen: Abstention of voting ought to be penalized = onthouding van stemming moest strafbaar gesteld worden; Penance, pen’ns, boetedoening, zoenstraf, boetekleed; ook verb.: To do penance. Penang, pinaŋ: Penang-lawyer (Zie Lawyer); Penang-nut = betelnoot. Penarth, pînəth. Penates, pəneitîz, Penaten of huisgoden. Pence, pens, stuivers (als verzamelwoord): St. Peter’s Pence = Pieterspenning; Bad sixpence always turns up = onkruid vergaat niet. Pencil, pensil, subst. penseel, potlood, bundel; Pencil verb. schilderen, teekenen, met een potlood opschrijven: A pencil of rays = stralenbundel; Pencil-case = potloodhouder; Pencil-colo(u)rs = crayon; Pencil-compass = Pencil-pointer = potloodscherper of -punter. Pendant, pend’nt, oorhanger, hanger, wimpel, pendant, luster. Pendency, pend’nsi, het hangen, onzekerheid, aanhangig zijn; Pendent = hangend; vrij zwevend; Pendent bridge. Pendennis, pendenis. Pending, pendiŋ, adj. hangende, onbeslist, prep. gedurende: Pending affairs = loopende zaken; He smiled, with life and death pending = zwevende tusschen dood en leven; Pending the inquiry = gedurende het onderzoek. Pendragon, pendrag’n, opperste veldheer bij de Oude Britten; Pendragonship. Pendulous, pendjulɐs, hangend, schommelend, trillend: He had a pendulous excrescence on his nose = een slingerend uitwas; subst. Pendulousness; Pendulum, pendjulɐm, slinger; Pendulum-clock. Penelope, pəneləpî. Penetrability, penətrəbiliti, subst. v. Penetrable, penətrəb’l, doordringbaar, ontvankelijk; subst. Penetrableness; Penetralia, penətreiljə, binnenste van huis of tempel; geheimen; Penetrant = doordringend; Penetrate, penətreit, doordringen, doorgronden; Penetrating = doordringend, fijn onderscheidend, scherp; Penetration, penətreiš’n, het doordringen of doorgronden, doordringingsvermogen, scherpte, scherpzinnigheid; Penetrative, penətrətiv, doordringend: Penetrative effect (van een schot); subst. Penetrativeness. Penguin, pengwin, Penguin, vetgans. Peninsula, pəninsiulə, schiereiland; adj. Peninsular: The Peninsular War = de oorlog in Spanje en Portugal tegen Napoleon I (1808–1814). Penitence, penitens, berouw, boete; Penitent, boetvaardig, boete doende; subst. boetvaardige, boeteling; Penitential, penitenšl, subst. boeteboek (ten behoeve van biechtvaders); adj. berouwhebbend, boetvaardig: Penitential Psalm = boetpsalm; Penitentiary, penitenšəri, boete..., boetvaardig; subst. verbeteringsgesticht; tuchthuis; penitentiaris (hoofd van het pauselijk college dat over dispensaties en vrijspraak beslist). Pennant, pen’nt, vlaggetje, wimpel. Pennate(d), penit(id), gevleugeld = Pennigerous. Penniless, peniles, arm; subst. Pennilessness. Pennon, pen’n, wimpel, vaantje; wiek. Pennsylvania, pensilveinjə; adj. en subst. Pennsylvanian. Penny, peni, 1⁄12 van een shilling, stuiver, geld: A penny saved is a penny gained = een stuiver gespaard is een stuiver gewonnen; In for a penny, in for a pound = komt men over den hond, dan komt men over den staart; A penny at a time = zachtjes aan, geleidelijk; To make a penny = geld verdienen; To turn an honest penny = een eerlijk stuk brood verdienen; Penny-a-liner = loon-, broodschrijver; Penny-a-lining = broodschrijverij; Twopenny people = proleten; Twopenny halfpenny godliness (picnic) penny goedkoope; Penny-in-the-slot machine = automaat; Penny-gaff = tjingeltangel; Penny royal = polei; Penny-wedding = bruiloftsfeest, waar de gasten bijdragen tot de onkosten; Penny-weight = ± 1.55 gram; Penny-wise = krenterig: Their penny-wise precautions = prullerige voorzorgsmaatregelen; To be penny-wise and pound-foolish = de zuinigheid de wijsheid laten bedriegen; Pennyworth, penəth, peniwɐ̂th, voor de waarde van een stuiver, iets ge- of verkochts, koop, kleinigheid: You have got there a poor pennyworth = ge hebt u daar leelijk in den nek laten zien. Pensile, pens(a)il, hangend; subst. Pensileness. Pension, penš’n, subst. pensioen, jaargeld, geld betaald in plaats van tienden; met Fr. uitspr. pension; Pension verb. pensionneeren; in pension zijn: Old Age Pensions Act = wet op ouderdomspensioen; Not for a pension = voor geen geld ter wereld; To return home on a pension; He was pensioned off on another post = kreeg pensioen en werd in eene andere betrekking geplaatst; Pensionable = gerechtigd tot (rechtgevend op) het verkrijgen van een pensioen; Pensionary, subst. gepensionneerde, pensionaris; adj. pensioen(s)...; pensioen trekkend: Grand pensionary; Pensioner = gepensionneerde, iemand die jaargeld geniet: Chelsea pensioner = invalide uit het Chelsea Hospital; Greenwich pensioner = invalide (matroos) uit het Hospital te Greenwich; Gentleman pensioner = een lid van het corps der Gentlemen-at-Arms, een oude paleis-eerewacht. Pensive, pensiv, peinzend, somber, zwaarmoedig; subst. Pensiveness. Penstock, penstok, verlaat; hydrant. Pent, pent, opgesloten; ook = Penthouse. Pentachord, pentəköd, vijfsnarige lier. Pentacle, pentək’l, soort tooverzegel tegen heksen. Pentadactyl(ous), pentədaktil(əs), met vijf vingers of teenen. Pentagon, pentəgon, vijfhoek, fort met vijf bastions; Pentagonal, pentagən’l, vijfhoekig. Pentagraph, pentəgraf, teekenaap. Pentahedral, pentəhîdr’l, pentəhedr’l, met vijf gelijke zijden; Pentahedron, pentəhîdr’n, pentəhedr’n, regelmatige vijfhoek. Pentameter, pentamətə, vijfvoetige versregel. Pentarchy, pentəki, vijfmanschap. Pentastich, pentəstik, vijfregelig gedicht. Pentateuch, pentətjûk, vijf boeken van Moses. Pentecost, pentəkost, pinkster(feest); Pentecostal, pentəkost’l, Pinkster... Penthouse, penthaus, afdak; ook verb. Penult, pînɐlt, pinɐlt, Penultimate, tweede lettergreep van achter. Penumbra, pinɐmbrə, bijschaduw. Penurious, pənjûriəs, vrekkig, gierig; schraal, karig, behoeftig; subst. Penuriousness; Penury, penjuri, diepe armoede, volslagen gebrek. Penzance, penzâns. Peon, pîən, Indisch soldaat (bode, politieagent); Mexicaansche slaaf of arbeider; pion (schaaksp.); Peonage = Peonism = dienstbaarheid. Peony, pîəni, pioen. People, pîp’l, subst. natie, volk. geslacht, ras, menschen, bedienden; People verb. (zich) bevolken: The people = de groote hoop. gepeupel; The peoples of antiquity = volkeren; My people = mijne familie; One’s own people = iemands bloedverwanten. Pepin, pepin. Pepper, pepə, subst. peper; Pepper verb. peperen; bombardeeren, er op los schieten of ranselen (away): Ground pepper = gemalen peper; Whole (Round) pepper; Pepper and salt = zwart en wit, gemengd-kleurig; I’ll give you pepper = ik zal het je inpeperen; Pepper-box = peperbus, driftkop; Pepper-caster = peperbus; revolver; Pepper-cake = peperkoek; Pepper-corn = peperkorrel; iets van zeer geringe waarde: Pepper-corn rent = nominale pacht, waardoor een eigenlijke lease-hold feitelijk tot een freehold wordt; Pepper-mill; Peppermint = pepermunt (Pepper-drop, Pepper-lozenge); Pepper-wort = peperkruid; Pepperer = driftkop; Peppery = gepeperd; scherp; driftig, heet gebakerd. Pepsin(e), pepsin, pepsine. Peptic, peptik, de spijsvertering bevorderend; middel ter bevordering der spijsvertering: Peptics = spijsverteringsorganen; Peptone, peptoun, pepton. Pepys, peps, pips, pepis. Per, pɐ̂, per, door: Per advance = vooruit; Per advice = volgens bericht; Per annum = per jaar; Per cent. = percent; As per margin = volgens aanteekening op den rand. Peradventure, peradventšə, misschien, toevallig; subst. twijfel, onzekerheid. Perambulate, pərambjuleit, door-, rondwandelen; Perambulation = doorwandeling, rondgang, inspectie, schouw; Perambulator = kinderwagen, melkwagentje. Perceivable, Perceive, pəsîv, waarnemen, bemerken, inzien, onderscheiden. Percentage, pəsentidž, percentage. Percept, pɐ̂sept, waarneembaar iets, iets reëels: Snow is a percept, the white of snow a concept = sneeuw is iets reëels, de witte kleur ervan bestaat niet op zichzelf, maar wordt er aan waargenomen; Perceptibility = waarneembaarheid; Perceptible, pəseptib’l waarneembaar (voor = to); Perception, pəsepš’n, waarneming, gewaarwording, begrip: Range of perception = gezichtskring (fig.); Perceptive = vatbaar voor waarneming of gewaarwording: Perceptive faculty = Perceptiveness = Perceptivity = waarnemings-, gewaarwordingsvermogen. Perch, pɐ̂tš, subst. baars; stok, prik, hooge bok of zitplaats; maat van 5,029 M.; ook 1⁄160 acre; Perch verb. als een vogel zitten of gaan zitten, hoog zitten, zetten op: I am off to perch = ik ga op stok (naar kooi); The bird was perched there; I was perched on the roof = zat; Percher = vogel, die op takken pleegt te zitten; groote altaarkaars; Perching-stick = prik. Perchance, pətšans, misschien, bijgeval. Percipience, pəsipj’ns, Percipiency, gewaarwording, waarneming; Percipient, waarnemend, bespeurend; ook subst. Percolate, pɐ̂kəleit, doorzijgen, filtreeren, zuiveren; subst. Percolation; Percolator = filter; filtreerkoffiekan. Percuss, pəkɐs, stooten; percuteeren; Percussion, pəkɐš’n, schok, slag; percussie (Med.): Percussion-cap = slaghoedje; Percussion-lock = slot met slaghoedje; Percussive = schokkend, slaand, slag- -, schok- -. Percy, pɐ̂si; Perdita, pɐ̂ditə. Perdie, pɐ̂dî = par Dieu. Perdition, pədiš’n, vernietiging, ondergang; verdoemenis: Go to perdition = loop naar den duivel. Peregrinate, perəgrineit, zwerven, rondtrekken; Peregrination, perəgrineiš’n, rondzwerving, verblijf buitenslands; Peregrinator. Peregrine, perəgrin. Peregrine(-falcon), perəgrin(fôk’n), edelvalk. Peremptoriness, perəm(p)tərinəs, subst. v. Peremptory, per’m(p)təri, volstrekt, beslissend, afdoende, meesterachtig, vasthoudend: His commands are peremptory = dulden geene tegenspraak; To take a peremptory pipe = nog een laatste pijpje stoppen. Perennial, pərenj’l, subst. vaste, overblijvende plant; adj. een vol jaar durend; overblijvend, onafgebroken. Perfect, pɐ̂fəkt, volmaakt, zuiver, zonder gebreken, rolvast; subst. Perfectum; Perfect verb. pɐ̂fəkt, pəfekt, volmaken, voleindigen, volledig onderrichten: To be perfect in = goed kennen = To have a thing perfect; Practice makes perfect = al doende leert men; Perfecter; Perfectibility = volmaakbaarheid; Perfectible, pəfektib’l, volmaakbaar; Perfection, pəfekš’n, volmaaktheid, uitstekendheid: That approaches perfection = komt de volmaaktheid nabij; To bring to perfection; He performed to perfection = hij speelde uitstekend; Perfectionist = die op zedelijke volmaaktheid boogt, of zedelijke volmaaktheid bereikbaar acht; lid eener Amer. sekte; Perfectness = volmaaktheid, volkomenheid. Perfervid, pəfɐ̂vid, gloedvol, vurig; subst. Perfervidness. Perfidious, pəfidjəs, verraderlijk, trouweloos, bedriegelijk; subst. Perfidiousness; Perfidy, pɐ̂fidi, trouweloosheid, trouwbreuk. Perforate, pɐ̂fərit, adj. doorboord, geperforeerd; Perforate verb. (pɐ̂fəreit) doorboren; Perforation = doorboring, gaatje; Perforator = perforeermachine, schedelboor. Perforce, pəfös, met geweld, gedwongen. Perform, pəföm, volvoeren, uitvoeren, volbrengen, vervullen, nakomen, spelen, opvoeren; Performable = uitvoerbaar; Performance = uitvoering, vervulling, opvoering, verrichting, daad: No performance to-day = heden geene uitvoering (voorstelling); Morning-performance = morgenvoorstelling; Promises without performances = onvervulde beloften; Performer = uitvoerder, volbrenger, acteur, zanger, speler, gymnast, etc.: A good promiser but a bad performer. Perfume, pɐ̂fjûm, pəfjûm, subst. geur, reukwerk; Perfume verb. geuren, met geuren doortrekken: Perfume-fountain = spuitje; Perfumer, pəfjûmə, parfumeur; Perfumery, pəfjûməri, reukwerk(en), parfumerie. Perfunctoriness, pəfɐŋktərinəs, subst. v. Perfunctory, pəfɐŋktəri, zorgeloos, oppervlakkig, nonchalant, slordig: He held perfunctory receptions = maakte niet veel werk van het houden van recepties. Perfuse, pəfjûz, besprenkelen, overgieten, vervullen; subst. Perfusion, pəfjûž’n. Perhaps, pəhaps, pəraps, misschien. Peri, pîri, gevallen engel. Perianth, perianth, bloembekleedselen. Periapt, periapt, amulet, behoedmiddel. Pericardiac, perikâdiək, Pericardial, Pericardian, Pericardic = tot het hartzakje behoorende; Pericarditis, perikâdaitis, ontsteking van het hartzakje; Pericardium = hartzakje. Pericarp, perikâp, zaadhuisje. Pericles, periklîz. Pericranium, perikreinj’m, schedel; schedelhuid. Peridot, peridot, chrysoliet (goudsteen). Perigee, peridžî, perigeum. Perihelion, perihîlj’n, perihelium. Peril, peril, subst. gevaar, risico; Peril verb. in gevaar brengen, wagen: You do it at your own peril = op eigen verantwoording en risico; He perilled his happiness upon it = waagde zijn geluk er aan; Perilous = gevaarlijk; subst. Perilousness. Period, pîriəd, periode, tijdkring, omloopstijd, grens, slot, zin, punt: Girl of the period = modern meisje; Poets of the period = dichters van onzen tijd; That put a period to our labours = maakte een einde aan = brought them to a period; Periodic, pîriodik, periodiek, kring...; Periodical, subst. tijdschrift; adj. periodiek; Periodicity = het periodiek zijn of terugkeeren. Perioeci, periîsai, omwoners = Perioecians. Peripatetic, peripətetik, rondwandelend, peripatetisch; subst. wandelaar; volgeling van Aristoteles; Peripateticism = wijsbegeerte van A. Periphery, pərifəri, omtrek, oppervlakte. Periphrase, perifreiz, omschrijving; Periphrase verb. omschrijven; Periphrasis, pərifrəsis, omschrijving; Periphrastic(al) conjugation = omschrijvende vervoeging (gramm.). Periscii, pərišiai, bewoners der Poolstreken. Periscope, periskoup, soort objectief; reflector in een onderzeesch vaartuig. Perish, periš, omkomen, sterven, vervallen, vergaan, doen omkomen; Perishable = vergankelijk, aan bederf onderhevig; ook subst. Perishableness = vergankelijkheid, enz.; Perisher = drank, proleet. Peristaltic, peristaltik, gekronkeld. Peristyle, peristail, peristyl. Peritoneum, peritənîəm, buikvlies; Peritonitis, peritənaitis, buikvliesontsteking. Periwig, periwig, pruik; ook verb.; Periwig-maker. Periwinkle, periwiŋk’l, alikruik; maagdepalm. Perjure, pɐ̂d[szə], een valschen eed doen: He perjured himself = was meineedig; You are perjured = gij hebt een meineed gedaan; Perjurer = meineedige; Perjurious = meineedig; Perjury, pɐ̂džəri, meineed, meineedigheid, eedschennis: Subornation of perjury = omkoopen (of overhalen) der getuigen om een valschen eed te doen. Perk, pɐ̂k, mooi, net, verwaand, brutaal; Perk verb. den neus in den wind steken, zich uitrekken, uitsteken, mooi maken: She perked up her cap = maakte zich mooi om te behagen; Perkiness = brutaliteit; Perky = Perk. Perkin, pɐ̂kin, lichte ciderwijn. Perlustration, pɐ̂lɐstreiš’n, bezichtiging, monstering. Permanence, pɐ̂mənens, duurzaamheid, bestendigheid; Permanent, pɐ̂mənent, duurzaam, bestendig: Permanent colours = vaste kleuren; The permanent way was broken up = viaduct (Amer.). Permeability, pɐ̂miəbiliti, subst. v. Permeable, pɐ̂miəb’l, doordringbaar; Permeate, pɐ̂mieit, doordringen, indringen; subst. Permeation. Permissible, pəmisib’l, toelaatbaar; Permission, pəmiš’n, vergunning, verlof: By (with) your permission = met uw verlof; Permissive = toestaand, veroorloovend: Permissive Bill = wetsontwerp, waarbij twee derden van de belastingschuldigen eener gemeente het vergunningsrecht binnen haar grondgebied kunnen weigeren. Permit, pɐ̂mit, verlof, vergunning, toegangsbewijs; geleibiljet, consent (voor uitvoer) ter terugverkrijging v. d. accijns. Permit, pəmit, veroorloven, toelaten: I may be permitted to say = het zij mij vergund te zeggen; The medical man would not permit of any noise in the sickroom = wilde niet hebben. Permutable, pəmjûtəb’l, verwisselbaar; subst. Permutableness; Permutation, pɐ̂mjuteiš’n, verwisseling, omzetting, permutatie: Permutation-lock = letterslot. Pernambuco, pernambûkou. Pernicious, pənišəs, schadelijk, verderfelijk; subst. Perniciousness. Pernickety, pənikəti, peuterig. Perorate, perəreit, zijne redevoering eindigen; doordraven; subst. Peroration. Peroxide, pəroks(a)id, peroxyde; Peroxidize, pəroksidaiz, tot den hoogsten graad oxideeren. Perpendicular, pɐ̂p’ndikjulə, loodrecht, steil, rechtop, staande; subst. loodlijn, enz., staande boterham: To erect, To let fall a perpendicular = eene loodlijn oprichten, neerlaten; Out of the perpendicular = uit het lood; To preserve one’s perpendicular; Perpendicularity, pɐ̂p’ndikjulariti, loodrechte stand. Perpetrate, pɐ̂pitreit, bedrijven, uithalen: He perpetrated a bad (huge) joke; subst. Perpetration; Perpetrator = bedrijver, schuldige. Perpetual, pəpetjuəl, eeuwigdurend, levenslang, vast: Perpetual imprisonment; Perpetual motion = perpetuum mobile; Perpetual screw = schroef zonder eind; Perpetuate, pəpetjueit, laten voortbestaan, vereeuwigen; subst. Perpetuation; Perpetuity, pɐ̂pətjûiti, eeuwigheid, eeuwige duur, levenslang bezit, levenslange rente: For (In, To) perpetuity = in eeuwigheid. Perplex, pəpleks, verwarren, verlegen maken, bemoeielijken; adj. Perplexed; subst. Perplexedness = Perplexity = verlegenheid, verwarring, moeielijkheid. Perquisite, pɐ̂kwizit, fooi, emolument, bijkomende voordeelen: The nurse takes her evenings and Sundays, which is her lawful perquisite and due = waarop ze wettig recht heeft. Perroquet, perəket = Parakeet. Perry, peri, perewijn. Persecute, pɐ̂sikjût, vervolgen, lastig vallen; subst. Persecution: Persecution of Christians; Persecutor, p1ɐ̂sikjutə, Persecutrix. Perseus, pɐ̂siûz, Perseus. Perseverance, pɐ̂səvîrəns, subst. v. Persevere, pɐ̂səvîə, volharden. Persia, pɐ̂šə, Perzië; Persian, subst. en adj. Pers, Perzisch(e taal); soort v. dunne zijde: Persian blinds = persiennes, soort zonneblind; Persian cat = cypersche kat; Persian powder = insectenpoeder; Persian wheel = rad met aangehechte emmers om water te putten. Persico, pɐ̂sikou, persico. Persimmon, pəsim’n, dadelpruim. Persist, pəsist, krachtig volharden, volhouden: He persisted with that subject = hield zich hardnekkig aan; Persistence, Persistency = groote volharding, koppigheid; Persistent = volhardend, hardnekkig, herhaald, niet afvallend (v. bladeren). Person, pɐ̂s’n, persoon, persoonlijkheid, iemand, vrouwspersoon, meisje: Artificial person = zedelijk lichaam; For our persons = wat ons aangaat; He came in person = in eigen persoon; There is no respect of persons with God = God kent geen aanzien des persoons: Without respect of persons = zonder aanzien des persoons; Personable = flink, knap van uiterlijk; Personage, pɐ̂sənidž, gewichtig of voornaam persoon; persoon (theater): Though a head-waiter, he is a personage = een heel heer; Personal, persoonlijk; subst. roerend goed: Personal estate = roerend goed; Personality = persoonlijkheid; Personization = verpersoonlijking; Personalize = verpersoonlijken; Personalty: The new duty will be charged on both realty and personalty = zoowel van vast als van roerend goed; Personate, pɐ̂səneit, voorstellen, de rol spelen van, in eens anders plaats optreden, zich uitgeven voor: There are no actresses, women being always personated = vrouwenrollen worden altijd door jongens of mannen vervuld; False personation = het optreden in eens anders plaats met bedriegelijke oogmerken; Personator, pɐ̂s’neitə, iemand die in eens anders rol of plaats optreedt; Personification, subst. v. Personify, pəsonifai, verpersoonlijken. Perspective, pəspektiv, pɐ̂spektiv, perspectivisch; subst. verschiet, perspectief, perspectivische voorstelling; verrekijker. Perspicacious, pɐ̂spikeišəs, schrander, scherpziend; subst. Perspicaciousness = Perspicacity, pɐ̂spikasiti, helderheid, duidelijkheid, doorzichtigheid; Perspicuity = duidelijkheid; Perspicuous, pəspikjuəs, duidelijk; subst. Perspicuousness. Perspirability, pəspairəbiliti, subst. v. Perspirable, pəspairəb’l, wat uitgewasemd kan worden; Perspiration, pɐ̂spireiš’n, uitwaseming, zweet; Perspirative = uitwasemend; Perspiratory, uitwaseming bevorderend, zweet - -; Perspire = uitwasemen, zweeten. Persuadable, pəsweidəb’l, (licht) te overreden; Persuade, pəsweid, overreden, bepraten, brengen tot: I am persuaded that I am lost = ik ben zeker; He could persuade himself of almost everything = zich haast alles wijsmaken; Persuader = overreder, zweepslag; Persuasibility, pəsweisibiliti, pəsweizibiliti, overreedbaarheid; Persuasible, pəsweisib’l, pəsweizib’l, overreedbaar; subst. Persuasibleness; Persuasion, pəsweiž’n, overreding(skracht), geloof, vaste overtuiging; Persuasive, pəsweisiv, subst. beweeggrond, beweegreden; adj. overredend; subst. Persuasiveness. Pert, pɐ̂t, brutaal, vrijpostig; gezond, monter (Amer.); subst. Pertness. Pertain, pətein, behooren, betrekking hebben: “Social” is a word, pertaining to society = in verband staande met. Pertinacious, pɐ̂tineišəs, hardnekkig, eigenzinnig, vastbesloten; subst. Pertinacity, pɐ̂tinasiti. Pertinence, pɐ̂tin’ns, gepastheid, geschiktheid, voegzaamheid; Pertinent = voegzaam, passend bij: That is not pertinent to the matter under discussion = heeft niets te maken. Perturb, pətɐ̂b, verstoren, verwarren, verontrusten; subst. Perturbation; Perturbative, Perturbative = storend; Perturber. Pertussis, pətɐsis, kinkhoest. Peru, pərû, Peru. Peruvian, pərûvj’n, subst. en adj. Peruviaan(sch): Peruvian bark = kinabast. Peruke, pərûk, pruik. Perusal, pərûz’l, nauwkeurige kennisneming of lezing; Peruse, pərûz, nauwkeurig doorlezen of nagaan; Peruser. Pervade, pəveid, doordringen, zich uitstrekken tot: His all pervading goodness = zijne zich tot alles uitstrekkende goedheid; subst. Pervasion; adj. Pervasive. Perverse, pəvɐ̂s, verkeerd, slecht, verdorven, onhandelbaar, afschuwelijk, pervers; spiegelbeeld; subst. Perverseness = Perversity; Perversion, pəvɐ̂š’n, verdraaiing, afwijking, halsstarrigheid; spiegelbeeld; Perversive = verderfelijk. Pervert, pɐ̂vət, afvallige, goddelooze. Pervert, pəvɐ̂t, verdraaien, in ’t verderf storten, verleiden; slecht worden, afvallig worden: It all came from love Perverted = uit verdwaalde, in verkeerde richting geleide liefde; Perverter; Pervertible = (licht) te verdraaien of te bederven. Pervious, pɐ̂vjəs, doordringbaar, toegankelijk: Pervious to the eye = zichtbaar; subst. Perviousness. Pesade, pəzeid, pəseid, steigeren. Peshawar, Peschawur, pəšauə. Pesky, peski, verduiveld; bovenmate (Am.). Pessimism, pesimizm, pessimisme; Pessimist, subst. pessimist; adj. pessimistisch = Pessimistic. Pest, pest, plaag, onkruid; pest(ilentie): He’s a regular pest; Pest-house = pesthuis, lazaret; Pester = kwellen, lastig vallen; Pesterer = kwelgeest, plager; Pestiferous, pestifərɐs = verpestend, besmettelijk, schadelijk, pest - -; Pestilence = pest; besmetting; Pestilent = verpestend, schadelijk; lastig; Pestilential, pestilenš’l = Pestiferous. Pestle, pes’l, subst. stamper; Pestle verb. stampen. Pet, pet, subst. lievelingsdier, lieveling, snoes; aanval van booze luim of gemelijkheid; adj. lievelings - -, geliefd, vertroeteld; Pet verb. vertroetelen; uit zijn humeur zijn: Of course Maggie is the pet = lieveling; He invariably got in a pet at that juncture = werd altijd boos op dat moment; Pet-name = lievelingsnaam; Petsie-tootsie-wootsie = lief diertje. Petal, pet’l, bloemblad; Petaline, petəl(a)in, bloembladvormig; Petalled = met bloembladen; Petaloid = bloembladachtig. Petar(d), pətâ(d), springbus: He was hoist(ed) with his own petar = viel in den kuil dien hij voor anderen had gedolven. Peter, pîtə, subst. Petrus; patrijs, geldkist; cel; valies; Peter verb. ophouden; uitputten: Peter Grievous = kniesoor; His claim petered out and came to nothing = verviel langzamerhand tot er niets overbleef; Peter-boat = soort visschersboot; Peterman = vroeger visscher (op de Theems); Peter-pence, Peter’s-pence = St. Pieterspenning(en). Peterborough, pîtəbərə; Peterhead, pîtəhed. Petiole, petioul, bladstengel. Petit, Fr. uitspr. (Zie Petty). Petition, pitiš’n, subst. verzoek, smeekschrift, petitie; Petition verb. petitionneeren, smeeken: Right of Petition = recht van petitie; To make (send in, up, put up) a petition = een verzoekschrift indienen; Petition against a return = protest tegen een verkiezing; Petitionary = smeekend, een verzoek bevattend: Petitionary letter = verzoekschrift; Petitioner = smeeker, requestrant. Petrarca, pətrâkə; Petrarch, pîtrâk. Petrel, petr’l: Stormy petrel = stormzwaluw. Petrifaction, petrifakš’n, versteening; Petrify, petrifai, versteenen, verharden. Petrol, petrəl, pətroul, petroleum (voor automobielen); Petroleum, pitroulj’m, petroleum: Refined petrol, Raw petrol; The incandescent petrol-burner = petroleum gloeilichtbrander; Petrol lamp. Petruchio, pətrûtšou, pətrûkiou. Pettichaps, petišaps, tuinfluiter. Petticoat, petikout, (onder)rok; vrouw: While he was in petticoats = nog geen broek aan had (kind); Petticoat-affair = amourette; Petticoat-government = vrouwenregeering; Petticoat-ridden = onder de pantoffel. Pettifog, petifog, beunhazen; Pettifogger = beunhaas; Pettifoggery = beunhazerij. Pettiness, petinəs, kleinheid, nietigheid, onbeduidendheid. Pettish, petiš, verdrietig, nukkig, humeurig; subst. Pettishness. Pettitoes, petitouz, varkenspootjes. Petto, petou: To keep in petto = in reserve houden, reserveeren. Petty, peti, klein, gering, onbeteekenend; Petty-beg office = een (opgeheven) bureau aan het vroegere High Court of Chancery; Petty jury = de jury (12 leden) waarnaar de zaak verwezen wordt als de Grand Jury rechtsingang verleent; Petty larceny = gauwdieverij; Petty officer = onderofficier bij de marine; Petty sessions, zittingen van den Justice of the Peace, een soort politierechter (geen jurist). Petulance, petjul’ns, Petulancy, petjul’nsi, subst. v. Petulant, petjul’nt, lastig (van humeur), gemelijk, verdrietig. Petunia, pətjûniə, petunia. Peveril, pevəril. Pew, pjû, subst. kerkbank; Pew verb. van pews voorzien; Pew-holder = bezitter van een pew; Pew-opener = banksluiter. Pewit, pîwit, pjûit, kievit. Pewter, pjûtə, subst. mengsel van tin en lood, antimonium; tinnen kan, tinnen (keuken)gereedschap; beker, zilver, geld; adj. tinnen; Pewterer = tinnegieter; Pewtery = op tin gelijkend. Phaeton, feiət’n, Phaeton, naam van een rijtuigje en van een vogel; voerman. Phalange, fal’nž, fəlanž. Zie Phalanx. Phalanger, fəlanžə, soort buidelrat, die op boomen leeft (Australië). Phalanstery, falənstəri, gemeenschappelijk woonhuis (volgens het stelsel Fourier). Phalanx, fal’ŋks, feil’ŋks, slagorde bij de Macedoniërs; beentje van vingers en teenen, bundel meeldraden (in de 2 laatste beteekenissen is het meerv. meest Phalanges). Phantasm, fantəzm, hersenschim, gezichtsbedrog, geestverschijning; Phantasmagoria, fantazməgôriə, droombeeld, optisch tooverapparaat; de beelden daarmede voortgebracht; eene voorstelling daarmede = Phantasmagory; adj. Phantasmal; Phantasy = Fantasy. Phantom, fant’m, spooksel, droombeeld: Phantom ship = (de) Vliegende Hollander. Pharaoh, fêrou; adj. Pharaonic. Phare, fêə, vuurtoren. Pharisaic(al), farisei-ik(’l), schijnheilig; Pharisaism, fariseiizm, schijnheiligheid, leer der Pharizeeërs; Pharisee, farisî, Farizeeër, schijnheilige. Pharmaceutic(al), fâməsiûtik(’l), artsenijkundig; Pharmaceutics, fâməsiûtiks, artsenijbereidkunde; Pharmacist, fâməsist, pharmaceut; Pharmacology, fâməkolədži, artsenijleer, artsenijbereidkunst of verhandeling daarover; Pharmacopoeia, fâməkəpîə, pharmacopoea; Pharmacy, fâməsi, artsenijbereidkunde, apotheek, drogistwinkel. Pharos, fêros, Pharos; vuurtoren. Pharyngeal, fərinžiəl, behoorende tot de Pharynx, fariŋks = keelholte. Phase, feiz, Phasis, feisis (Meerv. Phases, feisîz), voorkomen, aanzien, toestand, phase, stadium. Pheasant, fez’nt, fazant: Common (Golden, Silver) pheasant; Pheasantry = fazantentuin. Phebe, fîbi; Phenix, fîniks. Zie Phoenix. Phenol, fîno(u)l, carbolzuur, phenol. Phenomenal, finomən’l, buitengewoon; Phenomenon, finomənon (Meerv. Phenomena, finomənə), (buitengewoon) verschijnsel; wonderkind (= Infant phenomena). Pheon, fîon, pijlspits (Herald.). Phew, fjû, (p)oef! foef! Foei! Oho! Phial, faiəl, subst. fleschje; Phial verb. in een fleschje doen of bewaren: Leyden phial; Philosophical phial = Bologneezerflesch. Phidias, fidias, faidias; Philadelphia, filədelfjə: Philadelphian = Philadelphisch; bewoner van Ph. Philaloo, filəlû, gewauwel. Philander, filandə, den sentimenteelen minnaar spelen met (with, after). Philanthropic, filənthropik, menschlievend; Philanthropist = menschenvriend; Philanthropy = menschenliefde. Philatelic, filətelik: Philatelic Society = vereeniging van postzegelverzamelaars; Philatelist, filatilist, postzegelverzamelaar. Philemon, failîmon. Philharmonic, filhâmonik, muzieklievend, philharmonisch concert. Philhellene, filhelîn, filhelin, vriend der Grieken; adj. Philhellenic of Philhellenic; Philhellenist of Philhellenist = Philhellene. Philip, filip; Philippic, filipik, filippica, scherpe en bittere redevoering; Philippina, filipînə, Philippine, filəpîn = Philopoena; Philippine, filipin: Philippine Islands. Philistine, filist(a)in, filistin, Filistijn; bekrompen burgermensch; adj. bekrompen; Philistinism, filəstinizm, (Amer. fəlistinizm), het philister- of ploertendom, de manieren en denkwijze van een Philistine, ook Philister. Philologer, filolədžə, taalgeleerde, philoloog; Philological = tot de taalwetenschap behoorende; Philologist = philoloog; Philology = (vergelijkende) taalwetenschap. Philomel, filəmel, filomeel; Philomela, filəmîlə, Philomele. Philopoena, filəpînə, filippine: They ate a philopoena together. Philosopher, filosəfə, wijsgeer: Natural philosopher = natuurvorscher; Philosopher’s stone = steen der wijzen; Philosophic(al), filesofik(’l), wijsgeerig, kalm; Philosophize, filosəfaiz, wijsgeerig redeneeren; Philosophy, filosəfi, wijsbegeerte, levenswijsheid. Philter, Philtre, filtə, subst. minnedrank; Philter, Philtre verb. bekoren door een minnedrank. Phit, fit, f’t (bij uitblazen, of bij het fluiten van kogels). Phiz, fiz, Phizog, verk. v. Physiognomy. Phlebotomy, flibotəmi, aderlating. Phlegm, flem, slijm; phlegma; Phlegmatic, fləgmatik, phlegmatisch; slijmerig. Phlegmon, flegmon, bindweefselontsteking; bloedzweer; adj. Phlegmonous. Phlox, floks, phlox. Phoca, foukə, rob, zeehond; Phocine, fousin, robachtig. Phoebe, fîbi; adj. Phoebean; Phoebus, fîbəs, Apollo, de zon; Phoenicia, finišə, Phoenicië; Phoenician, subst. Phoeniciër; adj. Phoenicisch; Phoenix, fîniks, Phoenix, feniks (fig.); dadelpalm. Phone, foun, toon; ook verk. v. telephone: Phone and telegraph girls = vrouwelijke telefonisten en telegrafisten; Phone verb. telefoneeren. Phonetic(al), fənetik(’l), phonetisch; Phonetician = phoneticus; Phonetics = klankleer; Phonetism, klankvoorstelling; Phonetist = kenner van de klankleer; Phonic of Phonic = acoustisch, phonetisch; Phonics of Phonics = phonetiek; Phonogram, founəgram, phonogram; Phonograph, founəgraf, phonograaf; adj. Phonographic; Phonography = klankbeschrijving, klankschrift; Phonologic(al), founəlodžik(’l), phonologisch; Phonology = klankleer. Phosgene, fosdžîn, fosdžen, lichtgevend; phogenium. Phosphate, fosfit, phosphaat; Phosphor, fosfö, Lucifer; phosphorus; Phosphorate = met phosphor verbinden; Phosphoresce, fosfəres, phosphoresceeren; Phosphorescence = phosphorescentie; Phosphorescent = phosphoresceerend; Phosphoric, fosforik: Phosphoric acid; Phosphoric match; Phosphorous = phosphor... Phossy, fosi: Phossy jaw = ontsteking aan de kaakbeenderen van werklieden bij phosphorfabricatie. Photo, foutou, photographie: To have one’s photo taken = To sit for one’s photo; Photo-engraving = photogravure; Photograph = Photo; Photograph verb. photographeeren: He photographs well, as the phrase goes = is goed te treffen; Photographer, Photographist, fətogrəfə, fətogrəfist, photograaf; Photographic = photografisch; Photographic album; Photography, fətogrəfi, photografie; Photogravure, foutəgrəvjûə; Photolithograph; Photolithography, foutəlithogrəfi, lichtsteendrukkunst; Photometer, fətomətə, photometer; adj. Photometric(al); Photometry, fətomətri, meting der lichtsterkte; Photophobia, foutəfoubjə, lichtschuwheid; Photosphere, foutəsfîə, lichtkring om de zon, photosfeer. Phrase, freiz, subst. zindeel, woordverbinding, spreekwijze; Phrase verb. noemen, in woorden uitdrukken: I was afraid to phrase my notion = mijn denkheeld onder woorden te brengen; Phrase-book = boek met idiomatische uitdrukkingen; Phraseologic(al), freiziəlodžik(’l), uit zindeelen en uitdrukkingen bestaande; Phraseology, freiziolədži, wijze van uitdrukking, woordenkeus, boek met idiomen. Phrenetic, frənetik, krankzinnig, dol, fanatiek; ook subst.; Phrenitis, frənaitis, hersenontsteking, waanzin; Phrenologist, frənolədžist, phrenoloog; Phrenology, frənolədži, schedelleer. Phrygia, fridžiə, Phrygië; Phrygian = Phrygisch: Phrygian cap = vrijheidsmuts; Phryne, fraini. Phthisic, tizik, teringachtig; subst. tering, teringlijder; Phthisical = teringachtig; Phthisis, thaisis, taisis, fthisis, longtering. Phylactery, filaktəri, talisman, amulet; gedenkcedel der Israëlieten; reliquieënkastje. Phyllis, filis. Phylloxera, filoksîrə, druifluis(ziekte). Physic, fizik, subst. geneeskunde; geneesmiddel; purgeermiddel; geneesheer (Physics = natuurkunde); Physic verb. geneesmiddelen toedienen, purgeeren, genezen: To take (use) physic = medicineeren; Physical = natuurkundig, zinnelijk waarneembaar; geneeskundig; heilzaam: Physical education = lichamelijke opvoeding; Physical science = natuurkunde; Physician, fiziš’n, geneesheer: Family physician = huisdokter; Physicist, fizisist, natuurkundige. Physiognomic(al), fiziognomik(’l), tot het gelaat of de gelaatkunde behoorende; Physiognomist, fizio(g)nəmist, gelaatkundige; Physiognomy, fizio(g)nəmi, gelaatkunde, gelaat, voorkomen. Physiologic(al), fiziəlodžik(’l), physiologisch; Physiologist = physioloog; Physiology = physiologie. Physique, fizîk, lichaamsbouw, -gestel. Phytogenesis, f(a)itədženəsis, leer van het ontstaan der planten; Phytography, f(a)itogrəfi, plantenbeschrijving; Phytophagan = Phytophagous = plantenetend; Phytonomy, f(a)itonəmi, planten-anatomie. Pianino, pîənînou, pianino; Pianist, pîənist, pjanist, pianist. Piano, pjanou, piano; adj. zacht (pjânou): Cottage (Oblique) piano = pianino; Grand piano = concertvleugel; Square piano = klavier; Upright (Cottage) piano = pianino; Piano-stool; Piano-teacher; Piano-tuner = pianostemmer; Pianola, pianələ, pianola. Piastre, piastə, piaster: Spanish piastre = ƒ 2,60; Turkish piastre = ± ƒ 1,07. Piazza, piazə, plein; zuilengang; veranda (Amer.). Pibroch, pîbrok, Schotsche doedelzak. Pica, paikə, soort van drukletter; eetlust voor onmogelijke dingen (zand, etc.); ekster. Picador, pikədö, ruiter, bereden stierenbevechter. Picardy, pikədi, Picardië. Picaroon, pikərûn, avonturier, (zee)roover, kaperschip; Picaroon verb. rooven. Piccalilly, pikəlili, augurkjes, etc. in sterk gekruide saus. Piccaninny, pikənini, hummeltje (van kinderen), negerkind. Piccolo, pikəlou, kleine fluit. Pick, pik, subst. soort houweel, keur, het beste; Pick verb. met iets puntigs naar iets slaan, openen (met een puntig werktuig), schoonmaken, plukken, afknagen, kiezen, uitkiezen, oprapen, prikken, stelen (To pick and steal), met de vingers spelen op een snaarinstrument: The pick of the basket = het neusje van den zalm; You can take your pick = uitzoeken; To pick a person’s brains = iemand naschrijven of napraten; I have a bone to pick with you = een appeltje met je te schillen; I do not want to pick holes in your coat = geene aanmerkingen te maken; To pick a lock = een slot opensteken; To pick pockets = zakkenrollen; To pick a quarrel = ruzie maken; To pick a salad = schoonmaken; Here you cannot walk without picking your steps = zonder voorzichtig te zijn; I wish you would pick your words = voorzichtiger uitdrukken; She might pick and choose between (had the picking and choosing from) two husbands; An army of picked men = van uitgelezen troepen; Our officers are picked off by the Boers = er uitgepikt; I have picked you out of the gutter = uit de goot opgeraapt; I cannot pick out the meaning of this = de beteekenis hiervan niet snappen; The black velvet was picked out with bright blue = afgezet met; A mouth, picked out with large teeth = voorzien van; To pick to pieces = scherp critiseeren; You are picking up straws = je bent aan het stroo dorschen (fig.); I must try to pick up a livelihood somewhere = ik moet zien dat ik ergens aan den kost kom; We have picked (up) acquaintance with each other = kennis gemaakt; He picked up with a pretty American = maakte kennis met; Where did you pick up your English? = waar heb je opgedaan; To pick (oneself) up = To pick up one’s crumbs = To pick up one’s strength = opknappen, weer op krachten komen; Pick-a-back: To carry a person (a) pick-a-back = op de schouders: Pick-axe = houweel; Pick-axe team = één paard tusschen de boomen en twee daar vóór (Austral.); Picklock = looper; dief; Pick-me-up = versterkend middel, hartsterking; Pickpocket = zakkenroller; Pickings and stealings = oneerlijk verkregen inkomsten, knoeierijen; Good pickings = vette bijverdiensten. Pickaninny, Zie Piccaninny. Pickeer, pikîə, schermutselen, verkennen, toelonken. Pickerel, pikər’l, soort snoek; snoekbaars. Pickersgill, pikəzgil. Picket, pikət, subst. paal, staak, piket, posten (van stakers); Picket verb. met palen omheinen of beschermen, aan een paal binden, stationneeren (als een piket), posten: The horses broke their pickets = braken los van de piketpalen. Pickle, pik’l, subst. pekel, zuur; lastig geval, lastpost (van een kind); Pickle verb. pekelen, inleggen: I have a rod in pickle for you = er staat een potje te vuur voor je; To be in a fine (nice, sad) pickle = leelijk in de klem zitten: They are great pickles = hachjes; Pickle(d) herring = pekelharing. Pickwick, pikwik, Pickwick; stinkstok (sigaar); adj. Pickwickian: Pickwickian sense = technische beteekenis van een woord. Picnic, piknik, subst. buitenpartijtje, waarbij de deelnemers provisie meenemen; Picnic verb. een picnic houden; Picnicker. Picotee, pikətî, soort van anjelier: The picotee differs from the carnation in being fringed. Picric. p(a)ikrik: Picric acid = pikrinezuur. Pict, pikt, Pict; Pictish. Pictorial, piktôriəl, schilder - -, geïllustreerd: Pictorial art = schilderkunst; Pictorial list = geïllustr. prijscourant; Pictorial postcards = prentbriefkaarten; Pictorial Scotland = Schotland in beeld gebracht. Picture, piktšə, subst. schilderij, beeltenis, levendige beschrijving; Picture verb. afbeelden, schilderen, levendig beschrijven: A picture of health; I will have my picture drawn, taken = ik wil mijn portret laten maken; I got him to sit for his picture = ik heb hem overgehaald om voor mij te zitten; He is handsome, quite a picture = net een beeld; He was altogether out of the picture = paste heelemaal niet bij de omgeving; Picture-book = prentenboek; Picture-card = pop (kaartspel); Picture-gallery = museum van schilderijen; Picture-postcard = prentbriefkaart; Picturesque, piktjəresk, schilderachtig; subst. Picturesqueness. Piddle, pid’l, beuzelen, peuteren; piemelen, regenen; Piddler = peuteraar. Pidgin, pidžin, Chineesche verbastering van Business; Pidgin-English = het jargon in Chineesche havenplaatsen. Pie, pai, pastei (ook in de beteek. v. door elkander gevallen zetsel); ekster, babbelaar; gebedenboek: To eat humble pie = zoete broodjes bakken; To fall into pie = in pastei vallen (ook fig.); You made pie of the learned man’s valuable notes = hebt totaal verknoeid, overhoop geworpen; He has a finger in every man’s pie = heeft overal de hand in; By cock and pie = bij kris en kras; To be in for a pie-jaw = een standje krijgen; Pied = gevlekt, bont; subst. Piedness. Piebald, paibôld, bont, gevlekt. Piece, pîs, stuk, comediestuk, deel, munt, kanon, geweer, rol; Piece verb. lappen, verstellen, samenvoegen: Five guilders a piece = per stuk, elk; This paper costs seven and six the piece = de rol; A piece of advice = raad; A piece of bread and butter = boterham; A piece of cheek = brutaliteit; A piece of etiquette = beleefdheidsgebruik; To give a person a piece of one’s mind = hem zeggen waar ’t op staat; A piece of news = nieuwtje; A piece of nonsense, wit = een onzinnige, geestige zet; In a piece = uit een stuk; Of a piece = van hetzelfde soort, aan elkaar gewaagd; All to pieces = bankroet, in slechte conditie; It was broken (fell, tumbled, went) to pieces = het brak (viel) stuk; To take to pieces = uit elkaar nemen; To tear to pieces; You will have to piece it out = vergrooten (door er stukken bij te voegen); Thus must I piece it out = zóó moet ik dat begrijpen, lezen, aanvullen; Piece-goods = goederen die bij het stuk verkocht worden; Piece-work = stukwerk; Pieceless = uit één stuk bestaand; Piecemeal = bij stukken en brokken; Piecer = lapper, versteller. Piedmont, pîdmont, Piedmont; Piedmontese, pîdmontîz, pîdmontîs, Piedmontees(ch). Pier, pîə, havenhoofd, havendam, landingsplaats, pijler; Pier-glass = dam- of penantspiegel; Pier-guard = beambte op een pier; Pier-table = penanttafeltje; Pierage, pîridž, liggeld. Pierce, pîəs, doordringen, doorsteken, doorboren, onderzoeken; Pierceable = doorboorbaar, etc.; Piercer = priem, angel, legboor; Piercing, scherp, snijdend: Piercing cries = doordringende kreten; Piercing words; subst. Piercingness. Pierian, paiîriən, paieriən, Muzen - -. Pierpont, pîəpont; Piers, pîəs; Pierson, pîəs’n. Pietism, paiitizm, Pietisme; kwezelarij; Pietist = Duitsche Pietist; vrome kwezelaar; Pietistic(al), paiətistik(’l), pietistisch; Piety, paiiti, vroomheid: Filial piety = kinderliefde. Piffle, pif’l, leuteren; subst. leuterpraat. Pig, pig, big, varken(svleesch), zwijn, klomp ruw metaal; Pig verb. biggen werpen, als biggen samengepakt zijn of samenhokken: You have bought a pig in a poke = ge hebt eene kat in den zak gekocht; She meant to be a pig = wou onaangenaam zijn; Pig’s wash = draf; Pig’s whisper = zacht gefluister: In a pig’s whisper = in een vloek en een zucht; Guinea pig = iemand die gepoederd haar bleef dragen niettegenstaande Pitt’s belasting daarop van een guinea (1795); Zie Guinea; Pig and whistle = engeltje met trompet (naam v. herberg); (To go to pigs and whistles = verkwist worden); Pig and tinderbox = elephant and castle (naam v. herberg); Pig-eyed = met kleine oogen; Pig-headed = met groot hoofd; koppig, eigenwijs; Pig-iron = ruw ijzer; Pig-nut = aardkastanje; Pigskin = varkenshuid; zadel; Pig-sticking = wilde zwijnenjacht met lansen; Pigsty = varkenshok (ook fig.); Pigtail = varkensstaart, korte losse vlecht haar, Chinees, tabak in lange rollen; Piggery = zwijnestal (ook fig.), zwijnerij; Piggish = vuil; subst. Piggishness = zwijnerij. Pigeon, pidž’n, subst. duif; domoor, sul, stakkerd; lood; Pigeon verb. bedriegen, villen, alles afhalen: To milk (pluck) the pigeon = afzetten; Zie Milk; Pigeon-breast(ed) = (met een) kippeborst; Pigeon-English = Pidgin English; Pigeon-fancier = duivenhouder(-koopman); Pigeon-hole, subst. poortje (van een duivenslag), loket; Pigeon verb. in een vakje of eene afdeeling leggen, opbergen; opzettelijk verwaarloozen (fig.): They were very kind to me, but I was pigeon-holed = ik werd met een kluitje in het riet gestuurd; Pigeon-livered = beschroomd, zachtaardig; Pigeon-pair = tweelingen van tweeërlei geslacht; Pigeon-shooting (sport); Pigeon-toed, met naar binnen gekeerde teenen; Pigeon-wing = soort pruik; kruissprong: To cut a pigeon-wing; Pigeonry = duivenhok. Piggin, pigin, half vaatje met één langere duig als handvat. Pigment, pigm’nt, pigment, kleur, verf (stof); adj. Pigmental. Pigmy, pigmi = Pygmy. Pigot(t), pigət. Pigwidgeon, pigwidž’n, subst. dwerg, fee, sul; iets zeer kleins; dwergachtig. Pike, paik, piek, spies, tolboom; snoek; (Zie ook Turnpike); Pikeman = piekenier; Pikestaff = schacht van eene piek: As plain as a pikestaff = zoo klaar als een klontje; I call a pikestaff a pikestaff = het kind bij z’n naam; Piked = gepunt, puntig. Pikelet, paiklət, Pikelin, paiklin, gebakje. Pilaster, pilastə, pilaster. Pilate, pailit, Pilatus. Pilau, pilau, pilô, rijst met gehakt schapenvleesch. Pilchard, piltšəd, een soort sardijn. Pile, pail, subst. hoop, massa, brandstapel, heipaal, beharing, nop (van laken), groot gebouw, opeenhooping, fortuin; Pile verb. opeenhoopen, stapelen, heien, noppen: He goes the whole pile = zet alles op één worp; He went to America and made his (a) pile = en maakte fortuin (Amer.); Piles = aambeien; Galvanic pile = zuil van Volta; To pile arms = de geweren aan rotten zetten; To pile up (on) the agony = zoo sensationeel mogelijk voorstellen; Pile-driver = heiblok; Pile-engine = heimachine; Pile-worm = paalworm; Pile-wort = speenkruid. Pileate, p(a)ili-it, hoedvormig. Pilfer, pilfə, ontfutselen, ontstelen (bij kleine hoeveelheden); Pilferer. Pilgarlick, pilgâlik, arme drommel. Pilgrim, pilgrim, pelgrim; nieuweling; Pilgrimage = bedevaart; levensreis: Pilgrimage of woe = vervelende tijd. Piliferous, pailifərɐs, behaard; Piliform, p(a)iliföm = haarvormig. Pill, pil, subst. pil, mil. dokter, bittere pil; vlegel; Pill verb. pillen voorschrijven; deballoteeren: To be a bitter pill for = een bittere pil zijn; Blue pill = kwikpil; blauwe boon (fig.); A long-haired pill was making a speech to a crowd of ruffians = een vlegel met lang haar; We shall have to gild the pill = de pil moeten vergulden; I know what it is to be pilled = te worden gedéballoteerd; Pill-monger = pillendraaier. Pillage, pilidž, subst. roof, plundering, buit; Pillage verb. rooven, plunderen, vernielen; Pillager. Pillar, pilə, pilaar, zuil: I was sent from pillar to post, and back again from post to pillar = ze zonden me van Pontius naar Pilatus; The pillars of society = de steunpilaren der maatschappij; Pillar-box = (straat)brievenbus; Pillar-saint = Pillarist = zuilheilige. Pil(l)au, Pillaw. Zie Pilau. Pillion, pilj’n, zacht laag zadel, kussen voor eene vrouw om achter iemand op het paard te zitten. Pillory, piləri, subst. kaak; Pillory verb. op de kaak stellen, te pronk staan, aan de algemeene verachting prijsgeven: He was put into the pillory = op de kaak gesteld. Pillow, pilou, subst. peluw, kussen; Pillow verb. op een peluw of kussen ter ruste leggen; met een kussen steunen: To advise (take counsel, consult) with one’s pillow = zich erop beslapen; Pillow-case = kussensloop = Pillow-sham = Pillow-slip. Pilose, pailous, pailouz, behaard, harig. Pilot, pailət, subst. loods, gids; Pilot verb. loodsen (in, out): He piloted the ship into port = loodste binnen; Pilot-boat = loodsboot; Pilot-bread = scheepsbeschuit; Pilot-cloth = donkere blauwe stof voor zeelui; Pilot-engine = voorspan-, of hulplocomotief; Pilot-fish = loodsmannetje; Pilot-jack = loodsvlag; Pilot-jacket = pijjekker; Pilotage, pailətidž, loodsgeld (inwards, outwards), leiding of bekwaamheid van een loods. Pilule, piljul, kleine pil; Pilulous, piljulɐs, pilvormig, nietig. Pilularia, piljulêriə, pilvaren. Piment, paimənt, wijn met honig en nagels. Pimento, pimentou, piment, nagelbollen. Piminy, pimini, gemaakt, gekunsteld. Pimp, pimp, subst. koppelaar; Pimp verb. koppelen. Pimpernel, pimpənel: Field (Male, Red, Scarlet) pimpernel = guichelheil; Water pimpernel = beekpunge, watereereprijs, waterpunge; Wood (Yellow) pimpernel = boschwederik. Pimple, pimp’l, puist(je). Pin, pin, subst. speld, pin, kegel, bout, kleinigheid, stemming; Pin verb. met eene speld, pin of een bout vastmaken, vasthouden, spelden, insluiten: There is not a pin to choose between them = er is geen zier verschil tusschen beiden, ze zijn aan elkaar gewaagd; I have pins and needles in my leg = mijn been slaapt; To be on pins and needles = op heete kolen zitten; To be in (on, upon) a merry pin = vroolijk gestemd; You might have heard a pin drop; I don’t care a pin = het kan mij geen lor schelen; A company playing at ninepins = dat aan het kegelen was; To be put to the pin of one’s collar = bijna den laatsten cent uitgegeven hebben; To stick pins into = speldeprikken geven (ook fig.); The web and the pin = een vlek op het hoornvlies van het oog (verouderd); I pin my faith on him (on his sleeve) = ik vertrouw hem volkomen; I am pinned to it = eraan gebonden, zit eraan vast; He pinned the government to that declaration = bond; Pinafore = voorspelder, kinderboezelaar; Pin-case = speldenkokertje; Pincushion = speldenkussen; Pincushiony = mollig, dik (Amer.); Pin-feather = uitkomende veer; Pin-fire cartridge = patroon met randontsteking (tegenover Central-fire cartridge); Pinfold = schutstal; Pin-head = knop; Pin-hole = speldeprik (= Pinprick ook fig.); Pin-money = speldengeld; Pin-tail = pijlstaart; Pinner = boezelaar met voorspelder; de houder van een schutstal. Pinaster, p(a)inastə, zeepijn. Pincers, pinsəz, groote knijptang, schaar. Pinch, pinš, subst. kneep, steek, prise, nood, verlegenheid, angst; Pinch verb. knijpen, knellen, in verlegenheid brengen, gappen, toehappen, beperken, knijperig of gierig zijn, zich bekrimpen: At a pinch = als het knijpt (desnoods); If ever it comes to a pinch = in geval van nood; als het tot het uiterste komt; He pinched me black and blue = kneep; That’s where the shoe pinches = daar wringt de schoen; He pinched himself (of everything) = hij ontzeide zich alle genoegens; She pinched her waist in = reeg zich sterk; To be pinched with cold = erg van de koude lijden; Pinch-belly = gierigaard; Pinch-spotted = met blauwe plekken van het knijpen; Pincher = knijper, gierigaard; Pinchers (Zie Pincers). Pinchbeck, pinšbek, subst. pinsbek, een koperlegeering; adj. onecht, valsch. Pindar, pində, Pindarus; Pindaric, pindarik, subst. Pindarische ode; adj. Pindarisch. Pindarus. Pinder, pində, houder van een schutstal. Pine, pain, subst. (grove) den; pijnappel; Pine-apple = ananas; Pine-barren = dennenaanplanting (Amer.); Pine-clad = met pijnboomen bezet; Pine-cone = dennenappel; Pine-needle = dennennaald; Pinery = broeikas voor het kweeken van ananassen; dennenaanplanting = Pinetum, painît’m; het laatste ook = verhandeling over naaldhout. Pine, pain, van kommer, honger omkomen, wegkwijnen (away), smachten naar (after, for). Ping-pong, piŋpoŋ, subst. tafeltennis; Ping-pong verb. tafeltennis spelen. Pinic, painik: Pinic-acid = dennenzuur. Pinion, pinj’n, subst. vleugel, wiek, vleugelpunt; handboei; Pinion verb. kortwieken, omklemmen, vastklemmen, boeien: He was seized and pinioned = gegrepen en weerloos gemaakt. Pink, piŋk, subst. rose anjelier, lichtroode kleurstof; uitstekendheid, hoogte, puikje; pink (schip); Pink adj. rosekleurig, lichtrood; uitstekend (Am.): The champion-rider was in the pink of condition = was in uitstekende “conditie”; He is the pink of fashion = hij is de spiegel (het toonbeeld) der mode; Napoleon dreaded the pink of that society more than Russia itself = die allerhoogste kringen; The Pink’un = een sportblad (Vergel. De “Groene”); To change to pink = een rooden jagersrok aantrekken; Pink-eyed = met kleine glinsterende oogen; Pink-sterned = met smallen achtersteven; Pinky = rose, vleeschkleurig; subst. pink (Amer.). Pink, piŋk, doorboren, doorsteken; verfraaien, verbloemen (Amer.). Pinkster, piŋkstə, Pinksteren (Amer.). Pinnace, pinis, pinas, 6 of 8 riemssloep van een oorlogsschip. Pinnacle, pinək’l, subst. tinne, toppunt; Pinnacle verb. van eene tinne of een top voorzien, kronen: The pinnacle of fame = toppunt van beroemdheid. Pinnate, pinit, gevederd. Pinniped, piniped, vinpootig (dier). Pinnock, pinək, meesje. Pint, paint, subst. pint (⅛ gallon = ± 0,568 L.); Pint-pot = klein huisje (Am.); kan die een pint inhoudt. Pintle, pint’l, pen, bout, roerhaak. Piny, paini, vol pijnboomen, pijnboomachtig. Pioneer, paiənîə, subst. pionier, baanbreker, wegbereider; Pioneer verb. den weg bereiden. Piony, paiəni, pioen. Pious, paiəs, vroom, godvruchtig, teeder; Pious-minded = met vroom gemoed. Pip, pip, subst. pip (vogelziekte), pit (v. eene vrucht), oog (op eene kaart); verk. v. Philip: Pip verb. piepen, sjilpen: Count your pips = tel, hoeveel oogen gij hebt. Pipe, paip, pijp, buis, fluit(je), luchtpijp, stem; maat v. twee okshoofden of 126 gallons; Pipe verb. op de fluit spelen, een fluitsignaal geven, van pijpen voorzien, huilen, zingen: In a feeble pipe = met zwakke stem; All the children were on full pipe, on the full howl = waren om het hardst aan het janken en gillen; To charge (fill) a pipe = stoppen; I’ll clear my pipe first = mijne keel schrapen; To hit the pipe = opium schuiven; I’ll put your pipe out = ik zàl je wel; Put that in your pipe and smoke it = steek dat in je zak; His pipe was stopped, went out = was verstopt, ging uit; He began to pipe down = een toontje lager te zingen; He dances as she pipes = hij danst naar haar pijpen; Pipe-bowl = kop; Pipe-clay = pijpaarde; Pipe-clay verb. pijpaarden; Pipe-cleaner (Pipe-cleanser); Pipe-laying = het leggen van pijpen; politieke intrigues (Amer.); Pipe-light = fidibus; Pipe-picker = pijpuitpluizer; Pipe-rack = pijpenstander; Pipe-stem = steel; Pipe-tree = sering; Piper: Who is to pay the piper? = “Wie zal dat betalen, zoete, lieve Gerritje”? Piping = schril, schel, zwak, kokend heet (= Piping hot): The piping days of yore = de goede oude tijd. Piperic, paiperik: Piperic acid = piperinezuur. Pipkin, pipkin, aarden pot, tobbetje. Pippin, pipin, kleine zure appel, pippeling. Pipul, pipul, de heilige vijgenboom (Brit. Ind.). Piquancy, pîk’nsi, pik’nsi, scherpheid, stekeligheid; Piquant = pikant, scherp, doordringend; Pique, pîk, subst. pik of piek, wrok, spijtigheid, gevoeligheid; Pique verb. boos maken, beleedigen, prikkelen: In a moment of pique she accepted him = in een spijtig oogenblik schonk ze hem hare hand; She piqued herself on her ladylike tastes = liet zich heel wat voorstaan op. Piquet, piket, pikət, piket, piketspel. Piracy, pairisi, zeerooverij, nadruk = Book piracy; Pirate, pairit, subst. zeeroover(sschip), letterdief; Pirate verb. zeeroof plegen, onbevoegd nadrukken; Piratical, pairatik’l, zeerooverij of letterkundigen diefstal plegend: Piratical printer. Piraeus, pairîəs; Pirie, piri. Pirn, pɐ̂n, (garen)klos, spoel. Pirogue, piroug, uitgeholde boomstam (als kano); smalle boot. Pirouette, piruet, subst. pirouette: To turn a pirouette = To pirouette. Pisa, pîzə; Pisanio, piseiniou. Piscary, piskəri, vischrecht, ook: Common of piscary; Piscatorial, piskətôriəl, Piscatory, piskətəri, visschers..., tot het visschen behoorende; Pisces, pisîz, de Visschen (dierenriem); Pisciculture, pisikɐltjə, vischteelt; Piscine, pis(a)in, tot de visschen behoorende; Piscivorous, pisivərɐs, vischetend. Pisé, pîzei, ineengestampte aarde. Pish, piš, interj. foei! bah! Pish verb. verachting uitdrukken: To cry pish at = To pish at. Piss, pis, subst. urine; Piss verb. urineeren. Pistachio, pisteišiou, pistatšou: Pistachio nut = groene amandel. Pistareen, pistərîn, peseta (munt); adj. gering. Pistil, pistil, stamper (v. bloemen); Pistillaceous pistileišəs, tot den stamper behoorend, stamper...; Pistillate = met een stamper. Pistol, pist’l, subst. pistool; Pistol verb. doodschieten (met een pistool): Pistol-bag = holster; Pistol-case = pistoolkistje. Pistole, pistoul, pistoul, gouden munt (ƒ 9 à ƒ 12). Piston, pist’n, klep, zuiger; zuignapje: Piston-rod = zuigerstang; Piston-stroke = zuigerslag; Piston-valve = zuigerklep. Pit, pit, subst. put, kuil, afgrond, diepte, parterre (schouwburg), plaats voor hanengevechten; een kaartspel; Pit verb. uithollen, in eene put plaatsen, aanzetten, ophitsen, met kuiltjes of pokken merken: The pit = het graf; He flew the pit = hij gaf den strijd op; He hit the pit of my stomach = raakte me in de maagholte; He has the power of pit and gallows = kerker en dood; To pit against = stellen tegenover; He pitted his brains against that difficult language = hij studeerde hard op die taal; Pitted with the smallpox = van de pokken geschonden (ook: Pock-pitted); Pitfall = val, strik, valluik; Pitman = putwerker; Pit-pat = tik.... tak; Pit-saw = kraanzaag (voor twee man: de onderste heet Pitman of Pit-sawyer, de bovenste top-sawyer); Pittite = volgeling van Pitt, parterre-bezoeker = Pitster. Pit-a-pat, pitəpat, subst. klopping, tiktak, getrippel; adv. tikketak; Pit-a-pat verb. trippelen: And my heart went pit-a-pat = ging rikketik. Pitch, pitš, subst. pik of pek; hoogte, toppunt, graad of trap; diepte, helling; toestand; toonhoogte; worp, stalletje; Pitch verb. teeren, pikken; bevestigen, zetten, opstellen, steken, regelen, werpen, slingeren, met een hooivork gooien of aanreiken, ruw plaveien, stemmen, den (grond)toon bepalen, kampeeren, (voorover) vallen, zich storten op, neerkomen, stampen (v. een schip): One cannot touch pitch without being defiled; As dark (black) as pitch = zoo donker als de nacht; Pitch-and-toss = kop of leeuw; It rose to the highest pitch = het bereikte het toppunt; Pitch of a roof = helling v. een dak; Pitch of a room = de hoogte van vloer tot zolder; Pitch of a saw = helling van de tanden van eene zaag; (All our rooms are well pitched = van behoorlijke hoogte); A pitched battle = geregelde slag; A pitched street = eene met granietblokken geplaveide straat; They pitched a camp near the town = sloegen op; Pitch into him = sla er op; I could not pitch upon the right word = kon niet vinden; The 17th was pitched upon = het werd op den 17en vastgesteld; Mind the pitching = denk om de helling; The pitching of the ship was something terrible = het schip stampte verschrikkelijk; Pitch-farthing = het spelen met centen in een kuil; Pitchfork = hooivork; Pitchfork verb. met een hooivork opgooien of aanreiken: He was pitchforked into that office = kreeg dat ambt door zijne vele kruiwagens; Pitch-pipe = stemfluitje; Pitchiness, subst. v. Pitchy = pikachtig, pikzwart, duister, akelig. Pitcher, pitšə, soort v. houweel; kruik of kan; iemand, die van een stalletje verkoopt; straatkunstenaar: Pitchers have ears = kleine potjes hebben ook ooren; So often goes the pitcher to the well, that it comes home broken at last = de kruik gaat zoolang te water tot ze breekt. Piteous, pitjəs, ellendig, jammerlijk, treurig; medelijden hebbend met (of); subst. Piteousness. Pith, pith, pit, kern, merg, kracht, nadruk, het essentiëele; Pithiness = pittigheid, kracht; Pithless = zonder pit (ook fig.), slap, zwak; subst. Pithlessness; Pithy = pittig, krachtig. Pitiable, pitiəb’l, jammerlijk; subst. Pitiableness. Pitiful, pitiful, medelijdend; erbarmelijk, onbeduidend; subst. Pitifulness; Pitiless = onbarmhartig; subst. Pitilessness. Pittance, pit’ns, gave, kleine portie, schrale kost, beetje. Pity, piti, subst. medelijden, jammer, ellende; Pity verb. medelijden hebben; beklagen: It’s a great pity = het is (erg) jammer; Do it, for pity’s sake = doe het om Gods wil; More is the pity = jammer genoeg, wat nog erger is; Have (take) pity on him = wees hem genadig, heb deernis met; I pity you, though you never complain of him = ik beklaag u, ofschoon gij nooit over hem klaagt; He is to be pitied = is te beklagen. Pius, paiəs. Pivot, pivət, spil, guide (= Pivot-man); Pivot verb. draaien; Pivotal question = hoofdzaak. Pix, piks = Pyx. Pixy, piksi, fee, toovergodin. Pizzle, piz’l, roede: Bull’s pizzle = bullepees. Placability, plakəbiliti, pleikəbiliti, verzoenbaarheid, vergevensgezindheid, toegevendheid; adj. Placable, plakəb’l, pleikəb’l. Placard, pləkâd, plakəd, subst. plakkaat, aanplakbiljet; Placard verb. biljetten aanplakken, bekend maken door plakkaten. Place, pleis, subst. plaats, ruimte, inrichting, gebouw, verblijf, stad, dorp, betrekking, rang, stand; Place verb. plaatsen, op intrest zetten, (geld) beleggen (ook: to place out), schatten, de eerste, tweede of derde plaats toekennen (bij wedrennen), aanstellen: In place = op de juiste plaats; In the first place = ten eerste; In his place = in zijn plaats; In place of = in plaats van; The right man in the right place = de rechte man op de rechte plaats; To be out of place = buiten betrekking; To be badly (entirely) out of place = totaal misplaatst; To be all over the place = aan de orde van den dag zijn; I do not wish to change my place = ik wensch geene andere betrekking; Shall we change places = van plaats verwisselen; He filled his place to everybody’s satisfaction = nam zijne betrekking waar; To give place to = vervangen worden door; Censure began to give place to curiosity = begon te wijken voor; He has long since gone to his place = is ten grave gedaald; To know one’s place = weten waar men moet staan (ook fig.); To put in his place = op zijn nummer zetten; To take place = plaats hebben; To take places = plaatsen bespreken; Place-hunter = baantjesjager; Placeman = iemand, die door zijne partij aan een baantje geholpen wordt; Place-name = plaatsnaam. Placenta, pləsentə, moederkoek; adj. Placental. Placer, pleisə, plasə, goudbevattend terrein, goudmijn (ook fig.). Placid, plasid, kalm, rustig, vreedzaam; subst. Placidity, pləsiditi = Placidness. Placket, plakət, split v. een vrouwenrok (= Placket-hole); rok, schort, vrouw. Plagiarism, pleidžiərizm, letterdieverij; Plagiarist, pleidžiərist, letterdief; Plagiarize = letterdieverij plegen. Plague, pleig, subst. pest, plaag, ramp, straf; Plague verb. met de pest besmetten, met eenige ramp bezoeken; kwellen, plagen: (A) plague on his sentiments = laat hij met zijne opinies naar den duivel loopen; You little plague = kleine rakker! Plague-spot (Plague-token) = pestbuil, schandvlek; Plaguy, pleigi, pest - -, besmettelijk, vervelend, lastig, ondragelijk, veel, zeer. Plaice, pleis, schol; platvisch. Plaid, plad, pleid, subst. geruite wollen omslagdoek in Schotland; reisdeken; adj. Schotsch. Plain, plein, subst. vlakte, vlak, veld; adj. vlak, open, helder, duidelijk, eenvoudig, niet schoon, leelijk; Plain verb. klagen, beklagen; uitleggen: In plain clothes = in burgerkleeren; A plain face = alledaagsch, niet mooi; In plain terms = ronduit; That’s the plain truth = dat is de zuivere waarheid; Sausage and plain = worst met gekookte aardappelen; He put it very plain = drukte zich zeer duidelijk uit; Plain cooking = burgerpot; Plain-dealer = oprecht en eerlijk man; Plain-dealing = oprechtheid, rondheid; Plain-song = koraalgezang; Plain-speaking = openhartigheid, oprechtheid; Plain-spoken = openhartig, rond; Plain-work = nuttige handwerken; Plainness = vlakheid, etc. Plaint, pleint, weeklacht, klaaglied; aanklacht; Plaintiff = (aan)klager, eischer; Plaintive = jammerend, klagend, droevig; subst. Plaintiveness. Plaister, plâstə, pleistə; Zie Plaster. Plait, pleit, subst. platte vouw, plooi; vlecht; bonbon, borstplaat; Plait verb. vouwen, plooien, vlechten: She carefully removes my plaits (= valsche vlechten of valsch haar) and gingerly applies the comb to what is left on my head. Plan, plan, subst. ontwerp, plan, schets, methode; Plan verb. een plan maken, schetsen, ontwerpen, beoogen: Plan of campaign = krijgsplan; On an entirely new plan = volgens eene geheel nieuwe methode; The plan fell away (through) = viel in duigen; I have changed my plans = ik ben van plan veranderd; They were always planning and plotting = aan het plannen maken en samenzweren; Planless; Planner. Planchet, planšət, muntplaatje. Plane, plein, vlak, effen; subst. vlakte, vlak, oppervlak, basis, sfeer, trap, gebied; schaaf; plataan (= Plane-tree); Plane verb. effenen, schaven: Plane chart = kaart naar Mercators projectie; Plane geometry = vlakke meetkunde; Plane sailing = zeilen op een gelijkgradige kaart; eenvoudige zaak; Plane-table = planchet (in graden verdeeld instrument voor het landmeten); Plane-tree = plataanboom; Planer = schaver; schaaf. Planet, planət, planeet; Planet-struck, Planet-stricken = door den invloed van planeten getroffen, als verlamd; Planet-wheel = planeetrad; Planetarium, planətêriəm, planetarium; Planetary = veroorzaakt door planeten; planeet...; Planetoid, planətôid, asteroid. Plangent, planž’nt, luid klotsend. Planimetric(al), pleinimetrik(’l), planimetrik(’l), planimetrisch; Planimetry, plənimətri, pleinimətri, vlakke meetkunde. Planing, pleiniŋ: Planing bench = schaafbank; Planing-machine = schaafmachine. Planish, planiš, planeeren, glad schaven, polijsten, pletten; Planisher. Planisphere, planisfîə, planisfeer. Plank, plaŋk, subst. plank; beginsel van een politiek programma; Plank verb. met planken beleggen of bedekken; neerleggen (gooien) = To plank down (Amer.); The pirates made their captives walk the plank = spoelden hun gevangenen de voeten; A planked way = plankier. Plano, pleinou: Plano-concave = planconcaaf; Plano-conical = planconisch; Plano-convex = planconvex. Plant, plânt, subst. plant, gewas; al het materiaal voor een bepaalden arbeid; bedriegerij, zwendel; Plant verb. planten, vestigen, neerzetten, zaaien: Railway plant = al het materiaal voor een spoorweg; I am sure he has some plant on = dat hij iets in het schild voert; Planting his right foot with some force on the ground = neerzettende; To plant oneself four square = zich schrap zetten; Plant-cane = suikerriet van het eerste jaar; Plant-marker = naambordje (bij plant.); Planter; Planting-ground = (kunstmatige) oesterbank; Plantlet = plantje. Plantain, plantən, weegbree; pisang. Plantation, planteiš’n, aanplanting, beplanting, plantage, nederzetting. Plantigrade, plantigreid, op de zolen loopend; zoolganger. Plap, plap, kletteren (v. water). Plaque, plâk, geëmailleerd of beschilderd bord van aardewerk of metaal; ster van eene orde, schijf; Plaquette, pləket, plaquette. Plash, plaš, subst. tak (in eene heg) met andere takken dooreengevlochten; geklots, geplas, plas; Plash verb. dooreenvlechten van takken; plassen, sprenkelen; Plashy, plaši, drassig; gespikkeld. Plasma, plazmə, plasma; een soort van groen kwarts; Plasmatic(al) = vorm of gedaante gevend; plasma-achtig. Plaster, plâstə, subst. pleister(werk), gips, cement; pleister; Plaster verb. bepleisteren, berapen, besmeren: Calcined plaster = Plaster of Paris = gebrande gips; Plaster bust = buste van gips; Plaster image = gipsen beeldje; Plaster image maker; Adhesive (Sticking) plaster = hechtpleister; Blistering (Cantharides, Vesicating) plaster = trekpleister; Court plaster (Isinglass plaster) = Engelsche pleister; He was plastered all over = als bedekt met pleisters of pappen; Plasterer = stucadoor. Plastic, plastik, plastisch, beeldend, vormend, vormbaar: Plastic art = de beeldende kunst; Plastic clay = pottebakkersaarde; Plasticity, pləstisiti, plasticiteit, vormbaarheid. Plastron, plastr’n, borstharnas, borst- of stootlap (voor schermers), borststuk, borst in kleedingstuk; plastron. Plat, plat, subst. lapje grond, plan, vlecht, vlechtstroo (= Platting); Plat verb. een plattegrond maken van, vlechten; Platband = rabat (bloembed), bovenstijl van venster of deur. Platan, plat’n, Platane, platein, plataan. Plate, pleit, subst. plaat, bord, metalen vaatwerk, gouden en zilveren schotels of andere voorwerpen (als prijzen), tafelzilver, schaal, gang, etc.; harnas; Plate verb. met zilver of goud bedekken, pantseren, pletten; Plate-armour = pantserplaten; Plate-basket = afhaalmandje; Plate-fleet = (de Spaansche) zilvervloot; Plate-glass = spiegelglas; Plate-iron = plaatijzer; Plate-layer = legger van spoorstaven; Plate-mark = keur; Plate-rack = rek voor borden en schotels; Plate-warmer. Plateau, plətou, hoogvlakte, tafelland. Platen, plat’n, degel (boekdr.). Platform, platföm, verhoogde vloer, tribune, terras, balkon (van tram), perron, politiek programma of pol. redevoeringen; bedding van een stuk geschut. Platina, platinə, plətînə, Platinum, platinɐm, plətînəm, platina: Platinum crucible; Platinum-wire; adj. Platinic; Platiniferous = platina opleverend. Platitude, platitjûd, platheid, onbeduidendheid, oppervlakkigheid: He is endlessly prolix and platitudinous = en vol gemeenplaatsen. Plato, pleitou, Plato; Platonic, plətonik, platonisch: Platonic love (= Platonics); Platonic year = platonisch jaar (ongeveer 26,000 jaren); Platonism = wijsbegeerte van P.; Platonist = volgeling van Plato. Platoon, plətûn, peleton: In (By) platoons; Platoon firing. Platter, platə, houten bord, groote platte schotel. Plaudit, plôdit, toejuiching; Plauditory = toejuichend. Plausibility, plôzibiliti, subst. v. Plausible, plôzib’l, plausibel, aannemelijk, aangenaam voor oog of zinnen, mooi pratend, met gladde tong; subst. Plausibleness. Play, plei, subst. spel, vermaak, vrijheid van handeling, ruimte, tooneelstuk, wijze van spelen; Play verb. spelen, in beweging zijn, bespuiten, beschieten, etc.: It was as good as a play = onbetaalbaar; Play of colours = kleurenspel; A play on (upon) words = woordspeling; To leave off boys’ play = de kinderschoenen uittrekken; Let him have fair play = geef hem een eerlijke kans, behandel hem zoo royaal mogelijk; That is not fair play = niet eerlijk; To give full (free) play = vrij spel laten; A child at play = spelend; His pen was in full play = hij gebruikte zijne pen ter dege; The waterworks were in full play = aan ’t springen; I am in play = aan stoot (bilj.); He called into play all his influence = hij liet al zijn invloed gelden; You must try to hold (keep) them in play = aan den gang te houden; To put into play = in beweging brengen; You must play or pay = ge moet doorspelen of alles verbeuren (“hangen of verzuipen”); To play fair, foul = eerlijk, oneerlijk; You play me false = bedriegt mij; He plays fast and loose with his money = hij gooit zijn geld weg; He plays fast and loose = hij is grillig, wispelturig; To play boats (horses, school, soldiers) = scheepjezeilen, paardje spelen, etc.; To play (at) cards (chess, dice); To play the deuce (devil) with = beetnemen, erg te pakken nemen, ondermijnen; To play a fish = laten uitspartelen; To play the fool (with) = zich mal aanstellen (malle streken uithalen met); To play the game = eerlijk of flink handelen; He plays a capital knife and fork = kan geducht eten, eet kolossaal; To play a prominent part = een hoofdrol spelen; He has played (the) truant = hij is stil uit school (van zijn werk) weggebleven; They played first at blindman’s buff and then at keeping house = ze speelden eerst blindemannetje en toen huismoedertje; Two can play at this = dàt kan ik ook; We will not play for money but for love = niet om geld, maar om de eer (voor ons plezier); I only play for safety = op goed af (bilj.); To play into each other’s hands = elkaar den bal toekaatsen (fig.); He played off that trick on me = hij bakte mij die poets; To play off one against the other = tegen elkaar uitspelen; He has many talents, but he plays them off = loopt er mee te koop; To play on words = woordspelingen maken; They played out their dinner = betaalden het diner met hun spelen; Played out = op, verbruikt, uitgeput; The musicians must play up = beginnen, opspelen; They did not play up to me = zij speelden niet in mijn kaart; You play upon me = gij bedriegt mij; I played with his follies as an angler plays the fish at the end of his line = ik speelde met zijn dwaasheden, zooals de hengelaar den visch laat uitspartelen; Play-acting = tooneelspelen; Play-actor = tooneelspeler; Playbill = affiche, programma; Play-book = tekstboekje; Play-day = speeldag; vacantiedag; Play-debt = speelschuld; Playfellow = speelmakker; Playgoer = geregeld theaterbezoeker; Playground = speelplaats; Playhouse = theater; Playmate = speelkameraad; Plaything = stuk speelgoed; Playwright = schrijver van tooneelstukken = Play-writer; Player = speler; Playful = speelsch, schalksch; subst. Playfulness. Plea, plî, pleit, pleidooi, excuus, verweer, dringend verzoek: Court of Common Pleas = vroeger gerechtshof, thans onder The Queen’s Bench Division van het High Court of Justice; On (Under) the plea that = onder voorwendsel; To urge the plea of necessity = op de noodzakelijkheid wijzen. Pleach, plîtš: Pleached walk = berceau. Plead, plîd, pleiten, een pleidooi houden, zich verweren, bewijzen voor of tegen bijbrengen, voorgeven, aanvoeren, verontschuldigen: To plead for a person, To plead a person’s cause = iemands zaak bepleiten; He pleaded ignorance, innocence, guilty = hij gaf voor dat hij er niets van wist, dat hij onschuldig was, hij bekende; Pleadable = wat aangevoerd kan worden; Pleader: Special pleader = sophistisch verdediger; Special pleading = het aanvoeren van nieuw bewijsmateriaal (in tegenstelling met het weerleggen van het door de tegenpartij aangevoerde), draaierij; Pleadings = protocollen, processen-verbaal, processtukken. Pleasance, plez’ns, vermaak, vroolijkheid; lusthof; Pleasant, plez’nt, aangenaam, prettig, vroolijk; subst. Pleasantness; Pleasantry, plez’ntri, vroolijkheid, scherts, grapje. Please, plîz, behagen, genot verschaffen, believen: He was pleased to say so = het behaagde hem; Are you not yet pleased! = hebt ge nog niet genoeg? He was pleased at hearing of my success = was verheugd te hooren; Pleased with = ingenomen met; Please come in = Will you please to walk in? = mag ik u verzoeken binnen te gaan; As you please = naar u verkiest; As pleased as Punch = dolblij; If you please = alstublieft; ook: met permissie, note bene; Please, don’t say so = zeg dàt nu niet; Please acknowledge receipt = ontvangbewijs verzocht; Pleasing, subst. het behagen of voldoen; adj. aangenaam, behaaglijk: Pleasing ways = innemende manier van doen; subst. Pleasingness = innemendheid. Pleasurable, pležərəb’l, aangenaam, subst. Pleasurableness; Pleasure, pležə, subst. genoegen, vermaak, genot, wensch, wil, welbehagen, keus, begeerte; Pleasure verb. zich vermaken: I am at your pleasure = ik hang af van uw welbehagen; At pleasure = naar goedvinden; It is a pleasure to me to do it = het is mij een genot; The pleasure is ours = het genoegen is aan ons; To take pleasure in = behagen scheppen in; Use your pleasure = doe wat gij niet laten kunt; I’ll wait his good pleasure = wachten tot het hem behagen zal; Pleasure-boat = pleizierboot; Pleasure-ground = park, uitspanningstuin; Pleasure-train = pleiziertrein (Amer.); Pleasure-trip = pleiziertochtje; To go (out) a-pleasuring = pret gaan maken. Pleat, plît; Zie Plait. Plebeian, plibîən, subst. plebejer; adj. plebejisch, plat, gemeen; Plebeianism = ploertenmanieren of -gewoonten, platheid; Plebeii, plibîai, plebejers. Plebiscite, plebis(a)it, plebisît, plebisci(e)t; Plebs, plebz, plebs. Pledge, pledž, subst. pand, onderpand, borgtocht, het drinken van iemands gezondheid, liefdepand; Pledge verb. verpanden, als onderpand geven, plechtig verbinden, iemands gezondheid drinken: He has redeemed his pledge = zijn pand ingelost, zijne belofte gehouden of gestand gedaan; To take the pledge = afschaffer worden; To hold in pledge = in pand houden; To put in pledge = verpanden; He pledged me in return = deed mij bescheid; I pledge my word on it = verpand er mijn woord onder; They have pledged themselves too deeply to recant = zich te zeer en te plechtig verbonden; I have pledged myself to you on behalf of my brother = ben bij u borg gebleven; Pledgee, pledžî = pandnemer; Pledger. Pledget, pledžət, plok, plukselverband. Pleiades, plîədîz, het zevengesternte. Plenary, plînəri, plenəri, volkomen, geheel: Plenary absolution, Plenary indulgence = volle absolutie, aflaat; Plenary meeting = plenum, voltallige vergadering; Plenary power = volmacht. Plenipotentiary, plenipətenšəri, plînipətenšəri, subst. en adj. gevolmachtigd(e). Plenitude, plenitjûd, volheid, volkomenheid. Plenteous, plentjəs, overvloedig, in groot aantal; subst. Plenteousness; Plentiful = overvloedig: Apples were plentiful and rare this year = dit jaar gaf een overvloed van zeldzaam mooie appels; subst. Plentifulness; Plenty, plenti, subst. overvloed; adj. en adv. overvloedig: He has plenty of money = veel geld; You will be in plenty of time (have plenty of time) = hebt meer dan tijd; Horn of plenty = hoorn des overvloeds. Pleonasm, plîənazm, pleonasme; Pleonastic = overtollig. Plesiosaurus, plîziəsôrəs, fossiele zeehagedis. Plethora, plethərə, volbloedigheid, overvloed; adj. Plethoric, pləthorik, plethərik. Pleura, plûrə, borstvlies; Pleural = borstvlies..; Pleurisy, plûrisi, borstvliesontsteking, pleuris = Pleuritis, pluraitis. Pliability, plaiəbiliti, subst. v. Pliable, plaiəb’l, buigzaam, lenig, volgzaam; subst. Pliableness = Pliancy, plaiənsi; Pliant, plaiənt, buigzaam, smijdig, gedwee. Plicate(d), plaikit(id), gevouwen, geplooid; Plication = platte vouw. Pliers, plaiəz, vouw- of buigtang. Plight, plait, subst. belofte; toestand, geval; Plight verb. verpanden, beloven: In good (a sorry) plight = er goed (slecht) aan toe; He plighted his faith = gaf zijn eerewoord; They had plighted their troth to each other = hadden elkander trouw beloofd. Plimsoll, plimsol: Plimsoll’s mark = wettig voorgeschreven lastlijn. Plinth, plinth, plint, onderste gedeelte van den zuilsokkel. Pliny, plini, Plinius. Plod, plod, zwoegen, ploeteren, hard blokken: To plod at one’s books = vossen; Plodder. Plop, plop, plonsen; interj. plomp, klets: To fall plop into the water. Plot, plot, subst. samenzwering, complot, intrige of knoop; stuk gronds, platte grond; Plot verb. samenzweren, plannen smeden; ontwerpen, traceeren: A complicated plot = ingewikkelde intrige; Secondary, Subplot; They laid (wove) a plot = zij smeedden eene samenzwering; Grass plot = grasveld; To plot a line = een spoorlijn traceeren; To plot against = een samenzwering smeden tegen; To plot down (out) = ontwerpen; Plotter = plannenteekenaar, samenzweerder; Plotting-scale = verkleinde schaal. Plough, plau, subst. ploeg, holle schaaf; Plough verb, ploegen, groeven: You must put your hand to the plough = de hand aan den ploeg slaan; To plough a lonely furrow = alleen staan; To plough the sands = nutteloos werk doen; To plough in = onderploegen; To plough up = omploegen; He was ploughed = hij zakte voor het examen; Ploughboy = ploeger, arbeider; kinkel; Plough-handle = staart; He had a plough-handle-stoop in his shoulders = hij liep met krommen rug; Ploughland = bouwland, geploegd land; Ploughman = ploeger, boer; Plough Monday = Maandag na Driekoningen (6 Jan.); Plough-share = ploegijzer, kouter; Plough-tail = ploegstaart; Ploughing-machine; Ploughing-match. Plover, plɐvə, pluvier. Pluck, plɐk, subst. ruk, trek, ingewand, moed, vuur, korf (bij examen); Pluck verb. (kaal) plukken, rukken, afwijzen: He has no end of pluck = hij heeft veel “durf”; He is a plucked one = heeft durf; The best plucked man I ever saw = kranigste; I have a crow to pluck with you = een appeltje met u te schillen; To pluck a pigeon = een suffer plukken (bij ’t spel); To pluck up courage, spirit = moed vatten, bijeenrapen; He was (got) plucked = hij is gezakt; Plucky; You are a plucky little fellow = een dapper ventje. Plug, plɐg, subst. plug, prop, pin; Plug verb. dichtstoppen, plombeeren: Plug of a pump = zuiger van eene pomp; Plug of tobacco = prop tabak; She thinks that I am going to be plugged = neergeschoten zal worden (Amer.); Plug-basin = fonteintje; Plug-hat = hooge “dop”. Plum, plɐm, pruim, rozijn, 100.000 pond sterling, groot fortuin, beste deel, goed zaakje; Plum-cake = rozijnentaart; Plum-loaf = rozijnenbrood; Plum-pudding = rozijnenpudding; Plum-tree = pruimenboom. Plumage, plûmidž, gevederte. Plumb, plɐm, subst. schietlood; adj. loodrecht, degelijk, eerlijk; adv. pardoes; Plumb verb. loodrecht zetten, polsen, peilen: Out of plumb = uit het lood; She plumbed their depths of misery = peilde; Plumb-line = schiet- of loodlijn; ook verb.; Plumb-rule = waterpas; Plumber, plɐmə, loodwerker, loodgieter: All the crowned heads, bankers and plumbers of Europe = en groote lui (Amer.) van Europa; Plumbery = artikelen van loodwerk, loodgieterij, het loodgieten; Plumbic, plɐmbik, loodhoudend; Plumbiferous, plɐmbifərɐs, lood opleverend; Plumbing, plɐmiŋ, het werken in lood, looden pijpen. Plumbago, plɐmbeigou, graphiet. Plume, plûm, subst. veer, pluim, eereteeken, lauwer; Plume verb. de veeren terecht of gelijk leggen, met veeren versieren, pochen, plukken, plunderen: The swan plumed itself = streek zijne veeren glad; He plumed himself on his liberality = liet zich voorstaan op; Plumeless; Plumelet = pluimpje; Plumiped, plûmiped, subst. en adj. (vogel) met veeren aan de pooten. Plummet, plɐmət, dieplood, peillood. Plummy, plɐmi, voortreffelijk. Plumose, plumous, plûmous, vederachtig, gevederd; Plumosity, plumositi, gevederdheid. Plump, plɐmp, subst. klomp; adj. mollig, dik, grof; Plump verb. dik worden, opzwellen, neerploffen, uitflappen (out), alles op één paard zetten; stemmen op één candidaat (in plaats van op alle personen op wie men stemmen mag) = To plump one’s vote = To plump for a candidate; adv. plotseling, pardoes, zwaar, eenvoudig, botweg: Plump in the pocket = met vollen buidel; To come plump upon = overvallen; Say it out plump = vooruit! zeg op! Plumper = pruim tabak, valsche buste; stem aan slechts één der candidaten, stemmer op slechts één der candidaten; brutale leugen; Plumply = rond, botweg, platweg; Plumpness; Plumpy = dik, mollig, glad. Plumy, plûmi, gevederd. Plunder, plɐndə, subst. plundering, buit, roof, bagage en huisraad van een landverhuizer (Amer.), winst; Plunder verb, plunderen, rooven; Plunderage = verduistering aan boord; Plunderer. Plunge, plɐnž, subst. indompeling, doop (door onderdompeling), achteruitslaan van een paard, hooge en roekelooze weddenschap of speculatie, plotseling en opzienbarend bericht, afgrond, draaikolk, klem (fig.); Plunge verb. (onder)dompelen, plonzen, springen, doopen, achteruit slaan, steil afhellen, zwaar en roekeloos wedden, geld uitgeven: To make the plunge = den beslissenden stap doen, op den slechten weg geraken; To take a plunge = duiken, storten; The plunge of the Pall Mall Gazette about Mr. Gladstone’s retirement = opzienbarend bericht omtrent het aftreden van den minister G.; By plunges = bij rukken; He plunged awfully = speelde, speculeerde hoog; To plunge after a person = achterna springen; I have plunged a bit in trifles = heb wat geld in kleinigheden gestoken; The ship plunged on her way = zette stampend zijne reis voort; Plunged in thought = in gedachten verzonken; Plunger = dolleman, dolle speculant of wedder; zuiger (v. perspomp); Plungers = zware cavalerie; Plunging = van boven naar onderen gericht: Plunging-fire. Pluperfect, plûpɐ̂fəkt, plupɐ̂fəkt, voltooid verleden (tijd). Plural, plûr’l, subst. en adj. meervoudig (woord); Pluralism = meervoudigheid; het gelijktijdig bezitten van meer dan één living; Pluralist = geestelijke, die te gelijkertijd meer dan één living heeft; Plurality, pluraliti, getal van twee of meer, meerderheid; Pluralize = meervoudig maken. Plus, plɐs, plus(teeken) = +. Plush, plɐš, pluche: Plush-velvet = zijden pluche; Plush-velveteen = wollen pluche; Plushy. Plutarch, plûtâk. Pluto, plûtou, Pluto; Plutocracy, geldheerschappij(aristocratie); adj. Plutocratic; Plutonian = Plutonic = tot Pluto of de onderwereld behoorende, door vuur ontstaan: Plutonic theory, of Plutonism = de theorie der Plutonists, die beweren, dat de gesteenten door de werking van het vuur zijn ontstaan; Plutus, plûtəs. Pluvial, plûvjəl, vochtig, regenachtig, regen - -; Pluviameter, Pluviometer = regenmeter; Pluviose, plûvious, vijfde maand van het republik. jaar (20 Jan.–19 Febr.); Pluvious, plûvjəs, vochtig, regenachtig. Ply, plai, subst. kronkel, vouw, plooi, neiging, zin, aanleg; Ply verb. zich toeleggen op, ijverig doen of uitvoeren, zich bezighouden, aandringen, gedurig lastig vallen, geregeld varen of zeilen, laveeren, omzien naar: He took a ply from his tutor = plooide zich naar de inzichten van; To ply the bottle = geducht aanspreken; The spider plied its nimble legs = bewoog vlug, snel; To ply the oars = krachtig roeien; She plied her task = zij werkte ijverig aan hare taak; To ply a trade = uitoefenen; Many steamers ply between Holland and America = varen; They plied him with drink = maakten hem dronken; They so plied him with smiles and favours that he grew crazy with ecstasy = overlaadden hem; To ply with questions = overstelpen met; Plyer. Plymouth, pliməth: Plymouth Brethren = eene Calvinistische broedergemeente, opgericht tusschen 1820–35 te Dublin en Plymouth; Plymouthism. Pneumatic(al), njumatik(’l), lucht-, gasachtig, met lucht gevuld, door luchtdruk bewogen: Pneumatic dispatch = luchtdrukpost; Pneumatic pump = luchtpomp; Pneumatic tyres = luchtbanden; Pneumatics = pneumatica. Pneumonia, njumounjə, longontsteking; Pneumonic, njumonik, long - - -; subst. middel voor de longen. Poach, poutš, stroopen (ook fig.); door veel loopen modderig of moerassig maken, (zijn, worden), gepelde eieren bakken in boter, of breken in kokend water; Poacher = strooper; Poachy = drassig, moerassig. Po(a)chard, po(u)tšəd, poukəd, tafeleend. Pock, pok, pok; Pock-mark, Pock-pit = pokteeken; Pock-marked, Pock-pitted, Pock-fretten = van de pokken geschonden, pokdalig = Pocky. Pocket, pokət, subst. zak, holte, diepte, maat voor hop, gember, wol, enz.; Pocket verb. in den zak steken, gappen, stoppen, hinderen: I am in pocket, out of pocket = ik win, verlies; I am out of pocket = heb geen cent; Nothing but empty pockets lies between her and William = dat zij en W. niets hebben staat alleen hun engagement in den weg; I am in her pocket = bij haar in de gunst; I have Pa in my pocket = kan met Pa doen wat ik wil; This would have placed Turkey in the pocket of the Czar = in de macht gebracht hebben van; Put that in your pocket = steek dat in je zak; He had spent the evening in her pocket = had alleen werk van haar gemaakt; Hip-pocket, Pistol pocket = heupzak (achterzak) in een pantalon; He pocketed the affront, insult, wrong = hij slikte de beleediging, het onrecht; You pocketed my ball by a fluke = stopte; Pocket-argument = zelfzuchtig argument; Pocket-book = zakboek(je); Pocket-borough = kiesdistrict dat geheel in de macht is van één grondbezitter; Pocket-copy (= Pocket-edition); Pocket-glass = zakspiegeltje; Pocket-handkerchief = zakdoek; Pocket-hole = zakopening; Pocket-knife = zakmes; Pocket-money = zakgeld. Pockwood, pokwud, pokhout. Poco, poukou, een weinig (muz.). Pod, pod, subst. dop, schil, peul; school robben, walvisschen; Pod verb. opzwellen, doppen, peulen vormen; Pod-net = fuik; Podded (fig.) = gemakkelijk. Podagra, podəgrə, pədagrə, het “pootje”, voeteuvel; adj. Podagral = Podagric(al). Podge, podž, modderige poel; Podge verb. roeren. Podgy, podži, kort en gezet; dronken. Podium, poudiəm, podium. Podrida, pədrîdə, mengelmoes. Podsnap, podsnap, type van stijve deftigheid; Podsnappery = peuterige, stijve deftigheid. Poe, pou. Poem, pouim, gedicht: Minor poems = kleinere gedichten; Poesy, pouəsi, dichtkunst; Poet = dichter: Minor poet = dichter van den tweeden of derden rang; Poet Laureate = gekroonde of hofdichter (in Engeland); Poetaster, pouətastə, pouətastə, rijmelaar; Poetess, pouətəs, dichteres; Poetic(al), pouetik(’l), dichterlijk; Poetics = gedichten; leer (theorie) der dichterlijke vormen (ook Poetic); Poetize, pouətaiz, dichten, dichterlijk behandelen; Poetry = dichtkunst, poëzie, gedichten. Pogrom, pogrom, pogrom (Rusland). Poh, pou, bah! Poignancy, pôin’nsi, subst. v. Poignant, pôin’nt, scherp, bitter, stekelig, pijnlijk. Poind, pôind, schutten van vee; beslag leggen op (voor schuld). Point, pôint, subst. punt, spits, stip, stift, naald, nestel, oog, naaldkantwerk, doel, nadruk, gedachte, uitdrukking, eigenaardigheid, trek, wissel; Point verb. punten, scherpen, wijzen, richten, aanleggen, voegen, staan, pointeeren: What is the point = wat is de kwestie? That is a great point for me = van groot belang; That is rather a nice point with him = teer punt; He enumerated all the good points of his horse = eigenschappen; Blue points = een klein soort oesters (Amer.); The points of a speech = hoofdpunten; At the point of death (= On the point of dying); This is a case in point = dit is zoo’n geval als waarvan we thans spreken; In point of money = uit een oogpunt van; To rise to a point of order = vragen of de spreker niet “buiten de orde” is; In (from) a literary point of view = uit een letterkundig oogpunt; What you say there is not to the point = ter zake dienende; To be armed at all points = van top tot teen gewapend, op alles voorbereid; To come to a point = staan (van jachthonden); Things had come to such a point that further delay would have been disastrous = hadden zulk eene hoogte bereikt; That’s what I call coming to the point = dat is nu eens op den man af; It came to the point = het kwam er op aan; Things were growing to a point = men kon het einde zien aankomen; We hate militarism to the point that = zoozeer, dat; You didn’t gain your point, you missed it = ge hebt uw doel niet bereikt, uw zin niet gekregen; He gave me points in (at) billiards = gaf mij vóór; To lend point to = accentueeren, sterk doen uitkomen; He always made (it) a point to stand (of standing) high in his employer’s regard = hij stelde zich altijd ten doel; The rain always makes a point of setting in when I wish to go out = heeft het er altijd op gezet te beginnen; He has tried to prove it, but his point is not absolutely made = maar is hierin niet volkomen geslaagd; Don’t press the point = dring niet te zeer aan; We shall not pursue the point = er niet verder op aandringen; I will not put too fine a point upon it = er niet te veel van zeggen; That would be straining (stretching) a point = daarmee zouden we een uitzondering maken, het niet zoo nauw nemen; To point a moral = tot zedeles doen strekken; This story points a moral against party disputes = bevat een les tegen; He pointed at me = behandelde verachtelijk; The cannon was pointed at the gate = was gericht op; To point out = aanwijzen, in ’t licht stellen; The clock pointed to the hour, to seven = wees het uur aan, stond op zeven; Point-blank = recht op het doel af, zonder omwegen, op den man af, botweg: I told him so point-blank = ik heb het hem in zijn gezicht gezegd; Pointsman = wisselwachter; Pointed = gepunt, scherp, geestig, geestrijk: A pointed remark = fijne, scherpe opmerking; She only answered when pointedly addressed = als het woord bepaaldelijk tot haar gericht werd; Pointer = wijzer, staande hond, stift, graveerstift; etsnaald; Pointless = stomp, dom, niet geschikt of ter zake. Poise, pôiz, subst. gewicht, belang, evenwicht, houding; Poise verb. wegen, overwegen, in evenwicht brengen of zijn: The elegant poise of her head; The cloud hung at poise over the hill = hing zwevend; Poise down = drukken, onderdrukken. Poison, pôiz’n, subst. vergift; Poison verb. vergiftigen, besmetten: Poisoned cup = giftbeker = Poison-cup; Poison-fang = gifttand; Poisoner; Poisonous = vergiftig; subst. Poisonousness. Poitiers, pôitîəz. Poke, pouk, subst. zak, blaas, stoot, duw; Poke verb. duwen, stooten, tasten, voelen, zoeken, onderzoeken, beuzelen (Amer.): That was a sly poke at him = dat was een steek op hem; His life and character were poked into = nauwkeurig onderzocht; He poked his head through the window = stak; He can poke fun urbanely = op fijne wijze spotten of schertsen met, over; He poked some very effective fun at continental customs = spotte raak met....; Poke-bonnet = ouderwetsche tuithoed; Poker = pook; boeman (Am.), pedèl v. den Vice-Chancellor (Oxf.), slakkensteker (degen), bluffen (kaartspel): As stiff as a poke; To have swallowed the poke = To have a poke up one’s back = zich stijf houden (gedragen); Poke-drawing = brandschilderen; Poky = onnoozel, dom; bekrompen, nauw, klein: A poky little place = bekrompen, klein; A poky little staircase = zeer nauwe trap. Polacca, pəlakə, driemaster (Middell. Z.). Poland, poul’nd, Polen; Polander = Pool. Polar, poulə, pool...: Polar bear = ijsbeer; Polar circles = poolcirkels; Polar expedition; Polar sea; Polar star = poolster; Polarity, pəlariti, polariteit; Polarizable, pouləraizəb’l, polariseerbaar; Polarization = het polariseeren; Polarize = polariseeren. Polder, pouldə, polder. Pole, poul, Pool. Pole, poul, pool, paal, stang, dissel, stok, pols, uiterste punt; 5½ yard; Pole verb. staken zetten bij, voortboomen, beschoeien, inpompen; Pole-ax(e), subst. hellebaard, enterbijl, slachtbijl; Pole-axe verb. met eene bijl dooden; Pole-axe isolation will be necessary against the rinderpest = afmaking van aangetast en verdacht vee; A lot of crippled crocks, only fit to be pole-axed = een troep kreupele vilderspaarden, alleen geschikt om gedood te worden; Pole-star = poolster. Polecat, poulkat, bunzing. Polemic, pəlemik, polemisch; polemicus: Polemics = polemiek. Polenta, pəlentə, soort pap van maïs, aardappelmeel of gerstemeel. Police, pəlîs, subst. politie; ook verb.: Mounted police = bereden politie; A number of troops will be necessary to police the country = orde en regel te brengen in; Police-commissioner = commissaris; Police-constable = agent; Police-court = politierechtbank; Police-inspector = inspecteur; Police-magistrate = politierechter; Policeman = agent; Police-office = bureau (Police-station); Police-officer = ambtenaar bij de politie. Policy, polisi, staatkunde, staatsbeleid, overleg, omzichtigheid, wijsheid; polis; park van een landgoed (Schotland): Honesty is the best policy = eerlijk duurt het langst; Life policy = levensverzekeringspolis. Polish, pouliš, Poolsch. Polish, poliš, subst. politoer, glans, verfijning, beschaving; Polish verb. polijsten, poetsen, beschaven, gaan glimmen, zich laten polijsten: He polished his eye-glasses = veegde af; To polish glass = glas slijpen; May I polish off that job for you? = dat zaakje ... opknappen; I polished him off in no time = zette hem gauw op z’n plaats; Polished = gepolijst, beschaafd; Polishing: Polishing-cloths = wrijflappen; Polishing-paste = poetspommade; Let us give it a polishing = polijsten, politoeren, poetsen. Polite, pəlait, beschaafd, beleefd; subst. Politeness. Politic, politik, politiek, staatkundig, slim, sluw: The Body Politic = burgerlijke staat; Political, pelitik’l, politiek, staatsrechtelijk, staats - -, staatkundig: Political Economy = staathuishoudkunde; Politician, politiš’n, staatsman, staatkundige, politicus; Politics, politiks, staatkunde, politiek, slimheid: They were talking politics the whole evening = zij hadden het den geheelen avond over staatkunde; Polity, politi, regeerings(vorm), inrichting. Polk, poulk, een polka dansen: They liked waltzing and polking; Polka, poulkə, polkə, polka. Poll, pol, Mietje; papegaai, lorretje = Poll-parrot. Poll, poul, subst. hoofd, achterhoofd, persoon, register, lijst, stemming, stembus, stembureau; benedeneind van eene bijl; Poll verb. toppen, snoeien, knippen; stemmen, stemmen verkrijgen; registreeren, slaan (sport): The poll is over = de stemming is afgeloopen; At six the poll closed = sloot het stembureau; To go to the poll = gaan stemmen; kandidaat zijn; He was at the head of the poll = hij had de meeste stemmen; The ordinary or poll (ook pol uitgesproken) degree at Cambridge = de gewone graad (Zie Pass) bij het B.A.; The jury was polled = de leden der jury werden hoofdelijk ondervraagd omtrent hun aandeel in de genomen beslissing (Amer.); Poll-cattle = ongehoornd vee; Poll-tax = hoofdelijke omslag; Polling-booths = (verplaatsbare) stembureaux; Polling-clerk = officieel stemopnemer; Polling-place (Poll-station) = stembureau. Pollard, poləd, geknotte of getopte boom (b.v. Pollard willow = knotwilg); dier dat zijn gewei of horens kwijt is; grootkop (visch, Zie Chub), zemelenmeel. Pollen, pol’n, stuifmeel; Pollenize = bevruchten met stuifmeel; Pollinary (Pollinose) = als met stuifmeel bedekt; Pollination = bevruchting door insecten. Polliwig, poliwig, donderpad, kikkervischje. Pollute, pəljût, bezoedelen, besmetten, bevlekken, ontheiligen; Polluted(ness); Polluter; Pollution, pəljûš’n, bezoedeling, besmetting, bevlekking. Pollux, poləks; Polly, poli, Mietje, Marie(tje). Polo, poulou, soort balspel, te paard (of in ’t water) gespeeld. Polonaise, po(u)ləneiz, soort v. japon; Polonaise. Polony, pəlouni, worst van halfgaar-gekookt varkensvleesch. Poltroon, poltrûn, subst. lafaard; adj. lafhartig, verachtelijk; Poltroonery = lafheid; Poltroonish = laf. Polyandrian, poliandriən, polyandrisch; subst. Polyandry, Polyandry. Polyanthus, polianthəs, tuberoos. Polygamist, poligəmist, voorstander der polygamie; adj. Polygamous; Polygamy = polygamie. Polyglot, poliglot, veeltalig; polyglotte, boek in vele talen; adj. Polyglottous. Polygon, poligon, veelhoek; Polygonal, Polygonous, pəligən’l, pəligənɐs, veelhoekig; Polygonum, pəligənɐm, Polygony, pəligəni, duizendknoop (grassoort). Polygraph, poligraf, soort hectograaf; verzameling van verschillende werken, veelschrijver; adj. Polygraphic(al), poligrafik(’l). Polyhymnia, polihimniə; Polynesia, polinîšə, polinîžə, Polynesië; Polynesian = van P.; Polynesiër. Polyp(e), polip, poliep. Polypod, polipod, duizendpoot; naaktvaren. Polypus, polipɐs, poliep inktvisch. Polysyllabic(al), polisilabik(’l), veellettergrepig; Polysyllable, polisiləb’l, polisiləb’l, veellettergrepig woord. Polysyndeton, polisindəton, polysyndeton. Polytechnic, politeknik, polytechnisch; subst. = Polytechnic-school = polytechnische school. Polytheism, polithîizm, veelgodenleer; Polytheist = geloover in veelgodenleer; adj. Polytheistic(al). Pomace, pomis, pɐmis, pəmeis, droesem van geperste appelen; adj. Pomaceous = appel... Pomade, pəmeid, pəmâd, Pomatum, pəmeit’m, pommade; Pomade verb. pommadeeren. Pome, poum, appelvrucht; Pomegranate, pomgranit, pɐmgranit, granaatappel. Pomerania, poməreinjə, Pommeren: Pomeranian = Pommersch; Pommeriaan, keeshond; Pomfret, pomfrət. Pomiculture, poumikɐltšə, ooftboomkweekerij. Pommel, pɐm’l, subst. degen- of zadelknop; Pommel verb. slaan, bont en blauw slaan: They pommel(l)ed his back = sloegen op zijn rug; To pommel to a jelly = tot moes slaan. Pomologist, pəmolədžist, pomoloog; Pomology, pəmolədži de kunst v. (leerboek over) vruchten en vruchtboomen kweeken; Pomona. Pomp, pomp, praal, praalvertooning. Pompeian, pompeiən, pompîən; Pompeii, pompeijî, pompîjai; Pompeius, pompîjəs = Pompey, pompi, Pompeji; Pompejus. Pompion, pɐmpj’n, pompoen. Pompom, pompom, revolverkanon. Pompon, pompən, pompon. Pomposity, pompositi, praalzucht, vertoon, verwaandheid; gewichtigheid; adj. Pompous, pompəs, subst. Pompousness; Pomposo, pompousou, statig en waardig (muz.). Pond, pond, vijver, poel. Ponder, pondə, overwegen, overpeinzen: He pondered the past = hij bepeinsde wat er gebeurd was; Ponderability = weegbaarheid; Ponderable = weegbaar; Ponderosity = zwaarte, gewicht, gewichtigheid; Ponderous = zwaar, gewichtig, saai; subst. Ponderousness. Pondicherry, pondišeri. Pone, poun, maïsbrood (Amer.). Pongee, pöndžî, mindere soort v. Chineesche zijde. Poniard, ponjəd, subst. dolk; Poniard verb. doorsteken. Ponsonby, pons’nbi. Pont, pont, veerschuit, veerpont. Pontic, pontik: Pontic Sea = Zwarte Zee. Pontifex, pontifeks (Mv. Pontifices, pontifisîz), Romeinsch priester; bisschop, paus; Pontifex-maximus = eerste dezer priesters, de Paus; Pontiff = hoogepriester, paus (= Supreme Pontifex); Pontifical, pontifik’l, subst. het liturgische boek voor de bisschoppelijke bedieningen; adj. hoogepriesterlijk, pauselijk: Pontifical States = de kerkelijke staat; Pontificals = onderscheidingen gedragen door bisschoppen en prelaten: In full pontificals = in pontificaal; Pontificate, pontifikit, hoogepriesterlijke of pauselijke waardigheid. Pont levis, pontləvis, pontlevis, ophaalbrug; het steigeren (van een paard). Ponton(n)ier, pontənîə, pontonnier; Pontoon, pontûn, ponton, kiellichter (scheepst.); Pontoon-bridge = pontonbrug; Pontoon-train. Pony, pouni, hit: 25 £; letterlijke vertaling v. een (klassiek)schrijver; Pony verb. zulk een vertaling gebruiken: To put down the pony = opdokken; Pony-engine = rangeerlocomotief. Poodle, pûd’l, poedel. Pooh, pû, interj. poepoe! onzin! To pooh-pooh = met verachting van zich werpen: He pooh-poohed the possibility of ever doing such a thing. Pool, pûl, subst. poel, inzet, pot (bij het spelen), potspel (biljart), totalisator; Pool verb. samenleggen (van geld, etc.), zich verbinden tot gezamenlijk doen van iets: The swimming pool and the wading pool = zwembassin en “pierenbak”; Pool-counter = fiche; Pool-ticket = totalisatorkaart; Pooler = stok om te roeren. Poonghee, pûŋgî, Poongy, pûŋgi, Boeddhistisch priester. Poop, pûp, subst. achterhut of -dek, campagne; vent; Poop verb. over den achtersteven breken (van golven), van achteren aanvaren; Funny old poop. Poor, pûə, arm, behoeftig, uitgeput, vermagerd, zwak, vervelend, treurig, onbeteekenend, nederig, stumperig: The poor and the rich = armen en rijken; Poor Clares = orde van Franciscaner nonnen; You are making a poor dinner = ge eet weinig; A poor excuse = een armzalig excuus; In poor health = in slechte gezondheid; Poor Law = armenwet; It’s a poor look-out = ’t ziet er miserabel voor ons uit; Poorhouse = armenhuis; Poor-rate = armenbelasting; Poor-spirited = ellendig, lafhartig; subst. Poor-spiritedness; I feel very poorly to-day = voel me lang niet goed; How is the patient? Poorly indeed = hoe is het met de(n) zieke? Erg minnetjes; subst. Poorness. Pop, pop, subst. klap, flap, plof, mousseerende drank, pistool(tje); interj. floep! poef! Pop verb. plotseling binnenkomen of voor den dag komen, schieten, snel bewegen, duwen, paffen, knallen, poffen, verpanden: Pop goes the weasel! = en weg was het! Pop, bang, fire! = pief-paf-poef! The pop of bottles = floep; To go pop = op de flesch gaan; He came in pop = plotseling; He was a regular attender at Sunday Pops = Popular Concerts; To pop corn = maïs poffen tot de korrels er uit vliegen; She popped her head out of the window = zij kwam in eens met haar hoofd buiten het raam; He popped the question = hij vroeg om hare hand; To pop into bed = springen; I could not think you would pop in upon me at this hour = ik had er niet het minste idee op, dat gij nu zoudt komen aanwaaien; Rusty firelocks were continually popped off = verroeste snaphanen werden onophoudelijk afgeschoten; He popped a wanting hand on the mutilated statue = hij lapte eene ontbrekende hand aan; Pop-corn = maïs die geschikt is gepoft te worden; Pop-eyes = uitpuilende oogen; Pop-gun = klein pistooltje; Pop-shop = pandjeshuis; Pop-visit = onverwacht bezoek; Popper = mand van ijzerdraad om maïs te poffen; poffer, pistool. Pope, poup, paus, patriarch, pope; pos; tuinvalk; Pope-Joan, poupdžoun, zeker kaartspel; Pope’s eye = de met vet omgeven klier in de dij van ossen of schapen; Pope’s-head = lange bezem; Pope’s nose = stuit van een gebraden vogel; Popedom = pausdom, pausschap; Popehood; Popery = Roomsch-Kath. godsdienst (in ongunstigen zin): The No-Popery Plots = de anti-R.-Katholieke samenzweringen. Pope, poup, Pope; Popian = v. Pope. Popinjay, popindžei, papegaai, specht, gaai (schietschijf in den vorm van een papegaai), windbuil. Popish, poupiš, pauselijk, paapsch. Poplar, poplə, populier = Poplar-tree. Poplin, poplin, popeline. Poppet, popət, een der blokken waarop het schip ligt bij het van stapel loopen; lieverd, popje, marionet. Poppa = papa (Amer.). Poppy, popi, papaver. Poppycock, popikok: It’s all poppycock = allemaal onzin. Populace, popjulis, volk, grauw; Popular, popjulə, bij het volk geliefd, populair, gemakkelijk te begrijpen; Popularity, popjulariti, populariteit; volksgunst; Popularization, subst. v. Popularize, popjuləraiz, populair maken; Populate, popjuleit, bevolken, voortplanten; Population = bevolking; Populous = dicht bevolkt, vol menschen; subst. Populousness. Porcate(d), pökit(id), evenwijdig geribd. Porcelain, pöslin, subst. porselein; adj. porselein...: Porcelain-clay = porseleinaarde; Porcelain-ware; Porcelainize = door hitte in eene porseleinachtige stof veranderen; Porcel(l)anous, pösələnɐs, pösəleinəs, pöselənɐs, porseleinachtig, porselein... Porch, pötš, portiek, portico, portaal: The Porch = school der Stoïcijnen. Porcine, pös(a)in, tot de zwijnen behoorende. Porcupine, pökjupain, stekelvarken: Porcupine quill. Pore, pö, turen, staren, vlijtig studeeren (= To pore over, on, upon one’s books), nauwkeurig onderzoeken. Pore, pö, porie. Porgy, pödži, soort v. zeebrasem (Am.). Poriform, pôriföm, als eene porie. Pork, pök, varkensvleesch; Pork-butcher; Porker = (gemest) varken; Porkopolis = bijnaam voor Cincinnati en Chicago. Pornographer, pönogrəfə, pornograaf; adj. Pornographic; Pornography = pornographie. Porose, pourous, poreus; subst. Porosity; Porous, pourəs, poreus; subst. Poroseness. Porphyritic(al), pöfiritik(’l), porfierachtig, porfier bevattend; Porphyry, pöfiri, porfier. Porpoise, pöpəs, bruinvisch: As fat as a porpoise = zoo vet als modder. Porrect, porekt, uitgestrekt; ook verb.; subst. Porrection. Porridge, poridž, havermeelpap. Porringer, porinžə, kommetje, nap. Port, pöt, haven; houding, voorkomen; portwijn; poort, ingang, bakboord, geschutpoort; adj. aan bakboordzijde; Port verb. het roer naar links overleggen: Free, Inner, Outport = vrijhaven, binnenhaven, buitenhaven; The ship made (the) port = liep... binnen = put in at the port; Port of departure, destination, distress, refuge (ook fig.); Port-admiral = havencommandant; Port-bar = havenbank, boom om eene haven of geschutpoort af te sluiten; Port-charges, Port-dues = havengelden; Portcullis = hamei; Porthole = patrijspoort; Port-lanyard (Port-rope) = touw om de deur der geschutpoort op te trekken; Portlast = dolboord; Port-lid = deur eener geschutpoort; Port-side = bakboordzijde; Port-town; Port-vein = poortader; Port-wine. Portability, pötəbiliti, subst. v. Portable, pötəb’l, niet zwaar, draagbaar; subst. Portableness; Portage, pötidž, het dragen, draagloon, afbreking van eene waterverbinding (zoodat de goederen daarover moeten worden gedragen). Portal, pöt’l, deur, portaal, ingang, poortje. Porte, pöt: The Sublime Porte = de Verheven Porte. Portend, pötend, voorbeduiden, voorspellen; Portent, pötent, pötent, (slecht) voorteeken; Portentous, pötentəs, onheilspellend, dreigend, monsterachtig, ijselijk; subst. Portentousness. Porter, pötə, portier, besteller, drager, kruier; porter (bier): Porter’s lodge = portierswoning; Porterage, pötəridž, kruiersloon, draagloon, bestelloon; Porteress = portierster. Portfolio, pötfouljou, portefeuille: The portfolio for Foreign Affairs. Portico, pötikou, overdekte zuilengang. Portion, pöš’n, subst. gedeelte, portie, aandeel, erfdeel, huwelijksgift; Portion verb. verdeelen, toebedeelen, begiftigen; Portionist = een van de beursstudenten van Merton College (Oxf.); clergyman die met anderen de inkomsten van een living deelt; Portionless, zonder huwelijksgift. Portland, pötlənd, schiereiland in Dorsetshire: Portland cement = cement; Portland stone. Portliness, pötlinəs, statigheid, deftigheid, gezetheid; adj. Portly. Portmanteau, pötmantou, valies. Porto, pötou, Oporto. Portrait, pötrət, portret, schildering: Full-length portrait = portret ten voeten uit; Half-length portrait = kniestuk, buste; I will have my portrait taken = mijn portret laten maken; Portrait-painter = portretschilder = Portraitist; Portraiture = portret, de kunst van portretten maken, schildering. Portray, pötrei, schilderen, portretteeren, beschrijven; Portrayal = schildering, beschrijving; Portrayer = schrijver, beschrijver. Portsmouth, pötsməth. Portugal, pötjug’l, Portugal; Portug(u)ee = Portugees, Portugeesch; Portuguese, pötjugîz, pötjugîs, pötjugîs, pötjugîz, subst. en adj. Portugees(che taal), Portugeezen. Pose, pouz, subst. pose, houding, stand; Pose verb. eene bepaalde houding of een bestudeerd karakter (de allures) aannemen, poseeren, verlegen maken, in de war brengen; Poser = moeielijke vraag, streng examinator, “harde noot”: That’s a poser = dat is moeilijk te verklaren. Posit, pozit, vaststellen, als waar aannemen. Position, pəziš’n, toestand, houding, gesteldheid, rang, stand, betrekking, stelling: Of inferior social position = van minderen stand; I am not in a position to pretend such a thing = ik ben niet in staat, durf niet, zoo iets te beweren; You cannot make good this position = die bewering niet bewijzen; He took up his position there = hij nam daar positie, zijne positie in. Positive, pozitiv, stellende trap, positief (in photographie); adj. stellig, volstrekt, bepaald, werkelijk, dogmatisch, eigenzinnig, koppig: I am quite positive = weet het zeker; I am positive in your doing this = ik sta er op dat gij dit doet; He is not naturally positive = het ligt niet in zijn aard, stijf op zijn stuk te blijven staan; Positive degree = stellende trap; Positive electricity = glas-electriciteit; Positive philosophy = positivisme, de wijsgeerige richting, die het gebied van het weten bepaalt tot wat met de zinnen kan worden waargenomen; Positive quantity = positief getal; subst. Positiveness; Positivist = aanhanger van Positivism. Posse, posi, mogelijkheid; menigte, hoop: A strong posse of police; Posse Comitatus = de gewapende macht die een Sheriff kan oproepen. Possess, pəzes, bezitten, bezetten, bemachtigen, zich overtuigen van, beheerschen, vervullen: He acted like one (a man) possessed = als een bezetene: He possesses himself = hij kan zich beheerschen; Great awe possesses my soul = mijne ziel is vervuld van; Possess your soul in patience = bezit in lijdzaamheid; Possession, pəzeš’n, bezit, eigendom, bezitting: Possession is nine points of the law = zalig zijn de bezitters; A writ of possession = een rechterlijk bevel van den Sheriff om iemand in het bezit van een stuk grond te stellen; The man in possession = Broker’s man (who is put in possession of the house till the execution is paid out); To be in possession; To get possession of; I gave him possession of (put him in possession of) his property = stelde hem in het bezit van; He recovered possession of his goods = hij herkreeg bezit van; He took possession of his own = hij nam wat het zijne was; To take possession of a house = betrekken; Possessive case = tweede naamval; Possessor = bezitter; adj. Possessory = bezittend, betrekking hebbende op het bezit. Posset, posət, warme melk, geronnen door bijvoeging van wijn, bier of azijn, gekruid en zoet gemaakt; Posset verb. stremmen. Possibility, posibiliti, mogelijkheid; Possible, posib’l, mogelijk: If possible = zoo mogelijk; Possibly = mogelijk(erwijs): I cannot possibly assist you = ik kan u onmogelijk helpen. Possum, posəm, subst. opossum: To act (play) possum = zich dood houden, ziek houden; To play possum with = bedriegen. Post, poust, paal, stijl, post, ambt, plaats, militair station of post, bode, brievenbesteller, postdienst, postkantoor, postpapier; Post verb. aanplakken, op de kaak stellen, stationneeren, per post verzenden, geheel op de hoogte brengen, boeken, snel of met postpaarden reizen; adv. spoedig, snel: General Post = een gezelschapsspel; algemeene promotie; The last post = laatste post; taptoe signaal (nu gewoonlijk geblazen bij de begrafenis van een soldaat); To answer (reply) by (return of, the first, the earliest) post = per (keerende) post; Lost in the post = verloren geraakt; To ride post = als koerier rijden, snel rijden; To send by post = per post; I was sent from post to pillar, and from pillar to post = ze stuurden mij van ’t kastje naar den muur; He is on the wrong side of the post = verkeert in een moeilijke positie; You ought to have posted me about him = mij ’t noodige omtrent hem te hebben meegedeeld; A notice was posted up in the market-place = eene bekendmaking werd aangeplakt; He is well posted (up) in this branch of learning = hij is goed op de hoogte; Her diary was posted up from her fifteenth year = dagboek was bijgehouden; Post-box; Postboy = postillon; Post-captain = rang tusschen commodore en captain (na 3 jaar dienst); Post-card = briefkaart; Post-chaise, subst. postkar, postwagen; Post-chaise verb. rijden met eene Post-chaise; Post-day = dag, waarop de post aankomt of vertrekt; Post-free = franco; Post-haste, subst. groote spoed; Post-horn = hoorn van den postillon; Posthorse = postpaard; Posthouse = posthuis; Postman = brievenbesteller; Postmark = postmerk; Postmaster = postmeester, directeur van een postkantoor; Postmaster-general = directeur generaal der posterijen (lid van het Cabinet); Post-office = postkantoor; Post-office box; Post-office clerk = postambtenaar; Post-office money-order = postwissel; Post-office savings-bank = postspaarbank; Post-paid = franco, gefrankeerd; Post-stage = poststation (om te rusten en van paarden te verwisselen); Post-time; Post-town = stad met een postkantoor; Postage = port (van een brief): Additional postage = strafport; Postage-stamp = postzegel; Postal = tot de posterijen behoorende: Postal evolution = ontwikkeling van het postwezen; Postal matters; Postal order = postbewijs = Postal note (Amer.); Poster = renbode, postpaard, aanplakbiljet; Poste restante = poste restante (“to be left till called for”); Posting: Posting-bill = aanplakbiljet; Posting-hôtel, Posting-house = poststation, posthuis. Post, poust (in samenst.), na, achter: Post-communion = het deel van den dienst na het avondmaal; gebed na de mis; Postdate, poustdeit, latere datum; Postdate verb. poustdeit = later dateeren; Postdiluvian = subst. en adj. na den zondvloed levende; Post-entry = latere boeking, latere aangifte; Post-fix = achtervoegsel; Post-fix verb. poustfiks; Post-meridian, subst. en adj. namiddag; Post-mortem = na den dood: A Post-mortem examination = lijkschouwing; Post-nuptial = na het huwelijk gebeurende; Post-obit, poust-oubit, poust-obit, obligatie waarbij zich de debiteur verplicht na den dood van een bepaald persoon eene grootere som te betalen; Post-position = plaatsing na of achter iets anders; Post-positive = na of achter geplaatst; Post-prandial = na den maaltijd: A Post-prandial speech = rede aan het dessert gehouden; Post-scenium = achtertooneel; Postscript = postscriptum. Posterior, postîriə, later volgend: Posteriors = achterste; Posterity, posteriti, nakomelingschap. Postern, poustən, kleine deur, geheime ingang (ook: Postern-door; Postern-gate), gewelfde doorgang onder de wallen eener vesting. Posthumous, postjumɐs, na ’s vaders dood geboren, na den dood van een schrijver uitgegeven: Posthumous papers, writings = nagelaten papieren, geschriften. Postil, postil, postille. Postil(l)ion, poustilj’n, postiljon, voorrijder (op het linker paard). Postpone, poustpoun, uitstellen, verdagen; subst. Postponement = uitstel; Postponer. Postulant, postjul’nt, vrager, sollicitant candidaat; Postulate, postjulit, subst. postulaat; Postulate verb. (postjuleit) zonder bewijs aannemen, verlangen, eischen; subst. Postulation. Posture, postjə, houding, stand, toestand: In a posture of defence = in verdedigende houding; Posture-maker, Posture-master = acrobaat. Posy, pouzi, dichterlijk motto; bloem(tuiltje). Pot, pot, pot, bloempot, kan die een quart inhoudt, formaat papier (31 × 37½ cM.), groote som (inzet); Pot verb. in potten zetten of planten, inmaken of inleggen, parodieeren, (neer)schieten, zuipen: The pot calls the kettle black = de pot verwijt den ketel dat hij zwart is; The iron pot breaks all the cloam pipkins that float on the same water = met groote heeren is het slecht kersen eten; Little pots are soon hot = jongelui stuiven gauw op; To go to pot = op de flesch, te gronde gaan; To keep the pot boiling = den boel (het gesprek) aan den gang houden; To put the pot on = te veel vragen, overdrijven; To put on the pot = hoog wedden; To pot a ball = stoppen (bilj.); We were potted at till we were all hit = er werd op ons geschoten; He was potted out there = werd daar geplaatst; Pot-bellied = met uitstekenden, ronden buik; Pot-boiler = kunstwerk alléén om het geld gemaakt: Is it a novel with a purpose, or only a pot-boiler? Pot-boilery portraits; Pot-boy = helper in eene kroeg of een bierhuis; Pot-butter; Pot-companion = drinkgezel; Pot-crane, Pot-hanger, Pot-hangle = pot- of schoorsteenhaak; Pot-hat = hooge hoed; stijve vilthoed met ronden bol; Pot-herb = moesgroente; Pot-hook = S-vormige haak om een pot of ketel aan te hangen; hanepoot of “puthaak”: Pot-hooks and hangers; Pot-house = kroeg; Pot-hunter = jager, die op alles schiet; broodjager, mededinger in een wedstrijd, wien het alleen om de prijzen te doen is; Pot-hunting; Pot-ladle; Pot-lid = potdeksel; To take Potluck = eten wat de pot schaft; Pot-man = zuiplap; Pot-metal = legeering van koper en lood; soort v. beschilderd glas; Pot-pourri = allegaartje, mengelmoes (ook fig.); Pot-sherd = potscherf; Pot-shop = kroeg; Pot-shot = schot uit een hinderlaag, welgemikt schot, schot van een Pot-hunter; Pot-valiant = met jenevermoed bezield; Pot-waller (Potwolə) = Pot-walloper = iemand die (tot 1832) op grond van een eigen kookgelegenheid en een verblijf van 6 maanden in een kiesdistrict het stemrecht bezat; Potted meat = geconserveerd vleesch; Potted plays = parodieën; Potter = pottenbakker: Potter’s-clay = pottenbakkersaarde; Potter’s field = begraafplaats voor armen, onbekenden, etc. (Matth. XXVII, 7); Potter’s-ore = pottenbakkersverglaassel; Pottery = pottenbakkersgoed, pottenbakkerij. Potable, poutəb’l, drinkbaar; subst. Potableness. Potash, potaš, potasch = Potass(a), pətas(ə); Potassium, pətasiəm = kalium; Whisky and potass = Whisky and soda. Potation, pəteiš’n, drank, drinkgelag, het drinken. Potato, pəteitou, aardappel: We ate the potatoes in the skin. Zie Jacket; Baked, Boiled, Fried potatoes; Mighty small potatoes = niet veel zaaks (bijzonders); Potato-disease (Potato-rot) = aardappelziekte; Potato-trap = mond. Pot(h)een, pot(h)în, (geheim gestookte) whisky (Ierl.). Potence, pout’ns, krukvormig kruis (T); ook = Potency, pout’nsi, macht, invloed; Potent, pout’nt, machtig, invloedrijk, sterk; Potentate, pout’ntit, vorst, monarch; Potential, potentieel, mogelijk; subst. potentiaal; subst. Potentiality. Pother, podhə, subst. rumoer, verwarring; Pother verb. razen, rumoer maken, plagen, hinderen. Potion, pouš’n, drankje. Potomac, pətoumək. Potter, potə, zich met nietigheden ophouden of druk maken, strompelen, zeuren, Úmhangen, treuzelen: He pottered about among various sciences = liefhebberde zoo’n beetje in; They are potteringly European = bekrompen Europeesch; The old potterer = de oude zeur of zanikkous. Pottle, pot’l, maat van ± 2,272 L.; vruchtenmandje of bakje. Pouch, pautš, zak, tasch, krop, balg, patroontasch, buidel (van het buideldier); Pouch verb. in den zak steken (ook fig.), schenken. Pouchong, pušoŋ, soort v. zwarte thee. Poughkeepsie, poukîpsi; Poulett, pôlət. Poulterer, poultərə, poelier. Poultice, poultis, subst. pap; Poultice verb. pappen. Poultry, poultri, pluimgedierte: Rearing of poultry = hoenderteelt; Poultry-house = hoenderhok; Poultry-yard = hoenderhof. Pounce, pauns, een fijn poeder, vroeger gebruikt in plaats van vloeipapier; klauw (van roofvogels); Pounce verb. met radeerpoeder bestrooien; aanvallen, neerschieten op: He is on the pounce = gereed om aan te vallen; He fell pounce among them = pardoes; The policeman pounced on a little innocent = greep een kleinen jongen, die niets gedaan had; Pounce-box = strooier, reukdoosje. Pound, paund, Engelsch pond (12 ounces Troy-weight = ± 373 gr., en 16 ounces Avoirdupois = ± 453,6 gr.); pond sterling; schuthok (voor vee); Pound verb. in het schuthok zetten, slaan, stampen, tot poeder maken, ploeteren, zwoegen, schieten (met zwaar geschut): The bankrupt paid two shillings in the pound = betaalde 10%; The pounded earthen floor = gestampte leemen; He pounded steadily at his great historical work = werkte ijverig en geregeld aan; They kept pounding away = schoten maar door; This pounding with the big guns at long range is not to my taste = dat schieten met de kanonnen op grooten afstand; Pound-cake = een soort gebak waarin de bestanddeelen pondsgewijs, of in gelijke deelen voorkomen; Pound-foolish, Zie Penny; Pound-keeper = bewaker van den schutstal; Poundage = belasting v. 1 sh. per £; schutten; staangeld; Pounder = stamper; ... ponder: Ten pounder = tienponder, banknoot van 10 £. Pour, pö, gieten, storten, stroomen, vloeien: It never rains but it pours = een (on)geluk komt zelden alleen; He poured forth his heart to me = stortte zijn hart voor mij uit; To pour in a volley = een salvo geven; Shall I pour you out another glass? = zal ik u nog eens inschenken? Poussette, puset, subst. figuur v. d. country-dance, waarbij de 2 paren elkaar kruiselings de hand geven en ronddraaien; Poussette verb. in paren ronddraaien. Pout, paut, subst. hoentje; meisje, liefje; het vooruitsteken der lippen, het pruilen; Pout verb. de lippen vooruitsteken (om gemelijkheid, landerigheid of verachting uit te drukken), pruilen, uitsteken; Pouter = pruiler; kropduif. Poverty, povəti, armoede, behoefte, gebrek, onvruchtbaarheid: To bring a person to poverty, To reduce to poverty = tot armoede brengen. Powder, paudə, subst. poeder, buskruit; Powder verb. tot poeder maken, bestrooien of bepoederen, zouten, poeieren: To lie in powder = in duigen liggen; You waste your powder and shot = verschiet vergeefs je kruit; I am in good health and Powdering away at my novel = schrijf hard aan mijn roman; Powder-box = poederdoos; kruitkist; Powder-cart = caisson of kruitwagen; Powder-chest = kruitkist; springmijn; Powder-flask = kruithoorn = Powder-horn; Powder-magazine = kruithuis; Powder-mill = kruitfabriek; Powder-mine = kruitmijn; Powder-puff = poederkwast; Powder-room = kruitkamer (in een schip); Powder-sugar; Powdery = gelijkende op kruit of poeder (poeier), kruimelig, stoffig, gepoederd. Powell, pauəl, pouəl. Power, pauə, macht, kracht, vermogen, geest, bekwaamheid, invloed, gezag, mogendheid, menigte, hoop: Power of attorney = volmacht, procuratie; It does not lie in my power = ik heb het niet in mijne macht; Powers = gaven of vermogen: The powers that be = de gestelde machten, de overheid; The Powers be thanked for it = dank zij den Goden; Merciful Powers = goeie Goden! The Great European Powers = Groote Europeesche mogendheden; Power-house (Power-station) = electr. centrale; Power-loom = stoomweefgetouw; Power-press = stoomdrukpers; Powerful = machtig, krachtig, vermogend; subst. Powerfulness; Powerless(ness) = machteloos(heid). Powwow, pauwau, subst. Indiaansche toovenaar, tooverformulier of plechtigheden voor het genezen v. zieken, krijgsdans; rumoerige politieke bijeenkomst (Amer.); Powwow verb. bezweren, beraadslagen, woelige vergaderingen houden (Amer.). Pox, poks, pokken: Chicken-pox = waterpokken; Smallpox = kinderpokken; A pox on that fellow = de duivel hale dien vent! Praam, prâm, praam. Practicability, praktikəbiliti, subst. v. Practicable, praktikəb’l, uitvoerbaar, doenlijk; subst. Practicableness; Practical, praktik’l, practisch, werkdadig: A practical joke = handtastelijkheid, ruwe grap; They are, practically, on a par = feitelijk staan ze gelijk. Practice, praktis, practijk, uitoefening, gewoonte, gebruik: A doctor in any (large) practice = met eenige (groote) praktijk; My private practice; That is in practice, out of practice = in gebruik, in onbruik; He had been out of practice for many years = hij had er jaren lang niet aan gedaan; It was put (in), reduced to practice = in practijk gebracht; Practice-butt = kogelvanger; Practice-ground = schietbaan; Practice-target = schijf. Practise, praktis, oefenen, zich oefenen, uitoefenen, in toepassing brengen, een beroep of vak uitoefenen: If you wish to learn to play the piano, you must practise every day = moet ge u alle dagen oefenen; Young men practised at the glass to catch the curl of Byron’s lip = oefenden zich voor den spiegel; The doctor does not practise in the town = praktiseert niet in de stad; They practised on my good faith = maakten misbruik van mijn vertrouwen, goedgeloovigheid; A practised teacher = ervaren; Practising-ground = exercitieveld. Practitioner, praktišənə, praktiseerend geneesheer, praktizijn. Praed, preid. Praemunire, prîmjunairî, premjunairî, overschrijding van het kerkelijk recht: Statute of Praemunire = wet omtrent schending van ’s konings prerogatief, rechtsingang daartegen, straf daarvoor; ook verb. Praetor, prîtə, Romeinsch overheidspersoon; Praetorial, Praetorian, pritôriəl, pritôriən, praetoriaansch, rechterlijk: Praetorian bands (guards) = lijfgarde der Romeinsche keizers; Praetorium. Pragmatic, pragmatik, pragmatisch, pragmatiek: Pragmatic sanction = onherroepelijk vorstelijk besluit (vooral dat v. Karel VI, waarbij hij de erfopvolging in zijne Staten regelde); Pragmatical = druk, ijverig, bemoeiziek, peuterig; subst. Pragmaticalness. Prague, preig. Prairie, prêri, prairie: Prairie-chicken (Prairie-hen) = hazelhoen; Prairie-dog = prairiehond; Prairie-oyster = gezouten en gepeperd ei met spiritualiën of azijn geklutst; Prairie value = geringe waarde van grond (als weiland alleen); Prairie-wolf. Praise, preiz, subst. lof, lofspraak, dank; Praise verb. prijzen, toejuichen, hoog verheffen: He got more praise than pudding = werd met mooie woorden afgescheept; Be it said in his praise = het zij te zijner eer gezegd; He sounded his friend’s praises = verkondigde den lof; I praise you for it = ik prijs je er om; Don’t praise the day till it is over; Praiseworthiness, subst. v. Praiseworthy = loffelijk, lofwaardig. Prakrit, prâkrit, volksdialect v. h. Sanskrit. Praline, prâlîn, praline. Pram, pram, praam; ook verk. van Perambulator. Prance, prâns, steigeren, met veel vertoon rijden, trotsch en statig stappen. Prandial, prandiəl, betrekking hebbend op den maaltijd. Prank, praŋk, subst. grap of poets, scherts; Prank verb. veel vertoon maken, optooien: Don’t play your pranks upon me = bak mij je poetsen niet. Prate, preit, wauwelen, babbelen, klappeien; ook subst.; Prater. Pratique, pratik, handelsverkeer, verlof aan een schip om binnen te vallen na de quarantaine of na eene verklaring, dat het niet in besmette havens is geweest: The vessel was admitted to pratique = de quarantaine werd opgeheven. Prattle, prat’l, subst. (kinder)gesnap; Prattle verb. snappen, kakelen; Prattler. Prawn, prôn, steurgarnaal. Praxis, praksis, uitoefening, gebruik, (verzameling van) voorbeeld(en). Praxiteles, praksitəlîz. Pray, prei, verb. bidden, smeeken, aanroepen; interj. eilieve!: I pray to God to bless you; Pray be quiet = wees als ’t u belieft rustig; Prayer, prêə, gebed, smeekbede; preijə, bidder: The Book of Common Prayer = de liturgie der Engelsche staatskerk; The Lord’s Prayer = het “Onze Vader”; The child said its prayers, and Heaven heard them = het kind zei zijne gebeden op, en de hemel verhoorde ze; Prayers = godsdienstoefening (b.v. bijbellezen, etc.) in huis; Prayer-book = gebedenboek; Prayer-meeting = bidstond; Prayerful = godsdienstig, vroom; Prayerless = het gebed veronachtzamend, ongodsdienstig; Praying-desk = bidstoel. Preach, prîtš, prediken, eene leerrede houden: To Preach at = preeken tegen; She preached down her daughter’s heart with her worldly maxims = zij ontnam hare dochter alle idealen door hare wereldsche gezindheid; To preach to deaf ears; They preached up those principles = prezen luide aan; The Preacher = Prediker; Preachership = predikambt; Preachment = preek (in verachtelijken zin): A preachment in a novel is contraband in art = dat gepreek in een roman is uit den booze in de kunst; Preachy tone = preekerig. Preacquaintance, prîəkweint’ns, vroegere kennis(making); adj. Preacquainted. Pre-Adamic, prîadamik, vóór Adams tijd; Pre-Adamite, prîadəmait, subst. bewoner der aarde vóór Adam; adj. vóór Adam bestaande = Pre-Adamitic, prîadəmitik. Preadmonish, prîadmoniš, vooraf vermanen; subst. Preadmonition. Preamble, prîamb’l, voorrede, inleiding; Preamble verb. van eene inleiding voorzien; adj. Preambulary. Preappoint, prîəpôint, vooraf bepalen of aanstellen; subst. Preappointment. Preaudience, prîôdj’ns, rangorde (voorrang) bij de rechterlijke macht. Prebend, preb’nd, prebende, bezoldiging v. een domheer; Prebendal, pribend’l, prebənd’l, tot eene prebende behoorende; Prebendary, preb’ndəri, dienstdoend domheer (tegenover Canon, titulair domheer); Prebendaryship. Precarious, prikêriəs, in hooge mate onzeker, van den wil van een ander afhangend; opzegbaar; subst. Precariousness. Precaution, prikôš’n, subst. voorzorg, voorbehoedmiddel; Precaution verb. vooraf waarschuwen: To take Precautions; Precautionary = uit voorzorg: Precautionary measures = voorzorgsmaatregelen; Precautious, prikôšəs, omzichtig, behoedzaam. Precede, prisîd, voorgaan, voorafgaan; Precedence, prisîd’ns, voorrang, voortreffelijkheid: The French ambassador took (had) precedence of all the court = had den voorrang boven allen aan het hof; Precedent, prisîd’nt, voorafgaand; Precedent, president, antecedent: To be without a precedent. Precentor, prisentə, koorleider, voorzanger; Precentorship. Precept, prîsept, voorschrift, bevel, grondregel, mandaat; Preceptor, priseptə, onderwijzer, opvoeder: College of Preceptors = een onderwijzersvereeniging, waaraan door den staat het recht van opleiding en examineeren is toegekend; Preceptorship; Preceptory, priseptəri, prîseptəri, subst. godsdiensthuis der tempeliers; seminarium; adj. voorschriften bevattende. Precession, priseš’n, precessie; adj. Precessional. Precinct, prîsiŋkt, grens, gebied. Precious, prešəs, kostbaar, dierbaar: A precious fellow = een mooie vent (ironisch); Your precious things = je prullengoed; Precious metals, stones = edele metalen, edelgesteenten; subst. Preciousness. Precipice, presipis, afgrond, steilte, groot gevaar: He was rescued from the precipice = van den afgrond gered; To walk on a precipice = aan den rand des afgronds staan. Precipitance, Precipitancy, prisipit’ns(i), overhaasting, voorbarigheid; Precipitant, adj. overhaast, voorbarig, neerstortend; subst. praecipitaat; Precipitate, prisipiteit, verb. neerstorten, bezinken, aandrijven met groote haast of met geweld, blindelings voorthollen, verhaasten (v. schreden of loop); subst. (prisipitit) bezinksel, praecipitaat; adj. overhaast, overijld, onbezonnen, nederstortend; Precipitation, presipiteiš’n, overhaasting, overijling, praecipitaat of neerslag; Precipitator = overhaaster, overijler; Precipitous, prisipitɐs, steil, overhaastig; subst. Precipitousness. Precis, preisî, preisî, korte inhoud, excerpt: He was appointed as a precis-writer in the Foreign Office = hij werd bij Buitenlandsche Zaken als excerptenmaker aangesteld. Precise, prisais, juist, nauwkeurig, overdreven correct, sekuur; subst. Preciseness; Precisian, prisiž’n, Jantje sekuur, zemelknooper; Precisianism = femelarij, vormelijkheid; Precision, prisiž’n, nauwkeurigheid, stiptheid. Preclude, priklûd, uitsluiten, beletten: This precludes ambiguity = voorkomt; Space precludes us from quoting the passage = door gebrek aan ruimte kunnen wij de passage niet aanhalen; Preclusion, priklûž’n, ùitsluiting, voorkóming; Preclusive, priklûsiv, uitsluitend, voorkómend. Precocious, prikoušəs, vroegrijp, brutaal; subst. Precociousness = Precocity, prikositi. Precognition, prîkogniš’n, voorkennis; voor-onderzoek (Schotl.). Preconceive, prîk’nsîv, vooraf opvatten of eene meening vormen: Preconceived opinion = vooroordeel. Preconcert, prîk’nsɐ̂t, vooraf overleggen of beramen; subst. Preconcert. Precondemn, prîk’ndem, reeds vooraf (zonder onderzoek) veroordeelen; subst. Precondemnation. Preconization, prîkon(a)izeiš’n, benoeming tot een kerkelijk ambt; Preconization verb. To preconize. Precontract, prîk’ntrakt, vooraf overeenkomen, door een vooraf gemaakte overeenkomst verbinden; subst. Precontract. Precursor, prikɐ̂sə, voorlooper, voorteeken; Precursory = voorloopig, inleidend, voorafgaand. Predaceous, prideišəs, roof... Predatory, predətəri, plunderend, roovend; roof...: Predatory raids = strooptochten. Predecease, prîdisîs, subst. vroegere dood; Predecease verb. vroeger sterven: The doctors have frequently predeceased him = hem vaak “doodgezegd”. Predecessor, prîdisesə, predisesə, voorganger, voorouder. Predestinarian, prîdestinêriən, subst. geloover in voorbeschikking; adj. wat tot de voorbeschikking behoort; Predestinate = voorbeschikken, vooraf bestemmen, vooraf bepalen; adj. pridestinit, voorbeschikt; Predestination = voorbeschikking. Predeterminable, prîditɐ̂minəb’l, vooraf bepaalbaar; Predeterminate, prîditɐ̂minit, vooraf bepaald; Predetermination = vooraf gemaakte bepaling; Predetermine = vooraf bepalen. Predial, prîdj’l, behoorende tot (voortkomende uit) grondbezit: Predial slave = lijfeigene. Predicability, predikəbiliti, bevestigbaarheid; Predicable, predikəb’l, subst. eigenschap-aanduidend woord; adj. wat gezegd of bevestigd kan worden van iets. Predicament, pridikəment, geval, toestand, kritiek geval, categorie, klasse: To be in a pretty predicament = er leelijk aan toe zijn; Predicamental, predikəment’l, categorisch, tot eene klasse behoorend. Predicate, predikit, subst. gezegde, praedicaat; Predicate verb. (predikeit) bevestigen; gronden of steunen op (Amer.); Predication = bewering, bevestiging; Predicative = bevestigend = Predicatory. Predict, pridikt, voorzeggen, voorspellen; Prediction = voorspelling, profetie; Predictive = voorspellend; Predictor = voorspeller. Predilection, prîdilekš’n, vooringenomenheid, voorliefde. Predispose, prîdispouz, voorbereiden, neiging of geschiktheid hebben of geven voor; Predisposition, prîdispəzišn, neiging tot, vatbaarheid voor; voorbereiding. Predominance, Predominancy, pridomin’ns(i), overhand, gezag, heerschappij; Predominant = overheerschend; Predominate, pridomineit, de overhand hebben, heerschen; subst. Predomination. Predoom, prîdûm, vooraf veroordeelen of bestemmen. Pre-elect, prî-ilekt, vooraf kiezen; subst. Pre-election. Pre-eminence, prî-emin’ns, voorrang, meerdere voortreffelijkheid; adj. Pre-eminent. Pre-empt, prî-em(p)t, het (of door) vóórkoopsrecht verkrijgen (Amer.); Pre-emption(-right), pri-em(p)š’n, recht van vóórkoop. Preen, prîn, subst. gevorkte naald; Preen verb. met den bek (de veeren) gladstrijken. Pre-engage, prî-əngeidž, vooraf verbinden; subst. Pre-engagement. Pre-establish, prî-əstabliš, vooraf vestigen of vaststellen; subst. Pre-establishment. Pre-examination, prî-əgzamineiš’n, voorafgaand onderzoek; Pre-examination verb. Pre-examine, prî-əgzamin. Pre-exist, prî-əgzist, vooraf bestaan; subst. Pre-existence; adj. Pre-existent. Preface, prefis, subst. voorrede, inleidend woord; Preface verb. van eene voorrede voorzien, inleiden; Prefatory, prefətəri, inleidend, voorafgaand. Prefect, prîfekt, gouverneur, magistraat, prefect; Prefectship; The prefectual system = het monitor-stelsel (in de school); Prefecture = prefectuur. Prefer, prifɐ̂, voordragen, aanhangig maken, aanbieden, verkiezen: To prefer a bill = klacht indienen; To prefer a request = een verzoek doen, voordragen; To prefer to (above, before) = verkiezen boven; Preferred debts = preferente schulden; Preferred stock = pref. aandeelen; Preferable, prefərəb’l, verkieslijk (before, to); subst. Preferableness; Preference, prefərens, voorkeur: In preference to = liever dan; Preference Bonds = prioriteitsobligaties; Preference Shares = preferente aandeelen (wier houders een extra-dividend krijgen); Preferment = voorrang, bevordering, hoogere betrekking (vooral kerkelijke). Prefix, prîfiks, voorvoegsel; Prefix, prifiks, voorplaatsen, aanhechten aan het begin (to). Preform, prîföm, vooraf vormen; subst. Preformation; adj. Preformative. Pregnancy, pregn’nsi, zwangerschap; vruchtbaarheid, gewichtigheid: To be far advanced in pregnancy; About the 7th month of her pregnancy; On her 9th pregnancy; Pregnant = zwanger, vruchtbaar, vol beteekenis, scherpzinnig, overtuigend, duidelijk: The times are pregnant with important events = de tijden zijn zwanger van belangrijke gebeurtenissen; It is pregnant = het is duidelijk. Pregustation, prîgɐsteiš’n, voorproef, voorsmaak. Prehensible, prihensib’l, grijpbaar; Prehensile, prihens(a)il, grijpend, geschikt om mede te grijpen: Some animals have Prehensile toes and tails = grijpteenen en grijpstaarten; Prehension, prihenš’n, het pakken of grijpen. Prehistoric(al), prîhistorik(’l), vóórhistorisch: A prehistorically-minded person = zeer ouderwetsch mensch. Prejudge, prîdžɐdž, vooraf oordeelen, zonder behoorlijk onderzoek (ver)oordeelen: It was a prejudged case = het geval was al beslist of uitgemaakt vóór onderzoek; subst. Prejudg(e)ment. Prejudice, predžədis, subst. vooroordeel; nadeel, afbreuk, schade; Prejudice verb. vóórinnemen, afbreuk doen, schaden: Last night’s events had prejudiced me in his eyes = hadden mij bij hem kwaad gedaan; I am not in the least prejudiced by what I heard about you = ik ben in het minst niet geïnfluenceerd; Prejudicial, predžudiš’l, nadeelig, schadelijk: To be prejudicial to = afbreuk doen aan. Preknowledge, prînolədž, voorkennis. Prelacy, preləsi, ambt van prelaat, alle prelaten, bisschoppelijke regeering; Prelate, prelit, prelaat; Prelateship = prelaatschap; Prelatic(al) = van een prelaat of prelaten; Prelatism = bisschoppelijke kerkregeering; Prelatist = voorstander van bisschoppelijke kerkregeering. Prelect, prilekt, openbare redevoering of voorlezing houden; Prelection = redevoering, voorlezing; Prelector = voorlezer, redenaar; lector. Preliminary, priliminəri, inleidend, voorafgaand; Preliminary articles = preliminairen = Preliminaries. Prelude, preljûd, prîl(j)ûd, subst. voorspel, inleiding; Prelude verb. (pril(j)ûd), inleiden, voorbereiden, een voorspel geven; Prelusive, pril(j)ûsiv, inleidend, bij wijze van voorspel = Prelusory, pril(j)ûsəri. Premature, prîmətjuə, premətjuə, vroegrijp, ontijdig; subst. Prematureness, Prematurity, prîmətjûriti, premətjûriti, vroegrijpheid, voorbarigheid. Premeditate, primediteit, bepeinzen, beramen, vooraf overleggen: The murder was premeditated; subst. Premeditation. Premier, premjə, prîmjə, eerste, voornaamste; subst. premier; Premiership = waardigheid van eersten minister. Premise, premis, premisse (ook Premiss gespeld); Premises, premisiz, gebouw met alles wat er bij hoort, huis en erf. Premise, primaiz, vooropstellen. Premium, prîmj’m, belooning, prijs, premie, opgeld, agio, waarde boven pari, hooge prijs: The Russian railway-shares are at a premium now = staan nu boven pari; Pews in the centre aisle are at a premium = zijn zeer gezocht. Premonish, primoniš, vooraf waarschuwen; subst. Premonition, prîməniš’n; Premonitive = Premonitory = vooraf waarschuwend. Premunire; Zie Praemunire. Prenatal, prîneit’l, vóór de geboorte. Prentice, prentis, verk. van Apprentice; Prenticeship. Preoccupancy, prîokjupənsi, (het recht op) vroegere inbezitneming; Preoccupant; Preoccupation = vroegere inbezitneming; vooringenomenheid, vooroordeel; Preoccupied = in gedachten verzonken; Preoccupy = vooraf bezetten; geheel innemen, vóórinnemen. Preordain, priödein, vooraf bepalen of beschikken; Preordination = voorafgaande bepaling, vroeger besluit. Prepaid, pripeid: Address prepaid to N.N. = men wende zich met franco brieven tot N.N. Preparation, prepəreiš’n, voorbereiding, voorbereidsel, huiswerk (verkort: Prep.); Preparative, priparətiv, subst. en adj. voorbereidend(e maatregel); Preparator; Preparatory, priparətəri, voorbereidend, inleidend; Prepare, pripêə, voorbereiden, klaarmaken, toebereiden: He prepared for his departure = maakte zich klaar voor; He was almost prepared for anything = was haast op alles voorbereid; I am not prepared to pretend that = dat durf ik niet beweren. Prepay, prîpei, vooruitbetalen, frankeeren: Send a telegram and prepay reply = met antwoord betaald; Prepayment = vooruitbetaling. Prepense, pripens, voorbedacht, vooruit beraamd: Malice prepense. Preponderance, pripondər’ns, overwicht, overmachtige invloed; Preponderant = overwegend; Preponderate, pripondəreit, zwaarder wegen, het overwicht hebben; subst. Preponderation. Preposition, prepəziš’n, voorzetsel; Prepositional = als v. een voorzetsel; Prepositive, pripozitiv, subst. en adj. voorop geplaatst (woord); Prepositor, pripozitə, klassevoogd, monitor, prefekt. Prepossess, prîpozes, vooraf in bezit nemen, voor zich innemen; Prepossessing = innemend; Prepossession = vroeger bezit, vroegere inbezitneming; voorafgevormde meening, vooringenomenheid; Prepossessor = vroeger bezitter. Preposterous, pripostərɐs, ongerijmd, belachelijk, dwaas, averechtsch; subst. Preposterousness. Prepotence, pripout’ns, Prepotency, pripout’nsi, groote macht, overmacht; Prepotent = overmachtig, zeer sterk, invloedrijk. Prepuce, prîpjûs, voorhuid. Pre-Raphaelite, prî-rafəlait, kunstenaar (dichter, schilder), die de voorgangers van Raphael tot voorbeeld neemt; adj. angstvallig getrouw aan de natuur; Pre-Raphaelitism = de kunstrichting dezer mannen. Prerogative, prirogətiv, voorrecht, privilege, prerogatief: Prerogative court = oudtijds eene geestelijke rechtbank, ook tot onderzoek van testamenten. Presage, prîsidž, presidž, voorteeken, voorgevoel, voorkennis. Presage, priseidž, voorspellen, een voorgevoel hebben van; subst. Presagement. Presbyopia, presbioupjə, vèrziendheid; Presbyopic, presbiopik, vèrziend. Presbyter, prezbitə, presbitə, ouderling, geestelijke van de Presbyteriaansche kerk; Presbyterian, prezbitîriən, presbitîriən, Presbyteriaansch, aanhanger v. Presbyterianism = stelsel v. kerkbestuur door Presbyters; Presbytery = raad van ouderlingen, het presbyterianisme. Prescience, prîšiəns, vóórwetenschap, Prescient = voorafwetend. Prescind, prisind, afsnijden; afzonderen. Prescribe, priskraib, voorschrijven, geneeskundig behandelen (for), ongeldig maken door verjaring, verjaren; Prescriber; Prescript, prîskript, subst. voorschrift, bevel; adj. voorgeschreven; Prescriptible = wat voorgeschreven mag worden; Prescription = voorschrift, recept; recht door verjaring; Prescriptive = verjaard, door lang gebruik verkregen: Prescriptive right. Presence, prez’ns, tegenwoordigheid, gezelschap, nabijheid, uiterlijk, spookverschijning, audientie: Presence of mind = tegenwoordigheid van geest; In presence of a crisis = bij, tegenover; Real Presence = het werkelijk aanwezig zijn van het vleesch en bloed van Christus bij het avondmaal; Saving your presence = met allen eerbied voor u; de aanwezige(n) uitgezonderd; Presence-chamber, Presence-room = audientiezaal; Present, prez’nt, subst. tegenwoordige tijd; geschenk; de onderwerpelijke zaak; adj. tegenwoordig, bestaand, gereed, onmiddellijk, gunstig; Presents = (aanwezige) stukken of documenten: He made me a present of it = hij gaf het mij ten geschenke = Gave it me as a present; At present = op het oogenblik; For the present = voor het oogenblik; Present tense; Presently = dadelijk. Present, prizent, formeel voorstellen, aanbieden, ten geschenke geven, vertoonen, voorleggen, presenteeren, aanleggen (v. een geweer), voor een kerkambt voordragen, beschuldigen: He presented me with it = gaf het mij ten geschenke; This noble subject ought to be presented dramatically = in dramatischen vorm behandeld worden; Present arms = presenteer ’t geweer; Presentable = presentabel: You do not look presentable; Presentation = voorstelling, introductie, (recht van) voordracht, (voor een kerkambt); vertooning: This is good material for dramatic presentation = uitstekend geschikt voor eene dramat. bewerking; The book contains much humour and vivid presentation = en eene levendige wijze v. voorstelling; Presentation-copy = present-exemplaar; Presentative, prizentətiv, het recht hebbend v. voordracht; op aanschouwing berustend; Presentee, prez’ntî, die tot een kerkambt of benefice wordt voorgedragen; Presenter; Presential, prizenš’l, werkelijk aanwezig; Presentive, prizentiv: Presentive words = begripsnamen; Presentment = voorstelling, gedrag, aanbieding, klacht. Presentient, prisenšiənt, vooraf voelend of bemerkend; Presentiment, prisentiment, voorgevoel. Preservable, prizɐ̂vəb’l, wat bewaard of goed gehouden kan worden; Preservation, prezəveiš’n, bewaring, onderhoud, inmaak; Preservative, Preservatory, prizɐ̂vətiv, prizɐ̂vətəri, subst. en adj. bewarend of goedhoudend (middel); Preserve, prizɐ̂v, subst. ingelegde vruchten, gereserveerd vischwater of wildpark: Preservers = stofbril; Preserve verb. redden, beschermen, handhaven, bewaren, goed houden, inmaken; Preserver = bewaarder, beschermer, inmaker (van vruchten). Preses, prîsîz, praeses, voorzitter (Schotl.). Preside, prizaid, presideeren, het opzicht hebben, leiden: He presided at the meeting = leidde (als voorzitter); He must not preside over us = moet zich geen rechten over ons aanmatigen; Presidency, prezidensi, presidentschap, (de waardigheid, het gebied, diensttijd v. een pres.); voorzitterschap; President, prezident, voorzitter, president: President elect = de verkozen, nog niet in functie zijnde president; Presidential, prezidenš’l: The presidential address was loudly cheered = de toespraak v. den president; Presidentship = presidentschap, zijn tijd van dienst. Presidial, prizidj’l, Presidiary, prizidjəri, garnizoens ..., bezettings ... Press, pres, subst. gedrang, menigte, druk, kast, linnen(pers), drukpers, het gedrukte, couranten en tijdschriften, pressing (v. zeelieden); Press verb. drukken, persen, (uit)knijpen, omhelzen, pakken, dringen, inprenten, geweld uitoefenen, aandringen, krachtig streven, pressen: Press of matters, work = hoop werk, dat “af” moet; I am correcting the press = bezig de drukproeven na te zien; Just as we are going to press = op het punt zijn, de copie naar den drukker te zenden; I have written it out for the press = ik heb het voor den druk gereed gemaakt; The book is in the press = wordt gedrukt; The ship was under a press of sail = het schip had alle zeilen bij; We were very hard pressed = zeer in ’t nauw gebracht; I am not going to press the point = hierop nader aan te dringen; He presses into his service a saying of Macaulay = tracht met geweld zijne meening te staven met een beroep op; To press on = voortdringen; We pressed the boat on = lieten de boot op het land loopen; The messengers were pressing onward = renboden spoedden zich voort; Press-agency = agentschap voor de pers (zooals Reuter’s Office); Press-bed = samenvouwbaar bed, slaapbank; Press-buttons = drukknoppen (aan handschoenen, etc.); Press-copy = afdruk met een copieerpers gemaakt; Press-gang = een troep zeelui met opdracht om mannen door geweld of list tot dienstnemen op de vloot aan te werven; Press-man = drukker, dagbladschrijver; geprest, of tot een Press-gang behoorend zeeman: Press-money = handgeld; Press-work = drukken v. de vellen op de pers; Presser = perser, drukker; Pressing = dringend: Pressing necessity; Time is pressing; Pression = drukking, persing; Pressure, prešə, druk(king); gedruktheid, onderdrukking; moeilijkheid, dringendheid, kracht, drang: To put pressure upon a person = pressie uitoefenen; He was leading a life at high pressure = hij vergde veel van zijne krachten; These letters must be held over owing to pressure on our space = wegens plaatsgebrek. Prest, prest, gereed, klaar; Prest-money = handgeld. Prestation, presteiš’n: Prestation-money = vroeger door Archdeacons jaarlijks aan hunnen bisschop te betalen geld. Prestidigitation, prestididžiteiš’n, goochelarij; Prestidigitator. Prestige, prestidž, prestîž, invloed, gewicht. Presto, prestou, snel: Hey presto = het “één, twee, drie: Passe” van den goochelaar; Prestissimo = zeer snel. Presumable, priziûməb’l, vermoedelijk; Presume, prižûm, vermoeden, voor waar aannemen; wagen, durven, zich vermeten: To presume too far = te ver gaan; Do not presume too much on my patience = verg niet te veel van; Mr. Williams, I presume? = heb ik niet het genoegen meneer W. te zien? Presuming = verwaand, aanmatigend, trotsch, vermetel; Presumption, prizɐmš’n, vermoeden, waarschijnlijkheid; verwatenheid, onbeschaamdheid; Presumptive, prizɐmtiv, vermoedelijk, waarschijnlijk: Presumptive evidence = derivatief bewijs = Circumstantial of Indirect evidence; Heir Presumptive = vermoedelijk troonopvolger; Presumptuous, prizɐmtjuəs = aanmatigend, vermetel; subst. Presumptuousness. Presuppose, prîsəpouz, vooronderstellen, voor waar aannemen; Presupposition, prîsɐpəziš’n, vooronderstelling. Presurmise, prisəmais, vooraf opgevat vermoeden, argwaan. Pretence, pritens, voorwendsel, voorgeven, schijn: He made pretence to laugh = deed of hij lachte; He did it on (under) a pretence of friendship = deed het onder (het valsche) voorwendsel van vriendschap; Pretend, pritend, voorgeven, voorwenden, zich aanmatigen, (ten onrechte) beweren; He pretends to be your friend = neemt den schijn aan; Such people cannot pretend to honour = kunnen op eer geene aanspraak maken; They make pretend that they have got a nice dinner = zij verbeelden zich, dat ze een lekker dineetje hebben; Pretended = voorgewend; Pretender = pretendent, huichelaar; Pretension = aanspraak, voorwendsel, aanmatiging, pretensie: I wonder whether he can make good his pretensions = het zal mij verwonderen of hij verkrijgt, waarop hij beweert recht te hebben; Pretentious = pretentieus; subst. Pretentiousness. Preterhuman, prîtəhjûm’n, bovenmenschelijk. Preter-imperfect, prîtərimpɐ̂fəkt, subst. en adj. onvoltooid verleden (tijd). Preterit(e), pretərit, prîtərit, voltooid verleden. Pretermission, prîtəmiš’n, het voorbijgaan, uitlating; Pretermit, prîtəmit, voorbijgaan, overslaan. Preternatural, prîtənatjər’l, boven-, onnatuurlijk, abnormaal: Preternatural calves = onmogelijk dikke kuiten; subst. Preternaturalism = Preternaturalness. Preterperfect, pritəpɐ̂fəkt, volt. verl. (tijd). Pretext, prîtekst, voorwendsel: He did it under a pretext of kindness = onder den schijn van. Pretty, priti, lief, aardig, snoezig, mooi, tamelijk: You are a pretty fellow (one) = een mooie vent! (iron.); That is a pretty kettle of fish = dat’s ’n mooie boel; He is pretty much as tall as you = vrijwel even lang; Pretty sure = vrij zeker; It was not pretty of her = niet lief van haar; My mother had a number of pretty pretties: some china, some household silver, a few books, etc. = een aantal keurige dingen; He is a pretty-spoken fellow = hij is een aangenaam man om mee te praten. Pretypify, prîtipifai. Zie Prefigure. Pretzel, prets’l, krakeling. Prevail, priveil, de overhand hebben, heerschen, van kracht zijn, invloed hebben: The strong hand prevailed = het recht van den sterkste gold; I could not prevail on him to beg pardon = kon hem er niet toe krijgen; Such arguments do not prevail with me = hebben geen vat op mij, laten mij koud; He prevailed himself of the opportunity = maakte zich de gelegenheid ten nutte; Prevailing = heerschend; Prevalence, Prevalency, prevəlens(i), overmacht, overwicht, het algemeen heerschen of voorkomen; Prevalent, prevəlent, overwegend, heerschend, algem. geldend; krachtig. Prevaricate, privarikeit, uitvluchten zoeken, dubbelzinnig handelen; verdraaien, schenden; Prevarication = uitvlucht, verzaking van wat waar, plichtmatig en goed is; Prevaricator = uitvluchtenzoeker, plichtverzaker, knoeier. Prevenient, privînj’nt, voorafgaand, voorkomend, hinderlijk. Prevent, privent, voorkÚmen, verhinderen, beletten, tegenhouden: He would prevent me from going there = mij beletten; Preventable (of Preventible) = wat voorkómen of belet kan worden; Preventative, subst. voorbehoedmiddel; adj. belettend, voorkomend; Preventer = beletter, verhinderaar; borgtouw, borghout; Prevention = verhindering: I did it for the prevention of worse things = om erger te voorkomen; Preventive = Preventative: Preventive detention = preventieve hechtenis; Preventive service = gewapende kustdienst tegen de smokkelarij. Previous, prîvjəs, voorafgaand: Mr. Chairman, before putting this proposal to the vote, I beg to move the previous question = stel ik de prealabele questie; subst. Previousness. Previse, privaiz, vooruitzien, aankondigen; subst. Prevision, priviž’n. Prey, prei, subst. prooi, buit, slachtoffer, Prey verb. rooven, plunderen, azen op, knagen aan: Beast (Bird) of prey = roofdier (roofvogel); He fell a prey to despondency = hij viel aan algeheele wanhoop ten prooi; Tigers prey on living creatures = azen op; There is something preying on your rest and health = dat u de rust rooft en uwe gezondheid ondermijnt. Priam(us), praiəm(ɐs), Priamus; Priapus, prai-eipəs. Pribbles and Prabbles, prib’lzəndprab’lz, onzin. Price, prais, prijs, waarde; verb. prijzen, den prijs vaststellen: We settled on that price = zijn het over dien prijs eens geworden = Have agreed on that price; A price was set on his head = er werd een prijs op zijn hoofd gezet: Current price = courante (thans geldende) prijs; Reduced price = verminderde; Set price = vaste; Starvation price = buitengewoon lage; Price-current, Price-list = prijscourant, prijslijst; Priceless = onschatbaar. Prick, prik, subst. prik, punt, stip, rolletje, print, teeken, prikkel, wroeging, ongerustheid; Prick verb. prikken, steken, opsteken, aansporen, knagen (van wroeging, enz.), door een prikje aanwijzen, zich opzichtig kleeden, snel rijden: Pricks and compunctions of conscience = wroeging en knaging van het geweten; It is no use kicking against the pricks = het helpt niet of men de verzenen al tegen de prikkels slaat; To prick a hare = een haas in de sneeuw speuren; The chart was pricked = de koers van het schip werd op de kaart aangegeven (door prikjes); To prick (for) a Sheriff = een Sheriff benoemen, door een gaatje te prikken achter zijn naam in de lijst der voorgedragen candidaten; Vergelijk: The Sheriffs, when nominated annually, are said to be pricked, this is called: Pricking for Sheriffs; He was pricking on at full gallop = reed voort; Prick-madam = vetkruid; Prick-punch = drevel of doorslag (van smeden); Pricker = priem; Prickle, subst. stekel; verb. puncteeren; Prickle-back = stekelbaarsje; Prickliness, subst. v. Prickly = stekelig, vol prikkels; Prickly-heat = warmtepuistjes (in de Tropen); Prickly-pear = vijgdistel. Pricket, prikət, hert in het 2e jaar = spieshert; aansteker; muurpeper. Pride, praid, subst. trots, hoogmoed, fierheid, aanmatiging, luister; Pride verb. trotsch zijn op, hoogschatten: Pride will (is sure to) have a fall = hoogmoed komt vóór den val; To bring down a man’s pride = iemand vernederen; That fellow is puffed up with family pride = opgeblazen van familietrots; She takes a pride in her children = zij is trotsch op hare kinderen; He prided himself on being = hij beroemde (verhief) er zich op, dat hij was; Prideful = hoovaardig, trotsch; subst. Pridefulness. Prier, praiə, snuffelaar; spion. Zie Pry. Priest, prîst, priester, geestelijke; Priest-ridden = onder de plak der geestelijkheid; Priestcraft = priesterlist; Priestess = priesteres; Priesthood = priesterschap, alle priesters; Priestlike, Priestly = priesterlijk, als priester. Prig, prig, subst. verwaand en aanmatigend persoon; “brave Hendrik”, “braaf Lijsje”; dief; Prig verb. stelen, ontfutselen: They are a set of starched-up prigs = een stelletje opgeprikte “kwibussen”; She prigged his diamond shirt-pin = zij ontfutselde hem; Priggish = verwaand, pedant; subst. Priggishness, Priggism. Prill, pril, tongschar. Prim, prim, adj. netjes, vormelijk, gemaakt; Prim verb. zich keurigjes kleeden en tooien: popperig mooi maken: She was very proprietous, and even fainted primly = en viel zelfs flauw in allen vorm; Primness = stijfheid, affectatie. Prima, prîmə, eerste, voornaamste; b.v.: Prima-buffa = eerste komieke actrice; Prima-donna = eerste zangeres; To play prima vista = van ’t blad. Primacy, praiməsi, opperkerkvoogdschap. Primage, praimidž, kaplaken (premie). Primal, praim’l, eerste, voornaamste; Primary, praiməri, adj. eerste, voornaamste, primair, elementair; subst. hoofdzaak: Primary colours = primaire kleuren; Primary instruction, school = lager onderwijs, lagere school. Primate, praimit, opperkerkvoogd: Primate of England = aartsbisschop v. York; Primate of all England = aartsb. v. Canterbury; Primateship. Prime, praim, eerste, voornaamste, prima, vroeg bloeiend, uitstekend; subst. begin, eerste stadium, dageraad, jeugd, lente, bloei, premie, priemgetal; Prime verb. kruit op de pan doen, gereed maken om af te schieten, klaarmaken, instrueeren, africhten (voor een examen, b.v.), in de grondverf zetten, opkoken (v. water in den stoomketel), water door stoom uit den ketel in den cylinder brengen: To sell at prime cost = tegen inkoopsprijs; Prime meridian = eerste meridiaan; Prime minister = minister-president; Prime mover = beweegkracht; Prime number = ondeelbaar getal; He was still in his prime = in den bloei zijns levens: Verg.: In the prime of life, not yet 50 years of age; Primeness; The partisan judge primed the audience and the jury = bewerkte het publiek en de jury; He primed his pistol = deed kruit op de pan; The soldiers were primed for the battle with liquor = kregen een stevigen borrel om hun moed te geven; Priming-iron, Priming-wire = ruimnaald (Milit.). Primer, primə, gebedenboek, boek voor beginners, inleiding, abc-boek; soort van drukletter: A primer of English Literature = eerste inleiding tot de E. letterkunde. Primeval, praimîv’l, oorspronkelijk: Primeval Forest = oerwoud. Primigenial, praimidžînj’l, eerst geschapen, oorspronkelijk. Primitive, primitiv, subst. en adj. oorspronkelijk (woord), stamwoord; subst. Primitiveness. Primo, prîmou, eerste: Primo Basso (Zie Prima). Primogenial, praimədžînj’l, oorspronkelijk, eerst geboren; Primogeniture, praimədženitjə, eerstgeboorterecht. Primordial, praimödj’l, oorspronkelijk, van het begin bestaande; primitief; subst. begin. Primrose, primrouz, sleutelbloem: Primrose-day = gedenkdag van Lord Beaconsfields (B. Disraeli) dood, 19 April 1888, ingesteld door de Primrose League = een conservatieve bond, gesticht door Lady Randolph Churchill in 1881. Primula, primjulə, gemeene sleutelbloem. Prince, prins, subst. vorst, prins: Crown prince; Hereditary prince = erfprins; Prince Charming = de Prins uit het sprookje; Prince Consort = prins gemaal; Prince of Wales = Engelsche kroonprins; Prince Royal (Prince Imperial) = kroonprins bij Latijn. naties; Prince’s feather = kattestaart, Oostersche duizendknoop; Prince’s metal = spinsbek: Princedom; Princelike = vorstelijk (= Princely); Princeliness; Princess, prinses, prinses: Princess Royal = kroon prinses; titel der oudste dochter van den Eng. koning; Princess dress, gown, robe. Principal, prinsip’l, subst. hoofd, president, chef, bestuurder, hoofdsom, hoofdpersoon, lastgever of bedrijver; adj. voornaamste, eerste, hoogste, hoofd ...: Only principals will be dealt with = op tusschenpersonen wordt geen regard geslagen; Principal and interest = kapitaal en intrest; Principal Librarian of the British Museum = hoofdbibliothecaris; Principality, prinsipaliti, vorstelijke waardigheid, vorstendom; zevende orde van engelen; Principalness = voorrang, hoofdzaak. Principia, prinsipiə, beginselen. Principle, prinsip’l, subst. beginsel, oorsprong, element, grondslag; Principle verb. beginselen inboezemen of inprenten: He acted from a noble principle = uit een edel beginsel; On principle = uit beginsel; Act up to your principles = handel volgens uwe beginselen; To hold a principle; He laid down the following principle = hij stelde dit beginsel voorop. Prink, priŋk, zich opsmukken; Prinker = fat. Print, print, subst. indruk, teeken, merk, blad, prent; gravure, geschrift; gedrukte katoenen stof: Print verb. drukken, indrukken, stempelen, uitgeven: When will the book appear in print? = in druk verschijnen; He has put it into print = heeft het laten drukken; The first edition is out of print = is uitverkocht; One of the conservative prints = conservatieve bladen; Keeper of the prints in the British Museum = directeur van het prentenkabinet; Let me print it on your minds = het ulieden op het gemoed drukken; Print-seller = handelaar in prenten en gravures; Print-shop = winkel van een print-seller; Employed at a print-works = katoendrukfabriek; Printer = boekdrukker; Printer’s devil = drukkersloopjongen; Printer’s errors = drukfouten: Printer’s reader = corrector; Printing = het (boek)drukken: Letterpress print = boekdruk; Lithographic print = steendruk; Print-ink = drukinkt; Print-machine = druk- of snelpers; Print-paper = drukpapier; Print-press = drukpers; Print-type = drukletter. Prior, praiə, eer, vroeger, voorafgaand (met to); subst. prior = Claustral prior; Conventual prior = prior, die niet aan de jurisd. van een abt is onderworpen; Priorate, praiərit, prioraat; Prioress = priores; Priority, praioriti, voorrang: Creditor by priority = preferente; Priorship = prioraat; Priory = klooster met een prior of eene priores aan het hoofd. Prise, praiz, hefboom; Prise verb. opheffen, openen, openbreken. Prism, prizm, prisma; Prismatical, prizmatik’l, prismatisch. Prison, priz’n, subst. gevangenis; Prison verb. gevangen zetten, insluiten: To be (sit) in prison = gevangen zitten; To break (out of) prison = uitbreken; To put (throw) into prison = gevangen zetten; To take to prison = naar de gevangenis brengen; Prison-bars = tralies; ook Prison-base of Prisoner’s-base = diefjesspel (een speler staat tusschen twee bases of goals en tracht de anderen, die voorbijloopen te “tikken”; Prison-van = dievenwagen; Prison-yard = binnenplaats van eene gevangenis; Prisoner = gevangene: They were taken prisoner = gevangen genomen; Prisonment = gevangenschap. Pristine, pristin, eerst, oorspronkelijk, frisch. Prithee, pridhî, eilieve! Prittle-Prattle, prit’lprat’l, gewauwel. Privacy, pr(a)ivisi, afzondering, eenzaamheid, eenzame plaats: Your privacy will not be invaded = niemand zal u (in uwe afzondering) lastig vallen. Private, praivit, subst. gewoon soldaat; Privates = geslachtsdeelen; adj. alléén, persoonlijk, ambteloos, niet-officiëel, vertrouwelijk: The letter was headed “Private” = boven den brief stond “Vertrouwelijk”: In private = in ’t geheim, in vertrouwen, onder vier oogen; The word “Private” on this door means: “Verboden toegang”; A private affair = een onderonsje; To sell by private bargain (treaty) = onderhands; Private box = post“box”; Private confessor = eigen biechtvader; My private debts amount to 3000 guilders = mijne persoonlijke schulden; A private dinner = “en famille”; Private hotel = hotel garni; A private person = ambteloos, niet officiëel, particulier persoon; Private parts = Privates; Private theatricals = liefhebberijkomedie; Private venture school = school voor eigen rekening; Privateness = afzondering, geheimhouding; Privateer, pr(a)ivitîə, subst. kaper; Privateer verb. ter kaap varen; Privateering = kaapvaart, kaperij; Privateersman = kaapvaarder. Privation, praiveišn, ontbering, behoefte, gebrek; ontzetting uit een ambt, schorsing; wegneming; Privative, privətiv, subst. en adj. ontkennend (zooals un in unhappy), beroovend. Privet, privət, liguster of keelkruid. Privilege, privilidž, subst. voorrecht, recht; Privilege verb. vrijstellen, bevoorrechten, machtigen: Breach of privilege = schennis van de rechten van een zedelijk lichaam, zooals het House of Commons; Writ of Privilege = bevel tot vrijlating van bevoorrechte personen (Afgevaardigden, etc.); Privileged = bevoorrecht. Privy, privi, geheim, afgezonderd, heimelijk, ingewijd; subst. privaat; belanghebbende: I am privy to all his plans = ingewijd in; Privy Chamber = geheim kabinet; particulier vertrek van den koning; Privy Council = Engelsche Raad van State; Privy Councillor = lid van dien Raad van State; Privy parts = Privates; Privy purse = civiele lijst; Privy Seal = geheimzegel: Lord Privy Seal = geheimzegelbewaarder; Privity = geheime mededeeling, medeweten: With his privity and consent. Prize, praiz, subst. prijs, buit, belooning, voordeel; adj. bekroond; Prize verb. waardeeren, schatten, den prijs bepalen van: To draw a prize in the lottery; He got (took, won) the first prize = heeft den eersten prijs behaald; Prize of war; Prize-cat, Prize-ox = bekroonde; Prize-court = hof dat uitspraak doet over den op zee behaalden buit; Prize-essay = bekroonde verhandeling; Prize-fight = wedstrijd in het boksen; Prize-fighter; Prize-fighting = het boksen; Prize-man = prijswinnaar (vooral aan een universiteit); Prize-money = prijsgeld; Prize-ring = worstelplaats. Pro and con, prouəndkon, voor en tegen. Proa, prouə, prauw (Ind. vaartuig). Probabiliorism, probəbiljərizm, Roomsche leer dat een handeling veroorloofd is als een waarschijnlijk motief daarvoor kan worden opgegeven. Probability, probəbiliti, waarschijnlijkheid; weervoorspelling (Amer.): In all probability he will come = naar alle waarschijnlijkheid; Probable, probəb’l, waarschijnlijk. Probate, proubit, officieele erkenning van de rechtsgeldigheid van een testament, het afschrift hiervan op perkament met het zegel van het Probate Court; Probate Court = vroeger gerechtshof, waar de rechtsgeldigheid van testamenten geconstateerd werd, waar door den executor “the will was proved”; thans een afd. van de Probate, Divorce and Admiralty Division of the High Court of Justice; Probate duties = recht te betalen bij het aanvragen van; Probate of a will = successierecht; Probation, prəbeiš’n, bewijsvoering, voorwaardelijke vrijspraak, bewijs, onderzoek, proeftijd: To preach on probation = een proefpreek houden (Amer.); Probational = Probationary = op proef, proef...; Probationer, prəbeišənə, provisioneel aangestelde, novitius, proponent (Schotl.); Probative = op proef, proef...; Probator, prəbeitə, onderzoeker; Probatory = proef - -. Probe, proub, subst. tentstaal of sonde, peilstift (Med.); Probe verb. sondeeren, onderzoeken: They probed my knowledge to its utmost quick = peilden mijne kennis; Probe-scissors = wondschaar. Probity, probiti, beproefde eerlijkheid of rechtschapenheid, oprechtheid. Problem, probl’m, vraagstuk, lastig geval: He could not do that problem, solve that problem = kon dat voorstel niet maken, dat vraagstuk niet oplossen; Problematic(al), probləmatik(’l), twijfelachtig, onzeker; Problematize, probl’mətaiz, vraagstukken voorleggen. Proboscidean, proubəsidiən, van snuitdieren (olifanten, etc.); ook subst.; Proboscis, prəbosis, snuit (van olifanten, tapirs; ook de zuigorganen der insecten), groote neus. Procedure, prəsîdjə, handelwijze, manier v. doen, procedure. Proceed, prəsîd, voortgaan, voortzetten, voortrukken, voortkomen uit, ontstaan, overgaan tot procedeeren, een acad. graad verkrijgen: This proceeds from sheer vanity = komt voort uit; He proceeded on his way, journey = zette voort; Let us proceed to business = aan het werk gaan, tot onze werkzaamheden overgaan; You proceed upon the wrong principle = gaat te werk; Let us proceed with our business = laten wij voortgang maken met; Proceeding = voortgang, handeling, gedragslijn, handelwijze; Proceedings = maatregelen in eene rechtszaak genomen, verslagen van een genootschap: Proceedings of the Geographical Society = Handelingen v. het Aardrijkskundig Genootschap; He took legal proceedings = deed gerechtelijke stappen; He wound up the proceedings of the meeting with a speech = besloot de werkzaamheden der vergadering; Proceeds = opbrengst: He lived on the proceeds of his estates = hij leefde van de opbrengst (rente, huur) zijner (land)goederen. Process, pro(u)səs, voortgang, loop, verloop, handelwijze, maatregel; verlenging; chem. proces, dagvaarding: In process of time = in verloop van tijd; To serve a process on = dagvaarden; Procession, prəseš’n, processie: Funeral procession = begrafenisstoet; Processional, subst. titel van een deel van het Rituaal met 14 artikels over processies; adj. tot eene processie of een stoet behoorende; Processionary = processie - -. Procidence, pro(u)sidens, verzakking; Prociduous, prəsidjuəs, verzakkend, verzakt. Proclaim, prəkleim, afkondigen, openbaar maken, verspreiden, proclameeren, in staat van beleg verklaren: The ban(n)s were proclaimed = huwelijksafkondiging had plaats; The county was proclaimed = het graafschap werd in staat van beleg verklaard krachtens de Peace Preservation Acts (Ierl.); Proclamation, prokləmeiš’n, bekendmaking, afkondiging: Proclamation of war; To issue a proclamation. Proclivity, prəkliviti, neiging, overhelling; Proclivous, prəklaivəs, overhellend, geneigd. Proconsul, prokons’l, proconsul, stadhouder; adj. Proconsular; Proconsulate, prəkonsiulit, proconsulschap = Proconsulship. Procrastinate, prəkrastineit, uitstellen, verschuiven; Procrastination = uitstel, traagheid; Procrastinator; adj. Procrastinatory. Procreate, proukrieit, telen, voortbrengen; subst. Procreation; Procreative = voortbrengend; Procreator = voortbrenger. Procrustean, prokrɐstj’n: Procrustean bed = bed van Procrustes, prokrɐstîz, bekende roover in Attica, die zijne slachtoffers verminkte of uitrekte tot ze van pas waren voor zijne rustbank. Proctor, proktə, een soort van universiteitsrechter en opziener die met de bewaring van orde en tucht belast is, en uit de Fellows gekozen wordt; procureur (in een geestelijk gerechtshof), afgevaardigde; Proctorize = roepen voor den Proctor; Proctorship = waardigheid van Pr. Procumbent, prəkɐmb’nt, liggend. Procurable, prəkjûrəb’l, verkrijgbaar. Procuracy, prokjurəsi, procureurschap, procuratie; Procuration, prokjureiš’n, bezorging (van eens anders belangen of zaken), volmacht, procuratie: Procuration-fee (Procuration-money) = makelaarsloon; Procurations = geld door de E. geestelijken te betalen in plaats v. het vroeger aan den bezoekenden bisschop of aartsdeken aangeboden maal; Procurator = procureur, gevolmachtigde: Procuratorship; adj. Procuratory. Procure, prəkjûə, verschaffen, krijgen, bezorgen: I could procure an order for you = zou u wel een toegangsbewijs kunnen bezorgen; I got it through his procurement = bemiddeling, zorg; Procurer, prəkjûrə, prokjurə, verschaffer, bezorger; koppelaar; Procuress = koppelaarster. Prod, prod, subst. prikkel, gepunt werktuig, els, prik; Prod verb. prikken, stooten, aanzetten (ook met up). Prodigal, prodig’l, subst. doorbrenger, verkwister; adj. verkwistend, overvloedig: The Prodigal Son = de Verloren Zoon; Prodigality, prodigaliti, verkwisting, overvloed. Prodigious, prədidžəs, kolossaal, ongehoord, verschrikkelijk; subst. Prodigiousness; Prodigy, prodidži, wonder, wangedrocht, voorteeken: Youthful prodigy = wonderkind. Produce, pro(u)djûs, opbrengst, resultaat. Produce, prədjûs, voortbrengen, veroorzaken, vertoonen, bijbrengen, aanvoeren, overleggen, verlengen: I don’t know how many witnesses he offered to produce = hij wel zeide er te kunnen bijhalen; His words did not produce the least effect = hadden niet de minste uitwerking; He produced his papers = haalde voor den dag; To produce a new play = voor het voetlicht brengen; Producer = producent; Producibility, subst. v. Producible = wat bijgebracht, aangehaald, vertoond kan worden: Many proofs are producible for this assertion = kunnen worden bijgebracht; subst. Producibleness. Product, prodəkt, voortbrengsel, product, resultaat, gevolg; Production, prədɐkš’n, overlegging, productie, vrucht, voortbrengsel, verlenging; Productive = voortbrengend: This law has been productive of much good = deze wet heeft veel goeds gewrocht; Productiveness = Productivity = vruchtbaarheid, rentabiliteit. Proem, prouəm, inleiding, voorrede; Proemial, prəîmiəl, inleidend. Profanation, profəneiš’n, ontheiliging, ontwijding; Profane, prəfein, adj. ontheiligend, profaan, goddeloos; Profane verb. ontheiligen, profaneeren; subst. Profaneness; Profaner; Profanity, prəfaniti, goddeloosheid, godslasterlijke taal, heiligschennis. Profess, prəfes, openlijk verklaren of betuigen, erkennen, betuigen, beweren: He is a professed misogynist = verstokt vrouwenhater; I don’t profess to be a judge of literature = geef mij niet uit voor; He professed himself an artist = gaf zich uit voor; Professed friendship = beweerde; Professedly = onloochenbaar: Profession = erkentenis, openlijke verklaring, belijdenis; beroep; kloostergelofte: By profession = van beroep; The learned professions = geleerde beroepen; Professional, subst. die een beroep uitoefent, die eene kunst niet als amateur beoefent, kunstenares; adj. beroeps - -: A Professional cricketer, skater = beroeps...; Professional gentleman (man) = jurist, theoloog, dokter. Professor, prəfesə, belijder, hoogleeraar: Professor of law, of natural history = hoogleeraar in de rechten, in de natuurlijke geschiedenis; Professorate = Professoriate; Professorial, proufəsôriəl, professoraal; Professoriate = gezamenl. professoren van een hoogesch.; professoraat = Professorship = hoogleeraarsambt. Proffer, profə, subst. aanbod, voorstel: Proffer verb. aanbieden, voorslaan: Proffers of peace; To make a proffer; I shook his proffered hand = uitgestoken hand; Profferer. Proficience, Proficiency, prəfiš’ns(i), vaardigheid, bedrevenheid; bekwaamheid; Proficient, subst. ingewijde, meester; adj. ingewijd, bedreven, bekwaam: To be proficient in = bekwaam in. Profile, prouf(a)il, subst. profiel; Profile verb. in profiel teekenen; Profilist, prouf(a)ilist, silhouetteekenaar. Profit, profit, subst. voordeel, winst, nut; Profit verb. helpen, v. nut zijn, vorderingen maken: I have derived much profit from your instruction = veel nut getrokken; To leave a profit = winst afwerpen; Small profits, quick returns = kleine winst, groote omzet; I have profited very much by your advice = uw raad is mij zeer heilzaam geweest; Profitable = voordeelig, nuttig, heilzaam, winstgevend; subst. Profitableness; Profitless = zonder nut, onvoordeelig. Profligacy, profligəsi, losbandigheid; Profligate, profligit, subst. en adj. losbandig(e), losbol; subst. Profligateness. Profound, prəfaund, diep, geleerd, diepzinnig, diepgevoeld; subst. afgrond: A profound mistake = grove dwaling; The profound = de zee; A profoundly interesting book = hoogst..; Profoundness = Profundity, prəfɐnditi, diepte, diepzinnigheid, grondige kennis, etc. Profuse, prəfjûs, mild, verkwistend, kwistig, overvloedig; subst. Profuseness; Profusion, prəfjûž’n, overvloed, verkwisting, mildheid. Prog, prog, bedelen; opgebedelde eetwaren; bedelaar. Progenitor, prədženitə, voorvader, voorzaat; vr. Progenitress; Progeny, prodžini, nageslacht, nakomelingen. Prognosis, prognousis, prognose; Prognostic, prognostik, subst. voorteeken, prognose; adj. voorspellend, vóórbeteekenend; Prognosticate = voorspellen, wijzen of doelen op; Prognostication = voorspelling, voorteeken; Prognosticative = voorspellend; Prognosticator. Program(me), prougram, programma. Progress, prougrəs, progrəs, voortgang, reis, vorstelijke rondreis, vorderingen, vooruitgang: The matter is in progress = de zaak is in wording, gaat geregeld voort; The committee reported progress = deelde den stand der zaak mede. Progress, prəgres, voortgang of vorderingen maken, vooruitkomen, stijgen, bevorderen; Progression = voortgang, vooruitgang, opklimming, reeks (in de rekenkunde): Arithmetic progression = rekenkundige reeks; Geometrical progression = meetkundige reeks; Ascending, Descending progression = opklimmende, afdalende reeks; Progressional = voortgaand, vorderend; Progressionist = voorstander van den vooruitgang, uitspr. Progressist, Progressist; Progressive = voortgaand, verbeterend; subst. vooruitstrevend man, voorstander van vooruitgang; Progressive minded = vooruitstrevend; Progressive number = doorgaand nummer; subst. Progressiveness. Prohibit, prəhibit, verbieden, beletten: Bill-sticking prohibited here = verboden hier aan te plakken; Prohibiter; Prohibition, prouhibiš’n, verbod: Writ of Prohibition = bevel van het High Court aan een lager hof tot schorsing van een geding; Prohibition party = partij die het verbod van den verkoop van sterken drank voorstaat (Amer.); Prohibitionist = lid dier partij; voorstander van beschermende rechten; Prohibitive, prəhibitiv, verbiedend; Prohibitive duties = beschermende rechten. Project, prodžəkt, proudžəkt, ontwerp; (dwaas en onpractisch) plan. Project, prədžekt, vooruitwerpen, projecteeren, ontwerpen, beramen, vooruitsteken; Projectile, prədžekt(a)il, voortdrijvend, voortgedreven; subst. projectiel; Projection = ontwerp, vooruitspringing, projectie; Projector = maker van (dwaze en onpractische) plannen; sciopticon; Projecture = het vooruitsteken. Prolapse, prəlaps, Prolapsus, prəlapsəs, uitzakking (Med.). Prolegomena, prouləgomənə, inleiding. Proletarian, proulitêriən, laag, gemeen, proletarisch; subst. proletariër; Proletarianism = toestand of invloed der proletariërs; Proletariat, proulitêriət, proletariaat; Proletary, pro(u)litəri = Proletarian. Prolific, prəlifik, vruchtbaar: A prolific writer = vruchtbaar schrijver; Prolification, prəlifikeiš’n, voortteling, bevruchting; Prolificness = vruchtbaarheid. Prolix, pro(u)liks, prəliks, langdradig, vervelend; Prolixity, prəliksiti = Prolixness = langdradigheid. Prolocutor, prəlokjutə, prouləkjûtə, proləkjûtə, woordvoerder, voorzitter; Prolocutorship. Prologue, pro(u)log, inleiding, proloog. Prolong, prəloŋ, verlengen, uitstellen, prolongeeren; subst. Prolongation, prouloŋgeiš’n; Prolonger, prəloŋə. Prolusion, prəl(j)ûž’n, voorspel, poging, proeve. Prom, prom, verk. van Promenade-concert. Promenade, promənâd, subst. wandeling, wandelplaats, promenade; Promenade verb. op en neer wandelen; Promenade-concert = wandelconcert. Promethean, prəmîthiən, adj. van Prometheus; Prometheus, prəmîthiəs, prəmîthjûs. Prominence, Prominency, prominens(i), Uitsteken, uitstèkendheid, hooge plaats, beroemdheid: To bring into prominence = op den voorgrond brengen; Prominent = ùitstekend, uitstèkend, voornaamste. Promiscuity, proumiskjûiti, vermenging, verwarring, vrij geslachtelijk verkeer; Promiscuous, prəmiskjuəs, gemengd, verward, door elkander: They always came at promiscuous hours (= op alle uren v. d. dag), never at stated times (= gezette tijden); Promiscuous society = gemengd gezelschap; The two words may be used promiscuously = men mag die woorden voor elkander in de plaats zetten; subst. Promiscuousness. Promise, promis, subst. belofte, verwachting; Promise verb. beloven, toezeggen: A promise is a promise = belofte maakt schuld; Breach of promise cases = gevallen van (huwelijks)beloftebreuk; Land of promise = land van belofte; You should not have made or recalled that promise = dat hadt gij niet moeten beloven of herroepen; He acted up to his promise = deed zooals hij beloofd had; He was very happy, I promise you = dat beloof ik je; To promise well = veel beloven; Promise-breaker = woord- of beloftebreker; To be in a promising state = veel beloven; Promissory, promisəri: A promissory note = promesse. Promontory, prom’ntəri, voorgebergte, kaap. Promote, prəmout, bevorderen, aankweeken, begunstigen, op touw zetten, oprichten, verwekken: To be promoted at school = verhoogd worden; Promoter = oprichter (vaak in ongunstigen zin); Promotion = bevordering, aanmoediging: He is on promotion = verwacht (staat op) bevordering; Promotive: To be promotive of a thing = iets bevorderen. Prompt, prom(p)t, adj. gereed, vaardig, gevat, vlug, stipt: Prompt verb. aanzetten, aansporen, souffleeren, inblazen, vóórzeggen (in school): Eleven-thirty prompt = precies om half twaalf; Avarice prompted him to that mean action = deed hem bedrijven; Prompt-book = souffleursboek; Prompter = aanzetter, voorzegger, souffleur; Boxes P. S. (= Prompter’s-side) = loge aan de rechterzijde van het tooneel waar de souffleur staat (in Engeland staat hij achter eene coulisse); The promptings of nature = de ingevingen (stem) der natuur; Promptitude, promtitjûd, vaardigheid, vlugheid = Promptness; Promptuary, promtjuəri, magazijn van gereede goederen, bergplaats; Prompture = inblazing, het aanzetten. Promulgate, prəmɐlgeit, openbaar maken, verkondigen: The secret was promulgated = bekend gemaakt; subst. Promulgation. Prone, proun, naar voren of beneden gebogen, steil, gretig, geneigd, vooroverliggend: He lay prone before the emperor = in het stof gebogen; He is prone to mischief = geneigd, in staat; Proneness = helling, steilheid, neiging. Prong, proŋ, scherp werktuig, tand van een vork; Prong verb. steken; Prongbuck, Pronghorn antelope = soort van Amerikaansche antilope; Pronged: A three-pronged fork = vork met drie tanden. Pronominal, prənomin’l, voornaamwoordelijk; Pronoun, prounaun, voornaamwoord. Prononcé, pronoŋsei, met kracht of klem. Pronounce, prənauns, uitspreken, houden, verklaren of beslissen: Sentence of death was pronounced on the murderer = het doodvonnis werd uitgesproken over; He was pronounced to be a fool = hij werd voor dwaas verklaard; It is not easy to pronounce upon the subject = daaromtrent te beslissen; Pronounceable = wat uitgesproken kan worden; Pronouncement = uitdrukkelijke verklaring: A pronouncement on that question = eene beslissing omtrent die zaak; That pronouncement pulls me up = voor die uitspraak sta ik stil; Pronouncing dictionary = woordenboek met uitspraak. Pronunciation, prənɐnšieiš’n, uitspraak, voordracht; Pronunciative, prənɐnšieitiv, tot de uitspraak behoorende, dogmatisch. Proof, prûf, bewijs, proef, drukproef, overtuigend bewijs, vastheid, kracht, ondoordringbaarheid; adj. ondoordringbaar, beproefd, bestand, van zeker alcoholgehalte: Clean proof = revisie; First proof = (eerste) proef; Burden of proof = bewijslast; A lot of proof = een hoop proeven; I read it in the proof = las de proeven; What can you adduce in proof of your assertion? = tot bewijs van; We shall put it to the proof = op de proef stellen; The proof of the pudding is in the eating = ondervinding is het beste bewijs; A proof overcoat = waterdichte overjas; He is proof against temptation = tegen de verleiding bestand; Cholera-proof; The safe proved to be fire-proof = bleek tegen het vuur bestand te zijn; Proof-reader = corrector; Proof-sheet = drukproef; Proofless = onbewezen. Prop, prop, subst. steun, stut, pen (van gloeikousje); Prop verb. stutten, schragen. Propaedeutic, proupədjûtik, propaedeutisch; Props = propaedeuse. Propagable, propəgəb’l, wat voortgeplant, bevorderd of verspreid kan worden. Propaganda, propəgandə, propaganda: College of the Propaganda = Propaganda-College te Rome; To make propaganda for; Propagandism = verspreiding van leerstellingen; Propagandist = propagandist. Propagate, propəgeit, (zich) voortplanten, verspreiden, verbreiden; Propagation = voortplanting, verspreiding, verbreiding; Propagator; adj. Propagatory. Propel, prəpel, voortdrijven: Propelling force = drijfkracht; Propellent = voortstuwend; Propeller = drijver, voortstuwer, schroef (= Screw-propeller); Propeller shaft = schroefas. Propense, prəpens, geneigd; Propenseness, prəpensnəs, Propensity, prəpensiti, geneigdheid, natuurlijke neiging. Proper, propə, gepast, geschikt, eigen(aardig), behoorlijk, betamelijk, fatsoenlijk: Proper name (Proper noun) = eigennaam; What’s your proper name? = eigen naam; That is the proper thing = dat is “je ware”; The thing proper = de eigenlijke zaak; A word used in its proper sense = eigenlijke beteekenis; All in its proper time = op zijn tijd; It is not proper for you to do so = het past u niet; To think proper = goed vinden; Properness = gepastheid; Property = eigenschap, hoedanigheid, eigendom (Properties = requisieten): Funded property, Landed property = kapitaal-vermogen, landbezit of grondeigendom; Movable, Personal property = roerend goed; Real property = onroerend goed; Property-letter = tooneelbrief; Property-master = requisiteur; Property-room; Property-tax = vermogensbelasting. Prophecy, profəsi, voorzegging, voorspelling; Prophesier, profəsaiə, profeet; Prophesy, profəsai, voorzeggen, voorspellen; Prophet, profət, profeet: A prophet has no honour in his own country = een profeet is niet geëerd in zijn land; Prophetess, profətəs, profetes; Prophetic(al), prəfetik’(l), profetisch. Prophylactic, pro(u)filaktik, subst. en adj. voorbehoedend (middel) tegen ziekte; Prophylaxis = prophylaxe. Propinquity, prəpiŋkwiti, nabijheid, nauwe verwantschap. Propitiate, prəpišieit, gunstig stemmen, bevredigen, verzoenen; Propitiation = verzoening; Propitiator = verzoener; Propitiatory = verzoenend, zoen...: Propitiatory sacrifice = zoenoffer; Propitious, prəpišəs, gunstig, genadig, vergevend; subst. Propitiousness. Propolis, propəlis, maagdenwas. Propontic, prəpontik, Zee v. Marmora. Proportion, prəpöš’n, subst. evenredigheid, verhouding, regel van drieën (= Rule of proportion); Proportion verb. toebedeelen, evenredig maken, regelen: In proportion as you work so you will be rewarded = naar de mate dat; In proportion to = met betrekking tot; That is out of all proportion to the want = geheel onevenredig aan; They bear no proportion to one another = staan in geen verhouding tot, houden geen verband met; The work ought to be proportioned to his strength = moet in overeenstemming zijn met; Proportionable = evenredig = Proportional; dit ook subst. = evenredige hoeveelheid: Proportional representation = evenredige vertegenwoordiging; Mean proportional = de middenevenredige; Proportionality = evenredigheid;—verb. (prəpöšəneit) evenredig maken: Proportionate (prəpöšənit), adj. evenredig; subst. Proportionateness. Proposal, prəpouz’l, voorstel, aanbod: Proposal of marriage, of peace; Proposal book = register waarin de “voorgehangen” leden van een club worden ingeschreven; I make this proposal but once = doe dit voorstel. Propose, prəpouz, voorstellen, aanbieden, van plan zijn (to oneself), stellen (van candidaten): He has actually proposed for her = (haar vader of voogd) om hare hand gevraagd (Vergel. Proposeed to her = haarzelf om hare hand gevraagd); Man proposees, but God disposes = de mensch wikt, God beschikt; It is proposed to provision the fortress = het plan bestaat; I propose to go (going) there = ben van plan; To propose a toast; Proposer; Proposition, propəziš’n, voorstel, aanbod, verklaring, probleem, vergelijking; adj. Propositional. Propound, prəpaund, voorstellen, onderwerpen of voorleggen (v. eene vraag): That question was propounded to the meeting = werd voorgelegd; Propounder. Proprietary, prəpraiətəri = eigendoms...; subst. eigendomsrecht; Proprietaries = eigendommen, bezitters; Proprietor, prəpraiətə, eigenaar, deelnemer: Proprietorship = eigendomsrecht; vr. Proprietress, Proprietrix, prəpraiətriks. Proprietous, prəpraiətəs, “netjes”, zooals het hoort: I am stifled at the thought of this pretty girl being guarded by those proprietous dragons of aunts = die stijve draken van tantes; Propriety, prəpraiəti, juistheid, gepastheid, welvoegelijkheid: This fellow sets all propriety at defiance = handelt tegen alle regelen der welvoegelijkheid in. Props, props, verk. van Properties. Propulsion, prəpɐlš’n, voortstuwing; Propulsive, Propulsory = voortdrijvend, stuwend. Propylaeum, propilîəm, proupailîəm. Pro rata, prou reitə, evenredig; Pro-ratable, naar rato of verhouding te verdeelen (Am.). Prorogation, prourəgeiš’n, verdaging; Prorogue, prəroug, uitstellen, verdagen, sluiten van de zittingen der wetgevende macht: The Second Chamber was prorogued by the Home Minister in the Queen’s name = de zitting van de 2de kamer werd in naam der Koningin door den Min. v. B. Z. gesloten. Prosaic(al), prəzeiik(’l), prozaïsch, alledaagsch; Prosaist, prouzə-ist, prozaschrijver, nuchter persoon. Proscenium, prəsînj’m: Proscenium box = loge avant scène. Proscribe, proskraib, verbannen, verwerpen, verbieden, veroordeelen, buiten de wet plaatsen; Proscriber; Proscription = verbanning, verbod; Proscriptive = verbannend, tyranniek. Prose, prouz, subst. proza; adj. prozaïsch, vervelend; Prose verb. vervelend schrijven of verhalen: This writer never preaches nor proses = moraliseert of verveelt nooit; The poet’s way of handling his materials is different from the proseman’s = die van een prozaschrijver; Prose-writer = prozaschrijver; He is a proser = vervelend spreker of schrijver. Prosect, prəsekt, lijken ontleden; Prosector = prosector. Prosecute, prosəkjût, vervolgen, voortzetten: To prosecute a war, one’s studies; Trespassers will be prosecuted = overtreders worden volgens de wet vervolgd; Prosecution, prosəkjûš’n, vervolging, voortzetting; Prosecutor, prosəkjûtə, voortzetter, vervolger: The Public Prosecutor = Off. van Justitie = Counsel for the Prosecution = ambtenaar van het Openb. Ministerie; vr. Prosecutrix. Proselyte, prosəlait, subst. bekeerling, proseliet; Proselyte verb. bekeerlingen maken = Proselytism, prosəlitizm, proselietenmakerij; Proselytize, prosəl(a)itaiz. Proserpine, prosəpin, Proserpina. Prosiness, prouzinəs, nuchterheid, vervelendheid. Pro-slavery, prousleivəri, de slavernij voorstaand (Amer.). Prosodian, prəsoudj’n, een in de prosodie bedrevene; Prosodical, prəsodik’l, overeenkomstig de wetten der prosodie; Prosody, prosədi, prosodie. Prospect, prospəkt, verschiet, uitzicht, aanblik, hoop, verwachting: Golden prospects; In prospect = in ’t vooruitzicht; Prospect-glass = verrekijker. Prospect, prəspekt, onderzoeken van land met het oog op geschiktheid van ligging of vooral om te zien of het edele metalen bevat; Prospective = vooruitziende, waarschijnlijk, aanstaande: His Prospective father-in-law = zijn schoonvader in spe; Prospective glass = verrekijker; Prospector = mijnonderzoeker, speculant; Prospectus, prəspektəs, prospectus, programma. Prosper, prospə, bloeien, gelukken, begunstigen: God Prosper you = zegene u; Prosperity, prosperiti, voorspoed, welvaart, geluk; Prosperous = voorspoedig, welvarend, gunstig, gelukkig; subst. Prosperousness. Pross, pros, gebabbel, enthousiastisch liefhebber van het tooneel; Pross verb. afbedelen, zich laten trakteeren. Prosthesis, pros-thəsis, prothesis. Prostitute, prostitjût, subst. prostituée, huurling; Prostitute verb. (zich) prostitueeren: He prostituted his honour = gooide te grabbel; Prostitution = prostitutie; Prostitutor = die zichzelf of een ander aan ontucht prijs geeft. Prostrate, prostrit, adj. neergebogen, in ’t stof gebogen, ootmoedig, verzwakt, slap: To fall prostrate = een voetval doen; To lie prostrate = geknield; Prostrate verb. (prostreit), nederwerpen, ter aarde werpen, geheel vernielen, verzwakken: To Prostrate oneself = zich ootmoedig buigen; Prostration = ternederwerping, diepe vernedering, ootmoedige aanbidding, groote zwakte. Prostyle, proustail, zuileningang. Prosy, prouzi, prozaïsch, vervelend. Protagonist, prətagənist, leider, toonaangever; voornaamste speler in een Grieksch drama. Protasis, protəsis, protasis. Protean, proutiən, prətîən, als Proteus, licht van gedaante veranderend. Protect, prətekt, beschermen, honoreeren: Protect me from (against) mine enemies = behoed mij voor mijne vijanden; Protectingness: The mother threw her arm round the child with a tender protectingness = beschermende teederheid; Protection = bescherming, middel, vrijgeleide, paspoort, protectie, beschermend recht, honoreering: To find (meet with) due protection = behoorlijk gehonoreerd worden (v. een wissel); Protection paper = vrijstelling, die men den Press-gang toonde; Protectionism = protectionisme; Protectionist, subst. protectionist; adj. protectionistisch: Protective = beschermend middel; adj. beschermend: Protective deck = pantserdek; Protective duties, taxes = beschermende rechten; Protective system; Protector = beschermer, protector; Protectorate = protectoraat, protectorschap = Protectorship; Protectory = opvoedingsgesticht voor verwaarloosde kinderen (Amer.); Protectress of Protectrix = beschermster, beschermvrouw. Protégé, Fr. uitspr., beschermeling. Protein, proutiin, proteïne: Protein-body = eiwitlichaampje. Protest, proutəst, plechtige verklaring, protest: He entered a protest against = teekende protest aan tegen; To levy (make, order) protest = protesteeren; To be returned under protest = teruggezonden worden onder protest. Protest, prətest, plechtig verklaren of bevestigen, betuigen, protesteeren: I had (got) the bill of exchange protested = liet protesteeren; Protestant, protəst’nt, subst. protestant; adj. protestantsch, protesteerend; Protestantism = protestantisme; Protestation, protəsteiš’n, plechtige verklaring, betuiging of verzekering; Protester = die protest aanteekent, betuiger. Proteus, proutiəs, proutjûs, Proteus, wispelturig persoon. Prothalamion, Prothalamium, prouthəleimj’n, prouthəleimj’m, lied ter eere van het bruidspaar. Prothonotary, prəthonətəri, eerste griffier in Amer. gerechtshoven; protonotarius, pauselijk geheimschrijver. Protocol, proutəkol, protocol; Protocol verb. een protocol opmaken: To draw up a protocol; Protocolist = griffier; Protocol verb. Protocolize. Protogenic, proutədženik, primair (Geol.). Protomartyr, proutəmâtə, eerste martelaar. Protoplasm, proutəplazm, protoplasma; adj. Protoplasm(at)ic. Prototype, proutətaip, oorspronkelijk type, model. Protozoa, proutəzouə, laagst georganiseerde dieren: Protozoan, subst. en adj. Protract, prətrakt, uitstellen, rekken, verlengen: A protracted struggle = langdurige worsteling; Protracter; Protractile, prətraktil, rekbaar; Protraction = rekking, vertraging; Protractor = transporteur, graadboog. Protrude, prətrûd, uitsteken, overhangen: Something protruded from his robe which proved to be a claw = er stak iets uit zijn mantel; Protrusion = uitsteking; Protrusive: Protrusive motion = stootende beweging. Protuberance, prətjûbər’ns, uitwas, knobbel, gezwel; Protuberant = uitstekend, uitpuilend, gezwollen; subst. Protuberation. Proud, praud, trotsch, hoovaardig, aanmatigend, fier; blij (Amer.): To be proud of = trotsch zijn op; It does him proud = het doet hem eer aan; As proud as Lucifer = zoo trotsch als eene pauw; Proud flesh = wild vleesch (bij wonden); Proud-hearted; Proud-minded; Proud-spirited = met trotschen, fieren geest, hooghartig; Proudish = ietwat trotsch. Provable, prûvəb’l, bewijsbaar; subst. Provableness; Prove, prûv, bewijzen, beproeven, ondervinden, aantoonen, de proef maken op, blijken te zijn: To prove false (true) = niet waar (waar) blijken; I have proved him to be a mean fellow = ik heb bewezen; The bill was proved = geverifieerd; Not proven = niet bewezen (formule waarmee in Schotland de jury een beschuldigde vrijspreekt); Prover. Provender, prov’ndə, droog voeder (hooi, haver, koren): He is provender-pricked = de broodkruimels steken hem. Proverb, provəb, subst. spreekwoord, voorwerp van spot (The Proverbs = Spreuken Salomo’s); Proverb verb. van een spreekwoord voorzien: To be a proverb = spreekwoordelijk berucht zijn; Proverbial, prəvɐ̂bj’l, spreekwoordelijk: To be proverbial for; Proverbialism = spreekwoordelijke uitdrukking; Proverbialist = maker en verzamelaar van spreekwoorden. Provide, prəvaid, voorzien van, verschaffen, zorgen, maatregelen nemen: You must provide your own supper = zorgen voor; The law provides that = de wet bepaalt, dat; We must provide against it = daar moeten wij maatregelen tegen nemen; You have nobody to provide for = waar ge voor zorgen kunt (moet); You have to provide for nobody = voor niemand te zorgen; Are you provided for? = is er voor u gezorgd; hebt gij genoeg: The poor were provided with the necessaries of life = werden voorzien van; Provided = mits, onder voorwaarde: Provided schools = lagere gemeentescholen; Non provided schools = lagere scholen, die medebestuurd worden door het een of ander godsdienstig genootschap; Providence, providens, de Voorzienigheid, spaarzaamheid, voorzorg, voorzichtigheid: Providence protects children and drunken men; Under providence = D. V. = Deo Volente = als het God behaagt; Provident = voorzichtig, zorgend, zorgzaam: Provident bank = spaarkas; adj. Providential: God’s providential care; Provider = verzorger, verschaffer. Province, provins, provincie, wingewest, kerspel, gebied, vak, sfeer: Arithmetic is not my province = mijn vak (en “fort”) niet; That is within my province = behoort tot mijn departement, daar moet ik voor zorgen; Provinces: This gentleman is from the provinces = meneer komt “van buiten”; Provincial, prəvinš’l, gewestelijk, boersch, onbeschaafd; subst. provinciaal; Provincialism = gewestelijke spreekwijze of spreektrant; Provinciality = provincialisme, bekrompenheid. Provision, prəviž’n, subst. voorraad, voorziening, voorzorg, voorbereidende maatregel, dekking, remise, bepaling; (Provisions = mondvoorraad, eetwaren); Provision verb. van levensmiddelen voorzien (a town, etc.): The provisions of this law = de bepalingen; To make provision against = maatregelen nemen. Provisional, prəvižən’l, voorloopig: A provisional measure = voorloopige maatregel; Proviso, prəvaizou, voorbehoud, beding, bepaling: With (a) proviso = onder voorwaarde; Provisor, prəvaizə, geestelijke tot een ambt benoemd vóór de houder dood is; de schat- of hofmeester van een klooster, etc.; provisor; Provisory = voorwaardelijk, voorloopig. Provocation, provəkeiš’n, prikkel, terging, tarting, beleediging; Provocative, prəvo(u)kətiv, tergend, prikkelend, boos makend; ook subst.; Provocativeness; Provoke, prəvouk, tergen, aanzetten, verbitteren: Those words provoked my anger = maakten mijn toorn gaande; Provoker; Provoking words = tartende woorden. Provost, provəst, opziener, hoofd, proost van eene cathedraal, voornaamste magistraat in Schotsche gemeenten; provoost (prouvəst, prouvou, prəvou): Lord Provost = titel van de burgemeesters van Edinburgh, Glasgow, Aberdeen, Dundee en Perth; Provost-marshal, prəvoumâš’l = kapitein-geweldiger; Provost-sergeant = provoost-geweldiger; Provostship. Prow, prau, voorsteven, boeg. Prowess, prauəs, moed, dapperheid. Prowl, praul, subst. sluipen, rondzwerven en loeren; Prowl verb. sluipend rondzwerven: To be on the prowl = de “baan” op zijn; Prowler. Proximate, proksimit, naast, onmiddellijk: Proximate cause = naaste, onmiddellijke oorzaak; Proximity, proksimiti, onmiddellijke nabijheid, nauwe verwantschap; Proximo, proksimou, de aanstaande maand: The 7th proxo = de 7e van de volgende maand. Proxy, proksi, volmacht, gevolmachtigde: To give proxy = procuratie geven; She married by proxy = met den handschoen, bij volmacht (= Proxy-wedded); Proxyship. Prude, prûd, preutsche vrouw. Prudence, prûd’ns, voorzichtigheid, bedachtzaamheid; Prudent = voorzichtig, omzichtig, zuinig, spaarzaam; Prudential, prudenš’l, verstandig, beraden, wijs: Prudentials = voorzorgsmaatregelen. Prudery, prûdəri, preutschheid. Prud’homme, prudom, lid van een scheidsgerecht van werkgevers en arbeiders (in Frankrijk). Prudish, prûdiš, preutsch, stijf. Prune, prûn, subst. gedroogde pruim. Prune, prûn, snoeien, besnoeien (fig.), glad, netjes maken; Pruner; Pruning-hook (-knife, -shears) = snoeihaak (mes, schaar). Prunella, prunelə, zachte, donker-wollen stof; soort van gedroogde pruim = Prunello. Prurience, Pruriency, prûriəns(i), jeuking, kitteling, heftig verlangen naar; Prurient, prûriənt, jeukend, vurig verlangend: Prurient details = pikante bijzonderheden. Pruriginous, pruridžinɐs, jeukend, schurftig; Prurigo, pruraigou, jeukende huidziekte, schurft. Prussia, prɐšə, Pruisen; Prussian, subst. Pruis; adj. Pruisisch: Prussian blue = Berlijnsch blauw; Prussic, prɐsik, prûsik: Prussic acid = Pruisisch zuur. Pry, prai, gluren, onderzoekend kijken: He is a Paul Pry = hij is een nieuwsgierige bemoeial = A prying fellow. Psalm, sâm, psalm: The (Book of) Psalms = de Psalmen; Psalmist, sâmist, salmist, psalmdichter: The Psalmist = David; Psalmodist, sâmədist, salmədist, psalmdichter, psalmzanger; Psalmody, sâmədi, salmədi, psalmgezang, boek met psalmen; Psalter, sôltə, psalter, psalmboek; Psaltery, sôltəri, psalter, oud Joodsch snaarinstrument. Pseudo, siûdou, valsch (vooral in samenst.); Pseudonym, siûdənim, aangenomen naam; Pseudonymous, siudonimɐs, pseudoniem; Pseudonymuncle, siûdənimɐŋk’l, (verachtelijk voor) iemand, die niet onder zijn waren naam schrijft. Pshaw, (p)šô, bah! foei! Psittacus, sitəkəs, jaco, aschgrauwe papegaai. Psora, sôrə, schurft, adj. Psoric, ook middel tegen schurft. Psyche, saikî, psyche, de ziel; Psychiatric(al), saikiatrik(’l), psychiatrisch; Psychiatry, saikaiətri, psychiatrie; Psychic(al), saikik(’l), zielkundig, spiritistisch; Psychics, saikiks, psychologie; Psychologic(al), saikəlodžik(’l), psychologisch; Psychologist, saikolədžist, zielkundige; Psychology, saikolədži, zielkunde; Psychologize, saikolədžaiz, psychologische onderzoekingen doen; hypnotiseeren: She psychologized her uncle to the extent of opening his arms to her = zij bewerkte haar oom zóó, dat hij zijne armen voor haar opende. Ptarmigan, tâmig’n, sneeuwhoen. Pteridology, teridolədži, leer der varens. Ptisan, t(a)iz’n, gerstewater. Ptolemaic, toləmeiik, Ptolomeisch; Ptolemy, toləmi, Ptolemeus. Pub, pɐb, gewone verk. voor Public-house. Puberty, pjûbəti, huwbare leeftijd; Pubes, pjûbîs, schaamstreek, schaamheuvel; Pubescence, pjubes’ns, geslachtsrijpheid; zacht dons; Pubescent, pjubes’nt, van huwbaren leeftijd; donzig, zacht. Public, pɐblik, subst. het algemeen, publiek, bierhuis; adj. openbaar, algemeen, bekend: The public at large, The general public = het groote publiek; The work was brought before the public in 1880 = werd uitgegeven; He did it in public = in het openbaar; Who introduced this work to the public? = heeft bij het publiek ingeleid; Public appointment = benoeming van rijkswege; At public charge, At the public cost = op rijkskosten; Public debt = staatsschuld; Public good = het nut van ’t algemeen; Public health department = gezondheidsraad; Public-house = herberg, bierhuis, kroeg; A public man = iemand die eene openbare betrekking bekleedt; algemeen bekend (Vergel.: A public woman = algemeen bekende); Public nursery = kinderbewaarplaats; Public opinion; Public-school = benaming van sommige oude Latijnsche scholen (Eton, Harrow, etc.) met internaat; volksschool (Am.); Public-servant = rijksambtenaar; Public-spirited = met een hart voor de algemeene belangen; Publican, pɐblik’n, tollenaar; herbergier, kroeghouder; Publication, pɐblikeiš’n, bekendmaking, afkondiging, uitgave: List of new publications; Publicist, pɐblisist, schrijver over staatkundige en staatsrechtelijke onderwerpen; Publicity, pəblisiti, openbaarheid, bekendheid; Publish, pɐbliš, bekend maken, uitroepen, uitgeven; Publisher = uitgever, bekendmaker: Publisher and Publishee = uitgever en schrijver; The publishing-business, Publishing-firm, Publishing-house = uitgeverszaak; Publishment = bekendmaking, huwelijksafkondiging. Puce, pjûs, vlookleur. Puck, pɐk, kabouter, elf, fee. Pucker, pɐkə, rimpelen, plooien, samentrekken; subst. vouw, verwarring, verlegenheid, opgewondenheid, ergernis: She puckered up her mouth = trok te zamen; Puckery = vol vouwen, licht kreukend. Pudding, pudiŋ, pudding, beuling, worst; darm, maag, lijf: But the pudding was richer than that = maar ’t was nog veel mooier; Pudding-faced = met vollemaansgezicht; Pudding-head = dikkop, domkop; Pudding-pie = vleeschpastei; Pudding-sleeve = wijde (pof)mouw van de toga; steek (iron.); Pudding-time = etenstijd; het juiste oogenblik: He came in pudding-time = hij kwam net van pas, viel met zijn neus in de boter. Puddle, pɐd’l, subst. kleine modderpoel of plas, klei en zand gemengd; Puddle verb. bevuilen, modderig maken, waterdicht maken met puddle, poedelen (van ijzer); Puddly = modderig. Pudenda, pjûdendə, schaamdeelen. Pudgy, pɐdži. Zie Podgy. Pudic, pjûdik, schaam - -; Pudicity = schaamte, kuischheid. Pueblo, pueblou, stad, dorp. Puerile, pjûər(a)il, kinderachtig, jongensachtig; subst. Puerileness = Puerility = kinderachtigheid, kinderleeftijd. Puff, pɐf, subst. krachtige windruk, geblaas, trekje of haal, wat licht en poreus is, luchtig gebak, poeierkwast, reclame, holle en snoevende aanbeveling, gemalen klei; Puff verb. blazen of waaien met korte en krachtige stooten, opblazen, opzwellen, uitblazen, overdreven in de hoogte steken, verachtelijk snuiven: He puffed his cigar = trok aan; He puffed with anger = snoof van toorn; He was puffed with pride = hij was opgeblazen van hoogmoed; Puff-ball = stuifzwam; Puff-paste = feuilleté deeg; Puff-ridden = opgeblazen van trots; Puffer = snoever, bluffer, opjager (op verkoopingen); Puffiness, subst. v. Puffy = opgeblazen, bombastisch, verwaand. Pug, pɐg, mopshond; leem; Pug verb. leem kneden, met leem opvullen: Pug-dog; Pug-mill = kneedmachine, mortelmolen; Pug-nose, mopneus. Pugaree, pɐgəri, Puggery, pɐgəri, sluier van mousseline om hoed of helm gedragen in tropische gewesten. Pugh, pû, bah! foei! loop! Pughe, pjû. Pugilism, pjûdžilizm, het vuistvechten; Pugilist = vuistvechter, bokser; Pugilistic, pjûdžilistik: Pugilistic encounter. Pugnacious, pɐgneišəs, twistziek, strijdlustig; subst. Pugnaciousness = Pugnacity, pɐgnasiti. Pugree, pɐgrî. Zie Pugaree. Puisne, pjûni, jonger, van lageren rang; ook subst. Puissance, pjûis’ns, macht, kracht; adj. Puissant; subst. Puissantness. Puke, pjûk, subst. braakmiddel, braaksel; Puke verb. braken, iemand misselijk maken: Sounds of puking woe. Pule, pjûl, piepen, blèren, janken: The children look wretchedly white and puled = zien er erg bleek en schraaltjes uit; Puler; Puling = gejank; adj. jankend, zwakjes. Pulkha, pɐlkə, slede der Laplanders. Pull, pul, subst. ruk, teug, voordeel, invloed (Am.); Pull verb. trekken, rukken, plukken, scheuren, inhouden (rensport), roeien: It’s a hard pull = een heele karwei; To have a pull at a glass = een teug nemen; To have a pull on = invloed hebben bij of op; Boot pulls = laarzentrekker; Will you pull the bell, please? = wil u wel eens bellen? He pulled the long bow = schoot met spek; He pulled a face = keek leelijk op zijn neus; To pull a leg = beetnemen, foppen; To pull proofs = proeven trekken; He can pull a string or two in the press = heeft veel invloed in de pers; The piece of cloth was pulled apart = in stukken gerukt of gescheurd; He pulled at the bell (cord) = trok aan; The old houses near the gate were pulled down = werden afgebroken; I will pull him down a little = ik zal hem klein krijgen; He pulled the man’s vengeance down on his head = haalde zich op den hals; Pulled-down = afgetobd; He pulled it off = redde het, sloeg er zich door, kreeg het gedaan, speelde het klaar; The shoes were pulled off my swollen feet = werden getrokken; He pulled on his stockings = trok aan; Never say die, man, I hope we shall pull you through = je er nog door zullen halen, redden; To pull together = één lijn trekken; I had taken a brandy-and-soda to pull me together = wat (weer) moed te geven; We pulled ourselves together = wij zetten ons beste beentje vóór, vermanden ons; The coachman pulled up before the house, at the door = hield stil; The things were pulled up = weggenomen; He was pulled up under the act as a vagabond = hij werd opgepakt en gedagvaard; We pulled him up for his insolence = maakten hem een standje; Pull up a brave heart = vat moed; Pull up = vooruit, huup, haal op! Pulled hen = ruiende, geplukte kip; Puller. Pullet, pulət, kuiken; bakvischje (fig.). Pulley, puli, katrol, talie: Fast pulley, Loose pulley = vaste, vrije katrol. Pul(l)icat, pɐlikət, gekleurde en geruite zakdoek. Pullman(-car), pulm’n(kâ), slaap- of salonrijtuig. Pulmonary, pɐlmənəri, long...: Pulmonary complaint, consumption = longkwaal, longtering; Pulmonary inflammation = longontsteking; Pulmonic, pɐlmonik, subst. longlijder, longmiddel; adj. long...: Pulmonic circulation = kleine bloedsomloop. Pulp, pɐlp, subst. weeke, vochtige massa, vleezig deel eener vrucht, pulp, merg; Pulp verb. tot pulp of weeke massa maken of worden, rijp maken of worden: I’ll beat you to a pulp = ik zal je tot mosterd slaan; Pulp-engine; Pulp-mill = pulpmolen; Pulpiness = pappigheid, etc.; Pulpous = pappig, week, zacht = Pulpy. Pulpit, pulpit, kansel, katheder: The pulpit = de predikanten; The preacher is in the pulpit = op den stoel; The declaration was read from the pulpit = werd van den preekstoel afgelezen; Pulpit-cuffer (Pulpit-thumper) = hemeldragonder; Pulpit-orator = kanselredenaar. Pulsate, pɐlseit, kloppen, slaan: Our hearts pulsate to the same ideals = kloppen voor; Pulsatile, pɐlsətil, kloppend, slag - -; Pulsation, pɐlseiš’n, klopping, hart- of aderslag, slingering; Pulsative, Pulsatory = kloppend; Pulse, pɐls, subst. pols(slag), trilling; peulvrucht; Pulse verb. kloppen: The patient has a low pulse = een zwakken pols; I shall try to feel his pulse = ik zal hem eens zien te polsen (fig.); My heart pulsed fiercely = klopte woest; My watch pulsed regularly = tikte; Pulse-rate = aantal polsslagen per minuut; Pulseless = zonder polsslag. Pulteney, pɐltni, poultni. Pulverization, pɐlvər(a)izeiš’n, subst. v. Pulverize, pɐlvəraiz, tot poeder malen of stooten, totaal vernietigen; tot stof vergaan; een zandbad nemen (vogels): The opponents were pulverized = werden totaal verslagen; Pulverous = poederachtig; Pulverulence = poederachtigheid; Pulverulent = poederachtig. Puma, pjûmə, Amerik. puma. Pumice, pɐmis, pjûmis, puimsteen (= Pumice-stone); Pumice verb. met puimsteen glad wrijven; Pumiceous, pjumišəs, puimsteenachtig. Pummel, pɐm’l. Zie Pommel. Pump, pɐmp, subst. pomp, dansschoen; Pump verb. (leeg)pompen, uithooren, oppompen: Lift and force pump = zuig- en perspomp; The pump is dry = lens; The pump is foul = verstopt; To fetch the pump = water in een pomp gieten om haar aan den gang te krijgen; To stand under the pump = zich laten uithooren; We must try to pump him = hem zien uit te hooren; We pumped him dry = hebben hem geheel uitgehoord; Pump-barrel = pompcylinder; Pump-brake = pompzwengel; Pump-cistern = pompbak; Pump-dale = pompdaal (scheepst.); Pump-gear = pomptoestel; Pump-handle; Pump-room = drinkhal; Pump-spear = pompstang; A yard of pump-water = A flat board-like figure = zoo plat als een schol; Pumper = pomper, petroleumbron (Amer.), uithoorder, schandelijke nederlaag (rensport). Pumpernickel, pɐmpənikəl, pompernikkel. Pumpkin, pɐmpkin, pompoen: To think pumpkins of oneself = een hoogen dunk van zichzelf hebben. Pun, pɐn, subst. woordspeling; Pun verb. woordspelingen maken; Punster = die gaarne woordspelingen maakt of ze goed kan maken. Punch, pɐnš, subst. priem, drevel, slag, stoot, korte en dikke kerel; klein, sterk paard, punch, hansworst; adj. kort en dik; Punch verb. priemen, doorslaan, ponsen, knippen, slaan, stompen: Punch and Judy = Jan en Trijn; Punch and Judy show = poppenkast; As pleased as Punch = dolblij, jolig; As proud as Punch = zoo trotsch als Jan Klaassen; Punch-bowl = punchkom; To Punch tickets = kaartjes knippen; Puncher; Punchy = kort en dik. Puncheon, pɐnš’n, stift, priem, zekere vochtmaat (84 gallons), ruw bekapte plank (Amer.). Punctate(d), pɐŋktit(id), gepunt, gestippeld; subst. Punctation; Punctiform = als een punt. Punctilio, pɐŋktiljou, overdreven vormelijkheid of nauwgezetheid: He stands upon punctilios = hij is overdreven precies; Punctilious = overdreven vormelijk of nauwgezet; subst. Punctiliousness. Punctual, pɐŋktjuəl, precies op tijd (Punctual to the hour); Punctuality, pɐŋktjualiti, stiptheid = Punctualness. Punctuate, pɐŋktjueit, punctueeren, leesteekens plaatsen, door gebaren kracht bijzetten: A deep sigh punctuated her remark; subst. Punctuation; Punctuative = tot de punctuatie behoorende; Punctum = punt. Puncture, pɐŋktjə, subst. prik, gaatje; Puncture verb. prikken. Pundit, pɐndit, geleerde Bramin, geleerde (ironisch). Pung, pɐŋ, slede voor goederenvervoer (Amer.). Pungency, pɐnž’nsi, scherpheid; wrangheid, bitterheid; adj. Pungent. Punic, pjûnik, Punisch, Carthaagsch, verraderlijk, trouweloos: Punic faith = trouweloosheid. Puniness, pjûninəs, subst. v. Puny. Punish, pɐniš, straffen, kastijden, pijn doen, toetakelen, geducht aanspreken (v. een flesch): The big pugilist was severely punished = verschrikkelijk toegetakeld; Punishable = strafbaar; subst. Punishableness; Punishment = straf(fe), boete: On punishment of death = op straffe des doods; He took punishment very well = hij droeg alle straf geduldig: Punitive, pjûnitiv, straf ...: A punitive detachment, expedition. Punjab, pɐndžâb. Punka(h), pɐnkə, waaier, ook kamerwaaier door een bediende in beweging gehouden (Brit. Ind.). Punster. Zie Pun. Punt, pɐnt, subst. platboomde boot of schuit, schouw; Punt verb. basset, ombre of faro spelen tegen den gever; voortduwen, boomen, wegstooten, in een punt op jacht gaan; Punt-gun = geweer voor de eendenjacht; Puntsman = eendenjager; Punter = pointeur, speculant; iemand die boomt. Puny, pjûni, klein, onvolkomen ontwikkeld, zwak. Pup, pɐp, subst. jonge hond: Pup verb. jongen werpen: To be in pup = drachtig zijn. Pupa, pjûpə, pop; adj. Pupal: Pupal state; Pupate = zich verpoppen; subst. Pupation. Pupil, pjûpil, leerling, minderjarige, oogappel; adj. onmondig: Pupil-teacher = kweekeling; Pupilage = minderjarigheid leertijd; Pupillary = oogappel..., minderjarig... Puppet, pɐpət, pop, marionet, werktuig; Puppet-man = marionettenspeler; Puppet-play, Puppet-show = marionettenspel; Puppetry = affectatie. Puppy, pɐpi, jong, jonge hond; lafbek, kwast; Puppy verb. jongen werpen; Puppy-dog = jonge hond; Puppy-headed = kinderachtig, onnoozel; Puppyism = kwasterigheid. Purblind, pɐ̂blaind, bijziende, slecht van gezicht; kortzichtig; subst. Purblindness. Purchase, pɐ̂tšis, subst. verkrijging, koop, het gekochte, hefboom en hefboomseffect; Purchase verb. verkrijgen, koopen, aankoopen, opheffen door middel van hefboom: It is mine by purchase = door aankoop; On the easy purchase system = met gemakkelijke afbetaling; I could not get any purchase for my feet = mijne voeten nergens tegen aanzetten; In that posture you have a better purchase over your instrument = hebt ge het instrument beter in uwe macht; To make purchases = inkoopen doen; We have purchased him out = wij hebben hem uitgekocht; I have purchased it with my own money = voor eigen geld gekocht; Purchase-money = kooppenningen; Purchaser = kooper, afnemer. Purdah, pɐ̂da, gordijn, scherm (Brit. Ind.). Pure, pjûə, zuiver, rein, kuisch, echt, onvermengd: It is a newspaper article pure and simple = het is niets anders dan een courantartikel; subst. Pureness. Purgation, pɐ̂geiš’n, zuivering, purgatie; Purgative, pɐ̂gətiv, purgeerend, zuiverend; subst. purgeermiddel; Purgatorial, pɐ̂gətôriəl, tot het vagevuur behoorende; Purgatory, pɐ̂gətəri, subst. vagevuur; adj. zuiverend, reinigend. Purge, pɐ̂dž, subst. purgeermiddel; Purge verb. zuiveren, reinigen, purgeeren; Purging = buikloop, purgatie. Purification, pjûrifikeiš’n, zuivering, reiniging; Purificative, Purificative = reinigend, zuiverend = Purificatory, Purificatory; Purifier = zuiveraar, reiniger; Purify, pjûrifai, zuiveren, reinigen, louteren, klaren. Purim, pjûrim, Purimfeest (der Joden). Purism, pjûrizm, muggenzifterij, purisme; Purist = muggenzifter, taalzuiveraar; Puristic(al), pjuristik(’l), overdreven nauwkeurig, puristisch. Puritan, pjûrit’n, subst. en adj. Puritein(sch); Puritanic(al) = Puriteinsch; Puritanism = leer of gewoonten der Puriteinen. Purity, pjûriti, reinheid, kuischheid. Purl, pɐ̂l, subst. geborduurde rand, cantille, lus (van een sloop), averechtsche breisteek; alsembier, heete gekruide jenever en bier; kabbeling, gemurmel; Purl verb. borduren; kabbelen, murmelen: He got purled = hij viel van het paard; Purler = val. Purlieus, pɐ̂ljûz, omtrek, buurt. Purloin, pɐ̂lôin, stelen, kapen, ontfutselen; Purloiner. Purple, pɐ̂p’l, purper, purperen kleed of mantel, kardinaalschap, keizers- of koningsmacht; Purple verb. purperkleurig; worden of verven: Purple patches = mooie plaatsen of gedeelten; To be born in the purple = van vorstelijke geboorte; Purples = scharlakenkoorts; Purple-frosty = rood van koude; Purplish = purperachtig. Purport, pɐ̂pöt, subst. beteekenis, inhoud, bedoeling; Purport verb. ook pɐ̂pöt, bedoelen, beteekenen, inhouden; Purportless. Purpose, pɐ̂pəs, subst. bedoeling, doel, voornemen, plan, resultaat; Purpose verb. voornemens zijn, het plan hebben: For what purpose did you go there? = waartoe; You use this knife quite from the purpose for which I gave it you = voor geheel andere dingen dan waarvoor; It is wide of the purpose = heelemaal mis; He did it on purpose = hij deed het opzettelijk; That is not to the purpose, to no purpose = dat is niet ter zake dienende, te vergeefs; He remembered this conversation to some purpose, as appeared afterwards = uitstekend (ter dege) en met reden; He has hunted to good purpose = met succes; They struggled to small purpose = met weinig succes; That does not answer my purpose = dat kan me niet dienen; To suit a person’s purpose = in iemands kraam te pas komen; That man has a wonderful tenacity of purpose = wonderbaarlijke volharding; These persons fell in love with each other at cross purposes, for Alfred loves Alice, but Alice loves Herbert, and Herbert loves Kate, who is dying for Alfred = werden tegen het heil in op elkaar verliefd; He purposed to write the history of England = hij nam zich voor; Man purposes, and God disposes = de mensch wikt, en God beschikt; Purposeful = belangrijk, expres; Purposeless = zonder doel of resultaat. Purr, pɐ̂, subst. het snorren of spinnen (van katten vooral); Purr verb. snorren, spinnen: The tobacco of his somewhat foul pipe began to purr. Purse, pɐ̂s, subst. beurs, schatkist, middelen, som gelds; Purse verb. in de beurs steken, rimpelen, den mond samentrekken: He has an empty, a light purse = hij is arm, heeft geene middelen; He has a long purse, a heavy purse = hij is rijk; He has a well-lined purse = goed gespekte beurs; To bear the purse = baas zijn in zijn huis; His pursed out underlip hinted at decision of character = zijne vooruitgestoken onderlip; She pursed up her mouth (lips) = trok den mond (de lippen) samen; Purse-bearer = thesaurier; Purse-bearing animal = buideldier; Purse-cutter = zakkenroller; Purse-net = zaknet; Purse-pride = geldtrots; Purse-proud = trotsch op geld; Purse-strings: To keep a tight hand on the purse-strings = de hand op den zak houden, gierig zijn; To loosen one’s purse-strings = de hand in den zak steken, (ongaarne) geven; Purser = administrateur; Pursiness, subst. v. Pursy. Purslain, Purslane, pɐ̂slin, postelein, portulak. Pursuance, pɐ̂siûəns, vervolg, voortzetting: In pursuance of your favour = ingevolge uw geëerd schrijven; Pursuant, pɐ̂siûənt, overeenkomstig (to); Pursue, pɐ̂siû, vervolgen (met het doel om in te halen of te vangen), voortzetten, voortgaan: To pursue a fashion, a tale; He Pursued his headlong course = zette zijn doldriftigen loop voort; They pursue after riches = zij jagen rijkdommen na; Pursuer = vervolger, najager; Pursuit, pɐ̂siût, vervolging, jacht op; Pursuits = bezigheden, arbeid, studie: His pursuits are literary rather than commercial = hij houdt zich meer met letterkundigen arbeid dan met handelszaken bezig; We were in pursuit of the game = wij vervolgden het wild; The pursuit of knowledge = het najagen van kennis. Pursuivant, pɐ̂swiv’nt, volgeling, wapenheraut (Pursuivant at arms). Pursy, pɐ̂si, kort en dik, kortademig, opgeblazen. Purulence, Purulency, pjûrulens(i), etterigheid; Purulent = etterig. Purvey, pâvei, voorzien van, verschaffen, aanschaffen; Purveyance = het verschaffen van levensmiddelen, mondvoorraad, levensmiddelen; Purveyor = leverancier: Purveyor to the Queen = hofleverancier. Purview, pâvjû, uitgestrektheid, grens, omvang, competentie. Pus, pɐs, etter. Puseyism, pjûziizm, de leerstellingen van de Oxford School; Puseyite, pjûziait = volgeling van Pusey, een der hoofdleiders van de Oxford Movement. Push, puš, subst. duw, stoot, aanval, energie, volharding; Push verb. duwen, stooten, voortdrijven, vooruithelpen, (aan)dringen, aanvallen: At a push = in geval van nood; in één slag of stoot; He brought (put) things to the last push = hij dreef de zaken tot het uiterste; When it comes to the push = in het beslissende oogenblik; You must push good books = den verkoop of lectuur bevorderen; He pushed the comparison too far = zette te ver door; We pushed him hard = we legden hem het vuur na aan de schenen; He pushed a joke = tapte eene aardigheid; To push one’s way = vooruitdringen; Let us push at them = op hen aanrukken, hen aanvallen; He pushed himself forward = drong naar voren; To push off = opruimen, afzetten, afstooten; Push on = vooruit! haast u!; He pushed on his work = zette zijn werk krachtig en met spoed voort; To push up one’s eyebrows = optrekken; Push-button = knop van electr. bel; Push-cart = soort kinderwagen; To play at push-pin = prikken (kinderspel); Push-strokes are barred = billardeeren mag niet; Pushful, Pushing = energiek, ondernemend: A pushing fellow. Pushto(o), puštu, Afghaan(sch). Pusillanimity, pjûsilənimiti, lafhartig- of kleinmoedigheid; adj. Pusillanimous, pjûsilanimɐs; subst. Pusillanimousness. Puss, pus, kat, haas: Have you read Puss-in-Boots? = “De gelaarsde Kat”; To play puss-in-the-corner = stuivertje wisselen; Puss-faced = met scherp, vooruitstekend gelaat; Pussy = poesje, katje, jonge haas. Pustule, pɐstjûl, puistje, blaartje; Pustulous = vol puistjes. Put, pɐt, subst. lomperd; worp; kaartspel; Put verb. het spelen op het putting green, i.e. in een omtrek van 20 yards van een der putting-holes, waarin bij het Golfspel de bal gedreven moet worden. Zie Putt; Putter = de kolf daarbij gebruikt. Put, put, subst. zet, duw, drang, dwang; koop op termijn; Put verb. zetten, plaatsen, brengen, leggen, toepassen, uitdrukken, etc.: That is a put-off = eene uitvlucht; Put-on = streek; Let us put this case = dit geval stellen; They put their heads together = staken de hoofden bij elkaar; I do not know how to put it = hoe ik het zal zeggen of uitdrukken; To put a stop to = een einde maken aan; You may put and call these stocks = kunt deze effecten voor een bepaalden prijs verkoopen, koopen (Am.); I’ll put it mildly = zal mij zacht uitdrukken; I hope I don’t put you about = dat ik het u niet lastig maak; The ship was put about = werd gewend; I will put it at the lowest = zoo laag mogelijk stellen, het zoo zacht mogelijk uitdrukken; Put it back = zet het weer op zijne plaats; The watch was put back = werd achteruit gezet; The dinner was put back an hour = later gesteld; The thing was put beyond a doubt = buiten allen twijfel gesteld; He put by my remarks with indifference = ging voorbij, gaf er niets om, legde ze ter zijde; He had put by some money for unexpected events = weggelegd; I will put down his pride = hem zijn trots wel afleeren; What may I put you down for? = wat mag ik eens voor u opschrijven, voor hoeveel teekent u in? He put it down to jealousy = schreef het toe aan; They put it down as hare, but maybe it is a cat = op het menu noemen ze het haas; The losses are put down at 40 killed and 60 wounded = worden gesteld, geschat; A declaration was put forth = eene verklaring werd uitgevaardigd; He put forth his hand = stak uit; The trees are putting forth their leaves = komen in ’t blad; He put forth all his strength = ontwikkelde, spande in al zijne kracht; He put it in writing, in print = zette het op schrift, in druk; I am glad you put me in mind of it = dat ge er mij aan herinnerd hebt; I do not wish to put you in fear of him = u bang voor hem te maken; The ship put in, was put in = liep binnen, werd binnengeloodst; Allow me to put in a word = laat me ook een woord meespreken; He put in thus = hij sprak als volgt, merkte... op; He put in the lot at so much = zette in; The horses were put in (the carriage) = aangespannen; He put in a word for me = deed een goed woord voor mij; She has put herself gently into his life = heeft ongemerkt een plaats verkregen in; Never put off till to-morrow what you can do to-day = stel nooit uit; He put me off = scheepte mij af, stelde mij te leur; bracht mij in een kunstmatigen slaap (“maakte mij weg”); They put the horse off its food = deden het zijn eetlust verliezen; That put me off most = hinderde mij; To put on = aantrekken, opzetten, de schuld geven, aansporen: He did not offer to put me anything on = hij gaf mij geene gelegenheid met hem te wedden (bij wedstrijden); To put out of action, countenance = buiten gevecht stellen, verlegen maken; We can safely put this out of court = wij kunnen dit gerust buiten beschouwing laten; He put out his money at compound interest = zette het uit intrest op intrest; Their plans were put out = gedwarsboomd; I am not afraid of your putting him out = dat ge hem de loef afsteekt; He was fearfully put out on hearing this = verschrikkelijk ontstemd, boos; To put oneself out = zich moeite geven, zich uitsloven; To put out = verstuiken; They put out in their canoes = staken van wal; The actor was put out = was van streek, in de war; Are we to stand here till we put out? = tot we vastgroeien, wortel schieten; The boy was put out after 3 months = werd verhoogd; To put through = steken door, laten verrichten; It is a pleasure to put such a fellow through = klaar te maken (voor een examen); We have been hard put to it of late = hebben het hard te verantwoorden gehad; He was put to it = hij moest wel; He was sorely put to it = sterk in verzoeking gebracht; I put it to him = stelde hem die vraag, maakte hem erop attent; The criminal was put to the question = werd op de pijnbank gebracht; He hovers over the difficulty, but does not put his hand to it = hij fladdert er wat om heen, maar pakt niet aan; To put to = laten dekken (van dieren); To put to death = ter dood brengen; To put to great expenses = op groote kosten jagen; To put to hazard = op het spel zetten; To put to (any) inconvenience = het iemand lastig maken; To put to the oath = den eed afnemen; To put to pains = moeite veroorzaken; To put oneself to pains = zich moeite geven; To put to the sword = over de kling jagen; To put to rights = in orde brengen; The motion was put to the vote = in stemming gebracht; To put two and two together = alles bij elkaar nemen; alle omstandigheden in aanmerking nemen; Put up your sword = steek op; He put up for that place = hij stelde zich candidaat voor die betrekking; Shall we put up here, at this hotel? = onzen intrek nemen; To put up = als getuige laten optreden; To put up a hare = opjagen; Can you put me up for the night = logeeren? They were put up in church = hun huwelijk werd afgekondigd; The house was put up (for sale) = aangeslagen; Shall I put it up for you = inpakken, apart leggen? I have put you up to a good thing = iets goeds aan de hand gedaan; They put up the shutters = zetten de luiken er voor; She put up her lips to kiss him = stak uit, hield toe; That put my back up, put me up = maakte mij boos; You will have to put up with it = dat zult gij u moeten laten welgevallen; The Transvaal war is a put-up job, affair = doorgestoken kaart; He put a trick upon me = hij bakte mij eene poets; He is easily put upon = beetgenomen; Putter; Putter-on = aanstoker. Putative, pjûtətiv, ondersteld, gewaand. Putlog, pɐtlog, steigerpaal. Putney, pɐtni. Putredinous, pjutredinɐs, verrot, stinkend. Putrefaction, pjûtrifakš’n, verrotting, het verrotte = Putrification, pjûtrifikeiš’n; Putrefactive = verrottend; Putrefy, pjûtrifai, (doen) verrotten of bederven; Putrescence, pjutres’ns, rotting; adj. Putrescent; Putrescible, pjutresib’l, licht verrottend; Putrid, pjûtrid, verrot; subst. Putridness = Putridity. Putt, pɐt. Zie Put. Puttee, pɐtî, een soort slobkous bestaande uit een om het been gewonden band of strook. Puttock, pɐtək, wouw of koningswouw. Putty, pɐti, subst. stopverf; tinasch; Putty verb. met stopverf bevestigen; Putty-knife. Puzzle, pɐz’l, subst. verlegenheid, raadsel; Puzzle verb. verlegen maken, in de war brengen, verbijsteren: I am puzzled at it = ik ben er verlegen mee, weet er geen weg mee; It puzzles me = dat is me te geleerd; I have not been able to puzzle it out = heb het onmogelijk kunnen vinden of oplossen; Puzzle-headed = verward: He is a puzzle-headed fellow = een warkop; Puzzle-lock = letterslot; Puzzle-ring; Puzzledom = verwarde toestand = Puzzlement; Puzzler: That’s a puzzler for him = dat zal hem hoofdbreken kosten. Pyaemia, paiîmjə, etterige bloedvergiftiging. Pygmean, pigmîən, dwergachtig; Pygmy, pigmi, subst. pigmee, dwerg; ook adj. Pyjamas, p(a)idžâməz, een soort zijden of flanellen slaapbroek (of kostuum). Pyramid, pirəmid, piramide; Pyramids = zeker biljartspel; Pyramidal, piramid’l = Pyramidic(al), pirəmidik(’l), als eene piramide, piramidaal. Pyramus, pirəmɐs. Pyre, paiə, brandstapel. Pyrenean, pirənîən, Pyreneesch; Pyrenees, pirənîz, pirənîz, de Pyreneeën. Pyretic, p(a)iretik, koortsig, koorts...; middel tegen koorts; Pyrexia, p(a)irekšə, koorts(achtigheid). Pyriform, piriföm, peervormig. Pyrites, piraitîz, pyriet, zwavelkies. Pyro, p(a)irou, (in samenst.), warmte..., vuur...; Pyrolatry, p(a)irolətri, vuuraanbidding; Pyrology, p(a)irolədži, leer der warmte; Pyromania, p(a)irəmeinjə, pyromanie, d.i. manie tot brandstichting; Pyrometer, p(a)iromətə, hittemeter; Pyroscope, p(a)irəskoup, pyroscoop; Pyrosis, p(a)irousis, zuur, branding in de maag; Pyrotechnic, p(a)irəteknik, tot vuurwerk of het maken ervan behoorende; Pyrotechnics, Pyrotechny = vuurwerkmakerskunst; Pyrotechnist = vuurwerkmaker. Pyrrhic, pirik: Pyrrhic victory = te duur gekochte. Pyrrho, pirou; Pyrrhonism, pirənizm, twijfelzucht; Pyrrhonist = scepticus. Pyrrhus, pirəs. Pythagoras, pithagəras, Pythagoras; Pythagorean, pithagərîən, subst. en adj. (volgeling) van Pythagoras: Pythagorean proposition (theorem). Pythia, pithiə; Pythian, pithiən, van Delphi of Apollo; Pythia games = vierjaarlijksche volksspelen bij Delphi. Python, paithon, Python; Pythoness = Pythia, waarzegster; Pythonic, p(a)ithonik, profetisch; Pythonism = voorspelling. Pyx, piks, monstrans; kist waarin de standaard muntstukken worden bewaard aan de Engelsche Munt; Pyx verb. munten keuren op hun gewicht: The Trial of the Pyx = het officieele keuren aan de Munt. Q. Q. kjû; Q. = question; Q(ueen’s) B(ench); Q(ueen’s) C(ounsel of College); Q(uod) E(st) = dat is; Q(uod) E(rat) D(emonstrandum) = wat bewezen moest worden; Q(uod) E(rat) F(aciendum) = wat gedaan moest worden; Q(uantum) l(ibet) = zooveel gij verkiest; Q(uarter) M(aster) G(eneral); Qr = quarterly of quire; Q(uarter) S(essions); Qt. = quart; On the strict Q. T. = Quiet = ‘stiekem’; Qu. = queen, query, question; Quart(erly); Qy. = query. Qua, kwei, kwâ, als: I speak qua a private person. Quack, kwak, subst. gekwaak, kwakzalver, grootspreker; adj. kwakzalverachtig; Quack verb. kwaken, bluffen, kwakzalveren; Quack medicine, nostrum = kwalkzalversmiddel; Quacksalver, kwaksalvə, kwakzalver; Quackery = blufferigheid, kwakzalverij, bedrog; Quackish = kwakzalverachtig. Quad, kwod, verk. voor Quadrangle of Quadruple(t). Quadragesima, kwodrədžesimə, veertigdaagsche vasten vóór Paschen: Quadragesima-Sunday = eerste Zondag van de vasten; Quadragesimal = tot den vastentijd behoorende; Quadragesimals = offeranden vroeger aan de moederkerk gebracht op den middenzondag in vasten. Quadrangle, kwodraŋg’l, vierkant (binnen)plein door gebouwen omringd, vierkant; Quadrangular, kwodraŋgjulə, vierhoekig, vierzijdig. Quadrant, kwodr’nt, vierde deel (van een cirkel), boog van 90 graden, hoekmeter: Quadrant of altitude = instrument op eene globe om hoogten te meten; Quadrantal, kwodrant’l, kwodrəntəl, tot een quadrant behoorende. Quadrate, kwodrit, subst. vierkant; adj. vierkant, kwadraat; Quadrate verb. (kwodreit) overeenbrengen, overeenstemmen; Quadratic, kwodratik, subst. vierkantsvergelijking; adj. tot een vierkant behoorende: Quadratic equation = vierkantsvergelijking: Quadratics = het deel der algebra dat over vierkantsvergelijkingen handelt; Quadrature, kwodrətjə: Problem of the quadrature of the circle. Quadrennial, kwodreniəl, vierjarig, vierjaarlijksch; Quadrennium = 4-jarige periode. Quadricapsular, kwodrikapsiulə, met vier kapsels. Quadricorn, kwodrikön, met vier (voel)horens; adj. Quadricornous, kwodrikönəs. Quadricycle, kwodrisaik’l, (motor)rijwiel voor 4 personen. Quadriga, kwodraigə, (Romeinsche) wagen op twee wielen met vier paarden naast elkander. Quadrilateral, kwodrilatər’l, subst. en adj. vierzijdig(e figuur). Quadrille, kədril, kwodril, quadrille. Quadrillion, kwodrilj’n, 1. met 24 nullen er achter; in Amer. 1. met 15 nullen. Quadrivalvular, kwodrivalvjulə, vierkleppig. Quadroon, kwodrûn, afstammeling van een creool en terceroonsche vrouw. Quadrumana, kwodrûmənə, de vierhandigen; Quadrumanous = vierhandig. Quadruped, kwodruped, subst. en adj. viervoetig (dier). Quadruple, kwodrup’l, subst. en adj. viervoudig(e hoeveelheid); Quadruple verb. verviervoudigen: Quadruple births = vierling(geboorten); Quadruplet, kwodruplet = (motor)rijwiel voor 4 personen; vierling. Quadruplicate, kwodrûplikit, adj. viervoudig; Quadruplicate verb. kwodrûplikeit, verviervoudigen; subst. Quadruplication. Quaestor, kwîstə, kwestə, thesaurier; Quaestor-ship. Quaff, kwâf, subst. groote teug: Quaff verb. inzwelgen, veel drinken: To quaff off = in één teug uitdrinken; Quaffer. Quag, kwag, moeras; Quaggy = moerassig, meegevend (van grond); Quagmire = moeras, drassige bodem, poel. Quagga, kwagə, quagga. Quail, kweil, subst. kwartel: Quail-call (Quail-pipe) = fluitje om wachtels te lokken. Quail, kweil, den moed verliezen, sidderen; doen sidderen: The boy quailed beneath your glance = sidderde voor uw blik. Quaint, kweint, adj. raar, zonderling, dwaas, grillig, vergezocht: A quaint fellow = een rare vent; Your quaint notions of propriety = je zonderlinge (dwaze) begrippen van gepastheid; subst. Quaintness. Quake, kweik, subst. trilling, huivering; Quake verb. schudden, beven, trillen: The shout set the walls to quaking = deed trillen; Quaker = een van de sekte der Kwakers (gew. Society of Friends genoemd); Quaker(-gun) = gemonteerd houten kanon om den vijand beet te nemen (Amer.); Quakeress; Quakerism = leer en praktijk der Kwakers; Quaky = sidderend. Qualification, kwolifikeiš’n, bevoegdheid, bekwaamheid, eigenschap, geschiktheid, vereischte; Qualificatory = bevoegd, etc. makend; Qualified = bevoegd, voorwaardelijk, nader bepaald: In a qualified sense = in beperkten zin; subst. Qualifiedness; Qualifier = bepalend woord; Qualify, kwolifai, (zich) bekwaam, bevoegd of geschikt maken, wijzigen, beperken, matigen, verdunnen; bezweren, een eed doen (Amer.): You seem to be qualifying for a lunatic asylum = gij schijnt gek te willen worden; Would you qualify this brandy with two thirds of water? = wilt ge ⅔ water door de cognac doen? A qualifying examination = akte-examen. Quality, kwoliti, eigenschap, hoedanigheid, kwaliteit, rang, stand, stroomsterkte: The quality = de grooten of aanzienlijken; Gentlemen of quality = v. hoogen rang; In the quality of a nurse = als min. Qualm, kwâm, kwôm, misselijkheid, plotselinge ongesteldheid, onaangenaam gevoel, gewetensbezwaar of wroeging: He had no qualms (of conscience) about the life he had entered upon = geen berouw over; Qualmish = misselijk; subst. Qualmishness. Quandary, kwondəri, kwondêri, verlegenheid, lastig geval: He was in a nice quandary = hij zat er leelijk in. Quant, kwont, kwant, kloet, polsstok. Quantify, kwontifai, de hoeveelheid aanwijzen of bepalen van; Quantitative, kwontitətiv, quantitatief; Quantity, kwontiti, hoeveelheid, mate, uitgestrektheid, omvang, maatklank; Quantum, kwont’m, hoeveelheid, bedrag. Quarantine, kwor’ntîn, kwor’ntain, subst. quarantaine, isoleering, quarantaine-station; Quarantine verb. ook kworəntîn, tot quarantaine verplichten: To pass (perform, make) quarantine = in quarantaine liggen. Quaresimal, kwəresim’l: Quaresimal sermons = lijdensmeditatiën (op Zondagavonden in den vastentijd). Quarles, kwâlz. Quarrel, kwor’l, subst. twist, ruzie, gekrakeel; pijl met vierkante spits, (venster)ruit; Quarrel verb. kijven, twisten, krakeelen, aanmerkingen maken: Domestic quarrels = huiselijke twisten; He wanted to fasten a quarrel upon me, to pick a quarrel with me = hij wou ruzie met mij hebben; There are two parties to a quarrel and I won’t be one = voor een twist zijn er twee noodig, en ik doe niet mee; I quarrel with your assertions and statements throughout = ben het volmaakt oneens met; Quarreller = ruziezoeker; Quarrelsome = twistziek, ruzieachtig; subst. Quarrelsomeness. Quarrier, kworjə, arbeider in een Quarry, kwori, subst. steengroeve; wild, prooi; Quarry verb. uitgraven, delven uit; ploeteren: The quarry was worked by a firm = de steengroeve werd door eene firma geexploiteerd; Quarryings = brokjes steen of marmer; Quarryman = Quarrier. Quart, kwöt, twee pint = ¼ v. een gallon; tweepintskan. Quart, kât, vier opvolgende kaarten (piket). Quartan, kwöt’n, vierdaagsch: Quartan ague (fever). Quarte, kât, houw naar de linkerzijde van den tegenstander (bij het schermen). Quarter, kwötə, vierde deel, vierendeel, kwartaal, kwartier, ± 23 c.M.; ± 12,7 K.G.; wijk, landstreek, genade, kwartier (voor troepen), arm van een ra; Quarter verb. in vier gelijke deelen verdeelen, vierendeelen, inkwartieren, ingekwartierd zijn: No quarter ought to be given or shown her = geene genade moet haar geschonken worden; The drums beat to quarters = de trommen gaven het sein om in te rukken; We came to close quarters with the enemy = wij werden met den vijand handgemeen; You have got nice quarters here = een mooie kamer; They marched in close quarters = in gesloten colonne; The men stood at quarters = klaar voor den strijd; We are quartered among friends = bij vrienden ingekwartierd; I have as much a right to quarter my arms as any of you = mag evengoed mijn wapens op het schild plaatsen; Quartering = het inkwartieren; het indeelen van een wapenschild; He has more quarterings on his own side than any house in Europe = meer kwartieren op zijn wapenschild; Quarter-bred = met ¼ zuiver bloed (van raspaarden, etc.); Quarter-day = betaal- of kwartaaldag (Lady-day = 25 Maart; Midsummer-day = 24 Juni; Michaelmas-day = 29 September, en Christmas-day = 25 December); Quarter-deck = campagne; Quartermaster = kwartiermeester: Quartermaster-sergeant = fourier; Quarter-profit system = stelsel, waarbij de schrijver ¼ v. de winst krijgt; Quarter-sessions = driemaandelijksche zittingen v. de vrederechters; Quarterstaff = stok; Quarterly, subst. en adj. driemaandelijksch (tijdschrift); Quartern = 0,142 L.; 2,27 L.; 0,1134 K.G.; Quartern-loaf = vierpondsbrood. Quartet(te), kwötet, kwartet. Quarto, kwötou, kwartijn; subst. en adj. kwarto. Quartz, kwöts, kwarts; Quartziferous = kwartshoudend; Quartzite, kwötsait, kwartsrots; Quartzose = kwarts bevattend; Quartzy = van of als kwarts. Quash, kwoš, subst. Zie Squash; Quash verb. plat drukken, verpletteren, onderdrukken, nietig verklaren: The verdict was quashed = het vonnis werd vernietigd. Quasi, kweis(a)i: Quasi nobility = de Baronets. Quasimodo, kwasimoudou: Quasimodo Sunday = eerste Zondag na Paschen. Quass, kwas, kwass, een Russische drank. Quassia, kwosiə, kwasiə, bitterhout; Quassin = het bittere bestanddeel hiervan. Quaternary, kwotɐ̂nəri, kwətɐ̂nəri, subst. het getal vier; adj. uit vier bestaande: Quaternion, subst. het getal vier, aantal van vier, vierlettergrepig woord. Quatrain, kwotrein, kâtrein, vierregelig vers, kwatrijn. Quaver, kweivə, subst. ⅛ noot, triller, trilling; Quaver verb. trillen, vibreeren, met trillers zingen; Quaverer. Quay, kwei. Quay, kî, subst. kaai; Quay verb. van kaaien voorzien; Quayage = kaai- of werfgeld. Quean, kwîn, slet, zedelooze vrouw. Queasiness, kwîzinəs, subst. v. Queasy, kwîzi, zwak, weekelijk, sentimenteel, kieskeurig, walgend, walgelijk. Quebec, kwibek. Queen, kwîn, subst. koningin; Queen verb. de koningin spelen, tot koningin maken, van eene koningin voorzien: To go to queen = dam maken; Queen of the meadows = Meadowsweet; Queen-apple = renet; Queen-bee = bijenkoningin; Queen consort = gemalin van den koning; Queen dowager = koninginweduwe; Queen mother = koninginmoeder; Queen regent = koningin-regentes; Queen regnant = regeerende koningin; Queen’s-Bench Division = afdeeling van het hoogste Gerechtshof; Queen’s-carriage = gevangeniswagen; Queen’s-counsel = rijksadvocaat; Queen’s English = zuiver Engelsch; Queen’s-head = postzegel (met de beeltenis der koningin); Queen’s-metal = wit zilver; The Queen’s Speech = Troonrede; Queen’s ware = geglazuurd crêmekleurig aardewerk; Queen’s weather = prachtig weer; Queenhood = koninginneschap; Queenlike, Queenly = als eene koningin. Queenborough, kwînbərə. Queer, kwîə, vreemd, zonderling, wonderlijk, verdacht, onlekker, uit zijn humeur, valsch: A queer bill = onsoliede wissel: I am in Queer Street = ik heb me verzien, bedrogen; ik zit er “in”; I feel rather queer to-day = ik voel me niet lekker vandaag; Queerish = vrij zonderling; Queerness = zonderlingheid. Quell, kwel, onderdrukken, bedwingen, dempen, tot rust brengen: The revolt was quelled = het oproer werd gedempt; Queller. Quench, kwenš, blusschen, lesschen, dempen, onderdrukken, doen bedaren; Quenchable = wat gedempt of gelescht kan worden; Quencher = domper, een “glaasje”; Quenchless = onbluschbaar, onleschbaar, onverzadelijk. Quercus, kwɐ̂kəs, eik. Querimonious, kwerimounjəs, klagend, ontevreden, jammerend; subst. Querimoniousness. Querl, kwɐ̂l, bocht (Amer.). Querulous, kwer(j)ulɐs, klagend, ontevreden, jammerend; subst. Querulousness. Query, kwîri, subst. vraag, vraagteeken, twijfel; Query verb. vragen (naar), betwijfelen, van een vraagteeken voorzien: Query, which of the two is right? = vrage: wie van beiden heeft gelijk. Quest, kwest, subst. zoeken, onderzoek; Quest verb. zoeken naar, onderzoeken: The Quest of the Holy Grail; To be in (To go in) quest of = (gaan) zoeken naar; A fresh and questing mind = onderzoekende geest; Quester = speurhond. Question, kwestj’n, subst. vraag, ondervraging, geschilpunt, interpellatie, opgaaf, twijfel, rekenschap; Question verb. vragen, ondervragen, betwijfelen: Question! = Ter zake! uitroep als een spreker in het Parlement van het onderwerp afdwaalt; That is a (the) question = de vraag; If it is a fair question = als ik vragen mag, als het niet te onbescheiden is; The previous question = de prealabele kwestie; Beside the question = er buiten; The point in question = het punt van discussie; That is altogether out of the question = daar is heelemaal geen sprake van; It is him without a question = hij is het ongetwijfeld; It is a question of time; There is no question about it = geen twijfel aan; To ask a question = eene vraag doen; He begged the question = hij nam als bewezen aan, wat nog bewezen moest worden; The question-begging use of certain terms = het zonder bewijs gebruiken van zekere uitdrukkingen, als: “The will of the nation”; The House is calling for the question = (het Lagerhuis) de vergadering verlangt sluiting van het debat; His repentance was called in question = werd betwijfeld; Questions will be invited at the close of the meeting = gelegenheid om vragen te stellen zal worden gegeven; To pop the question = ten huwelijk vragen; To put a leading question = een vraag doen waarbij men tegelijk het antwoord in den mond geeft; To put a person to question = in verhoor nemen (ook onder folteringen); He put a question to the Home Minister = stelde een vraag aan den Min. v. Binnenl. Zaken; To put the question = (voorstellen) de debatten (te) sluiten en tot stemmen over te gaan; This question is settled = die zaak is in orde, dit geschil is beslist; Remember you question with a cruel man = dat gij te doen hebt; Question-time = tijd om vragen te richten tot de regeering (House of Commons); Questionability = twijfelachtigheid; Questionable = betwijfelbaar, twijfelachtig; subst. Questionableness = betwijfelbaarheid; Questioner = vrager, onderzoeker; Questionless = ongetwijfeld. Questor, kwestə, Zie Quaestor. Queue, kjû, staart, staartpruik: To form a queue = “queue” maken. Quibble, kwib’l, subst. spitsvondigheid, woordspeling, uitvlucht, voorwendsel: Quibble verb. ontwijken, uitvluchten zoeken, spitsvondig zijn, woordspelingen maken; Quibbler. Quick, kwik, subst. levend vleesch, levende haag; adj. vlug, levend(ig), opwekkend, snel, haastig, gevoelig, hevig, sterk, fijn; To cut (sting, touch) to the quick = tot in ’t levende vleesch snijden, een pijnlijke snaar aanroeren, diep wonden (fig.); Quick ear = fijn gehoor; Quick of ear = scherp van gehoor; Quick eye = scherpe blik; Quick of scent = met fijnen neus; Quick of sight = scherp van gezicht; The quick and the dead = de levenden en de dooden; Be quick about it = gauw wat; He is quick at figures = hij is vlug in het rekenen, rekent vlug; He is a quick-answered boy = gevat jongetje; Quick-beam = gewone lijsterbes; Quick-eyed = scherp van gezicht; Quick-fence = levende haag; Quick-grass = kweek; Quicklime = ongebluschte kalk; Quick-march = versnelde pas; Quick-match = gezwinde lont; Quicksand(s) = drijfzand; Quick-scented = met fijnen reuk; Quickset = uit levende planten bestaande (Quickset hedge = levende haag); subst. levende plant (haag); Quick-sighted = scherp van gezicht; Quicksilver = kwikzilver; Quicksilvered = met kwikzilver bedekt; Quick-step = Quick-march; Quick-tempered = opvliegend, prikkelbaar; At double quick-time = in den looppas; Quick-witted = scherpzinnig, gevat; Quicken = levend worden, zich snel bewegen, trekken, leven vertoonen (gevoelen), opwekken, bezielen, aanvuren, versnellen, opscherpen; ook subst.: Look out for the quicken = houd je klaar voor het snellere tempo; To pick up the quick = dit tempo aannemen; Quickener = opwekker, opwekking, opwekkend middel; Quickness = vlugheid, snelheid, scherpte van blik, etc. Quid, kwid, herkauwd voedsel, tabakspruim, een pond (geldstuk). Quidditative, kwiditətiv, het wezenlijke van iets uitmakend; Quiddity, kwiditi, het wezenlijk deel van iets; woordspeling, spitsvondigheid. Quiddle, kwid’l, den tijd vermorsen, beuzelen; Quiddler = beuzelaar. Quidnunc, kwidnɐŋk, nieuwsgierig neuswijs persoon, politieke tinnegieter. Quiesce, kwaies, stom zijn of worden (v. letters); Quiescence, Quiescency = rust; winterslaap; het stom zijn; Quiescent, subst. stomme letter; adj. kalmeerend, rustig, stil, vredig, stom: Quiescent draught (powder). Quiet, kwaiit, subst. rust, kalmte, vrede; adj. rustig, stil, gerust, niet opzichtig, zonder omslag, familiaar; Quiet verb. kalmeeren, doen bedaren, met rust laten, rustig of kalm worden (down): Have a quiet dinner at our house, with us = eet familiaar bij ons; A quiet dress = stemmige japon; A quiet horse = mak; It’s the way with all these quiet ones = zoo gaat het met (zoo zijn) die stille, bedeesde meisjes; A few weeks’ quiet = rust; Let me be quiet = laat me met rust; He kept it quiet = sprak er niet van; To restore quiet = de rust herstellen; Quiet, Spartan! = koest! At quiet = rustig; On the (dead) quiet = (heel) in stilte; Quieten, kwaiət’n, tot rust of bedaren brengen: He tried vainly to quieten the naughty child; Quieter = wie of wat stilt; A Quieting draught = kalmeerende drank; Quietism = quiëtisme, berusting, stille onderwerping, (leer van den Jezuïet Molina (1588); Quietist = aanhanger van Quietism; Quietness = Quietude = rust, vrede, berusting; Quietus, kwaiîtəs, ontheffing, ontlasting; ontslag. Quill, kwil, subst. schacht (van vleugels), pen, stekel (van een stekelvarken), spoel; Quill verb. fijn plooien: He carries a good, a clever quill = hij heeft eene welversneden pen; Quill-driver = veelschrijver, pennelikker; Quill-pen; Quill-toothpick = veeren tandenstokertje; Quilling = fijn plooisel (van kant, tule of lint). Quilt, kwilt, subst. gewatteerde sprei of deken; Quilt verb. doornaaien, opstoppen, watteeren, twee stukken stof op elkander stikken met watteering daartusschen (together); omwòelen; afranselen: She felt the daisy quilt creeping up higher and higher = zij voelde den dood naderen; The pipe was quilted with string for its longer preservation = de pijp was met touw omwoeld; Quilted calves = valsche kuiten; Tennyson’s works in quilted cover = in gewatteerden band; He went to the quiltings long ago = hij is lang geleden gestorven. Quin, kwin. Quina, kînə, kwainə, kina. Quinary, kwainəri, uit vijven bestaande, door 5 deelbaar. Quince, kwins, kwee(peer). Quincentenary, kwinsentənəri, kwinsəntînəri, 500 jarig (jubileum). Quincey, kwinsi. Quincunx, kwinkɐŋks, figuur als deze: ⁙ Quindecagon, kwindekəgon, vijftienhoek. Quindecemviri, kwindisemvirai, 15 priesters belast met de bewaking der Sibyllijnsche boeken. Quinine, kwinîn, kwinain; kwainain (Amer.) kinine. Quinquagesima, kwinkwədžesimə, tijd v. 50 dagen: Quinquagesima Sunday = Zondag vóór de vasten. Quinquangular, kwinkwaŋgjulə, vijfhoekig. Quinquennial, kwinkwenj’l, vijfjarig of -jaarlijksch. Quinquina, kinkînə, kwinkwainə, kinkinə, kina. Quinsy, kwinzi, keelontsteking. Quint, kwint, quint (muziek en schermkunst). Quintal, kwint’l, ± 45,359 KG. of 100 KG. Quintan, kwint’n, om de vijf dagen. Quintessence, kwintes’ns, kern of keur van iets, quintessence; Quintessential, kwintəsenš’l, tot het fijnste behoorende. Quintet(te), kwintet, quintet. Quintillion, kwintilj’n, 1 + 30 nullen (Engl.); 1 + 18 nullen (Amer.). Quintuple, kwintjup’l, adj. vijfvoudig; Quintuple verb. vijfvoudig maken; Quintuplet = (motor)fiets voor 5 personen. Quip, kwip, subst. fijne of scherpe zet, schimpschot, wonderlijke inval, woordspeling, speeldingetje; Quip verb. schertsen, beschimpen. Quire, kwaiə, boek papier. Quirinal, kwirinəl. Quirk, kwɐ̂k, krul, uitvlucht, wonderlijke inval, woordspeling, loopje in muziek: His paltry quirks did not impose on any member = zijne flauwe uitvluchten; adj. Quirky. Quirt, kwɐ̂t, rijzweep; ook verb. (Amer.). Quist, kwist, ringduif. Quit, kwit, adj. quitte, vrij, ontslagen; Quit verb. verlaten, verzaken, opgeven; overlaten; terugbetalen, loonen, afrekenen, vergelden: To be quit for = er af komen met; I shall be quit with you = het je inpeperen; To go (get) quit = vrij komen, vrijgesproken worden; He got notice to quit = hem werd de dienst (de huur) opgezegd; To quit business = uit de zaken gaan; To quit scores = afrekenen; They quitted the siege = hieven op; To quit smoking = opgeven; Quits = quitte, kamp, gelijk: We are quits = we zijn quitte; To cry quits = verklaren “quitte” te zijn; He played double or quits = dubbel of quitte; Quit-claim, subst. afstand (van een recht); ook verb.; Quit-rent = pacht, die van andere verplichtingen vrijstelt. Quitch(grass), kwitšgrâs, kweek(gras). Quite, kwait, geheel: I am quite with you = ik ga geheel met u mee, ben ’t geheel eens; A quite young girl = een heel jong meisje (Vergel. quite a young girl = precies een jong meisje); You are quite out = je hebt het heelemaal mis; Quite so = precies; Persons whom she considered not “quite” = niet van haar stand. Quittance, kwit’ns, betaling. Quiver, kwivə, subst. trilling; pijlkoker; Quiver verb. trillen, beven, sidderen, ritselen: In a quiver = sidderend; Quivered = van een pijlkoker voorzien, in een koker of scheede. Quixote (Don), donkwiksət; Quixotic, kwiksotik, dwaas romantisch, buitensporig; Quixotism, Quixotry = Don Quichotterie. Quiz, kwiz, grappenmaker, spotvogel, vreemde snaak, mikpunt (van spotternij), nieuwsgierig persoon, raadsel, monocle; Quiz verb. voor den gek houden, foppen, schertsen, begluren; Quizzer = snaak, schalk; Quizzical = grappig, snaaksch; Quizzing-glass = monocle. Quod, kwod, verkort. van Quadrangle, nor, doos: I’ll have you in quod = ik zal je in de “doos” zien te krijgen. Quodlibet, kwodlibet, spitsvondigheid, woordspeling, potpourri; Quodlibetarian, kwodlibetêriən, iemand die over alles graag disputeert. Quoif, kôif, kapsel, hoofdtooi, kap. Quoin, kôin, uitspringende hoek (archit.); hoeksteen, keg. Quoint, k(w)ôint. Quoit, kôit, kwôit, platte ring: Quoits = spel daarmede: Deck quoits = ringwerpen op dek. Quondam, kwond’m, vroeger, voormalig. Quorum, kwôr’m, voldoend aantal leden om een besluit te nemen. Quota, kwoutə, evenredig (aan)deel, contingent. Quotable, kwoutəb’l, wat aangehaald kan worden; Quotation, kwəteiš’n, aanhaling, citaat, (genoteerde) prijs: Wheat was not in the market at any quotation = er was geen tarwe te krijgen; Quotation of prices = prijsnoteering; Quotation-marks = aanhalingsteekens; Quote, kwout, aanhalen, citeeren, noteeren (van prijzen); Quoter. Quoth, kwouth, zeide of zegt (ik, hij of zij); Quotha, kwouthə, zoo! Quotidian, kwətidj’n, subst. en adj. (wat) dagelijks(ch) (voorkomt). Quotient, kwouš’nt, uitkomst (eener deeling). Quotum, kwout’m, quotum, evenredig aandeel. R. R, ɐ̂; The three R’s = (R)eading, (W)riting and (A)rithmetic; R(iver); R(ex = koning of Regina = koningin); R. A. = Royal Academy, Royal Academician, Rear Admiral (schout-bij-nacht) of Royal Artillery; Rad(ix) = Root; R(oyal) A(gricultural) S(ociety); R(oman) C(atholic); R(ural) D(ean); R(oyal) E(xchange); Recd. = received; Recpt. = Receipt; Ref(erence); Ref(ormed) Ch(urch); Reg(ular); Reg(ius) Prof(essor); Reg(istrar of Regiment); Rel(igion of Religious); Rel(ative) Pron(oun); Rem(ark); Rep(ort of Representative); Rep(ublic) of Repub(lican); Retd. = Returned; Reth(oric); Rev(elation, Revenues, Reverend, Review); R(oyal) H(orse) A(rtillery); R(oyal) H(orse) G(uards); R(hode) I(sland); R(equiescat) I(n) P(ace) = hij (zij) ruste in vrede; Riv(er); R(oyal) M(ail) S(teamer); R(oyal) N(avy); R(eceiving) O(ffice); Rom(an); Rom(an) Cath(olic); R(ight) R(everend); R(oyal) S(ociety for the) P(revention of) C(ruelty to) A(nimals) = Koninkl. Maatschappij tot Bescherming van Dieren; Rt. Hon. = Right Honourable; R(eligious) T(ract) S(ociety); Russ(ia); R(evised) V(ersion); R(ight) W(orshipful) G(rand) M(aster) = Groot-Achtbare Meester; Ry. = Railway. Rabate, rəbeit, de valk weer op de vuist doen nederdalen. Rabbet, rabət, subst. sponning; Rabbet verb. eene sponning maken; Rabbet-plane = sponningschaaf. Rabbi, rab(a)i, Rabbin, rabin, rabbi, rabbijn; adj. Rabbinic(al), rəbinik(’l), rabbijnsch; Rabbinist, rabinist, Talmudist. Rabbit, rabit, konijn: Buck, Doe rabbit = mannetje, wijfje; Welsh rabbit = geroosterde sneden brood overgoten met in bier geweekte kaas; onvertrouwbaar paard (sport); Rabbit-hole; Rabbit-hutch = hok; Rabbit-warren = konijnenberg = Rabbitry. Rabble, rab’l, janhagel, grauw, warboel; ook adj. Rabid, rabid, dol, krankzinnig. Rabies, reibiîz, hondsdolheid. Raca, râkə, onwaardig (Matth. V. 22). Raccoon, rəkûn, gewone waschbeer (Am.). Race, reis, subst. geslacht, ras, soort, pittigheid (wijn), loop, snelle vaart, wedloop of wedren, loopbaan, wortel; Race verb. snel loopen, wedrennen: I will race you home = ik wil om het hardst met u loopen wie het eerst thuis is; Races = (paarden)wedrennen; The Derby or Epsom races; Race-boat = hardzeiler, boot voor wedstrijden; Race-course = renbaan; molenbeek; Race-ginger = gemberwortels; Race-ground = renbaan; Race-horse = renpaard, harddraver; Race-track = renbaan; Racer = renner, renpaard, rijwiel, hardzeiler. Racemation, rasimeiš’n, trosvormigheid; Raceme, rəsîm, bloeiwijze in trossen; Racemic, rəsemik, rəsîmik: Racemic acid = druivenzuur; Racemose, rasimous, trosvormig. Rachel, reitš’l. Rachitic, rəkitik, adj. v. Rachitis, rəkaitis, Engelsche ziekte. Racial, reiš’l, ras... Raciness, reisinəs, subst. v. Racy. Racing, reisiŋ: Racing crew = bemanning van een Racing-boat (Racing-yacht). Rack, rak, subst. pijnbank, rad, rek, statief, rooster, ruif, arak; halsstuk van kalfs- of schapevleesch; drijvende wolken; zekere paardepas (tusschen draf en stap); ondergang, vernieling; Rack verb. pijnigen, op de pijnbank brengen, afpersen, ontwringen, overdrijven, als damp of mist voortdrijven en verdwijnen, met vluggen gang loopen, voorzichtig aftappen of afschenken (om van droesem te zuiveren): To go to rack and ruin = geheel te gronde gaan; To live at rack and manger = zorgeloos voortleven; To put to the rack = op de pijnbank brengen (ook fig.); He racked his brain(s), his wits about it = brak er zich het hoofd over; Racking-can = klaarkan (voor wijn); Racking headache = brekende; Racking pace = vlugge telgang; Rack-punch = punch van arak; Rack-rent = schandelijk hooge huur: The rack-rented labourers = de op schandelijke huren zittende arbeiders; Racker = iemand, die zulk een pacht vraagt of moet opbrengen. Racket, rakət, subst. raket; spektakel, rumoer; sneeuwschoen; Racket verb. pret maken, boemelen: That’s just our racket = dat is net wat voor ons; To keep, kick up a racket = lawaai, herrie schoppen; He could not stand the racket and came to grief = kon niet tegen dat losbandige leven; That will not stand the racket = kan niet tegen hetgeen ervan geëischt wordt; Rackets = raketspel; Racketing = rumoerige vroolijkheid; Rackety = druk tierend, lawaaiig: The rackety-tack of the wheels = het geraas. Racoon = Raccoon. Racy, reisi, sterk van geur of smaak, pittig, pikant: Racy of the soil = kenmerkend voor, eigen aan. Rad, rad, verk. v. Radical. Raddle, rad’l, rood blanketsel; Raddle verb. schminken, met rood krijt merken: Those jabbering mummers with their raddled faces = die schetterende acteurs met hunne rood gegrimeerde gezichten. Radial, reidj’l, straalvormig; Radiance, Radiancy, reidj’ns(i), straling, schittering, glans; Radiant, reidj’nt, stralend, schitterend, glansrijk; subst. uitstralingspunt, straal: She was radiant with happiness = straalde van geluk; Radiate, reidjit, adj. straalvormig; straal, straaldier; Radiate verb. reidjeit, uitstralen; Radiator, reidjeitə, uitstralend lichaam, verwarmingstoestel, radiator. Radical, radik’l, subst. wortel, stam(woord), stamletter, radicaal (pol.); adj. oorspronkelijk, uiterst, radicaal, tot den stam behoorende: Radical party = radicale partij; Radical quantity = wortelgrootheid; Radical sign = wortelteeken; Radicalism = de beginselen der radicale partij; Radicate, radikeit, vast inwortelen, vast wortel doen schieten: Radicated abuses = ingewortelde misbruiken; Radication = het diep wortel schieten, wortelvorming. Radio, reidiou: Radio-active substances = uitstralend als bijv. radium; subst. Radio-activity; Radiogram, reidiəgram = Radiograph, reidiəgrâf = radiogram; Radiography, reidiogrəfi, radiographeeren; Radiometer, reidiomətə, radiometer, graadboog, vleugelborstel. Radish, radiš, radijs, tweeslachtige waterkers: Horse-radish = mierik. Radius, reidiəs, buitenste been van den vóórarm, straal (van een cirkel); Radium, reidiəm, radium. Radix, reidiks, wortel, basis, grondgetal. Raff, raf, subst. vuil, schuim, deugniet, gepeupel (= Riff-raff): A crowd of shabby raffs = schunnige kerels; Raff-merchant = handelaar in rommel; Raffish = schunnig, liederlijk. Raffle, raf’l, subst. loterij, verloting; Raffle verb. verloten, loten om: The doll was put up in (put up to) a raffle = werd verloot; You enticed me into raffling for that article = op dat artikel te loten; Raffler. Raft, râft, subst. vlot; ophooping van drijfhout in rivieren, troep (Amer.); Raft verb. vlotten, op een vlot varen of vervoeren: How shall we get rid of this raft of people? = hoe raken wij dit zootje kwijt; Raftsman = vlotter. Rafter, râftə, dakspar, balk; Rafter verb. van sparren voorzien. Rag, rag, lap, lomp, vod: All in rags = Worn (out) to rags = in flarden; To boil meat to rags = geheel fijn koken; Rags and bones! = vodden en bonken! Rag-baby = pop; bankbiljet; Rag-book = een linnen prenteboek, dat gewasschen kan worden; Rag-bolt = bout met weerhaken; Rag-fair = voddenmarkt; Ragpicker = voddenraper; Rag-shop; Rag-sorter; Rag-tag-and-bobtail (crowd) = janhagel; Rag-time = gesyncopeerde maat: Rag-time airs = negerliedjes; Rag-man = lompenkoopman; duivel; Rag-stone = brokkelige steen; Rag-wheel = kamrad: Rag-wort = kruiskruid; Ragged = ruig, gescheurd, in lompen: Ragged schools = scholen voor havelooze kinderen; Raggedness = schabbigheid, haveloosheid. Rag, rag, groenen, baren, donderen, straatschenderij bedrijven. Ragamuffin, ragəmɐfin, ragəmɐfin, subst. schooier; adj. in lompen, berooid. Rage, reidž, subst. woede, toorn, geweld, razernij, zucht, manie, vuur; Rage verb. woeden, razen, toornen: He was in (got into) a rage = was (werd) woedend; Rage for building = bouwwoede; Accordion sleeves are all the rage now = waaier-(harmonica) mouwen zijn nu erg algemeen: He is all the rage = hij is het voorwerp van algemeene geestdrift; Rageful. Raggee, ragî, Indische grassoort. Raglan, ragl’n, soort overjas. Ragout, rəgû, ragout. Raid, reid, subst. vijandelijke inval, strooptocht, razzia, inval van de politie; Raid verb. een inval doen, prijzen drukken: A drug store was raided the other day, and the stock was found to consist wholly of strong liquor = de politie drong onlangs plotseling een (zoogenaamde) drogistzaak binnen; Raider. Rail, reil, subst. slagboom, dwarsstaaf, leuning, spoorstaaf, trein; wachtelkoning; Rail verb. met hekwerk omgeven, met het spoor verzenden of reizen; schimpen, schelden, beleedigen: It is 40 minutes by rail = per spoor; To drive off the rails = doen dérailleeren (ook fig.); To go (get) off the rails = dérailleeren; All rails were high = alle spoorwegactiën stonden hoog; I have railed it = ik ben met het spoor gekomen; Railer = schimper; Rail-car = spoorrijtuig (Am.); Rail-fence = houten hek; Rail-mill = fabriek van spoorstaven; Rail-road = spoorweg; Rail-road flat = bovenhuis bestaande uit eene reeks in elkaar loopende kamers. Railway, reilwei, spoorweg, spoorbaan: Circular (Encircling), Double, Single, Underground railway = ceintuurbaan, dubbel-, enkel spoor, ondergrondsche spoorweg; Railway-accident = ongeluk; Railway-board = directie; Railway-bridge; Railway-car (Amer.) = Railway-carriage = wagon; Railway-guard = conducteur; Railway-guide = gids; Railway-pass = vrijbiljet; Railway-share = spoorwegactie; Railway-signaller; Railway-sleepers = dwarsliggers; Railway-ticket = kaartje; Railway-traffic. Raillery, reiləri, boert, scherts: He turned it into raillery = hij maakte er een grapje van. Raiment, reim’nt, gewaad, kleederen. Rain, rein, subst. regen; Rain verb. regenen, laten regenen (Rains = regentijd): It was pouring with rain = het goot; After rain comes sunshine; A small rain lays great dust = men vangt meer vliegen met honig dan met edik; As unconcerned as rain = doodleuk; Right as rain = geheel klaar; lekker als een kip, kiplekker; Rain or shine = bij slecht weer of mooi weer; It is raining cats and dogs = het valt met emmers uit de lucht; Rainbow = regenboog; Rainbow-hued (Rainbow-tinted) = met de tinten van den regenboog; Rain-cloud; Raincoat; Raindrop; Rainfall; Rain-gauge = regenmeter; Rain-proof = Rain-tight = waterdicht, tegen regen bestand; Rain-water = regenwater; Rainless; Rainy = regenachtig; To save money (put by a penny) for a rainy day = een appeltje voor den dorst bewaren. Raise, reiz, verheffen, opheffen, optillen, tot aanzijn brengen, opwekken (van dooden), verhoogen, rechtop zetten, bouwen, opbouwen, heffen, opwerpen; subst. verhooging, opslag: To raise a blister = een blaar trekken; To raise a blockade (a siege) = opbreken, opheffen; To raise the carpets = opnemen; To raise a cry = aanheffen; To raise the dead = doen opstaan; To raise a dust = stof opjagen (fig.); To raise the eyes = opslaan; To raise a laugh at the expense of a person = iemand belachelijk maken; To raise a loan = een leening uitschrijven; I don’t know where to raise money = waar ik geld zal loskrijgen; The purchase was raised = de hefboom werd in werking gebracht; To raise questions = vragen (kwesties) opwerpen; To raise the wind = geld zien los te krijgen; lawaai maken, opschudding veroorzaken; Raised letters = letters in reliëf; Raised work = gedreven; Raiser = verbouwer, teler, fokker; Raising-bee = gemeenschappelijk bouwen van een huis door bij elkaar wonende farmers (Amer.). Raisin, reiz’n, reizin, rozijn. Raja(h), râdžə, reidžə, Indisch vorst; Rajaship; Rajpoot, Rajput, râdžpût, afstammeling van de oude krijgmanskaste (Ind.). Rake, reik, subst. hark, krabber; losbandig mensch; helling van steven, mast of schoorsteen; Rake verb. harken, of bijeenschrapen, verzamelen, ophoopen, zoeken, ophalen, naspeuren, “opsnorren”, vuren langs of in de lengte van een schip, losbandig zijn, zuipen, overhellen, nauwkeurig onderzoeken: He is as lean as a rake = zoo mager als een talhout; A reformed rake makes the best husband; To rake a fire = inrakelen, dekken; He took the glass and raked it = dronk het leeg; To rake up things = oprakelen (fig.); Rakehell = adj. liederlijk, woest; subst. lichtmis, woesteling; The rakings were put into the dustbin = het opgeharkte; Rakish = liederlijk, losbandig; hellend; subst. Rakishness. Rakshas(a), rakšas(ə), booze geest (Indië). Rale, râl, gerochel. Raleigh, rôli. Rally, rali, subst. bijeenbrenging, hereeniging, signaal voor verzamelen, hernieuwde aanval, herstel van orde of krachten of prijzen, scherts, grove boert, relletje; Rally verb. hereenigen, samentrekken (van verspreide of uiteengejaagde troepen), de krachten of orde herstellen; plagen, schertsen met: She rallied her husband on his credulity = plaagde hem met; Rallying: Rallying-point = punt van verzameling; Rallying-signal. Ralph, râf, ralf, reif; Ralston, rôlst’n. Ram, ram, ram, rammei, ramschip; Ram verb. rammen, rammeien, vaststampen, instampen: Hydraulic ram = waterram; Ram’s horn = ammonshoorn (versteend weekd.); Ram-rod = laadstok; Rammer = heiblok, straatblok, laadstok; Rammish = sterk ruikend, stinkend, geil = Rammy. Ramad(h)an, ramədân, Ramazan, raməzân, ramadan, 9e maand van het mahomedaansche jaar, de vastenmaand. Ramayana, râmâjənâ, een Indisch epos. Ramble, ramb’l, subst. wandeling, uitstapje, zwerftochtje; Ramble verb. rondzwerven, uitstapjes doen, verward zijn, afdwalen, bazelen; Rambler; Rambling = wijdloopig, stelselloos: A rambling village = onregelmatig gebouwd. Rameous, reimiəs, tak. Ramie, rami, rameh. Ramification, ramifikeiš’n, subst. v. Ramify, ramifai, (zich) vertakken, takken of spruiten schieten. Ramose, rəmous, reimous, vertakt. Ramp, ramp, subst. sprong, hellende weg, bocht; zwendelaar; Ramp verb. klimmen, springen, stoeien; zwendelen: They had some high old ramps = gingen er ouderwetsch van door; Only asses ramp nowadays, save in heraldry = slechts van ezels gebruikt men ramp, etc.; Rampage, rampidž, subst. opgewondenheid, wildheid; Rampage verb. rondspringen (als een gek): The cows seemed to be on the rampage = schenen dol te zijn; He has been on the rampage = is er leelijk “van door” geweest; The dog was rampaging through the apartment; Rampageous, rampeidžəs, woest, luidruchtig, schreeuwerig; Rampancy, ramp’nsi, woekeren, toeneming, uitgelatenheid, buitensporigheid; Rampant, ramp’nt, overvloedig, weelderig woekerend, teugelloos, op de achterpooten staande: A lion rampant = klimmende leeuw; Bribery was rampant in the former century = was algemeen; Rampant-gardant = klimmend en den toeschouwer aanziende; Rampant-passant = loopend met den rechter voorpoot omhoog; Rampant-regardant = staande en achterwaarts ziende; Rampant-sejant = zittend met de voorpooten omhoog, opzittend (heraldische termen). Rampart, rampət, rampât, subst. wal; Rampart verb. omwallen. Rampion, rampiən, akkerklokje. Rampoor, rampûə; Ramsay, ramzi. Ramshackle, ramšak’l, losjes, bouwvallig, slecht onderhouden: The four-wheeler was the most ramshackly of vehicles = was het “rapperigste” van alle rijtuigen. Ramulose, ramjulous, Ramulous, ramjulɐs, met veel kleine takjes. Ran, ran, imperf. van to run. Rana, rânə, vorst (Brit. Ind.). Ranch, rân(t)š, veehouderij, boerderij (Amer.), ook Cattle-ranch; Rancher = Ranchero, ran(t)šêrou, koeherder, opzichter; Rancheria, ran(t)šərîə, veldhut voor een Ranchero, dorp, kolonie; Rancho = veldhut, boerderij voor vee- of paardenteelt. Rancid, ransid, ranzig, zuur; Rancidity, ransiditi = Rancidness = ranzigheid, etc. Rancorous, raŋkərɐs, kwaadaardig, venijnig, haatdragend; subst. Rancorousness; Rancour, raŋkə, wrok, bittere vijandschap, ingevreten haat: To bear rancour = wrok koesteren. Rand, rand: The Rand = het goudmijndistrict ten westen van Johannesburg (Z. Afr.). Randal, rand’l. Randan, rand’n, boot met 3 roeiers, waarvan alléén de middelste 2 riemen hanteert; herrie, brasserij: On the randan = aan ’t zuipen; They were rowing (in) randan = zij roeiden met hun drieën met vier riemen. Random, rand’m, subst. toeval, goed geluk; adj. zonder berekening, in het wild, zonder methode: At random = in het wild, zonder doel; A random shot = schot in het wild; To talk at random = onzin uitkramen. Randy, randi, rumoerig, wanordelijk; subst. helleveeg, wildebras. Ranee, rânî, vorstin (Brit. Ind.). Ranelagh, ranəlâ. Rang, raŋ, imperf. van to ring. Range, reinž, subst. rij, klasse, zwerftochtje, ruimte, bereik, keten, macht, keukenfornuis, afstand van een schot, schietterrein, omvang; Range verb. in eene rij plaatsen, ordenen, rangeeren, zwerven, zeilen langs, reiken, rangschikken: To fire at close range = op zeer korten afstand; He is a dead shot at short range = op korten afstand mist hij nooit; Out of range = buiten schot; Within range = op geweer- of kanonschotsafstand; A long range fire on a position = kanonnade op grooten afstand; A wide range of students = een breede kring; To get (find) the range = den afstand vinden; The revenue-cutter ranged the coast = voer langs de kust; The talk ranged over many subjects = liep over; He ranged over the whole subject = doorliep vluchtig; Their guns range further than ours = dragen; Ranger = rondzwerver, houtvester, speurhond, roover; Rangership. Rangoon, raŋgûn. Rani = Ranee. Ranine, reinin, kikkerachtig. Rank, raŋk, subst. rij, gelid, standplaats, rang, graad, stand, klasse; Rank verb. tot klassen brengen, opstellen, in het gelid plaatsen, ordenen: The rank and file = alle gewone soldaten; de groote hoop; The rank and file cleared the grounds at 8 = het volk verliet het park om 8 uur; The cabman was on his rank = de koetsier was op zijne standplaats; To close the ranks = de gelederen sluiten; To be promoted, rise, spring from the ranks = van soldaat of onderofficier tot officier bevorderd worden; To be reduced to the ranks = gedégradeerd worden; He takes rank before (of) you = hij staat boven u in rang; You rank after me = volgt in rang op; ranker = schikker; hij die uit de gelederen officier geworden is, “troupier”. Rank, raŋk, weelderig, geil, sterk, grof, vet, ranzig, stinkend, bedorven, vuil, vies; echt, waar: A rank fraud = een echte bedriegerij; Rank nonsense = echte onzin; The rankest South-Easter = de krachtigste (een echte) Zuid-Oostenwind; subst. Rankness. Rankle, raŋk’l, ontsteken of zweren (van eene wond); wrok hebben, knagen: Is there anything rankling in your mind against me? = hebt gij eenigen wrok tegen mij. Rannee = Ranee. Ransack, ransak, plunderen, nasnuffelen. Ransom, rans’m, subst. losgeld, bevrijding, verlossing; Ransom verb. verlossen, bevrijden, vrijkoopen: They were held to ransom by the brigands = de roovers hielden hen, tot een bepaalde losprijs betaald zou worden, als gijzelaars; Ransomer; Ransomless = zonder losgeld, etc. Rant, rant, subst. hoogdravende bombastische taal; Rant verb. bombast uitslaan, uitvaren: She was ranting and panting with fury = zij raasde en tierde van woede; Ranter = schreeuwer, drukke prater; Ranters = spotnaam v. de eerste Methodisten; Ranterism = leer der ranters = Rantism. Rantipole, rantipoul, subst. wilde meid of jongen; adj. wild, ruw; Rantipole verb. als een gek vliegen; Ranty = wild, rumoerig, woest. Ranunculus, rənɐŋkjulɐs, ranonkel. Rap, rap, subst. tik, snelle en pijnlijke slag, knip, valsche halfpenny, duit; Rap verb. slaan, knippen, hard tikken, kloppen, vervoeren of buiten zichzelf brengen, uitstooten: I don’t care a single rap = geef er geen lor om; There is not a rap to choose between them = het is lood om oud ijzer; To deal a smart rap = een leelijken tik op de vingers geven (fig.); It is not worth a rap = het is geen lor waard; Without a rap = zonder een duit op zak; To rap a person’s fingers (knuckles) = iemand op de vingers tikken (fig.); To rap out an oath = vloeken; He rapped out his opinion = flapte uit; He rapped his teeth = sloeg de tanden op elkaar; Rapper = deurklopper; geestenklopper = Rappist = klopgeest. Rapacious, rəpeišəs, roofzuchtig, hebzuchtig; subst. Rapaciousness = Rapacity. Rape, reip, subst. roof, berooving, verkrachting, onteering; gouw (Sussex); koolraap; Rape verb. berooven, verkrachten: Rape of the forest = overtreding der boschwetten; Rape-cake, Rape-oil; Rape-seed, Rape-seed oil = raapkoek, raapzaad, raapolie. Raphael, rafəel, Raphael; Rapho, rəfou. Rapid, rapid, adj. snel (Rapids = stroomversnellingen); Rapid consumption (decline) = vliegende tering; Rapid fire = snelvuur; Rapid march = looppas; subst. Rapidity = Rapidness. Rapier, reipjə, rapier; Rapier-fish = zwaardvisch. Rapine, rapin, subst. plundering, roof; ook verb. Rapparee, rapərî, roover (Ierl.), landlooper, deugniet. Rappee, rəpî, sterke snuif, rappé. Rappel, rəpel, rapəl, tromsignaal tot verzamelen. Rapscallion, rapskalj’n, subst. en adj. schurk(achtig). Rapt, rapt, verrukt, meegesleept: Rapt in his work = geheel opgaande in. Zie Rap. Raptores, raptôriz, roofvogels; Raptorial: Raptorial bird = roofvogel. Rapture, raptšə, verrukking: In raptures = In a rapture of delight = geheel verrukt; Rapturous = verrukt, hartstochtelijk. Rare, rêə, zeldzaam, ongewoon, buitengewoon, onberispelijk, prachtig, schaarsch; bijna rauw (Am.), ijl, poreus: The apples were plentiful and rare = overvloedig en buitengewoon mooi; Rarebit = lekker hapje: Rareripe, subst. vroege vrucht (vooral vroege perzik); adj. vroegrijp; Rareness = Rarity, rêriti, rariti. Raree-show, rêrišou, rarišou, kijkkast, rarekiek. Rarefaction, rêrifakš’n, rarifakš’n, verdunning; Rarefy, rêrifai, rarifai, ijl, dun maken of worden: They seem to breathe a more rarefied atmosphere than we = een fijnere lucht. Rascal, râsk’l, rask’l, subst. schurk, schelm, mager wild; adj. verachtelijk, mager; Rascaldom, râsk’ld’m, het dievenpak; Rascality, râskaliti, raskaliti, schurkachtigheid, schelmerij; Rascallion, râskalj’n, raskalj’n, schurk. Rase, reiz, schaven, schuren langs, uitkrabben, doorhalen, met den grond gelijk maken, vernietigen. Rash, raš, subst. huidroos. Rash, raš, haastig, snel, overhaast, onbezonnen; subst. Rashness. Rasher, rašə, sneetje, reepje: A rasher of bacon = dun sneetje spek. Rasp, râsp, subst. rasp; Rasp verb. raspen, afschrapen, krassen, pijnlijk treffen, afschampen (off): He made a rasping attack on the House of Lords = vinnige aanval; Rasper = rasper, krabber, moeielijk te nemen hek (jacht), driftkop, iets buitengewoons; Raspy = schor. Raspberry, râzb’ri, razb’ri, framboos; Raspberry-bush = frambozenstruik. Rat, rat, rat; overlooper, onderkruiper (Rats! = onzin!) Rat verb. ratten vangen; overloopen, onderkruipen: I smell a rat = ik ruik lont; He was ratting for a place = trachtte door onderkruipen een baantje te krijgen; He ratted to a duke = flikflooide; The instances of ratting were not many = van onderkruiperij; Rat-catcher = rattenvanger; Rat-snake = Indische, op ratten azende slang; Rat-tail (Rat’s-tail) = rattestaart (paardenziekte); Rat’s-bane = rattenkruid; Rat-trap = rattenval; Ratten = de gereedschappen wegnemen of vernielen om het werken te beletten; posten; Ratter = rattenvanger, overlooper; Ratty = waardeloos, gek. Ratable, reitəb’l, schatbaar, waardeerbaar. Ratafia, ratəfîə, rataf(f)ia, soort biscuit. Ratan, rətan, riet, rotting. Rataplan, ratəplan, rataplan; Rataplan verb. trommelen; Rat-a-tat, ratətat, kloppen, kloppend geluid. Ratch, ratš, slagrad v. een uurwerk, pal = Ratchet: Ratchet-wheel = palrad. Rate, reit, standaard, prijs, waarde, maatstaf, plaatselijke belasting, tarief, vracht, snelheid, rang, graad, klasse van een oorlogschip; Rate verb. schatten, bepalen; berispen, een standje maken: At a cheap (dear, high) rate = voor weinig (veel) geld; The train rushed on at a furious rate (At express rate) = met woedende vaart (met de vaart van een sneltrein); At any rate = in elk geval, tot elken prijs; At the rate of five per cent. = tegen 5 perc.; At the highest rate of exchange = tegen den hoogsten koers; Rate of insurance (interest, wages) = premie, rentestandaard, loonstandaard; You must not go on at this rate = op deze manier; Rates = gemeentelasten; He is a first-rate fellow = uitstekende kerel; Rated by time = ge- of berekend bij (naar) het uur; He rated me for putting in a word = maakte mij een standje; Rate-cutting = verlaging van tarieven; Rate-payer = belastingschuldige; Rater: He is a first rater = First-rate fellow; The vessel is a second rater = schip 2e klasse. Rath, rath, Oud-Iersche versterkte woning. Rather, râdhə, eer(der), liever, vooral, in hoogere mate dan, vrij, tamelijk: It is rather cold to-day = vrij koud; Rather less = iets minder; That is rather too much of a good thing = dat is wel een beetje veel van het goede; I had (I would, I’d) rather = ik wou liever; I had rather not = ik wou liever niet; Cold, isn’t it? Rather! = koud, he! dat zou ik denken; You think it nice? (I do) rather! = vindt ge dit lekker? òf ik. Ratification, ratifikeiš’n, bekrachtiging; Ratify, ratifai, bekrachtigen, goedkeuren. Rating, reitiŋ, standje; schatting, rang: Persons of £20 rating = die £20 belasting betalen. Ratio, reišiou, verhouding, reden. Ratiocinate, rašiosineit, gevolgtrekkingen maken; Ratiocination = gevolgtrekking; Ratiocinative = logisch. Ration, reiš’n, subst. rantsoen, portie; Ration verb. rantsoen geven, in rantsoenen verdeelen (out): On full rations = op heel rantsoen. Rational, rašən’l, met rede begaafd: Man is a rational and moral being = de mensch is een redelijk, zedelijk wezen; Rational dress. Zie Bloomers = Rationals; Rationale, rašəneilî, opgaaf van redenen, beredeneerde opgaaf, rekenschap; Rationalism = godsdienst der rede, rationalisme; Rationalist = aanhanger van het rationalisme; Rationalistic = rationalistisch; Rationality = redelijkheid, gave der rede; Rationalize = rationalistisch denken; verstandelijk verklaren; subst. Rationalness. Ratisbon, ratisbon. Ratlin(e)s, ratlinz, weeflijnen (scheepst.). Rattan, rətan, ratən, bamboes, Spaansch riet, wandelstok. Ratteen, rətîn, ratijn (soort v. wollen stof); Rattinet, ratinet, dun en fijn ratijn. Rattle, rat’l, subst. geratel, ratel, gereutel, rammelaar, gekakel, ijdel gesnap, babbelkous; Rattle verb. ratelen, rammelen, rochelen, reutelen, aframmelen; verlegen maken, verschrikken (Amer.); beknorren: The death-rattle = het rochelen of reutelen van een stervende; She rattled away for ten minutes = zij babbelde tien minuten achter elkaar door; He is a rattle-brain = malloot; Rattle-brained, Rattle-headed, Rattle-pated = onbezonnen, dwaas; Rattle-snake = ratelslang (Amer.); Rattlewort = klapperzaad; Rattling = opgewekt, uitstekend; subst. rammeling: To give a person a rattling = een rammeling geven; A rattling good light, portrait; He was in a rattling vein = zat op zijn praatstoel. Raucous, rôkəs, ruw, schor. Ravage, ravidž, subst. roof, plundering, verwoesting; Ravage verb. rooven, plunderen, verwoesten: Ravage of time = tand des tijds; Ravager. Rave, reiv, ijlen, raaskallen, gek zijn, dol (verliefd) zijn op; Raver. Ravel, rav’l, verwarren, inwikkelen: To ravel out = uitrafelen, ontwarren: My trousers were ravelled out at the heels = waren uitgerafeld; Ravel(ment) = verwikkeling. Ravelin, ravlin, ravelijn (vestingbouw). Raven, reiv’n, subst. raaf; ongeluksprofeet; adj. raafkleurig, zwart: Don’t be a raven = zie het niet zoo donker in; Raven locks. Raven, rav’n, verslinden, rooven; Ravening = roofzucht; roofzuchtig; Ravenous = roofgierig, verslindend, vraatzuchtig; subst. Ravenousness. Ravine, rəvîn, ravijn, bergkloof. Ravish, raviš, ontrooven, verkrachten; verrukken: He was ravished with joy = verrukt, uitgelaten; Ravisher; Ravishing, verrukkelijk; Ravishment = roof, verkrachting, verrukking. Raw, rô, subst. rauwe, zeere of pijnlijke plek; adj. rauw, ruw, guur, open, ontstoken, onervaren, onrijp, ongeoefend, niet afgereden, natuurlijk, ongelooid, ongesponnen, onverdund of onvermengd: Raw recruits = nog niet afgeëxerceerde recruten; Raw spirit = klare jenever; She is raw and awkward = onbedreven en onhandig; To touch a person (up)on the raw (upon the raw spot) = iemand in zijn zeer tasten; Raw-boned = mager, beenig; Raw-head: The raw-head and bloody bones = de bullebak met bebloeden kop en bloederige beenderen; Rawhide = ongelooide koehuid; grove rijzweep; subst. Rawness. Ray, rei, subst. straal, licht; rog; Ray verb. stralen schieten, schitteren: Rayed animals = straaldieren; Rayless = duister, somber. Raya(h), râjâ, niet-Mahomedaan in Turkije. Rayleigh, reili; Raymond, reim’nd.. Raze, reiz, slechten, raseeren: The enemy’s fortress was razed to the ground = met den grond gelijk gemaakt. Razor, reizə, scheermes; Razor verb. scheren, wegsnijden, vernauwen (down); Razor-back = vinvisch; zwijn of paard met spitsen rug; Razor-bill = alk; Razor-strap, Razor-strop = aanzetleder, scheerriem. Razure, reižə, doorhaling, uitschrapping. Razzia, ratsiə, râziə, rooftocht, overval, razzia. Razzle-dazzle, raz’ldaz’l, duizelig (dronken) maken, beetnemen; subst. dronkenschap, herrie, zwendel. Reabsorb, rîəbsöb, weder opslorpen; subst. Reabsorption, rîəbsöpš’n. Reaccess, riaksəs, rîəkses, nieuwe toegang, terugkeer. Reach, rîtš, subst. bereik, draagkracht, uitgestrektheid, bekwaamheid, rak; Reach verb. uitsteken, uitstrekken, aanreiken, overreiken, verkrijgen, bereiken: Reach of a river = rak; It was beyond my (not within my, out of my) reach = niet in mijn bereik, buiten mijn bereik (macht); He is out of reach of the police = hij is buiten bereik der politie; The king is a man of deep reach = een knappe kop; Reach of thought = scherpzinnigheid; He reached his jacket = kreeg, greep; This writer reaches his public = pakt, boeit; What should an author do to reach his readers? = te boeien; They could not reach at the ceiling = raken, met de handen komen aan; He reached forth both his arms = stak uit; He reached out with his long arms = stak uit; News has reached here that = er is hier bericht gekomen; Reach-me-down-clothes = gemaakte manskleeding, meest broeken. Re-act, rî-akt, nogmaals doen of opvoeren; React, riakt, reageeren op, terugwerken; Reaction = terugwerking, reactie; Reactionary, subst. reactionair; adj. terug- of tegenwerkend; Reactive = reageerend, gevoelig voor (to), reactionair; subst. Reactivity. Read, rîd; Imp. en P.P. red, lezen, aflezen, uitleggen, raden, doorzien, studeeren, luiden: They could not read the clock = op de klok zien; To read futurity = in de toekomst lezen; To read music = van ’t blad spelen of zingen; Read me that riddle = los me dat raadsel op; To read between the lines = tusschen de regels lezen; To read for an examination = studeeren voor; He read himself in = hield zijn intreerede; Can you read this off hand = dit zoo voor de vuist lezen? This may be read off both ways = gelezen worden op twee manieren; To read over the proofsheets = nalezen; He read out the 68th psalm = las hardop voor; To read to a person = iemand voorlezen; To read to oneself; I must read up for it first = er mij eerst inwerken; The book reads very well = laat zich goed lezen; The passage reads thus = de passage luidt aldus; To be better-, best-, ill-read = meer, het meest, weinig algemeen ontwikkeld; He is well-read in the classics = hij is goed thuis; Readable = leesbaar, lezenswaard; subst. Readableness; Reader = lezer, voorlezer, corrector, leesboek: The general reader = de lezer in ’t algemeen, de gewone lezer; Where is my English reader? Readership = lectoraat. Zie Reading. Readiness, redinəs, gereedheid, bereidwilligheid, bereidvaardigheid, stiptheid: Readiness of mind (Readiness of wit) = tegenwoordigheid van geest; Readiness of speech = welbespraaktheid. Reading, rîdiŋ subst. het lezen, voorlezing, belezenheid; discussie; adj. belust op lezen of studeeren, ijverig: I have done a lot of reading = hard gevost; The third reading of the bill will take place next week = de derde lezing (artikelsgewijze behandeling van het wetsontwerp); Balliol was not then a reading college = in het B. College werd destijds niet hard gestudeerd; I am not a reading man = ik houd niet van lezen; Reading-book = leesboek; Reading-desk (-stand) = lezenaar; Reading-lamp; Reading-party = excursie, studiereisje; Reading-room = leeszaal. Reading, rediŋ. Readjourn, rîədžɐ̂n, nogmaals verdagen; subst. Readjournment. Readjust, rîədžɐst, opnieuw regelen en ordenen; subst. Readjustment. Readmission, rîadmiš’n, wedertoelating; Readmission verb. Readmit; subst. Readmittance. Readopt, rîədopt, weder aannemen. Readorn, rîədön, opnieuw versieren. Ready, redi, adj. gereed, klaar, bereid, snel, vlug, gemakkelijk, kort, geneigd, nabij, bij de hand, contant; Ready verb. klaar maken: Ready all! = klaar om te wenden! Ready for sea = zeilklaar (zeetermen); They made ready for the journey = zij maakten zich klaar voor de reis; Paid in ready money = contant; Ready-made = vooraf gemaakt: Ready-made clothing establishment = magazijn van confectie-artikelen; Ready-money transactions = handel à contant; Ready payment = contante betaling; Ready-reckoner = boek met tabellen om berekeningen gemakkelijk te maken; Ready-wit = gevatheid: He is a ready-witted fellow = hij is een gladde baas. Reaffirm, rîəfɐ̂m, opnieuw bevestigen. Reagent, rîeidž’nt, reageermiddel. Reaggravation, rîagrəveiš’n, laatste vermaning (de Monitio peremptoria) aan den schuldige vóór de kerkelijke censuur over hem werd uitgesproken. Real, rîəl, werkelijk, waar, echt, onvervalscht, voortreffelijk: Real estate, zie Estate; Real money = klinkende munt; Real presence = de werkelijke tegenwoordigheid van Christus bij het avondmaal; Realism = realisme; Realist = realist; Realistic = realistisch; Reality, rialiti, wezenlijkheid, werkelijkheid, feit: Realities of Irish life = het leven in Ierland; Realization, subst. v. Realize = verwezenlijken, uitwerken, bewerken, beseffen, werkelijk maken, realiseeren, betaald worden, halen: To realize a joke = snappen; To realize a price = opbrengen; Realness = Reality; Realty = vast goed, grondbezit. Real, rîəl, reiəl, rial, reaal (Spaansche munt: ± 11 cent). Reallege, rîəledž, opnieuw aanvoeren. Realliance, rîəlaiəns, hernieuwd verbond. Realm, relm, koninkrijk: Peer of the Realm = rijksgroote, lid van ’t Hoogerhuis. Ream, rîm, subst. riem = 20 boek = 480 vel (Printer’s ream = 516 vel); Ream verb. verbreeden, rekken, uitboren; adj. echt, natuurlijk; Reamer = boorwerktuig. Reanimate, rianimeit, bezielen, doen herleven; subst. Reanimation. Reannex, rîəneks, opnieuw aanhechten; subst. Reannexation. Reap, rîp, maaien (van koren), inoogsten, verkrijgen, verdienen; Reaper = oogster, maaier; Reaping-hook = sikkel; Reaping-machine = maaimachine; Reaping-time = oogsttijd. Reapparel, rîəpar’l, weer kleeden. Reappear, rîəpîə, opnieuw verschijnen; subst. Reappearance. Reapply, rîəplai, opnieuw aanwenden, zich op nieuw wenden (tot). Reappoint, rîəpôint, opnieuw aanstellen; subst. Reappointment. Rear, rîə, subst. achterhoede, achterkant, achtergrond; adj. achterste, laatste: He was (in) at the rear, fell, moved to the the rear = was op den achtergrond (in de achterhoede), bleef achter, ging naar den achtergrond (de achterhoede); The sepoys brought up the rear = vormden de achterhoede; Rear-admiral = schout-bij-nacht; Rear-guard = achterhoede; Rear-line (Rear-rank) = achterste gelid; Rearward, subst. achterhoede, laatste troep; adj. naar de achterhoede, naar achteren. Rear, rîə, verb. grootbrengen, opkweeken, fokken, bouwen, oprichten, steigeren: The horse reared and plunged = steigerde en sloeg achteruit. Rearise, rîəraiz, weer opkomen. Reascend, rîəsend, weder beklimmen; subst. Reascension. Reason, rîz’n, subst. rede, vernuft, verstand, oordeel, recht, gematigdheid, billijkheid, reden, evenredigheid; Reason verb. redeneeren, overreden, bespreken: That’s the reason why I declined = daarom; To regain one’s reason = weer bij zijn verstand komen; To talk reason = zijn verstand gebruiken, verstandig praten; By reason of = wegens, van wege; For that very reason = juist om die reden; In reason = met mate; I will pay you any sum in (all) reason, which you may ask of me = elke billijke som; It stands to reason that I cannot go there = het spreekt vanzelf; He reasoned me into voting for that candidate = heeft mij bepraat om; I could not reason him out of his folly = kon hem zijne dwaasheid niet uit het hoofd praten; Reasonable = redelijk, voor redeneering vatbaar, billijk, matig: I shall be back by a reasonable hour = op behoorlijken tijd; Reasonable price; subst. Reasonableness; Reasoner = redeneerder; Reasoning = redeneering; Reasonless. Reassemble, rîəsemb’l, opnieuw verzamelen of bijeenkomen. Reassert, rîəsɐ̂t, opnieuw bevestigen, zich weer doen gelden; subst. Reassertion. Reassign, rîəsain, weder toe- of aanwijzen. Reassume, rîəsiûm, hervatten, hernemen; subst. Reassumption. Reassurance, rîəšûrəns, subst. v. Reassure, rîəšûə, opnieuw verzekeren, geruststellen; Reassuring news, tidings = geruststellende berichten. Reattach, rîətatš, opnieuw verbinden; subst. Reattachment. Réaumur, Fr. uitspr. Reavow, rîəvau, opnieuw betuigen. Reay, rei. Rebaptism, rîbaptizm, wederdoop; Rebaptize, rîbəptaiz, herdoopen. Rebate, ribeit, subst. rabat, korting, speciale (verlaagde) vrachttarieven; soort v. harde zandsteen; Rebate verb. verminderen, rabat geven of korten; Rebatement = vermindering, korting. Rebec(k), rîbek, ouderwetsche driesnarige viool. Rebel, reb’l, subst. oproerling; adj. oproerig. Rebel, ribel, oproer maken, in opstand komen, muiten: They rebelled against the lawful authority = kwamen in opstand tegen; Rebeller = Rebel; Rebellion, ribelj’n, opstand, oproer: The Great Rebellion = de Eng. revolutie van 1642–1660; de Amer. burgeroorlog van 1861–1865; Rebellious = oproerig; subst. Rebelliousness. Reboant, reboənt, weerklinkend. Reboil, rîbôil, opnieuw koken. Rebound, ribaund, subst. terugstuiting, echo; Rebound verb. terugstuiten, weerklinken, weergalmen: Many a heart is caught in (on) the rebound = wanneer het nog bloedt na versmaad te zijn door een ander. Rebuff, ribɐf, subst. terugstoot, weigering, afwijzing; Rebuff verb. terugdrijven, afwijzen: To meet with a rebuff. Rebuild, rîbild, weder opbouwen. Rebukable, ribjûkəb’l, wat berisping verdient; Rebuke, ribjûk, subst. berisping, standje; Rebuke verb. berispen, laken: He caught a rebuke = hij kreeg een standje; Rebukeful = berispend, bitter; Rebuker. Rebullition, rîbuliš’n, opborreling, opkoking. Rebury, rîberi, opnieuw begraven. Rebus, rîbəs, rebus, devies (op een schild), waarbij de naam door eene teekenfiguur of een beeld wordt voorgesteld. Rebut, ribɐt, terugslaan of -stooten, afweren, van repliek dienen, weerleggen; Rebuttal = weerlegging; Rebutter = antwoord van den beschuldigde na dat van den aanklager. Recalcitrance (Recalcitrancy) rikalsitr’ns(i): Carlyle’s style excites recalcitrance in novices = wekt tegenspraak bij oningewijden; Recalcitrant, rikalsitr’nt, weerspannig, tegenstrevend; subst. weerspannige; Recalcitrate = zich verzetten, tegenstreven; subst. Recalcitration. Recall, rikôl, subst. herroeping, terugroeping (het signaal daarvoor); Recall verb. herroepen, opzeggen, terugroepen, zich herinneren: That is past recall = onherroepelijk; These two officers are under recall and on their journey back = deze twee ambtenaren zijn teruggeroepen; To present one’s letters of recall = brieven van rappèl (van een gezant); I can’t recall it to mind = me niet herinneren. Recant, rikant, herroepen; Recantation = herroeping: He made a recantation = hij herriep zijne bewering, trok ze in; Recanter. Recapitulate, rîkəpitjuleit, in het kort herhalen; subst. Recapitulation; adj. Recapitulative, Recapitulatory: Recapitulation exercises = oefeningen ter herhaling. Recaption, rikapš’n, terugname (van een wederrechtelijk onthouden bezit); Recaptor = hernemer, die het buit gemaakte terugneemt; Recapture, subst. herovering, heroverde prijs; Recapture verb. heroveren, terugnemen. Recast, rikâst, opnieuw gieten of vormen, opnieuw bewerken, nogmaals berekenen; ook subst.: Sixth edition, recast and augmented = opnieuw bewerkte en vermeerderde uitgaaf. Recede, risîd, teruggaan, terugloopen, zich terugtrekken, wijken: He receded into the background = hij trad op den achtergrond; Receder. Recede, rîsîd, rîsîd, weder afstaan aan den vroegeren bezitter. Receipt, risît, subst. ontvangst, het ontvangene, voorschrift, recept, kwitantie, reçu; Receipt verb. eene kwitantie geven, voor voldaan teekenen: A receipt for catching birds by putting salt on their tails = een middel om vogels te vangen; He is in the receipt of a good income = hij heeft een goed inkomen; On receipt of your favour of the 4th. inst. = na ontvangst van uw geëerde van 4 dezer; He acknowledged the receipt of my letter = berichtte de ontvangst; To give a receipt = kwitantie geven; Book of receipts and expenditures = van inkomsten en uitgaven; Receipt-stamp = kwitantiezegel. Receive, risîv, ontvangen, toelaten, aannemen, erkennen, vinden, helen: It was generally received that he was in fault = men erkende algemeen; He was received into our club = werd opgenomen; To sit to receive on certain days = ‘jour’ houden; To receive or visit a pupil = lessen aan huis of buitenshuis geven; Received of Mr. N. = ontvangen van den Heer N. (op kwitanties); Received payment = ontvangen, betaald; Custom long received = oud gebruik; Receiver = ontvanger (ook instrument), heler, recipient, klok (luchtpomp): The receiver makes the thief = zonder heler geen steler; Receiver (in bankruptcy) = curator, bewindvoerder; Receiving: Receiving-office = kantoor voor het aannemen van pakketten, etc.; Receiving-ship = wachtschip (waarop de nieuwe matrozen blijven tot ze voor den dienst worden aangewezen). Recency, rîs’nsi, frischheid, nieuwheid; Recent, rîs’nt, nieuw, versch, frisch, pas geleden (gebeurd): Recent English = het E. van onzen tijd; subst. Recentness. Recension, risenš’n, critische tekstuitgaaf, herziene en verbeterde uitgaaf: The work exists in two different recensions = in twee verschillende critische uitgaven. Receptacle, riseptək’l, vergaarbak, ontvanger, koker, vruchtbodem, vat. Receptibility, riseptibiliti, ontvangbaarheid, ontvankelijkheid. Reception, risepšn, ontvangst, receptie: They prepared a cordial reception for him = een hartelijke ontvangst; Receptive: His receptive faculties are very great = zijn opnemingsvermogen; Receptivity = receptiviteit, opnemingsgave; Receptor = ontvanger. Recess, rises, opschorting of vacantie, vrij kwartier; afgelegen verblijf, schuilhoek, nis, alcoof: The Easter recess will not last more than two weeks = het Paaschreces; The inner recesses of the heart = de diepste schuilhoeken; The passage led to an inner recess = een verborgen hoek; Recession = verwijdering, terugtrekking, het afstand doen; Recessional = slot...; subst. gezang bij het uitgaan der kerk. Rechabite, rekəbait, Rechabiet (Jez. XXXV, 5); geheelonthouder. Recharge, rîtšâdž, opnieuw aanvallen of laden, eene tegenaanklacht indienen. Recharter, rîtšâtə, opnieuw bevrachten. Recheat, ritšît, subst. hoorngeschal om de honden terug te roepen als ze het spoor kwijt zijn; Recheat verb, een recheat doen weerklinken. Recheck, rîtšek: The luggage (account) had to be rechecked first = moest eerst opnieuw gecontroleerd worden. Recherché, Fr. uitspr. uitgezocht, fijn, keurig. Recidivism, risidivizm, recidive; Recidivist = recidivist. Recipe, resipi, recept. Recipient, risipj’nt, subst. ontvanger; adj. ontvangend. Reciprocal, risiprək’l, wederzijdsch, wederkeerig, afwisselend; ook subst. Reciprocality, risiprəkaliti = Reciprocalness = wederkeerigheid; Reciprocate, risiprəkeit, wederkeerig geven of aandoen, teruggeven, vergoeden: We have Reciprocated kindnesses = wij hebben eenige beleefdheden gewisseld; subst. Reciprocation; Reciprocity = wederkeerigheid, reciprociteit. Recital, risait’l, voordracht, optelling, verhaal, solo, reciet: The recital of his story drew tears from the audience = het verhaal van zijne geschiedenis; Recitation = opzeggen, declamatie, voordracht; mondeling examen (Amer.); Recitative, resitətîv, recitatief (muz.); Recite, risait, opzeggen, voordragen: He recited Tennyson’s May-queen; Reciter = declamator. Reck, rek, geven om, schelen: I do not reck = het kan me niet schelen; Little does he reck what are the consequences = om de gevolgen bekommert hij zich geen zier; Reckless = roekeloos, zorgeloos: I am reckless of his words = zijne woorden laten me volkomen koud; subst. Recklessness. Reckon, rek’n, rekenen, onderstellen, houden voor, optellen (up), tellen, afrekenen: That cannot reckon as an English word = kan niet beschouwd worden; He was reckoned among your friends = geteld onder; The English reckon by pounds, shillings and pence = rekenen met, bij; Reckoning from what you say = te oordeelen naar; May I reckon on you? = op u rekenen; These things are too small to be reckoned up = te onbeduidend om opgeteld te worden; I cannot reckon it up = ik kan het me niet begrijpen; Modern thought is not reckoned with by him = hij houdt geene rekening met; He appeared to have reckoned without his host = hij bleek buiten den waard gerekend te hebben; Reckoner = rekenaar: He is a ready reckoner = vlug in het rekenen; Reckoning = berekening, rekening, schatting, gissing, bestek (scheepsterm): Even (short) reckonings make lasting (long) friends = effen rekening onderhoudt de vriendschap; You are out in your reckoning = gij zijt in uwe rekening mis, vergist u = You have lost your reckoning; To leave out of the reckoning = buiten rekening laten; Reckoning-book = boek van ontvangst en uitgaaf, journaal. Reclaim, rikleim, terugroepen, op het rechte pad brengen (fig.), verbeteren, ontginnen, in cultuur brengen van droog gemaakt land; ontginnen; africhten, temmen: They reclaimed against such measures = kwamen in verzet tegen; He was reclaimed from his sinful ways by his friend = hij werd op het goede pad teruggebracht; adj. Reclaimable; Reclamation, rekləmeiš’n, eisch, verwering, protest, verbetering; ontginning: Scrooge’s reclamation was brought about by the three spirits = S.’s verbetering. Reclination, reklineiš’n, subst. v. Recline, riklain, achterover leunen, overhellen, rusten, steunen; Reclining: Reclining-board = leun-plank (orthop.); Reclining-chair = verstelbare leuningstoel. Reclose, rîklouz, opnieuw sluiten. Recluse, riklûs, subst. kluizenaar; adj. eenzaam, afgezonderd; Recluseness = afzondering, eenzaamheid = Reclusion, riklûž’n; Reclusive, riklûsiv, eenzaam, teruggetrokken. Recognition, rekəgniš’n, herkenning; erkenning, betuiging: In recognition of his many services = ter erkenning van; Recognitory = (h)erkennend; Recognizable, rekəgnaizeb’l, rikognizəb’l, rekəgnaizəb’l, herkenbaar; Recognizance, riko(g)niz’ns, erkenning, teeken, insigne, schriftelijke verplichting tot het betalen van een schuld, tot zich ordelijk gedragen, etc.: They had to enter into their own recognizances to keep the peace = zij moesten een schriftelijke verklaring afleggen (zich persoonlijk borgstellen), de orde niet weer te verstoren; Recognize, rekəgnaiz, herkennen, erkennen; Recognizee, riko(g)nizî, degene ten wiens behoeve voor de rechtbank dergelijke schriftelijke verbintenis wordt gegeven; Recognizor, riko(g)nizə, riko(g)nizö, afgever van dergelijke verbintenis. Recoil, rikôil, subst. terugslag, wijking, terugsprong; Recoil verb. terugdeinzen, terugspringen, terugkomen, stooten: Their attacks will recoil on them = op henzelf weer neerkomen. Recoin, rîkôin, opnieuw munten; subst. Recoinage. Recollect, rîkəlekt, opnieuw verzamelen: To recollect oneself = zich beheerschen, tot nadenken komen. Recollect, rekəlekt, zich herinneren: I can’t recollect having ever seen him before = kan me niet herinneren; Recollection = herinnering, zelf beheersching: You have grown out of all recollection = je bent zoo gegroeid, dat men je niet meer herkent; adj. Recollective. Recolonize, rîkolənaiz, opnieuw koloniseeren. Recombination, rîkombineiš’n, subst. v. Recombine, rîk’mbain, (zich) opnieuw verbinden of samenvoegen. Recommence, rîkəmens, opnieuw beginnen; subst. Recommencement. Recommend, rekəmend, aanbevelen, aanprijzen, aanraden: The jury recommended him to mercy; To recommend itself = zich aanbevelen; adj. Recommendable = aanbevelenswaardig; subst. Recommendableness; Recommendation: Letter of recommendation; Recommendatory = aanbevelings....: Recommendatory letter; Recommender. Recommit, rîkəmit, opnieuw opdragen (overleveren), weder naar dezelfde commissie terugzenden: To recommit to prison = weer arresteeren; subst. Recommitment = Recommittal. Recommunicate, rîkəmjûnikeit, opnieuw mededeelen. Recompense, rek’mpens, subst. belooning, vergoeding; Recompense verb. beloonen, vergelden, schadeloos stellen; Recompenser. Recompile, rîk’mpail, opnieuw verzamelen of samenstellen; subst. Recompilement. Recompose, rîk’mpouz, opnieuw samenstellen, weder geruststellen, weder in orde brengen; subst. Recomposition. Reconcilable, rek’nsailəb’l, verzoenbaar, vereenigbaar, bestaanbaar; Reconcile, rek’nsail, verzoenen, overeen- of tot harmonie brengen: To reconcile oneself to, To be (become) reconciled to = zich verzoenen met, zich schikken in; He felt more reconciled to his work = kreeg meer op met; How can you reconcile it to your conscience? = het met je geweten overeenbrengen; They were reconciled to each other and to their fate = zij verzoenden zich met elkander en met hun lot; Reconcilement = Reconciliation; Reconciliatory, rek’nsiliətəri, verzoenend. Recondensation, rîkondənseiš’n, subst. v. Recondense, rîk’ndens, opnieuw verdichten. Recondite, rek’ndait, rikondit, geheimzinnig, verborgen; afgetrokken, diepzinnig. Reconduct, rîk’ndɐkt, terugleiden. Reconfirm, rîk’nfɐ̂m, opnieuw bevestigen. Reconnaissance, rəkonəs’ns, verkenning: Reconnaissance duty = verkenningsdienst = Reconnoissance. Reconnoitre, rekənôitə, verkennen, opnemen: Reconnoitring party. Reconquer, rîkoŋkə, opnieuw veroveren, herwinnen; Reconquest, rikoŋkwəst, herovering. Reconsecrate, rîkonsikreit, opnieuw wijden; subst. Reconsecration. Reconsider, rîk’nsidə, opnieuw in overweging nemen; Reconsideration. Reconsignment, rîk’nsainm’nt, terugzending, hernieuwde zending. Reconstitute, rîkonstitjût, opnieuw samenstellen; subst. Reconstitution. Reconstruct, rîk’nstrɐkt, opnieuw samenstellen of bouwen; subst. Reconstruction; adj. Reconstructive. Reconvene, rîk’nvîn, opnieuw bijeenkomen of roepen. Reconversion, rîk’nvɐ̂š’n, wederbekeering; Reconvert = opnieuw bekeeren. Reconvey, rîk’nvei, terugvoeren, overdragen op een vroegeren eigenaar; subst. Reconveyance. Record, rekəd, gedenkschrift, getuigschrift, getuigenis, verleden, antecedenten, verhaal, register, officieel afschrift, rol of plaat voor phonograaf of gramophoon; kortste tijd, die geregistreerd is (sport): Court of Record = hof waar uitspraken in archief worden bewaard; Records = publieke documenten, protocollen, verslag van de hoofdzaken in een geding: Keeper of the records = archivaris, griffier; That is the most famous name (up)on record = in de geschiedenis vermeld; It is on indisputable record = het staat onomstootelijk vast; To bear record of = getuigen van; This skater has beaten (broken, cut) the record = heeft den besten tijd gemaakt, dus: het oude record geslagen; He has a clean record = een zuiver geweten; I will make a record of it = zal er een register of eene lijst van aanleggen; He wrote his record upon his generation (Amer.) = hij was in zijn tijd een man van beteekenis; Record-office = rijksarchief. Record, riköd, aanteekenen, registreeren, opteekenen, vermelden, als historisch feit overleveren, zingen (van vogels): All the glorious names, recorded in history = in de geschiedenis opgeteekend; Recorder = archivaris, syndicus (de hoogste, door de regeering benoemde rechter in een Borough); registratie-apparaat (telegr.); soort fluit; Recordship; Recording-telegraph = druktelegraaf. Recount, rikaunt, omstandig verhalen; rîkaunt, op nieuw tellen. Recoup, rikûp, vergoeden, schadeloosstellen, een verlies herstellen: He recouped his energies in the Giant Mountains = herkreeg; I will recoup all losses you may incur by it = vergoeden; I lost more than this book is likely to recoup me for = waarschijnlijk zal opbrengen; I never attempted to recoup myself for the money spent so unnecessarily = mij schadeloos te stellen voor; subst. Recoupment. Recourse, rikös, toevlucht, schadeloosstelling: I had recourse to him = nam mijne toevlucht tot hem. Recover, rikɐvə, (doen) herleven, herstellen, te boven komen, herwinnen, herkrijgen, terugvinden, vergoeden, inhalen, bevrijden, redden: To recover one’s breath = weer op adem komen; To recover consciousness = bijkomen; He wanted to recover damages = schadevergoeding te krijgen; He could only recover second-class expenses = had slechts aanspraak op vergoeding van etc.; To recover shipwrecked goods = bergen; He couldn’t recover health = zijne gezondheid niet terugkrijgen; He recovered his legs = hij kwam weer op de been; He recovered his nerve = herkreeg zijne zelfbeheersching; He recovered his property = kreeg terug; He recovered himself = herstelde zich; He was recovered from the hands of his enemies = hij werd gered of bevrijd; Recoverability, subst. v. Recoverable = herkrijgbaar; subst. Recoverableness; Recovery = herstel, herkrijging: The patient is past recovery = hopeloos. Recover, rîkɐvə, opnieuw bedekken. Recreance, Recreancy, rekriəns(i), lafhartigheid, laagheid, afvalligheid; Recreant, rekriənt, laf, laaghartig, valsch; afvallig; ook subst. Recreate, rekrieit, zich ontspannen, vermaken, verlustigen; Recreation, rekrieiš’n, ontspanning, afleiding; Recreative = opwekkend, ontspannend, versterkend. Recreate, rîkrieit, opnieuw scheppen; Recreation, rîkrieiš’n, herschepping. Recrement, rekriment, uitwerpsel, slakken; adj. Recrementitious. Recriminate, rikrimineit, eene tegenbeschuldiging inbrengen; Recrimination = tegenbeschuldiging; Recriminative, Recriminatory = een tegenbeschuldiging bevattend; Recriminator = tegenbeschuldiger. Recross, rîkros, nogmaals oversteken. Recrudesce, rîkrudes, weer zeer worden, verergeren, weer uitbreken, weer opleven; subst. Recrudescence; adj. Recrudescent. Recruit, rikrût, subst. rekruut, nieuweling; aanvulling; Recruit verb. recruteeren, versterken, herstellen, met nieuwe kracht bezielen, weer op krachten komen: Will you recruit the fire? = wat bij het vuur doen; To recruit the inner man = den inwendigen mensch versterken; He recruited his strength (flesh) on the Riviera = herwon zijne krachten; We must recruit him and set him on his legs again = hem versterken; A recruiting officer (sergeant) = werfofficier; Recruiting-money = handgeld; Recruiting-office = werfbureau; Recruiting-sergeant; Recruitment = recruteering, herstel, versterking. Rectal, rektəl: Rectal douche = lavement. Rectangle, rektaŋg’l, rechthoek; Rectangled, Rectangular, rektaŋgjulə, rechthoekig; Rectangularity = rechthoekigheid. Rectifiable, rektifaiəb’l, wat verbeterd kan worden; Rectification = verbetering, rectificatie; Rectifier; Rectify, rektifai, herstellen, verbeteren; overhalen (door distillatie). Rectilineal, rektilinj’l, rechtlijnig = Rectilinear. Rectitude, rektitjûd, oprechtheid, eerlijkheid, juistheid: Unctious rectitude = huichelachtigheid. Rector, rektə, bestuurder, rector, Anglikaansch geestelijke, die al de tithes (vroeger de great tithes, those in corn) van de Living ontvangt, doch geen dienst behoeft te doen; Rectorate, rektərit, rectoraat; rektəial, rəktôriəl, rectoraal, rector - -; Rectorship = betrekking of ambt van een rector; Rectory = pastorie, ambt van een rector. Rectrix, rektriks, staartveer; mv. Rectrices, rektraisîz. Rectum, rekt’m, endeldarm. Recumb, rikɐmb, leunen, rusten; Recumbence, Recumbency = rust, leunende of liggende houding; Recumbent = leunend, rustend, lui. Recuperate, rikjûpəreit, herstellen: She recuperated her health = herkreeg; Recuperation = herstel, herkrijging; Recuperative = herstellings - -: Recuperative power. Recur, rikɐ̂, terugkeeren tot, terugkomen op, invallen, zijn toevlucht nemen tot: He recurred to it again and again = kwam er telkens op terug; It does not recur to me = valt me niet in; It recurred to my (mind) memory = schoot mij weer te binnen; Recurrence, Recurrency, rikɐr’ns(i), terugkeer, toevlucht: The word is of frequent recurrence in this book = komt herhaaldelijk voor; Recurrent, rikɐr’nt, telkens voorkomend; Recurring (rikɐ̂riŋ) decimal = repeteerende breuk. Recurvation, rîkɐ̂veiš’n, subst. v. Recurve, rikɐ̂v, achterwaarts buigen of gebogen. Recusance, Recusancy, rekjuz’ns(i), rikjûz’ns(i), hardnekkige weigering (van den godsdiensteed, van de geestelijke suprematie des konings); Recusant, rekjuz’nt, rikjûz’nt, weigerend; subst. weigeraar. Recusation, rekjuzeiš’n, weigering, verwerping of wraking (van een rechter). Red, red, rood; subst. rood, roode, roode wijn; (Reds = roodhuiden); Bright red = helder-rood; Deep red = donkerrood; He is red on it = hij is er op verzot; To go red in the face = blozen; Red-backed shrike = grauwe klauwier; Red-book = staatsalmanak, adelsboek; Redbreast = roodborstje; Red cabbage; Redcap = goudvink; Red-chalk = rood krijt; Red-coat = soldaat; Redcock crowing = brandstichting, den rooden haan laten kraaien (Schotl.); Red-cross banner = banier met het roode kruis v. St. George; Red-cross societies; Red currant = roode (aal)bes; Red deer = edelhert; Red grouse = sneeuwhoen; Red-gum = huiduitslag (bij kinderen); roest (in koren); Red-hand(ed) = op heeter daad: He was caught red-handed = op heeter daad betrapt; red-herring = bokking; Red-hot = gloeiend heet; Red-lattice = roode jalouzieën van kroegen en bordeelen: Red-lattice phrases = gemeene taal; Red lead = roode menie; Red-letter day = gelukkige dag (omdat de heiligendagen rood gemerkt waren in de almanakken); All red-line = route geheel over Engelsch gebied; Redpoll = roodharig rund zonder horens; Red ribbon = ordelint van de Bathorde; brandy; Red Sea = Roode zee; Red-shanks = tureluur; Bergschot; Red-short = roodbreukig (v. ijzer); Redskin = Roodhuid, Indiaan; Redstart = roodstaartje; Red-tape = rood lint voor het binden van akten; adj. bureaucratisch; Red-tapism = bureaucratie; Red-tapist = bureaucraat; Redwing = koperwiek; Redwood = roodhout; Redden = rood worden, blozen; Reddish = roodachtig; Reddle = rood krijt. Redact, ridakt, redigeeren; Redaction = het redigeeren of geredigeerde. Redan, ridan, schans met uit- en inspringende hoeken; trap (Archit.). Redeem, ridîm, terugkoopen, verlossen, loskoopen, vervullen (van woord of belofte), boeten voor, goedmaken, benuttigen, verlossen: He has redeemed his wicked deeds = goedgemaakt; To redeem a promise = vervullen; Jesus has redeemed mankind = Jezus heeft het menschdom verlost; Redeemable = (af)losbaar; subst. Redeemableness; Redeemer = Verlosser; The one redeeming feature = de eenige goede trek. Redeliver, rîdilivə, weder afleveren, nogmaals bevrijden, rapporteeren; subst. Redeliverance = Redelivery. Redemand, rîdimând, terugvorderen. Redemption, ridemš’n, loskooping, verlossing, vrijkooping, lossing: Power of redemption = recht tot terugkoop; Past redemption = reddeloos verloren; Redemptionist = Redemptorist, lid van de orde van den Heiligen Verlosser; Redemptive = verlossend; Redemptorist, redemptorist, ligurist; Redemptory price (sum) = losgeld, losprijs. Redingote, rediŋgout, jas. Redintegrate, ridintəgreit, verb. vernieuwen, weer volkomen maken; adj. vernieuwd; Redintegration = vernieuwing. Redirect, rîdirekt, opzenden (van brieven door ze van een nieuw adres te voorzien). Redistribute, ridistribjût, opnieuw uitdeelen; subst. Redistribution; adj. Redistributive, Redistributory. Redivivus, ridivaivɐs, herleefd. Redolence, Redolency, redəlens(i), geur, welriekendheid; adj. Redolent, redəlent: The air in the room was redolent of attar of roses = was bezwangerd met. Redouble, ridɐb’l, verdubbelen. Redou(b)t, ridaut, reduit (vestingbouw). Redoubtable, ridautəb’l, geducht, gevreesd = Redoubted. Redound, ridaund, weer neerkomen, terugvallen, strekken: No small profit redounds from this business to you = vloeit voort; All this redounds on you = valt op u terug; That will redound to the credit and advantage of our cause = strekken tot. Redowa, redəwa, Boheemsche dans; muziek daarbij. Redraft, rîdrâft, subst. tweede afschrift of afdruk; herwissel; Redraft verb. opnieuw opstellen (ontwerpen, teekenen). Redraw, rîdrô, opnieuw (een wissel)trekken. Redress, ridres, subst. herstel (van grieven, b.v.), vergoeding; Redress verb. verhelpen, herstellen, vergoeden: To obtain redress; Redressable = wat verholpen kan worden; Redressment = herstel. Reduce, ridjûs, terugleiden, terugbrengen tot een vroegeren toestand, verlagen, dégradeeren, ten onder brengen, verminderen, verkleinen, reduceeren, intoomen, rangschikken: To reduce to ashes = tot asch verbranden; His family was reduced to beggary (poverty) = tot den bedelstaf gebracht; The account was reduced to half its amount = werd tot op het halve bedrag teruggebracht; This startling order reduced us all to powder = we stonden ‘paf’ van; To reduce to submission = tot onderwerping brengen; The sergeant was reduced to the ranks = werd tot soldaat gedegradeerd; In reduced circumstances = armoedige; A reduced copy = verkleinde copie; A reduced family = verarmde; Reducer; Reducible, ridjûsib’l: To be reducible to = herleidbaar tot; Reduction, ridɐkš’n, reductie, terugbrenging, overwinning, onderwerping, vermindering, rabat, verkleining, herleiding: Reduction of fractions to a common denominator = gelijknamig maken van breuken; Reductive = verminderend, reduceerend; ook subst. Redundance, Redundancy, ridɐnd’ns(i), overtolligheid, overdaad; This word is redundant = overtollig, te veel. Reduplicate, ridjûplikit, herhaald; subst. verdubbeling; Reduplicate verb. ridjûplikeit, verdubbelen, herhalen; subst. Reduplication; adj. Reduplicative. Ree, rî, reis, Portugeesche of Braziliaansche muntéénheid. Zie Reis. Re-echo, rî-ekou, weergalmen, weerklinken. Reed, rîd, riet, herdersfluit, tongetje, mondstuk, weverskam; Reed-bird = rijstvogeltje (Amer.); Reed-fence = rietscherm; Reed-grass = riet; Reedy = vol riet, rieten, rietachtig; brouwend. Reef, rîf, subst. rif; reef; Reef verb. reven; Reef-earing = steekbout (scheepst.); Reefer = een soort jekker = Reefing-jacket; Reefy = vol riffen. Reek, rîk, subst. damp, rook; Reek verb. dampen, rooken: The battle-field was reeking with blood; The floor reeked with recent scrubbing; Reeky = vuil, zwart, rookerig. Reel, rîl, subst. haspel, klos; waggelende gang, Schotsche dans; Reel verb. op een haspel of klos winden, draaien; waggelen, dansen: He knows it off the reel = op zijn duimpje; I am for settling matters off the reel = ik maak de zaken graag zonder talmen en gezeur in orde; His head reels = zijn hoofd draait met hem in het rond; He reeled from the pothouse = kwam waggelend uit; To reel off a story = aframmelen. Re-elect, rî-ilekt, nogmaals kiezen, herkiezen; Re-election = herkiezing; Re-eligibility, subst. v. Re-eligible, ri-elədžib’l, herkiesbaar. Re-embark, rî-əmbâk, (zich) opnieuw inschepen; subst. Re-embarkation. Re-embody, rî-əmbodi, nogmaals belichamen of inlijven. Re-emerge, rî-imɐ̂dž, weder bovenkomen; subst. Re-emergence. Re-enact, rî-ənakt, nogmaals bepalen of voorschrijven of opvoeren; subst. Re-enaction = Re-enactment. Re-enforce, rî-ənfös. Zie Reinforce. Re-enter, rî-entə, opnieuw binnentreden; subst. Re-entrance; Re-entrant = inspringend. Re-establish, rîəstabliš, opnieuw vestigen, herstellen; subst. Re-establishment. Reeve, rîv, subst. baljuw; kemphaan (het wijfje); Reeve verb. inscheren (scheepst.). Re-examination, rîəgzamineiš’n, subst. v. Re-examine, rîəgzamin, nogmaals ondervragen. Re-exchange, rîəkstšeinž, omwisseling, herwissel; ook verb. Re-export, rîekspöt, wederuitvoer = Re-exportation. Re-export, rîəkspöt, weder uitvoeren. Refection, rifekš’n, verversching, kleine maaltijd; Refective, lavend; subst. lafenis. Refectory, rifektəri, eetzaal, refectorium (in kloosters); lokaal voor ververschingen. Refer, rifɐ̂, verwijzen, terugvoeren, in handen stellen (voor consideratie en afdoening), nasporen, toewijzen, een beroep doen op, zich wenden tot, betrekking hebben op, raadplegen: The matter was referred to his decision = hem ter beslissing voorgelegd; I refer to the very words you spoke = ik beroep mij op (verwijs naar); He referred to a passage unknown to me = had het oog op; Referable, refərəb’l, verwijsbaar, betrekkelijk, toe te schrijven; Referee, refərî, scheidsrechter, deskundige; Referee verb. toezien op; Reference, refərens, verwijzing, betrekking, beslissing, iemand tot wien, of iets waartoe men zich om inlichtingen kan wenden: In reference to what you said just now = met betrekking tot; For references apply to editor = men wende zich tot den redacteur om inlichtingen; This adverb has no reference to the principal verb = slaat niet op; To look up references = plaatsen waarnaar verwezen wordt opzoeken; References required with application = reflectanten gelieven hunne referentiën op te geven; Many books (works) of reference are at the reader’s disposal = vele encyclopedieën, woordenboeken, enz.; Referential, refərenš’l, betrekking hebbende op; Referrible = Referable: That is referable to what he asserted = kan in verband worden gebracht. Refine, rifain, zuiveren, louteren, raffineeren, beschaven: Refined manners, language, morals = beschaafde manieren en taal, verfijnde zeden; Refined sugar = geraffineerde; Refinement = zuivering, loutering, beschaving, vorming, gemaaktheid, spitsvondigheid; Refiner = beschaver, zuiveraar, raffinadeur; haarkloover, uitpluizer; Refinery = Refining-works = raffinaderij. Refit, rîfit, subst. het herstellen of kalfaten; Refit verb. herstellen, opnieuw uitrusten, kalfaten; subst. Refitment. Reflect, riflekt, terugkaatsen, terugwerpen, weerspiegelen, weerkaatsen; overdenken, overpeinzen, zich ongunstig uitlaten over, hatelijke opmerkingen maken (on); een ongunstig licht werpen op: He wanted me to reflect on his proposal = na te denken over; That reflects on the memory of my deceased friend = dat werpt een smet op; Reflection, riflekš’n, terugkaatsing, weerspiegeling, overdenking, berisping, verwijt, kritiek: Do not say so, lest it seem a reflection on your benefactor = het mocht eens een verwijt aan uw weldoener schijnen; Reflective = terugkaatsend, overwegend; Reflector = reflector. Reflex, rîfleks, subst. weerkaatst beeld of licht, reflexbeweging; Reflexibility = weerkaatsbaarheid; adj. Reflexible; Reflexive = wederkeerend, weerkaatsbaar, terugslaand (op iets verledens): Reflexive verb. Reflourish, rîflɐriš, opnieuw bloeien. Reflow, riflou, terugvloeien, ebben. Refluence, Refluency, refluens(i), terugvloeiing; adj. Refluent; Reflux, rîflɐks = ebbe: Flux and reflow = vloed en ebbe. Reform, riföm, subst. verbetering, hervorming; Reform verb. hervormen, (zich) verbeteren: I reformed him of his negligence = heb hem afgeleerd; Reform Act (Reform Bill) = wet tot betere regeling van het Engelsche kiesrecht (van 1832; uitgebreid in 1867 en 1884/85); Reform-school = tuchtschool (Amer.); Reformation, refəmeiš’n, hervorming, verbetering: House of reformation; Reformative = hervormend, verbeterend; Reformatory, subst. verbeteringsgesticht (= Reform school); adj. verbeterend; The Reformed Church = Hervormde Kerk; Reformer = hervormer; Reformist = hervormingsgezinde. Refortification, rîfötifikeiš’n, subst. v. Refortify, rîfötifai, opnieuw versterken. Refract, rifrakt, breken (van stralen): Refracted rays = gebroken lichtstralen; Refraction = straalbreking: Angle of refraction = brekingshoek; Refractive = brekend (van stralen), brekings - -; Refractor = refractor; Refractoriness, subst. v. Refractory = weerspannig, weerbarstig; moeilijk smeltbaar: Refractory to cholera = immuun tegen. Refrain, rifrein, subst. refrein. Refrain, rifrein, (zich) weerhouden of inhouden, bedwingen, nalaten: He refrained from saying this = onthield zich; He could not refrain from weeping = kon niet inhouden. Refrangibility, rifranžibiliti, subst. v. Refrangible, rifranžib’l, breekbaar; subst. Refrangibleness. Refresh, rifreš, verfrisschen, ververschen, opwekken, verkwikken, proviand innemen: Refreshing news = opwekkend nieuws, prettige tijding; Refresher = opfrissching; extra honorarium aan een barrister ter bespoediging van eene zaak die lang duurt; Refreshment = verversching, opwekking: To take refreshment; Refreshment-bar = “bar”; Refreshment-room = restauratiezaal; Refreshment-Sunday = vierde Zondag in de vasten. Refrigerant, rifridžər’nt, verkoelend of afkoelend (middel); Refrigerate = afkoelen, koel houden: Refrigerating-chamber = koelkamer, ijskast; Refrigeration = afkoeling, ijsbereiding; Refrigerator = koelkan, koelvat, koelkamer = Refrigeratory; adj. verkoelend. Refuge, refjûdž, schuilplaats, toevlucht, asyl, hulp- of redmiddel, uitvlucht, vluchtheuvel: He was obliged to take refuge with his enemies = eene schuilplaats te zoeken bij; He took refuge to the wood = nam de wijk; A loud cry was raised for the fire-escapes, but these refuges had been removed = deze hulpmiddelen had men verwijderd; The cities of refuge = de zes vrijsteden (Jos. XX); House of refuge = asyl voor dakloozen; Refugee, refjudžî, vluchteling, uitgewekene. Refulgence, rifɐldž’ns; glans, schittering; adj. Refulgent. Refund, rifɐnd, terugbetalen, vergoeden; subst. Refundment. Refurbish, rîfɐ̂biš, opnieuw bruineeren, polijsten. Refusal, rifjûz’l, weigering, keus, optie: If this gentleman leaves, you can have the refusal of his room = kunt u zijn kamer krijgen zoo u verkiest; My proposal met with a flat refusal = werd kortweg afgeslagen; Refuse, rifjûz, weigeren, afslaan: The horse refused the hedge = wou niet over de heg springen; He refused himself all the comforts of life for the sake of his children = ontzegde zich alle levensgenot. Refuse, refjûs, refjûz, subst. afval, uitschot; adj. waardeloos: Refuse consumer = verbrandingsoven; Refuse iron = oud ijzer; Refuse milk = afgeroomde; Refuse parts = afval. Refutable, rifjûtəb’l, refjutəb’l, weerlegbaar; Refutation, refjuteiš’n, weerlegging; Refutatory, rifjûtətəri, weerleggend; Refute, rifjût, weerleggen; Refuter. Regain, rigein, herwinnen, weder bereiken: We couldn’t regain home in time = op tijd thuis zijn. Regal, rîg’l, koninklijk. Regale, rigeil, onthalen (op = with), vergasten, zich te goed doen; subst. feestmaal, lekkernij; Regalement = verversching, onthaal. Regalia, rigeiljə, teekenen der koninklijke waardigheid, onderscheidingsteekenen der vrijmetselaars; privileges aan de Eng. Staatskerk verleend; (merk)sigaar: I am in regalia = in groot tenu, piekfijn. Regality, rigaliti, koninklijke waardigheid. Regan, rîgən. Regard, rigâd, subst. blik, aandacht, overweging, achting, eerbied, opzicht, betrekking; Regard verb. waarnemen, letten op, aanschouwen, beschouwen, achten, hoogschatten, geven om, aangaan: In regard of; In, With regard to = in of met betrekking tot; I am, with kindest regards, yours faithfully = na vriendelijke groeten; Give my best (kindest) regards to = groet hartelijk van me; We still had a regard for him = hadden nog genegenheid voor hem; Having no regard to the surrounding dangers = niets gevende om; We must leave that out of regard altogether = heelemaal buiten beschouwing laten; Will you pay him my regards? = hem mijne complimenten doen; To send one’s kind regards to = laten groeten; As regards the labour-question, it demands an early solution = wat de arbeidskwestie aangaat; Regardant = omziende (herald.); Regarder; Regardful = oplettend, eerbiedig: He is regardful of his interests = houdt goed in het oog; Regarding = betreffende, met betrekking tot; Regardless of his duties = onverschillig voor. Regather, rîgadhə, opnieuw verzamelen. Regatta, rigatə, roei-, zeilwedstrijd. Regelation, rîdžəleiš’n, aaneenvriezing van twee stukken ijs. Regency, rîdž’nsi, regentschap. Regeneracy, ridženərəsi, wedergeboorte, herleving; Regenerate, ridženərit, wedergeboren; Regenerate verb. (ridženəreit), opnieuw voortbrengen, nieuw vormen, wedergeboren worden; Regeneration, rîdženəreiš’n, herleving; wedergeboorte: Baptismal regeneration = wedergeboorte door den doop; Regenerative = vernieuwend, herlevend = Regeneratory; Re-genesis, ridženisis = vernieuwing, nieuwe wording. Regent, rîdž’nt, subst. regent, bestuurder; adj. regeerend: Prince Regent; Queen Regent = Koningin-Regentes; Regentship = regentschap. Reggy, redži. Regicidal, redžisaid’l, tot een regicide behoorende; Regicide, redžisaid, koningsmoord(enaar). Regimen, redžim’n, regeering; dieet, leefregel: I am under a regimen = ik leef op dieet. Regiment, redžiment, regiment; Regimental, redžiment’l, regiments...: The regimental band = de regimentsmuziek; Regimentals = uniform. Regina, ridžainə, Regina; Reginald, redžin’ld. Region, rîdž’n, streek, gewest: I feel a pain in the region of the stomach = maagstreek. Register, redžistə, subst. register, protocol, meetbrief, jaarboek (Registers), kiezerslijst, verslag, gedenkschrift, sleutel of schuif (van kachelpijp); Register verb. registreeren, inschrijven, op de kiezerslijst plaatsen, aanteekenen: Hotel register = vreemdelingenboek; The parish register = de registers van den burgelijken stand; Register-office = registratiekantoor, bureau van den burgerl. stand, verhuurkantoor voor dienstboden; Register-thermometer = zelfregistreerende thermometer; Register-ton = ruimtemaat voor schepen (= 2,8316 M.3); His name was entered in the register = werd ingeschreven op de lijst; To make register = registeren (boekdruk.); I wish to have this letter registered = te laten aanteekenen; I had my luggage registered = liet mijne bagage inschrijven; To register a vow = zichzelf plechtig beloven; Registered bonds = obligaties op naam; Registered holders = houders van obligatiën op naam; Registrar, redžistrâ, redžistrə, bewaarder der registers, ambtenaar van den burgerlijken stand: Register-General = hoofdambtenaar bij de registers van den burgerlijken stand; Register’s Statistics, Returns = bevolkingsstatistieken; Registration, redžistreiš’n = inschrijving van geboorte, sterfgevallen, kiezers (= Registration of voters): Registration-fee = kosten van inschrijving; Registration-list = kiezerslijst; Registration-office = bureau van den burgerl. stand; verhuurkantoor; Registry, redžistri, inschrijving, registratie-bureau. Regius, rîdžiəs, koninklijk: Regius professor = bekleeder van een der leerstoelen, door Hendrik VIII aan de Engelsche hoogescholen gesticht. Reglet, reglət, zetlijn; plat lijstje. Regnal, regn’l, regeerings...: Regnal years = regeeringsjaren; Regnancy, regn’nsi, regeering, heerschappij; Regnant = regeerend. Regorge, rîgödž, weer uitbraken. Regrant, rîgrânt, subst. hernieuwde vergunning; Regrant verb. opnieuw verleenen. Regress, rigres, teruggaan; subst. rîgres = Regression = teruggang, terugkeer; Regressive = teruggaand. Regret, rigret, subst. spijt, berouw: Regret verb. treuren om, bejammeren: To feel regret at; I regret your having done this = het spijt mij; It is to be regretted = het is te betreuren; Regretful = vol spijt of berouw; Regrettable = betreurenswaardig. Regular, regjulə, regelmatig, geregeld, normaal, stipt, periodiek, echt, flink, tot eene kloosterorde behoorende; subst. ordebroeder, vaste klant, stamgast (Regulars = Regular troops = de geregelde troepen): He is a regular fool = hij is een echte gek; I am as regular as clockwork = een man van de klok; Regularity, regjulariti, regelmatigheid, gelijkmatigheid, methode: Regulate, regjuleit, regelen, ordenen; Regulation, regjuleiš’n, subst. regeling, schikking, voorschrift, statuut, reglement; adj. overeenkomstig het bevel of reglement: Regulation chargers = dienstpaarden; Regulation boot (dress, sword) = model - - -; A regulation joke = vaste ui of aardigheid; The regulation of the Rhine = normaliseering; Regulative = regelend; Regulator = regelaar, gangkruk (locomot.), regulateurklok, regulateur; Regulatory = Regulative. Regulus, regjulɐs, Regulus (een vaste ster in het beeld “Leeuw”); goudhaantje. Regurgitate, rigɐ̂džiteit, terug (laten) stroomen; subst. Regurgitation. Rehabilitate, rîhəbiliteit, herstellen (in vroegere rechten of positie), rehabiliteeren; subst. Rehabilitation. Rehear, rîhîə, nogmaals hooren of onderzoeken; Rehearing = tweede onderzoek, revisie. Rehearsal, rihɐ̂s’l, herhaling, repetitie (van tooneelstukken, etc.), verhaal: The rehearsal of his experiences made us shudder = het verhaal van zijne ervaringen; Rehearse, rihɐ̂s, repeteeren, opzeggen; Rehearsalr. Reid, rîd; Reigate, raigit. Reign, rein, subst. regeering, macht, overwicht, invloed; Reign verb. heerschen, regeeren: It happened in the reign of Queen Victoria = onder de regeering van: The king reigns, his ministers govern = de koning regeert, zijne ministers besturen; A reigning disease = eene algemeen heerschende ziekte. Reillume, rîil(j)ûm, Reilluminate, rîil(j)ûmineit, Reillumine, rîil(j)ûmin, opnieuw verlichten; Reillumination. Reim, rîm, riem (Zuid-Afrika). Reimbark, rîimbâk, (zich) weer inschepen. Reimbody, rîimbodi, opnieuw inlijven. Reimburse, rîimbɐ̂s, terug betalen, dekken, schadeloos stellen: He was reimbursed for the costs of his trial = de proceskosten werden hem vergoed; Reimbursing yourself for your charges = na aftrek der door u gemaakte kosten; subst. Reimbursement = rembours, etc.; Reimburser. Reimport, rîimpöt, opnieuw invoeren; subst. Reimportation. Reims, rîmz. Rein, rein, subst. teugel, bestuur; Rein verb. besturen, beteugelen, zich laten besturen: To draw rein = inhouden, stilhouden; He gave the reins to his folly = liet den vrijen loop; To give a loose rein to = den vrijen loop laten aan; To hold the rein(s) of (the) government; He holds a tight rein over the boys = hij houdt streng in toom, hij rijdt ze op de stang; He lets the rein loose at times = laat nu en dan glippen; I wish you would take the reins = dat gij de teugels aanvaarddet, het bestuur in handen naamt; He reined in the horses = hij hield de paarden in, bracht ze tot staan. Reindeer, reindîə, rendier. Reinforce, rîinfös, versterken; subst. versterking: Reinforcement = versterking. Reins, reinz, nieren, lendenen. Reinstal, rîinstôl, weder installeeren; subst. Reinstal(l)ment. Reinstate, rîinsteit, in vroegere positie herstellen: He was reinstated in his office = werd in zijn ambt hersteld; subst. Reinstatement. Reinsurance, rîinšûr’ns, herverzekering; Reinsure, rîinsšûə, herverzekeren; Reinsurancer. Reintegrate, rîintigreit, hernieuwen, herstellen; subst. Reintegration. Reinvest, rîinvest, opnieuw bekleeden met (aanstellen); subst. Reinvestment. Reinvigorate, rîinvigəreit, opnieuw bezielen (sterken). Reis, rei-is, rîz, reis, reis (koperen munteenheid in Portugal en Brazilië). Reis, rais, reis, titel van hooge Oostersche ambtenaren, scheepskapitein: Reis effendi = vroegere titel van den Turkschen Groot-Vizier. Reissue, rîišû, subst. nieuwe uitgave of uitgifte; Reissue verb. opnieuw uitgeven of in omloop brengen. Reiterate, riitəreit, telkens herhalen; subst. Reiteration, riitəreiš’n; adj. Reiterative. Reject, ridžekt, verwerpen, van zich af gooien, afwijzen, uitschieten, uitspuwen; subst. Rejects = uitschot; My suit was rejected = mijn aanzoek werd verworpen, van de hand gewezen; Rejectable = verwerpelijk; Rejecter; Rejection = verwerping, afwijzing; Rejective = verwerpend. Rejoice, ridžôis, (zich) verheugen, verblijden: I rejoice at your having come = ik ben blij dat ge gekomen zijt; Rejoicer; Rejoicing = vreugdebetoon, feestelijkheid: Great rejoicings on the occasion of the Queen’s accession. Rejoin, ridžoin, weder vereenigen, antwoorden, hernemen; Rejoinder = antwoord, bescheid, dupliek. Rejoint, rîdžôint, weder samenvoegen, opnieuw voegen (van metselwerk). Rejuvenate, ridžûvəneit, Rejuvenescence, Rejuvenescency, ridžûvənes’ns(i), verjonging; Rejuvenescent = verjongend, verjongings...; Rejuvenize, ridžûvənaiz, verjongen. Rekindle, rîkind’l, opnieuw aansteken of aanwakkeren. Reland, rîland, nogmaals landen of ontschepen. Relapse, rilaps, subst. wederinstorting (ziekte), het weder vervallen (tot vroegere verkeerdheden, enz.), weer dalen (van prijzen); Relapse verb. weder instorten, weder vervallen (tot slechtheid of zonde); Relapser; Relapsing fever = terugkeerende koorts. Relate, rileit, verhalen; toeschrijven of terugbrengen tot, betrekking hebben op; Related = verwant, in zekere betrekking staande tot; Relater = verhaler; Relation, rileiš’n, verhaal: betrekking, verhouding, verwantschap, bloedverwant, overeenkomst: “Are not those Comptons relations of yours?” “Connections,” said John, “by marriage”; They bear no relation to each other = hebben geene overeenkomst met elkander, staan tot elkaar in geenerlei betrekking of verhouding; Relationship = bloedverwantschap; Relative, relətiv, subst. bloedverwant; betrekking hebbend woord, betrekkelijk voornaamwoord; adj. betrekkelijk: That is not relative to what he said = heeft niets te maken met; The bomb did relatively little damage = betrekkelijk; The number of good books is relatively insignificant = naar verhouding; subst. Relativeness; Relativity, relətiviti = betrekkelijkheid, verwantschap, verhouding: The relativity of all human knowledge = de betrekkelijkheid. Relax, rilaks, verslappen, verzachten, minder streng of stipt doen zijn; laxeeren, ontspannen: Now she would be cruel, then relax into tenderness again = werd ze weer erg teeder en gevoelig; Relaxant = laxeermiddel; Relaxation = verlichting, ontspanning, verslapping; Relaxative, laxeerend, verzachtend. Relay, rilei, nieuwe paarden, honden, manschappen om af te lossen; poststation; Relay dogs, Relay horse: We got a relay of horses every two hours. Relay, rîlei, opnieuw leggen of plaatsen. Release, rilîs, subst. bevrijding, vrijlating, verlossing, afstand; Release verb. ontslaan, vrijlaten (from = uit), afstaan: Deed of release = acte van afstand; Releasee, rilîsî, iemand, ten wiens behoeve men afstand doet; Releasement = bevrijding, etc.; Releaser = Releasor. Relegate, religeit, verbannen, sjeezen (v. studenten), verwijderen, verwijzen: This remark might have been relegated to a footnote = ware beter op hare plaats geweest onder aan de bladzijde in eene noot; The student was relegated to his former pleasures = werd gesjeesd en kon zijne vroegere genoegens weer opvatten; subst. Relegation. Relent, rilent, toegeven, minder hardvochtig of streng worden, zich laten vermurwen; Relenting = toegevend; Relentless = meedoogenloos; subst. Relentlessness. Relet, rîlet, opnieuw verhuren. Relevance, Relevancy, reləv’ns(i), betrekking, toepasselijkheid; His answer bore no relevance to my question, was not relevant to my question = was niet toepasselijk (sloeg niet) op mijne vraag; This question is not relevant = ongepast, heeft niets met de zaak te maken. Reliability, rilaiəbiliti, vertrouwbaarheid: Reliability trial = vertrouwbaarheidsrit; Reliable, rilaiəb’l, be- of vertrouwbaar; subst. Reliableness; Reliance, rilaiəns, vertrouwen: To have reliance (up)on, in = vertrouwen hebben op, in; You cannot place any reliance on him = in hem geen vertrouwen stellen, niet op hem rekenen; adj. Reliant. Relic, relik, reliquie, overblijfsel, aandenken: Relics = (stoffelijk) overschot; Relics of the past; Relict, relikt, weduwe, weduwnaar. Relief, rilîf, verlichting, verzachting, onderstand, bevrijding, ontzet, aflossing, hulp, bijstand, relief: Indoor relief = opneming in het Workhouse, of het Ziekenhuis daaraan verbonden; Outdoor relief = ondersteuning aan huiszittende armen; Parish relief = onderstand der burgerlijke gemeente; To apply for relief = om onderstand vragen; To bring into relief = doen uitkomen; I came to his relief in the right nick of time = ik kwam hem net op tijd te hulp; To give relief = onderstand verleenen; Relief-work = werkverschaffing; Relieve, rilîv, verlichten, lucht geven aan, opbeuren, steunen, onderstand geven, aflossen, ontzetten, doen uitkomen, afzetten: The soldiers were relieved guard = afgelost; The monotony of the work was not relieved by anything = werd door niets afgewisseld; The brazen sky was not relieved by a single cloud = geen wolkje stond aan den strak blauwen hemel; He was relieved of his office = ontheven van, ontslagen uit: To relieve oneself = zijn behoefte doen; Relieving officer = gemeentelijke armverzorger; de oude, de pipa. Relievo, rilîvou, “relief”. Relight, rîlait, opnieuw aansteken of ontvlammen. Religion, rilidž’n, godsdienst (vorm of plechtigheid), eerbied, piëteit: No religion was attached to the property = aan dien eigendom was men niet door een gevoel v. piëteit gehecht; To experience, to get religion = zich bekeeren, vroom worden (Amer.); To make (a) religion of doing a thing = er een gewetenszaak van maken; Religionary = godsdienstig, godsdienst...; Religionism = kwezelarij; Religionist = kwezelaar; Religiosity, rilidžiositi, kwezelarij; Religious, rilidžəs, godsdienstig, godvruchtig, nauwgezet, streng; subst. ordebroeder, monnik, non: He was a religious, almost a priest = ordebroeder; The many priests and religious = ordebroeders; My sister is almost a religious = religieuse; A religious house = klooster; All your property will be Religiously respected = zullen streng geëerbiedigd worden; subst. Religiousness = godsdienstigheid. Relinquish, riliŋkwiš, verlaten, opgeven, laten varen: I have relinquished that claim = heb afgezien van; Relinquisher = die opgeeft, laat varen of afziet van iets; Relinquishment = afstand. Reliquary, relikwəri, reliquiënkastje; Relique, rilîk, relik = Relic. Relish, reliš, subst. smaak, pikante bijsmaak; Relish verb. graag eten, smaak vinden in, smakelijk maken, goed smaken: To eat with relish = met smaak; That gave a relish to my desires = verhoogde, prikkelde; He has no relish for poetry, for a joke = hij heeft geen zin voor; Have you relished your dinner? = heeft het je gesmaakt? I did not relish the coffee = de koffie smaakte me niet; I do not relish such jokes = zulke aardigheden mag ik niet; The remark relishes of wit = heeft iets geestigs; Relishable = smakelijk. Relive, rîliv, herleven, weer opleven. Reluctance, Reluctancy, rilɐkt’ns(i), weerzin, tegenzin; Reluctant = weerbarstig, onwillig: I am reluctant to (have a reluctance to) such measures = ik heb een tegenzin in; He was very reluctant to go = ging ongaarne. Relume, ril(j)ûm, opnieuw ontsteken, verlichten. Rely, rilai, rekenen of zich verlaten op, berusten op, gronden: That man is not to be relied on = kan men niet op aan; We rely on the will = gronden onzen eisch op. Remain, rimein, (over)blijven, overschieten, verblijven; subst. Remains = stoffelijk overschot, nagelaten letterkundige producten, ruïne: It remains to me to do so = mij rest nog; That remains to be seen = dat staat te bezien; Remainder = overblijfsel, restant, saldo, onverkochte exemplaren: He left her a good round sum to be hers for life, with remainder to her children = die na haar dood aan de kinderen kwam. Re-make, rîmeik, opnieuw maken. Remand, rimând, subst. terugzending; Remand verb. terugzenden: Under remand (Jur.): i.e. een beschuldigde is Under remand, zoo lang zijn zaak niet is beslist. Hij kan dan zijn, òf in preventieve hechtenis, òf op vrije voeten, mits on bail, i.e. na borgstelling; He remanded his son home = liet... thuis komen; He was remanded till the 20th = tot den 20en in preventieve hechtenis teruggezonden; Remanded on bail = na borgstelling, voorloopig vrij gelaten. Remanet, remənet, restant, uitgestelde zaak. Remark, rimâk, subst. opmerking, aanmerking; Remark verb. opmerken, aanmerken: To pass remarks on = aanmerkingen maken op; He did not remark on that = hij had geene aan- of opmerkingen; Remarkable = merkwaardig; subst. Remarkableness. Remasticate, rîmastikzeit, herkauwen; subst. Remastication. Remediable, rimîdjəb’l, herstelbaar; subst. Remediableness; Remedial, rimîdj’l, heelend; Remediless, remədiles, rəmediles, ongeneeslijk, onherstelbaar; Remedy, remədi, subst. geneesmiddel, hulpmiddel, rechtsmiddel, vrije namiddag; Remedy verb. genezen, verhelpen: There is no remedy for it, It is beyond (past) remedy = er is niets aan te doen; It cannot be remedied = het kan niet verholpen worden. Remember, rimembə, zich herinneren, te binnen komen, onthouden, gedenken, groeten: Well remembered = goed dat gij er om denkt; Remember the Sabbath = gedenk den Sabbatdag; I do not remember having seen him before = ik herinner me niet; Remember me kindly to your friend = doe mijne vriendelijke groeten aan; He has “remembered me” very handsomely = goed bedacht (in zijn testament); I should be glad to be remembered = doe alstublieft mijn groeten; Remembrance, rimembr’ns, herinnering, geheugen, heugenis, aandenken: Do it in remembrance of him = doe het te zijner gedachtenis; Within my remembrance = zoolang mij heugt; I cannot call it to remembrance = ik kan het mij niet herinneren: Give my kind remembrances to = groet van mij; Remembrancer = The City Remembrancer = vertegenwoordiger van de City in het Parlement; Your letter was a kind remembrancer = uw brief heeft er mij vriendelijk aan herinnerd. Remind, rimaind, te binnen brengen, herinneren: There, that reminds me = wacht eens, daar schiet me te binnen; Remind me of it = help het mij onthouden; Reminder: A gentle reminder = een vriendelijke aanmaning, wenk; A little reminder note = briefje om te herinneren aan; Remindful of = gedachtig aan. Remington, remiŋt’n. Reminiscence, reminis’ns, herinnering: Reminiscences of Carlyle = herinneringen aan C.; Reminiscent = herinnerend: To be reminiscent of = zich herinneren; herinneren aan. Remise, rimaiz, terugzenden, terugschenken; subst. rimîz, rimaiz, afstand; huurrijtuig: To remise a claim = afstand doen van. Remiss, rimis, zorgeloos, onachtzaam, nalatig, lui: He was a very remiss correspondent; subst. Remissness. Remission, rimiš’n, remissie, vermindering, verslapping, afneming, afstand, vergiffenis: At last there was a remission of the hot weather = eindelijk werd het wat minder heet; adj. Remissive (of) = nalatig. Remit, rimit, terugzenden, overmaken, remitteeren, verslappen, verminderen, vergeven, kwijtschelden, afstand doen; Remitting fever = afgaande koorts: The King remitted the sentence of death; His fine was remitted to half the amount = werd tot op de helft teruggebracht; Remittance = het overmaken (van geld, etc.), het overgemaakte geld, remise; Remittee, ontvanger van de remise; Remittent = beurtelings op- en afgaande in kracht: Remittent fever; Remitter = remittent. Remnant, remn’nt, overblijfsel, laatste stuk: Special remnant day = lappendag. Remodel, rîmod’l, opnieuw bewerken: The work was entirely remodelled = het werk is geheel omgewerkt. Remonstrance, rimonstr’ns, vertoog, verzet, protest; Remonstrant, subst. remonstrant; adj. vertoogend, vermanend; Remonstrate, rimonstreit, protesteeren, zich verzetten, excepties opwerpen, onderhouden: I frequently remonstrated with him on his behaviour = heb hem herhaaldelijk onderhouden; subst. Remonstration. Remora, remərə, de groote zuigervisch. Remorse, rimös, berouw, wroeging; Remorseful = berouwhebbend, medelijdend; subst. Remorsefulness; Remorseless = meedoogenloos, wreed, onbarmhartig: subst. Remorselessness. Remote, rimout, afgelegen, verwijderd, lang geleden, vreemd aan, afgezonderd, gering: He made a remote allusion to this = hij zinspeelde er heel in de verte op; Remote antiquity = grijze oudheid; Remote kinsman = verre bloedverwant; Remote resemblance = flauwe gelijkenis. Remould, rîmould, opnieuw vormen. Remount, rîmaunt, remonte (ook: versch) paard; Remount verb. opnieuw bestijgen, remonteeren, teruggaan: The Army Remount Commission = remonte commissie; We were getting remounts for the cavalry = remontepaarden. Removability, rimûvəbiliti, afzetbaarheid; Removable, rimûvəb’l, afzetbaar; ook subst.; Removal, rimûv’l, verplaatsing, verhuizing, afzetting, verwijdering; Remove, rimûv, subst. verwijdering, trap, graad, klasse, bevordering; Remove verb. verwijderen, wegzenden, verplaatsen, verhuizen, afdanken, dooden: The boy gained his remove to the form above = ging over; The boy missed his remove, was not removed = ging niet over, bleef zitten; He is my cousin to the second remove = neef in den tweeden graad (A cousin four times removed = in den vierden graad); Elections at two removes = getrapte verkiezingen; These buildings will be removed = zullen worden afgebroken; I think we shall remove the first of July = zullen verhuizen (overgaan); Removed = verwijderd, afgelegen, dood; Remover: Furniture remover = verhuizer. Remunerable, rimjûnərəb’l, wat beloond kan worden; subst. Remunerability; Remunerate, rimjûnəreit, beloonen, vergoeden; subst. Remuneration; Remunerative = beloonend, vergoedend = Remuneratory. Renaissance, rineis’ns, renaissance. Renal, rîn’l, nier... Renard, renəd, Reintje de Vos. Renascence, Renascency, rinas’ns(i), renaissance, wedergeboorte, herleving; adj. Renascent. Rencounter, renkauntə, subst. ontmoeting, botsing, treffen, gevecht, duel; Rencounter verb. onverwachts ontmoeten, botsen, handgemeen worden. Rend, rend, vaneenscheuren, verscheuren: To rend in two, to pieces; It has rent my heart in twain = het heeft mijn hart vaneengescheurd. Render, rendə, teruggeven, overgeven, weergeven, overzetten of vertalen, bewijzen, maken, berapen; subst. afgifte, beraping (van een muur), overgave, verklaring: To render account = rekenschap afleggen; To render assistance = hulp verleenen; To render homage = hulde bewijzen; To render judgment = vonnis vellen; He wouldn’t render reason = geene reden geven; Would you render me a service? = een dienst bewijzen; To render thanks = dank betuigen; This rendered him unfit for work = maakte hem ongeschikt; The fortress was rendered up to the prince = werd overgegeven; Renderer. Rendezvous, rendəvû of Fr. uitspr. subst. plaats van bijeenkomst; Rendezvous verb. verzamelen, samenkomen; Rendezvous-flag = verzamelplaatsvlag. Rendition, rəndiš’n, overgave, uitlevering; vertaling, weergeving. Renegade, renəgeid, afvallige, deserteur. Renew, rinjû; hernieuwen, hervatten, nieuwe kracht geven, opnieuw beginnen, herhalen; Renewable = hernieuwbaar; Renewal = verniewing, herleving; Renewer. Renfrew, renfrû, als persoonsn. renfrû. Reniform, rîniföm, reniföm, niervormig. Rennet, renət, (kaas)stremsel; renetappel. Renounce, rinauns, subst. renonce (in het kaartspel); Renounce verb. verwerpen, zich verklaren tegen, laten varen, afzien van, renonceeren (in ’t kaartspel): I renounce you and your party = wil niets gemeen hebben met; subst Renouncement; Renouncer. Renovate, renəveit, vernieuwen, herstellen; Renovater of Renovator; subst. Renovation, renəveiš’n. Renown, rinaun, subst. vermaardheid, roem; Renown verb. beroemd of vermaard maken; Renowned = vermaard, beroemd. Rent, rent, subst. scheur, scheuring, scheiding; Rent verb. imperf. en p.p. van to rend. Rent, rent, subst. rente, huur (Rents = inkomsten); Rent verb. huren, in huur hebben, verhuren: Rent-charge = erfpacht; Rent-day = betaaldag (van huur of rente); Rent-free = kosteloos; Rent-roll = opgaaf of lijst der pachtinkomsten, bruto pachtopbrengst; Rental: The house commanded a good rental = deed eene hooge huur; Rental right = erfpacht; Renter = huurder, pachter, verhuurder, verpachter. Rente, Fr. uitspr. rente, staatsschuld(bewijs). Renter, rentə, fijn mazen. haast onzichtbaar stoppen of aaneennaaien; subst. Renterer. Zie Rent. Renumerate, rinjûməreit, optellen, opsommen. Renunciation, rinɐnšieiš’n, verzaking, afstand; adj. Renunciative. Reopen, rîoup’n, opnieuw openen of opengaan: The schools reopen = de scholen beginnen weer; To reopen a wound (sore) = een oude wonde openrijten (fig.). Reorganization, rîögən(a)izeiš’n, reorganisatie; Reorganize, rîögənaiz, opnieuw organiseeren of inrichten. Rep(p), subst. rips; adj. geribd: Rep note-paper = geribd postpapier. Repair, ripêə, subst. herstel(ling); verblijfplaats, schuilhoek; Repair verb. herstellen, vernieuwen, vergoeden, terugkomen op, zich begeven: Beyond repair = niet meer te herstellen; In (good) repair = goed onderhouden; In bad repair, out of repair, under repair = slecht onderhouden, in verval, in reparatie; To undergo repair; Everything was soon repaired to its former state = in vroegeren toestand teruggebracht, hersteld; He repaired to the subject again and again = kwam telkens terug op; I repaired to him for information = wendde mij tot hem; I do not know where to repair to = waar ik zal heen gaan, waar mij te bergen; adj. Repairable; Repairer (rijwiel)hersteller. Repand, ripand, geschulpt (v. bladen). Reparable, repərəb’l, herstelbaar; Reparation, repəreiš’n, herstelling, genoegdoening, schadeloosstelling: He made reparation for his offensive words = maakte weder goed; Reparative = herstellend, etc. Repartee, repətî, gevat antwoord: Quick in repartee = slagvaardig. Repass, rîpâs, opnieuw voorbij- of overgaan. Repast, ripâst, maaltijd, voedsel. Repatriate, ripatrieit, ripeitrieit, repatrieeren; subst. Repatriation. Repay, ripei, terugbetalen, nogmaals betalen, vergoeden, kwijten: To repay oneself = zich schadeloos stellen; adj. Repayable; subst. Repayment. Repeal, ripîl, subst. intrekking, herroeping, afschaffing; Repeal verb. intrekken, herroepen, afschaffen; Repealable = herroepelijk; subst. Repealableness; Repealer = voorstander v. de Repeal of the Union = de unie van Engeland met Ierland (1843). Repeat, ripît, subst. herhalingsteeken (muz.), nabestelling; Repeat verb. herhalen, opzeggen, oververtellen, repeteeren: Let me repeat to you = opzeggen, reciteeren; I had to repeat him three times before he answered = moest het hem herinneren; Repeat-order = nabestelling; I have warned him repeatedly = herhaaldelijk; Repeater = herhaler, opzegger, repeteerende breuk (= Repeating-decimal), repetitiehorloge (= Repeating-watch), repeteergeweer of pistool, iemand, die zijn stem tweemaal tracht uit te brengen (Amer.). Repel, ripel, terugdrijven, afslaan, afstooten, weerstaan, afweren: I repel such terms = kom op tegen; Repellence = afstootende kracht; adj. Repellent: Intoxicating drinks are repellent to me = staan mij tegen; Repeller. Repent, ripent, spijt of berouw gevoelen (hebben), boete doen: I repent of it = het berouwt me; She repented her of her choice = had berouw van; Repentance = berouw: Stool of repentance = zondaarsbankje; Repentant = berouwhebbend, boetvaardig. Repeople, rîpîp’l, opnieuw bevolken. Repercussion, rîpəkɐš’n, terugkaatsing; adj. Repercussive, rîpəkɐsiv. Repertoire, repətwâ, répertoire. Repertory, repətəri, repertorium, bewaarplaats, lijst, register: A repertory of useful science = een schat van nuttige kennis. Repetend, repətend, repətend, repetent. Repetition, repitiš’n, herhaling, voordracht; adj. Repetitious, Repetitive. Repine, ripain, morren, ontevreden zijn, kniezen, klagen: What is the use of repining at God’s will? = wat geeft het of gij mort tegen Gods wil. Replace, ripleis, weer op de vorige plaats brengen, vervangen, opvolgen: I must replace the borrowed sum next week = het geleende teruggeven; He has replaced his opponent in the people’s esteem = zijn tegenstander uit de gunst van het volk gedrongen; By what phrase can this word be replaced? = kan men dit woord vervangen; subst. Replacement. Replait, rîpleit, rîplît, opnieuw vouwen, dubbel vouwen. Replant, rîplânt, opnieuw planten, verplanten; subst. Replantation. Replenish, ripleniš, weder aanvullen, bijvoegen: He couldn’t replenish his small fire = kon niet aanvullen; subst. Replenishment. Replete, riplît, vol: Replete with filth and misery = vol vuil en ellende; Repletion = overlading, volheid. Repleviable, ripleviəb’l, losbaar, herkrijgbaar; Replevin = (bevelschrift tot) opheffing van beslag; Replevy, riplevi, weer in het bezit krijgen, lossen. Replica, replikə, copie v. een kunstwerk (door den maker zelf), herhaling (muz.): A replica of his father = evenbeeld; In Maggie we have Dot in replica. Replicate, replikit, subst. herhaling (muz.); Replication = antwoord, repliek, herhaling. Reply, riplai, subst. antwoord, repliek; Reply verb. antwoorden, repliceeren, hernemen: He made a poor reply = gaf een ongelukkig antwoord; The barrister replied on this case = repliceerde met betrekking tot deze zaak; Why did you not reply to his accusation? = antwoorddet gij niet op, weerlegdet gij niet; Reply-(post)card = dubbele briefkaart. Repolish, rîpoliš, opnieuw polijsten of beschaven. Report, ripöt, subst. rapport, gerucht, faam, bericht, vonnis, verslag, knal, gebulder; Report verb. berichten, verslag doen, rapporteeren, vertellen: To draw up a report = samenstellen; I am your friend in (through) good and evil report = wat de wereld ook van u zegge; The report of the guns was heard far off = in de verte hoorde men het kanongebulder; He was reported missing, but he soon reported himself = als vermist opgegeven, doch meldde zich; It is reportd = het gerucht gaat; To report against = ongunstig rapporteeren over; The committee reported upon the bill = bracht rapport uit over; School report; Reporter = verslaggever, rapporteur: He is a parliamentary reporter = stenograaf bij de Tweede (Eerste) Kamer; Reporters’ gallery = tribune voor de pers. Repose, ripouz, subst. rust, kalmte, slaap, gemoedsrust, stilte; Repose verb. uitrusten, slapen, berusten, zich verlaten of vertrouwen op: To take repose = rust nemen; To repose confidence in a person = vertrouwen stellen; Reposeful = kalm: Every page is rich in quiet, Reposeful beauty = ademt kalme, stille schoonheid. Repository, ripozitəri, bewaarplaats, pakhuis, magazijn. Repossess, rîpəzes, weder in het bezit stellen (nemen): He was repossessed of his property = werd weer in het bezit zijner goederen gesteld; subst. Repossession. Reprehend, reprihend, berispen; Reprehensible = berispelijk; subst. Reprehensibleness; Reprehension, reprihenš’n, berisping, blaam; adj. Reprehensive, Reprehensory. Represent, reprizent, voorstellen, spelen voor, vertegenwoordigen, afbeelden: Represented by counsel = door een advocaat bijgestaan; adj. Representable; Representation = voorstelling, rolvervulling, uiteenzetting, vertegenwoordiging; Representative, subst. voorsteller, plaatsvervanger, gevolmachtigde, vertegenwoordiger; adj. voorstellend, vertegenwoordigend, typisch: This work is representative of the spirit of our age = drukt den geest uit; subst. Representativeness; Representer; Representment. Represent, rîprizent, opnieuw aanbieden; Representation = vernieuwd aanbod. Repress, ripres, onderdrukken, bedwingen, in toom houden; Repressible = bedwingbaar; Repression = bedwinging, beteugeling; Repressive = bedwingend, beteugelend. Reprieve, riprîv, subst. uitstel, bevrijding; Reprieve verb. opschorten, uitstellen, bevrijden. Reprimand, reprimand, subst. strenge berisping, hard verwijt; Reprimand verb. reprimand, streng berispen, openbaar bestraffen. Reprint, rîprint, herdruk; afdruk, nadruk (Amer.). Reprint, riprint, herdrukken, een afdruk maken; nadrukken. Reprisal, ripraiz’l, subst. herneming, represaille, vergelding, weerwraak: Letters of reprisal = kaperbrieven; That is a just reprisal against them = rechtmatige represaille op; To make reprisals (on); Reprise, ripraiz, subst. hernomen schip; refrein: Reprises = jaarlijksche aftrek (bijv. erfpacht) van de inkomsten uit landerijen. Reproach, riproutš, subst. verwijt, berisping, blaam, schande, oneer; Reproach verb. verwijten, berispen, afkeuren, beschuldigen: That boy is the reproach of the family, brings (draws) reproach on (upon) the family = strekt zijne familie tot oneer; He incurred several reproaches = haalde zich allerlei verwijtingen op den hals; Reproaches = beurtgezang tijdens de kruisaanbidding in de R.K. kerk op Goeden Vrijdag; I reproached myself for forgetting it = nam mezelf kwalijk; What did he reproach you with? = wat heeft hij u ten laste gelegd; Reproachful = schandelijk, verwijtend: His was a reproachful conduct = was schandalig; subst. Reproachfulness. Reprobate, reprəbit, subst. verworpeling; adj. goddeloos, verdoemd; Reprobate verb. reprəbeit, verwerpen, afkeuren, verdoemen; Reprobation, reprəbeiš’n, verwerping, verdoeming: The tenet of reprobation = het leerstuk der verwerping of verdoeming. Reproduce, rîprədjûs, opnieuw voortbrengen, copieeren, weergeven; Reproducer; Reproduction = copie, nieuwe voortbrenging, etc.; Reproductive, Reproductory = voortbrengend, copieerend. Reproof, riprûf, berisping = Reproval, riprûv’l; Reprove, riprûv, berispen, een standje maken; Reprover. Reprune, rîprûn, opnieuw snoeien (vruchtboomen). Reptant, rept’nt, kruipend. Reptile, rept(a)il, subst. kruipend dier, verachtelijke kruiper; adj. kruipend, verachtelijk; Reptilia, reptiljə, kruipende dieren; Reptilian, subst. en adj. kruipend (dier). Republic, ripɐblik, republiek, gemeenebest: Republic of letters = rijk der letteren en geletterden; Republican, subst. en adj. republikein(sch); Republicanism = republikeinsche gezindheid; Republicanize = in eene republiek veranderen. Republication, rîpɐblikeiš’n, herdruk, nieuwe uitgave; Republish, rîpɐbliš, opnieuw uitgeven, herdrukken. Repudiate, ripjûdieit, verwerpen, verstooten, loochenen, ontkennen; Repudiation = verwerping, etc; Repudiator. Repugnance, ripɐgn’ns, afkeerigheid, weerzin, tegenspraak; adj. Repugnant. Repulse, ripɐls, subst. terugdrijving, afwijzing, weigering, teleurstelling; Repulse verb. terugdrijven, terugslaan, afslaan: He got (met with) no second repulse = hij werd niet voor de tweede maal afgescheept; Repulser; Repulsion = terugdrijving, afstooting, afschuw; Repulsive = terugstootend, afschuwwekkend. Repurchase, rîpɐ̂tšis, subst. terugkoop; Repurchase verb. weder- of terugkoopen. Reputable, repjutəb’l, te goeder naam bekend, eervol, geacht; subst. Reputableness; Reputation, repjuteiš’n, goede naam, aanzien, achting; Reputatively, repjutətivli, volgens zijn naam, volgens gerucht; Repute, ripjût, subst. goede naam, roem; Repute verb. achten, houden voor: He is a man of (good) repute = van goeden naam; He is held (stands) in high, in bad repute = hij heeft een goeden, slechten naam; He is well reputed = hij staat goed bekend, heeft een eervollen naam; Reputedly = naar verluidt, vermeend. Request, rikwest, subst. verzoek, vraag, request; Request verb. verzoeken, een request richten: At your request = op uw verzoek; At the request of; In great request = veel gevraagd = Much in request; To accede to, To comply with, To grant a request = aan een verzoek voldoen, een verzoek inwilligen; To make, To prefer a request = een verzoek doen; Requester. Requiem, rîkwiem, rekwiem, requiem, zielmis (= Requiem-mass). Require, rikwaiə, eischen, vorderen, verzoeken, vragen, noodig hebben, vereischen: What do you require me to do? = verlangt ge dat ik doen zal; Requirement = eisch, vereischte, geëischte; Requirer; Requisite, rekwizit, subst. vereischte; adj. onontbeerlijk, noodig; subst. Requisiteness; Requisition, rekwiziš’n, subst. vraag, eisch, verlangen, schriftelijke oproeping, requireering; Requisition verb. eischen, requireeren: To lay under (Put in) requisition = requireeren; Requisitions of food = opeisching van levensmiddelen; The horses were requisitioned for the Royal Artillery = werden gerequireerd; Requisitionist. Requital, rikwait’l, belooning, vergelding, wraak; Requite, rikwait, beloonen, vergelden, wreken; Requiter. Reredos, rîədos, altaarscherm, achterwand van het altaar (van steen, hout, fluweel of borduursel); achterwand van een open vuurhaard. Reremouse, rîəmaus, vleermuis. Resail, rîseil, terugzeilen. Resale, rîseil, weder-verkoop, tweedehandsverkoop. Rescind, risind, herroepen, afschaffen, vernietigen; adj. Rescindable; Rescission, risiš’n, herroeping, vernietiging; Rescissory = opheffings ... Rescript, rîskript, keizerlijke beslissing over eene rechtszaak, pauselijk antwoord of beslissing, besluit, edict. Rescue, reskjû, subst. bevrijding, verlossing, redding, hulp, gewelddadige bevrijding; Rescue verb. bevrijden, verlossen, te hulp komen, redden: To come to the rescue in time = te hulp komen; He was rescued from danger; Rescue-home = asyl voor gevallen meisjes; Rescuer. Research, risɐ̂tš, subst. stipt en streng onderzoek; Research verb. ook rîsɐ̂tš, nauwkeurig onderzoeken, naspeuren: I have made researches into it = van alle zijden nauwkeurig onderzocht; Researcher. Reseat, rîsît, opnieuw plaatsen, van nieuwe zitplaatsen voorzien. Resect, risekt, uitsnijden (van beenderen); subst. Resection. Reseda, risîdə, reseda. Reseize, rîsîz, weder bemachtigen, weder in bezit nemen; subst. Reseizure, rîsîžə. Resell, rîsel, opnieuw verkoopen. Resemblance, rizembl’ns, gelijkenis, overeenkomst; Resemble, rizemb’l, gelijken: He resembled my father = geleek op. Resend, rîsend, opnieuw zenden, doorzenden. Resent, rizent, kwalijk nemen, zich beleedigd toonen over, als eene beleediging opvatten: I resent such opinions = protesteer tegen zulke meeningen; Resenter; Resentful = geraakt, gebelgd; Resentment = wrok, toorn, verbolgenheid: He did not show the least resentment = scheen er volstrekt niet gebelgd over. Reservation, rezəveiš’n, voorbehoud, achterhoudendheid; gereserveerd terrein (Amer.): Mental reservation = innerlijk voorbehoud. Reserve, rizɐ̂v, subst. achterhouding, terughoudendheid, voorbehoud, behoedzaamheid (in taal of daad), uitzondering, reserve, de oudere lichtingen der soldaten; Reserve verb. achterhouden, bewaren, voorbehouden: To accept a statement with some reserve = onder eenige reserve; He kept it in reserve = hield dat achter, in voorraad; I dare state this without reserve = zonder voorbehoud; The reserves were called out = de reserve werd opgeroepen; I have reserved the best for the last moment = heb bewaard; I reserve to myself the right of refusing = behoud mij het recht voor; Reserved = gereserveerd, teruggehouden, omzichtig, koel, op een afstand; Reserver = wie of wat voorbehoudt; Reservist = soldaat van de reserve; Reservoir, rezəvwö, bewaarplaats, regenbak: Balancing reservoir = watertoren. Reset, rîset, opnieuw zetten; Resetter. Reset, riset, een misdadiger herbergen, helen; Resetter = heler. Resettle, rîset’l, opnieuw in orde brengen, weer vestigen of installeeren, tot rust komen; subst. Resettlement. Reship, rîšip, opnieuw inschepen, retour zenden, opnieuw uitvoeren; subst. Reshipment. Reside, rizaid, wonen, resideeren; Residence, rezidens, woning, verblijf(plaats), officieel verblijf, residentie: He took up his residence there = hij vestigde zich; Board and residence = kost en inwoning; Residency, rezid’nsi, residentschap; officieel verblijf van den Resident (Brit. Ind.); Resident, rezid’nt, subst. bewoner, (minister)-resident; adj. woonachtig, inwonend: Resident doctor, pupil, teacher; Residentship = ambt van een resident; Residential, rezidenš’l, met betrekking tot een verblijf of bewoner; Resider = bewoner, verblijfhouder. Residual, rizidju-əl, overgebleven: Residual product = netto opbrengst; Residuary (rizidjuəri) devisee = de persoon aan wien al het onroerend goed komt na aftrek van legaten; Residuary legatee = aan wien al het roerend goed komt onder dezelfde voorwaarden (feitelijk krijgen beiden alles, waarover niet bepaald anders is beschikt); Residue, rezidjû, overschot, rest; Residuum, rizidju-əm, bezinksel, overblijfsel, schuim der maatschappij. Resign, rizain, afstaan, zich onderwerpen aan, bedanken, neerleggen, ontslag nemen: He was appointed, but resigned = werd benoemd, maar bedankte; I would not resign my grief = zou niet willen missen; He suffered much, but was resignd = maar droeg het gelaten; He resigned himself up to the decrees of Providence = onderwierp zich aan; Resignation, rezigneiš’n, onderwerping, gelatenheid, overgave (aan Gods wil), ontslag: To hand in, To offer, To tender one’s resignation = indienen, aanbieden; Resignee, rizainî, rezainî, rizainî, wien iets afgestaan wordt; Resigner = die afstand doet; Resignment = afstand, berusting, onderwerping. Resign, rîsain, opnieuw teekenen. Resilient, risilj’nt, terugspringend. Resin, rezin, hars; Resin verb. met hars bestrijken; Resiniferous = hars voortbrengend; Resino, rezinou, (in samenst.) Resino-electric = negatief electrisch; Resino-electricity = negatieve electriciteit; Resinous, rezinɐs, harsachtig; Resiny, rezini, harsachtig, hars. Resist, rizist, weerstaan, (zich) verzetten: He resisted all such attempts successfully = bood met succes weerstand aan; Resistance = tegenstand; weerstand (natuurk.): To offer, To meet with resistance = weerstand bieden, ondervinden; resistant = wie of wat weerstand biedt; ook adj.; Resister; Resistibility, subst. v. Resistible = weerstaanbaar; Resistibleness = weerstand, weerstandsvermogen; Resistive = vermogen weerstand te bieden; Resistless = onweerstaanbaar; subst. Resistlessness. Resoluble, rezəl(j)ub’l, oplos- of smeltbaar; subst. Resolubleness. Resolute, rezəl(j)ût, vast besloten, beraden, onverschrokken; subst. Resoluteness; Resolution, rezəl(j)ûš’n, oplossing, besluit, vastbeslotenheid, resolutie: Resolution of an equation = oplossing van eene vergelijking; Resolution of forces (of motion) = ontbinding van krachten; The resolution of the plot = ontknooping van de intrigue; He took a firm resolution and stuck to it = nam een vast besluit en bleef erbij; Resolutive, rezəl(j)ûtiv, oplossend. Resolvability, rizolvəbiliti, oplosbaarheid; adj. Resolvable; Resolve, rizolv, subst. vast besluit, beslissing of resolutie; Resolve verb. oplossen, ontbinden, verklaren, besluiten, oplossen van dissonanten (muz.), wegsmelten: I approve your resolve = keur uw besluit goed; I am resolved = ik ben besloten; The House resolved itself into a committee = ging in comité-generaal; Ice resolves into water = ijs verandert in water; I cannot resolve on anything = tot niets besluiten; I am resolved on accompanying you = ben besloten; The king has the right to resolve on peace and war = oorlog te verklaren en vrede te sluiten; Resolvent, subst. en adj. oplossend (middel); Resolver = wie besluit, wat oplost. Resonance, Resonancy, rezən’ns(i), weerklank; Resonant = weerklinkend. Resort, rizöt, subst. samenloop, vereenigingsplaats, druk bezoek, hulpmiddel, redmiddel; Resort verb. zich begeven naar, zijne toevlucht nemen tot: His usual place of resort was the inn = zijn gewone gang was naar de herberg; We must trust to our swords in the last resort = als laatste toevlucht; Do not go to places where drunkards and gamblers resort to = plaatsen, die door dronkaards en dobbelaars bezocht worden; Resorter = geregeld bezoeker. Resound, rizaund, weerklinken, weergalmen: The sound resounded through the house like thunder; The smithies resounded with hammering = weerklonken van de hamerslagen. Resound, rîsaund, opnieuw (doen) klinken. Resource, risös, hulpbron, hulp(middel), redmiddel, vindingrijkheid: Resources = (geld)middelen, gaven, talenten: He was thrown on his own resources = moest zichzelf maar zien te redden; Resourceful = vindingrijk; subst. Resourcefulness: He has a Resourcefulness of mind which is quite astonishing = hij heeft een vindingrijkheid die verbazend is. Respect, rispekt, subst. eerbied, achting, verhouding of betrekking, opzicht; Respect verb. betrekking hebben op, acht slaan op, eerbiedigen: In respect of that question = met betrekking tot; In (with) respect to = met betrekking tot; He is a clever fellow in every respect = in ieder opzicht = In all respects; Respects = beleefde groeten of komplimenten: Pay (Present) my respects to your lady = mijne beleefde groeten aan mevrouw; God does not respect persons = God kent geen aanzien des persoons; Respectability = achtenswaardigheid, aanzien; subst. persoon van aanzien: Starving respectability = fatsoenlijke armoede (armen); He is a man of respectability = van aanzien; Respectable = eerbiedwaardig, achtbaar, fatsoenlijk, eerzaam, middelmatig, tamelijk: His father was a respectable tradesman = een geacht koopman; subst. Respectableness; Respecter: He is a respecter of persons = hij ziet zijne lui aan, is niet onpartijdig; Respectful = eerbiedig, hoogachtend; subst. Respectfulness; Respecting = met betrekking tot, aangaande; Respective: We went our respective ways = ieder zijn eigen weg; These persons were condemned to costs respectively = werden respectievelijk (ieder voor zich) in de kosten veroordeeld. Respirability, resp(a)irəbiliti, inadembaarheid; adj. Respirable, respirəb’l, rispairəb’l, Respiration, respireiš’n, ademhaling; Respirator = respirateur; Respiratory, respirətəri, rispairətəri, ademhalings...: Respiratory organs = ademhalingsorganen; Respire, rispaiə, ademhalen. Respite, respit, subst. schorsing, uitstel, respijt, geduld; Respite verb. uitstellen, schorsen, verdagen: Days of respite = respijtdagen. Resplendence, risplend’ns, luister, glans; Resplendent = glans- of luisterrijk. Respond, rispond, subst. reponsorie, beurtzang tusschen geestelijke en koor (of gemeente) in een deel der Litany en Communion Service der Angl. Kerk; Respond verb. antwoorden, beantwoorden, vergoeden, voldoen: He responded to my summons = gaf gehoor aan; Respondent, subst. antwoorder, gedaagde; adj. (be)antwoordende, overeenkomstig: Respondent to our wishes = overeenkomstig; Respondentia, respondenšiə, leening op de lading van een schip, respondentia; Response, rispons, antwoord: I doubt response = ik weet niet welk antwoord zal komen; The clerk read the responses = las de antwoorden (kerkdienst); In response to a summons = ingevolge; Responsibility, risponsibiliti, verantwoordelijkheid; adj. Responsible; subst. Responsibilityness; Responsion, risponš’n, antwoord: Responsions = eerste examen voor den B.A. graad (Oxford) = Little Go (Cambr.); Responsive = (be)antwoordend, overeenkomstig: Responsive to your kind words = in overeenstemming met (in antwoord op); Responsory, risponsəri, antwoordend; subst. responsorium. Rest, rest, subst. rust, kalmte, slaap, doodslaap, bok (bij het biljarten of schieten), steun, pauze, rust (muz.), rest, overschot, de overigen, appeltje voor den dorst (fig.); Rest verb. rusten, slapen, steunen, leunen, berusten op (on), tot rust brengen, laten uitrusten, laten leunen: A shoeblack’s rest = bankje, kastje; He is at rest now = de (eeuwige) rust ingegaan; I hope I have set your heart at rest on that point = u hieromtrent gerustgesteld heb; With lance in rest = met gevelde lans; We retired to rest at eleven = begaven ons ter ruste; These are glorious times, Christmas among the rest = onder andere Kerstfeest; There were men of all kinds, men of genius among the rest = en ook mannen van genie; For the rest = overigens; The train rested at a great station = hield eenigen tijd stil; She rested back in her carriage = leunde achterover; Many members of the family rest in this churchyard = liggen begraven; He rested on his arms = leunde op; Your eye will rest with pleasure on that scene = zal met welgevallen rusten; The decision rests with you = is aan u; The victory will rest with us = zal onzer zijn; Why do you not rest yourself, take rest? = waarom neemt ge geen rust; I am rested now = uitgerust; Rest assured = houd u verzekerd; To rest contented = tevreden zijn; These thoughts rest me when weary, and comfort me in trouble = schenken mij rust; You rest me = je aanwezigheid is een weldadige rust voor me; God rest his soul! = zijn ziel ruste in God; God rest you merry gentlemen = uwe zielen rusten in God; Rest-capital = reserve; Rest-cure = rustkuur; Restful = kalm, rustig; subst. Restfulness; Resting-place = rustplaats, graf; Rest(ing)-stick = schilderstok; Restless = rusteloos, slapeloos, onstuimig, woelig; subst. Restlessness. Restitution, restitjûš’n, teruggave, schadeloosstelling: To make restitution; adj. Restitutive. Restive, restiv, koppig, weerspannig; subst. Restiveness. Restorable, ristôrəb’l, herstelbaar; subst. Restorableness; Restoration, restəreiš’n, herstel(ling), verlevendiging, restauratie: The Restoration = het herstel van het koningschap (met Karel II) in 1660; Restorative, ristôrətiv, subst. en adj. herstellend, versterkend, genezend (middel); Restorator = restaurateur; Restore, ristö, herstellen, genezen, vernieuwen: You will soon be restored = beter zijn; Everything was restored to him = hem teruggegeven; He was restored to favour = in de gunst hersteld; To restore to life = in ’t leven terugroepen; Restored to the throne = op den troon hersteld; Restorer. Restore, rîstö, opnieuw opslaan (in het pakhuis). Restrain, ristrein, bedwingen, beteugelen, inhouden, beperken: He was restrained from doing it = hem werd belet; I could not restrain myself from asking that question = mij niet weerhouden; All my remarks are restrained to these = beperkt tot, bepalen zich tot; Restrainable = beteugelbaar, beperkbaar; Restrainedly = in beperkten zin; Restrainer = wie of wat beteugelt of bedwingt; Restraint = dwang, beperking, verkorting, hechtenis: You are under no restraint any longer = weer geheel vrij; It is a great restraint upon us = het legt ons grooten dwang op; To keep under restraint = in hechtenis houden; He put a restraint upon my liberty = hij besnoeide mijne vrijheid; He put all kinds of restraints on us = hij beperkte ons op alle manieren. Restrict, ristrikt, beperken, bepalen; Restriction, ristrikš’n, beperking, voorbehoud; Restrictive = beperkend, bepalend: subst. Restrictiveness. Restringent, ristrinž’nt, subst. en adj. stoppend (middel). Result, rizɐlt, subst. gevolg, uitslag, slotsom; Result verb. volgen uit; uitloopen op: The long results of time = al wat de tijd heeft opgeleverd; Can any good result from it? = hieruit voorkomen; Let us see what it will result in = wat er van komt; Result-fee = belooning voor vorderingen (school); Resultant, subst. resultante (werktuigkunde); adj. als resultaat: The resultant impression is one of contrast rather than of harmony = de totaalindruk; Resultless. Resume, riziûm, hervatten, weder opnemen, weer aanknoopen: To resume business = weer openen; To resume a discourse = weer opvatten; Old friendships were resumed = werden hernieuwd. Résumé, reižumei, kort overzicht. Resummon, rîsɐm’n, opnieuw dagvaarden; subst. Resummons. Resumption, rizɐmš’n, hervatting. Resupine, rîsiupain, achterover, op den rug, nalatig. Resurrection, rezərekš’n, opstanding, verrijzenis; lijkenroof: Christ’s resurrection from the dead; Resurrection-man = lijkendief; Resurrection-pie = pastei van overgeschoten vleesch; Resurrectionist = Resurrection-man. Resurvey, rîsɐ̂vei, rîsəvei, hernieuwd onderzoek, nieuwe meting. Resurvey, rîsəvei, opnieuw onderzoeken, opnieuw meten. Resuscitate, risɐsiteit, opwekken, doen herleven, hernieuwen; subst. Resuscitation; adj. Resuscitative; Resuscitator = wie of wat opwekt of doet herleven. Ret, ret, roten (v. vlas); Rettery, Rettory = plaats om vlas te roten. Retail, rîteil, riteil, subst. verkoop of handel in het klein; adj. détail...: Cigars wholesale and retail = in ’t groot en klein; To sell by retail; Sold retail everywhere; He is a Retail dealer = kleinhandelaar; Retail trade = kleinhandel; Retailment. Retail, riteil, in het klein verkoopen, uit de tweede hand verkoopen, bij stukjes en brokjes mededeelen, aan velen vertellen: He retailed to us accurate accounts of the dishes, the dresses and the scandal at yesterday’s dinner = gaf ons een omstandig verslag van; To retail nonsense = onzin verkoopen; Retailer = slijter, kleinhandelaar. Retain, ritein, in bezit houden, behouden, onthouden, in dienst nemen, bespreken: The men are especially retained for this purpose = voor dit doel gehouden; Retainer = bediende, vazal, volgeling, honorarium waardoor men zich van de hulp van een barrister verzekert (gewoonl. 10 guineas) = Retaining-fee; I have a retainer from that periodical in my pocket = honorarium (als uitnoodiging om iets te schrijven). Retake, rîteik, opnieuw nemen of vangen. Retaliate, ritaljeit, vergelden (upon); subst. Retaliation; Retaliative, Retaliatory = vergeldend, wraaklustig. Retard, ritâd, subst. vertraging; Retard verb. vertragen, tegenhouden, uitstellen; Retardation = vertraging, uitstel; adj. Retardative; Retarder = wie of wat vertraagt. Retch, retš, kokhalzen. Retell, rîtel, opnieuw vertellen. Retention, ritenš’n, terughouding, vermogen om te onthouden, achterhouding; Retentive = terughoudend, bewarend: He has a retentive memory = een sterk geheugen; The house was still retentive of its former state = had iets behouden van zijn vroegeren toestand; subst. Retentiveness. Reticence, Reticency, retisens(i), stilzwijgendheid, verzwijging; adj. Reticent. Reticular, ritikjulə, netvormig, ingewikkeld; Reticulated = netvormig; Reticulation = netwerk; Reticule, retikjûl, dameswerktaschje; Reticulum, ritikjul’m, tweede maag der herkauwers; Retiform = netvormig; Retina, retinə, netvlies; adj. Retinal; Retinitis, retinaitis, ontsteking van het netvlies. Retinue, retinjû, gevolg, stoet. Retiracy, ritairəsi, afzondering, voldoend vermogen (Amer.); Retiral, ritair’l, terugtocht, ontslag; inlossing van een wissel; Retire, ritaiə, (zich) terugtrekken, verwijderen, naar bed gaan, heengaan, aftreden, uit de zaken gaan, intrekken: To retire from the army (service) = den dienst verlaten; To retire from business = zich uit de zaken terugtrekken; To retire from the examination = zich terugtrekken; To retire from practice = de praktijk neerleggen; I retire to my bedroom = ik ga naar mijne slaapkamer; They did not know where to retire to = waarheen te gaan; Retired = teruggetrokken, afgezonderd, oud, gepensionneerd, rentenierend: A retired baker, Indian Judge, postman; To go on the retired list = gepensionneerd worden; On retired pay = op nonactiviteitstractement; Retirement = eenzaamheid, afzondering, verwijdering, uittreding, pensionneering; Retiring = (zich) terugtrekkend, bedeesd, bescheiden: He is retiring rather than shy = meer teruggetrokken dan bedeesd; Retiring allowance = pensioen. Retorsion, ritöš’n: Retorsions = represaillemaatregelen. Retort, ritöt, subst. scherp, vinnig antwoord; retort; Retort verb. terugwerpen, een scherp antwoord geven: I retorted upon him = ik raakte hem weer, weerlegde hem. Retouch, rîtɐtš, subst. het retoucheeren; Retouch verb. retoucheeren; weer aanroeren: Don’t retouch on the subject; Retoucher; Retouchment. Retrace, ritreis, weer naspeuren, opnieuw nagaan, weer óvertrekken (van eene schets, etc.): We retraced the events of our lives = gingen weer na; Let us retrace our steps to the wood = teruggaan naar. Retract, ritrakt, terugtrekken, intrekken, herroepen: I retract the insult = trek de beleediging in; Retractability = intrekbaarheid; adj. Retractable; Retractation = herroeping, intrekking; Retractile = intrekbaar; Retraction = intrekking, herroeping; Retractor = herroeper, spier voor de terugtrekkende beweging. Retreat, ritrît, subst. terugtocht, stil verblijf, afzondering, wijkplaats; Retreat verb. terugtrekken, wijken, afzien van: To effect (make) a retreat = zich terugtrekken; To make good one’s retreat = terug trekken, zich een terugtocht verzekeren; The enemies sounded, beat a retreat = gaven (op hoorn of trom) het signaal tot den terugtocht; A pleasant retreat among the valleys = een heerlijk stil plekje; In retreat = uit dienst. Retrench, ritrenš, besnoeien, verkorten, bezuinigen, beperken, verschansen; Retrenchment = afsnijding, besnoeiing, inkrimping, verkorting, verschansing. Retributer, ritribjutə, vergelder, vergoeder; Retribution, retribjûš’n, vergelding, belooning, vergoeding; adj. Retributive, Retributory. Retrievable, ritrîvəb’l, herstelbaar; subst. Retrievableness; Retrieval, ritrîv’l, herstel; Retrieve, ritrîv, herstellen, terugvinden, weer goed maken, apporteeren: She afterwards retrieved her shortcomings = maakte weer goed; Retriever = jachthond (die geschoten wild apporteert). Retroact, ritrəakt, retrəakt, terugwerken; Retroaction = terugwerking; adj. Retroactive. Retrocede, rîtrəsîd, teruggaan, wijken; subst. Retrocession, rîtrəseš’n. Retrogradation, rîtrəgrədeiš’n, achteruitgang, ontaarding; Retrograde, rîtrəgreid, retrəgreid, adj. (zich) achterwaarts bewegend, achteruitgaand, ontaardend; Retrograde verb. achteruitgaan, ontaarden; Retrogression, rîtrəgreš’n, achteruitgang, ontaarding; adj. Retrogressive. Retrorse, ritrös, achterwaarts gebogen. Retrospect, rîtrəspekt, retrəspekt, terugblik; Retrospection = terugblik; Retrospective: Retrospective law = wet met terugwerkende kracht; Retrospective view = terugblik, teruggewende blik; He is a retrospicient (rîtrəspiš’nt) man = een man, die met voorliefde den blik achterwaarts richt. Return, ritɐ̂n, subst. terugkomst, terugkeer, omloop, teruggave, belooning, beantwoording, verkiezing, officieel rapport, winst, opbrengst, voordeel, retourkaartje; Return verb. terugkomen, terugkeeren, terugzenden, nogmaals vóórkomen, terugbetalen, kwijten, antwoorden, officieel rapporteeren, verkiezen: A return of hospitality = contra-beleefdheid; The return of spring = de terugkeer der lente; By return mail (post) = per keerende post; In return for this = ter vergoeding hiervan; In return of services rendered = ter vergelding van; On return = in commissie; To make a false return of one’s income to the tax-gatherers = onjuiste opgave doen; To meet with a base return = ondankbaar behandeld worden; To obtain a fair return upon capital = behoorlijke rente maken; Returns = omzet, tegenwaarde, ontvangsten; The government returns = de officieele statistieken; I wished him many happy returns of the day = dat hij het nog dikwijls mocht beleven; Small profits and quick returns = kleine winst bij vluggen omzet; He has not returned evil with (for) evil = geen kwaad met kwaad vergolden; A great liberal majority was returned = werd verkozen; My partner did not return my suit = heeft niet aan mijn invite (kaartspel) gevolg gegeven; To return thanks = bedanken; To return a visit = een visite terugbrengen; Return-cargo = retourvracht; Return-check = sortie (theat.); Return-day = dag, waarop een beschuldigde wordt voorgebracht om de uitspraak te hooren; Return-match = revanchepartij; Return-ticket = retourbiljet; Returnable = wat hersteld of teruggegeven kan worden: Returnable goods; Returning officer = voorzittend ambtenaar bij eene Parlementsverkiezing. Reunion, ri-jûnj’n, hereeniging, reunie; Reunite, rîjunait, hereenigen, verzoenen. Revaccinate, rîvaksineit, herenten; subst. Revaccination. Revalenta, revəlentə, revalenta, linzenmeel. Reveal, rivîl, openbaren, bekend maken; Revealable = wat geopenbaard kan worden; subst. Revealableness; Revealer. Revel, rev’l, subst. luidruchtige pret of partij; Revel verb. pret maken, luidruchtig feest vieren, brassen: Master of the revels = een soort van “Prins Carnaval” bij de oude feesten op Kerstmis; Reveller = zwierbol, pretmaker; Revelry = luidruchtige feestvreugde, brasserij. Revelation, revəleiš’n, openbaring, laatste bijbelboek = Book of the Revelation; adj. Revelational. Revenge, rivenž, subst. wraak(zucht), revanche; Revenge verb. wreken, weerwraak nemen: In revenge of former insults = uit wraak over; I did it out of revenge = uit wraak; To give an adversary his revenge = “revanche” geven; He glutted his revenge = wreekte zich vreeselijk; To take one’s revenge on; I will be revenged on you = ik wil mij op u wreken; Revengeful = wraakgierig; subst. Revengefulness; Revenger = wreker. Revenue, revənjû, inkomsten, tollen: The Public Revenue(s) = de inkomsten van den staat; Revenue-cutter = recherchevaartuig (tegen den smokkelhandel); Revenue-officer = ambtenaar der douane. Reverberant, rivɐ̂bərənt, weergalmend, terugkaatsend; Reverberate, rivɐ̂bəreit, terugkaatsen, weergalmen; Reverberation = terugkaatsing, weergalming; oven; adj. Reverberative = Reverberatory, subst. reverbeer (strijk-, puddel-)oven = Reverberatory furnace. Revere, rivîə, eerbiedigen, hoogachten; Reverence, revərens, subst. eerbied, hoogachting, eerwaarde; Reverence verb. vereeren, eerbiedig groeten: Your Reverence = Uw Eerwaarde; Saving your reverence = met allen eerbied, met alle respect; Reverencer; Reverend, revərend, eerwaardig, eerwaarde (voor geestelijken): The Very Reverend Dean of W. = de hoogeerwaarde deken van W.; The Right Reverend Bishop of London = zijne hoogwaardigheid; The Most Reverend Archbishop of Canterbury = zijne doorluchtige hoogwaardigheid; Reverent, revərent, eerbiedig, nederig, onderdanig; He laid the book down Reverentially (revərenšəli) = hij legde het boek eerbiedig neer; Reverer = vereerder. Reverie, revəri, revərî, mijmering, droomerij. Revers, rivîə, revers. Reversal, rivɐ̂s’l, herroeping, vernietiging, omlegging. Reverse, rivɐ̂s, omgekeerd, tegengesteld; subst. keerzijde, achterkant, omverwerping, omkeer, tegenspoed, nederlaag, tegenovergestelde; Reverse verb. omkeeren, omleggen, omschakelen, de richting wijzigen, onderstboven keeren, omverwerpen: That is the reverse of the medal = de keerzijde; He said the reverse of what he intended = het omgekeerde; The chairman reversed the order of the day = veranderde, keerde om de orde der werkzaamheden; He held his pipe reversed = hij had de pijp met de opening naar beneden in den mond; Reverser = stroomwisselaar; Reversible = omkeerbaar, herroepelijk, wat aan beide kanten gedragen kan worden: Reversible Coat; Reversion, rivɐ̂š’n, atavisme, het weder toevallen (van een erfgoed) aan een persoon na den dood van den tegenwoordigen bezitter: He has an estate in reversion of £ 300 a-year; Reversionary, rivɐ̂šənəri: He had a reversionary right to the crown = het recht op de kroon kon op hem terugvallen; Reversioner = iemand die eene reversion heeft; Revert, rivɐ̂t, omkeeren, terugkomen, terugkeeren tot den schenker of diens erfgenamen: That will revert to you = dat zal u later ten deel vallen; He reverted to the subject again and again = kwam telkens weer terug; The conversation reverted to our plan = kwam weer op; Revertible = teruggaand, terugkeerend; Revertive = omkeerend, wisselend. Revest, rîvest, weder bekleeden, weder instellen, terugkeeren tot den vorigen eigenaar. Revet, rivet, bekleeden; Revetment = bemanteling (vestingb.). Review, rivjû, subst. overzicht, revisie (ook jur.), recensie, aankondiging, tijdschrift met opstellen en recencies, revue, inspectie; Review verb. terugzien op, herzien, recenseeren, inspecteeren: The Review of Reviews is a well-known monthly = de “revue der revues”; Works reviewed in this number = in dit nummer besproken; The queen reviewed the fleet off Spithead = hield eene vlootschouw bij; Reviewer = recensent. Revile, rivail, smaden, beschimpen; subst. Revilement; Reviler; He said it revilingly = smadelijk. Revisal, rivaiz’l, revisie; Revise, rivaiz, subst. herziening, revisie; Revise verb. herzien, verbeteren, revideeren; Reviser = corrector; Revising barrister = revisor der kiezerslijsten; Revision, riviž’n, herziening, revisie; adj. Revisional = Revisionary. Revisit, rîvizit, nogmaals bezoeken. Revival, rivaiv’l, herleving, weder opleving, weder opvoering, herstel; godsdienstige opwekking of herleving = Revivalism; Revivalist = voorstander van (bijeenkomsten tot) opwekking van godsdienstig leven; Revive, rivaiv, herleven, nieuw leven herkrijgen, weer opleven (opvoeren), opwekken, vernieuwen, weer moed imboezemen: Old differences should not be revived = men moet geen oude koeien uit de sloot halen; Let me revive your memory a little = wat opfrisschen; Reviver = soort vlekkenwater, borrel; Revivify, rîvivifai, opnieuw bezielen; Revivor, rivaivə, hervatting van een rechtsgeding. Revocability, revəkəbiliti, rivoukəbiliti, herroepbaarheid; adj. Revocable, revəkəb’l, rivoukəb’l, subst. Revocableness; Revocation, revəkeiš’n, herroeping; Revoke, rivouk, subst. renonceeren; Revoke verb. herroepen, intrekken, vernietigen, renonceeren (bij het kaarten): The judgment cannot be revoked = is onherroepelijk. Revolt, rivoult, rivolt, subst. opstand, oproer; Revolt verb. in opstand komen, walgen van: The labourers were in revolt = maakten oproer; In vain did he try revolt = beproefde hij het met oproer; The meal revolted him = stond hem tegen; Revolter = oproermaker, oproerling, afvallige; A revolting deed = stuitende; A revolting smell = walgelijke. Revolution, revəl(j)ûš’n, omwenteling, omloop, revolutie: The rotation of the earth on its axis, and its revolution round the sun = en haar loop om de zon; Revolutionary, subst. revolutionair; adj. omwentelingsgezind: Revolutionary ideas = revolutionaire denkbeelden; Revolutionist = omwentelingsgezinde; Revolutionize = eene omwenteling veroorzaken, een geheelen omkeer brengen in: Darwin’s works have revolutionized all our old-world systems = al onze ouderwetsche stelsels omvergegooid. Revolve, rivolv, omdraaien, omwentelen, voortrollen, overleggen, overdenken: There he stood, revolving many memories = terwijl hij vele herinneringen bepeinsde; To revolve in one’s mind = overpeinzen; Revolver = revolver; Revolving: Revolving light = draaiend licht van een vuurtoren; Revolving winds = dwarrelwinden. Revulsion, rivɐlš’n, plotselinge en geweldige ommekeer; afleiding (eener ziekte); Revulsive, adj. afdrijvend; subst. afdrijving, afdrijvend middel. Reward, riwöd, subst. belooning, vergoeding, jagersrecht; Reward verb. beloonen, vergelden: Give it him as a reward = ter belooning; Rewarder; Rewardless = zonder belooning. Rewrite, rîrait, opnieuw schrijven: Sixth edition, entirely rewritten = geheel nieuw bewerkte uitgaaf. Reynard, rein’d, ren’d; Reynold, ren’ld, Reinout; Reynolds, ren’ldz. Rhadamant(h)ine, radəmant(h)in, streng rechtvaardig, afdoende, zonder beroep. Rhaetian, rîšən: Rhaetian Alps. Rhapsodic(al), rapsodik(’l), rhapsodisch, zonder samenhang; Rhapsodist = rhapsode (rondtrekk. Grieksch volkszanger), reciteerder van verzen; Rhapsodize = rhapsodieën opzeggen, zingen of voordragen; Rhapsody, rapsədi, rhapsodie. Rhea, rîə, Rhea; Amerik. struis. Rheims, rîmz. Rhenish, reniš, subst. Rijnwijn = Rhenish wine; Rhenish Prussia. Rhetia, rîšiə, Rhetië. Rhetoric, retərik, declamatie, welsprekendheid; Rhetorical, rətorik’l, oratorisch: Rhetorical art; Rhetorician, retəriš’n, redekunstenaar, declamator. Rheum, rûm, abnormale afscheiding van de slijmvliezen, tranen, slijm; Rheumy eyes = druipoogen. Rheumatic, rumatik, rheumatisch, jichtig: Rheumatics = rheumatiek; Rheumatism, rûmətizm, rheumatisme. Rhine, rain, Rijn: The Lower, Middle, Upper Rhine. Rhino, rainou, “duiten”, “moppen”: To sport the rhino = over de brug komen (fig.). Rhinoceros, rainosəros, neushoorndier. Rhinoscope, rainəskoup, neusspiegel; Rhinoscopy, rainoskəpi, onderzoek van den neus. Rhode Island, roud-ail’nd; Rhodes, roudz, Rhodes (eiland); Rhodesia, roudîziə; Rhodian, roudj’n, subst. en adj. (bewoner) van Rhodes. Rhododendron, roudədendron, Rhododendron. Rhomb, rom(b), ruit; Rhombic = ruitvormig. Rhomboid, rombôid, scheefhoekig parallelogram; Rhomboidal, rombôid’l, ruitvormig. Rhone, roun, Rhône. Rhubarb, rûbâb, rabarber. Rhumb, rɐm(b), kompas, windstreek; Rhumb-card = windroos; Rhumb line = lijn welke alle meridianen onder denzelfden hoek snijdt. Rhyme, raim, subst. rijm, poëzie, metrum; Rhyme verb. (be)rijmen, harmonieeren: The plan has neither rhyme nor reason = is hoogst ongerijmd en roekeloos; He answered without rhyme or reason = zijn antwoord had slot noch val; Male, female rhyme = mannelijk (staand), vrouwelijk (slepend) rijm; Rhymeless = rijmloos; Rhymer, Rhymester = rijmelaar, verzensmid. Rhythm, rithm, ridhm, klankmaat, rhythmus; Rhythmic(al) = rhythmisch, welluidend; periodiek (v. ziekten). Rial, rîəl, Spaansche reaal. Rialto, rialtou. Riancy, raiənsi, vroolijkheid; Riant = vroolijk. Rib, rib, subst. rib, inhout (van een schip), hoofdnerf (van een blad), vrouw (1 Mos. II. 21); Rib verb. met ribben omsluiten, van ribben voorzien; Rib-roast = afranselen; Rib-roaster = ribbestoot; Ribbed = geribd; Ribbing = geribd verwulf. Ribald, ribəld, subst. en adj. liederlijk (mensch); Ribaldry = liederlijke en vuile taal, ontucht. Rib(b)and, rib’n(d) = Ribbon: He took up the ribalds (ribbons) of the conversation, and kept them in his own hand = hij nam de leiding van het gesprek en behield die. Ribbon, rib’n, lint, band(je): Blue Ribbon, Zie Blue; To handle the ribbons = zelf mennen; To tear (in)to ribbons = in flarden scheuren; Ribbon-grass = rietachtig kanariegras; Ribbonism = beginselen der Ribbon Society = een geheim Iersch genootschap (van Ribbonmen), opgericht in 1808, die een groen bandje als insigne dragen. Ribston pippin, ribst’npipin, een fijne soort appel. Rice, rais, rijst: The Duke and Duchess left for their honeymoon amid a complete shower of rice and throwing of the slipper = te midden van een ware bui van rijst en het nawerpen van de pantoffel; Rice-bird = rijstvogeltje; Rice-flour; Rice-milk = rijstepap; Rice-paper; Rice-plantation = rijstveld; Rice-pudding = rijsttaart; Rice-starch; Rice-table = ind. rijsttafel; Rice-weevil = rijstworm. Rich, ritš, rijk, kostelijk, voortreffelijk, overvloedig, vruchtbaar, sterk, voedzaam, zoet, saprijk, klankrijk, gepeperd: The Rich = de rijken; The New Rich = parvenus; Such food is too rich for me = mij te machtig; She has a rich voice = heerlijke, klankrijke; He is rich beyond the dreams of avarice = rijker dan een vrek het zich durft droomen; Rich in silver = rijk aan zilver; Riches = rijkdom(men), pracht; Richness = rijkheid, overvloed(igheid), voedzaamheid, volheid. Richard, ritšəd, Richard; Richardson, ritšəds’n; Richmond, ritšm’nd. Rick, rik, subst. hooimijt, hoop koren; Rick verb. ophoopen, tot een mijt vormen. Ricketiness, rikətinəs, subst. v. Rickety. Rickets, rikəts, Engelsche ziekte. Rickety, rikəti, aan de Engelsche ziekte lijdend, zwak in de gewrichten, wankel, waggelend: Rickety stairs = wrak. Rickshaw, rikšô, tweewielig karretje door een man getrokken (Indië, China, Japan) = Jinricksha. Ricochet, rikəšet, rikəšei, rikəšet, subst. terugstuiting, opstuit, afkaatsing; ricochetschot; Ricochet verb. ricochet schieten, terugstuiten, even aanraken. Rid, rid, adj. bevrijd; Rid verb. bevrijden, afhelpen, reinigen, zuiveren: He could not get rid of his toothache = van zijne kiespijn niet afkomen; He rid me of my pain = hielp mij van de pijn af; To rid of caterpillars, from moss; Riddance, rid’ns, bevrijding, verlossing: He made a clear riddance = hij zette alles aan kant; He is gone, and it’s a good riddance = wij zijn gelukkig van hem af; A gentle riddance = daar zijn we netjes afgekomen. Ridden, rid’n, part. perf. van to ride. Riddle, rid’l, subst. raadsel; groote zeef; Riddle verb. oplossen, in raadsels spreken, in de war brengen, ziften, besnoeien, met kogels doorboren: To propose, to solve a riddle = opgeven, raden; The fence was riddled with bullets = doorboord van geweerkogels; Don’t riddle your plans before they are ripe = breng niet in de war; Riddler = raadselachtig spreker. Ride, raid, subst. rit, toertje, rijweg; Ride verb. rijden, voor anker rijden: To give a ride = laten rijden (ook kinderen op den rug); To go long bicycle rides = fietstochten maken; The young ladies have gone for a ride = zijn uit toeren; To have a ride = To take a ride = een ritje doen; To have donkey rides = ezeltje rijden; It’s a two hours’ ride = twee uur sporens; Within a few minutes’ railroad ride = binnen een paar minuten sporens; To ride a bicycle, a horse; She can’t ride an ounce under sixteen stone = zij weegt bepaald geen ons minder dan 224 Eng. ponden; The ship rides easy, hard = het schip rijdt gemakkelijk, zwaar op zijn anker; The ship was riding at anchor = het schip reed op zijn anker; To ride in a railway-carriage (in a coach) = rijden in; He attempted to ride off under cover of a mistake = hij trachtte zich schoon te wasschen door te beweren, dat het een vergissing was; The steamer will ride out the storm = de stoomboot zal den storm wel afrijden (voor anker); I rode outside an omnibus = boven op; He rode roughshod over me = tiranniseerde mij; He rides well to hounds = hij blijft (bij de vossenjacht) steeds achter en zoo dicht mogelijk bij de honden; He rode to cover = reed ter jacht (Zie Cover); Rider = rijder, ruiter, pikeur, temmer; bijblad, toegevoegde clausule: I have been a rider in cabs, on omnibuses = heb gereden in; To add, To put, To move as a rider = als clausule toevoegen, voorstellen; The rider was an old gentleman = passagier; He selected the hardest rider from my book = het moeilijkste vraagstuk; Riderless. Ridge, ridž, subst. hoogte, rug of keten, nok, vorst (van het dak); Ridge verb. in voren ploegen: The sea was ridging roughly eastward, and almost overwhelmed the vessel = de golven vormden hooge kammen van west naar oost; Ridge-pole, Ridge-piece, Ridge-plate = nokstuk (timmerwerk aan den nok); Ridge-tile = vorstpan; Ridgy = zich in ruggen of hoogten verheffend. Ridicule, ridikjûl, subst. belachelijkheid, hoon, spot; Ridicule verb. belachelijk maken, bespotten: To cover (treat) with, To turn into ridicule = belachelijk maken; He is a past master of killing ridicule = volleerd in vernietigenden (bijtenden) spot; His proposal was ridiculed by the whole meeting = werd bespot; Ridiculer; Ridiculous, ridikjuləs, belachelijk, bespottelijk; subst. Ridiculousness. Riding, raidiŋ, rij - -; subst. rijden, rijweg; eene der drie afdeelingen van Yorkshire: They were playing the game of “spy for ridings” = ze speelden “vangertje”, waarbij de gevangen jongen den vanger op zijn rug moet laten rijden; Riding-academy = Riding-school; Riding-breeches; Riding-crock, (-crop, -rod, -whip) = karwats; Riding-habit = rijkleed voor dames; Riding-hall = rijschool; Riding-lights = ankerlichten; Riding-master = pikeur, stalmeester; Riding-rimes (rhymes) = rijmen in twee-regelige versjes; Riding-school = rijschool; Little Red-Riding-Hood = Roodkapje. Ridotto, ridotou, bal masqué. Rife, raif, overvloedig, algemeen heerschend, vol van (with): Bribery was rife = omkooperij kwam veel voor; subst. Rifeness. Riffler, riflə, raspvijl. Riffraff, rifraf, gepeupel, uitvaagsel; uitschot. Rifle, raif’l, subst. geweer met getrokken loop; Rifle verb. wegvoeren, rooven, leegplunderen, een getrokken loop maken (Rifles = fuseliers, jagers); Rifle-barrel = getrokken loop; Rifle-barrelled = met getrokken loop; Rifle-brigade, Rifle-corps; Rifleman = jager, scherpschutter; Rifle-pit = kuil voor scherpschutters; Rifle-range = schietbaan; Rifle-shot = geweerschot: He lived within rifle-shot of my retreat = op geweerschotsafstand; Rifler = roover, plunderaar. Rift, rift, subst. kloof, spleet, scheur, gebrek, misverstand, oneenigheid; Rift verb. scheuren, splijten, kerven. Rig, rig, subst. tuigage, want, opschik, voertuig, vischgerei, grap, streek; Rig verb. optuigen (ook fig.), uitdossen; voor den mal houden: I am up to your rigs = ik weet wat je in ’t schild voert; I never thought of running such a rig = dat me zoo iets gebeuren zou; To run the rig upon = voor den mal houden; He gets a new rig-out = een nieuw pak; He was rigged out in a pair of new trousers = uitgedost in; He rigged the market = hij beheerschte de markt (Am.); Rigger = scheepstuiger; riemschijf; speculant; Rigging = tuigage, want: Running, Standing rigging = loopend, staand want; Riggish = verpierewaaid. Riga, raigə, rîgə. Right, rait, subst. recht, aanspraak, rechterhand, rechterkant, rechterzijde (in eene wetgevende vergadering); stuk land, aandeel in fabriek of mijn (Amer.); adj. en adv. recht, billijk, rechtvaardig, juist, rechter of rechts(ch); Right verb. recht zetten, oprichten, recht laten wedervaren, zich oprichten: The Right = Rechterzijde (Parl.); Mr. Right is not yet come = de rechte Jozef is nog niet verschenen; Bill (Declaration) of Rights = het Eng. charter van 1689; It would not come right = het wou niet goed komen; We shall soon put (set) this to rights = dat spoedig in orde brengen; I’ll send him to the right-about very soon = hem gauw wegzenden, rechtsomkeert doen maken; To have a (no) right to = recht (geen recht) hebben op; He did not hear, know the rights of it = hoorde, wist er het fijne niet van; They killed a right and left of rabbits = schoten konijnen rechts en links neer; Good shooting does not guarantee rights and lefts at partridges = is nog geen waarborg voor eene goede patrijzenjacht; By rights = eigenlijk; You are in the right = hebt gelijk; She had a fortune in her own right = zij had zelf fortuin; A duchess in her own right = eene hertogin die zelf de rechten heeft, aan dien rang verbonden (behalve een zetel in The House of Lords); He was standing on the right = hij stond aan den rechterkant; To the right = naar rechts; He was strictly within his rights = in zijn recht; Right about face (turn) = rechtsomkeert; All right, my boy = in orde, baasje; You are right = hebt gelijk; That is right, set him right = goed zoo, help hem op weg; It is not right for you to say so = het past u niet; I am on the right side of fifty = nog geen vijftig; On the right side of five guilders = over de; On the right side of fortune = schatrijk; To put right = in orde brengen, verbeteren; We’ll soon set it right = het gauw in orde brengen; Right across = dwars over; Right away = terstond (Amer.); A right down Londoner = oprechte, echte; Right down to the bottom = loodrecht naar de diepte; Right opposite = vlak hier tegenover; To tell right out = zonder omwegen; To read right through = in één stuk door; Right to the point = recht op het doel af; I am right glad that I went right up to the top of the building = erg blij, ... heelemaal naar; I must be righted, or I will right myself = er zal mij recht geschieden, of ik zal mij zelven recht verschaffen; Things will right themselves = zullen wel van zelf in orde komen; To right the helm = het roer midscheeps leggen; To right a pole = een paal rechtop zetten; Right angle = rechte hoek; Right-angled = met rechte(n) hoek(en); Right-hand = rechtsch; subst. rechterhand, ook fig. = Right-hand man = rechter nevenman; Right-handed = rechtsch, handig; Right-hearted = rechtschapen; Right-honourable = titel voor al de pairs in Engeland, voor de zoons en dochters van Dukes en Marquesses, en de dochters en oudste zoons van Earls, voor leden van den Privy Council, den Speaker van het House of Commons, den Lord Chancellor, de Lord Chief Justices, en den Lord Chief Baron; voor de Lord-mayors van London, Dublin en York, en voor den Lord-Provost van Edinburgh, zoolang zij in functie zijn; Right-lined = rechtlijnig; Right-minded(ness) = rechtgeaard(heid); Righteous, raitšəs, rechtvaardig, rechtschapen, heilig, billijk; Righteousness = rechtschapenheid, reinheid des harten, volkomen gehoorzaamheid aan Christus; Righter: Women’s Righter = kampioen voor vrouwenrechten; Rightful = rechtvaardig, rechtmatig: He is the rightful heir = de rechtmatige erfgenaam; subst. Rightfulness; Rightly = terecht, precies: You rightly refused to accompany him = hebt terecht geweigerd. Rigid, ridžid, (ge)streng, stijf, onbuigzaam, hard: Rigid dirigible = bestuurbare ballon van het stijve stelsel; Rigid examinations = strenge; subst. Rigididity = Rigidness. Riglet, riglət, lijstje; filet. Rigmarole, rigməroul, subst. onzin, gewauwel; verhaal door één begonnen, en achtereenvolgens door de anderen van het gezelschap voortgezet; adj. dwaas, onzinnig, vervelend. Rigorism, rigərizm, (ge)strengheid, stiptheid; Rigorist, subst. iemand van strenge beginselen; adj. streng, stipt; Rigorous, rigərəs, (ge)streng; straf, stipt, onbuigzaam, hard; subst. Rigorousness; Rigour, rigə, strengheid, hardheid, nauwkeurigheid. Rig Veda, rigveidə, het eerste der 4 Veda’s. Rile, rail, “het land” opjagen. Rill, ril, subst. beekje; Rill verb. vlieten; Rillet = klein beekje. Rily, raili, uit zijn humeur, boos. Rim, rim, subst. rand, invatsel, garnituur (v. een bril, b.v.); Rim verb. van een rand, etc. voorzien: Her eyes were rimmed round with weeping = zij had randen om de oogen van. Rime, raim, subst. rijm, rijp (zie Rhyme); Rime verb. tot rijp doen bevriezen; Rime-frosted = berijpt. Rimose, raimous, raimous, vol barsten en spleten; subst. Rimosity, raimositi; Rimous, raiməs = Rimose. Rimple, rimp’l, subst. rimpel; Rimple verb. rimpelen. Rimy, raimi, berijpt, koud en nevelig. Rind, raind, subst. schors, huid, schil; Rind verb. schillen: Cheese rind, Pork rinds; Rindless. Rinderpest, rindəpest, longziekte (vee). Ring, riŋ, subst. ring, kring, circus, renperk, krijt, kliek; klank, stel harmonische klokken; Ring verb. omringen, van een ring voorzien, een kring van schors van een boom snijden; klinken, luiden, doen klinken of weergalmen: The Ring = onafgebroken keten van rijtuigen in Hydepark; kringvormig opgesteld publiek bij een bokspartij, bokspartij; There is a ring in his voice which gains your sympathy = eigenaardige toon of klank; There’s a ring = er wordt gebeld; To blow rings = kringetjes (rook) blazen; To be trained to the ring = voor het circus opgeleid; Swinging-rings = ringen (gymn.); He rang the changes on her praise = prees haar op alle manieren; The bells rang out the old year and rang in the new = luidden het oude jaar uit en het nieuwe in; I rang up the chemist = belde op (per telefoon); The curtain was rung up for the second act = de bel voor het tweede bedrijf luidde; To ring up a (forgotten) letter = in herinnering brengen; The house rang with merriment = vroolijkheid weerklonk door het huis; Ring-bolt = ringbout; Ring-dove = ringduif; Ring-dropper = kwartjesvinder; Ring-finger = ringvinger; Ring-formed = ringvormig; Ring-leader = belhamel; Ring-mail = maliënkolder; Ring-master = pikeur (van een circus); Ring-streaked = met ringen gestreept; Ring-tailed = met kringen op den staart; Ring-worm = soort duizendpoot, dauwworm (Med.); Ringer = klokkenluider; Ringing, subst. het luiden, gelui; adj. klinkend, welluidend: It is still ringing in my ears = het tuit me nog in de ooren; Ringlet = ringetje, krulletje. Rink, riŋk, subst. ijsbaan, baan voor kunstrijders, lokaal voor het rijden op rolschaatsen; Rink verb. rijden in een Rink: Skating-rink. Rinse, rins, spoelen, omwasschen (away, off, out); Rinsing-tub. Riot, raiət, subst. oproer, muiterij, drinkgelag, burengerucht; Riot verb. oproer maken, muiten, zwelgen, rumoerig zijn, snel slaan (pols): The Riot Act was read = de oproerige menigte werd gesommeerd (met verwijzing naar de Riot Act van 1714) uiteen te gaan; To kick up a riot = herrie schoppen; To run riot (Zie Run); Rioter = zwelger, oproermaker; Riotous, raiətɐs, oproerig, ongebonden; subst. Riotousness = Riotry. Rip, rip, subst. scheur, teenen vischmand, bedrieger, deugniet, waardeloos iets, knol, snoepreisje; Rip verb. openrijten, lostornen, losscheuren (up), onthullen, uitstooten: A six months’ rip to America = uitstapje; Don’t rip up old sores (half-scarred wounds) = rijt geen oude wonden open; Ripper = tornmesje; iets uitstekends: She is a ripper = eene aardige, kranige meid; Jack the Ripper = een berucht vrouwenmoordenaar; A ripping little girl = flinke, bovenste beste, kranige meid. Riparian, raipêriən, aan een oever gelegen of wonende; ook subst. Ripe, raip, rijp, ontwikkeld, dringend: Ripe wants = dringende behoeften; He is ripe for the madhouse = rijp voor; Ripen = rijp worden of maken; subst. Ripeness. Ripon, rip’n. Ripost(e), ripoust, tegenstoot, vlug en vinnig antwoord. Ripple, rip’l, subst. gekabbel, golving; groote kam om vlas te repelen; Ripple verb. rimpelen, kabbelen; repelen: Chestnut hair with a ripple in it; It excited ripples of interest = teekenen v. belangstelling; The rippling of the waves = het kabbelen der golven; Ripple-marks = indrukken van de wijkende golven op het strand; The beach was Ripple-marked = het strand had overal de indrukken der golven. Riprap, riprap, steenstorting (als fundament); ook verb. Rise, raiz, subst. opstand, opkomst, opslag, verhooging, rijzing, verheffing, bron, het opkomen, toeneming, verbetering, bevordering; Rise verb. opstijgen, opstaan, opkomen, opzwellen, voortkomen, wassen, toenemen: The rise of the Dutch Republic = de opkomst der Nederl. republiek; That gave rise to many cordial greetings = gaf aanleiding tot; The Rhine takes its rise in Switzerland = ontspringt in; I took (got) a rise out of him = ik ben hem te slim af geweest, heb hem belachelijk gemaakt; The water is on the rise = aan het opkomen; Each epithet rose above the other = elk volgend epitheton was steeds mooier; The House rose at three in the morning = de zitting werd gesloten; The company rose from table = stond van tafel op; The whole nation rose in arms = vatte de wapenen op; The wind soon rose to a storm = verhief zich; The colour rose to her cheeks = steeg haar naar de wangen; He rose to the occasion, emergency = was tegen de moeilijkheid opgewassen; He would not rise to my scheme = hij wou mijn plan niet begrijpen, er niets van weten; He rose to the suggestion = hij begreep den wenk; The words Plenty, Abundance and Exuberance rise upon each other in expressing the idea of fulness = het begrip overvloed wordt telkens sterker uitgedrukt door; Riser: I am not an early riser = niet matineus; Rising, subst. opstaan, opstand, opgang, gezwel; adj. opgaande, opkomend, toenemend, aanzwellend: The rising of Lazarus = de opwekking van L.; The rising generation = het opkomend geslacht; They adore (worship) the rising (risen) sun = zij aanbidden de opgaande zon. Risibility, rizibiliti, subst. v. Risible, rizib’l, belachelijk, lachwekkend; tot lachen geneigd. Risk, risk, subst. gevaar, risico; Risk verb. wagen, in de waagschaal stellen: He did it at the risk of his life = met gevaar van eigen leven; I won’t run the (a) risk = wil mij daaraan niet blootstellen; You are subject to the risks = moet de risico dragen; Risker; Risky = gevaarlijk, gewaagd: A risky experiment = gewaagde proefneming. Risorial, raisôriəl: Risorial muscle = lachspier. Rite, rait, godsdienstige plechtigheid, ritus; Ritual, ritjuəl, subst. rituaal, liturgisch boek met formulieren; adj. ritueel: Is thy meat ritually prepared? = koscher; Ritualism = ritus; Ritualist = voorstander van de richting der High Church; kenner der kerkgebruiken; adj. Ritualistic. Rivage, rividž, oever, kust. Rival, raiv’l, subst. mededinger, medeminnaar; adj. mededingend, concurreerend; Rival verb. mededingen, wedijveren: He was my rival for that place = mededinger; Rivalry = Rivalship = medeminnaarschap, wedijver. Rive, raiv, scheuren, opensplijten: The tree was riven (riv’n) by (with) lightning = door den bliksem gespleten; River. River, rivə, rivier, stroom: We sailed down, up the river = de rivier af, op; In (On) the river = op de rivier; The Rivers = Delta van den Niger, het Niger-coast Protectorate; River-basin = stroomgebied; River-bed, River-channel = bedding eener rivier; River-craft = riviervaartuigen; River-driver = vlotter (Amer.); River-god = stroomgod; River-hog = Z. Amer. waterzwijn; River-head = bron; River-horse = nijlpaard; River-side = oever. Rivers, rivəz. Rivet, rivət, subst. klinknagel; Rivet verb. vastklinken, strak richten op (to, on), diep inprenten: It remains riveted in my mind for ever = staat in mijne ziel gegrift; He was riveted to that post = hij zat er vast aan (kon er nooit eens uit); The Eiffel Tower is the work of the riveter = het werk van den vastklinker, den klinkhamer. Riviera, rivjêrə. Rivose, raivous, rivous, gerimpeld. Rivulet, rivjulet, beek, riviertje. Rixdollar, riksdolə, rijksdaalder (ƒ 1,50 tot ƒ 2,50). Roach, routš, (blank-)voorn: As sound as a roach = zoo gezond als een visch. Road, roud, weg, reis, reede: To be in the road(s) = op de reede liggen; I am off my road = verdwaald; He was on the road to Vienna = op reis naar; There is no royal road to learning = de weg naar de wetenschap is vol moeilijkheden; I have lost my road = ben verdwaald; To put a person on the right road to = den weg wijzen naar; He has taken to the road = struikroover geworden; Road-agent = tolgaarder; roover (Am.); Road-bed = grondlaag v. weg of spoor; Road-book = gids voor steden, wegen en afstanden; Road-hog = onbesuisd fietsrijder; Roadman = Road-mender = wegwerker; Road-metal = steenen voor macadamwegen; He was sitting by (on) the roadside = zat aan den weg; Roadstead = reede; Roadster = rijpaard, koetsier v. diligence, schip (op de reede), soort fiets; Roadway = straatweg, bereden gedeelte van een brug. Roam, roum, rondzwerven, omzwerven: I roamed the streets of the city aimlessly = zwierf doelloos door; Roamer. Roan, roun, subst. roode schimmel; roode kleur; adj. rood- of ijzergrauw. Roar, rö, subst. gebrul, geloei, gehuil, geschater, gebulder; Roar verb. brullen, loeien, huilen, bulderen, schateren, bruisen, donderen: To keep the company in a roar = aan het schateren; He set the company in (on) a roar = deed schateren van lachen; The whole company set up a roar = begon te brullen van lachen; Roarer = bruisende golf, luid aanslaande hond, aamborstig paard; He has a roaring business (trade) = eene woest-drukke zaak. Roast, roust, subst. gebraad; adj. gebraden; Roast verb. braden, branden; voor het lapje houden, ongenadig plagen: He rules the roast (roost) = hij is de baas, beheerscht alles; Roast beef, goose, etc.; Roaster; Roasting-jack = toestel waarin het spit draait. Rob, rob, rooven, bestelen, plunderen: He robbed me of my gold watch = ontstal mij; Robber = roover, dief; Robbery = rooverij, diefstal. Rob, rob, gelei, conserf. Robe, roub, subst. toga, tabberd, staatsiemantel; Robe verb. kleeden, in een toga of tabberd kleeden: Gentlemen of the long robe = advocaten of getabberden; Master, Mistress of the robe = titel van een hofbeambte, of hofdame met de zorg voor de garderobe belast; They follow the robe as a profession = zijn bij de magistratuur; Robes of office = ambtsgewaad; In robe and crown the king appeared; I have seen him in his robes in the House of Lords = in zijn pairsmantel gezien. Robert, robət, Robert; ook: kellner, “Jan”; Robertson, robəts’n; Robinson, robins’n. Robin, robin, Robert; roodborstje; Robin-Good-fellow = goedige kabouter; Robin-redbreast = roodborstje; Round robin = petitie met de handteek. in een cirkel, zoodat men niet weet wie het eerst geteekend heeft: That beats the round robin = dat is wat al te erg, al te brutaal. Roborant, robər’nt, subst. en adj. versterkend (middel). Roburite, robjurait, roburiet. Robust, rəbɐst, krachtig, sterk, gespierd; subst. Robustness. Roc, rok, fabelachtige vogel in Arabische sprookjes: Roc’s egg = iets fabelachtigs. Rocambole, rok’mboul, slangelook. Rochdale, rotšdeil; Rochester, rotšəstə. Rochet, rotšət, linnen toog; korte pairsmantel; voorn. Rock, rok, subst. rots, gesteente, klip, soort bonbon, schommel, spinnewiel; Rock verb. wiege(le)n, schommelen, wankelen: To be on the rocks (fig.) = in (geld)verlegenheid zijn; To run against a rock = zich aan gevaar blootstellen; Rock-alum = aluinsteen; Rockaway = een bepaalde Amer. wagen; Rock-bound = door rotsen omsloten; Rock-cork = bergkurk; Rock-crystal = bergkristal; Rock-oil = steenolie, petroleum; Rock-pigeon = klipduif; Rock-ruby = robijn-roode granaat; Rock-salt = klipzout: Rock-snake = tijgerpython; Rock-soap = bergzeep; Rock-staff = blaasbalgstok; Rock-wood = houtasbest; Rock-work = rotswerk; Rocker = wieg, hobbelpaard, onderstel v. een wieg; Rockery = rotswerk (in tuinen, etc.); Rockiness = rotsachtigheid; Rocking-chair = schommelstoel; Rocking-horse = hobbelpaard; Rocking-stone = schommelsteen; Rocky = rotsachtig, hard als een rots. Rockefeller, rokfelə. Rocket, rokət, vuurpijl; Rocket verb. als een pijl opvliegen: To let off a rocket = oplaten; To rocket about (on a horse) = rijden, wippen. Rockies = Rocky Mountains (Amer.). Rococo, rəkoukou, Rococostijl (17e eeuw). Rod, rod, roede (ook maat = 5,029 M.), stok, staf, stang, rotting, scepter, takje: I have a rod in pickle for you = ik heb voor u wat in het vat; Black Rod = koninkl. boodschapper en ceremoniemeester in het Hoogerhuis (altijd een gepension. admiraal of generaal); de staf waaraan hij zijn naam ontleent; Rod-fishing = hengelen. Rode, roud, imperf. van to ride. Rodent, roud’nt, knaagdier: He is a political rodent = oude rot (fig.). Roderic(k), rodərik; Roderigo, rod(ə)rîgou. Ro(d)ger, rodžə, Rutger; schepers naam voor een ram; stier: We hoisted the Jolly Roger = wij heschen de kapervlag (de vlag draagt “Crossbones and skull” = een schedel met gekruiste doodsbeenderen). Rodney, rodni; Rodolph(us), roudolf (rədolfəs). Rodomont, rodəmont, subst. grootspreker, bluffer; adj, blufferig, snoevend; Rodomontade, rodəmonteid, subst. snoeverij, geschetter; Rodomont verb. bluffen, schetteren. Rody, rodi. Roe, rou, ree, hinde; kuit: Soft roe = hom; Hard roe = kuit; Roebuck = reebok. Rogation, rəgeiš’n, litanie: Rogation days (Rogation tide) = de drie dagen vóór Hemelvaartsdag, vóór het feest van den H. Marcus; Rogation week = Hemelvaartsweek. Roger, rodžə, Zie Rodger. Rogue, roug, schurk, schalk(je), snaak, grappenmaker, verstooten en daardoor woest geworden olifant: He is a rogue in grain = aartsschurk; Rogue’s march = marsch gespeeld als een soldaat weggejaagd wordt; Roguery = schurkenstreek, snakerij; Roguish = schalksch, schelmachtig; subst. Rogueness. Roil, rôil, troebel maken, sarren, plagen. Roister, rôistə, snoeven, rumoer (pret) maken; Roister(er) = snoever, rumoer(pret)maker. Roland, roul’nd, Roland: To give a Roland for an Oliver = met gelijke munt betalen (fig.). Roll, roul, subst. het rollen, slingeren (slingering), rol, (presentie)lijst, register, rond broodje, roffel; Roll verb. rollen, wentelen, draaien, slingeren, roffelen, rommelen: To call the roll = appèl houden; To put on the roll = op de rol plaatsen; To strike off the roll = van de rol afvoeren; Master of the Rolls = eerste archivaris v. de Chancery Division of the High Court of Justice; Office of the Rolls = archief; Rolls of Court, Rolls of Parliament = officieele perkamentrollen van het hof of parlement, archieven; The ship rolled and pitched = slingerde en stampte; He rolls himself in luxury (wealth) = baadt zich in weelde; He is like three persons rolled into one = tot één persoon vereenigd; To roll into a ball = op een kluwen winden; To set the ball rolling = een zaakje aan ’t rollen brengen; Roll-call = appèl; Roller = rolstok, rol, zware golf, lange en breede zwachtel, rolletje; Roller-blind = rolgordijn; Roller-skates = rolschaatsen; Rolling = het rollen, golven, etc.: Rolling-fire = pelotonsvuur; Rolling-mill = pletmolen, Rolling-plant = Rolling-stock; Rolling-press = rolpers, mangel; Rolling-stock = rollend materiaal (van een spoor); A rolling stone gathers no moss = op een rollende steen zet zich geen mos aan. Rollick, rolik, zich op nonchalante, losse en vroolijke manier bewegen, overmoedig zijn: The wood was jubilant with rollicking children = van de dartelende kinderen; We had some rollicking fun yesterday = dolle pret. Roly-poly, roulipouli, kort en dik; Roly-poly-pudding = opgerold pasteideeg met confituren; He has a roly-poly growlery of style = hij heeft zoo’n gezwollen brommerigen stijl. Romaic, rəmeiik, nieuw Grieksch(e taal). Romal, rəmôl, zijden of haren stof, hoofddoek; rəmal, uit leer of paardehaar gevlochten zweep (Amer.). Roman, roum’n, subst. Romein; adj. Romeinsch, Roomsch, met romein of gewone drukletter: Roman candle = Romeinsche kaars (soort van vuurwerk); Roman Catholic, subst. en adj. Roomsch-Katholiek(e); Roman law; Romanism = Roomsche leer; Romanist = Roomsch-Katholieke; Romanize = latiniseeren, Roomsch maken of worden. Romance, rəmâns, subst. romance, geschiedkundig verhaal, verdichting, het romantische, romantiek, Romaansche taal; adj. Romaansch; Romance verb. romantische of overdreven verhalen vertellen, overdrijven, liegen; Romancer = Romancist = schrijver van romances of verdichte verhalen, opsnijder. Romanese, roumənîz, Rumeensch(e taal). Romanesque, roumənesk, romanesk. Romantic, rəmantik, romantisch, fantastisch, schilderachtig, tot de Romant. school behoorend; ook subst.: These great romantics; Romanticism = romantiek; Romanticist = iemand, die tot de romantische school behoort: He is neither a realist, nor a romanticist; Romanticness = het romantische. Romany, roməni, Zigeuner, taal der Z. Rome, roum, Rome. Romeo, roumiou; Romford, rɐmfəd. Romic, roumik, phonetisch spelstelsel van H. Sweet. Romilly, romili; Romney, romni. Romp, romp, subst. wild meisje, wild spel; Romp verb. stoeien, dol spelen; Rompish = wild, uitgelaten; subst. Rompishness. Romulus, romjulɐs. Ronde, rond, rondschrift (boekdr.). Rondeau, rondou, rondou, rondeau; soort muziekstuk. Rood, rûd, kruis, kruisbeeld, roede, stok, ¼ acre (± 10,117 Are); 5,029 M.; Rood-loft = kruisgalerij (in eene kerk). Roody, rûdi, geil, weelderig. Roof, rûf, subst. dak, gewelf, verhemelte (= Roof of the mouth); Roof verb. met een dak bedekken, onder dak brengen: Roof of Heaven; To be content with having a roof over one’s head; Roof-tile = dakpan; Roof-tree = vorstbalk; Roofer = daklegger; Roofing-felt = asphaltvilt; Roofless = dakloos; Rooflet = dakje; Roofy = met een dak. Rook, ruk, subst. roek; bedrieger; kasteel (schaakspel); Rook verb. bedriegen (in het spel vooral); Rooker = bedrieger; Rookery = bosch met veel roekennesten, de gezamenl. roeken, broedplaats van zeevogels of robben; dievenhol(-kwartier), bordeel. Room, rûm, subst. ruimte, plaats, kamer, vertrek, gelegenheid, aanleiding, donkerblauwe verfstof; Room verb. kamers bewonen: He gave (left) room = hij ging heen, maakte ruim baan voor een ander; Make room there = ruimte daar! uit den weg! My room will be preferred to my company = ze hebben liever dat ik ga dan blijf; I want your room = ik wensch, dat gij heengaat; There is no room for suspicion = aanleiding tot verdenking; He was appointed in (the) room of his brother = werd in zijn broers plaats benoemd; Cloak-room, Zie Cloak; Living-room, Sitting-room = woonkamer; Room-mate = contubernaal; Roominess = ruimte: Turin is unrivalled in the matter of roominess = er is geene ruimer gebouwde stad dan T.; Roomy = ruim. Roop, rûp, subst. roep, kreet, heeschheid; Roopy = heesch, schor. Roost, rûst, subst. rek of stok, troep vogels bij elkander op een stok; Roost verb. slapen, op stok zitten: The hens are at roost = op stok; His curse (chickens) came home to roost = hij kreeg zijne trekken thuis; I am going to roost = ga op stok; The barge lies at roost in a boat-house = is opgelegd in; To retire to roost = op stok gaan; Rooster = haan (Amer.). Root, rût, subst. wortel, stam, grondtoon (van eene snaar), oorsprong, bron; Root verb. doen wortelen, wortel schieten; wroeten, omwroeten, ontwortelen: Extract the root out of 125 = trek den wortel uit; To go to the root of the matter = tot den grond der zaak doordringen; That lies at the root of it = ligt er aan ten grondslag; To take (To strike) root = wortel schieten; Dutch roots = Hollandsche bloembollen; Root and branch = met wortel en tak; The sow has rooted (out) all the plants = omgewroet; Why do you not root it out? = roeit ge het niet uit? He stood rooted to the spot = als aan den grond genageld; Root-bound = ingeworteld, onbewegelijk; Root-crop = knollenoogst; Root-leaf = wortelblad; Rooted: A rooted hatred of injustice = ingewortelde haat; Rooter = plant die wortel schiet; uitroeier; radicaal; Rootless; Rootlet = worteltje; Rooty = wortelrijk. Rope, roup, subst. touw, rist; Rope verb. draderig zijn, tot draden uitrekken, met een touw trekken, vastmaken, inhouden (van een paard bij een wedstrijd): He gave me the ropes = liet me vrij spel; I have not got rope enough = ben niet vrij genoeg, kan mij niet voldoende bewegen; He knows (has learned) the ropes = weet er alles van; He performed on the slack, tight rope = danste op het slappe, strakke koord; I hope you will put me up to all the ropes = mij geheel op de hoogte zult brengen; A rope of onions = rist uien; A rope of sand = zwakke band; To rope in = met een touw omspannen, inpalmen (ook van personen), binnenhalen: To rope in a remark with quotes = tusschen aanhalingsteekens zetten; Rope-dancer = koorddanser; Rope-ladder = touwladder; Rope-maker = touwslager: To play the rope-maker = achteruitloopen; Rope-railway = kabelspoor; Rope-walk = lijnbaan; Rope-yarn = kabelgaren; Ropery = lijnbaan; Ropiness, subst. v. Ropy = touwachtig, draderig, kleverig, lijmerig. Roquelaure, roukəlö, rokəlö, korte mantel. Rorqual, rökwəl, vinvisch. Rosa, rouzə; Rosabel, rozəbel. Rosace, rouzeis, rozet; Rosaceous, rəzeišəs, roosachtig. Rosalia, rəzeiliə; Rosalind, rozəlind; Rosaline, rozəl(a)in; Rosamond, rozəm’nd. Rosary, rouzəri, rozenkrans; guirlande, rozenperk of rozentuin: To tell over the rosary = den rozenkrans bidden. Roscid, rosid, met dauw bedekt. Roscoe, roskou; Roscommon, roskom’n. Rose, rouz, subst. roos, rozet, rozenkleur, sproeier; adj. rooskleurig: No rose without a thorn; Once he was very near the rose = bijna geestelijke; They drank wine under the rose in their rooms = stilletjes; I told him so under the rose = onder de roos; Without the rose = onverholen; Members of the White Rose = van eene vereeniging ter herinnering aan de terechtstelling van Karel I; She blushed rose all over; Rose-bud = rozeknop; Rose-bug (Rose-chafer) = gouden tor; Rose-bush = rozestruik; Rose-cheeked = met blozende wangen; Rose-cold (Rose-fever) = zware catarrhe met asthmatische verschijnselen; Rose-colour = rozenkleur; Rose-diamond = rozetsteen; Rose-drop = bonbon (met rozengeur), oorknopje, roode neus; Rose-faced = met rozig gelaat; Rose-hued = met rozentint; Rose-knot = rozet; Rose-leaf = rozeblad: They live in an age of rose-leaves and velvet = zij hebben een leventje op een bordje; Rose-mallow = stokroos; Rosemary, rouzməri, rosmarijn; Rose-pink = rose(kleurig); Rose-rash = roseola, huiduitslag; roos; Rose-water = rozenwater: Revolutions cannot be made with rose-water = die het doel wil, moet de middelen willen; Rose-window = rozet(venster); Rose-wood = rozenhout; Rosery = rozenperk. Rose, rouz, imperf. van to rise. Roseate, rouzi-it, vol rozen, rooskleurig, bloeiend. Roseola, rəzîələ, huiduitslag, roos. Rosebery, rouzbə’ri. Rosetta, rəzetə: Rosetta stone, steen met hieroglyphen, enz., in Rosetta gevonden; Rosetta wood = O.-I. oranjekleurig hout. Rosette, rəzet, rozet. Rosicrucian, rouzikrûš’n, subst. lid v. een geheim genootschap in de 17de eeuw; adj. tot dit genootschap behoorende; Rosicrucianism = leer, enz. van dit genootschap. Rosin, rozin, hars: To give rosin = afranselen; Rosiny = harsig. Rosland, rosland, veengrond, heide. Rostellum, rostel’m, snaveltje (plantk.). Roster, rostə, rooster, naamlijst. Rostral, rostr’l, tot snavel of rostrum behoorende; Rostrate(d), rostrit(id), gesnaveld; Rostriform = snavelvormig; Rostrum, rostr’m, snavel (ook van een schip), spreekgestoelte, tribune, platform. Rosy, rouzi, rooskleurig, bloeiend, roos... Rot, rot, subst. verrotting, aardappelziekte, schurft, geklets, onzin; Rot verb. verrotten, bederven: It’s all rot = allemaal onzin, bedriegerij; It’s awful (dry, tommy) rot = verschrikkelijk geklets, onzin; They drink rot-gut = bocht; Rotten = verrot, stinkend, wrak, aangestoken, gemeen, beroerd; Rotten-ripe = beursch; subst. Rottenness; Rotter = kletser, onnut wezen. Rota, routə, ranglijst, rooster, hoogste pauselijk hof van appèl. Rotary, routəri, draaiend, rondgaand: The rotary motion of our earth round its axis = omdraaiende beweging; Rotary pump = centrifugaalpomp; Rotate, routeit, om een middelpunt wentelen, draaien; adj. routit, wielvormig; Rotation, rəteiš’n, omdraaiing, omwenteling, geregelde opvolging: By (in) rotation = bij afwisseling, beurt om beurt; Rotation of crops = wisselbouw; Rotative = ronddraaiend; Rotator, omdraaier, draaispier; Rotatory = omdraaiend, beurtelings: Rotatory motion = draaiende beweging. Rote, rout, routine, sleur, gewoonte: By rote = van buiten, in den sleur; Rote of business = routine. Rotten-Row, rot’nrou, naam v. een rijweg (voor ruiters) in Hydepark. Rotund, rətɐnd, rond, bolvormig, plechtig, zwaar; subst. Rotundity = Rotundness. Rotunda, rətɐndə, rotonde. Rouble, rûb’l, zilveren roebel (= ƒ 1,88). Rouen, rûən, Rouaan. Rouge, rûž, subst. rood blanketsel; Rouge verb. (zich) blanketten: If you do not rouge you won’t tell in a ball, handsome though you may be = als ge u niet blanket, maakt ge geen indruk op een bal; Rouge et noir = hazardspel; Rouge-pot. Rough, rɐf, subst. ruwe klant; ruwe schets, grof pleisterwerk; Rough adj. ruw, ruig, hard, wrang, woest, kras; verb. ruw maken, ruw schetsen, op scherp zetten, dresseeren: The London roughs = het gepeupel van Londen; In the rough = onafgewerkt, ruwweg; To be rough on = hard zijn jegens, zwaar drukken op; Rough-and-ready = ruw doch flink; Rough-and-tumble = ruw en druk: It is a rough-and-tumble farce = het is een woeste, dolle klucht; We have been Roughing it = wij hebben het hard te verantwoorden gehad, hebben ons er doorheen moeten slaan; The weather was rough, but our yacht roughed it out = maar ons jacht hield het goed uit; Rough-cast, subst. ruwe schets, beraping; adj. ruw gevormd, grof; Rough verb. ruw schetsen, berapen; Rough-draft, Rough-draught, ruwe schets; Rough-draw, in het ruwe schetsen; Rough-dry = laten drogen zonder mangelen; Rough-hew = in het ruwe houwen, ontwerpen, schetsen; Rough-hewn = ruw, ongepolijst (ook fig.); Rough-rider = pikeur; wachtmeester-instructeur (Amer.), stout ruiter; Rough-shod = op scherp gezet: He rides rough-shod = hij rijdt maar toe, stoort zich aan niets, gaat zijn gang maar; Rough-wrought = grof bewerkt; Roughen = ruw maken of worden; Roughish = ietwat ruw; Roughness = zuurheid. Rouleau, rûlou, rolletje, bundel fascinen; Roulette, rûlet, roulette, wiel met punten om stippellijnen te maken: hazardspel. Roumania, rûmeinjə, Roemenië; Roumanian, subst. en adj. (bewoner) van Roemenië. Round, raund, subst. kring, bol, ommegang, ronding, rondreis, ronde, cursus, omdraaiing, sport, salvo, schot, patroon, rondelied; adj. rond, vloeiend, vol, ronduit, openhartig, eerlijk, flink, snel; Round verb. rond maken, afronden, rondgaan, rondreizen, ronddraaien, zich keeren tegen, schimpen op (on); prep. en adv. rondom, overal: Thirty-six rounds (of ammunition) = patronen; A round of applause = algemeene toejuiching; A round of beef = runderschijf; A round of cartridges = één patroon voor iederen soldaat; I have made my round of visits = mijne bezoeken; Shall we have a round? = zullen we eens vechten; Let us play one more round = nog één rondje; He is a round peg in a round hole = de rechte man op de rechte plaats; I assure you that I shall bring you round = dat ik u weer zal opknappen of beter maken; It is not easy to bring him round = te bepraten, over te halen; Christmas has come round again = het is weer kerstmis geworden; He came round to my room = kwam mij op mijne kamer opzoeken; He came round = hij draaide bij; You won’t get round me = mij niet beetnemen, bepraten; He lives round the corner = dicht bij; He gave the money round the corner = met tegenzin; (All) round my hat = katterig; als subst. onzin; They have sent the hat round = zijn met den hoed rondgegaan, hebben geld opgehaald; It is a hundred guilders in round numbers = het is in een rond getal een honderd gulden; To walk at a round rate = vlug doorstappen; To ride at a round trot = in vluggen draf; He is an honest man all round = in alle opzichten; The engine rounded a curve in the road = kwam om een bocht in den weg; To round off a story = een verhaal besluiten; The ship was rounded to = werd bijgedraaid; Roundabout, subst. draaimolen, omweg, soort leuningstoel (jasje, manteltje); adj. wijdloopig, omslachtig, veelomvattend, niet openhartig: I sent him to the roundabout = ik stuurde hem weg; Roundabout the town = om de stad heen; Roundabout way = omweg; Round-backed = met ronden rug; Round-dance = rondedans; Round-games = gezelschapsspelen; Roundhand = rondschrift; Round-head, subst. Puritein in Cromwell’s Tijd; adj. van de partij der Puriteinen; Round-house = achterkajuit, hut, retirade, locomotiefloods; Round-ridge = ronde voren maken bij het ploegen; Round-robin; Zie Robin; Round-shouldered = rond in de schouders of rug; Roundsman = beambte die politie- en nachtwachtposten controleert (Amer.); Round-turn = één slag v. een touw om een paal, etc.; Round-up = ’t bijeendrijven van het vee; Rounded = gerond van vokalen; Rounders = een soort kaatsspel; Rounding, subst. het ronden; adj. ongeveer rond; Roundness = openhartigheid, volheid van klank, rondheid. Roundel, raund’l, klein schild; Roundelay, raundəlei, ouderw. dichtstuk (8 + 5 regels), rondedans. Roup, rûp, kippen-huidziekte; raup, rûp, publieke verkooping; Roup verb. veilen. Rouse, rauz, opwekken, doen ontwaken, opjagen, aansporen: He was roused to anger = boos gemaakt; Rousing = opwekkend, aansporend, bezielend, geweldig, ontzettend: A rousing lie. Roust, raust, opschudden, hard werken, opwekken, in opstand brengen; Roust-about = losse arbeider of matroos op eene rivierstoomboot; leeglooper (Amer.). Rout, raut, subst. volkomen nederlaag, algemeene vlucht, oproer, rumoer, twist, gedrang, wanordelijke troep; avondreceptie; Rout verb. in verwarring op de vlucht drijven, omwoelen, wroeten, vernielen (met out): The rout = het schuim, gepeupel, janhagel; To put to (the) rout = op de vlucht slaan; Boys were routing in the streets = waren aan het stoeien; I routed out an edition of Tennyson among his books = schommelde op; The ferret routed out the conies = joeg naar buiten, verdreef (uit hun hol); I routed it up from my memory = ik bracht het mij na eenige inspanning te binnen; Rout-seats and chairs = zitbanken (tegen den muur) en stoelen voor een rout; He is a Router-out of antiquities = snort allerlei oudheden op. Route, rût, weg; Routine, rutîn, gewoonte, sleur: Routine-business = sleurwerk; Routinist, rutînist, sleurganger. Routledge, rautlədž. Rove, rouv, (om)zwerven; in dwarsrijen ploegen (Amer.), scheren van touw of wol door een blok, uitpluizen; Rover = roover, zwerver, wispelturig en ontrouw persoon: Her sweetheart has proved a rover = is gebleken een vlinder (ontrouw) te zijn; They were shooting at rovers = zij schoten in het wild; Rover of the seas = zeeschuimer. Roving-shot = schot in ’t wild. Rove, rouv, imperf. en part. perf. v. to reeve. Row, rou, subst. rij, reeks, gelid, roeitochtje; Row verb. roeien: In a row = in de rij, in ’t gelid; We had a splendid row = heerlijk roeitochtje gedaan; I guess you can hoe your own row = uw eigen zaakje wel opknappen, je eigen straat schoonvegen (Am.); He had a hard row to hoe = had het hard te verantwoorden (Am.); To put (set) in a row = op een rij; He can row his own boat, paddle his own canoe = zijn zaakje alleen wel opknappen; They row in the same boat = zij zijn in hetzelfde schuitje; Rowboat = roeischuitje, roeibootje; Rowlock, roulok, rɐlək, keep of gat waarin de riem rust, roeimik, roeipen, roeiklamp; Rower = roeier; Rowing-club; Rowing-match = roeiwedstrijd. Row, rau, standje, ruzie, twist; Row verb. ruzie, lawaai maken, schelden: To get into a row with = standjes krijgen met; Hold your row = houd je mond; Don’t kick up a row = maak geen schandaal; What’s the row = wat is er aan de hand? Rowan, rauən, gewone lijsterbes = Rowan-tree. Rowdy, raudi, subst. ruwe, woeste kerel; “duiten”; adj. ruw, ploertig, oproerig = Rowdyish; Rowdyism = herrie, baldadig optreden. Rowel, rauəl, subst. wieltje of rad van een spoor, seton (platte ring van een toom); Rowel verb. wieltje of seton zetten in; Rowel-head = de as van een spoorwieltje. Rowena, rouînə. Rowen, rauən, stoppelveld, nagras (Amer.). Rowland, roul’nd; Rowley, rauli; Roxburgh, roksbərə, roksbɐ̂g. Royal, rôiəl, subst. tak van een gewei, papierformaat (19 × 24 voor schrijf-, en 20 × 25 inches voor drukpapier), kleine mortier, bovenbramzeil (The Royals = vroeger het eerste regiment infanterie; thans Royal Scots); adj. koninklijk, edel: Royal Academy = Koninklijke (kunst)academie; The Royal Assent is, under the Constitution, still essential to the validity of an Act of Parliament = de koninklijke goedkeuring; Royal bounty = fonds ter ondersteuning van de betrekkingen van gesneuvelde officieren; Royal grants = jaargeld aan de leden der koninklijke familie; Royal Society = Eng. Academie van Wetenschappen; Royalism = koningschap, koningsgezindheid; Royalist, subst. en adj. koningsgezind(e); Royalty, subst. koningschap, majesteit, koninklijke bezitting of rechten; tantième, aandeel: We don’t often see royalty = de leden der kon. fam.; The author gets a royalty of twopence on the shilling = krijgt ⅙ van den verkoopprijs; Royalty rents = vergoeding voor het gebruik van den bovengrond (bij mijnwerkers). Royster(er). Zie Roister. Rub, rɐb, subst. het wrijven, wrijving, hinderpaal, sarcasme, schimp; Rub verb. wrijven: There’s the rub = daar zit ’m de knoop; I rubbed my eyes at that = ik wreef me de oogen uit van verbazing; To rub elbows (shoulders) with = gemeenzaam omgaan met (fig.); They began to rub noses = op vriendschappelijken voet te komen; They rubbed their way along the streets = baanden zich een weg; To rub (up) the wrong way = plagen, ergeren; The horse was being rubbed down = werd geroskamd; The piece of sugar was rubbed down = werd al kleiner door het wrijven: I rubbed the dirt off him = wreef het vuil van hem af; He rubbed it out = hij veegde het uit; Shall I rub up your memory? = eens opfrisschen; The chairs and tables were Rubbed up = gewreven; Rubstone = slijpsteen; Rub-a-dub = getrommel; Rubber = wie of wat wrijft of schuurt, slijpsteen, het beslissende spel, gummi, gummiband-(schoen); A rubber of whist = drie spellen, waarvan 2 gewonnen en 1 verloren, of 2 na elkander gewonnen spellen; If you play at bowls, you must look out for rubbers = wie kaatst, moet den bal verwachten; Rubber-stamp = caoutchouc stempel. Rubbish, rɐbiš, puin, uitschot, nonsens, klets: Rubbish shot here = plaats voor puin, enz.: Rubbishy = pruilerig. Rubble, rɐb’l, stukken ruwe steen; Rubble-cart; Rubble-stone = bovenste losse deelen van eene steenmassa; Rubble-work = metselwerk met ruwen, onregelmatigen steen; adj. Rubbly. Rubeola, rûbîələ, mazelen. Rubicon, rûbik’n, Rubicon: To cross the Rubicon = een beslissenden stap doen. Rubicund, rûbik’nd, rood(achtig); subst. Rubicundity, rûbikɐnditi; Rubific = roodmakend. Rubigo, rubaigou, meeldauw, roest. Rubric, rûbrik, subst. rubriek, kerkelijk voorschrift, adj. rood gemerkt; Rubrical = liturgisch, ritueel: Rubricate = met rood merken; subst. Rubrication. Ruby, rûbi, subst. robijn, karbonkel, formaat van drukletter; roode puist of vlek; adj. robijnkeurig = Rubied. Ruche, rûš. Ruching, rûšiŋ, ruche. Ruck, rɐk, subst. rimpel, vouw, hoop, troep, groote massa; Ruck verb. rimpelen; ergeren, geërgerd zijn: Out of the ruck = ongewoon. Ruction, rɐkš’n, oploop, vechterij, krakeel. Rudder, rɐdə, roer; Rudder-post = roersteven. Ruddiness, rɐdinəs, subst. v. Ruddy. Ruddle, rɐd’l, subst. roodaarde; Ruddle verb. met roodaarde merken (zooals b.v. schapen): Faces ruddled with rouge and pearl-powder. Ruddy, rɐdi, adj. blozend, met frissche kleur, rood, ros(sig); subst. goudstuk; Ruddy-faced. Rude, rûd, ruw, ongeletterd, onbeschaafd, stormachtig, grof, woest, sterk: Don’t be rude = wees niet lomp, onbeschoft: It was a rude awakening = een onaangenaam ontwaken; Rudeness = lompheid, ruwheid. Rudesheimer, rûdzhaimə, soort v. Rijnwijn. Rudiment, rûdim’nt, subst. rudiment, beginsel (gewoonlijk meerv.): The rudiments of grammar; Rudimental, rûdiment’l, Rudimentary, rûdimentəri, eerste, aanvangs...; niet geheel ontwikkeld: Rudimentary organs = rudimentaire organen. Rudolph, rûdolf; Rudyard, rɐdjâd. Rue, rû, subst. wijnruit; Rue verb. betreuren, treuren om, beklagen, berouwen: You will rue the day, my boy = de dag zal je rouwen: To rue a bargain = een koop ongedaan maken; Rue-bargain = rouwkoop; Rueful = droevig, treurig; subst. Ruefulness. Ruff, rɐf, subst. groote, geplooide kraag, cachepot, oud kaartspel, het aftroeven, kemphaan, duivensoort; Ruff verb. aftroeven: Ruffed grouse = gekraagd hazelhoen. Ruffian, rɐfj’n, subst. ruwe klant, roover, moordenaar; adj. woest, gemeen; Ruffianism; adj. Ruffianlike, Ruffianly. Ruffle, rɐf’l, subst. geplooide rand aan mouw of kraag, jabot: onrust, beroering, opwinding; Ruffle verb. frommelen, plooien, rimpelen, in de war brengen, verstoren, tieren, onstuimig worden, bluffen, zich airs geven: To ruffle a person’s feathers = iemand boos maken; His temper was ruffled = hij was uit zijn humeur; To ruffle it = geuren; Ruffler = bluffer, schetteraar: He was a ruffler of the camp = hij was een schreeuwer (vechtersbaas) van het kamp. Rufous, rûfəs, bruin- of geelrood. Rufus, rûfəs. Rug, rɐg, reisdeken, haardkleedje, dek. Rugged, rɐgid, ongelijk, ruw, onbeholpen, norsch; subst. Ruggedness. Rugose, rûgous, rugous, gerimpeld; subst. Rugosity. Ruin, rûin, subst. ondergang, vernietiging, verderf, ruïne; Ruin verb. in het verderf storten, bederven, te gronde gaan (Ruins = overblijfselen, ruïne): To be the ruin of a person, To bring him to ruin = iemand te gronde richten; To fall into ruins = tot puin vervallen; On the brink of ruin = op den rand des ondergangs; To go to wreck and ruin = te gronde gaan; He has ruined me = mij ongelukkig gemaakt; He ruined his eyes with reading = bedierf; Ruination = verderf, ondergang; Ruiner; Ruinous = bouwvallig, verderfelijk, nadeelig, enorm (van prijzen); subst. Ruinousness. Rule, rûl, subst. regel, bestuur, regeering, gids, levensregel, regelmaat, reglement, orde, duimstok, liniaal; Rule verb. regeeren, besturen, bedwingen, linieeren, leiden, richten, raden, de oppermacht hebben: As a rule = in den regel; That is the rule now = dat is nu de regel; The rule of three = de regel van drieën; That’s a rule-of-three sum of the simplest kind = dat spreekt als een boek; This street is in the rules of the prison = in deze straat mogen de gegijzelden tegen borgstelling nog komen en wonen = They are prisoners on rule; That is an exception to the rule = op den regel; To become the rule; I know it by rule of thumb = uit de practijk: To lay down a rule = vaststellen; To make it a rule = tot regel stellen; He rules with a rod of iron = heerscht met ijzeren vuist; Ruler = regeerder, bestuurder, liniaal; Ruling = heerschend; subst. rechterl. beslissing: Rule-price = marktprijs. Rum, rɐm, rum; Rum-blossom (Rum-bud) = roode neus; Rum-shrub = soort punch; Rummy = met een rumsmaak. Rum, rɐm, vreemd, raar: A rum fellow = zonderlinge, origineele kerel; Rummy = raar. Rumble, rɐmb’l, subst. kattenbak (van een rijtuig); gerommel; Rumble verb. rommelen, bulderen; Rumbler = rammelkast. Rumelia, rumîljə, Roemelië. Ruminant, rûmin’nt, herkauwend, nadenkend; subst. herkauwer; Ruminate = herkauwen, bepeinzen, overdenken; subst. Rumination; Ruminative = nadenkend, goed doordacht; Ruminator = overdenker, peinzer. Rummage, rɐmidž, doorsnuffelen, doorzoeken: He rummaged among my papers; Rummage-sale = opruiming, lappendag. Rummer, rɐmə, roemer, groote beker. Rumour, rûmə, subst. gerucht, faam; Rumour verb. vertellen, rondstrooien, ruchtbaar maken: There is a rumour abroad (Rumour has it) that the king will come = het gerucht loopt; It is rumoured = het heet; It was rumoured abroad = het gerucht werd verspreid; rumourer = verspreider van geruchten. Rump, rɐmp, stuitbeen, stuitje, kruis, staartstuk; Rump-parliament = romp parlement (1648); Rump-steak = lendenstuk. Rumple, rɐmp’l, subst. vouw, kreukel; Rumple verb. kreukelen, vouwen. Rumpus, rɐmpəs, rumoer, spektakel. Run, rɐn, subst. loop, geloop, toeloop, verloop, aanloop, stormloop, uitstapje, vrije toegang, aard, slag, oppositie, vooroordeel, groote navraag, onafgebroken reeks opvoeringen, weideplaats, afgelegde afstand, beek, punt (bij het cricket) etc.; adj. gesmokkeld, gesmolten (Run-butter); Run verb. loopen, snellen, hardloopen, vluchten, varen, voortdrijven, circuleeren, in trek (mode) zijn, gelden, geldig zijn, vloeien, stroomen, tranen, etteren, smokkelen, verloopen, etc.: By the run = plotseling; In the long run = op den duur; With a run = plotseling, overhaast; There is a violent run against it = groote oppositie; There is a run on the bank = de bank wordt bestormd door aanvragen tot terugbetaling; There is rather a run on wax dolls = vrijwat vraag naar; She had a great run in America = veel toeloop, succes; The piece had a great run = had een kolossaal succes; The play had a run of fifty nights = werd 50 maal achtereen opgevoerd; He has had the full run of himself = is geheel uitgeraasd; I had a good run for my money = heb een mooie kans gehad bij de wedrennen; heb hard moeten loopen om mijn geld te krijgen; The smugglers are to have a run to-night = zullen van avond de goederen zien binnen te smokkelen; I had a run of (ill) luck = ’t liep me alles mee (tegen); The general run of legs was crooked = de menschen hadden haast allen kromme beenen; The general run of mankind = het meerendeel der menschen; A pound a week and the run of his teeth = en de kost voor ’t eten; This place is not one of their runs = deze plaats is niet eene van die, welke zij bereizen of bezoeken; He that runs may read = de oppervlakkigste lezer kan dit begrijpen; The story runs = het verhaal gaat; We run this building as a holiday-home = exploiteeren; I will run the chance for your sake = zal het wagen; I have run this coach from my 18th year = gereden; He had to run the ga(u)ntlet of London society = moest zich aan de critiek der Londensche samenleving blootstellen; The most difficult part was to run the goods = de goederen binnen te smokkelen; Let run the rope = laat schieten; The company will run an extra train on Monday = zal laten loopen; To run aground = aan den grond loopen, vastraken; To run close(ly), To run hard = nabijkomen, op de hielen zitten; He was run hard = erg geplaagd, lastig gevallen; You run that expression very hard = maakt misbruik, wel wat veel gebruik van; I will run you home for a pound = om een pond met je loopen wie ’t eerst thuis is; Our commodities are running low = raken op; To run mad = dol worden; His power of sarcasm was allowed to run riot = hij liet den vrijen teugel aan; We ran short of ammunition = onze ammunitie raakte op; To run about = rondloopen, dwalen; To run after = naloopen; Run-after = gezocht; They ran at their enemies = vielen aan; Many mills ran away in the sudden squalls = vele molens liepen door de vang; The horses ran away = gingen op den loop; He ran on before = liep vooruit; He runs before his master = overtreft; The ship was run down by the steamer = werd in den grond geloopen; The ship ran down the coast = voer langs de kust; The dog ran the hare down = haalde in en pakte; Run-down = afgeloopen, uitgeput; They ran for their lives = zochten hun heil in de vlucht, liepen zoo hard zij konden; They ran from one extreme to the other = sloegen van het eene uiterste in het andere over; The thief was run in = werd ingerekend; Heroism runs in their blood = zit hun in ’t bloed; These things run in families; He ran into me = liep (reed) mij tegen het lijf; He ran into debt = hij maakte schulden; The steamer was run into by an ironclad = werd aangevaren; He was running on badly = sloeg erg door; The conversation ran on the topics of the day = liep over; My mind kept running on that subject = ik kon niet van mij afzetten; He has run out his estate = heeft zijne bezittingen verkwist; I am (have) run out of money = ik ben platzak = My money is (has) run out; Our provisions ran out = raakten op; Now you can run out easily = gemakkelijk uitspelen (bilj.); The poor fellow was run over by the express = werd overreden; He ran over all accounts = ging na; He tried to run round the agreement = te ontduiken; He wanted to run me through the body = mij te doorstèken; He ran through 10,000 pounds = hij lapte er door; My knowledge does not run to that = gaat zoo ver niet; It does not run to footmen with me = zoo ver heb ik het niet gebracht, dat ik er lakeien op na kan houden; The piece was run to its 100th representation = beleefde; The bill ran up till it amounted to 50 pounds = liep op; We shall run up an editorial office for you = een redacteursvertrek voor u gereedmaken, laten zetten; The price of the bread was run up = steeg; To run up against = aanloopen, aanrijden tegen; It ran upon this wise = luidde aldus; Run-away, rɐnəwei, subst. vluchteling; adj. wegloopend: A run-away horse = dat op hol is; That was a run-away knock = dat was een “deurtjebel”; A run-away match = schaking; A run-as-you-please contest = een wedloop waarbij de deelnemers mogen loopen zooals ze willen; Runway = stroombedding, pad, baan, spoor van een dier; Runner = looper, bode, hardlooper, blokkadebreker, smokkelaar, detective, bespieder (van paarden bij wedrennen), bovenste molensteen, onderhout (of kiel) van eene slede; agent voor landverhuizers, handelsagent (Amer.); Runner-up = tweede prijs winnaar; Running: He is in the running for that post = heeft kans; He was out of the running when compared with his opponent = zijn tegenstander knikkerde hem royaal van de baan; Death put him out of the running = belette hem verder mee te doen; Five times running = vijfmaal achtereen; Running account = rekening courant; Running fight = gevecht bij een terugtocht; Running fire = aanhoudend kanon- of geweervuur; Running hand = loopend schrift; Running-gear = wielen, assen, etc. van een voertuig; Running-knot = schuifknoop; Running power = ’t recht om treinen te laten loopen op de lijnen van eene andere maatschappij; Running rigging = loopend want; Running-round = fijt (Amer.); Running title = loopende-, hoofdtitel. Runagate, rɐnəgeit, afvallige, vluchteling. Rundle, rɐnd’l, sport. Rune, rûn, runenpoezie. Rung, rɐŋ, imperf. en p. perf. van to ring. Rung, rɐŋ, sport, planken vloer (schip): On the lowest rung of the ladder (fig.). Runic, rûnik: Runic letters; Runic knot = runenknoop. Runlet, rɐnlət, klein stroompje (ook: Runnel); vaatje (18 à 18½ gallons = ± 81,784 L.). Runnet, rɐnet. Zie Rennet. Runnymede, rɐnimîd, weide op den zuidelijken oever van de Theems, waar John Lackland (1215) de Magna Charta verleende: He had to go to Runnymede = hij moest zoete broodjes bakken. Runt, rɐnt, dwergdier, dwerg, duivensoort. Rupee, rupî, O.-I. munt, vroeger = ƒ 1,20, thans ± ƒ 0,70; He was shaking the rupee tree = hij verdiende geld als water. Rupert, rûpət, Rubrecht: (Prince) Rupert’s drop = glastranen. Rupture, rɐptšə, subst. breuk, scheuring; Rupture verb. barsten, breken, een breuk krijgen. Rural, rûr’l, landelijk, boersch: Rural dean = deken, die het toezicht heeft op the clergy and laity van een district; Ruralize = op het land wonen, een landelijk aanzien geven; Ruralness = landelijkheid; A ruridecanal (rûridekn’l) meeting = vergadering of bijeenkomst van rural deans. Ruse, rûz, krijgslist, kunstgreep, streek. Rush, rɐš, stormloop, geraas, aanloop, aandrang, levendige vraag, groote drukte, energie; Rush verb. stormloopen, zich storten op, bestormen, voort(door)drijven; voortsnellen, naar binnen stuiven: A rush to the doors = een bestorming van; To rush a bill through Parliament = met spoed behandelen en aannemen; The sailors rushed the boats = bestormden de booten; To rush a fortress (= To carry it with a rush) = door een snellen en onverwachten aanval nemen; He gave us no time for reflection, in fact, rushed us = overrompelde ons feitelijk (met zijne vraag); To be rushed = het erg druk hebben; He rushed in upon me all at once = viel me ineens op ’t lijf; Rush-answers = antwoorden aan abonné’s van een blad per telefoon (Amer.); Rush-seat = onbesproken plaats (Amer.); Rush-time = drukke uren in de City; Rusher = doorzetter, aanpakker. Rush, rɐš, bies; lor: I don’t care a rush = geef er geen lor om, het kan me niets schelen; Rush-bottomed (= Rushseated) = met matten zitting; Rush-candle = kaarsje van biezenmerg in talk gedompeld; Rush-light = licht van een Rush-candle; zwak en flikkerend licht; Rush-mat = biezen mat; Rushiness, subst. v. Rushy = vol biezen. Rusk, rɐsk, licht gebak, gestampte beschuit, Rusk verb. stampen v. beschuit (Amer.). Ruskin, rɐskin; Russell, rɐs’l. Russet, rɐsət, roodbruin, uit roodbruine en grove stof vervaardigd, boersch; subst. roodbruine stof, soort winterappel; Russety = roodbruin. Russia, rɐšə, Rusland: Russia leather = juchtleder; Russian, subst. en adj. Rus(sische taal), Russisch; Russophile, rɐsəf(a)il, Russenvriend; ook adj.; Russophobia, rɐsəfoubjə, Russenvrees, Russenhaat; The Russo-Turkish war. Rust, rɐst, subst. roest, schimmel; Rust verb. roesten, schimmelen, roestig maken: To gather rust = roesten, schimmelen, ontaarden; Rust-eaten = door en door verroest; Rustful = roestig; Rustiness, subst. v. Rusty = roestig, beschimmeld, verschoten, afgedragen, stram, krassend, knorrig, saai: I am a little rusty in my French = mijn Fr. is niet veel meer; He is getting rusty = gaat achteruit, wordt vergeetachtig; To turn rusty = boos, saai worden. Rustic, rɐstik, subst. landbewoner, boer, lomperd; adj. landelijk, eenvoudig, ongekunsteld, primitief, onhandig, lomp: Rustic beauty = landelijke schoone; Rustic tobacco = boerentabak; Rustic work = rustiek bewerkte meubelen en prieelen; Rusticalness = boerschheid, lompheid; Rusticate, rɐstikeit, op het land wonen, verboeren; voor een tijd wegzenden (van de hoogeschool): A rusticated student; The dean rusticated the whole party = de deken sjeesde het heele troepje; subst. Rustication; Rusticity rɐstisiti, landelijkheid, eenvoud, lompheid, boerschheid. Rustle, rɐs’l, subst. geruisch. geritsel; Rustle verb. ritselen, ruischen; aanpakken (Amer.); Rustler = doorzettend man, veedief (Amer.). Rut, rɐt, subst. bronsttijd; wagenspoor, groef, goot, voor; Rut verb. met voren of groeven doorsnijden; bronsten, dekken: In the rut(ting) season = bronsttijd; Ruttish = bronstig, geil; Rutty = met groeven doorsneden. Rutabaga, rûtəbeigə, Zweedsche koolraap. Ruth, rûth. Ruth, rûth, kommer, ellende, mededoogen; Ruthful = ellendig, meedoogend; Ruthless = onbarmhartig, wreed; subst. Ruthlessness. Rutherford, rɐdhəfəd; Ruthven, rɐthv’n, riv’n. Ruyter (De), dəraitə; Ryswick, rizwik. Rye, rai, rogge, whisky uit r. gestookt; Rye-bread = roggebrood; Rye-grass = Engelsch raaigras; Rye-straw = roggestroo. Ryot, raiət, Hindoesche boer, pachter. S. S. es, S. = Saint, Saturday, Shilling, Solo, South, Southern, Sun, Sunday, Sabbath, Second(s), Singular, See; S(outh) A(frica of America); Sab(bath); Sam(uel); Sam(aritan); Sans(crit); Sat(urday); Sax(ony); S(outh) C(arolina); Sc(ientiae) B(acculaureus) = Bachelor of Science; Sc(ientiae) D(octor) = Doctor of Science; Sci(ence); Scil(icet) = namelijk, te weten; Sclav(onic); Scot(land, etc.); Scrip(ture); Sculp(ture); S(ociety for the) D(iffusion of) U(seful) K(nowledge); S(outh) E(ast); Sec(ond); Sec(retary); Sec(retary of) Leg(ation); Sen(ate, Senator); Sept(ember); Seq(uentes, Sequentia) = de volgenden; Serg(eant); Serv(ian); S(olicitor)-G(eneral); Sh(illings); Sing(ular); S(ociety of) J(esus); S(upreme) J(udicial) C(ourt); Slav(onic); S(ergeant)-M(ajor); Soc(iety); S(ong) of Sol(omon); Sol(icitor)-gen(eral); Sp(ain, Spanish, Spirit); Spec(ial); S(ociety for the) P(ropagation of the) G(ospel); Sp(ecific) gr(avity); Sq(uare); S(enio)r; S(acrum) R(omanum) I(mperium) = The Holy Roman Empire; SS = Saints; S.S. = Sunday School, Screw-steamer; S(outh) S(outh) E(ast), W(est); St = Saint, Stone, Strait, Street; Stat(ue); Su(nday); Subj(unctive); Subst(antive, Substitute); Suff(ix); Sup(erior, Superlative, Supplement); Surg(eon); Sur(geon)-gen(eral); Surv(eyor); S(ub) V(oce) = onder het woord; S(outh) W(est); Sw(eden); Switz(erland); Syn(onym); Synop(sis); Syr(ia). Sabaoth, sabəoth, səbeioth, heirscharen: God (The Lord) of Sabaoth. Sabbatarian, sabətêriən, subst. sabbatvierder, lid van een secte van wederdoopers; adj. tot den S. behoorende; Sabbatarianism = leer der S.; Sabbath, sabəth, Sabbat, rustdag, rusttijd: Sabbath-breaker = Sabbatschender; Sabbath-breaking = Sabbatschennis; Sabbatic(al), səbatik(’l), tot den sabbat behoorende: Sabbatical year = Sabbatjaar, braakjaar; Sabbatism, sabətizm, Sabbatheiliging, rust. Sabe, savə, sâvə, scherpzinnigheid (Amer.). Sabian, seibj’n, subst. aanhanger van Sabianism = sterrenaanbidding. Sabina, səbainə; Sabine, seibain, subst. een der Sabijnen; adj. Sabijnsch. Sable, seib’l, subst. sabelbont, fijn penseel; adj. van sabel, zwart, donker (Sables = pelswerk, rouwkleeren); Sable verb. verduisteren; Sable-coloured = zwart; Sable-stoled = met zwarte stola; Sable-skin = sabelbont; Sable-vested = in den rouw gekleed. Sabot, sabou, klomp. Sabre, seibə, subst. sabel; Sabre verb. neersabelen, met den sabel bewapenen; Sabre-ta(s)che, seibətaš, sabeltasch. Sabulosity, sabjulositi, zandigheid; Sabulous, sabjulɐs, zandig. Sac, sak, zak(je); heerlijk privilege van rechtspraak. Saccade, səkeid, ruk aan den toom. Saccharic, səkarik: Saccharic acid = suikerzuur; Sacchariferous = suikerhoudend; Saccharin, sakərin, saccharine; Saccharize = in suiker omzetten. Sacerdotal, sasədout’l, priesterlijk; Sacerdotalism = priestergeest, priesterschap. Sachem, seitš’m, Indiaansch opperhoofd. Sachet, Fr. uitspr. reukkussentje. Sacheverell, səševər’l. Sack, sak, subst. zak, buidel, los overkleed of mantel; sek; Sack verb. in zakken doen, de bons geven, wegsturen: To get the sack = ontslagen worden (= To get sacked); She gave him the sack = zij gaf hem de bons = She sacked him; Sackcloth = zaklinnen, grof linnen: To mourn in sackcloth and ashes = in zak en assche zitten; Sack-posset = drank v. sek, melk, enz.; Sack-race = zakloopen; Sackful = zakvol; Sacking = paklinnen. Sack, sak, plundering, verwoesting, buit; Sack verb. plunderen, verwoesten; Sackage = plundering. Sackbut, sakbɐt, oud instrument, een soort trombone. Sacrament, sakrəment, seikrəment, sacrament, Avondmaal: To administer the last Sacraments = bedienen; I have received the Sacrament = aan het avondmaal geweest; He received the last Sacraments; Sacramental, sakrəment’l: Sacramental service = communie, avondmaal; Sacramental wine; Sacramentarian, sakrəm’ntêriən, sacramenteel. Sacred, seikrid, heilig, gewijd, onschendbaar: Sacred from attack = veilig voor; Sacred history = kerkgeschiedenis; Sacred service = godsdienstoefening; subst. Sacredness. Sacrifice, sakrifais, sakrifaiz, subst. offer, offerande; Sacrifice verb. offeren; opofferen, met verlies verkoopen: At a sacrifice = voor een appel en een ei, spotgoedkoop; I will sell at a sacrifice = voor iederen prijs; He fell a sacrifice to his passions = werd slachtoffer van; I will make you that sacrifice = u dat offer brengen; Sacrificer; Sacrificial: Sacrificial rites, mound = offergebruiken, offerberg. Sacrilege, sakrilidž, heiligschennis, ontheiliging, ontwijding, kerkroof; Sacrilegious, sakrilîdžəs, heiligschennend; Sacrilegist, sakrilîdžist, heiligschenner. Sacring-bell, seikriŋ-bel, mis-bel. Sacristan, sakrist’n, sakristijn, koster; Sacristy, sakristi, sacristie. Sacrum, seikr’m, heiligbeen. Sad, sad, droevig, treurig, somber, ernstig, erg, slecht: He is a sad dog, fellow = hij is niet veel bijzonders; A sad price = erg hooge; Sad-eyed = met droeve oogen; Sad-faced; Sad-iron = strijkbout; Sadden = bedroeven, droevig worden; donker tinten (v. eene kleur); Sadness = droefheid, treurigheid. Saddle, sad’l, subst. zadel, rugstuk; Saddle verb. zadelen, belasten: To win the horse or lose the saddle = alles op het spel zetten; You have put the saddle on the right (wrong) horse = den rechte (verkeerde) beschuldigd; He vaulted into the saddle = sprong te paard: He had saddled himself with a very arduous task = had zich opgelegd; He tried to saddle me with the responsibility of the undertaking = op mij te schuiven; Saddle-backed = met hollen rug; Saddle-bags = zadelzakken; Saddle-bow = zadelboog; Saddle-cloth = schabrak; Saddle-fast = zadelvast; Saddle-girth = riem; Saddle-horse; Saddle-maker; Saddle-roof = zadeldak; Saddle-tree = zadelboom; Saddler = zadelmaker; Saddlery = zadelmakerij; zadelmakersartikelen. Sadducean, sadjusîən, Sadduceesch; Sadducee, sadjusî, Sadduceër; Sadduceeism = leer der Sadduceërs. Safe, seif, subst. veilige plaats, geldkist, brandkast, provisiekast, vliegenkast; adj. veilig, zeker, behouden, onschadelijk: A safe person = vertrouwd; ’Twould be on the safe side not to be at home = ’t veiligste, het beste; Questions that his boys are safe to put to him = hem stellig zullen vragen; We arrived safe and sound = gezond en wel; He is safe for a thrashing = hij krijgt bepaald = Is safe to get it; Safe from attack = beveiligd tegen; Safe-conduct = vrijgeleide; Safe-conduct verb. veilig geleide verschaffen; Safeguard = bescherming, vrijgeleide, paspoort, toestel aan locomotieven om de baan vrij te houden; Safeguard verb. beveiligen: In that way our interests may be safeguarded and advanced = beveiligd; Safe-keeping = veilige hoede of bewaring; Safeness = veiligheid, zekere bewaring; Safety, seifti; Safety-belt = reddingsgordel; Safety-bicycle; Safety-buoy = reddingsboei; Safety-fund = waarborgfonds; Safety-lamp = veiligheidslamp; Safety-matches = Zweedsche lucifers; Safety-shaver = veiligheidsscheermes; Safety-valve = veiligheidsklep. Safflower, saflauə, saffloer. Saffron, safr’n, subst. saffraan; adj. saffraankleurig; Saffron verb. geel maken: To wear the saffron gown = gaan trouwen; Saffrony = saffraankleurig. Sag, sag, doorzakken, zakken, doorbuigen, zinken, afdrijven, doen zakken: The dog’s tail sagged down with an expression of misery = de hond liet zijn staart hangen; The ship sagged to leeward = zakte naar lij af. Saga, sâgə, seigə, Noordsche sage. Sagacious, səgeišəs, scherpzinnig, schrander; subst. Sagaciousness = Sagacity, səgasiti. Sagamore, sagəmö, Indiaansch hoofd (N.-Am.). Sage, seidž, subst. (tuin)salie; wijze of wijsgeer (gew. met een ironisch tintje); adj. wijs, omzichtig; Sageness = wijsheid. Sagitta, sədžitə, pijlvormige naad; Sagittal, sadžit’l, pijl..; Sagittaria = pijlkruid; Sagittarius, sadžitêriəs, Schutter (dierenriem); Sagittary, sadžitəri, subst. centaur; arsenaal te Venetië; adj. pijl...; Sagittate(d), sadžitit, sadžiteitid, pijlvormig. Sago, seigou, sago; Sago-palm = sagopalm. Saguin, sagwin, Z. Am. aap. Sagy, seidži, vol salie. Sahara, səhârə. Sahib, sâ(h)ib, sei(h)ib, heer, meester: Mem Sahib = getrouwde dame, mevrouw (Brit. Ind.). Said, sed, zeide, gezegd: The said story = de gemelde geschiedenis; Be it said = laten we zeggen. Sail, seil, subst. zeil, schip, zeiltochtje; Sail verb. zeilen, stevenen, koers zetten, doorklieven, zwemmen, bevaren, glijden over: The windmill sails = de zeilen van den windmolen; A ship in full sail = met volle zeilen; Under sail = onder zeil; The ship carried (was under) a press of sail = had alle zeilen bij; The ship made sail = zette meer zeilen bij; We set sail for India = gingen onder zeil naar I.; To set up one’s sail to every wind = de huik naar den wind hangen; To shorten sail = minderen; Strike sail = strijk! A fleet of fifty sail = vloot van vijftig zeilen (schepen); To sail a yacht = varen met; To sail before, by the wind = voor (bij) den wind zeilen; To sail close (near) to the wind = (fig.) zich noodeloos blootstellen (geven), “schuin” zijn, zich zeer voorzichtig bewegen, zich net noodigste uit den mond besparen; He sails under false colours = zeilt onder valsche vlag; Sail-cloth = zeildoek; Sail-loft = zeilmakerswerkplaats (zolder); Sail-maker = zeilmaker; Sail-room = zeilkooi (op een schip); Sail-yard = ra; Sailable = bevaarbaar; Sailer = zeiler, zeilschip; Sailing: So far all is plain (clear) sailing = tot dusver gaat het vanzelf, is de zaak in orde; Sailing-master = schipper; Sailing-match; Sailing-vessel = zeilschip; Sailor = matroos: I am a poor sailor = ik word gauw zeeziek; Sailorlike = als een matroos. Sainfoin, seinfôin, hanekop, hanekam. Saint, seint, subst. heilige, zalige, vrome, geloovige, heiligverklaarde; adj. heilig; Saint verb. den vrome uithangen (it): The Saints = Latter-Day Saints = de Mormonen; He plays the saint = hangt den vrome uit; Saint’s day = heiligendag; Sainted = heiligverklaard, zalig, vroom, heilig, overleden; Saintlike, Saintliness = heiligheid; adj. Saintly; Saintship = heiligheid. Sake, seik: I do it for your sake, for conscience’ sake = om uwentwil, terwille van het geweten; Forbear, for the sake of God = laat af om Godswil. Saker, seikə, sakervalk; klein stuk geschut. Saki, seiki, saki, aap met vossestaart; Japansch bier. Sal, sal, zout (slechts in samenst.): Sal-gem = rotszout; Sal-volatile = vlugzout. Sal, sal; Sala, sâlə. Salaam, səlâm, subst. plechtige groet (bij Oosterlingen); Salaam verb. plechtig groeten: Salaaming courtiers = vleiende hovelingen. Salacious, səleišəs, wellustig: Salacious talk = vuile praat; subst. Salaciousness = Salacity, səlasiti. Salad, saləd, salade: To dress (To mix) the salad = aanmaken; Lobster salad = kreeftensalade; Salad-cream (Salad-dressing) = sla-aanmaaksel, salade-saus; My salad days (years) are over = mijn groene jeugd is voorbij; Salad-oil = slaolie. Salamander, saləmandə, salamander: Salamander-safe = vuurvaste brandkast; Salamander’s-hair, Salamander’s-wool = asbest; Salamandrine, saləmandrin, salamanderachtig. Salaried, salərid, bezoldigd; Salary, saləri, salaris, bezoldiging, loon. Sale, seil, verkoop, veiling, verkooping: The goods found a dull, a ready sale, were dull, ready of sale = hadden een slappen, vluggen omzet; Sale by auction = verkoop bij opbod; A house for sale = een huis te koop; The house was advertised for sale = werd te koop aangeboden; Offered for public sale = publiek ten verkoop aangeboden; Deed of sale = verkoopacte; On sale everywhere = overal te krijgen; Sale-room = auctiezaal; Salesman = groothandelaar, verkooper: Dead salesman = handelaar in geslacht vee; Saleswoman = verkoopster; Salework = werk gemaakt om te verkoopen; Saleable = verkoopbaar; subst. Saleableness. Salep, saləp, salep. Salerio, salîriou; Salford, sôlfəd; Salian, seiliən, Saliër; Salic, salik, Salisch: Salic law = Salische wet. Salicyl, salisil, salicyl; Salicylic acid = salicylzuur. Salience, seilj’ns, vooruitspringen; Salient, seilj’nt, springend, uitspringend, ùitstekend, merkwaardig: The salient points of his lecture = opmerkenswaardige gedeelten. Saliferous, səlifərɐs, zouthoudend; Salifiable, salifaiəb’l, zout vormend; Salify = in een zout omzetten; Salina, səlainə, zoutpan; Saline, seilain, səlain, zout - -; zoutbron, zoutgroeve. Salisbury, sôlzbri. Saliva, səlaivə, speeksel; Salival = Salivary; Salivant, saliv’nt, subst. en adj. speeksel opwekkend (middel); Salivary, salivəri, speeksel....: Salivary glands = speekselklieren; Salivate, saliveit, de afscheiding van speeksel bevorderen; Salivation, saliveiš’n, kwijlen. Salix, seiliks, wilg. Sallet, salət, stormhoed (Mil.). Sallow, salou, bleek, ziekelijk, vuilgeel; subst. Sallowness. Sallow, salou, wilg; Sallowy = vol wilgen. Sallust, saləst, Sallustius. Sally, sali, subst. uitval (ook fig.), uitstapje, waterwilg; tuinkoning; Sally verb. een uitval doen: The garrison made a sally = deed een uitval; Sallies of wit = geestige zetten; To sally forth = de deur uitgaan, uittrekken; Sally-port = uitvalpoort. Sally, sali; Sally-lun(n) = soort gebak; The game of Sally-Water = het spelletje “Patertje langs den kant”. Salmagundi, salməgɐndi, ragout van vleesch, eieren, ansjovis; mengelmoes. Salmi, salmi, ragout van gebraden wild. Salmon, sam’n, zalm; Salmoncolo(u)red; Salmon-trout = zalmforel; Salmonet = jonge zalm. Saloon, səlûn, zaal, groote kajuit, tapperij (Amer.); Saloon-car; Saloon-carriage = luxe wagon (Amer.). Salop, salop = Shropshire; Salopian = (bewoner) van Shr. Salsify, salsifai, preibladige boksbaard. Salt, sôlt, subst. zout, zoutvaatje, geestigheid, vernuft, matroos; adj. zout, gezouten, scherp, gepeperd (fig.); Salt verb. zouten, pekelen: Common (Culinary) salt = keukenzout; An old salt = een oude zeerob; He is worth his salt = zijn kost waard; I have eaten his salt = ik ben zijn gast geweest; To put (lay, cast) salt on the tail of a bird; To sit above (below) the salt = aan ’t hoofdeinde (beneden einde) van de tafel zitten; To spill the salt = ’t zoutvat omgooien; Salt-box = zoutvaatje (= Salt-cellar); Salt-duty = accijns; Saltfish = zoutevisch; Salt-junk = pekelvleesch (voor schepen); Salt-lick = zoute drinkplaats voor vee (Amer.); Salt-maker = zoutzieder; Salt-marsh = zoutpan (-tuin); Salt-mine = zoutmijn; Salt-pan = zoutpan; Salt-pit = zoutgroeve; Salt-spring = zoutbron; Salt-work(s) = zoutkeet; Salted = gezouten, immuun (Z.-Afr.); Salter = zoutzieder, handelaar in gezouten waren; Saltern = zoutkeet; Saltish = zoutachtig; subst. Saltishness; Saltless; Saltness; Salty = met zouten smaak. Saltant, salt’nt, sôlt’nt, op de achterpooten staande (Herald.); Saltation, salteiš’n, springen, kloppen, bonzen; Saltatorial = Saltatory = springend; Saltigrade = springend; subst. springspin. Saltier, Saltire, saltîə, liggend kruis (✕). Saltpetre, sôltpîtə, sôltpîtə, salpeter; Saltpetrous, sôltpîtrəs, salpeterig. Salubrious, səl(j)ûbriəs, heilzaam, gezond; subst. Salubriousness = Salubrity. Salutariness, sal(j)utərinəs, subst. v. Salutary, sal(j)utəri, heilzaam, weldadig, voordeelig, gezond. Salutation, sal(j)uteiš’n, groet, begroeting: She kissed him on both cheeks and he returned the salutation; They parted in their salutationless manner = op hunne gewone manier, zonder elkander de hand te drukken; Salutatory, səl(j)ûtətəri, begroetend, verwelkomend; Salute, səl(j)ût, subst. groet, begroeting, kus, saluut; Salute verb. begroeten, groeten, kussen, eereschoten lossen; Saluter. Salvage, salvidž, berging: Salvage charges (Salvage money) = bergloon; Salvage stocks = door water of brand beschadigde goederen. Salvation, salveiš’n, redding, verlossing: Salvation Army = heilsleger; Salvationist = heilsoldaat. Salve, sâv, zalf, balsem (ook fig.); Salve verb. zalven, genezen, helpen; salv, bergen (scheepst.); Salver = berger. Salver, salvə, presenteerblaadje. Salvo, salvou, uitvlucht, verontschuldiging, exceptie; salvo: Salvos of applause = daverende toejuichingen. Salvor, salvə, berger. Samaria, səmêriə, Samarië: Samaritan, səmarit’n, subst. en adj. Samaritaan(sch), liefderijk (mensch), barmhartig(e); Samaritanism. Sambo, sambou, kind van neger en Indiaansche. Same, seim, zelfde: It is all the same to me = mij precies ’t zelfde; At the same time = terzelfdertijd; He is much the same as you = vrijwel zooals gij; To come to the same thing = op hetzelfde neerkomen; Customers may depend on being satisfied with the same = dezelve, hetzelve (koopmansstijl); Sameness = gelijkheid, eentonigheid. Samian, seimiən, van Samos. Samiel, seimiəl, samoen = Samiel wind. Samite, samit, goudbrocaat. Samoa, sâmouə, səmouə: Samoan = (bewoner) van S.; Samos, seimos, Samos; Samoyed, səmoujəd; adj. Samoyedic. Samp, samp, gestampte of gekookte maïs. Sampan, sampan, sampan. Samphire, samfaiə, zeevenkel. Sample, samp’l, sâmp’l, subst. staal, monster, model; Sample verb. stalen aanbieden of nemen: Samples of no value = monsters zonder waarde; Box of samples = monsterkast; Up to sample = volgens monster; Sample-room = monsterkamer; proeflokaal (Amer.); Sampler = exemplaar, letterdoek, borduurlap; This is a fair sampling of the complete work = geeft een goed idee van. Samson, sams’n, Simson; Samuel, samjuəl. Sanability, sanəbiliti, subst. v. Sanable, sanəb’l, geneesbaar; subst. Sanableness; Sanative = geneeskrachtig; subst. Sanativeness = geneeskracht. Sanatorium, sanətôriəm, sanatorium; Sanatory = heilzaam, genezend. San benito, sanbənîtou, mantel van door de Inquisitie veroordeelden (op hun weg naar den brandstapel). Sanctification, saŋktifikeiš’n, heiliging, wijding: Sanctification of the Sunday; Sanctified = geheiligd, gewijd; schijnheilig; Sanctifier = heiligmaker: The Sanctifier = de H. Geest; Sanctify = heiligen, wijden: The end sanctifies the means; Sanctimonious, saŋktimounjəs, schijnheilig, kwezelachtig; subst. Sanctimoniousness = Sanctimony, saŋktiməni; Sanction, saŋks’n, subst. bekrachtiging, sanctie; Sanction verb. bekrachtigen, sanctionneeren; Sanctionary measure = bekrachtigende maatregel; Sanctitude, saŋktitjûd, heiligheid; Sanctity, saŋktiti, heiligheid, godsvrucht, reinheid, onschendbaarheid; Sanctuary, saŋktjuəri, heiligdom, plaats van het hoogaltaar, ’t Allerheiligste, asyl (rechtst.): He took sanctuary there = zocht er asyl; Sanctum, saŋkt’m, gewijde plaats; sanctum, kabinet: Sanctum sanctorum = het heilige der heiligen, heiligdom, kabinet. Sand, sand, subst. zand; Sand verb. met zand bestrooien (vermengen): Small sand = schuurzand; A grain of sand = zandkorrel; Sands = zandstreek, zandwoestijn; zandbanken: The mutable sands of the seashore = drijfzand; He wants to number sands = de droppels in de zee tellen; Sand-bag = zandzak; Sand-bank = zandbank; Sand-bath = zandbad; Sand-blast = zandblazen (om glas mat te maken); Sand-box = zandstrooier; spuwbak (met zand); Sand-boy = zanddrager: As merry as a sand-boy = zoo dartel als een veulen; Sand-crack = hoornkloof (bij paarden); Sand-eel = smelt; Sandman = het zandmannetje; Sand-paper, subst. schuurpapier; Sand-paper verb. polijsten, gladwrijven; Sand-pit = zandgroeve; Sandstone = zandsteen; Sanded = met zand bedekt, zandig, rossig, Sandiness, subst. v. Sandy = zandig, rossig, onzeker, droog. Sandal, sand’l, sandaal; Sandal wood = sandelhout; Sandalled = met sandalen, sandaalvormig. Sandiver, sandivə, glasgal. Sandwich, sandwitš, subst. dunne sneetjes brood met vleesch er tusschen; Sandwich verb. tusschen andere dingen plaatsen: To be sandwiched between = ingesloten zitten tusschen; The article was sandwiched between a poem and a story = tusschen een gedicht en een verhaal ingeschoven; Sandwich-man = wandelende reclame (een man met een bord voor en achter). Sandy, sandi, bijnaam van een Schot; Sandys, sandz. Sane, sein, gezond van geest; subst. Saneness. San Francisco, sanfransiskou. Sang, saŋ, imperf. v. to sing. Sangaree, saŋgərî, wijn met water en suiker of kruiderijen; Sangaree verb. verdunnen of verzoeten. Sangraal, saŋgreil, Sangreal, saŋgriəl = Grail; Sanguiferous, saŋgwifərɐs: Sanguiferous vessels = bloedvaten; Sanguinariness, subst. v. Sanguinary, saŋgwinəri = bloedig, bloeddorstig; Sanguine, saŋgwin, bloedrijk, bloedrood; opgewekt, vurig, vol vertrouwen: To be sanguine of success = vol vertrouwen op; subst. Sanguineness; Sanguineous, saŋgwiniəs, bloedrijk, bloedrood, bloed...; Sanguinity, saŋgwiniti = Sanguineness. Sanhedrin, sanhidrin, sanhedrin. Sanicle, sanik’l, breukkruid. Sanitary, sanitəri, gezondheids....: Sanitary board = gezondheidsraad; Sanitary inspector (officer); Sanitary law; Sanitation, saniteiš’n, het inachtnemen der voorschriften, het nemen van gezondheidsmaatregelen, hygiène; Sanity = gezondheid, gezond verstand. Sank, saŋk, imperf. van to sink. Sanngasin, sangasin, Hindoesch kluizenaar. Sans, sanz, zonder. San Salvador, san-salvadö; Sanscrit, Sanskrit, sanskrit, Sanskriet; adj. Sanskritic; Sanskritist; Santa Claus, santə-klôz. Santon, sant’n, Mahom. heilige, derwisch. Sap, sap, subst. sap, vocht, spint (v. een boom), levensvocht, bloed, loopgraaf, blokker; Sap verb. ondermijnen, verzwakken; blokken: This sapped him of all mental and physical strength = ondermijnde zijn...; Sap-colour = sapverf; Sap-green = sapgroen; Sap-rot = vermolming; Sap-tube = saphouder; Sapwood = spint (v. een boom); Sapless = zonder sappen, droog; Sapling = jonge boom, jongmensch; Sapper = sappeur; Sappiness = sappigheid, onnoozelheid; adj. Sappy. Sapan, sapən, sapanhout (O.-I.). Sapid, sapid, smakelijk; subst. Sapidity = Sapidness. Sapience, seipj’ns, wijsheid; Sapient = wijs, scherpzinnig. Saponaceous, sapəneišəs, zeepachtig, zalvend, vleiend; Saponification, səponifikeiš’n, verzeeping; Saponify, səponifai, verzeepen. Sapor, seipə, geur, smaak; Saporific, sapərifik, smaak aanbrengend; Saporosity, sapərositi, smakelijkheid; Saporous, sapərɐs, smakelijk. Sapphic, safik, Sapphisch. Sapphire, safaiə, saffier; Sapphirine, safir(a)in, als saffier. Sappho, safou. Saraband, sarəband, sarabande, Spaansche dans, de muziek daarbij. Saracen, sarəs’n, Saraceen; adj Saracenic(al); Sarah, sêrə; Saratoga, sarətougə. Sarcasm, sâkazm, bijtende spot, sarcasme; Sarcastic = stekelig, schamper. Sarcenet, sâsnət, sarsenet. Sarcophagus, sâkofəgɐs, sarcophaag. Sard, sad, sardis (bloedroode steen). Sardine, sâdin, sardine (vischje): We were in the carriage as close as sardines in a box = zoo dicht opeengepakt als haringen in de ton; Sardine sandwiches. Sardinia, sâdinjə, Sardinië; Sardinian, subst. en adj. (bewoner) van Sardinië. Sardonic, sâdonik, sardonisch, krampachtig, bitter: Sardonic laugh = grijnslach; A sardonic young fellow = een grinnikend ventje. Sardonyx, sâdoniks, rood en witgestreepte onyx. Sarlak, sâlak, ya(c)k, knoros uit Thibet. Sarmatia, sâmeišə, Sarmatië; Sarmatian = (bewoner) v. Sarmatia. Sarmentose, sâmentous, sâməntous: Sarmentous, sâmentəs, met worteltakken; Sarmentum, sâment’m, worteltak. Sarsaparilla, sâsəpərilə, sarsaparilla. Sartor, sâtə, kleermaker: Sartor Resartus (risâtəs); Sartorial, sâtôriəl, adj. kleermakers... Sash, saš, subst. sjerp, gordel; raam; Sash verb. van sashes voorzien; Sash-door = met ruiten; Sash-fastener = wervel; Sash-window = schuifraam. Sass, sas, brutaliteit; Sass verb. brutaliseeren (Amer.). Sassafras, sasəfras, sassefras. Sassarara, sasərârə: With a sassarara = met geweld, zonder complimenten. Sassenach, sasənak, Sakser (naam door de Berg-Schotten aan de Angel-Saksers gegeven). Sat, sat, imperf. en p.p. van to sit. Satan, seit’n, Satan: Satan finds some mischief still for idle hands to do = ledigheid is des duivels oorkussen; Satanic(al), sətanik(’l), Satansch, helsch, duivelsch; subst. Satanicalness. Satchel, satš’l, schooltasch. Sate, sat, seit, P. Imp. v. to sit. Sate, seit, verzadigen. Sateen, sətîn, satinet. Satellite, satəlait, satelliet, trawant. Satiability, seišiəbiliti, verzadigbaarheid; Satiable, seišəb’l, verzadigbaar; subst. Satiableness; Satiate, seišit, adj. verzadigd; Satiate verb. seišieit, verzadigen; Satiation = verzadiging; Satiety, sətaiəti, volheid, verzadigdheid. Satin, satin, subst. satijn; adj. satijnen; Satin verb. satineeren; Satin-paper = satijnpapier; Satin-spar = atlasspaat; Satinwood = satijnhout; Satinet, satinet, satinet; Satiny = gelijk satijn. Satire, sataiə, satire, scherpe opmerking; Satiric(al), sətirik(’l), satirisch, hekelend; subst. Satiricalness; Satirist = hekelschrijver; Satirize, satiraiz, hekelen. Satisfaction, satisfakš’n, voldoening, betaling, genoegen, overtuiging: In satisfaction of = ter betaling van; It gives me satisfaction to hear = doet me genoegen; Satisfactoriness, subst. v. Satisfactory, satisfaktəri, voldoende, geruststellend, bevredigend, Satisfiable, satisfaiəb’l, die te voldoen is; Satisfier; Satisfy, satisfai, voldoen, tevreden stellen, geruststellen, verzekeren, overtuigen: To satisfy one’s curiosity (hunger); These conditions the statesman must satisfy to command public confidence = aan deze voorwaarden moet een staatsman voldoen; To satisfy the requirements = aan de eischen voldoen; I am satisfied that it was duly explained to you = ik ben overtuigd. Satrap, seitrap, satrap, satraap; Satrapy = satraapschap, provincie. Saturable, satjurəb’l, verzadigbaar; Saturant, satjur’nt, verzadigend; Saturate, satjureit, verzadigen, overal doortrekken; adj. satjurit, verzadigd; Saturated steam = verzadigde stoom; subst. Saturation. Saturday, satədi, Zaterdag. Saturn, satən, Saturnus; Saturnalia, satəneiljə, Saturnusfeest, dolle pret of vroolijkheid; Saturnalian = dol, los, losbandig; Saturnian, sətɐ̂nj’n, van Saturnus, gouden, gelukkig: Saturnian age; Saturnine, satənain, zwaarmoedig, somber. Satyr, satə, satyr, boschgod; Satyric, sətirik, van satyrs; -ical, sətirək’l. Sauce, sôs, subst. saus, onbeschaamdheid, brutaalheid: Sauce verb. sausen, kruiden, brutaal aanspreken, “zijn vet” geven: Don’t give me sauce = wees niet brutaal tegen mij; Hunger is the best sauce = honger is de beste kok; Sauce-boat = sauskom; Sauce-box = brutaaltje; Sauce-pan = lang gesteelde stoof- of braadpan; Sauce-tureen = sauskom; Sauciness, subst. v. Saucy, sôsi, onbeschaamd, brutaal. Saucer, sôsə, schoteltje: Saucer-eyed = met kalfsoogen. Saucisse, Fr. uitspr., kruitworst (om een mijn te doen ontbranden). Sauerkraut, sauəkraut, zuurkool. Saul, sôl; Saunders, sândəz. Saunter, sôntə, sântə, rondzwerven, drentelen, slenteren; ook subst.; Saunterer = treuzelaar, drentelaar. Saurian, sôriən, subst. hagedis; adj. hagedis... Sausage, sosidž, saucijs, worst: Sausage-roll = saucijzenbroodje; Bologna sausage = saucisse de B. Sauterne, Fr. uitspr., soort van witte Bordeaux. Savable, seivəb’l, te redden; subst. Savableness. Savage, savidž, woest, wild, barbaarsch, razend; subst. wilde, barbaar; subst. Savageness = Savagery = woestheid; Savagism, savədžizm, barbaarsche toestand. Savanna(h), səvanə, savanne, boomlooze grasvlakte (in N.-Amerika). Save, seiv, verb. behouden, bewaren, redden, (be)sparen, beveiligen, op tijd bereiken; prep. behalve, uitgezonderd: To save appearances = den schijn redden; To save one’s bacon = ergens goed afkomen; Save the mark = ’t is God geklaagd, God betere ’t; You can save a mile by taking this road = eene mijl uitwinnen; A penny saved is a penny gained = een stuiver bespaard is een stuiver gewonnen; In great haste to save the post = om de post te halen; God save the Queen = God behoede de koningin; To save the tide = gebruik maken van de beste gelegenheid; Save me from myself = behoed mij voor mijzelf; What shall I do to be saved? = om zalig te worden; Save errors = vergissingen voorbehouden; The last save one = de voorlaatste; Save-all = profijtertje; bijzeil; schraper. Zie Saving. Saveloy, savlôi, cervelaatworst. Savin(e), savin, zevenboom. Saving, seiviŋ, subst. redden, sparen, uitzondering, voorbehoud; adj. reddend, spaarzaam, etc.; prep. behoudens, met alle respect voor: Saving is having and saving is no sin = wie wat spaart heeft wat; Saving your honour = met alle respect voor UEd.; Saving your presence = met uw welnemen; Saving-sleeve = morsmouw; Savings = spaarpenningen; (Post-Office) savings-bank = (post)spaarbank; Savings-bank book = spaarbankboekje; Savingness = zuinigheid. Saviour, seivjə, redder: The Saviour = de Heiland. Savory, seivəri, boonenkruid. Savour, seivə, subst. geur, smaak, reuk (fig.); Savour verb. een bijzonderen geur of smaak hebben, rieken naar (fig.): It savours of ginger = smaakt naar; Savouriness = smakelijkheid, geurigheid; Savourless; Savourous = Savoury = smakelijk, geurig. Savoy, səvôi, Savoye; savoyekool; Savoyard, səvôiəd, savôi-âd, Savoiaard. Saw, sô, imperf. van to see. Saw, sô, subst. zaag; gezegde, spreuk; Saw verb. zagen: Circular saw = circuleerzaag; Cross-cut saw = zaag met 2 handvatten voor twee personen; Wise saws; Saw-blade = zaagblad; Saw-bones = spotnaam voor een chirurg; Sawdust = zaagmeel, zaagsel: These books are as sawdust in the mouth = door en door saai en droog; Sawfish = zaagvisch; Saw-horse = bok; Saw-leaved = met getande bladen; Sawmill = zaagmolen; Sawpit = zaagkuil; Saw-set (Saw-wrest) = tandzetter (werktuig); Sawyer = zager; heen en weer drijvende boom op de Mississippi. Sawder, sôdə, sodə: Soft sawder = vleierij: They put me off with soft sawder = scheepten me af met mooie praatjes, stuurden me met een kluitje in ’t riet. Sawney, sôni, subst. spotnaam voor een Schot (= Sandy), slimmerd. Saxe-Coburg-Gotha, saks-koubɐ̂g-goutə; Saxe-Weimar, saks-waimə. Saxifrage, saksifridž, steenbreek (plant). Saxon, saks’n, subst. en adj. (Angel)sakser; (Angel)saksisch(e taal); Saxony = Saksen: Upper, Lower Saxony = Opper-, Neder-Saksen; Saxon-blue = Saksisch blauw. Saxophone, saksəfoun, saxophone. Say, sei, subst. meening, woord, bewering, rede; Say verb. zeggen, vertellen, opzeggen, aanvoeren, onderstellen, beslissen: It is my say now = nu is het woord aan mij; To give a person a say in the matter = mee laten spreken; To have a say in the matter; Let him have (say) his say = laat hem uitspreken; I’ll have my say out with you = ik zal jou eens zeggen waar het op staat; I say waiter = Aannemen! I say, my boy = zeg er eens, jongen; Can it be that our literature is poorer than that of say Germany? = laat ons zeggen Duitschland; Say that he would go = aangenomen dat; You don’t say so = och kom! Though I say so who shouldn’t = al zeg ik het zelf; That is more than you can say = dat gelief jij te zeggen (maar...); On pag. 25 it says = lezen wij; As it says in the Bible = zooals te lezen staat in; He said his lessons, prayers = zeide zijne lessen, gebeden op; To say mass = de mis lezen; Say the word = sla toe; He has not much to say for himself = is niet erg spraakzaam, kan zich niet verdedigen; Do you mean to say that you would say me nay? = woudt ge zeggen, dat ge mij woudt weigeren? Say me the poem that you made = zeg eens voor me op; You have not anything to say about it at all = er niets in (over) te zeggen; I have nothing to say against him = niets op hem te zeggen; I have something to say in it = er in te zeggen; Say out what you think = spreek vrij uit; He said it to my face = hij zei het mij in mijn gezicht; I have nothing to say to him = wil niets van hem weten; What do you say to that = wat dunkt u daarvan? Saying = gezegde, uitdrukking, spreuk, spreekwoord: Say nothing (= To say nothing) of her beauty = om nog niet eens te spreken van; That is say a good deal (much) = dat is veel gezegd; The say is, that ... = men zegt, dat; As the say is = zooals men dat noemt (zegt), “zal ik maar eens zeggen”; There is no say what he will do = men kan onmogelijk zeggen; That goes without say = spreekt van zelf; So said so done; When all is said and done = bij slot van rekening. Scab, skab, roofje, schurft; onderkruiper; Scabbed, skabd, skabid, schurftig, laag, vuil: One scabbed sheep is enough to spoil (will mar) a flock; Scabbedness = Scabbiness = schurftigheid; Scabby = schurftig. Scabbard, skabəd, subst. scheede; Scabbard verb. in de scheede doen. Scabies, skeibiîz, schurft; Scabious, skeibiəs, schurftig; subst. scabiosa; Scabrous, skeibrəs, ruw, oneffen; subst. Scabrousness. Scad, skad, hors of hars (soort makreel). Scaevola, sevələ. Scaffold, skaf’ld, subst. schavot; steiger, stellage; Scaffold verb. van steiger of stellage voorzien; Scaffolding = steigerwerk, steigerhout; Scaffolding-pole = steigerpaal; Scaffolding-trestle = schraag. Scagliola, skaljoulə, scagliola. Scalable, skeiləb’l, beklimbaar (met ladders). Scalariform, skəlêriföm, laddervormig. Scalawag, skaləwag = Scallawag. Scald, skôld, subst. brandwonde; hoofdzeer; oud Noorsch dichter; Scald verb. met heete of kokende vloeistof branden, afkoken, opkoken; Scaldic = skaldisch; It is scalding hot = gloeiend of brandend heet. Scale, skeil, subst. schaal, Weegschaal (dierenriem), schub, opperhuid (van slangen, enz.), dun laagje, schilfer, schaal (fig.) graadverdeeling, toonladder, maatstaf; Scale verb. afschilferen, van de schubben (ketelsteen) ontdoen; aanzetten (v. ketelsteen), wegen; met stormladders beklimmen, opklauteren: Sliding scale = veranderlijke maatstaf; By a scale of = op de schaal van, etc.; Scale of wages = loontabel; On a large, small scale = op groote, kleine schaal; Pair of scales = weegschaal; The scales have fallen from my eyes = de schellen, etc.; Be sure to practise your scales = toonladders in te studeeren; That will turn the scale = zal de schaal doen overhellen; This paint will not scale = schilfert niet af; The tusks of the elephant scaled I don’t know what = wogen ik weet niet hoeveel; Scale-armour = geschubd harnas; Scaled = geschubd; Scaleless = zonder schubben; Scaler = afschrabber. Zie Scaling. Scalene, skəlîn, ongelijkzijdig: Scalene triangle = ongelijkzijdige driehoek. Scaliness, skeilinəs, schubbigheid. Scaling, skeiliŋ; Scaling-ladder = stormladder, brandladder. Scall, skôl, subst. schurft, hoofdzeer; Scall-headed, Scall-pated = met een zeer hoofd; Scalled = schurftig; armoedig. Scallawag, skaləwag, slecht gevoed, achterlijk dier; deugniet, schooier. Scallion, skalj’n, sjalot. Scallop, skaləp, skoləp, subst. kamschelp, schelp (voor pasteitjes, in de heraldiek of als pelgrimsteeken), schulp; Scallop verb. uitschulpen; Scallops = in schelpen opgediende gerechten; Scalloped = uitgeschulpt, gebakken met broodkruimels, melk, etc. (van oesters). Scalp, skalp, subst. schedel, schedelhuid, hoofdhuid (met het haar), pruik; Scalp verb. scalpeeren; Scalp-lock = haarbosje op de kruin van het hoofd; Scalping-knife = scalpeermes. Scalpel, skalp’l, ontleedmes. Scaly, skeili, geschubd, schubvormig; schabbig, schunnig. Scamp, skamp, subst. schelm, deugniet. Scamp, skamp, knoeien, slordig afwerken: We do not scamp our work at the Savoy = we loopen er aan het S.-theater niet luchtig overheen; Scamper = knoeier. Scamper, skampə, subst. overhaaste vlucht; Scamper verb. rennen, overijld vluchten: They scampered across country = vluchtten over heg en steg. Scan, skan, (zich laten) scandeeren; nauwkeurig onderzoeken, doorgronden. Scandal, skand’l, subst. schandaal, schande, smaad, laster; Scandal verb. belasteren: It is (They are) a scandal to; What a scandal! = wat een schandaal! She caused, raised a scandal in the village = zij gaf aanstoot of ergernis; He lies under a scandal = hij wordt belasterd; He is a scandal-monger = lasteraar; That turns biography into scandal-mongering = eene “chronique scandaleuse”; Scandalize = ergernis geven, te schande maken, lasteren, kruiselings toppen (van ra’s,) als teeken van rouw: To be scandalized at = zich ergeren over; Scandalous = schandelijk, lasterlijk; subst. Scandalousness; Scandalum magnatum, skandəlɐmmagneit’m, oude rechtsterm voor de beleediging van personen van aanzien. Scandent, skand’nt, klimmend (plantk.). Scandinavia, skandineivja, Scandinavië; Scandinavian, subst. en adj. Scandinavisch(e taal), Scandinaviër. Scansion, skanš’n, het scandeeren. Scansores, skansôrîz, klimvogels; Scansorial, subst. klimvogel; adj. klimmend. Scant, skant, adj. karig, schraal; Scant verb. bekrimpen, beperken, met mondjesmaat toemeten, schralen (van den wind): Scant of breath = kortademig; You do scant justice to = gij laat niet genoeg recht wedervaren aan; Scantness, Scantiness, subst. v. Scanty = schaarsch, bekrompen, onvoldoende, gebrekkig: Their scanty fare = schrale en on. voldoende kost; Scanty of words = weinig spraakzaam. Scantling, skantliŋ voorbeeld, model, patroon, kleine hoeveelheid, verbindingsstuk. Scape, skeip, subst. schacht, steel; luim, inval, gemeene streek. Scape, skeip, (alléén in samenst.): Scape-gallows = galgebrok; Scapegoat = zondebok; He is a scapegrace = deugniet. Scaphander, skəfandə, reddingsvest. Scaphoid, skafôid, schuitvormig: Scaphoid bone. Scapula, skapjulə, schouderblad; Scapular, subst. scapulier, schouderdoek, lang afhangend, van witte zijde, met welks uiteinden de priester de monstrans of pyxis vasthoudt; adj. tot den schouder of tot het schouderblad behoorende; Scapulars = rugveeren van een vogel. Scar, skâ, subst. litteeken, schram, (schand)vlek; papegaaivisch; naakte rots, klip, steilte; Scar verb. met litteekens bedekken, een litteeken of wond vormen. Scarab, skarab, tor, scarabee, Egyptische amulet in torrenvorm; Scarabaeus, skarəbîəs, mestkever. Scaramouch, skarəmoutš, hansworst, bluffer, lafaard. Scarborough, skâbərə, skâbrə. Scarce, skêəs, schaarsch, zeldzaam: To be scarce of money = slecht bij kas; Make yourself scarce, before I make you scarcer = ga heen, vóór ik je er uitgooi; Scarcely, nauwelijks: Scarcely had he done it when I collared him = nauwelijks; Scarcely anybody, anything = bijna niemand, niets; Scarcely ever = bijna nooit; Scarceness = Scarcity, skêəsiti = schaarschte, gebrek. Scare, skêə, subst. plotselinge schrik, paniek; Scare verb. verschrikken: I am not born in the woods to be scared by an owl = ik ben niet voor een klein geruchtje vervaard; Scarecrow = schrikbeeld, vogelverschrikker: A scarecrow of a child. Scarf, skâf, subst. sjaal, sjerp, lange das, onderscheidingsteeken der hooge geestelijken, lassching; Scarf verb. losjes gooien over, blinddoeken; lasschen (van hout); Scarf-pin = doekspeld; Scarf-skin = opperhuid. Scarification, skêrifikeiš’n, het koppen zetten, insnijding; Scarificator, skêrifikeitə = Scarifier, skêrifaiə, koppenzetter, koplancet; soort egge: I have relieved my indignant soul with a scarifier = lucht gegeven in eene scherpe kritiek; Scarify, skêrifai, oppervlakkige insnijding maken, koppen zetten; omwerken van den bovengrond, kwellen, verontrusten. Scarlatina, skâlətînə, scharlakenkoorts. Scarlet, skâlət, subst. scharlakenkleur, scharlaken kleed; adj. scharlaken: They went to Paris and painted the town a vivid scarlet = en hebben daar de blommetjes eens flink buiten gezet; Scarlet-bean (Scarlet-runner) = pronker (plant); Scarlet-fever = scharlakenkoorts; “Huzarenkoorts”. Scarp, skâp, subst. talud, (schouder)sjerp; Scarp verb. afschuinen. Scarus, skêrəs, papegaaivisch. Scary, skêri, vreesverwekkend, beangst, schuw. Scathe, skeidh, subst. nadeel, letsel; Scathe verb. benadeelen, kwetsen; Scathing = scherp, kwetsend. Scatter, skatə, uitstrooien, verspreiden, uiteendrijven, vernietigen: Scatter-brain = een windbuil; She gives him but a scatter-brained attention = verdeelde aandacht; Scattering votes = verbrokkelde stemmen. Scavenge, skav’nž, straatreinigen; Scavenger = straatreiniger: Scavengering (Scavengerism = Scavengery) = straatreinigingsdienst. Scenario, šinâriou, tekstboekje met uitvoerige aanwijzingen voor de opvoering. Scene, sîn, tooneel, tafereel, vertooning, decoratie(s), coulisse, scène (standje): To appear on the scene; The scene lies (is laid) in the 17th century = het stuk speelt in; Don’t get up (make) a scene = maak geen drukte, scène; Behind the scenes = achter de schermen (ook fig.); To peep behind the scenes (letterl. en fig.); Side scene = coulisse; Scene-painter = decoratieschilder; Scene-shifter = machinist (theater); Scenery = tooneel, natuurtafereel, tooneeldecoraties, landschap. Scenic, sînik, senik, dramatisch, theatraal, schilderachtig: Scenic America = A. in beeld; Scenic railway = miniatuurbaan langs een nagebootst schilderachtig landschap; Scenical = dramatisch, conventioneel; Scenographic, sînəgrafik, in perspectief; Scenography, sinogrəfi, perspectief. Scent, sent, subst. geur, reuk, reukzin, snipper(jacht), lucht, spoor; Scent verb. ruiken, (door)geuren; van geur vervullen: You are on the right (wrong) scent = op het goede (verkeerde) spoor; To get scent of = in den neus krijgen; To throw off the scent = van het spoor brengen; A scent of rose-leaves filled the room; Scent-bottle = reukfleschje, flacon; Scent-box = eau-de-reinedoosje; Scent-fountain = spuitreukfleschje; Scentless = reukeloos; zonder ‘lucht’ (jachtterm). Sceptic, skeptik, twijfelaar; adj. = Sceptical = twijfelzuchtig; Scepticism, skeptisizm, twijfel, ongeloof; Scepticize = aan alles twijfelen. Sceptre, septə, subst. staf, scepter; Sceptred = den scepter voerend, vorstelijk. Schaffhousen, šafhauzn, Schaffhausen. Schah; Zie Shah. Schedule, šedjul, sedjul, subst. ceel of cedel, lijst, inventaris, (spoorweg)dienst (Amer.); Schedule verb. op eene lijst plaatsen: To file (give in) one’s schedule = failleeren. Scheldt (The), dhəskelt (of šelt), de Schelde. Schema, skîmə = Scheme; adj. Schematic; Schematist = plannenmaker, intrigant; Schematize = in systeem brengen, ontwerpen. Scheme, skîm, subst. schema, plan, voornemen; Scheme verb. plannen maken, ontwerpen, beramen, intrigeeren: To contrive (form, lay) a scheme = een plan ontwerpen; Schemer = plannenmaker, intrigant. Schiedam, skîdam, Schiedam(mer jenever). Schism, sizm, scheuring, verdeeldheid; Schismatic, sizmatik, subst. schismaticus; adj. schismatisch; adj. Schismatical; subst. Schismaticalness. Scholar, skolə, subst. leerling, geleerde: He is a good classical scholar = goed classicus; Scholarlike = Scholarly = wetenschappelijk: This is a scholarly production = wetenschappelijk werk; Scholarship = geleerdheid, studiebeurs; Scholastic, skəlastik, subst. scholasticus; adj. scholastisch, geleerd, pedant: Scholastic agency = plaatsingbureau voor onderwijzers; Scholasticism = scholastiek; Scholiast, skouliast, schrijver v. commentaren (op classieken); Scholium, skouliəm, commentaar. School, skûl, subst. school, schoollokaal, onderwijs, leer, examenlokaal (aan de hoogeschool); School verb. leeren, oefenen, dresseeren, in scholen rondzwemmen, beknorren, vermanen: Advanced school = voor meer uitgebreid L. O. of M. O.; Artisan school = ambachtsschool; Cadet school; Charity school = armenschool; Commercial school = handelsschool; Cookery school; Elementary (Primary) school = school voor lager onderwijs; Grammar school = Latijnsche school, gymnasium; Industrial school = ambachtsschool; soort tuchtschool; Infant school = bewaarschool; Mercantile and Trade school = handels-, en vakschool; Normal school; Professional school = vakschool; Reformatory school = tuchtschool; State school; Technical school = vakschool; School of acting = tooneelschool; School of application (Mil.) = applicatieschool; School of art = kunstacademie; To attend a (go to) school = schoolgaan; To keep school; To leave school; He put me to school = heeft mij op school gedaan; He will tell no tales out of school = uit de school klappen; When school is over (= is dismissed) = als de school uit is; Schooled in adversity; School-agency = bureau voor plaatsing v. onderwijzers; School-bag = schooltasch; School-board = schoolraad, gekozen (van 1870–1903) door de ratepayers van een district om toezicht te houden op de toepassing van de Elementary Education Acts van 1870–72; School-book = schoolboek; Schoolboy = schooljongen; School-committee = stedelijke schoolcommissie; School-dame = schooljuffrouw; School-district; School-divinity = schoolsche godgeleerdheid; School-doctor = schoolarts; Schoolfellow = schoolkameraad; Schoolgirl; School-hour: Out of school-hours = buiten schooltijd; School-house = schoolgebouw; School-ma’am, Schoolmarm = schoolmamsel (Amer.); School-man = scholasticus; Schoolmaster; Schoolmate = schoolkameraad; Schoolmistress = hoofd of onderwijzeres van eene school; School-room = lokaal; School-ship = school(tucht)schip; School-teacher; School-time. Schooner, skûnə, schoener (schip); bierglas (Amer.). Schottis(c)h(e), šotiš, šotîš, soort v. polka. Schuyler, skailə. Sciagraph, saiəgraf, doorsnede v. een gebouw. Sciatica, saiatikə, heupjicht = Sciatic pains. Science, saiəns, wetenschap, natuurkunde, kennis, kunde: Applied science = toegepaste wetenschap; Christian Science = een godsdienstige leer waarbij vooral nadruk gelegd wordt op het beheerschen van de stof door den geest; Natural science = natuurwetenschap; Pure science = theoret., tegenover Applied; Since science-teaching was introduced into the board-schools = de natuurwetenschappen; Scientific, saiəntifik, wetenschappelijk; Scientist, saiəntist, geleerde, natuurphilosoof. Scilicet, sailiset, siliset, namelijk, te weten. Scilly Islands (The), dhəs(a)iliail’ndz. Scimitar, Scimiter, simitə, Oostersche kromme sabel. Scintilla, sintilə, vonkje, greintje, schijntje: There is not a scintilla of evidence for it = geen zweem van bewijs; Scintillant, fonkelend; Scintillate, sintileit, fonkelen; subst. Scintillation. Scion, saiən, ent, spruit (ook fig.). Scioptic, saioptik, scioptisch; Sciopticon, saioptikon, sciopticon; Scioptics, saioptiks, het brengen of vertoonen van lichtbeelden op een scherm. Scissors: A pair of scissorss = eene schaar; Scissorss and paste = werk bestaande uit aan elkaar geplakte uitknipsels; Scissorss-grinder = scharenslijper. Scissure, sižə, sišə, scheur, spleet. Sciurine, saiur(a)in, saijûr(a)in, eekhoorn(achtig). Sclav(e), sklâv, enz. Zie Slav. Scobs, skobž, vijlsel. Scoff, skof, subst. schimp, (voorwerp van) bespotting; Scoff verb. beschimpen, bespotten: He has scoffed at my trade = bespot; Scoffer. Scold, skould, subst. helleveeg, feeks; Scold verb. uitschelden, kijven, een uitbrander geven; Scolder; Scolding: He got a severe scold = kreeg een ernstigen uitbrander; A scold fellow = kijvend, twistziek. Scollop, skoləp, Zie Scallop. Scolopendra, skoləpendrə, duizendpoot. Scomber, skombə, makreel. Sconce, skons, subst. dievenlantaarn, armblaker (aan den muur b.v.), kaarshouder; bolwerk, schans, helm, hoofd, schedel, verstand, boete (aan de hoogeschool), stuk drijfijs; Sconce verb. Zie Ensconce. Scone, skûn. Scone, skoun, subst. een plat tarwe- of gerstekoekje (Schotl.). Scoop, skûp, subst, schep, schop, emmer (van eene moddermachine), hoosvat; kaasboor, spatel, uitholling, groote winst; Scoop verb. uithoozen, uitscheppen, uithollen, delven, de loef afsteken, bij elkaar schrapen (met up); Scoop-bonnet = schuithoed; Scoop-net = sleepnet, baggernet; Scoop-wheel = scheprad met emmers. Scoot, skût, voortsnellen, vliegen (Amer.). Scope, skoup, doel, voornemen, gezichtskring, speelruimte, vrijheid: I gave him free (full) scope = liet hem vrij spel; That’s not within our scope = in ons bereik. Scorbutic, skobjûtik, aan scheurbuik lijdend; subst. iemand, die aan scheurbuik lijdt. Scorch, skötš, zengen, verschroeien, geeselen (fig.), woest rijden; Scorcher = een woest fietsrijder, enz.: To-day has been a scorcher = ’t was om te stikken; That critique as a scorcher = dat was een venijnige kritiek. Score, skö, subst. keep, insnijding, gelag, rekening, aantal behaalde punten, twintig, partituur, etc.; Score verb. inkerven, schrammen, opschrijven, aanteekenen, op muziek zetten, een voordeel behalen, succes hebben: Four score = 80; All the score in the debate was to him = het succes in het debat; That was his first and only score = zijn eerste en éénig succes; That’s your score = uwe rekening; uw aantal punten; The stamping of the foot and the beating of the score were irritating = en dat slaan op de partituur; The dancers went off at score = dansten er flink op los; His little errors in the score of veracity = op het punt der waarheid; On a new score = van nieuws; On that score = wat dat betreft, in dat opzicht; On what score? = waarom? On the same score = om dezelfde reden; By scores = bij hoopen; Scores of time = vele malen; Set it down on the score of my headache = schrijf het toe aan; Put it down to my score = op mijne rekening; To pay off old scores = oude schulden betalen; To run up a score = een rekening laten oploopen; To rake up old scores = oude koeien uit de sloot halen; It scores one for you that you did not get angry = het pleit voor u; He scored heavily = maakte veel punten, had veel succes; I felt that I had scored = dat het raak was geweest, dat ik succes had; His scored Greek testament was always beside him = zijn met aanteekeningen voorzien (bekrabbeld) Gr. testament; I have scored them off a bit = hun “hun vet” gegeven, heb ze geraakt: To score out a sentence = een zin uitkrassen; He scored over me = was mij de baas af; Scored through = doorgehaald; Score up this glass for me = schrijf dit glas voor mij op; Scorer. Scoria, sköriə, metaalschuim, slak; Scoriac, sköriək, Scoriaceous, skörieišəs, slakachtig; Scorify = tot slakken worden. Scorn, skön, subst. hoon, verachting, versmading, (voorwerp van) bespotting; Scorn verb. verachten, hoonen, versmaden: To laugh to scorn = bespotten; I scorn it = dat is beneden mijne waardigheid; Scorner; Scornful = verachtelijk, etc.; subst. Scornfulness. Scorpion, sköpiən, schorpioen; schorpioenvisch; waterschorpioen (insect). Scorzonera, sközənîrə, schorseneeren. Scot, skot, aanslag, belasting: To pay scot and lot = gemeentelijke belasting betalen, tot den laatsten cent betalen; Scot-free = vrij van belasting; ongedeerd, veilig: He came off scot-free = hij kwam er heelhuids af. Scot, skot, Schot: To be in a Scot = toornig zijn; Great Scot = groote goedheid; Scotland = Schotland; Scotland Yard = het hoofdbureau van politie in London. Scotch, skotš, Schotsch: The Scotch = de Schotsche natie; Scotch barley = ongepelde gerst; Scotch cap = muts (linten achter, knoop bovenop); Scotch-hoppers = hinkebaan; Scotch mist = zeer zware mist; Scotchman = Schot; stuk van twee shillings (Z.-Afrika). Scotch, skotš, subst. kerf, snede, schram; Scotch verb. kerven, schrammen: Scotched collops = soort kalfskarbonade. Scotsman, skotsm’n, Schot; Scotticism = Schotsch taaleigen; Scottish = Schotsch. Scoundrel, skaundr’l, subst. schurk, fielt; adj. laag, schurkachtig; Scoundrelism = laagheid, gemeenheid, schurkerij. Scour, skauə, schuren, afwrijven, varen, gaan, of strijken langs, erg purgeeren, zuiveren (van vijanden), met vuur uit de flank bestrijken, doorzoeken, trekken door, rondzwerven; subst. snelle strooming, spoeling, sterke purgatie: The admiral scoured the seas = veegde de zee schoon; He was as courageous a dog as ever scoured the woods = door de bosschen zwierf; Scourer = sterk purgeermiddel, roover; Scouring: Scour-drops = vlekkenwater; Scour-paper; Scour-sand = schuurzand. Scourge, skɐ̂dž, subst. geesel, roede, zweep, plaag; Scourge verb. geeselen, kastijden, teisteren: Disease scourged the country = ziekte teisterde het land; Scourger. Scout, skaut, subst. verkenner, padvinder (= Boy Scout); oppasser (Oxford), een “fielder” bij cricket; Scout verb. verkennen, bespieden; bespotten, verachtelijk afwijzen: He scouted that idea = wierp dat denkbeeld ver van zich. Scow, skau, subst. schouw, praam; Scow verb. vervoeren in een scow. Scowl, skaul, subst. boos gezicht, zuur gezicht; Scowl verb. fronsen, zuur of boos kijken: He scowled at me = keek mij toornig aan. Scrabble, skrab’l, krabbelen; subst. gekrabbel. Scrag, skrag, subst. kromme, dorre tak; mager, schraal persoon; halsstuk (= Scrag-end): Scrag of mutton; Scraggy = mager, gerimpeld, ruw: Horses with Scraggy necks. Scramble, skramb’l, subst. geklauter, gegrabbel, vechtpartij; Scramble verb. klauteren, grabbelen: There was a scramble for it = men vocht er om; I have scrambled through my work = heb afgeroffeld; Scrambler; Scrambling = haastig, slordig. Scranch, skranš, kraken. Scrap, skrap, subst. brokje, stukje, uitknipsel; Scrap verb. vechten: A scrap of a child = kleine peuter; Scrap-book = album met ingeplakte teekeningen, snippers uit couranten, etc.; Scrap-heap: To go to the scrap-heap = in verval geraken; Scrap-iron = oudroest; Scrapping about for food; Scrappiness = onsamenhangendheid: His work’s apparent scrappiness yet has an inner unity = onmiskenbare onsamenhangendheid; Scrappy = fragmentarisch, met stukjes en brokjes: In a scrappy paragraphic form = in telegramstijl. Scrape, skreip, subst. geschraap, gekras; buiging, dienaresse, verlegenheid; Scrape verb. schrapen, krassen, afkrabben, wrijven tegen, bijeenschrapen, buigen: He got into a scrape = kwam in moeilijkheid; He got himself into a scrape = bracht zichzelf in een moeielijkheid; He rather left his country in a scrape than be in a scrape himself = liet liever zijn land in nood dan er zelf in te zitten; He seemed inclined to scrape acquaintance with me = kennis te willen maken; To scrape one’s feet; To scrape pigs; The speaker was coughed and scraped down = het hoesten en geschuifel van voeten belette den spreker voort te gaan; To scrape up money = bijeenschrapen; Scrape-penny = schraper; Scraper. Scratch, skratš: Old Scratch = de duivel. Scratch, skratš, subst. krab, schram; kleine pruik (= Scratch-wig); beest (biljart); streep (bij wedstrijden); adj. saamgeraapt, ongelijksoortig; Scratch verb. krabben, schrammen, uitkrassen, uitvallen, beesten (bilj.): To start at scratch = aan de streep beginnen (geen voorgift krijgen); To bring to the scratch = een beslissing doen nemen; To come up to the scratch = aan de streep komen, zijn man staan, niet mankeeren, toebijten; To toe the scratch = aan de streep staan; A scratch band = bijeengeraapt muziekcorps; Scratch company; Scratch crew; All the vehicles were of a scratch description = een bijeengescharreld spulletje; We sent him a scratch invitation = voor den vorm eene invitatie; A scratch team = bijeengescharreld spannetje; To scratch one’s ear = zich achter het oor krabben; Scratch my head, said the parrot; The plan has been scratched = het plan heeft men laten varen; I have scratched it out = uitgekrast; Scratchback = krabber; She was the most obstinate old scratch-cat in the county = oude kat; Scratch-man = deelnemer aan een wedstrijd, die aan de streep begint; Scratch-race = wedstrijd waarbij de ploegen door loting worden geformeerd, of althans niet aan voorwaarden zijn gebonden; Scratch-wig = kortharig pruikje; Scratcher; Scratchy = geschramd, bekrast, niet met geregelden slag (bij het roeien): The crew was scratchy and by no means up to its late form = de bemanning was niet op slag, en volstrekt niet in zulk een goede “conditie” als in den laatsten tijd. Scrawl, skrôl, subst. gekrabbel, kattebelletje; Scrawl verb. slordig schrijven, krabbelen: The paper was Scrawled over = stond vol hanepooten; Scrawler; Scrawly = krabbelig; slordig, Scray, skrei, vischdiefje. Screak, skrîk, subst. gegil, gekrijsch, gekras; Screak verb. gillen, krijschen, krassen. Scream, skrîm, subst. gil; Scream verb. gillen; Screamer = iets ongewoons, iets om je dood te lachen; It was a screaming farce = een dolle klucht; Screamingly funny = allerdolst. Screech, skrîtš, subst. geschreeuw, gil, gefluit; Screech verb. gillen, gieren, fluiten: The whole assembly screeched with laughter = gierde van lachen; Screech-owl = kerkuil of torenuil. Screed, skrîd, stuk, brok, lange strook land, langgerekte twist of redevoering, slecht geschreven artikel; Screed verb. verscheuren. Screen, skrîn, subst. scherm, schut, maskeering, grove zeef, scheiding; Screen verb. beschutten, beschermen, verbergen, maskeeren, uitzoeken, ziften: Fire screen; Folding screen = vouwscherm; He screened us from injury = behoedde ons voor. Screw, skrû, subst. schroef, schroefboot, (slecht) salaris, oude knol, gierigaard, moeielijk examen (Amer.); Screw verb. schroeven, verdraaien, vertrekken, afpersen; moeielijk vragen (Amer.): All of a screw = geheel verdraaid; There’s a screw loose (somewhere) = het is (ergens) niet recht pluis, niet in den haak; Have you got your screw yet? = hebt ge uw geld al; He put on the screw = zette de duimschroeven aan; He put screw on = gaf “effect” (bilj.); He screwed it out of me = is het van mij te weten gekomen; Screw up your courage = verman je; He screwed up his lips = trok een bedenkelijk gezicht; Screw-blade = schroefblad: Screw-driver = schroevendraaier; Screw-jack = dommekracht; Screw-key = schroefsleutel; Screw-nut = moer; Screw-propeller = schroef; Screw-stairs = wenteltrap; Screw-steamer = schroefboot; Screw-thread = schroefdraad; He was awfully screwed = hij was stomdronken; Screwer; Screwy = gedraaid, afgejakkerd, gierig. Scribble, skrib’l, subst. gekrabbel; Scribble verb. krabbelen: To scribble off a little note; Scribbler. Scribe, skraib, subst. schrijver, secretaris, copiëerder, schriftgeleerde; Scribe verb. merken, lijnen trekken: The present scribe = schrijver dezes. Scrimmage, skrimidž, schermutseling, worsteling (om den bal, b.v.). Scrimp, skrimp, subst. vrek; adj. bekrompen, karig; Scrimp verb. beperken, bekrimpen. Scrip, skrip, tasch, ransel, briefje, naamlijst; recepis, voorloopig bewijs (eig. Scrip certificate); Scrip-holder = houder van een scrip. Script, skript, geschrift, druk in schrijflettervorm; Scriptural, skriptjur’l, naar de Schrift: Scriptural passage = bijbelplaats; Scripturalism = gehechtheid aan de letter van de Schrift; Scripturalist = die zich letterlijk aan de Schrift houdt, schriftgeleerde; Scripture, skriptšə, subst. geschrift, de H. Schrift; adj. naar de Schrift: Scripture History = Bijbelsche Geschiedenis; Scripture reader = bijbellezer in ziekenhuizen en bij de armen. Scrivener, skrivənə, opsteller van documenten en contracten, geldmakelaar: Scrivener’s palsy = schrijfkramp. Scrofula, skrofjulə, klierziekte; Scrofulous, skrofjulɐs, klierachtig; subst. Scrofulousness. Scroll, skroul, rol, lijst, krul, concept, lint voor het devies; Scroll verb. op een rol zetten, concipieeren, oprollen; Scroll-work = lofwerk. Scrouge, skraudž, dringen, knijpen, afbeulen; ook Scrowdge. Scrub, skrɐb, subst. versleten borstel of bezem, struikgewas, vrek, stumper, blokker, werkezel, dwerg, knol; Scrub verb. hard wrijven of schuren, schrobben, oppoetsen, hard zwoegen; Scrub-oak = dwergeik; Scrubber = Scrubbing-brush = luiwagen, boender; Scrubby = klein, onbeduidend, sjofel, met hakhout bedekt: Scrubby fellows = sjofele lui. Scruff, skrɐf, nek: He took him by the scruff of the neck = pakte hem achter bij zijn nek. Scrumptious, skrɐmšəs, uitstekend, kieskeurig. Scrunch, skrɐnš, opknabbelen, vertrappen, verpletteren; Scruncher = slokop. Scruple, skrûp’l, subst. scrupel; aarzeling, bezwaar; Scruple verb. aarzelen, bezwaar maken: To have a scruple = bezwaar maken; Scrupulosity, skrûpjulositi, subst. v. Scrupulous = nauwgezet, zorgvuldig, schroomvallig; subst. Scrupulousness. Scrutineer, skrûtinîə, navorscher, stemopnemer; Scrutinize = nauwkeurig onderzoeken, navorschen; Scrutinizer; Scrutinous, skrûtinɐs, zorgvuldig, precies; Scrutiny = nauwkeurig en critisch onderzoek, onderzoek der uitgebrachte stemmen. Scud, skɐd, subst. vlucht, wolkenjacht; Scud verb. snel loopen, voortijlen, lenzen (scheepsterm): Showery scuds = regenwolken; We were scudding under bare poles = lensden voor top en takel. Scudo, skûdou, naam voor verschillende oude Ital. munten. Scuffle, skɐf’l, subst. verwarde strijd of worsteling; Scuffle verb. vechten; Scuffler. Scull, skɐl, subst. korte roeiriem, soort boot; Scull verb. met korte riemen roeien, wrikken; Sculler. Scullery, skɐləri, bijkeuken; Scullery-maid = hulp der keukenmeid; Scullion, skɐlj’n, vatenreiniger, keukenjongen, asschepoester. Sculptor, skɐlptə, beeldhouwer; vr. Sculptress; Sculptural = tot de beeldhouwkunst behoorende; Sculpture, skɐlptšə, subst. beeldhouwkunst, beeldwerk, graveer(snij)werk; Sculpture verb. beeldhouwen, snijden, graveeren; Sculpturesque, skɐlptjuresk, van den aard van beeldwerk. Scum, skɐm, subst. schuim (ook fig.), metaalschuim, afval, heffe, uitschot; Scum verb. afschuimen; Scummer = schuimlepel; Scummings = afschuimsel. Scupper, skɐpə, spie- of spuigat = Scupper-hole; Scupper-hose, (Scupper-shoot) = goot buiten het spiegat om het water af te voeren; Scupper-plug = spiegatstop. Scurf, skɐ̂f, roofje, korst, afval; Scurfiness, subst. v. Scurfy = met roofjes bedekt, schurftachtig. Scurril(e), skɐril, laag, vuil, plat; Scurrility, skəriliti, laagheid, gemeenheid; Scurrilous, skɐrilɐs, laag, gemeen, vuil. Scurry, skɐri, drukte, haast, verwarring; Scurry verb. voortsnellen, wegijlen: Then followed a scurry for a good seat = geloop. Scurviness, skɐ̂vinəs, subst. v. Scurvy, skɐ̂vi, subst. scheurbuik; adj. aan scheurbuik lijdende, schurftig, laag, gemeen, verachtelijk. Scut, skɐt, kort staartje, b.v. van haas of hert. Scutate, skjûtit, met schubben of schildjes. Scutch, skɐtš, vlasbraken: Scutching-machine (Scutch-mill) = vlasbraakmachine. Scutcheon, skɐtš’n, wapenschild; sleutelschild, naamplaatje. Scutellate(d), skjûtəlit (skjûtəleitid), met schildjes of schoteltjes; Scutelliform = schildvormig = Scutiform. Scutter, skɐtə, snel wegloopen. Scuttle, skɐt’l, subst. breede ondiepe mand, kolenbak, luik; vlugge tred, hardloop; Scuttle verb. vlug loopen, rennen; gaten boren in bodem of zijde van een schip om het te doen zinken; Scuttle-butt, Scuttle-cask = watervat (op schepen); Scuttle-fish = inktvisch. Scutum, skjût’m, schild der zwaar bewapende Romeinsche soldaten; schildvormig plaatje. Scylla, silə: Between Scylla and Charybdis. Scythe, saidh, zeis. Scythia, sithiə, Scythië, de Krim; Scythian, subst. en adj. (bewoner) van Scythië of de Krim. ’Sdeath, sdeth, sapperloot. ’Sdainful, sdeinf’l, verachtelijk. Sea, sî, subst. zee, oceaan, golf, baar, branding, deining, richting der golven, groote hoeveelheid: Chopping, Cross sea = holle zee; Pitch sea = stamp-zee; You are at sea = op zee; glad mis, in de war; Ships out at sea = in volle zee; Between the devil and the deep sea = tusschen Scylla en Charybdis; The pockets in my pocket-book are full of sea = vol zeewater; He was half seas over = “sikker”; On the high seas = in volle zee; Oversea settlers; The sea was rolling and tossing = de zee stond zeer hol; Calling of the sea = gonzend geluid, dat van de kust uitgaat, en soms verscheidene mijlen landwaarts in gehoord wordt; These fishing-smacks can bow the sea = goed zee bouwen; To go to sea, To follow the sea = matroos worden, zijn; To go by sea = over zee; When do they put to sea = steken ze in zee; Sea-acorn = zeepok; Sea-air = zeelucht; Sea-anemone = zeeanemoon; Sea-bank = zeekust, dijk; Sea-bar = zeezwaluw; Sea-bathing place; Sea-battle: Sea-beat(en) = door de golven gebeukt; Sea-board, subst. aan zee grenzend land, zeekust; adj. aan zee grenzend; Sea-boat = zeeschip; Sea-borne = overzeesch; Sea-bottom; Sea-boy = scheepsjongen; Sea-breach = doorbraak; Sea-breeze = zeewind; Sea-calf = zeehond, zeekalf; Sea-captain = scheepskapitein; Sea-change = verandering door de zee teweeggebracht: The great gift of Thackeray has suffered a sea-change in a voice which knows few satirical tones = Th.’s groot talent heeft in dezen (Amerikaanschen) schrijver eene groote door de zee bewerkte verandering ondergaan in eene stem die weinig satirieks heeft; Sea-chart; Sea-chest = zeemanskist; Sea-chestnut = zeeappel; Sea-coal = steenkool; Sea-coast = zeekust; Sea-cook = scheepskok: Son of a sea-cook = schooier; Sea-cow = zeekoe; Sea-crow (Sea-cormorant, Sea-drake) = aalscholver; Sea-dog = rob, waterrat (fig.); Sea-egg = zeeappel; Sea-elephant = zeeolifant; Seafarer = zeeman; Sea-faring man = varensgezel; Sea-fight = zeegevecht; Sea-fish = zeevisch; Sea-fowl = zeevogel; Sea-fox = zeevos; Sea-ga(u)ge = diepgang, toestel om peilingen te doen; Sea-girt = door de zee omringd; Sea-god = zeegod; Sea-going = zee...; ter zee varend; Sea-green = zeegroen(e kleur); Sea-hog = bruinvisch; Sea-holly = zeedistel; Sea-horse = zeepaardje, walrus, fabelachtig dier (half paard en half visch); Sea-island cotton = katoen van de kusten van Georgia, Z. Carolina en Florida; Sea-kale = zeekraal; Sea-king = viking; Sea-legs: I have got my sea-legs now = ik kan me nu vrijelijk op het dek bewegen; Sea-leopard, zeehond uit de Zuidzee; Sea-letter = zeebrief (in oorlogstijd aan ieder onzijdig schip uitgereikt); Sea-level = niveau; Sea-line = kim; lange vischlijn; Seaman = zeeman, matroos; Seamanlike = als een zeeman; Seamanship; Sea-mark = baken; Sea-mew = zeemeeuw; Sea-needle = geep; Sea-pad = zeester; Sea-pass = Sea-letter; Sea-pie = gerecht van groente en vleesch met een korst gebakken; Sea-piece, (Seascape) = zeegezicht, zeestuk (schilderij); Sea-pike = geep; Seaport = zeehaven, zeestad; Sea-purse = lederachtig omhulsel waarin haaien hunne eieren leggen; Sea-risk = zeegevaar; Sea-robber = zeeroover; Sea-room: To get Sea-room = het ruime sop bereiken; Sea-rover = zeeschuimer, kaperschip; Sea-serpent = zeeslang; Sea-shell = zeeschelp; Sea-shore = zeekust; Sea-sick = zeeziek; Sea-sickness = zeeziekte; Seaside = zee, zeekant: We are going to the seaside this summer = gaan naar eene (zee)badplaats; Sea-stores = (magazijn van) scheepsbehoeften; Sea-tang = soort van zeewier; Sea-term = matrozen- of zeemansuitdrukking; Sea-tossed = door de zee geslingerd; Sea-unicorn = narwal; Sea-urchin = zeeappel; Sea-view; Sea-voyage; Seaward = zeewaarts(ch); Seaway = zeeweg; Sea-weed = zeegras, wier; Sea-wind; Sea-wing = hamdoublet; Sea-wolf = zeewolf, viking; Sea-worthiness = zeewaardigheid van een schip; Sea-worthy = zeewaardig. Seal, sîl, subst. rob, zeehond; zegel, lak, bezegeling, bevestiging, verzekering; Seal verb. zegelen, bezegelen, stempelen, bevestigen, sluiten, zijn zegel hechten aan: The great seal = ’s rijks zegel; Lord Keeper of the great seal = grootzegelbewaarder; Writs were issued under the great seal = met ’s rijks zegel; To affix (put, set) one’s seal to = zijn zegel hechten aan; A sealed book = een boek met 7 zegelen (fig.); To seal a letter = lakken; Seal-engraver = stempelsnijder; Seal-ring = zegelring; Seal skin = robbevel; Sealer = robbenvisscher (persoon en vaartuig); Sealer of weights and measures = ijker (Amer.); Sealery = robbenvangst, plaats daarvoor; Sealing = zegel - -; robbe - -; Seal-vessel = schip voor robbenvangst; Seal-wax = zegellak. Seam, sîm, subst. zoom, naad; litteeken, laagje, maat van 8 bushels (290,8 L.); Seam verb. zoomen; met litteekens bedekken; Seamless = zonder zoom of naad; Seamy = met naden of zoomen: You see only the seamy side of things = slechts van den ongunstigen kant; Everything has its fair as well as its seamy side = je kunt de dingen van twee kanten beschouwen; He wore his coat the seamy side without = het binnenste buiten. Seamstress, semstrəs, naaister. Seance, Fr. uitspr. séance (vooral spiritistisch). Sear, sîə, adj. droog, dor; subst. dorheid; Sear verb. schroeien, branden, ongevoelig maken: In the sear of the leaf = in den herfst; The wound was seared up = dichtgeschroeid; Seared = verdroogd, dor, verhard, ongevoelig. Search, sɐ̂tš, subst. het zoeken, onderzoek; Search verb. onderzoeken, nasporen, sondeeren, visiteeren, fouilleeren, bestrijken (mil.), doordringen (v. koude): To go in search of (To make search after (for)) = zoeken, navorschen; To institute a strict search into = een nauwkeurig onderzoek instellen naar; The right of search = het recht aan bevelhebbers gegeven om schepen en scheepspapieren van andere naties in oorlogstijd te onderzoeken; In search of = zoekende naar; The truth was searched out at length = werd uitgevorscht; Search-light = (electrisch) zoeklicht; Search-warrant = machtiging tot huiszoeking; Searcher = onderzoeker, visiteur, sonde, boterboor; Searching, subst. nauwkeurig onderzoek; adj. onderzoekend, nauwkeurig, scherp: There were searchings of heart over that religious question = die godsdienstvraag leidde hen er toe tot zichzelven in te keeren; He gave me a searching look = zag mij doordringend aan; Searching smell = doordringend, scherp; A searching March-wind = een snerpende Maartsche wind; Searchingness = doordringendheid. Season, sîz’n, subst. seizoen, geschikte tijd, tijdperk, jaargetijde; Season verb. geschikt maken, gewennen, rijp maken of worden, kruiden, smakelijk maken, uitdrogen (van hout): Oranges were not in season = ’t was niet de tijd voor; He came in season = hij kwam van pas; Your remark is out of season = niet op hare plaats; The dead, dull, silly season = komkommertijd; The London season = de tijd van Maart-Augustus (in Londen, wanneer het parlement zijne zittingen houdt); The compliments of the season = gelukwensch met kerstmis en nieuwjaar; The height of the season = de tijd dat de “season” in vollen gang is; Season-ticket = maand- of abonnementskaart; Season(-ticket) holder = houder van eene maand- of abonnementskaart; The meat is not well seasoned = niet goed gekruid; He is seasoned to it = er tegen gehard; He seasoned his speech with pleasant anecdotes = kruidde; Seasonable = geschikt, gepast, gelegen: It is seasonable weather for Christmas = net weer voor; Seasoner; Seasoning = toebereiding, kruiderij. Seat, sît, subst. zetel, stoel, bank, zitting, zitplaats, landhuis, lustslot, tooneel; Seat verb. zetten, plaatsen, inwijden, vaststellen: A city is or has been the seat of a bishop; The seat of war was transferred to Bohemia = het tooneel van den oorlog; Keep your seat = blijf zitten; He resumed his seat = ging weer zitten; Take a seat = ga zitten; He wanted to vacate his seat = zijn ambt neer te leggen; Pray be seated, Will you not be seated? = wil u niet gaan zitten; Seating = stof voor zittingen (van stoelen, enz.). Sebaceous, sibeišəs: Sebaceous gland = vetklier. Sebastian, sibastj’n. Secale, sikeilî, rogge: Secale cornutum = moederkoren. Secant, sîk’nt, subst. snijlijn; adj. snijdend, verdeelend. Secede, sisîd, zich afscheiden of terugtrekken: He seceded from the royal party; Seceder = afvallige, afgescheidene. Secern, sisɐ̂n, scheiden, afscheiden; Secernent, subst. en adj. afscheidingsorgaan, afscheiding bevorderend (middel). Secession, siseš’n, afscheiding: The war of secession = de burgeroorlog in Amerika (1861–65); Secessionist = afgescheidene; iemand die het in den burgeroorlog met de Zuidelijke staten hield (Amer.); deze wordt ook kortweg Secesh, siseš, genoemd: The Secession Bauers = de Boeren, die niet Krügers regeering steunden. Seclude, siklûd, afsluiten, buitensluiten, afzonderen; Secluded = afgezonderd: He leads a secluded life = leeft zeer afgezonderd en eenzelvig; Seclusion, siklûž’n, afzondering, uitsluiting: To live in seclusion; Seclusive, siklûsiv, afzonderend, uitsluitend. Second, sek’nd, subst. tweede, secondant, helper, seconde, secundawissel; adj. tweede, tweede (inferieure) kwaliteit, volgende op, ondergeschikt, ander; Second verb. steunen, helpen, laten volgen: I can play a second on the piano = accompagneeren; Second in command = onderbevelhebber; I am second to none in love of country = doe voor niemand onder; He got his second breath (wind) = kwam weer op adem; Every second day = om den anderen dag; To play second fiddle = de tweede viool spelen; On second thoughts = bij nader inzien; Second youngest = op een na de jongste; The motion was seconded = werd gesteund; He came off second-best = was op één na de beste, trok aan ’t kortste eind; Second-cousin = achterneef (-nicht); Second-hand = uit de tweede hand, voor oud: A second-hand bookseller = tweedehandsboekhandelaar; Second-hand witness = getuige, die wat hij meedeelt, slechts van hooren zeggen heeft; Second-mourning = lichte rouw; Second-rate = van den tweeden rang: A second-rate actor = acteur van den 2en rang; Second-sight = vermogen om profetische visioenen te zien; Secondary, subst. afgevaardigde, gedelegeerde; adj. ondergeschikt, niet oorspronkelijk, ontleend, bijkomend: Secondary circumstances = bij-omstandigheden; Secondary colours = secundaire kleuren; Secondary tints = zachte, grijze tinten; Seconder = steuner, bevestiger. Secrecy, sîkrisi, geheimhouding, eenzaamheid, omzichtigheid: In secrecy = in ’t geheim, stilletjes; I bound them over to secrecy, enjoined secrecy on them = legde hun geheimhouding op; I trusted to (relied on) your secrecy = vertrouwde (rekende) op uwe geheimhouding: Secret, sîkrət, subst. geheim, stil gebed (bij de mis); adj. geheim, verborgen, stil, vertrouwelijk: The great secret = het hiernamaals; Official secret = ambtsgeheim; It was an open secret = publiek geheim; In secret = stilletjes; Can you keep a secret? Then keep this (a) secret = een geheim bewaren? Houd dit dan geheim; I would not let him into this secret = ik wou hem niet in dit geheim inwijden; To let out a secret = verklappen; subst. Secretness. Secretariat(e), sekrətêriat, secretariaat; Secretary, sekrətəri, secretaris, minister, secretaire, secretarisvogel: The Home, Colonial, Foreign secretary = de Minister van Binnenl. Zaken, van Koloniën, van Buitenl. Zaken; The Secretary of War = Minister van Oorlog; Private secretary = particulier secretaris; Secretary of an embassy (legation) = gezantschapssecretaris; Secretaryship. Secrete, sikrît, verbergen, verhelen, afzonderen, afscheiden (uit het bloed, enz.); Secretion, sikrîš’n, afscheiding; Secretive = afscheiding bevorderend; geheim, heimelijk; subst. Secretiveness; Secretory of Secretory = afscheidend. Sect, sekt, sekte; Sectarian, sektêriən, subst. afgescheidene; ook adj.: Sectarian school = confessioneele school; Sectarianism = sektegeest; Sectarianize = van sektegeest doortrekken; Sectary = aanhanger eener sekte. Sectile, sektil, splijtbaar. Section, sekš’n, snijding, doorsnede, sectie (med.), afdeeling, paragraaf, stuk (staats)land van 640 acres (Amer.); Section verb. in secties verdeelen: Longitudinal section = overlangsche doorsnede; Transverse section = dwarse doorsnede; Sectional = tot eene section behoorende, uit sections bestaande; Sectionalism = particularisme; Sector = sector; Sectorial, sektôriəl, subst. snijtand; adj. snijdend. Secular, sekjulə, subst. wereldlijk priester; adj. wereldlijk, honderdjarig, wat men slechts na groote tijdsruimten kan waarnemen, seculair: Secular clergy = seculieren; Secularism = naam van een ethisch stelsel op de natuurlijke zedeleer gegrond; Secularist, subst. aanhanger van Secularism; adj. tot Secularism behoorende; Secularity, sekjulariti, wereldsgezindheid; Secularization = secularisatie; Secularize = seculariseeren. Secundine, sekəndain, nageboorte. Secure, sikjûə, adj. veilig, vertrouwend op, zeker, verzekerd; Secure verb. beveiligen, vastmeeren (van schepen), verzekeren, beschermen, beperken, zich verzekeren van, pakken, opsluiten: The name of a great man is already secure to him = hem al gewaarborgd; I have secured two seats in the stalls = twee plaatsen genomen; In this way you will be secured against such mistakes = zult gij u hoeden of bewaren voor; Amply secured = voldoende gewaarborgd; Security = veiligheid, verzekerdheid, pand, borg(tocht), waarborg, obligatie: Government securities = staatspapieren; Security is mankind’s greatest enemy = het zich veilig weten of wanen met daaruit voortspruitende zorgeloosheid is ’s menschen grootste vijand. Securiform, sikjûriföm, bijlvormig. Sedan, sidan, draagstoel = Sedan-chair. Sedate, sideit, kalm, rustig, bezadigd; subst. Sedateness. Sedative, sedətiv, subst. en adj. pijnstillend of kalmeerend (middel). Sedentariness, sed’ntərinəs, subst. v. Sedentary, sed’ntəri, zittend: Mine is a sedentary life = ik heb een zittend leven. Sederunt, sidîr’nt, zitting van een hof; uitdrukking om aan te wijzen wie ter zitting waren. Sedge, sedž, zegge, rietgras. Sedgemoor, sedžmûə; Sedgwick, sedžwik. Sedgy, sedži, met sedge begroeid. Sedilia, sidailjə, officieele zitplaats van den celebreerenden priester aan de rechterzijde van het altaar = Sedile, sədaili. Sediment, sediment, bezinksel, neerslag, ketelsteen; Sedimentary = sedimentəri, sedimentair: Sedimentary rocks. Sedition, sidiš’n, opstand; Seditious, sidižəs, oproerig, muitziek; subst. Seditiousness. Seduce, sidjûs, verleiden, verlokken; subst. Seducement; Seducer = verleider, lokmiddel; Seducible = verleidbaar; Seduction, sidɐkš’n, verleiding; Seductive = verleidend, verleidelijk, verlokkend; Seductress = verleidster. Sedulity, sidjûliti, naarstigheid; adj. Sedulous, sedjulɐs; subst. Sedulousness. See, sî, subst. rechtsgebied of waardigheid van een (aarts)bisschop: Apostolic (Holy, Papal) See = de Heilige Stoel. See, sî, zien, aanschouwen, ondervinden, bezoeken, spreken, omgaan met, geleiden, zorgen voor, oppassen, inzien, doorzien: That’s the truth, see! = snap je; Don’t you see = zie je wel? I See = jawel; He came to see my daughter (Amer.) = maakte het hof; See that everything is in order = zorg dat alles in orde is; I’ll see you paid = zorgen, dat je je geld krijgt; We don’t see much company, much of him = ontvangen weinig bezoek, zien hem niet vaak; Will you see him to bed? = te bed brengen; To see to the door = uitlaten; He saw me downstairs = ging met mij de trap af en liet mij uit; I have seen quite enough of him = ik ben hem moe; He wanted to see all fair = dat alles in den haak was; I’ll see you home, (to the station) = u thuis, naar het station brengen; I will see you somewhere first = vóór dit gebeurt mag jij naar den duivel loopen; I will see about it = er voor zorgen, het overwegen; To see after = zorgen voor, toezien op; I see into your plans = ik doorzie uwe plannen; I will see you off = naar trein of boot brengen; He soon saw round their plans = doorzag, begreep geheel; I will see you through = er doorhelpen; Will you see to it? = er voor zorgen; I will see to your dinner = zorgen dat je wat te eten krijgt; Let me go and see = eens gaan kijken; Seeing, subst. gezichtsvermogen; conj. aangezien, voor zoover; Seer, sîə, ziener, profeet; Seeress = profetes. Seed, sîd, subst. zaad, nakomelingschap, afstamming; Seed verb. zaaien, zaad schieten: The few seed = de weinige zaadjes; The seed of David = Davids nageslacht; The flowers have run to seed = hebben zaad geschoten; The business has run to seed = is verloopen, achteruitgegaan; To sow the seeds of discord; Seed-basket = zaaikorf; A seed-bed of crime = broeinest van misdaad; Seed-bud = zaadknopje; Seed-cake = kruiderig gebak, kruidkoek; Seed-coat = zaadbolster, zaadomhulsel; Seed-corn, Seed-grain = zaaikoren; Seed-leaf, Seed-lobe = zaadvlies, zaadlob; Seed-pearl = stofpareltje; Seed-plat, Seed-plot = kweekerij, zaaibed; Seed-seller, Seedsman = zaadhandelaar; Seed-time = zaaitijd; Seed-trade; Seeded = zaaddragend, bezaaid; Seedling, subst. zaaiplant; adj. uit zaad ontsproten; Seediness, subst. v. Seedy = vol zaad, kruiderig; kaal, schabbig; “katterig”. Seek, sîk, verb. zoeken, doorzoeken, begeeren, zijne toevlucht nemen tot, pogen, etc.: In his knowledge of men and things he is sadly to seek = is hij al bitter slecht op de hoogte; A man so much to seek is ill qualified for that post = iemand die zóó slecht op de hoogte is; To seek every possible means = beproeven; You must seek after truth = naar waarheid streven; I have sought for it = ik heb er om gezocht; To seek a lady in marriage = dingen naar de hand van; Seeker = (onder)zoeker. Seem, sîm, schijnen, lijken, doorgaan voor: I seemed to see him = ik meende, dat; Things are not what they seem = de schijn bedriegt; It would seem that he has been slandered = het schijnt wel; It seems to me that you are right = het schijnt mij toe; Seeming, subst. schijn, voorkomen; adj. schijnbaar, oogenschijnlijk; He is seemingly virtuous = in schijn; subst. Seemingness, Seemliness = fatsoen, aangenaam voorkomen; Seemly = betamelijk, geschikt, gepast: It is not seemly for you to be present = het past u niet. Seen, sîn, p. part. van to see. See-saw, sîsô, subst. wip(plank), wippen, schommelen; adj. op en neer (heen en weer) gaand; See-saw verb. op en neer (heen en weer) gaan, wippen: Life is a see-saw between gravity and jest = beweegt zich tusschen; To have a game (To play) at see-saw = wippen. Seethe, sîdh, koken, zieden; Seether = kookketel. Seg(g), seg, os. Segment, segm’nt, subst. segment; Segment verb. in s. verdeelen: Segment of a circle (sphere); Segmental, segment’l, segməntəl, segment....; Segmentation = verdeeling (verdeeld zijn) in segmenten. Segregate, segrigit, adj. afgescheiden, afgezonderd, uitgelezen; Segregate verb. segrigeit, afzonderen, afscheiden; subst. Segregation, segrigeiš’n. Seid, sîd, sei-id, sî-id; Seidlitz, sedlits: Seidlitz powder = bruispoeder; Seidlitz water. Seignior, sînjə, subst. heer: Grand seignior = grootwaardigheidsbekleeder, de sultan van Turkije; Seigniorage, sînjəridž, regaal, muntloon, winstaandeel van uitvinder of schrijver; Seigniorial, sinjôriəl, heeren - -. Seine, sein. Seine, sîn, zegen (vischnet); Seiner. Seize, sîz, grijpen, vatten, confisqueeren, beslag leggen op, in ’t bezit stellen, aantasten, bevangen: I will seize the very first opportunity = de eerste de beste gelegenheid aangrijpen; We were landowners now duly seized and possessed = behoorlijk in genot en bezit van land gesteld = We had been duly seized of our property; To be seized with a cramp = kramp krijgen; Seizer; Seizin, sîzin, bezit, inbezitneming; Seizor = beslaglegger. Seizure, sîžə, inbezitneming, beslaglegging, arrestatie, plotselinge aanval (van eene ziekte, b.v.), overrompeling: I told her the cause of her father’s seizure = haar vaders aanval van beroerte; To take seizure of = in bezit nemen. Sej(e)ant, sîdž’nt, zittend met recht vooruitstekende voorpooten (Herald.). Seldom, seld’m, zelden: Seldom or never = zelden of nooit; Seldom if ever = zoo ooit. Select, silekt, adj. uitgelezen, keurig; Select verb. uitkiezen: The company is small but select = klein maar rein; Select committee = speciale parlementaire commissie; Select writers = uitgelezen schrijvers; Select-man = jaarlijks gekozen ambtenaar om de belangen der stad en de naleving der wetten te bevorderen (Amer.); Selection, silekš’n, keuze, keur: He formed a choice selection of pictures = eene keurige verzameling; Natural selection = natuurlijke teeltkeus; Selective, silektiv, nauwkeurig uitkiezend; Selectness, silektnəs, uitgelezenheid; Selector, silektə, uitkiezer. Selene, səlîni, Selene, de maan. Self, self, subst. en pron. persoon, ik(heid), bloem of bloesem van uniforme kleur: I am not myself = mezelf niet; Scrooge saw his former self = zijn vroeger ik; He is my other self = mijn tweede ik; He leads a life for self = is een egoist; The thing speaks for itself = is duidelijk genoeg; The love of self is innate to man = de eigenliefde is den mensch aangeboren; He did it of himself = uit eigen vrijen wil; Self do, self have = niets gaat boven den man zelf; Self-abasement = zelfverlaging, zelfvernedering; Self-absorption = het opgaan in zichzelf; Self-abuse = misbruik van eigen vermogens, zelfbevlekking; Self-acting = zelfwerkend; Self-annihilation = zelfvernietiging; Self-assertive = aanmatigend; subst. Self-assertion; Self-command = zelfbeheersching; Self-communing = te rade gaan met zichzelf; Self-complacency = zelfingenomenheid; Self-conceit = ingebeeldheid; Self-conceited = ingebeeld; Self-confidence = zelfvertrouwen; Self-conscious = zelfbewust; Self-consumer = haard met rookverbranding; Self-contained = eenzelvig, zichzelf meester, afgesloten: Self-contained flats = bovenhuizen met aparten opgang; Self-control = zelfbeheersching; Self-denial = zelfverloochening; Self-destruction = zelfmoord; Self-effacing = zichzelf wegcijferend; Self-esteem = achting voor zichzelf; Self-evident = klaarblijkelijk, zoo klaar als de dag; Self-existence = zelfstandig bestaan; Self-feeder = zich zelf voedende (regelende) machine; Self-fertilization = zelfbevruchting; Self-glorification = zelfverheerlijking; Selfgovernment = zelfregeering, eigenbestuur; Self-importance = eigendunk; Self-interest = eigenbelang; Self-love = eigenliefde; Self-made = door zichzelf gebracht waar men is, door eigen inspanning geslaagd; Self-moved = automatisch; Self-possessed = kalm, bedaard; To regain one’s self-possession = zelf beheersching; Self-registering; Self-reliance = zelfvertrouwen; Self-reproach = zelfverwijt; adj. en subst; Self-reproving; Self-respect; Self-righteous = eigengerechtigd; subst. Self-righteousness; Selfsame = precies dezelfde; Self-seeker = egoïst; Self-seeking = zelfzuchtig; Self-sufficiency = zelfgenoegzaamheid, eigenwaan; adj. Self-sufficient; Self-supporting = in eigen behoeften voorziend; Self-trust = zelfvertrouwen; Self-will = eigenzinnigheid, koppigheid; Self-willed = koppig, zelfstandig, onafhankelijk; Selfish = zelfzuchtig; subst. Selfishness. Sell, sel, subst. bedrog, beetnemerij; Sell verb. verkoopen, handelen, aftrek vinden, verkocht worden; bedriegen, beetnemen: An awful (No end of a) sell = een gemeene beetnemerij; To sell cheap, dear; To sell one’s life dearly; The article sells rapidly (readily) = gaat grif van de hand; My description of the earthquake sold twenty thousand = er werden 20000 exemplaren verkocht van; The paper sells thousands in the capital = in de hoofdstad worden duizenden exemplaren verkocht; I discovered he had sold me = dat hij mij “verlakt” had; I sold it for a song = voor een appel en een ei; The selling off had begun = uitverkoop (liquidatie); He sold out = verkocht zijne officiersplaats (zijn aandeel in de zaak); To sell up = de eigendommen van een debiteur laten verkoopen; Seller. Seltzer water, seltsəwôtə, Selterswater. Selvage, Selvedge, selvidž, zelfkant, geweven rand: Selvaged = met een zelfkant. Semaphore, seməfö, optische telegraaf; Semaphoric(al), seməforik(’l): Semaphoric sign; Semaphorist = bediener van een semaphoor. Semblance, sembl’ns, gelijkenis, schijn, voorkomen; adj. Semblant. Semen, sîm’n, zaad; meerv. Semena, seminə; Seminal, zaad.., kiem... Semi, semi, half, gedeeltelijk; Semi-annual(ly) = halfjaarlijks(ch); Semi-annular = halfrond; Semi-breve = heele noot = vier crotchets; Semicircle = halve cirkel; Semicircular = halfrond; Semicolon = komma-punt; Semi-detached houses = aan één kant vrijstaande; Semi-diameter = halve middellijn; Semi-fluid, subst. en adj. taai vloeibaar (iets); Semi-lunar = als een halve maan; Semi-metal = halfmetaal; Semi-official = officieus; Semiped = halve voet (in prosodie); Semipedal, semipîd’l, een halven voet hebbend; Semi-quaver = zestiende noot; Semi-tone = halve toon; Semitonic, semitonik, van een halven toon; Semi-spheric(al) = half bolvormig; Semi-vocal = onvolkomen klinkend; Semi-vowel = halfklinker, vloeiletter. Seminarian, seminêriən, seminarist = Seminarist; Seminary, seminəri, kweekschool, seminarium: Elementary, Superior seminarian = klein, groot seminarie. Semite, semait, Semiet; adj. Semitisch: An Anti-Semite; Semitic, səmitik, Semitisch: The Anti-Semitic party; Semitic Languages = Semitische talen. Semola, semələ, Semolina, seməlînə, Semolino, seməlînou, griesmeel. Sempervive, sempəvaiv, huislook. Sempiternal, sempitɐ̂n’l, eeuwigdurend, eindeloos. Sempstress, semstrəs, naaister. Senary, senəri, zes bevattend, zestallig. Senate, senit, senaat, hoogerhuis (Amer.); Senate-house = senaatsgebouw; Senator, senətə, senator; Senatorship; Senatorial, senətôriəl, senaat of senator behoorende (eig. Am.); Senatus, səneitɐs, academische senaat. Send, send, subst. beweging der golven; Send verb. zenden, verzenden, werpen, schieten, voortplanten, etc.: Born on the send of the sea = op de bewegelijke golven; This sent him mad = maakte hem razend; God send that all may be right = God geve dat; They sent the hat round = collecteerden; I will send you word as soon as I know it = bericht zenden; I have sent him about his business = ik heb hem de laan uitgestuurd (= I have sent him packing); They have sent for him = He was sent for = er werd om hem gestuurd; Will you send the servant for cigars? = de meid sigaren laten halen; He sent forth light tobacco-clouds = dampte uit; To send in = inzenden; I sent in (up) my name = liet me aandienen; To send off = wegzenden, expedieeren; You will have a good send-off = we zullen je een “zetje” geven; een afscheidsfuif geven; They gave him a send-off = deden hem uitgeleide; We have sent him to Coventry = wij hebben hem dood verklaard; He was sent to Botany Bay = hij werd naar de strafkolonie gezonden; To send up = opzenden, naar den directeur zenden, omhoog drijven, zich aangeven (for examination); This measure sent up the price = deed stijgen; Sender. Sendal, send’l, lichte, dunne zijde. Seneca, senəkə; Senegal, senəgôl, senəgəl: Senegal gum; Senegambia, senəgambiə. Senescence, sines’ns, veroudering; adj. Senescent. Seneschal, senəš’l, hofmeester, ceremoniemeester, baljuw; Seneschalship. Sengreen, sengrîn, huislook. Senile, sîn(a)il, den ouden dag eigen; Senility, siniliti, ouderdom. Senior, sîniə, subst. oudere of hoogere in rang, chef, primus; adj. ouder, oudste, hooger in rang: He is my senior by four years = vier jaar ouder; Senior clerk = eerste klerk; Senior counsel = voornaamste raadsman in eene rechtszaak; Seniority, sînioriti, voorrang of superioriteit door rang, diensttijd: To be promoted by seniority = volgens ancienniteit. Senna, senə, senebladeren. Sennight, sen(a)it, acht dagen; This day sennight (ago) = vandaag voor eene week; This day sennight (to come) = vandaag over eene week. Sennit, senit, platting (scheepst.). Sensate, sensit, met de zinnen waargenomen; Sensation, sənseiš’n, gewaarwording, gevoel, aandoening, sensatie: It caused quite a sensation = bracht heel wat opschudding teweeg, baarde heel wat opzien; Sensational, senseišən’l, gevoels...; sensationeel: Sensational novels = sensatie-romans; Sensationalism = opgewonden taal of geschrijf; leer dat de kennis het resultaat van zinnelijke indrukken en gewaarwordingen is. Sense, sens, zin, gevoel (of = voor), gewaarwording; begrip, besef, rede, oordeel, meening, beteekenis: The eye of sense = het zinnelijk oog; Common sense = gezond verstand; Figurative, Literal, Proper, Strict sense; In a sense = in zekeren zin; In every sense = in ieder opzicht; Any man in his senses = die zijn zinnen bij elkaar heeft; He is not in his senses = bij zijne zinnen = Out of his senses; That is visible to the sense = waarneembaar voor het oog; To bring a person to his senses = iemand aan zijn verstand brengen, dat hij verkeerd deed; He has a keen sense of right and wrong = een fijn gevoel voor; To take the sense of a meeting = een vergadering door stemming zich laten uitspreken; He had taken leave of his senses = was gek geworden; To talk sense = verstandig praten; To recover one’s senses = tot bezinning komen; Senseless = gevoelloos, onzinnig, dwaas; subst. Senselessness. Sensibility, sensibiliti, vatbaarheid, gevoeligheid, ontvankelijkheid: His quick sensibilities = zijne ontvankelijkheid; Sensible = waarneembaar, gevoelig, verstandig, merkbaar, teeder, fijngevoelig: He is a sensible man = verstandig; Are you sensible? = ben je wel wijs; I am sensible of your considerate kindness = gevoelig voor; That is not sensible to sight or feeling = niet waarneembaar voor; She was sensible to the end = tot het laatst bij kennis; subst. Sensibleness; He was sensibly affected by your words = zicht- of merkbaar aangedaan. Sensitist, sensitist: Louis Couperus the Sensitist = de sensitieve. Sensitive, sensitiv, (fijn)gevoelig, licht geraakt of aangedaan: Sensitive plant = kruidjeroermeniet; Sensitive to an affront = gevoelig voor; subst. Sensitiveness = Sensitivity = (teer- of fijn)gevoeligheid; Sensitize, sensitaiz, gevoelig maken. Sensorial, sensôriəl, tot het Sensorium behoorende; Sensorium, sensöriəm, zetel der gewaarwordingen; grauwe hersenen = Sensory, sensəri. Sensual, senšuəl, zinnelijk, vleeschelijk, wellustig; Sensualism = zinnelijkheid, wellust; Sensualist = wellusteling, zinnelijk mensch; Sensuality, senšualiti = Sensualism; Sensualize, senšuəlaiz, verzinnelijken, zinnelijk maken; Sensualness = zinnelijkheid; Sensuous, senšuəs, tot de zinnen sprekend, zinnelijk; subst. Sensuousness. Sent, sent, imperf. en part pert van to send. Sentence, sent’ns, subst. vonnis, oordeel, beslissing, zin; Sentence verb. vonnissen, veroordeelen: To carry a sentence into execution = een vonnis voltrekken; To pass (pronounce) (a) sentence upon = vellen; This sentence makes no sense = deze zin heeft geen zin: The “long sentencers” are, as a rule, the best behaved = de levenslang veroordeelden gedragen zich gewoonlijk het best; He was sentenced to death, but the sentence of death was commuted into lifelong imprisonment = ter dood veroordeeld, maar het doodvonnis etc.; Sententious, səntenšəs, rijk aan kernachtige gezegden, spreuken en maximen; bondig, krachtig; subst. Sententiousness. Sentience, Sentiency, senš’ns(i), waarnemingsvermogen, gevoelsvermogen; Sentient, senš’nt, waarnemend, gevoelend. Sentiment, sentiment, gevoel, aandoening, gewaarwording, gevoelen, idee, gedachte, toast: The sentiment of a religion of sorrow has an advantage over the sentiment of a religion of pleasure = de grondslag; They are my own sentiments = dat’s ook mijn idee; John proposed a sentiment: “The important day” = Jan stelde een dronk in op den gewichtigen dag; You cannot prove truths of sentiment = gevoelswaarheden laten geen bewijs toe; Sentimental, sentiment’l, (overdreven) gevoelig, sentimenteel: That is a sentimental question = kwestie van gevoel, gevoelsvraag; Sentimentalism = (overdreven) gevoeligheid; Sentimentalist = (overdreven of gemaakt) gevoelsmensch; Sentimentality, sentimentaliti, sentimentaliteit; Sentimentalize = overdreven of gemaakt gevoelig zijn. Sentinel, sentinel, subst. schildwacht; adj. wachthoudend; Sentinel verb. bewaken: To keep, To stand sentinel = op wacht staan; The sentinel was relieved = werd afgelost; The sentinel stars set their watch in the sky = de wachthoudende sterren zetten aan den hemel hunne posten uit. Sentry, sentri, schildwacht: To be (To stand on) sentry; To come off (To go on) sentry; To relieve sentry = aflossen; To do sentry go = op wacht staan; Sentry-box = schilderhuisje. Sepal, sîp’l, sep’l, kelkblad; Sepalous, sepəlɐs = met kelkblad, kelkblad ... Separability, sepərəbiliti, subst. v. Separable, sepərəb’l, scheidbaar, deelbaar; subst. Separableness. Separate, sepərit, adj. afgescheiden, afzonderlijk; Separate verb. (sepəreit) scheiden, verdeelen, afzonderen, heengaan, uiteengaan: Separate estate = de eigendom van eene getrouwde vrouw onafhankelijk door haar beheerd en genoten; Separate maintenance = uitkeering aan eene gescheiden vrouw; They separated without speaking another word = gingen van elkander; subst. Separateness; Separation, sepəreiš’n, scheiding, afzondering: Separation of partnership, Separation from bed and board; Separatism, sepərətizm, zucht tot afscheiding (van kerk of partij); Separatist = separatist, home-ruler; Separative = scheidend; Separator = afscheider; Separatory dux = afscheidingskanaal; Separatrix, sepəreitriks, decimaalpunt; Separatum = afdrukje. Sepawn, sipôn, maïsmeel in water gekookt. Sepia, sîpjə, inktvisch, sepia. Sepoy, sîpôi, sipôi, Indisch soldaat in E. dienst. Septangular, septaŋgjulə, zevenhoekig. September, septembə, September. Septempartite, sept’mpâtait, in zeven deelen verdeeld. Septenary, septənəri, zeventallig, zevenjarig. Septennial, septenj’l, zevenjarig, om de zeven jaren. Septentrional, septentriən’l, noordelijk, middernachts ... Septfoil, septfôil, tormentilla; zevenblad, d.i. figuur van zeven gelijke cirkelsegmenten. Septi, septi (in samenst.), zeven; Septifarious, septifêriəs, naar zeven verschillende kanten gekeerd; Septiform = zevenvormig. Septic, septik, subst. en adj. rotting bevorderend(e stof): Septic tank. Septillion, septilj’n, 1 + 42 nullen (in Amer. meest met 24). Septuagenarian, septjuədžənêriən, zeventigjarige, iemand tusschen 70 en 80; Septuagenary, septjuadžənəri, subst. en adj. zeventigjarig(e). Septuagint, septjuədžint, Septuaginta. Sepulchral, sipɐlkr’l, tot een graf of eene begrafenis behoorende, graf ...: Sepulchral voice, rites, monument = grafstem, begrafenisplechtigheden, grafteeken; Sepulchre, sepəlkə, graf; Sepulture, sep’ltjə, begrafenis; Sepultural = begrafenis ... Sequel, sîkw’l, vervolg, gevolg(en), resultaat: A sequel to it = een vervolg er van; The sequel of it = het gevolg er van; Sequela, səkwîlə, aanhang; gevolgtrekking; Sequence, sîkw’ns, opvolging, reeks, gevolg: He has a sequence of cards = volgkaarten; The usual sequence of events = gang van zaken; Sequent = volgend; Sequential = opvolgend. Sequester, sikwestə, afzonderen, afsluiten, in beslag of bewaring nemen, sequestreeren; Sequestered = afgezonderd, eenzaam, gesequestreerd: He ran his course in the sequestered paths of life = in afzondering; Sequestrate, sikwestreit, sequestreeren; subst. Sequestration; Sequestrator, Sequestrator = beslaglegger; hij die het goed waarop beslag gelegd is, beheert. Sequin, sîkwin, sekin, oud-Venetiaansche munt (± 9 s. 4 d.). Seraglio, sirâljou, siraljou, harem, paleis (van den Sultan). Serai, sərâi, paleis, herberg (Perzië). Seraph, serəf, serafijn (Meerv. Seraphs of Seraphim); Seraphic, sirafik, verheven; rein, hemelsch; Seraphine, serəfîn, seraphine-orgel. Seraskier, səraskîə, seraskîə, Turksch opperbevelhebber of minister van oorlog. Serb, sɐ̂b, Servisch; Serviër; Servische taal; Serbia. Sere. sîə, droog, verwelkt, dor. Serenade, serəneid, subst. serenade; Serenade verb. eene serenade brengen of geven; Serenader; Serenata, serənâtə, serenade (muziekstuk). Serene, sərîn, helder, rein, kalm, duidelijk, doorluchtig: All serene! = in orde! Your Serene Highness = Uwe Doorluchtigheid; The weather was serene = het weer was helder; Sereneness = Serenity, səreniti, helderheid, kalmte, doorluchtigheid. Serf, sɐ̂f, slaaf, lijfeigene; Serfage, Serfdom, Serfhood, Serfism = lijfeigenschap. Serge, sɐ̂dž, serge. Sergeant, sâdž’nt, deurwaarder; sergeant (milit. = serdžant): Sergeant-at-Arms = soort intendant en ceremoniemeester van het Lagerhuis; Sergeant-at-Law, i.e. vóór 1873 werd aan sommige Barristers de rang van Sergeant toegekend; Sergeant-drummer = tamboer-majoor (zoo ook Sergeant-piper en Sergeant-trumpeter, voor de pijpers en trompetters); Sergeant-major = sergeant-majoor; Sergeantcy = rang van sergeant = Sergeantship. Serial, sîriəl, tot eene reeks behoorende, periodiek, in opvolgende nummers; subst. tijdschrift, verhaal, dat bij gedeelten (in een tijdschrift) verschijnt: The novel first appeared in serial = in afleveringen, als feuilleton; Seriate, sîriit = Serial; Seriatim, sîrieitim, in geregelde orde of opvolging. Sericulture, serikɐltšə, zijdewormenteelt. Series, sîr(j)îz, reeks, opvolging. Serin, serin, sijsje. Serio, sîriou (in samenst.), ernstig; Serio-comic(al) = half ernstig, half komisch. Serious, sîriəs, ernstig, plechtig, gevaarlijk: I am quite serious = ik meen het in vollen ernst; You mustn’t take things too seriously = de zaken niet te ernstig opnemen; subst. Seriousness. Serjeant, sâdž’nt. Zie Sergeant. Sermon, sɐ̂m’n, preek, vermaning, leerrede: The Sermon on the Mount = de Bergrede; To deliver (To preach) a sermon; Sermonize = preeken (ook fig.). Seron, səron, Seroon, sərûn, baal Paraguay thee, mand rozijnen, etc. Serous, sîrəs, waterachtig, dun, als wei; Serosity, sirositi, waterigheid. Serpent, sɐ̂pn’t, slang, slanghoorn, soort voetzoeker; Serpent-bearer = Slangendrager (sterrenbeeld); Serpent-charmer = slangenbezweerder; Serpent-charming = slangenbezwering; Serpent-worship = slangenvereering; Serpentarius, sɐ̂p’ntêriəs = Serpent-bearer; Serpentine, sɐ̂p’nt(a)in, subst. slangensteen; kronkelende vijver (in Hydepark); adj. kronkelend, sluw en boosaardig; Serpentine verb. kronkelen: Serpentine verse = versregel, die met hetzelfde woord begint en eindigt. Serpiginous, sɐ̂pidžinɐs, lijdend aan Serpigo, sɐ̂paigou, vlecht (huidziekte). Serrate(d), serit(id), zaagvormig, getand; Serrature, serətjə, het getand zijn; Serrulate(d), serjulit (serjuleitid), fijn getand. Serried, serid, aaneengesloten, dicht samengedrongen: The serried billows = elkander snel opvolgende baren; The front ranks were close serried = dicht opeengedrongen. Serum, sîr’m, serum: Serum treatment. Serval, sɐ̂v’l, Afrikaansche boschkat. Servant, sɐ̂v’nt, bediende, knecht, meid, dienaar, dienares: I am, Your obedient servant = ik heb de eer te zijn, Uw dw. Dienaar; Servant of all work = meid alléén; Servant-man, Servant-maid = dienstknecht, dienstmaagd; Servants’ hall = dienstbodenvertrek; Servants’ register-office = verhuurkantoor. Serve, sɐ̂v, dienen, bedienen, dienst of eer bewijzen, fungeeren, serveeren, behandelen, helpen, voldoende zijn, beteekenen, invallen, dekken: I served a five years’ apprentice-ship with that master = ik diende bij dien baas vijf jaar als leerjongen; To serve an execution = een exploit van executie beteekenen; The guns were served by picked gunners = bediend; To serve an interest = een belang dienen; The letter being marked “immediate”, I served it at once = daar op den brief “spoed” stond, behandelde ik hem dadelijk; The horse will stand at home and serve mares at 10 guineas each = zal ter dekking gereed staan; He served office = bekleedde; He has served his time = uitgediend, uitgezeten; He serves the time, is a time-server = huilt met de wolven in het bosch; He served me a bad trick = bakte me een leelijke poets; That will hardly serve your turn = u wel niet passen; To serve a warrant = exploit van inhechtenisneming beteekenen; To serve a writ (of attachment) = exploit ter betaling van schulden (exploit van beslagneming) beteekenen; If my memory serves me correctly = mij niet bedriegt; As wind and tide serve = weer en wind dienende; That serves him right = hij heeft zijn verdiende loon; He serves in Parliament = is lid van; He has served on a jury = is lid eener jury geweest; The food was served out = werd uitgedeeld; I have served him out = het hem betaald gezet; The soup has been served up = staat op tafel; Server = dienaar, presenteerblad. Servia, sɐ̂vjə, Servië; Servian, subst. en adj. Service, sɐ̂vis, dienst, “militair”, bediening, dienstbaarheid, onderdanigheid, compliment, nut, gang, gerecht, servies, verkeer, kerkdienst (gebed, gezang, muziek): My service to you! = op uwe gezondheid; Service is no service = iedereen kan vooruitkomen als hij wil; Compulsory service = dienstplicht; Universal service = algemeene dienstplicht; The service for the visitation of the sick = het formulier van den ziekentroost; To see service = deelnemen aan gevechten; veel gebruikt worden en de sporen daarvan dragen; The table had seen service of late = de gerechten op tafel waren zooeven goed aangesproken geworden; He was attested for, discharged from the service = voor den dienst aangenomen, uit den dienst ontslagen; I am at your service = tot uw dienst; His terms were 10 guineas at service = 10 guineas dekgeld; I never was in service before = heb nooit gediend; Can I be of any service to you? = kan ik u van dienst zijn; On Her Majesty’s Service = “Dienst”; His daughters went out to service in respectable families = gingen uit dienen; He put them to hard service = liet ze hard werken; To retire from (the) service = uit den dienst gaan; Service-berry = lijsterbes; Service-bush (Service-tree) = peerlijsterbes; Service-fee = dekgeld; Service-pipe = zijleiding; Service-reservoir = prise d’eau (v. waterleiding); Serviceable = dienstbaar, dienstig, voordeelig, dienstvaardig; subst. Serviceableness; Serving: Service-maid; Service-man. Servile, sɐ̂v(a)il, slaafsch, kruipend; Servility, sɐ̂viliti, slaafschheid, onderworpenheid, kruiperij. Servitor, sɐ̂viə, dienaar, suppoost (in een schouwburg), arm student, die vroeger de rijkere moest bedienen. Servitude, sɐ̂vitjûd, dienstbaarheid, slaafschheid, servituut: Penal servitude = dwangarbeid. Sesame, sesəmi, sesamplant: Open Sesame = tooverformule (Arab. Vertellingen); sleutel tot eene moeilijkheid of een geheim. Sesquipedalian, seskwipideilj’n, v. anderhalven voet: Ubiquitous sesquipedalian advertisements = overal aangeplakte kolossale advertenties. Session, seš’n, zitting, zittingstijd; Sessional = tot eene zitting behoorende. Sestet, sestət, sestet, sextet. Set, set, subst. stel, garnituur, servies, span, troep, bende, kliek, kring, ondergang, bouw, houding, snit, partij, stekje, richting (v. getij), vastberaden aanval, etc.; adj. gezet, geplaatst, onbewegelijk, vastberaden, geregeld, voorgeschreven, ingestudeerd; Set verb. zetten, plaatsen, inrichten, schikken, planten, versieren, aanstellen, ondergaan, vast worden, aanhitsen of staan (van een hond), aangeven, opgeven, uitloopen op, etc.: A set of books = stel boeken; Set of buttons = garnituur; Set of china = servies; Set of Lancers = quadrille des Lanciers; Set of rooms = étage; I was tenant of a top set = ik had kamers op de bovenste verdieping; Girls in her set didn’t think it good form to do so = uit hare kringen; Things have come to (are at) a dead set = de boel zit vast, we kunnen niet verder; The dog made dead sets at my trousers = greep mij bij; vloog aan op; Dead set = vastberaden tegenstand, het “staan” van een jachthond; The smart set = de toon aangevende coterie; A set face = strak gelaat; Set oration = ingestudeerde rede; These are his Set phrases = vaste uitdrukkingen; Books at set prices = voor vaste prijzen; He did it of set purpose = met een bepaald doel; A set round of subjects = een vaste reeks; He made a set speech = eene vooraf geprepareerde redevoering; A set visit = officiëel; The sun has set = is ondergegaan; The sun is set = is onder; They set a brand upon his head = zetten een brandmerk; She set her cap at my uncle = hengelde naar; This set an edge to my energy = prikkelde; To set a good example = stellen; I shall never set eyes on him again = hem nooit weerzien; To set fire to (set on fire) = in brand steken; There was nothing he could not set his hand to = dat hij niet kon doen; He set his hand to this contract = hij onderteekende; To set a resolution = nemen; To set each other riddles = opgeven; To set sail for = onder zeil gaan naar; To set great, little, much store by = veel, weinig waarde hechten aan; To set a task = opgeven; She set her teeth = zette op elkaar; He set himself to do so = zette er zich toe; The barometer points to “set fair” = staat op vast, bestendig weer; To set free = in vrijheid stellen; To set light by = weinig waarde hechten aan; The book set him wild to go to America = bracht hem het hoofd op hol; To set at defiance = trotseeren, negeeren; To set at ease = iemand op zijn gemak zetten, geruststellen (met on); To set at naught = in den wind slaan; To set at work; To set in order = in orde, klaarmaken; It set my teeth on edge = maakte de tanden stomp, deed mij griezelen, huiveren; The story sets your hair on end = doet uwe haren te berge rijzen; To set on fire = in brand; The undertaking was set on foot = op touw gezet; He is set on mischief = is steeds uit op; Set to your partners = “balancez aux dames!” To set to music; I have set them together by the ears = op elkaar aangehitst, tegen elkander opgestookt; We must set about it = er aan beginnen; They set their faces against the measure = verzetten zich tegen; To set a person against another = opzetten tegen; The law was set aside = werd buiten werking gesteld, afgeschaft; The proposal was set before the meeting = werd voorgelegd; We set it by till the next day = legden het ter zijde; It was set down for a rule = als regel aangenomen; He sets down the public for an old woman = beschouwt als; It was set forth publicly = werd openbaar gemaakt; We set forth (forward) on our journey = gingen op reis; The cold has begun to set in = is begonnen; A hard frost set in = viel in; Let us set off for that place directly = vertrekken naar; She set off her friend’s beauty = deed uitkomen (bij wijze van contrast); Who set them on? = heeft hen aangehitst; They were set on to violence = aangespoord tot; The narrative is lucidly set out = helder gesteld; Set out with pearls and jewels = getooid met; The servant set out my pistols = legde klaar; We set out for Paris = vertrokken naar P.; He set out in trade = begon handel te drijven; The two combatants began to set to = begonnen te vechten; They set to in right earnest = begonnen; They set to gathering strawberries = begonnen; The currents of people set towards Trafalgar Square = begaven zich naar, in de richting van; It was set up for a rule = aangenomen als; He sets up for a clever fellow = hangt uit (neemt de airs aan van); This windfall set me up again = heeft mij weer op de been geholpen; Such a nap will set a fellow up = doet iemand goed; His father set him up in trade = heeft hem in eene zaak gezet; After some time I hope to set up (in business) for myself = voor mijzelf te beginnen; How many pages have been set up now = zijn nu al gezet? A stout well set-up man = forsch en flink gebouwd; To set upon = aanvallen; Set-back = hinderpaal, instorting; A terrible set-down = een vreeselijk standje; The set-in of summer = het begin van den zomer; That is a beautiful set-off = versiering, tegenstelling, vergoeding; The set-to was undecided = de strijd, het gevecht; There was an awful set-to about the proposal = het voorstel werd druk beredeneerd; Setline = zetangel; Set piece = pièce de resistance, groot stuk (bij vuurwerk bijv.); Setter = zetter, staande hond; Setter-up = stichter; Setting = montuur, garnituur, régie: Setting-pole = schippersboom. Seta, sîtə, borstel; Setacious, borstelig, borstelachtig; Setiferous = borstels dragend; Setiform = borstelvormig; Setigerous, sitidžərəs, met borstels of haren bedekt; Setose, sîtous, sitous = borstelig. Seton, sît’n, seton. Settee, setî, rustbank; soort Turksch vaartuig; Settee-sail. Setter-wort, setəwɐ̂t, daslook. Settle, set’l, subst. lange zitbank met hooge rugleuning; Settle verb. vestigen, vaststellen, bepalen, bevestigen, beslissen, beslechten, herstellen, vereffenen, stillen, bedaren, ordenen, bezinken, zich neerzetten of vestigen, uitmaken: We settled accounts = rekenden af; To settle a damage = een schade regelen; To settle a dispute = beslechten; The Europeans settled many parts of the other continents = koloniseerden; She settled her skirts = trok terecht; That’s settled = dat is afgedaan, afgesproken; That settled them = zette hen op hunne plaats; The notary was settled at Z. = had domicilie genomen; At last the narrative settled down to what I have related = kwam neer op; They settled down into their places = namen hunne plaatsen in; He has settled for life = heeft een huishouden opgericht; The fly settled on his nose = zette zich neer; Settle to one thing at a time = bepaal u tot; To settle a pension upon a person = vastzetten op; I have settled with my creditors = een accoord aangegaan met; Settled = vast, ingeworteld, vastbesloten, rustig, ernstig, vereffend, bestendig: Settled abode = vaste woonplaats; Settled conviction = vaste overtuiging; Settled distress = ongeneeslijke droefheid; Settlement = vestiging, vereffening, liquidatie, schikking; schenking, lijfrente; volksplanting, domicilie: The Act of Settlement = wet op de troonopvolging (1701); He made a settlement on me = vermaakte mij iets (een legaat); They made us an offer of settlement = boden aan de zaak in der minne te schikken; Settler = kolonist; iets dat beslist; That’s a settler = dat maakt een einde aan de zaak; Settling = beslissing, oplossing, regeling, volksplanting; Settling-day = betaaldag, rescontredag, leveringsdag; Settlings = bezinksel, droesem. Seven, sev’n, subst. zeven; adj. zeven: The seven deadly sins = de zeven doodzonden (= Pride, Covetousness, Lust or Lechery, Gluttony, Anger or Wrath, Envy, Sloth); That noise would rouse the Seven Sleepers = zou de dooden doen ontwaken; Seven stars = zevenster; Sevenfold = zevenvoudig = Sevenfolded; Seven-leagued boots = Seven-leaguers = zevenmijlslaarzen; Sevennight = week; Seven-up = een kaartspel; Seventeen = zeventien; Seventeenth = zeventiende; Seventh = zevende; Seventhly = ten zevende; In the Seventies = tusschen 1870–80; tusschen 70 en 80 jaar oud; Seventieth = zeventigste; Seventy = zeventig: The Seventy = de zeventig vertalers van de Septuagint; de evangelisten door Jezus uitgezonden (Lucas X, 1–2). Sevenoaks, sev’nouks, sev’nouks. Sever, sevə, scheiden of afsnijden, deelen, afscheuren: Remember this if we should ever be severed = als het lot ons ooit mocht scheiden; His head was severed from his body = afgehouwen. Several, sevər’l, onderscheiden, deelbaar, verscheiden; ook subst.: Four several pillars = elk op zichzelf; Each several part = elk deel afzonderlijk; Severally: Exeunt severally = gaan af naar verschillende zijden (Theat.); Take them severally = elk in ’t bijzonder; Severalty = afgescheidenheid: Held in severalty = in apart bezit; Severance, sevərn’s, scheiding, afscheuring, verdeeling. Severe, sivîə, streng, gestreng, ernstig, stipt, kritisch: I have suffered a severe loss = een ernstig (zwaar) verlies; You are severe with me = streng jegens mij; We will let him severely alone = hem totaal voorbijgaan, negeeren; Severity, səveriti, gestrengheid, strengheid, stiptheid. Severn (The), dhəsevən; Seville, sevil, sivil. Sew, sou, naaien, innaaien: To sew on = aannaaien; To sew (up) a wound; Sewer; Sewing = het naaien, naaiwerk: She plied her sewing = zat druk te naaien; Sewing-cushion; Sewing-machine = naaimachine; Sewing-party = naaikrans; Sewing-work = naaiwerk. Sewage, siûidž, rioolslijk; Sewage verb. van afwateringsgreppels voorzien, droogleggen; met sewage bemesten; Sewer, siûə, riool: Court of Commissioners of Sewages = soort van gezondheidsraad die heeft te waken tegen de vervuiling van rivieren, etc.; Sewerage, siûəridž, rioolstelsel. Sewn, soun, part. perf. van to sew. Sex, seks, geslacht: The fair, gentle, softer, weaker sex = de schoone, zwakke sekse; The sterner, stronger sex = de mannelijke sekse; The (dhî) sex = de vrouwen; Sexless = geslachtloos. Sexagenarian, seksədžənêriən, zestigjarig(e); Sexagenary, seksadžənəri, seksədžənəri, subst. zestigjarige; adj. uit zestig deelen bestaande, zestigjarig. Sexagesima, seksədžesimə, tweede Zondag voor de Vasten = Sexagesima Sunday. Sexagesimal, seksədžesim’l, zestigtallig. Sext, sekst, het derde der zoogenaamde “kleine uurtjes” van het brevier. Sextain, sekstein, zesregelig vers. Sextant, sekst’nt, sextant. Sextillion, sekstilj’n, 1 met 36 (Amer. meest 21) nullen. Sexton, sekst’n, koster, doodgraver; Sextonship. Sextuple, sekstjup’l, zesvoudig. Sexual, sekšuəl, geslachts ...: Sexual commerce (connection, intercourse) = geslachtelijke omgang; Sexual disease; Sexual selection = teeltkeus; Sexuality, sekšualiti, geslachtsonderscheid(ing). Seymour, sîmə; Seyton, sît’n. Shabbiness, šabinəs, schunnigheid, kaalheid, etc.; Shabby, šabi, kaal, haveloos, min, laag: Our shabby genteel people = onze kale chique; I call that shabby = dat noem ik gemeen; The book is shabby of covering = heeft een slordigen omslag, band. Shack, šak, subst. uitgevallen koren; recht van winterweide; vagebond (Amer.); Shack verb. uitvallen (van rijp koren); op het stoppelland sturen: To send hogs a-shacking. Shackle, šak’l, subst. schakel, boei, kluister (ook fig.); Shackle verb. boeien, ketenen, belemmeren, koppelen (Amer.), hinderen. Shad, šad, elft. Shaddock, šadək, pompelmoes. Shade, šeid, subst. schaduw, schim, schakeering, (lampe)kap, scherm; Shade verb. beschaduwen, overschaduwen, in de schaduw zetten, verduisteren; met een shade bedekken, beschermen, verbergen, langzaam verminderen of overgaan (off): A lamp with a green cardboard shade = kartonnen kap; A glass shade = stolp; Chinese shades = Chineesche schimmen; The latest shades of gloves = nuances, kleuren: No shade of difference = geen zweem; This is a shade stronger = een tikje sterker; This is, by a shade, not so good = een tikje minder goed; He was particular to a shade = verschrikkelijk sekuur, tot op een haartje nauwkeurig; He kept in the shade = bleef op den achtergrond, hield zich gedekt; To put in (cast, throw into) the shade = in de schaduw stellen; The (realm of) Shades = het schimmenrijk, Hades; Shadeless; Shadiness = lommerrijkheid, dubbelzinnigheid. Zie Shady. Shadow, šadou, subst. (scherp omlijnde) schaduw, schaduwbeeld, duisternis, donkerheid, mom, aanduiding; geest; Shadow verb. schaduwen, bewolken, in donkere kleuren schilderen, beschermen, verbergen, voorstellen, volgen (als eene schaduw): The shadow(s) of death = de schaduwen des doods; Coming events cast their shadows before; He wrongly took the shadow for the substance = nam den schijn voor het wezen; The police are shadowing him = de politie gaat al zijne gangen na; Shadowiness, subst. v. Shadowy = schaduwrijk, donker, onwezenlijk, hersenschimmig: A shadowy idea = vaag idee. Shady, šeidi, lommerrijk, beschaduwd, dubbelzinnig, verdacht: A shady business = zaak die geen licht kan verdragen; On the shady (sunny) side of seventy = boven (onder) de 70 jaar. Shaft, šâft, pijl, schacht, werpspies, steel, as, disselboom, deel van een zuil tusschen voetstuk en kapiteel, mijnput (schacht): Shaft-horses = de achterste (aan den disselboom loopende) paarden van een vierspan; Shafted = door zuilen gedragen; gesteeld (herald.). Shaftesbury, šâftsb’ri. Shag, šag, subst. pluis, ruw haar, nop (van laken, enz.) soort van tabak; adj. ruig; Shag verb. ruig maken; Shaggedness, Shagginess = ruigheid; Shaggy = ruig, met lang, wollig haar: A shaggy pony, bear = ruige hit, beer. Shagreen, šəgrîn, subst. en adj. (van) segrijn leder. Shah, šâ, keizer of vorst van Perzië. Shake, šeik, subst. schok, ruk, trilling, scheur (in hout), (hand)druk; Shake verb. schudden, schokken, beroeren, trillen, verzwakken, aan ’t wankelen brengen, roeren: Your cordial shake did me good = uw hartelijke handdruk; He is no (not any) great shakes = niet veel zaaks of bijzonders; Shake of wind = stoot; When taken to be well shaken = vóór het innemen goed schudden; I think I shook him = dat ik hem diep getroffen heb; To shake (bedroom) carpets = kleedjes uitkloppen; We have shaken hands over it, have shaken each other by the hand = elkaar de hand er op gegeven, een handdruk gewisseld; A limp shake-hands = slappe handdruk; I congratulated myself that the shake-hands was disposed of = dat het handjesgeven over was; To shake down (gaan) slapen; A shake-down = een kermisbed; I shook him off like a dog = wierp hem van mij af; To shake up = wakker schudden, opmonteren; To shake (all over) with laughter = schudden van; Shaker = lid van een godsdienstige secte; Shakerism = beginselen der Shakers. Zie Shakiness. Shakespeare, šeikspîə; Shakespearean, Shakespearian, šeikspîriən, Shakespeariaansch. Shakiness, šeikines, subst. v. Shaky; Shaking: Give him a shaking = schud hem eens door elkaar. Shako, šakou, sjako. Shaky, šeiki, slapjes, zwakjes, bouwvallig, trillerig: The candidate was rather shaky = vrij zwak; Your mathematics are shaky = je wiskunde is dun; To feel shaky = bang zijn; The government has grown shaky = staat onvast. Shale, šeil, leisteen. Shall, šal, zullen. Shalloon, šəlûn, soort v. wollen stof. Shallop, šaləp, sloep (vaartuig). Shallot, šəlot, sjalot. Shallow, šalou, subst. ondiepe zandbank; adj. ondiep, oppervlakkig: His high collars get shallower as he advances in years = worden lager; Shallow-brained, Shallow-pated, Shallow-witted = oppervlakkig; Shallowness = ondiepheid, bekrompenheid. Shalm, šôm, Zie Shawm. Shalott, šəlot. Shaly, šeili, leisteenachtig. Sham, šam, subst. bedrog, bedotterij, voorwendsel, bedrieger; adj. geveinsd, voorgewend; Sham verb. bedriegen, valschelijk voorwenden: He cut a sham = hij bedroog; There were many cases of shamming mad = voorgewende krankzinnigheid; Sham check = valsche check; Sham door = blinde deur; Sham errand = gemaakte boodschap; Sham fight = spiegelgevecht; He is a shammer = bedrieger, veinsaard. Shamble, šamb’l, schuifelen, onvast of lummelig loopen. Shambles, šamb’lz, vleeschbankjes, vleeschhal, slachtplaats, abattoir: Tribunals then were an unclean public shambles. Shame, šeim, subst. schaamte, schande, bescheidenheid; Shame verb. beschamen, te schande maken, op de kaak stellen, zich schamen: Fie, for shame = foei! schaam u; He is lost to every sense of shame = heeft alle schaamtegevoel verloren; It is a downright shame = een ware schande; Such a small boy should not put you to shame = mag u niet beschaamd maken; She was shamed = stond beschaamd; To speak the truth and shame the devil = waarheid boven alles stellen; You shame your worth = doet uwe waardigheid schande aan; Shame-faced = bedeesd, schaamachtig; subst. Shame-facedness; Shameful = schandelijk; subst. Shamefulness; Shameless = schaamteloos; subst. Shamelessness. Shammy, šami, gems(leder); Shamoy, šamôi, šamôi. Shampoo, šampû, na een warm bad het lichaam wrijven of knijpen, het hoofd wrijven en wasschen (bij een kapper); Shampooing. Shamrock, šamrok, klaverblad (nationaal zinnebeeld v. Ierland); Rose, Thistle and Shamrock = Engeland, Schotland en Ierland. Shandry(dan), šandrid’n, ouderwetsch Iersch karretje, rammelkast. Shandygaff, šandigaf, mengsel van bier en gemberbier. Shanghai, šaŋhai. Shank, šank, scheenbeen, beenstuk, buis, pijp, steel, oog: Shank of a button; Long Shanks = langbeen; Spindle shanks = spillebeenen, spillebeen; Shanked (in samenst.) = met een been of steel. Shanty, šanti, ruwe hut, loods, woning, kroeg, liedje bij het ankerlichten gezongen; Shantyman = Backwoodsman. Shapable, šeipəb’l, vormbaar; Shape, šeip, subst. gedaante, gestalte, taille, vorm, leest, wezen; Shape verb. vormen, scheppen, richten, inrichten, uitwerken: A few poems in the shape of sonnets = in sonnetvorm; To be out of shape; Straight to the shape = strak, glad zittend; To put in shape = vorm geven; To sit well in (to) the shape = goed passen; They shaped a course for the island = zetten koers naar; She shaped her life to her duties = regelde naar; Shape-shifting is common in nursery tales = plotselinge transformaties; Shapeable = Shapable; Shapeless = vormloos; subst. Shapelessness; Shapeliness, subst. v. Shapely = goed gevormd, welgemaakt, schoon. Shard, šâd, potscherf, eierschaal, slakkeschelp, vleugelschild: The shards of life = de harde of wreede levensomstandigheden. Share, šêə, subst. aandeel, gedeelte, ploegschaar; Share verb. verdeelen, deelen, deelnemen: For my share = wat mij aangaat; Shares were at a premium = de aandeelen stonden hoog; Let me bear a share = ook meedoen of bijdragen; It fell to my share = viel mij ten deel; Shall we go shares? = samen doen, elk een gelijk deel bijdragen; Personal, nominal share = aandeel op naam; Scrip, Transferable share = aandeel aan toonder; I share your opinion = ben het met u eens, deel uwe meening; We did not share in these transports = deelden niet in; These nations share in the traffic = doen mee aan; We must share and share alike = gelijkop deelen; Share-bone = schaambeen; Share-broker = makelaar in effecten, enz.; Share-holder = aandeelhouder; Sharer = deelhebber. Shark, šâk, subst. haai, schurk, zwendelaar, smulpaap; Shark verb. gauwdieverij plegen, sluw meenemen, schuimen, smullen: He sharked out of it = draaide er zich uit; Sharker = gauwdief, smulpaap. Sharp, šâp, scherp, spits, puntig, doordringend, glad, slim, scherpzinnig, zuur, waakzaam, bij-de-hand; subst. (noot met een) kruis, slimmerd, zwendelaar; Sharp verb. scherp maken, van een kruis voorzien, bedriegen: Sharp at 8 o’clock = precies om = At 8 sharp; He is sharp at sums = vlug in ’t rekenen; A sharp little boy = bij-de-hand; As sharp as a ferret = zoo scherp van oog als een fret; I had a sharp fit of gripings = hevigen aanval; He is a sharp hand = gladde, gewikste, gewetenlooze vent; Sharp dodges, dealing, practices, tricks = bedriegerijen, knoeierijen; Poverty is a sharp weapon; He has a sharp wit = is gevat; Sharp work = vlug werk; Look sharp = vlug, haast u wat; F-sharp = fis (muz.); Sharp-cut features = scherp belijnde, scherpe; Sharp-set = gretig, hongerig; Sharp-shod = op scherp (v. paarden); Sharp-shooter = scherpschutter; Sharp-sighted = met een scherp oog, scherpzinnig; The sails were Sharp-trimmed = scherp bij den wind gebrast; Sharp-witted = schrander, scherpzinnig; Sharpen = scherpen, wetten, aansporen, scherp worden; Sharper = bedrieger, afzetter; Sharpness = scherpheid, etc. Shaster, šastə, šâstə, wetboek der Hindoes. Shatter, šatə, verbrijzelen, verpletteren, scheuren, in stukken vallen, krenken, ruineeren; Shattered = beschadigd; Shatters = brokken. Shave, šeiv, het scheren, sneetje, kleinigheid, woekerrente, afzetterij; Shave verb. scheren, zich scheren, in sneetjes verdeelen of snijden, langs strijken, afschuimen, villen: I should like a shave = wou graag geschoren worden; Close shave = kort geknipt haar: It was a close (narrow) shave = dat scheelde een beetje; I want to get shaved = ik wou me laten scheren; He shaves notes = hij koopt schuldbewijzen op tegen hoog disconto (Amer.); Shave-grass = schaafstroo of schuurbies; Shaveling = geschorene, monnik; Shaver = barbier, woekeraar, schurk, grappenmaker, ventje: The baby is a nice shaver = een aardig rakkerdje; That was a shaver = dat liepen we net vrij; Shaving: (Shavings = krullen); Shaving-basin = scheerbekken; Shaving-brush; Shaving-glass = scheerspiegel; Shaving-shop; Shaving-soap. Shaw, šô, kreupelboschje, klein bosch. Shawl, sôl, subst. sjaal, doek; Shawl verb. met een sjaal omhullen; Shawl-strap = plaidriem. Shawm, šôm, schalmei. Shay, šei = Chaise. She, šî, subst. vrouw; adj. vrouwelijk; pron. zij: A she-ape = wijfjesaap; His wife is a she-boss = driedekker, baas (Amer.); A she-man = manwijf. Sheaf, šîf, subst. schoof, bundel; Sheaf verb. in schoven of bundels binden; adj. Sheafy. Sheal, šîl, doppen, schillen; subst. hut. Shear, šîə, scheren, plukken, villen (fig.); subst. scheerwol, kromming: A pair of shears = een groote schaar; Shear-bill = schaarbek (vogel); Shear-steel = bruineerstaal; Shearer = scheerder; maaier; Shearling = eens geschoren schaap; Shearlings = de wol daarvan; Shearwater = pijlstormvogel. Sheat-fish, šîtfiš, meerval. Sheath, šîth, scheede, vleugelschild; Sheath-winged = schildvleugelig; Sheathe, šîdh, in de scheede steken, intrekken, steken, bekleeden, koperen: They sheathed (šîdhd) the sword = staken het zwaard in de scheede; He sheathed a dagger into the enemy’s breast = stak in; The cat’s claws were sheathed; Sheathing, šîdhiŋ, het bedekken, dubbeling (d.i. bekleeding van den bodem van een houten schip met een koperen of zinken huid). Sheave, šîv, schijf van blok of katrol; Sheaves = schooven. Shebeen, šibîn, stille kroeg (Schotl. en Ierl.). Shed, šed, subst. keet of loods, hut, afdak, fabrieksgebouw van één verdieping, hut. Shed, šed, storten, vergieten (van bloed en tranen), verspreiden, afwerpen, loslaten: My hair ceased to shed = viel niet meer uit; Fowls shed their feathers = ruien; The stag has shed its horns = zijne horens afgeworpen; To shed one’s teeth = tanden wisselen; Snakes shed their skins = vervellen; This coat sheds water = is waterdicht; Shedder-crab = krab die pas zijne schaal heeft afgeworpen; Shedding tooth = melktand. Sheen, šîn, subst. glans, pracht, schittering; adj. glanzend, schitterend; Sheen verb. schitteren; Sheeny: Sheeny changes = weerschijn. Sheep, šîp, schaap, schapen (ook fig.): Wolf in sheep’s clothing; Sheep’s-eye = bedeesde, verliefde blik, lonk, “oogje”: She has been casting sheep’s-eyes at him many a day = toegelonkt; Sheep’s-head = schaapskop, schapekop; To part (divide) the sheep from the goats = de bokken van de schapen scheiden; He is the black sheep of the family = het schurfte schaap; She seems to have become a white sheep = haar leven gebeterd te hebben; Sheep-cot, Sheep-cote = kleine schaapskooi; Sheep-dog = (schaap)herdershond; Sheep-faced = bedeesd, schaapachtig, dom; Sheepfold = schaapskooi; Sheep-hook = herdersstaf; Sheep-market = schapenmarkt; Sheep-master = schapenhouder of -fokker; Sheep-run = schapenweide; Sheep-shearer = schapenscheerder; Sheep-shearing; Sheep-shears; Sheepskin = schaapsvel, perkament; Sheep-tick = schapeteek of -luis; Sheepwalk = schapenweide; Sheep-whistling = schapen hoeden; Sheepish = schaapachtig, sullig, bedeesd; subst. Sheepishness. Sheer, šîə, subst. vorm, lijnen van een schip; adj. en adv. zuiver, rein, eenvoudig, zeer dun, loodrecht, plotseling, ineens; Sheer verb. geren of gieren: Sheer nonsense = groote onzin; He pitched him sheer into the water = pardoes in; Sheer off = afgieren; Sheer up (alongside) = aangieren (scheepstermen); Sheer-hulk = schip van Sheers (= eene hijschstelling) voorzien, om masten in te hijschen. Sheerness, šîənes. Sheet, šît, subst. laken, bedlaken, vel papier, brief (spelden), zeil, watervlak, schoot van een zeil: Sheet of copper = plaat; Sheet of fire = vuurzee; Sheet of snow = sneeuwlaken; Sheet of water = waterplas; A weekly sheet = weekblaadje; I was quietly between the sheets = lag lekkertjes onder de wol; It came down in sheets = in stroomen, het goot; I have got the work in sheets = in losse bladen of vellen; We were sailing with flowing sheets = met gevierde schoten; Sheet-almanac = wandkalender; Sheet-anchor = plechtanker: He held on to it as by a sheet-anchor; Courage is the sheet-anchor of independence; Sheet-copper = bladkoper; Sheet-iron = plaatijzer; Sheet-lightning = weerlicht; Sheeted: Sheeted corpse = in lijkwade gehuld; Sheeted cow = lakenvelder; Sheeted rain = stroomende regen; Sheeted smoke = hangende of zwevende rook; Sheeting = linnen of katoen voor lakens, beddelaken. Sheik(h), šaik, šeik, šîk, sheik. Shekel, šek’l, šîk’l, gewicht (± 8 dr.), munt (ƒ 1,50); geld = Shekels. Sheldrake, šeldreik, zaagbek; Shelduck = ’t wijfje daarvan. Shelf, šelf, plank, boekenplank, vak, zandbank- of plaat, laag, rots: To be laid on the shelf = ziek, buiten functie zijn; To put (cast) on the shelf = ter zijde leggen; To remain on the shelf = onverkocht blijven; Shelfy = vol ondiepten, rotsig. Shell, šel, subst. schaal, schil, bolster, schelp, lier, dop, geraamte (van een gebouw), romp, ruwe lijkkist, bom, granaat; Shell verb. schillen, doppen, ontbolsteren, schrapen, bombardeeren, uitvallen, afschilferen, opdokken, afvallen (van schil of bast): Shot and shell = kogels en granaten; To Shell peas = erwten doppen; If you don’t shell out promptly, I shall dun you = dadelijk opdokt; Shell-almond = kraakamandel; Shell-back = zeerob; Shell-fire = granaatvuur; Shell-fish = schaaldier; Shell-jacket = werkkiel (mil.); Shell-lime = schelpkalk; Shell-mounds, Zie Kitchen-middens; Shell-proof = bomvrij; Shell-work = schelpwerk; Shelly = vol schelpen. Shellac, šelak, šəlak, schellak. Shelter, šeltə, subst. beschutting, schuilplaats; Shelter verb. beschutten, beschermen, eene schuilplaats geven, schuilen, verschuilen: To take (To seek) shelter; Shelterless. Sheltie, Shelty, šelti, Shetlandsche hit. Shelve, šelv, op een plank plaatsen, wegzetten, ter zijde leggen, negeeren, zacht hellen: The land shelves away to the water = loopt zacht naar zee af; The shore shelved gently up from the water’s edge = liep zacht hellende op; Society shelved him = negeerde hem; Shelving, hellend: This is a shelve-trap for the admission of casks = een luik met zacht afloopende plank. Shelves, šelvz, pl. v. Shelf. Shelvy, šelvi, schuin. Shem, šem, Sem; Shemitic = Semitic. Sheol, šîoul, Hebreeuwsche onderwereld. Shepherd, šepəd, subst. (schaap)herder; Shepherd verb. hoeden, passen op; Shepherd-boy; Shepherd-dog; Shepherd’s crook = herdersstaf; Shepherd’s-dog = herdershond; Shepherd’s-needle = naaldenkervel; Shepherd’s pouch = herderstaschje; Shepherd’s rod (staff) = behaarde kaardebol; Shepherdess = herderin, landmeisje. Sherbet, šɐ̂bət, sorbet; soort ijs. Sherd, šɐ̂d, brok, stuk. Shereef, šərîf, šerif, Mohamm. vorst of heerscher, eerste magistraat v. Mecca. Sheridan, šerid’n. Sheriff, šerif, schout, bestuurder van een graafschap; Sheriff-clerk = griffier aan het Sheriff’s Court; Sheriff-officer = deurwaarder bij dit Court; Sheriffalty, Sheriffdom, Sheriffship = rechtsgebied of ambt van een Sheriff. Sherlock, šɐ̂lok; Sherman, šɐ̂m’n. Sherry, šeri, sherry(wijn); Sherry-cobbler = sherry, suiker en ijswater, dat door een rietje opgezogen wordt. Sherwood, šɐ̂wud, Shetland, šetland, eilandengroep = Shetland Islands; Shetland-pony; Shetlander. Shew, šou; Zie Show. Shibboleth, šibəleth, wachtwoord, kenmerk, etc. eener partij. Shield, šîld, subst. schild, scherm, schut, beukelaar; Shield verb. beschermen: God shield you from your enemies = bescherme u voor; Shieldless = onbeschut; subst. Shieldlessness. Shieling, šîliŋ, hut in de Hooglanden. Shift, šift, subst. verandering, vervanging, verwisseling, schoft, (vrouwen)hemd, list, uitvlucht, hulpmiddel; Shift verb. verschuiven, overbrengen, omleggen, overgieten, verwisselen (v. kleeren), verhuizen: That’s my only and last shift = redmiddel; He made shift to get there in time = legde het zóó aan; He made shift to live = hij redde zich, sloeg er zich door; This is only a makeshift = behelp, behulp; Within a week we had shifted, bag and baggage = waren we met pak en zak over; You are always shifting about = ge weet niet wat ge wilt; He was shifting about on his chair = bewoog zich zenuwachtig heen en weer; You must shift for yourself = uzelf redden; I have shifted it off = de zaak uitgesteld; You shift off my arguments = ge ontduikt; The wind shifted to the east = draaide naar; To shift one’s berth = van ligplaats veranderen; To shift the helm = omleggen; The scene was shifted = werd veranderd; We shifted our shirts = deden een ander hemd aan; Shifter = rangeermachine, slimmerd; Shiftiness, subst. v. Shifty; Shifting sand = drijfzand; Shiftless = onbeholpen; subst. Shiftlessness; Shifty = veranderlijk, slim, loos. Shikar, šikâ, jacht; Shikaree, šikârî, jager, sportsman (Brit. Ind.). Shillalah, šileila, Shillela(g)h, šəlîlag, šəlîla, dikke eiken stok of knots (Ierland). Shilling, šiliŋ, Eng. munt (= ƒ 0,60): To take the King’s (Queen’s) shilling = dienst nemen; Shilling-dreadful, Shilling-shocker = sensatieroman (van één shilling). Shilly-shally, šilišali, subst. besluiteloosheid, aarzeling; adj. besluiteloos; Shilly-shally verb. aarzelen = To be at shilly-shally. Shimmer, šimə, subst. schemering, schittering; Shimmer verb. schemeren, gloren: The snow lay shimmering brightly in the wintry sun = helder te glanzen. Shin, šin, subst. scheen(been); Shin verb. rondloopen om geld los te krijgen (= Shin about); klimmen (= Shin up): A shin of beef = lendestuk; Shin-bone = scheenbeen; Shin-plaster = beenpleister, papiergeld (vooral beneden een dollar, Amer.). Shindy, šindi, standje, herrie; voorliefde (Amer.): Eat your words or there will be a shindy = of we krijgen ruzie; To kick up a shindy = herrie maken. Shine, šain, subst. zonneschijn, glans; standje, ruzie; Shine verb. schijnen, schitteren, blinken, krachtig uitkomen (out); glimmend maken: You were true to me through good and evil, storm and shine, in shine or rain = onder alle omstandigheden des levens; Have a shine, Sir? = poetsen, Mijnheer? To take the shine off = den glans der nieuwheid ontnemen; He took the shine out of him = stelde hem in de schaduw; The busy bee improves each shining hour = gebruikt den dagtijd goed; It shone forth in all its glory = schitterde; Shiner = goudstuk, schoenpoetser. Shingle, šiŋg’l, subst. dakspaan, keisteentjes, klein uithangbord (Amer.); Shingle verb. met dakspanen dekken, kort afscheren (Shingles = gordelroos): To hang out one’s shingle = een zaak openen; Shingle-beach = strand met keisteentjes. Shininess, šaininəs, glans; Shining, šainiŋ, glimmend, uitstekend. Shinny, šini = Shinty, šinti, soort v. kolfspel, kolfstok; Shinny verb. kolven. Ship, šip, subst. schip; Ship verb. inschepen, aan boord nemen; verschepen, verzenden, monsteren, innemen, over krijgen: His ship has come home = zijn schip met geld is aangekomen; Ship of the desert = de kameel; Ship of the line = linieschip; Ship’s company = bemanning; To burn one’s ships (fig.); To take ship = zich inschepen; To ship off = verschepen, verzenden; To ship the oars = innemen; To ship a sea = een stortzee over krijgen; Ship-biscuit; Ship-board: To be (To go) on ship-board = aan boord zijn (gaan); Ship-breaker = slooper; Ship-broker = cargadoor; Ship-builder = scheepsbouwmeester: Ship-builder’s yard = werf; Ship-canal; Ship-carpenter = scheepstimmerman; Ship-chandler = handelaar in scheepsbenoodigdheden; Ship-chandlery; Ship-load = vracht (ook fig.); Shipmate = scheepskameraad; Ship-meter = scheepsmeter; Ship-money = belasting vroeger in Eng. geheven op havensteden en aan de zee grenzende graafschappen ten behoeve van de landsverdediging; Ship-owner = reeder; Ship-shape = netjes, behoorlijk in orde: To put ship-shape; Ship’s-husband = walkapitein; Ship’s-roll = monsterrol; Ship-timber = spant; Shipwreck = schipbreuk; Shipwreck verb. schipbreuk lijden, te gronde richten: We were Shipwrecked; Shipwright = scheepsbouwmeester (-timmerman); Shipyard = werf; Shipment = verscheping, lading; Shipped: Shipped weight = aan boord genomen vracht; Shipper = inscheper, verscheper, exporteur; Shipping, subst. alle schepen te zamen, scheepsmacht, vloot, tonnenmaat; adj. scheeps...: They took shipping = gingen scheep; Shipping-agent = scheepsbevrachter; Shipping-articles = monsterrol. Shire, šaiə (in samenst.: šə, als Wiltshire, wiltšə), graafschap; Shire-mote = vroegere graafschapsrechtb. bestaande uit: Sheriff, Bishop en Ealdorman. Shirk, šɐ̂k, vermijden, op slinksche wijze ontduiken, zich onttrekken aan, spijbelen: He never shirked his work; subst. Shirker. Shirr, šɐ̂, ingeweven elastiek: Shirred garters = elastieken kousebanden. Shirt, šɐ̂t, subst. hemd; Shirt verb. een hemd aandoen, bedekken, bekleeden: Shirt of mail = maliënkolder; He has not a shirt to (put on) his back = hij is zoo arm als Job; To take one’s shirt off = uittrekken; Shirt-bosom (= Shirt-front); Shirt-button; Shirt-collar; Shirt-cuff; Shirt-pin = borstspeld; Shirt-sleeve: In one’s shirt-sleeves; Shirt-stud; Shirting = katoen voor hemden. Shive, šaiv, schijfje, sneetje. Shiver, šivə, subst. brok, schaard, schilfer, leirots, rilling; Shiver verb. verbrijzelen, beven, rillen, sidderen, huiveren: The glass fell in shivers = in gruzelementen; To put the shivers on a person = doen rillen; To send a shiver through = doen huiveren; Shivering; Shivery = broos, trillend. Shoal, šoul, subst. groote troep, school, menigte; zandbank, ondiepte; adj. ondiep; Shoal verb. wemelen, samenscholen, ondieper worden; Shoaliness, subst. v. Shoaly = vol ondiepten. Shoat, šout, speenvarken; luilak (Amer.). Shock, šok, subst. schok, botsing, hevige aanval, beroerte, hoop graanschoven, dikke haarbos, ruigharige hond; Shock verb. stooten, botsen, aanstoot geven, kwetsen; adj. ruigharig: A shock of earthquake was felt; Shocks of yellow hair; To be shocked at = getroffen, gekwetst, geërgerd zijn over; Shock-headed = met een dikken bos haar; Shocker = wie of wat schokt; een draak v. een roman; Shocking = aanstootelijk, stuitend, ijselijk, omgehoord; Shockist = schrijver van sensatieromans. Shod, šod, beslagen, imp. en p.p. van to shoe. Shoddy, šodi, subst. kunstwol, prullegoed, parvenu; adj. prullerig, leelijk, dom aanmatigend, parvenuachtig: He tried to establish the worship of the god of shoddy = den eeredienst voor de godheid van prulwerk en oppervlakkigheid; New and shoddy people = parvenus; They were deemed the very shoddiest of shoddy = tot zeer parvenuachtige families te behooren; Shoddyism = domme aanmatiging; parvenus; The world seemed to him to go shoddywards = minder degelijk te worden. Shodkin, šodkin, huwelijksmakelaar (bij de Joden). Shoe, šû, subst. schoen, hoefijzer, ijzeren beslag; Shoe verb. beslaan, eene biljartqueue van een pomerans voorzien, schoeien: That is quite another pair of shoes = andere thee (fig.); I wish I were in your shoes = dat ik in uwe schoenen stond; To die in one’s shoes = gehangen worden; To shake in one’s shoes = bibberen van angst; She stepped into my shoes = nam mijn plaats in; A pair of wooden shoes = klompen; Shoeblack = schoenpoetser; Shoe-blacking = schoensmeer; Shoe-brush = schoenborstel; Shoe-buckle = schoengesp; Shoe-butt = zoolleer; Shoe-factory; Shoe-horn = schoenhoorn; Shoe-lace = schoenveter; Shoe-latchet = riem; Shoe-leather = schoenleder: To save shoe-leather = zich een gang besparen; Shoemaker = schoenmaker; Shoe-string; Shoe-tacks = schoenspijkers; Shoe-thread = pikdraad; Shoe-vamp = bovenleer; Shoeing: Shoeing-horn = schoenentrekker, hulpmiddel, tusschenpersoon; Shoeless: Shoeless and stockingless children = zonder schoenen of kousen, doodarm; Shoer = hoefsmid. Shone, šon, imperf. en part. perf. van to shine. Shoo, šû, ksh! Shook, šuk, imperf. van to shake. Shook, šuk, duigen, duighout. Shoot, šut, subst. schot, schietwedstrijd, jachtpartij, vuilnisplaats, jonge tak of scheut, spruitje of knop; slede, glijplank, houten glijbaan, stroomversnelling; Shoot verb. schieten, jagen, snel bewegen door, uitbotten, uitspruiten, steken, afvuren, doodschieten, treffen, afjagen, voorschuiven, leegstorten: To shoot the bolt = den grendel schuiven voor; We shot the bridge = voeren snel onder de brug door; He has shot the moon = is met de noorderzon vertrokken; Don’t shoot rubbish or soil here = hier geen puin of afval neer te werpen; Rubbish shot here = plaats voor puin, etc.; The light boat shot the water = vloog over; He shot ahead of us = schoot ons voorbij, kwam ons voor; To shoot flying = in de vlucht; He shot at everything within range = schoot op alles wat onder zijn bereik kwam; Let them shoot out the lip at me, if they like = de lip verachtelijk tegen mij uitsteken; They were all shot out (of the boat) into the water = in het water geslingerd; They shot out the tongue at this = staken de tong er voor uit; To shoot over dogs = met honden jagen; He shoots a mass of raw materials upon us in these bulky volumes = hij overstelpt ons met; Shooter = schieter, schutter, vuurwapen: A six-shooter = zesloopsrevolver; Shootesses = jageressen; Shooting = jagen, schieten, het afschieten, het pijnlijk door de leden schieten, jachtterrein: To go out shooting = uit jagen gaan; Shooting-box = jachthuis; Shooting-gallery = schiettent, jachthuisje; Shooting-iron = jachtgeweer, revolver (Amer.); Shooting-jacket = jachtvest; Shooting-license = akte; Shooting-match = wedstrijd; Shooting-range = schietterrein; Shooting-season; Shooting-seat = jachthuis; Shooting-star = vallende ster. Shop, šop, subst. winkel, werkplaats; Shop verb. inkoopen doen, winkelen: No shop in company (Cut the shop) = niet over het vak praten; Wine-from-the-wood shop = bodega; To keep (a) shop; To open a shop; We shut up shop at 8 = sluiten om 8 uur; He has shut up shop = heeft zich uit de zaken teruggetrokken; That smells of the shop = ruikt naar het vak; To sink the shop = niet over het vak praten; He talks the most unlimited shop = heeft het eeuwig en altijd over zijn vak; We have been shopping = wij hebben gewinkeld; Shop-assistant = winkelbediende; Shop-bill = prijscourant; Shop-board = werkbank, toonbank; Shop-book = winkelboek; Shop-girl; Shopkeeper = winkelier, winkelknecht (fig.); Shop-lifter = ladelichter; Shopman = kleinhandelaar, winkelknecht; Shop-soiled = verkleurd of gevlekt in de étalage; Shop-walker = winkelchef; Shop-worn = verlegen; Shopocracy, špokrəsi, rijke winkelmenschen. Shore, sö, subst. kust, oever, strand, schraag, stut; Shore verb. aan den wal (in zekerheid) brengen, schragen, schoren, stutten: They went on shore = aan wal; To stand in, off shore = in, uit den wal liggen (scheepsterm); Shore it up = stut het; Shore-battery = strandbatterij; Shore-ice = pakijs; Shoreless = zonder oever of kust, onbegrensd. Shorling, šöliŋ, vacht van een levend geschoren schaap, pas geschoren schaap. Shorn, šön, p.p. van to shear: God tempers the wind to the shorn lamb = geeft kracht naar kruis. Short, šöt, subst. korte inhoud, kort begrip, tekort; adj. kort, beperkt, beneden peil, schraal, gebrekkig, onverdund, kortaf, driftig, broos: The long and the short of it is = de hoofdzaak is, om kort te gaan; Shorts = mengsel van zemelen en meel; korte broek; The baby was put into shorts (= short clothes) = kwam uit de lange kleeren; To be short at the sleeves; Called for short = kortweg; He is a fool in short = kortom hij is gek; To be short with = kortaf, bits; To be two shillings short = te kort komen, te weinig ontvangen hebben; The time was very short now = de tijd begon aan te loopen; He is short of sight = bijziende, kortzichtig (fig.); I am short of money just now = slecht bij kas; Short of heaven, he could lead his men anywhere = behalve naar den hemel; It fell short of my expectations = beantwoordde niet aan; Nothing short of having my tooth extracted could rid me of that toothache = niets minder dan; This deed is little short of heroic = komt nabij; The translation is short of the original = blijft beneden; A few minutes short of twelve = vóór 12; I am rather short of hands = kom te kort; Let it be short = maak het kort; He cut me short = viel mij in de rede; We have gone short frequently to save up for a dinner = vaak “krom gelegen”; To make short of a long story (= To make a long story short) om kort te gaan; To run short = opraken; To sell short = à la baisse speculeeren; To stop short = plotseling stilhouden, blijven staan, ophouden; To turn short = zich plotseling omkeeren; Short allowance = schrale kost: To put on short allowance = op klein rantsoen stellen; Short cut = binnenpad, kortere weg; At the time I wore short petticoats = toen ik nog korte rokken aan had; Short rib = korte rib; To give short shrift = korte metten maken met; To put on short work = de werkuren inkorten; To make short work of = korte metten maken met; Short-bread (Short-cake) = broos gebakje; Short-breathed, šötbretht, kortademig; Short-circuit = kortsluiting; The little one was short-coated = kwam uit de lange kleeren; His shortcomings are many = tekortkomingen; Short-commons = schraal maal; Short-dated = van korten duur, op korten termijn; Shorthand = kortschrift: To take down in shorthand = stenographisch opnemen; We are rather shorthanded for gentlemen = hebben eigenlijk geen heeren genoeg; Shorthorn = beroemd (Durham) veeras (met korte horens); Short-lived, šötlaivd: Ours is a short-lived family = wij worden geen van allen oud; Short-sight(edness) = bijziendheid; Short-sighted = bijziende, kortzichtig; Short-tempered = kort aangebonden (= Short of temper); Short-waisted = kortlijvig; Short-winded = kortademig; Short-witted = met weinig oordeel; Shortage = tekort: There was a shortage of teachers; Shorten = verkorten, verminderen, samentrekken, afsnijden, zacht maken: They shorted sail = minderden zeil; Shorted of his prey = beroofd van; Shorter = wie of wat verkort, enz.; Shortly = (in het) kort, binnenkort: He wrote shortly = schreef een klein briefje; Shortly before the war; Shortness = kortheid: Shortness of breath; Shortness of memory. Shot, šot, subst. schot, kogel, schroot, hagel, bereik (van kogel of geweer), schutter; gelag, rekening; adj. changeant, met een weerschijn; Shot verb. laden (ook imperf. en p.p. van to shoot): Blank shot = met los kruit; Shot with ball = met scherp; Shot of distress = noodschot; To be received by a volley of shot = een hagelbui van kogels; He is not worth powder and shot = hij is geen schot kruit waard; As long as there is a shot in the locker = nog een kogel in ’t geweer, nog geld in de beurs is; The shot came home, fell aboard = was raak; He is a crack, a dead, an excellent, a splendid shot = wat hij onder schot krijgt is “er bij”; One of the best shots of the day; To fire random (wild) shots = in ’t wilde schieten; Let me have a shot at it = laat mij ’t eens probeeren; He made a shot at a French word for “intended” = sloeg een slag naar; I have got to pay the shot = ik moet betalen; The photographer took two shots at my face = nam me tweemaal; To be (get) shot of = kwijt zijn, raken; He was off like a shot = vloog weg; I gave up my promise like a shot = dadelijk; Mistaken am I? Not by a long shot = volstrekt niet; He is out of (within) shot = hij is buiten (onder) schot; Shot silk = zijde met een weerschijn; Shot-bag = schrootzak; Shot-belt = lange lederen riem voor hagel als gordel gedragen; He came off Shot-free = zonder kleerscheuren; Shot-gauge = kogelmal; Shot-gun = gladloops jachtgeweer; Shot-hole = kogelgat; Shot-pile = kogelstapel; Shot-prop = houten prop om een Shot-hole te stoppen; Shot-tower = hageltoren; A heavy shotted gun = met kogel van zwaar kaliber geladen kanon; Shotted chain = ketting met kogel (voor galeiboeven); The article is too heavily shotted for the ordinary reader = al te zwaar, geleerd; Shotten = de kuit geschoten hebbende; ontwricht; gestremd. Shough, šok, ruige hond. Should, šud, imperf. van shall: Tell him so if he should come = als hij mocht komen; Not as it should be = niet zoo het hoort; As who should say = alsof iemand zou zeggen; No better than they should be = niet beter dan dat soort gewoonlijk is. Shoulder, šouldə, subst. schouder, schoft, schouderstuk; Shoulder verb. met den schouder duwen, krachtig duwen, op den schouder nemen, òvernemen (van het geweer): One shoulder of mutton draws (drives) down another = hoe meer men heeft, hoe meer men wil hebben; Shoulder of mutton sail = driehoekig bootzeil; No sooner was he in the room, than she attacked him straight from the shoulder = in ééns, op den man af; He clapped me on the shoulder saying: You are my prisoner = hij legde de hand op mijn schouder; He gave us the cold shoulder = zag ons met den nek aan; I have a good deal on my shoulders just now; He has round shoulders = een ronden rug; He hit out straight from the shoulder = gaf een krachtigen slag; You cannot put old heads upon young shoulders = jeugd heeft geen deugd; Put (set) your shoulder to it = zet er uw schouder onder; To rub shoulders = in nauwe aanraking komen; He shrugged his shoulders = hij haalde de schouders op; To stand shoulder to shoulder = schouder aan schouder staan; You have taken too much on your shoulders; Shoulder arms! = over ’t geweer; I shouldered the responsibility = nam... op mij; He shouldered me aside = duwde mij op zij; The French were shouldered off the direct way to Berlin = werden belet direct op Berlijn aan te rukken; Shoulder-belt = draagband; Shoulder-blade, Shoulder-bone = schouderblad; Shoulder-knot = schouderbedekking; Shoulder-points = vangsnoeren; Shoulder-shotten = lam in de schouders (van paarden); Shoulder-slip = schouderontwrichting; Shoulder-strap = schouderriem, schouderklep; He is a broad-shouldered fellow = breedgeschouderd. Shout, šaut, subst. gejuich, geroep; Shout verb. juichen, hard roepen: They shouted like anything = juichten “van je welste”; To shout newspapers in the street = luidkeels (met) kranten venten; Shouter. Shove, šɐv, subst. duw, stoot; Shove verb. duwen, stooten, voortduwen: Shove the animal at the hedge = drijf, duw, jaag naar; The measure was shoved by = terzijde gelegd, verworpen; We shoved from shore = duwden af. Shovel, šɐv’l, subst. schop; Shovel verb. scheppen, opscheppen; Shovel-board = trokspel, troktafel; Shovel-hat = platte hoed met breeden rand (door Eng. geestelijken gedragen); Shovelful = schopvol; Shoveller. Show, šou, subst. vertoon, tentoonstelling, voorkomen, schijn, praal, schouwspel, vertooning; Show verb. toonen, vertoonen, (aan)wijzen, duidelijk maken, bewijzen, onderrichten, zich vertoonen, pronken (off): Lord Mayor’s show = optocht van den L. M. in Londen (9 Nov.); He hasn’t any show = geen kans; He makes no show of his learning = loopt niet te koop met; Under a show of friendship = onder den schijn van; The meeting expressed their opinion by show of hands = door het opsteken der handen; Even in rebuke his great heart shows = toont zich zijn edel hart; The wood began to show = het hout kwam door de verf kijken; Something showed on the ground = lag zichtbaar; Gypsy blood will show = verloochent zich niet; You should not show = u niet decolleteeren; To show fight = de tanden laten zien, willen vechten; He showed his heels = ging aan den haal; To show the way; To show about = overal laten kijken; The heavens show forth the glory of the Lord = verkondigen; Will you show the gentleman in? = mijnheer binnenlaten? His face showed of a purple hue = nam eene purperen tint aan; He is a clever fellow, but he does not show it off = maar hij loopt er niet mee te koop; He shows off his gold chain = pronkt met; He showed me over the picture-gallery = liet mij zien; Will you show him up? = hem boven laten komen; He was shown up = ontmaskerd; Show-bill = groot aanplakbiljet; Show-box = kijkkastje; Show-bread = toonbrood (bij de Israëlieten); Show-card = reclameplaatje; Show-case = uitstalkastje, vitrine; Showman = spulleman; Showman’s cart = kermiswagen; Show-place = uitstalplaats, bezienswaardigheid; Show-room = monster-, modelkamer; Show-scholar = model v. een leerling; Show-window = uitstalvenster; Shower of tricks = goochelaar; Showiness, subst. v. Showy = praalziek, opzichtig. Shower, šauə, subst. bui, plasregen, drom, vloed; Shower verb. beregenen, begieten, overstroomen, rijkelijk (doen) nederdalen: Shower of arrows, stones; He showered down wealth and honour on his favourites = stortte uit over; Shower-bath = stortbad; Showerless = zonder buien; Showery = buiïg, regenachtig. Shown, šoun, p.p. van to show. Shrank, šraŋk, imperf. van to shrink. Shrapnel (shell), šrapn’l(šel), granaatkartets. Shred, šred, subst. reepje, stukje, tittel of iota, lap; Shred verb. in reepen snijden, knippen: Shredded wheat = grof meel; Shredding = stuk, lap, brok, reepje; Shreddy = uit brokken bestaande; Shredless. Shrew, šrû, subst. helleveeg, manwijf; spitsmuis; Shrew-mole = Amer. waterrat; Shrew-mouse = spitsmuis; Shrewish = twistziek, lastig; subst. Shrewishness. Shrewd, šrûd, sluw, listig, loos, scherpzinnig, vinnig, lastig, netelig; Shrewdly = buitengewoon, kras; Shrewdness = sluwheid, etc. Shrewsbury, šrûzbri, šrouzbri. Shriek, šrîk, subst. gil, schel geluid; Shriek verb. gieren, gillen: To give (utter) a shriek; Shrieks of laughter; He shrieked out: “Murder” = hij gilde: “moord”; Shrieker. Shrift, šrift, biecht, absolutie. Shrike, šraik, klauwier, wurger. Shrill, šril, schel, snerpend; Shrill verb. gillen, piepen, uitkrijschen, een schel geluid geven; Shrill-gorged = met snerpenden klank; Shrill-tongued = met schelle stem; subst. Shrillness; adj. Shrilly. Shrimp, šrimp, garnaal; dwerg; Shrimp verb. garnalen vangen; Shrimper. Shrine, šrain, subst. reliquieënkastje, grafteeken, altaar, heilige plaats; verb. in een shrine plaatsen. Shrink, šriŋk, subst. ineenkrimping (van vrees), samentrekking, plooi; Shrink verb. samentrekken, inkrimpen, rimpelen, terugdeinzen, ineenkrimpen, huiveren: I shrink at the very thought = huiver bij; He did not shrink from the task = deinsde niet terug voor; He shrunk into a recess = kroop in; Shrinkage, vermindering, verlies: There were shrinks as living had become more expensive = men moest zich bekrimpen; To allow a margin for shrink = (fig.) er om denken, dat iets wel eens wat tegen kan vallen; Shrinker: Cowardly shrinker = lafaard. Shrive, šraiv, biechten, absolutie geven: He shrived himself = hij biechtte; Shriver; Shriven, šriv’n, gebiecht. Shrivel, šriv’l, krimpen, rimpelen, verschrompelen: Shrivelled with age = gerimpeld. Shroff, šrof, O.I. bankier of wisselaar; ook verb.; Shroffage = onderzoek van munten; commissieloon aan wisselaars. Shroud, šraud, subst. kleed, kleederen, dekkleed, lijkwa, omhulsel, beschutting (Shrouds = want, scheepst.); Shroud verb. omhullen, verbergen, in een doodskleed wikkelen, zich verschuilen: He shrouded himself from danger = beschutte zich tegen; Shroudless. Shrove, šrouv, imperf. van to shrive. Shrove, šrouv, vasten: Shrove Sunday; Shrovetide = vastentijd; Shrove Tuesday: Shroving = vasten(avond)feesten. Shrub, šrɐb, subst. heester, struik; vruchtenlimonade vaak met spiritualiën, bijv. Rum shrub; Shrubs = zandgoed (tabak); Shrubbery = heesteraanleg, boschje; Shrubby = vol heesters, heesterachtig; Shrubless = kaal, zonder struik of heester. Shrug, šrɐg, de schouders ophalen; ook subst.: To give a shrug. Shrunk, šrɐŋk, imperf. en part. perf. van to shrink; Shrunken = gekrompen, verwelkt, dor. Shuck, šɐk, schaal, bast, dop, bolster; Shuck verb. doppen; Shucks = onzin, malligheid. Shudder, šɐdə, subst. beving, huivering; Shudder verb. huiveren, trillen, sidderen: To give a person (the) shudders = doen huiveren. Shuffle, šɐf’l, subst. geschuifel, schuifelende gang, schudden, uitvlucht; Shuffle verb. voortschuiven, schuifelen, voortduwen, dooreenschudden, wassen (van kaarten), mengen, uitvluchten zoeken, sloffen, schuifelend loopen: The usual shuffle of responsibility = ontwijken der verantwoordelijkheid; He shuffled away my card = heeft weggemoffeld; I am glad I shuffled him off = dat ik van hem af ben; Everything was shuffled up = verward en haastig bijeengegooid; Shuffle-cap = spel, waarbij geldstukken in eene muts geschud worden; Shuffler = schuifelaar, bedrieger, uitvluchtenzoeker; Shuffling, subst. voorwendsel, uitvlucht; adj. schuifelend loopend, listig, uitvluchten zoekend. Shun, šɐn, schuwen, vermijden, ontvlieden. Shunt, šɐnt, subst. zijspoor, zijtak, het op een zijspoor brengen; Shunt verb. op een zijspoor brengen, rangeeren, omleggen, een andere richting geven, wegzenden: He now gives you the shunt = stuurt je weg; The train was shunted on to a siding = werd op een zijspoor gebracht; He shunted it on to me = schoof het mij op den hals; Shunter = wisselwachter; Shunting-engine = rangeerlocomotief. Shut, šɐt, sluiten, dichtdoen, dichtgaan: To shut the door in a person’s face = voor zijn neus; To shut one’s eyes to (fig.); Shut-down = stilstand van fabriek of werk; Shut in by enemies = omringd door; He must be shut out = buitengesloten; To shut up = opsluiten; The umbrella won’t shut up properly = wil niet behoorlijk dicht; The road (passage) was shut up = versperd, gesloten; Shut up, Sir = houd je mond, vent; I shut him up = snoerde hem den mond; He pushed the door shut with his foot = hij duwde de deur dicht; Shutter = sluiter, luik, blind: Let’s have the shutters up = zet de blinden of luiken er vóór; To put up (take down) the shutters. Shuttle, šɐt’l, schietspoel (wevers), schuitje in een naaimachine; Shuttle-cock = pluimbal, raket(spel) = Battledore and shuttle: To play at shuttle = raketten. Shy, šai, subst. worp, mik, tik, steek (fig.), zijsprong; adj. schuw, schichtig, beschroomd, voorzichtig, wantrouwend; Shy verb. gooien, slingeren, slaan naar, schichtig worden, afschrikken: Cocoa-nut shy = spel waarbij men met ballen naar kokosnoten gooit; Shall we have a shy at the gambling-table? = een kansje wagen; I had a shy at the pheasant = mikte en schoot op; I had two shies at the same exam (əgzam) = heb het tweemaal geprobeerd; To be shy of doing (telling) = niet recht durven: To fight shy of = angstig vermijden: Novelists should fight shy of sensation = zich onthouden van; We looked shy upon it = zagen het argwanend aan; The horse shied at a tree = werd schichtig; He shied at the weathercock = gooide naar; Shy widow = een gezelschapsspel; Shyness; Shyster = schurk, beunhaas (Amer.). Siam, saiam, sîâm, Siam; Siamese, saiəmîz, saiəmîs, van S., Siamees. Siberia, saibîriə, Siberië; Siberian = Siberisch; Siberië. Sibilance, Sibilancy, sibil’ns(i), het hebben van een sissend geluid; Sibilant, sibil’nt, subst. sisklank; adj. sissend; Sibilation, sibileiš’n, het sissen, sisklank. Sibyl, sibil, Sybille, profetes; Sibylline, sibil(a)in, Sybillijnsch, profetisch: Sibylline Books. Sic, sik, zóó, dus (staat het er). Siccate, sikeit, drogen; subst. Siccation; Siccative, sikətiv, subst. en adj. opdrogend (middel); Siccity, siksiti, droogte, schraalheid. Sice, sais, zes: Sice point = alle zes (dobbelen). Sicily, sisili, Sicilië; Sicilian, sisilj’n, Siciliaan(sch): Sicilian Vespers. Sick, sik, ziek, misselijk, zwak, moede (fig.), verlangend (for): sick at the stomach = misselijk; He feels sick at heart = mistroostig, droevig gestemd; I am sick of delays = moe; Sick of life; Sick of them; Sick for love; To get sick for a strange face = vurig verlangen naar; He is sick to death = doodziek; I am as sick as a horse = zoo misselijk als eene kat, ziek als een hond; It makes me feel sick = ’t walgt me; Sick-bay = ziekenboeg; Sick-club = Sick-fund; Sick-bed; Sick-fund; Sick-headache = migraine; Sick-leave = verlof voor ziekte; I am on the sick-list = ik ben patient; Sick-nurse; Sick-room; Sicken = ziek worden, kwijnen, walgen, ziek (misselijk) maken: Charlie is sickening for the measles = heeft onder de leden; All my joy sickened into sorrow = werd vergald tot; This has sickened me of soldiering for life = mij voorgoed doen walgen; Sickish = eenigszins ziek of misselijk; subst. Sickishness. Zie Sickly. Sickle, sik’l, sikkel; Sickle-man = maaier, oogster. Sickly, sikli, zwak, ziekelijk, ongezond, walgelijk: Sickly constitution; A sickly smell = walgelijke lucht; Sickness = ziekte, ongesteldheid, misselijkheid: Sickness Insurance = ziekteverzekering. Side, said, subst. zijde, kant, rand, helling, oever, strand, buurt, streek, partij, bluf, effect (biljart); Side verb. de partij kiezen van, zich scharen bij, het houden met (with); terzijde leggen: Blind side (Weak side) = zwakke zijde, zwak; Bright side = lichtzijde; Dark side (Shady side); This side up! = dit boven (op kisten); It is always best to err on the safe side = men kan niet te voorzichtig zijn; Wrong side out = buitenste binnen; He looks at the world from the wrong side = van den verkeerden kant; I felt a pain in my side = pijn in de zij; On (At) your side = aan uwen kant; The letters were placed on one side, and passed out of knowledge = ter zijde; The driver walked on the near side of the horse = links van; He is my uncle on (by) the father’s side = van vaderskant; Is my hat on one side? = staat mijn hoed scheef; On both sides, on either side = aan beide zijden, aan weerskanten; Side by side = zij aan zij; To choose sides = zich verdeelen; To put on side = zich “airs” geven; To put on too much side = zich te veel airs geven; You have put too much side on = (den bal) te veel effect gegeven; To present the best side to view = de beste brooden voor het venster leggen; To take the, a side (sides) against, for = partij kiezen tegen, vóór; I take no sides = kies geen partij; To thrust on one side = op zijde duwen (ook fig.); They sided against, with the government = kozen partij tegen, voor; Side-arm = zijdgeweer; Sideboard = buffet; Side-box = zijloge; To hear through a side-channel = van de buitenwacht vernemen; Side-cut = zijkanaal, zijweg; steek onder water; Side-dish = entremets; Side-door; Side-glance = blik ter zijde, zijdelingsche blik; Side-issue = bijzaak; Side-light = zijlantaarn; Side-piercing = hartverscheurend; Side-saddle = dameszadel; Side-show = nevenhandeling; Side-slip = het “slippen” van een fiets; Side-splitter = iets om je dood te lachen; Side-table = schenktafel, wandtafeltje; Side-track = zijspoor; Side-track verb. op een zijspoor brengen, terzijde schuiven; Side-view = gezicht van ter zijde; Sidewalk = trottoir (Amer.); Side-wheeler = raderstoomboot; Side-whiskers = bakkebaarden; Side-wind = zijwind: To hear by a side-wind = van de buitenwacht; Side-wing = coulisse; Sided: A many sided man = veelzijdig ontwikkeld; Sidelong, adj. en adv. zijdelings(ch); Sidesman = beambte die den kerkvoogd terzijde staat; kerkeknecht; Sideways, Side-wise = van ter zijde, schuin (tegenover). Sidereal, Sideral, saidîr(i)əl, sterren....: Sidereal clock, Sidereal day, Sidereal hour, Sidereal month; Sidereal year. Siderography, saidərogrəfi, staalgraveerkunst. Siding, saidiŋ, wisselspoor (v. treinen); To sidle = zich zijdelings bewegen: He sidled off to the door = ging met zijwaartsche beweging naar de deur. Sidmouth, sidməth; Sidney, sidni. Siege, sîdž, subst. beleg(ering), bestorming; Siege verb. belegeren: To lay siege to = het beleg slaan om; To proclaim under a state of siege = in staat van beleg verklaren; To raise the siege = opbreken; Siege-guns (-ordnance) = belegeringsgeschut. Sierra, sierə, bergketen: Sierra Leone (lîounî); Sierra Nevada (nivâdə). Siesta, siestə, middagslaapje. Sieve, siv, subst. zeef: To use a sieve for drawing water = To pour water into a sieve = nuttelooze moeite doen. Sift, sift, zeven, ziften, nauwkeurig nagaan, uitvragen: To sift grain from husk = To sift the chaff from the wheat = het kaf van het koren scheiden (fig.); To sift to the bottom = grondig onderzoeken; To sift out = uitvorschen; Sifter. Sigh, sai, subst. zucht; Sigh verb. zuchten, smachten naar, zuchten om: To draw (fetch, heave) a deep sigh = een diepen zucht slaken; To sigh for (after) = smachten naar; Sigher. Sight, sait, subst. gezicht, visioen, de oogen, aanblik, schouwspel, merkwaardig iets, korrel (op het geweer), hoop; Sight verb. zien, in het gezicht krijgen, richten: Impaired sight = verzwakt gezichtsvermogen; Short sight = bijziendheid; Payable at sight = op zicht; To play, to read at sight = van ’t blad, voor de vuist weg; At first sight = op het eerste gezicht; The steamer is in sight; In (the) sight of the harbour = in ’t gezicht van; On sight = te kijk, op keur; Out of sight out of mind = uit het oog, uit het hart; She is a sight more sensible than you = oneindig verstandiger; He got through a sight of work = deed heel wat; He has a sight of money = een “bom” geld; My cheeks and nose are so swollen, I look a perfect sight = zie er uit om van te schrikken; That is a sight to see = de moeite waard om te zien; To catch sight of = in ’t oog krijgen; I gained (lost) sight of it = kreeg in (verloor uit) het oog; I hate the sight of the fellow = mag niet zien; To know by sight = van aanzien; He lost, recovered his (eye-)sight = hij is kwijt, hij kreeg terug; These repeaters were sighted up to a thousand yards = tot op duizend yards kan men juist schieten met; We sighted an island, but we did not touch at it = kregen in het gezicht; Sight-hole = kijkgat; Sight-seeing = het bezien van merkwaardige dingen; Sight-seer; Sighted = van een vizier voorzien: Long-sighted, Short-sighted = ver-, bijziend; Sightless = blind; subst. Sightlessness; Sightly = aangenaam voor het oog, vrij. Sigismund, sidžism’nd. Sign, sain, subst. teeken, aanwijzing, gedenkteeken, zinnebeeld, voorteeken, uithangbord, sterrenbeeld; Sign verb. teekenen, een teeken geven: We have put up a new (business) sign = nieuw uithangbord opgehangen; Of course, all signs fail in dry weather = natuurlijk, dan kan men er niet op rekenen; We stayed at the sign of the ship = hebben gelogeerd in (het logement) “Het Schip”; Sign-board = uithangbord; Sign-manual = handteekening; Sign-post = handwijzer, uithangbord; Signer. Signal, sign’l, subst. sein, teeken; adj. uitstekend, in het oog vallend; Signal verb. seinen, signalen geven, wenken, aankondigen: Signal of distress = noodsein; A signal victory = een glansrijke overwinning; Signal-box = seinhuisje; Signal-code = signaal code; Signal-flag; Signal-gun = seinschot; Signal-lamp, Signal-light; Signal-man = seinwachter; The new periodical has long been signalled = is al geruimen tijd aangekondigd; Signalize = zich onderscheiden. Signatory, signətəri, subst. onderteekenaar; adj. onderteekenend: The signatories to this protest; Signature, signətjə, onderteekening, teeken, signatuur, kruis of mol (muz.): He affixed his signature to the deed = zette zijn naam onder. Signet, signət, zegel(ring); Signet-office; Signet-ring. Significance, Significancy, signifik’ns(i), beteekenis, nadruk, gewicht; Significant, signifik’nt = beteekenisvol, gewichtig, beteekenend, aanduidend: To be significant of = aanduiden; Signification, signifikeiš’n, beteekenis; Significative = aanduidend, beteekenend; Signify, signifai, beteekenen, te verstaan geven, van gewicht zijn: He signified his wishes = gaf te kennen; That doesn’t signify = zegt niets, doet er niets toe. Signor, sî-njə, Mijnheer (Ital.); Signora, sî-njôrə, Mevrouw (Ital.); Signorina, sî-njərînə, Mejuffrouw. Sikh, sîk, Sikh, soldaat van een krijgshaftigen stam in Brit. Ind. Silas, sailəs, Silas. Silence, sail’ns, subst. stilte, stilzwijgen, geheimhouding, stilzwijgendheid; Silence verb. tot zwijgen brengen, den mond snoeren, kalmeeren; interj. Stil! Zwijg! To break the silence; Silence gives consent = wie zwijgt stemt toe; To keep (observe) silence = bewaren; We pass this over in silence = gaan dit met stilzwijgen voorbij; To put (reduce) to silence = brengen tot; Silent, sail’nt, zwijgend, stil: To be silent of = zwijgen van; William the Silent = Willem de Zwijger; Silent partner = stille vennoot; Silent system = stelsel van eenzame opsluiting; subst. Silentness. Silenus, sailînəs. Silesia, silîšə, Silezië: Silesia lawn = een soort batist; Silesian = Silezisch; Sileziër. Silex, saileks = Silica. Silhouette, siluet, silu-et, silhouet; ook verb.: To take a silhouette = silhouetteeren; The elephant’s form was silhouetted against the rock = teekende zich af op de rots. Silica, silikə, kiezelaarde; Silicate, silicaat: Silicate cotton = slakkenwol; Siliceous varnish = waterglas. Silicle, sîlik’l, dopje; Silique, silîk, sîlik, hauw. Silk, silk, subst. zijde, zijden stof, zijden japon; adj. zijden, zijdeachtig: He wears (has taken) silk = hij is King’s (Queen’s) Counsel (geworden); He is a learned silk = een knap advocaat; A silk dress = zijden japon; Silk gown = zijden toga van een King’s Counsel; Silk-man, Silk-mercer = zijdehandelaar; Silk-mill = zijdefabriek; Silk-thrower, Silk-throwster = zijdetwijnder; Silk-weaver = zijdewever; Silk-worm = zijdeworm; Silk-worm-gut = fijn hengelsnoer; Silken = zijdeachtig, zacht als zijde: Silken hair = zacht haar; Silken speech; Silkiness, subst. v. Silky = van zijde, glanzig, zacht. Sill, sil, drempel, steunbalk, kozijn. Sillabub, siləbɐb, gerecht, gemaakt van wijn of cider met room of melk: Mere Sillabub = gewoon zwendelarij. Silliness, silinəs, subst. v. Silly, sili, onnoozel, sullig, dwaas; ook subst.: He had been knocked silly for a time = was bewusteloos geslagen; A silly notion = dwaas idee; The silly season = komkommertijd; Silly Suffolk (een Parish ekename). Silo, sailou, kuil voor groen voeder, inkuiling: To put green in silos = inkuilen. Silt, silt, subst. slik, slib; Silt verb. verzanden (up), sijpelen, aanslibben. Silvan, silv’n = Sylvan. Silver, silvə, subst. zilver(geld), zilverwerk; adj. zilveren, zilverachtig; Silver verb. verzilveren, foeliën: Hand-beaten silver = gedreven; He was born with a silver spoon in his mouth = als kind van rijke ouders, als gelukskind; It is only copper silvered over = verzilverd koper; Silver-fir = zilverspar; Silver fleet; Silver-fork School = de school, die slechts ’t leven der hoogere standen in hare romans behandelt; Silver-fox = zilvervos; Silver-haired = met witte of zilverachtige haren; Silver-leaf = bladzilver; Silver-paper; Silver-side = de onderkant van een runderbout; Silver-smith = zilversmid; Silver-stick = officier (van de lijfwacht), die dienst doet bij hoffeesten; Silver wire = zilverdraad; Silverite, silvərait, voorstander van den dubbelen muntstandaard; adv. Silverly; Speech is silvern, but silence golden; Silvery = met zilver bedekt, schitterend, rein. Silvester, silvestə. Simarre, simâ, vrouwenkleed, wijde japon. Simeonites, simjənaits, Simeonieten; aanhangers van Charles Simeon, leider der Low Church party (1759–1836). Simian, simj’n, aapachtig, aap... Similar, similə, subst. gelijke; adj. gelijk, dergelijk; Similarity, similariti, overeenkomst, gelijksoortigheid; Simile, simili, vergelijking; Similitude, similitjûd, gelijkenis, overeenkomst, evenbeeld. Similor, similö, spinsbek. Simioid, simiôid, Simious, simiəs = Simian. Simitar. Z. Scimitar. Simmer, simə, zacht (laten) pruttelen of koken: The plan is simmering already = het plannetje staat al te vuur. Simon, saim’n, Simon, sukkel: The real Simon, Pure Simon = de ware naam, de ware man. Simoniac, simouniak, die zich schuldig maakt aan Simony; Simoniacal, simənaiək’l, schuldig aan Simony, siməni, simonie, het verkoopen van geestelijke ambten. Simoom, simûm, Simoon, simûn, samoem, heete verstikkende woestijnwind. Simper, simpə, subst. gemaakte glimlach; domme lach; Simper verb. gemaakt lachen, meesmuilen; Simperer. Simple, simp’l, eenvoudig, enkel, niet samengesteld, onnoozel, naïef, argeloos; subst. geneeskrachtige plant: Gentle and simple = hoog en laag (v. personen): Simple Simon = onnoozele hals; Simple-hearted, Simple-minded = naïef, argeloos; subst. Simple-mindedness; Simpleness = Simplicity; Simpleton = sukkel, onnoozele bloed; Simplicity, simplisiti, eenvoud, natuurlijkheid, duidelijkheid, onnoozelheid; Simplify = vereenvoudigen; Simply = eenvoudig, slechts, geheel en al; Simplification, subst. v. Simplify, simplifai, vereenvoudigen. Simulacrum, simjuleikr’m, schijnbeeld. Simulate, simjuleit, veinzen, fingeeren, voorwenden, simuleeren, nabootsen; adj. simjulit; subst. Simulation; Simulator. Simultaneity, sim’ltənîiti, subst. v. Simultaneous, sim’lteiniəs, gelijktijdig; subst. Simultaneousness. Sin, sin, subst. zonde, overtreding; verb. zondigen, overtreden: It is a sin and a shame = zonde en schande; Deadly (Mortal) sin = doodzonde; Original sin = erfzonde; Venial sin = vergeeflijke zonde; To commit a sin; Sin-offering = zoenoffer; Sinful = zondig, verdorven; subst. Sinfulness; Sinless = onschuldig; subst. Sinlessness; Sinner = zondaar. Sinai, sainiai, sainai, sainei; Sinaitic, sainiitik, Sinaï betreffend. Sinapis, sineipis, mosterdplant; Sinapism, sinəpizm, mosterdpleister. Since, sins, adv. en prep. sedert; conj. omdat, dewijl, vermits: Ever since = van toen af; Long since = lang geleden; A short time since = kort geleden; Since ever = vanaf ’t oogenblik; Since you cannot get there, you had better not complain = aangezien gij daar niet kunt komen. Sincere, sinsîə, oprecht, zuiver: Yours Sincerely = je toegenegen; subst. Sincereness = Sincerity, sinseriti. Sincipital, sinsipit’l, voorhoofds...; Sinciput, sinsipɐt, kruin, voorhoofd. Sind, sind; Sindbad, sindbad. Sine, sain, sinus. Sine, sainî: To adjourn sine die (dai-î) = voor onbepaalden tijd uitstellen. Sinecure, s(a)inəkjuə, sinecure; Sinecurism; Sinecurist. Sinew, sinjû, subst. pees, zenuw, spier, ziel; Sinew verb. stalen, sterken: The sinews of war = (het noodige) geld; Sinewed = gespierd, krachtig; Sinewless = zonder kracht; Sinewy = Sinewed. Sing, siŋ, zingen, bezingen: He sings out of tune, out of time = hij is van de wijs, is uit de maat; To sing small = zoete broodjes bakken; I sing the glories of summer = bezing de heerlijkheden; To sing another song (tune) = een anderen toon aanslaan (fig.); To sing the same song = één lijn trekken; My head is singing = ik heb suizing in de ooren; To sing out = luid zingen (roepen); Sing-song = deun, vervelend gezang; Singer = zinger, zangvogel. Zie Singing. Singalese, siŋgəlîz, siŋgəlîs; Singapore, siŋgəpö. Singe, sinž, zengen, schroeien (off); ook subst. Singing, siŋiŋ: Singing in the ears = suizen; Singing-bird = zangvogel; Singing-book; Singing-boy = koorknaap; Singing-club = zanggezelschap; Singing-festival; Singing-master = zangonderwijzer; Singing-mistress; Singing-school = zangschool. Single, siŋg’l, adj. enkel, alleen, ongetrouwd; Single verb. uitkiezen (out): First single = eerste klasse, enkele reis; He continued single = bleef ongetrouwd (= Stuck to the single ticket); He was killed in single combat (fight) = in een tweegevecht; Book-keeping by single entry = enkel boekhounen; Single fare return bookings = kaartjes enkele reis voor heen en terug; In single file = achter elkaar, in ganzenorde; subst. Singles = spelen voor één persoon; soort zijde; enkel garen; Some of them had been singled out for destruction = waren ten doode opschreven; Single-blessedness = ongetrouwde staat (iron.); A single-breasted coat = met één rij knoopen; Single-handed = alleen, zelfstandig; Single-hearted = oprecht, eerlijk, rond; Single-line = enkel spoor; Single-minded = Single-hearted; Single-stick = baton met gevest; Singleness of heart = eenvoudige oprechtheid; With great singleness of purpose = steeds met één doel voor oogen; I undertake to fight you singly = ik neem het tegen ieder van jullie afzonderlijk op. Singular, siŋgjulə, subst. enkelvoud; adj. apart, zonderling, bijzonder, zeldzaam, enkelvoudig: He is singular in his kind = éénig in zijn soort; In this notion he was not singular = stond hij niet alléén; Singularity, siŋgjulariti, bijzonderheid, zonderlingheid, zeldzaamheid, eigenaardigheid. Sinic, sinik, Chineesch. Sinister, sinistə, linker (Herald.); ongelukkig, onheilspellend, oneerlijk, slecht. Sinistral, sinistr’l, naar links gewonden (van schelpen). Sink, siŋk, subst. riool, zinkput, gootsteen, poel; Sink verb. zinken, zakken, bezwijken, achteruitgaan, vervallen, afnemen, inzakken, ondergaan, vermageren, hol worden, ruineeren, laten zinken; steken, beleggen, afdragen, amortiseeren (van geld), bijleggen, achterhouden, graven: He was sinking fast = ging hard achteruit; Her heart (spirits) sank = de moed begaf haar; I have sunk a capital of £ 400 in this undertaking = gestoken; A mine was sunk there = werd gegraven; He sank much money on his stock in trade = stak veel geld in; They had sunk ships where the river was deepest = laten zinken; He has sunk his personal views for the good of the country = laten varen; He sank down under fatigue = bezweek onder; That has sunk into my mind = is diep doorgedrongen; Let him sink into his unhonoured grave = ongeëerd ten grave dalen; This sinks into insignificance besides that = verdwijnt daarnaast in ’t niet; To sink into oblivion; Sink-hole = zinkput, riool; Sinker = zwaar gewicht om te doen zinken; Sinking-fund = amortisatiefonds. Sinologist, sinolədžist; Sinologue, sinəlog, kenner v. China, enz.; Sinology, sinolədži, kennis van Chineesche taal, letterkunde, enz. Sinuate, sinjuit, adj. gegolfd, ingesneden; Sinuate verb. sinjueit, winden, slingeren; Sinuation = slangvormige kromming, kronkeling; Sinuosity, sinjuositi, kromming, kronkeling; Sinuous, sinjuəs, gebogen, bochtig, draaierig. Sinus, sainəs, baai, bocht, holte, kronkeling, sinus. Sion, saion; Sioux, s(i)û. Sip, sip, subst. teugje; verb. met kleine teugen drinken of opslorpen, een teugje nemen: To take a sip too much = te diep in ’t glaasje kijken; Sipper. Sipe, saip, sijpelen, trekken. Siphon, saif’n, subst. hevel, siphon; Siphon verb. overhevelen: A siphon of soda-water; Siphon-bottle. Sippet, sipət, teugje, geweekt brood. Sir, sɐ̂, Mijnheer; vóór den doopnaam is het de titel v. een baronet of knight: Sir to you = tot uw dienst; Dear Sirs = waarde Heeren (in brieven); You would have to “Sir” me = met mijnheer moeten aanspreken. Sirdar, sɐ̂dâ, sɐ̂da, Hindoesch (opper)hoofd; opperbevelhebber. Sire, saiə, subst. voorvader, vader (bij dieren); Sire; Sire verb. verwekken (bij dieren). Siren, sair’n, subst. sirene (ook Sirene, sairîn); misthoorn; adj. betooverend, bekorend: Sirene song. Sirene, sairîn, meter van geluidstrillingen. Sirius, siriəs, hondsster. Sirkar, sɐ̂ka, het gouvernement, chef, Hindoesch ambtenaar. Sirloin, sɐ̂lôin, lendestuk v. een rund. Siroc(co), sirok(ou), sirocco, heete Z.O. wind. Sirrah, sirə, vent, kerel, schavuit, meid. Sirup, sirəp, stroop. Zie Syrup. Siskin, siskin, sijsje. Sister, sistə, zuster: Holy sister = non; Sister of Charity (Mercy) = liefdezuster; Sister-in-law = schoonzuster; Sisterhood = alle zusters, zusterschap; Sisterly = zusterlijk. Sisyphean, sisifîən, Sisyphus - -; Sisyphus, sisifɐs, Sisyphus: Task (Toil) of Sisyphus = Sisyphus arbeid. Sit, sit, zitten, zitting hebben, liggen, blijven, wonen, broeden, passen; subst. het zitten: The faultless sit of her hat = het onberispelijk zitten; One’s clothes get the sit by having them on some time = zitten eerst goed als, etc.; He sits a horse very well = hij rijdt goed; When the House is sitting; Sit down, Sir = ga zitten, mijnheer; To Sit down at a meal; The French sat down before the town = legerden zien voor; To sit for one’s portrait = poseeren; He sat on me and ordered me about = zat mij op den kop; These fineries sit well on you = staan u goed (ook fig.); He sat on and on = bleef maar zitten; We sat out the concert = bleven tot het laatst; They sat out the dance = bleven onder dien dans zitten; They were sitting out = zaten buiten; Did you ever sit under that clergyman? = gingt gij geregeld ter kerk bij; To sit up = opblijven, opzitten (ook om te vrijen), op (mogen) blijven: He sat up in bed = ging overeind zitten; His productions made his friends “sit up” = deden verstomd staan; To sit upon a committee = lid zijn van een commissie; That sorrow sits heavily upon him = drukt hem ter neer; They sat in judgment upon life and death = zij beraadslaagden en beslisten over; He did not choose to be sat upon = wou zich niet op den kop laten zitten; Boys always complain of being sat upon = dat ze op den kop worden gezeten; A sit-down supper = souper waarbij men aanzit; Sit-fast = blijvend, stoelvast; Sitter = zitter; broedende vogel. Zie Sitting. Site, sait, ligging, bouwterrein: Plan of site = situatie-teekening. Sitting, sitiŋ: I read the book at one sitting = in eens; adj.: Sitting-place; Sitting-room = ruimte; woonkamer. Situate, sitjuit = Situated, sitjueitid, geplaatst, gelegen, vast geplaatst: The palace is situate on a height = ligt op; How are you situated? = hoe staat het met u; Situation, sitjueiš’n, ligging, toestand, betrekking, omstandigheden: In this situation of things = stand van zaken; She was always in a situation = in gezegende omstandigheden; We are in a situation to make this offer = in staat; He is out of situation = buiten betrekking. Sitz-bath, sitsbâth, zitbad. Siva, sîvə; Siward, sîwəd. Six, siks, zes: Big six = banjer; Saucy six = ondeugende zesjarige(n); Long sixes = kaarsen van 6 in een pond; Things are at sixes and sevens = liggen overhoop, zijn in de war; It is six of one and half a dozen of the other = lood om oud ijzer; Six-chambered = met zes patronen; Sixfold = zesvoudig; Six-footer = persoon van zes voet; Sixpence = zesstuiverstuk = Sixpenny-piece; Sixteen = zestien: Boys under sixteen and over ten; Sweet sixteen = lieve 16 jarige(n); He talks sixteen to the dozen = praat honderd uit; Sixteenth, subst. en adj. zestiende (deel); Sixth = zesde (deel), hoogste klasse; Sixthly = ten zesde; Sixtieth, sikstiəth, subst. en adj. zestigste (deel); Sixty = zestig(tal). Sizar, saizə, student te Cambridge en Dublin, die een beurs had en tot sommige dienstverrichtingen verplicht was. Sizable, saizəb’l, van aanzienlijke grootte, van redelijken of behoorlijken omvang; Size, saiz, subst. grootte, nummer, formaat, witkalk, pap, planeerwater, lijmwater; Size verb. naar de grootte regelen, schatten, taxeeren, sorteeren, ijken, vergrooten, calibreeren, planeeren: That is about the size of it = daar komt het zoowat op neer; Two sizes too tight = 2 nummers te nauw (van schoenen bijv.); The book appeared in octavo size = in octavoformaat; He sized up the new arrival = nam den pasgekomene op, taxeerde hem; Sizeable = Sizable; Sized: Large-sized = van groote afmeting, formaat; He is a middle-sized person = van middelbare grootte; Sizing = planeerwater, lijm; (extra) portie aan spijs, of drank (Universit.): He had his sizings stinted = zijn extraatjes werden hem schraal toegemeten. Sizz(le), siz(’l), sissen. Sjambo(c)k, šambok, subst. zweep van huidenreepjes (Z. Afr.); Sjambok verb. slaan met een sjambok. Skate, skeit, subst. rog; schaats; Skate verb. schaatsenrijden: To put on, To take off skates; Skater: Are you a skater? = doet gij aan schaatsenrijden? Skating: Figure, Speed skating; Skating-pond (-rink); The rollerskating-rink = rolschaatsenbaan. Skean, skîn, dolk of kort zwaard. Skeat, skît. Skeary, skîri, schrikachtig, schrikwekkend (Amer.). Skedaddle, skədad’l, zich uit de voeten maken; subst. overijlde vlucht. Skee, skî = Ski. Skeet, skît, schepvat. Skeg, skeg, sleedoorn; gele lisch. Skein, skein, streng; vlucht wilde ganzen. Skeleton, skelət’n, geraamte (ook fig.), scharminkel, schets of eerste ontwerp: There is a skeleton in every house = ieder huis heeft zijn kruis; The skeleton in the closet (cupboard) = het verborgen huiselijk verdriet; To be reduced to a skeleton = broodmager geworden; Skeleton-corps (Skeleton-crew) = kader, kern, vast gedeelte (mil.); Skeleton-key = looper; Skeleton-map = schetskaartje; Skeleton-skates = ijzeren (schroef)schaatsen; Skeleton-suit (= Skeletons) = soort jongenspakje met de broek aan de blouse geknoopt; Skeletonize, skelətənaiz, tot een geraamte maken. Skellum, skeləm, leelijkerd (Schotl.). Skelp, skelp, subst. slag; Skelp verb. slaan, voorthollen. Skerry, skeri, klip (Schotl). Sketch, sketš, subst. schets, omtrek, schema, begrooting; Sketch verb. schetsen, in ’t algem. aangeven of beschrijven; Sketch-book = schetsboek; Sketcher; Sketchiness, subst. v. Sketchy onafgewerkt, vluchtig. Skew, skjû, scheef zijn, scheel zien, achterdochtig gluren; verdraaien; subst. verdraaiing, loensche blik; adj. schuin, scheef, met bruine en witte vlekken = Skewbald. Skewer, skjûə, subst. ijzeren of houten vleeschpen; Skewer verb. met een vleeschpen vaststeken. Ski, skî, (in Noorwegen ši), sneeuwschoen; ook verb.; Ski-runner. Skid, skid, subst. rem(ketting), schuinliggende planken (= Skid-ways), wrijfhout, remschoen; Skid verb. remmen, schuin afglijden. Skiff, skif, subst. bootje; Skiff verb. in zulk een boot roeien. Skilful, skilful, bekwaam, handig, ervaren: Skilful at everything = handig in; subst. Skilfulness; Skill, skil, subst. bekwaamheid, ervarenheid, geschiktheid: Game of skill = bedrevenheidsspel; Skilled labourers = volleerde (in een vak bekwame) arbeiders. Skillet, skilət, metalen pan met lang handvatsel; scheepskok. Skilligolee, skiligəlî, gortwater, dunne soep, rats = Skilly. Skim, skim, subst. schuim; Skim verb. afschuimen, scheren over, vluchtig doorzien: He was skimming the pages of a missionary report = liep vluchtig door; The swallows skim the water = scheren over; Skim-milk = afgeroomde melk, taptemelk; Skimmer = schuimspaan, oppervlakkig lezer; schaarbek; Skimmings = het afgeschuimde of afgeroomde. Skimp, skimp, beknibbelen; Skimper = vrek; Skimping = schraal, krenterig; Skimpy = mager. Skin, skin, subst. huid, vel, pels, schaal, schil; Skin verb. villen, afstroopen, pellen, met een huid of een roofje bedekken: I should not like to be in his skin = wou niet graag in zijn vel steken; To be in a bad skin = slecht gehumeurd zijn; To come through with a whole skin = ergens heelhuids afkomen; To fly (jump) out of one’s skin = uit zijn vel springen; He is but skin and bones = is niets dan vel en been; He got through by the skin of his teeth = hij is er net door en meer ook niet; The whole thing is a damned skin = eene vervloekte beetnemerij; To have a thick (thin) skin (ook fig.); To wear next to the skin = op het bloote lijf; To skin a flint = gierig zijn; He has skinned the lamb = alles gewonnen (bij wedden); Keep your eyes skinned = open, pas op; Skin-deep = oppervlakkig: Beauty is but skin-deep = schoonheid is slechts iets uiterlijks; Skinflint = vrek; Skin-wool = wol van een dood schaap; Skinful = inhoud van een lederen water- of wijnzak: I am skinful = ik kan niet meer eten; Skin-grafting = het opbrengen van een nieuw stuk huid; Skinless = zonder huid; Skinner = vilder, huidekooper; Skinniness, subst. v. Skinny = erg mager, niets dan vel en been. Skink, skiŋk, subst. skink of stinkhagedis. Skip, skip, subst. vlugge sprong; oppasser (Dublin Univers.); Skip verb. springen, touwtje springen; huppelen, dartelen, overspringen, overslaan, er van door gaan: To give (make) a skip; Don’t you know you skipped this passage? = dat je hebt overgeslagen; Skip-frog = haasjeover; Skip-jack = parvenu; kniptor; Skip-rope = springtouw; To play at skipping = touwtje springen. Skipper, skipə, kapitein, schipper; springer, gedachteloos en vluchtig persoon, kaasmijt: Skipper’s daughters = hooge golven. Skirmish, skɐ̂miš, subst. schermutseling; Skirmish verb. schermutselen; Skirmisher = tirailleur. Skirt, skɐ̂t, subst. pand, rand, zoom, slip, vrouwenrok, middenrif; Skirt verb. omzoomen, begrenzen, langs den zoom loopen: By this time they had reached the skirts of the town = de buitenste huizen van de stad; She held on by her mother’s skirts = hield hare moeder bij de rokken vast; Divided skirt = rokbroek; Skirt-dance = serpentine dans; Skirting-board = plint langs den vloer. Skit, skit, scherts, schotschrift, parodie, steek: His performance is a skit on the right thing = zijn spel is een parodie op goed spelen; Skittish = schuw, schichtig, schalksch, uitgelaten, grillig; subst. Skittishness. Skittle, skit’l, kegel (Skittles = kegelspel): Skittle-alley = kegelbaan (= Skittle-ground); Skittle-ball; Skittle-pin = kegel; Life is not all beer and skittles = het leven is niet enkel rozengeur en maneschijn = (Skittles and swipes); It is all skittles = fopperij; To play at skittles. Skulk, skɐlk, subst. gluiper; Skulk verb. loeren, schuilen, gluipen, sluipen; Skulker = iemand die zich achteraf houdt om niet te werken. Skull, skɐl, schedel, hoofd: Skull-cap = kalotje, kap, mutsje; glidkruid; stormhoed. Skunk, skɐŋk; N.A. bunzing, vuilik, overlooper; Skunk-bird, Skunk-blackbird = rijstvogeltje; Skunk-skin. Skurry, skɐri; Zie Scurry. Sky, skai, subst. uitspansel, hemel, lucht; Sky verb. in de hoogte gooien, hoog ophangen: To acclaim to the skies = hemelhoog prijzen; Their cries rent the sky = verscheurden de lucht; Sky-blue = hemelsblauw; Sky-colour = azuur, hemelsblauw; To praise sky-high = hemelhoog; Skylark = leeuwerik; Skylarking = grappen uithalen; We have been skylarking = wij hebben den boel opgeschept; Skylight = vallicht; Sky-line = horizont: Silhouetted against the sky-line; Sky-pilot = hemeldragonder; Sky-rocket = vuurpijl; Sky-scape = luchtgezicht: The sky-scapes in our country are suggestive to painters = de luchten in ons land; Sky-scraper = maanreiker (zeil), boonestaak (fig.), zéér hoog gebouw (Am.); Skyward(s) = hemelwaarts. Slab, slab, subst. slik, modder; steen, plaat; adj. modderig, kleverig: A marble slab, slab of marble = marmeren plaat; Slab of tin = bloktin; Slab-line = gording (scheepst.); Slab-sided = met platte zijden, lang en mager (Am.); Slabby = dik, kleverig, modderig, vuil. Slabber, slabə, kwijlen, opslobberen; Slabberer; Slabbering-bib = slabbetje; Slabbery = bespat, bekwijld. Slack, slak, subst. loshangend eind van een touw, slaphangend deel van een zeil, slappe tijd, slapte in handel, steenkoolgruis; adj. slap, los, traag, soezerig, niet levendig, stil; ook verb. (= Slacken): He performed on the slack rope (wire) = het slappe koord (draad); Business is slack = de zaken gaan slapjes; The ship is slack in stays = wendt moeielijk; Slack season, time = komkommertijd; Slack water = doodtij; Slacken = slap worden, verslappen, verminderen, vertragen, vieren: He Slacked his pace = verminderde; The train slacked speed, slacked up to the station = de vaart van den trein verminderde, hij reed langzaam binnen; Slacker = luibak; Slackness: Slackness of business = slapte in zaken. Slag, slag, metaalschuim, sintels; adj. Slaggy. Slain, slein, part. perf. van to slay: To be slain = sneuvelen. Slake, sleik, lesschen, blusschen, onderdrukken, verminderen, afnemen. Slam, slam, subst. bons, harde slag, aluinmeel, “slem” (in whist); Slam verb. hard dichtslaan, slaan, “slem” maken. Slam(mer)kin, slam(ə)kin = Slattern. Slander, slandə, subst. smaad, laster(ing); Slander verb. (be)lasteren; Slanderer; Slanderous = lasterlijk; subst. Slanderousness. Slang, slaŋ, subst. spraakgebruik van een bepaalden stand (van een beroep, een bedrijf), dieventaal, omgangstaal; adj. slang..; Slang verb. slang gebruiken, zich plat uitdrukken, scheiden: Commercial slang, Theatrical slang; Slang expression; John swears at him and slangs him = en raast tegen hem; I was slanged = uitgescholden; Slangey = Slangy; Slangish = slang-achtig; Slangy: Your friend is rather slangy = uw vriend is vrij plat in zijne taal. Slant, slant, subst. helling, neiging, gunstige gelegenheid (Austr.); sarcastische opmerking; adj. hellend, schuin; Slant verb. hellen, schuin zijn, eene schuine richting hebben (geven); Slanting(ly), Slantly, Slantwise. Slap, slap, subst. klap, “schmink”; Slap verb. een klap geven; adv. plotseling, pats, pardoes: He slapped me in the face, in my face = gaf mij een klap in het gezicht; To slap up = gulzig eten of drinken; Slap-bang = pardoes, plotseling, met geweld: Slap-bang shop = gaarkeuken; Slap-dash = zorgeloos, haastig, oppervlakkig, elegant, kranig, eensklaps: Slap-dash hurry and flurry = overgroote haast en drukte; To pay slap down = in contanten; Slap-jack = soort pannekoek; Slap-up = uitstekend, piekfijn, forsch: He had made some slap-up acquaintances in Paris = heeft met fijne lui kennis gemaakt; She is a slap-up girl = een aardige flinke meid. Slash, slaš, subst. snede, veeg, jaap, split; Slash verb. snijden, een langen jeep geven, hakken, om zich heen slaan; Slashing = scherp, vernietigend, grof, kolossaal: A slashing article = vernietigend scherp. Slat, slat, lat (van jalouzie); zalm die juist kuit heeft geschoten. Slatch, slatš, het slappe eind v. een touw; voorbijgaande bries, tijdje van mooi weer. Slate, sleit, subst. lei; voorloopige lijst van candidaten (Am.); Slate verb. met leien dekken; scherp hekelen, afranselen: He has a slate (tile) loose (off) = is niet recht snik; Slate-club = onderling ondersteuningsfonds (het voordeelig saldo wordt jaarlijks onder de leden verdeeld); Slate-pencil = griffel; Slate-quarry = leigroeve; Slater = leidekker; scherp criticus; Slating: He gave the government a sound slating = gaf er duchtig van langs; Slaty = leiachtig: He wore a slaty-grey dressing-gown = een leigrauwe kamerjapon. Slatter, slatə, slordig zijn, slonzig gekleed gaan; Slattern, subst. slons; adj. slonzig, slordig = Slatternly. Slaughter, slôtə, subst. slachting, bloedbad, slachten; Slaughter verb. slachten, vermoorden; Slaughter(ing)-house = slachthuis, abattoir; Slaughterer: To be led to the slaughterer = naar de slachtbank. Slav, slâv, slav, subst. een der Slaven; Slavic = Slavisch(e taal). Slave, sleiv, subst. slaaf, slavin, arme ploeteraar; Slave verb. slaven, hard zwoegen: A slave to drink = verslaafd aan; He is a slave to his wild passions = de slaaf zijner; Slave-coast = slavenkust; Slave-dealer = slavenhandelaar; Slave-dealing; Slave-driver = slavendrijver; Slave-grown = door slavenarbeid voortgebracht; Slave-holder = slavenhouder; Slave-owner; Slave-states = staten waar de slavenhandel bestond (Amer.); Slave-trade = slavenhandel; Slaver = slavenhandelaar; Slavery = slavernij, afmattende en ploeterende arbeid; Slavey = dienstmeisje. Slaver, slavə, subst. speeksel, kwijl; Slaver verb. kwijlen; Slaverer = kwijler, idioot. Slavish, sleiviš = slaafsch; subst. Slavishness. Slavonia, sləvouniə; Slavonian = Slavonisch; Slavoniër = Slavonic. Slaw, slô, koolsla (Amer.). Slay, slei, dooden, vernietigen, vermoorden, te gronde richten; Slayer. Sleave, slîv, subst. streng vlos- of vlokzijde (= Sleave-silk); Sleave verb. in strengen verdeelen, opwinden. Sleazy, slîzi, dun, licht. Sled, sled, subst. slede; Sled verb. in een slede vervoeren. Sledge, sledž, subst. slede; vóórhamer; Sledge verb. in eene slede vervoeren of reizen: Sledge-chair = slede; Sledge-coach = sleepkoetsje; Sledge-hammer = vóórhamer. Sleek, slîk, zacht, glanzend, glad, sluw, slim, handig, vlug; Sleek verb. glad maken (kammen), kalmeeren, vergoelijken (over); sluipen: Sleek hair = glad, glanzend haar; Sleek-headed = met glad gekamd haar; Sleek-stone = polijststeen; Sleekness = gladheid, etc.; Sleeky = glad, zacht, sluw. Sleep, slîp, subst. slaap, doodslaap; Sleep verb. slapen, sluimeren, soezen, staan (van tollen): To take a sleep; Beauty sleep = slaap vóór middernacht; To sleep the sleep of the just; I am dying with sleep = val om v. slaap; The mother lulled (sang) her child to sleep = suste (zong) haar kind in slaap; To start from one’s sleep = wakker schrikken; To sleep the clock round; I have slept like a top = geslapen als een roos; He has slept himself sober = zijn roes uitgeslapen; He slept away the best part of (the) day = versliep het mooiste deel v. den dag; He slept far into the following day = een gat in den dag; I have got a headache, and must try to sleep it off = moet er door slapen zien af te komen; To sleep on (upon) = zich beslapen op; I never sleep out = ben ’s nachts nooit buitenshuis; I will sleep over it = zal er mij eens op beslapen; Sleep-drunk; Sleep-headed; Sleep-walker = slaapwandelaar; Sleep-walking; Sleeper = slaper, dwarslegger (spoor); slaapwagon (Amer.); Sleepiness = slaperigheid; Sleeping: Sleeping Beauty in the Wood = de Schoone Slaapster; Sleeping-car = Sleeping-carriage = slaapwagon; Sleeping-cup = slaapdrank; Sleeping-dropsy (Sleeping-evil, Sleeping-sickness) = slaapziekte; Sleeping-partner = stille vennoot; Sleeping-room = slaapkamer; Sleepless; subst. Sleeplessness; Sleepy = slaperig: Sleepy drink (potion) = slaapdrank; Sleepyhead = slaapkop. Sleet, slît, subst. natte sneeuw(bui) met hagel; Sleet verb. sneeuwen (of hagelen) met regen; adj. Sleety. Sleeve, slîv, subst. mouw; Sleeve verb. van mouwen voorzien: He chuckled (laughed) in his sleeve = lachte in zijn vuistje; To creep up a person’s sleeves = in de mouw (zak) kruipen, vleien; To have in one’s sleeve = (iets) achter de hand hebben; He had several cards up his sleeve = in de mouw; To wear one’s heart on one’s sleeve = zijn hart op de tong hebben; Sleeve-button; Sleeve-link = kettingknoopje; Sleeveless = zonder mouwen. Sleigh, slei, slede (Am.); Sleigh verb. sledevaren; Sleigh-bells = sledebellen; Sleighing-party = sledevaart. Sleight, slait, kunstgreep, behendigheid, listige zet: Sleight of hand = handhabiliteit (bij het goochelen). Slender, slendə, slank, dun, zwak, spichtig, gering, onvoldoende, armzalig, bescheiden: He is a man of slender parts = van geringe talenten; subst. Slenderness. Slept, slept, imperf. en part. perf. van to sleep. Sleswick, sleswik, Sleeswijk. Sleuth, slûth, spoor; Sleuth-hound = bloed- of speurhond. Slew, imperf. van to slay; zie ook Slue. Slice, slais, subst. sneetje, schijfje; vischlepel (= Fish-slice), spatel, vuurschop; Slice verb. in dunne sneden snijden: A slice of bread and butter = boterham; They had their ears sliced = hun werden de ooren afgesneden; Slicer. Slick, slik, gestampt en gewasschen erts. Slick = Sleek (Amer.). Slid, slid, imp. en part. perf. van to slide. Slidder(y), slidəri = slippery. Slide, slaid, subst. glijbaan, hellend vlak, schuif, aardverschuiving; Slide verb. glijden, zacht overgaan, schuiven: He took a slide down the street = ging baantje glijden op straat; He slid back the door (slid the door close) = open (dicht)schuiven; We slid down the slope = gleden de helling af; We will let things slide a little = een tijdje op hun beloop laten; Sliding = glijdend, glij.., schuif.., onzeker; subst. overtreding: Sliding-case = stoomschuif; Sliding-doors; Sliding-knot = slipknoop; Sliding-seat = glijbank in een giek: I am used to fixed seats and not to Sliding-seats (= Sliders); Sliding-scale = schaal die al naar de omstandigheden verandert; His slidings are many = overtredingen. Slight, slait, subst. minachting, verwaarloozing, geringschatting; adj. gering, onbeteekenend, zwak, dun, tenger, oppervlakkig, vluchtig; Slight verb. versmaden, verwaarloozen, verachten: To make slight of = geringschatten; My letters and advice were slighted (off) = werden versmaad, verachtelijk ter zijde gelegd; You have slighted over your work = afgeroffeld; Slight-built = tenger gebouwd; Slighter; Slightness = zwakheid, onbeduidendheid, geringschatting, minachting, vluchtigheid, oppervlakkigheid. Sligo, slaigou. Slily, slaili, op listige wijze. Slim, slim, dun, slank, schraal; subst. Slimness. Slime, slaim, slijk, slik, slijm; Slime verb. met slijm bedekken, het slijm verwijderen; Sliminess, subst. v. Slimy = slibbig, slijkachtig, kleverig. Sling, sliŋ, subst, slinger, zwaai, slag, draagband, riem, strop; soort van grog (met geraspte muskaat); Sling verb. slingeren, werpen, zwaaien, met lange, veerkrachtige stappen loopen: He had his arm in a sling = in een doek; He slung his hook = hij schuurde zijne piek (fig.); Slinger. Slink, sliŋk, (weg)sluipen, ontijdig werpen; subst. te vroeg geworpen dier; adj. onrijp, lang en dun, waardeloos. Slip, slip, subst. ontglipping, vergissing, abuis; takje, loot, stekje, reepje, koppel of ketting voor honden, jong ding, saut-de-lit, (scheeps)helling, rij plaatsen in een kerk (Amer.), nauwe gang achter de loges; Slip verb. glippen, uitglijden, wegsluipen, struikelen (fig.), zondigen, zich verpraten, laten glijden, loslaten, ontijdig werpen, schuiven, heimelijk stoppen in, snel aanschieten, afsnijden (van takken of loten): I saw some rosy little slips in the nursery = blozende snoesjes; A slip of a fellow = dreumes; A slip of a girl = kleine peuter; A slip of the memory, the pen, the tongue = vergissing, verschrijving, etc.; He gave me the slip = hij ontglipte mij, liet mij zitten; To get the slip = een korf krijgen; My health often makes a slip = laat mij vaak in den steek; To make a slip = een “misstap” doen; My foot slipped and I fell = ik gleed uit; The cable was slipped = men liet slippen; To slip the collar = de halster strijken, vrij komen: To let slip the dogs = loslaten; It has slipped my memory = is mij ontgaan; To slip one’s foot = uitglijden; To slip away = heimelijk weggaan; You must not allow the opportunity to slip (by) = niet laten voorbijgaan; My socks will slip down = zakken altijd af; Many errors slipped into the first edition = slopen in; I slipped off my mantle = legde af; I slipped on my trousers and slippers = ik schoot aan; To slip out = zich handig ergens afmaken; laten vallen; Slip-bolt = grendel; Slip-carriage = slipwagon; Slip-cover = stofkleed; Slip-knot = schuifknoop; Slip-rope =- sliplijn (op een kabel); Slipshod = met afgetrapte hakken, slordig: It is written in Slipshod English = in slordig E.; He went slipshod all over the house = slofte het geheele huis door; Slip-train = sliptrein; Slipper = pantoffel, remschoen; morsschort (Amer.): They played at hunt the slipper = speelden “slofje onder”; Slipperiness, subst. v. Slippery = glibberig, glad, onvast, onzeker, sluw, listig: It’s a slippery ground to walk upon = dat is wagen op glad ijs; He is the slipperiest rascal I ever heard of = de gladste schurk; Slipping of the soil = grondverschuiving. Slipslop, slipslop, subst. slappe drank, prullerig werk, slordig gebruik van een woord voor een ander, als: prodigy voor protégé, etc.; adj. armzalig, prullerig. Slish, sliš, slag, houw: Slish and slash = klits klats. Slit, slit, subst. split, reet, lange snede, sponning; Slit verb. in de lengte snijden, in lange reepen snijden, verdeelen, splijten, klooven: His mouth was of a reptilian width of slit = hij had een mond als een brievenbus; I shot the letter into the slit = gleuf; His eyes were like two shining slits = glinsterende streepen; Slitter; Slitting-mill = machine om hout, metaal of steenen te splijten; Slitlike = als een spleet: Slitlike eyes. Sliver, sl(a)ivə, subst. afgesneden of afgescheurd stuk, sneetje, tak; Sliver verb. in lange, dunne stukken verdeelen, splijten, spouwen. Sloam, sloum, leemlaag tusschen zand- en kolenlagen. Slobber, slobə, kwijlen, kindsch zijn, bekwijlen; subst. kwijl: They will slobber their gowns without the pinafores = ze bemorsen hare jurken; Slobberer; Slobbery = modderig, vochtig, kwijlend. Sloe, slou, sleepruim, sleeboom; Sloe-black = blauwzwart. Slog, slog, ranselen; subst. kloppartij; Slogger = bokser, die er op los beukt. Slogan, sloug’n, oorlogskreet der Hooglanders. Slojd, slôid, slojd. Sloop, slûp, sloep: Sloop of war = corvet. Slop, slop, subst. gestort water, poel, kleermaker (Slops = spoelwater, slappe thee, slap soepje voor patienten); goedkoope confectiekleeren; wijde broek, kleeren en beddegoed tegen kostenden prijs aan marinematrozen verstrekt; Slop verb. morsen, storten: Woodcuts loosely slopped over with watercolours = slordig met waterverf besmeerd; Slop-basin, Slop-bowl = spoelkom; Slop-made = saamgeflanst; Slop-pail = toilet-emmer; Slop-seller = houder van een Slop-shop = winkel voor Slops; Slop-work = prullewerk; goedkoope schoenen (kleeren, meubelen); Sloppiness, subst. v. Sloppy = nat, modderig, morsig, slordig: Sloppy, slithery turf = drassige, glibberige zoden. Slope, sloup, subst. helling of schuinte; Slope verb. hellen, schuin afloopen, bedriegen en zich uit de voeten maken, doen hellen, schuin houden: Slope arms! = over geweer! Slosh, sloš, natte sneeuw en modder. Slot, slot, subst. gleuf, sponning, spoor (van een hert); Slot-machine = automaat; Slot-meter = muntmeter. Sloth, slouth, traagheid, luiheid, onverschilligheid; luiaard of ai; Slothful = lui, traag; subst. Slothfulness. Slouch, slautš, subst. het laten hangen van het hoofd, slappe en boersche gang, lompe en logge vent, sukkel; Slouch verb. slungelig loopen (zitten), slap neerhangen, laten hangen, neerdrukken (van den hoed): No slouch at a party canvass = hij weet zijn mondje te roeren (bij); Slouch-hat = hoed met breeden, slappen rand. Slough, slau, poel, moeras; Sloughy = moerassig. Slough, slɐf, subst. afgeworpen slangevel, korst of roof (van eene wond); Slough verb. scheiden, afwerpen, afvallen (als een roof, korst of huid); Sloughy = korstig. Slovak, sləvak, Slavisch bewoner v. Noord-Hongarije = Slovakian. Sloven, slɐv’n, vuilpoes, morsebel; Slovenliness = slordigheid. Slow, slou, adj. langzaam, bedachtzaam, traag, achterlijk, saai, vervelend, levenloos; Slow verb. de snelheid verminderen: Safely and slow, they stumble who run fast = hardloopers zijn doodloopers; Slow and sure (steady) wins the race = langzaam maar zeker; Slow coach = langzaam, vervelend persoon; A slow dinner, person, town = saai; Slow fever = binnenkoorts; A slow train = boemeltrein; My watch is slow = is achter; Writing a dictionary is slow work = schiet niet op; The ship was slowed down = de vaart werd verminderd; The ascent slowed up the vehicle = deed langzamer gaan; Slow-gaited = zich langzaam bewegend; Slow-match = lont; Slow-paced = met langzamen schred; Slow-witted = traag van begrip; Slow-worm = hazelworm; Slowness = langzaamheid, etc. Slub, slɐb, subst. grof gesponnen wol; Slub verb. voor- of grofspinnen. Slubber, slɐbə, bezoedelen, bemorsen. Sludge, slɐdž, modder, modderige sneeuw, ijsmassa; adj. Sludgy. Slue, slû, omdraaien (om eene spil). Slug, slɐg, luipaard; (naakte) slak (= Slug-snail); onregelmatig gevormd stuk metaal als kogel; Slug-a-bed = langslaper; Sluggard = luilak; Sluggish = lui, traag; subst. Sluggishness. Sluice, slûs, subst. sluis, sluiswater (inspuit)kraan; Sluice verb. eene sluis openen, laten uitstroomen, bevloeien, spoelen: It is sluicing down = het valt met emmers uit de lucht; Sluice-chamber = kolk; Sluice-door, Sluice-gate = sluisdeur; Sluice-keeper = sluiswachter. Sluit, slût = Sluice. (Z. Afr.). Slum, slɐm, subst. slop, achterbuurt, vuil straatje, Slum verb. de achterbuurten bezoeken: Slum-born child; The slums of the low London press = de (vuile) kolommen der Londensche vuile kranten; To go slumming = de achterbuurten bezoeken. Slumber, slɐmbə, subst. sluimering; Slumber verb. sluimeren; Slumberer; Slumberous = slaapwekkend, slaperig. Slump, slɐmp, plotseling dalen van prijzen; Slump verb. zakken door ijs, in sneeuw, plotseling dalen in prijs: Then the slump came = toen kwam de “krach”; A slump in the sale of Christmas cards = plotselinge vermindering. Slung, slɐŋ, imperf. en part. perf. van to sling; Slung-shot = soort ploertendooder (Amer.). Slunk, slɐŋk, imperf. en p. perf. van to slink. Slur, slɐ̂, subst. vlek, smet, schandvlek, verwijt, verbindingsteeken (muz.); Slur verb. bevlekken, besmetten, bezoedelen, losjes overheen loopen, bemantelen, onzuiver uitspreken, slepen (muz.): He cast a slur on me = heeft een smet geworpen; She slurs her th’s; He slurred it over = liep er losjes overheen. Slush, slɐš, subst. natte half gesmolten sneeuw, weeke modder; smeer; Slush verb. boenen, smeren; Slush-lamp = soort vetlamp; Slushy = slijkerig, modderig, nat. Slut, slɐt, slons, slet, morsebel; Sluttery = vuilheid, slordigheid; Sluttish = slordig, morsig, vuil; subst. Sluttishness. Sluys, slôis, Sluis. Sly, slai, sluw, loos: He did it on (by) the sly = in ’t geniep; Sly-boots = slimmerd, looze kwant; subst. Slyness. Smack, smak, subst. smaak(je), geur, oppervlakkige ondervinding of kennis, harde slag, klap, klapzoen; smak (schip); Smack verb. een smaak of geurtje hebben van (met of), een harden klap geven, barsten of kraken, laten knallen, smakken; interj. klets; klap!: To smack one’s lips; To smack a whip = doen knallen; What you say there smacks of heresy = riekt naar ketterij. Small, smôl, subst. het dunne of smalle deel van iets; adj. klein, gering, zwak, fijn, licht, onbeduidend, kleingeestig: Small of the back = kruis, lendenstreek; Smalls eerste examen voor het Bachelorship te Oxf.; (ook = Small-clothes); I never felt so small in my life = zoo klein (onbeteekenend, zoo deemoedig); Small beer = licht bier: He thinks no small beer of himself = heeft een grooten dunk van; Do you think I will chronicle all the small beer you talk? = uw gewauwel; Small card = lage; I was invited to a small and early dinner; how I hate those smalls and earlies = familiare en vroege diners; Small fry = kleingoed (kinderen); The house sat into the small hours = tot na middernacht; Small master = klein baasje; Small nuts = hazelnoten; He is a small partner = heeft een aandeeltje in de zaak; He is an autocrat in a small way = een klein autocraatje; Small wonder! = geen wonder; Small wares = galanterieën, garen en band; They broke their small wits upon him = haalden hunne flauwiteiten tegen hem uit; Small-arms = draagbare wapenen; Small-clothes = korte broek; Small-coal = kolengruis; Small-craft = kleine vaartuigen; Small-hand = loopend schrift; Smallpox = kinderpokken; Small-talk = gesnap, gepraat; They are literary small-talkers = letterkundige wauwelaars; Smallish = vrij klein, peuterig, popperig; subst. Smallness. Smalt, smôlt, smalt, kobaltglas. Smaragdine, sməragdin, als smaragd. Smart, smât, subst. vinnige pijn, groote smart; adj. pijnlijk, vinnig, doordringend; krachtig, vlug, levendig, geestig, knap, sluw, bij-de-hand, elegant, fijn, kranig; Smart verb. scherpe pijn voelen, pijn doen, boeten, smart veroorzaken, lijden: You shall feel the smart of it = het zal je bitter berouwen; He laved his smart in thoughts of his greatness = verzachtte zijne smart; The characters are clever without being smart = knap geteekend zonder “mooidoenerij”; There is a danger in being smart = in het “aardig” willen wezen; That kind of society which is known as smart = als de groote wereld; He is as smart as threepence (sixpence) = zoo keurig alsof hij uit een doosje kwam; As smart as a steel trap = zoo glad als een aal; He is smarter than anything = iedereen te glad af; Isn’t he a smart little boy? = een bij-de-hand jongetje; My eyes smart a little; You’ll smart for it = er voor “hebben” of boeten; He is still smarting under his loss = lijdt nog onder; Smart-looking = chic; Smart-money = rouwgeld, smartegeld, handgeld; Smart-ticket = bewijsstuk van ontvangen wonden, waardoor de drager aanspraak op smart-money = smartegeld, heeft; Smarten = opschikken, mooi maken: I am going to smarten myself up = mij opknappen; Smartness: His smartness mars several passages = poging om aardig (geestig) te zijn. Smash, smaš, subst. bankroet, smeet, botsing, vernieling, ontreddering; Smash verb. verpletteren, vernielen, stukslaan, verbrijzelen, platdrukken, breken, bankroet gaan, valsche munt in omloop brengen; adj. kapot, verloren: Gone to smash = op de flesch; The windows were smashed = werden ingegooid; Smash-up = vermorzeling, verbrijzeling; Smasher = meisje, dat veel breekt, grof antwoord, scherp artikel, iets buitengewoons, valsch geld, iemand, die dit uitgeeft: Smashers out (of doors) = uitsmijters; The real purpose goes smash = gaat verloren; Smashing critique = vernietigende. Smatter, smatə, subst. geringe en oppervlakkige kennis; Smatter verb. geringe kennis hebben van, oppervlakkig spreken: He smatters words in several languages = kakelt zoo’n beetje in allerlei talen; He has a smattering of Spanish = weet een beetje van het Spaansch; A smattering musketry was going on yet = hier en daar hoorde men nog een enkel geweerschot; Smatterer = halfweter, oppervlakkig kenner. Smear, smîə, subst. vlek, smet; Smear verb. besmeren, insmeren, bezoedelen. Smell, smel, subst. reuk, geur; Smell verb. ruiken, rieken, speuren: You retain the smell = je ruikt er nog naar; He never smelt powder as yet = is nog nooit in ’t vuur geweest; He smelt it out = heeft het uitgevorscht; The wine smells of the cork = ruikt naar den kurk; Smeller = baardhaar (v. een kat), (slag op den) neus; Smelling: Smelling-bottle = reukfleschje; Smelling-salts; Smelling-water; Smelly children = viesruikende. Smelt, smelt, imperf. en part. perf. van to smell. Smelt, smelt, subst. spiering: He is as dead as a smelt = zoo dood als een pier. Smelt, smelt, smelten; Smelter; Smeltery = smelterij; Smelting: Smelt-furnace = smeltoven; Smelt-pot; Smelt-works. Smerk(y), smɐ̂k(i), keurig, netjes, fijn, kranig. Smew, smjû, nonnetje (vogel). Smiddy, smidi, Zie Smithy. Smiffle, smif’l, verk. van Smithfield. Smile, smail, subst. glimlach, vriendelijk gezicht, gunst, “hapje” of slokje (Amer.); Smile verb. glimlachen, vriendelijk kijken, een “hapje” nemen: She was all smiles (and graces) = poeslief; He gave me a smile = hij glimlachte tegen mij; We smiled our thanks = drukten uit door een glimlach; He smiled at me = glimlachte tegen mij; I have smiled away his cares = door een vriendelijken blik zijne zorgen verdreven; We smiled him into good humour = door onze vriendelijke blikken brachten we hem weer in zijn humeur; Fate smiles upon us = is ons gunstig of genegen; The idea does not smile upon me = lacht me niet toe; Smiler. Smirch, smɐ̂tš, bekladden, bevuilen, besmeren; subst. klad. Smirk, smɐ̂k, subst. gemaakte glimlach; adj. fijn, keurig; Smirk verb. gemaakt glimlachen, meesmuilen. Smite, smait, slaan, treffen (on), dooden, vernietigen, overkomen; Smiter. Smith, smith, smid: Smith’s coal = smeekolen; Smithwork; Smithy, smithi, smederij. Smithereens, smidhərînz: The powder blew the house to smithereens = vernietigde het huis geheel; To knock to smithereens = tot gruis slaan. Smitten, smit’n, p.p. v. to smite: Arctic-smitten = verzot op Noordpoolreizen; Smitten with astonishment = verbluft; Smitten with her, with love = verliefd. Smock, smok, (vrouwen)hemd, (boeren)kiel = Smock-frock; Smock-mill = Hollandsche windmolen waarbij slechts het bovenstuk draaibaar is. Smoke, smouk, subst. rook, damp, uitwaseming, iets onbeduidends; Smoke verb. rooken, uitkloppen, afkloppen, uitrooken: There is no smoke without a fire = men noemt geen koe bont of er is een vlekje aan; Will you have a smoke? = eens opsteken; I’ll make your back smoke for it = je een pak ransel geven; Put that in your pipe and smoke it = steek dat in je zak (fig.); To smoke off = in een stofwolk wegrennen; Smoke-black = lampzwart; Smoke-consumer = rookverdrijver (werktuig); Smoke-dried = gerookt (van vleesch b.v.); Smoke-jack = toestel om een braadspit door den rook in den schoorsteen te doen draaien; Smoke-room = rookkamer; Smoke-stack = pijp; Smoked spectacles = bril met zeer donkere glazen; Smoker = rooker, rookcoupé: A great (heavy) smoker; Smokiness = rookerigheid; Smoking: No smoking allowed = hier mag niet gerookt worden; Smoking-cap = kalotje, mutsje; Smoking-carriage; Smoking-compartment; Smoking-room = rookkamer. Smollett, smolət. Smolt, smoult, jonge zalm in ’t 2de jaar. Smooth, smûdh, subst. grasvlakte (Amer.); adj. glad, vlak, zacht, glanzig, effen, aangenaam, vriendelijk, vleiend; Smooth verb. glad maken of worden, glad strijken, bemantelen, kalmeeren, uit den weg ruimen, gemakkelijk maken: To give a smooth to one’s hair = zijn haar glad strijken; That song smoothed his forehead = streek zijne rimpels weg; He smoothed the path for me = effende; The report was smoothed down a little = werd verzacht; I shall try to smooth him down = te kalmeeren; A smooth-bore gun = gladloop (kanon of geweer); Smooth-chinned = baardeloos; Smooth-faced = met glad, baardeloos, vriendelijk gelaat; Smooth-shaven = glad geschoren; Smooth-speeched, Smooth-spoken; Smooth-tongued = vleierig; Smoothing: Smoothing-iron = strijkijzer; Smoothing-plane = gladschaaf; subst. Smoothness. Smote, smout, imperf. van to smite. Smother, smɐdhə, subst. dichte rook, walm; Smother verb. smoren, verstikken, stikken, onderdrukken, smeulen; Smothery = rookerig, walmig, verstikkend. Smoulder, smouldə, smeulen. Smudge, smɐdž, subst. vlek, smet, smeer, verstikkende rook, smeulend vuur (tegen muskieten); Smudge verb. zwart maken, door rook bevuilen, knoeien. Smug, smɐg, subst. poenig, ingebeeld persoon; adj. netjes, keurig, opgesmukt, gemaakt; subst. Smugness. Smuggle, smɐg’l, smokkelen (in, out); Smuggler = smokkelaar (ook het schip). Smut, smɐt, subst. vlek, roet, roetvlek (Smuts = roetvlokken), vuile taal; roest in ’t graan; Smut verb. bevlekken, bevuilen, roestig worden (van koren): His linen had suffered from the smuts of a London fog = de roetdeeltjes van een L. mist; Smuttiness, subst. v. Smutty = vuil, door roest aangetast, zedeloos. Smutch, smɐtš, subst. vuile vlek, smet; Smutch verb. bevuilen met rook, roet, etc. Snack, snak, lichte, in haast gebruikte maaltijd; deel; Snack verb. deelen: Shall we go snacks? = zullen we samen deelen; To take a hasty snack = haastig twaalfuurtje. Snaffle, snaf’l, trens (= Snaffle-bit); Snaffle verb. de trens aanleggen, beteugelen. Snag, snag, afgebroken tak, knoest, uitsteeksel, bult, boomstam (met het eene eind in den bodem der rivier vastgeraakt, Amer.); Snag verb. knoesten afkappen; tegen snags aanvaren: A bird in the bag is worth two on the snag; Snagged = vol Snags; Snaggy = knoestig, boos, korzelig. Snail, sneil, subst. huisjesslak, langzaam persoon: At a snail’s gallop (pace, post, trot) = in den slakkengang; Snail-shell = slakkenhuis; Snail-trefoil = rupsklaver; Snail-like = slakachtig, langzaam. Snake, sneik, subst. slang, adder; Snake verb. spiraalsgewijs omwinden, kronkelen, uittrekken: There is a snake in the grass = er schuilt een adder onder ’t gras; Spectacled snake = brilslang; Snake-fence = zigzagschutting (Amer.); Snake-root = senegawortel; Snake-stone = slangensteen; Snake-weed = adderwortel; Snakish = slangachtig; Snaky = als eene slang, kronkelend, sluw, bedriegelijk; Snake-headed = met slangen in plaats van haar op het hoofd (zooals de wraakgodinnen). Snap, snap, subst. plotselinge breuk, hap of beet, geknal, veer of knip, momentopname; plotseling omslaand weer (A cold snap), broos gebakje, kinderspelletje (met kaarten), energie, diefstal; adj. vlug, snel, plotseling; Snap verb. plotseling breken, afknappen, ketsen, dichtknippen, hard dichtklappen, plotseling grijpen of vangen, toesnauwen (Snap up short), bijten naar, dadelijk toehappen (bij een aanbod), afdrukken: I do not care a snap of my fingers = geef er geen lor om; The piece will go with a snap = zal “gaan” als een lier (Amer.); She has no go or snap about her = d’r zit geen “fut” in haar; Ministers tried to capture a fresh majority by a snap dissolution = door eene onverwachte ontbinding; I snap my fingers at you = je bent me geen knip voor den neus waard; He snapped at the proposal = hapte dadelijk toe; She snapped at the servants = snauwde af; The chain snapped (off) = knapte plotseling af; I snapped him up severely = maakte hem een hevig standje; The whips snapped = klapten; Snap-beetle = kniptor; Snap-dragon = spelletje waarbij rozijnen uit brandenden brandewijn worden gegrepen en opgegeten; groote leeuwenbek; Snap-shot = schot in ’t wild; momentopname in een kodak; ook verb.: I took two snap-shots at the building = nam twee “kiekjes”; Snap-vote = stemming door opsteken der handen; Snapper = zweepslag, knalbonbon; Snappers = castagnetten; Snappish = scherp, bits, vinnig; subst. Snappishness. Snare, snêə, subst. strik, lus; Snare verb. verstrikken; Snare-drum = kleine militaire trom; Snarer = strikkenspanner. Snarl, snâl, subst. grauw, snauw; verwikkeling, verwarring, klem, moeielijkheid; Snarl verb. grommen, knorren, verwarren, verstrikken: I am snarled at by everybody = iedereen snauwt mij af; Snarler = brompot; ruziemaker. Snatch, snatš, subst. greep, ruk; beet, hap, brok, stuk van een lied, deel; Snatch verb. zonder komplimenten pakken, snel en plotseling grijpen, in haast gebruiken, gappen, rooven: We did it by snatches = nu en dan eens, bij gedeelten; Snatches of information = inlichtingen bij stukken en brokken; Snatches of old melodies, songs; Snatches of sleep = hazeslaapjes; To make a snatch at = een greep doen naar; He snatched at my right hand = deed een greep naar; Snatcher; Body snatching = lijkenroof. Sneak, snîk, subst. gluiper, klikker, kruiper, gauwdief (ook Sneak-thief); Sneak verb. gluipen, sluipen, klikken, gappen: You have sneaked of me = me verklapt; Sneaking: He may be a queer fellow, yet I have a sneaking kindness for him = mag ik hem eigenlijk wel. Sneer, snîə, hoongelach, grijns, spottende blik; Sneer verb. den neus optrekken, spottend lachen, hoonen; Sneerer. Sneeze, snîz, subst. het niezen; Sneeze verb. niezen: Five thousand a year is not to be sneezed at = is niet te verachten; Sneeze-wort = nieskruid; Sneezing-powder = snuif. Snick, snik, mes, litteeken, teeken: It was a snick-a-snee, Snickersnee = gevecht met messen. Snicker, snikə, onderdrukt (in zijn vuistje) lachen. Sniff, snif, subst. gesnuffel, gesnuif; Sniff verb. snuiven, snuffelen, den neus optrekken voor (at), in den neus krijgen, ruiken: The dog sniffed at my trousers. Sniffle, snif’l, grienen, “snotteren”. Snig, snig, kleine aal; Sniggle, aalvangen met het aas op een naald, die vastgemaakt is aan een lijn, en die met een kort stokje in de gaten gestoken wordt, waar men aal denkt te vinden; verstrikken, vangen; Sniggler. Snigger, snigə, subst. gegichel; Snigger verb. gichelen; Z. Snicker. Snip, snip, subst. snipper, stukje; kleermaker; Snip verb. afknippen: You’ve only to say “snip” and my girl will say “snap” = zegt, “kip ik heb je”; Snip-snap = scherpe woordenstrijd; Snipper = kleermaker; Snipper-snapper = kwast, sukkel. Snipe, snaip, subst. snip; beunhaas (Amer.); Snipe verb. op snippen schieten. Snippet, snipət, deel, stuk: Knowledge in snippets = bij stukjes en beetjes; A short story, a mere snippet; Snippety = kort afgebroken: His style, though too snippety, is clear and forcible = schoon wat hakkelig. Snivel, sniv’l, subst. snot; huichelarij; Snivel verb. snuiven, snotteren; grienen, temen; Sniveller. Snob, snob, poen, parvenu, onderkruiper; ploert (studententaal); Snobbery = naäperij der groote lui, poenigheid; adj. Snobbish; subst. Snobbishness = Snobbism; Snobocracy, snobokrəsi, de would-be groote lui. Snood, snûd, haarlint, dun lijntje waardoor de haak aan het hengelsnoer wordt bevestigd; ook verb. Snoodle, snûd’l, gezellig of vertrouwelijk samen zitten: The old couple sat snoodled together, beaming with happiness. Snook, snuk, op den loer liggen: Never again will I cut a snook, Sir = ik zal nooit weer iets in ’t geniep doen. Snoop, snûp, (Amer.) snuffelen; subst. snuffelaar, bemoeial: He went about snooping (Amer.) = hij bemoeide zich met alles en nog wat. Snooze, snûz, subst. dutje, slaapje, bed; Snooze verb. dutten: To take a snooze; Snoozer. Snore, snö, subst. gesnork; Snore verb. snorken; Snorer. Snort, snöt, subst. het snuiven (paard); Snort verb. krachtig uitsnuiven; Snorter. Snot, snot, snot, snotneus; Snottiness, subst. v. Snotty = snotterig, vuil, smerig. Snout, snaut, subst. snuit, neus, mondstuk; Snout verb. van een mondstuk voorzien. Snow, snou, subst. sneeuw, snauw (soort vaartuig); Snow verb. sneeuwen, als sneeuw neervallen; Snowed in = ingesneeuwd; Snowed under = ondergesneeuwd, gevallen (v. een kandidaat bij verkiezingen, Amer.); Snowed up = ingesneeuwd; Snowball, subst. sneeuwbal (ook: Geldersche roos); neger (ironisch); Snowball verb. met sneeuwballen gooien = To play at (pitch, throw) snowballs; Snow-blind = sneeuwblind; Snow-bound = ingesneeuwd; Snow-broth = sneeuwwater, zeer koude drank; Snow-bunting = sneeuwvink; Snow-capt = met sneeuw op den top = Snow-crowned; Snow-drift = sneeuwbank, hoop samengejaagde sneeuw; Snow-drop = sneeuwklokje; Snowflake = sneeuwvlok; Snow-limit = Snow-line = sneeuwgrens; Snow-plough = sneeuwploeg, sneeuwopruimer; Snow-shed = reeks van afdaken om eene spoorbaan voor sneeuwstormen te vrijwaren; Snow-shoe = sneeuwschoen; Snow-slip = sneeuwstorting, lawine; Snow-storm = sneeuwjacht met harden wind; Snow-white = sneeuwwit; Snowlike = sneeuwachtig, sneeuwwit = Snowy. Snowdon, snoud’n. Snub, snɐb, subst. knoest; berisping, afwijzing; stompneus; Snub verb. afsnauwen, bits antwoorden, afwijzen, knotten: The cable was snubbed = de lijn werd plotseling onder het afloopen ingehouden; Snub-nose = stompneus, platneus; adj. Snub-nosed. Snuff, snɐf, subst. opsnuiving, snuif, snuitsel (van eene kaars); Snuff verb. snuiven, opsnuiven, besnuffelen, kwalijk nemen: A candle with a long snuff = verkoolde pit; A pinch of snuff = snuifje; He is up to snuff = glad, laat zich niet beetnemen; To take snuff = snuiven; To take snuff at = kwalijk nemen; Snuff-box = snuifdoos, neus (ironisch); Snuff-taker = snuiver; Snuffers = (kaars)snuiter; Snuffiness, subst. v. Snuffy; Snuffle, snuiven, door den neus spreken; Snuffles = verkoudheid: He has got the snuffles = hij haalt moeilijk adem en spreekt alsof hij zwaar verkouden is; Snuffy = als snuif, met snuif bemorst, verkouden, verdrietig, dronken. Snug, snɐg, adj. gezellig, dicht opeengepakt, verscholen, sluw; Snug verb. zich vlijen tegen: We kept it (nice and) snug = hielden het geheim; To lie snug = zich verdekt opstellen; Snuggery = gezellig warm vertrek, gelagkamer: This room is the most comfortable snug in the house = het aangenaamste vertrek v. het huis; Snuggish = behagelijk; Snuggle = zich vlijen tegen: The child snuggled close to its mother = vlijde zich tegen zijne moeder aan; Snugness = behagelijkheid, etc. Snur, snɐ̂, snorken: The sleeping lions made a snurring sound. So, sou, zoo, dat, zulks, zoodanig, dus, mits: Mr. So-and-so = Meneer “Dinges”; The Baron Thus and so; Do it so as to please your parents = zóó dat gij; Your so-called friends = zoogenaamde; So help me God = zoo waarlijk helpe mij God Almachtig; So far so good (right) = tot hiertoe is ’t in orde, gaat het goed; And so forth (on) = enzoovoort; So long = adieu, tot ziens! So many dinners for so many persons = een zeker aantal; He did not so much as thank me = niet eens; That is so much the better = zooveel te beter; It is but so-so, don’t you think so too? = het is maar zoozoo (lalà) vindt gij dat ook niet? To be so-so = niet lekker, niet dàt; An hour or so afterwards; It’s raining so = het regent zoo; As the master so the man = zoo heer zoo knecht; If it were so = als het zoo ware; So to say = als het ware, om zoo te zeggen; I don’t care why you laugh, so that (so as) you laugh = als ge maar lacht; I told him to go there, and so he went = en daarom (dus) ging hij. Soak, souk, weeken, in de week zetten (= To put in soak), inzuigen, met vocht doortrekken, opslorpen, zuipen: The children soaked their bread in milk = weekten; To soak off = losweeken; I am soaked with the rain = doornat; Soaker = plasregen, zuiplap; It was a soaking rain = het was een tot op de huid doordringende regen; They got a soaking = werden druipnat. Soap, soup, subst. zeep; vleierij, steekpenning; Soap verb. zeepen, met zeep wasschen, vleien: Brown, Green soap = groene zeep; A cake, tablet of soap; They soaped the old man into leaving them his property = met mooie praatjes kregen ze hem er toe; Soap-boiler = zeepzieder; To blow soap-bubbles = bellen blazen; Soap-dish = zeepbakje; Soap-maker; Soap-pan = zeepketel; Soap-suds = zeepsop; Soap-work(s) = zeepziederij; Soapiness, subst. v. Soapy = zeepachtig, glad, zacht, met zeep besmeerd; vleierig, lievig. Soar, sö, subst. hooge vlucht; Soar verb. omhoog vliegen, hoog vliegen, zich hoog verheffen: He soared above all his contemporaries = stond ver boven. Sob, sob, subst. snik; verb. snikken. Sober, soubə, matig, nuchter, verstandig, ernstig, bescheiden, eerbaar; Sober verb. ontnuchteren, kalm, ernstig worden: The departure of all my friends made me feel sober = stemde me ernstig; He has slept himself sober = heeft zijn roes uitgeslapen; In sober earnest = kalm en ernstig; In sober reason = naar de nuchtere rede, het gezond verstand; He sobered down into a sensible man = werd langzamerhand; He sobered his laugh into a smile = verminderde tot; Sober-headed = bezonnen; Sober-minded = kalm, bedaard; subst. Sober-mindedness; Sober-sides = saaie Piet; Soberness = Sobriety, səbraiiti, matigheid, onthouding, gematigdheid, ernst, deftigheid. Sobriquet, soubrikei, soubrikei, bijnaam, scheldnaam. Socage, sokidž, bezitting, waarop heerendiensten rusten; Socager = pachter v. zulk een bezitting. Sociability, soušəbiliti, gezelligheid; Sociable, souš(i)b’l, subst. soort brik voor vier personen; driewieler voor twee personen naast elkaar, causeuse, gezellige samenkomst (Amer.); adj. gezellig, vriendelijk: (Dancing-school) Sociables = gesloten gezelschappen (voor dansen, etc.); Sociableness = gezelligheid. Social, souš’l, maatschappelijk, sociaal, gezellig (levend): Social democrats = socialisten; Social evils = maatschappelijke kwalen; Ants are social insects = vormen eene maatschappij; Social intercourse = gezellige omgang; Social love = naastenliefde; Social science = sociale wetenschap; Socialism = het socialisme; Socialist, subst. sociaal-democraat; adj. socialistisch: Socialist of the chair = kathedersocialist; Sociality, soušaliti, gezelligheid; Socialize, gezellig maken, inrichten volgens de beginselen der Socialists. Societish, səsaiitiš, veel uitgaand, wereldsch; Society, səsaiiti, maatschappij, genootschap, gemeenschap, vereeniging, compagnie; de groote wereld: She was a society actress = actrice voor de groote wereld; Society Islands; Society journal = dagblad dat het leven der hoogere standen behelst; Society paragraphs = berichten uit en over de groote wereld; Society scandals = “chronique scandaleuse”; To go into society = uitgaan. Socinian, səsinj’n, Sociniaan; Socinianism = de leer van Socinius. Sociologic(al), soušəlodžik(’l), sociologisch; Sociologist = socioloog; Sociology, soušolədži, sociologie. Sock, sok, sok, sandaal; blijspel, ploegschaar, inlegzool. Socket, sokət, holte, kas, socket: His arm is out of the socket = uit het “potje”, is ontwricht; The candles had burned down into the sockets = tot in de pijp; His eyes started from their sockets = puilden uit hunne kassen; Socket-joint = kogelscharnier; Socket-pole = met ijzer beslagen vaarboom (Amer.); Socketed = met eene holte. Socle, souk’l, sokkel. Socotra, sokətrə, səkoutrə; Socotrine, sokətrin, subst. bewoner van S.; adj. tot S. behoorende. Socrates, sokrətîz, Socrates; Socratic(al), səkratik(’l), Socratisch; Socratic method; Socratism = leer van Socrates; Socratist = volgeling van Socrates. Sod, sod, subst. zode; Sod verb. met zoden bedekken; Sod-seat = zodenbank; Soddy = met zoden bedekt. Soda, soudə, soda; Soda-salt = soda-zout; Sodawater = spuitwater. Sodality, sədaliti, broederschap, gemeenschap. Sodden, sod’n, adj. gekookt, doorweekt, geweekt, niet doorbakken; Sodden verb. doorweekt worden, bezinken, doorweeken, doortrekken: Sodden with vice = van misdaad doortrokken; A sodden drunkard = een groote zuiplap; A sodden sky = met waterdamp bezwangerde lucht; Sodden vegetables = waterige; subst. Soddenness. Sodger, soudžə = Soldier. Sodom, sod’m, Sodom; Sodomite, sodəmait, bewoner van S., iemand schuldig aan Sodomy, sodəmi. Sofa, soufə, sofa: Sofa-cushion; Sofa-table. Sofi, soufi, Mahom. monnik; Sofism = Sufismus, een Mahom. mysticisme. Soft, soft, zacht, week, vochtig, langzaam, sullig, teeder, verliefd, vreesachtig, zoetsappig: Soft and fair goes far = haastige spoed is zelden goed; He is a soft Johnny (Head) = onnoozele bloed; Soft money = papieren geld; The soft sex = de teedere kunne; You have got on his soft side = hij heeft een zwak voor je; Soft Tommy = week brood (scheepst.); Soft-hearted = teerhartig; Soft-roe = hom; Soft-sawder, soft-sôdə, vleierij; ook verb. = Soft-soap: We’ll try to soft-soap him = te vleien; Soft-spoken = vriendelijk, zacht; Soften, sof’n, verzachten, verteederen, verweekelijken, bemantelen: He softed at sight of his victim = kreeg medelijden; He was softed into forgiving me = bewogen; Softing of the brain = Cerebral softing = hersenverweeking: Softish = weekachtig; Softness = zachtheid, etc.; Softy = sul. Soggy, sogi, doorweekt, doornat, drassig. Soho, souhou, interj. helà! hei daar! zacht wat (jagersroep tegen de honden); Soho (souhou) Square. Soil, sôil, subst. grond, bodem, land, smet, vlek, vuiligheid, poel; Soil verb. vuil maken, bezoedelen, besmetten, in den stal met versch gras voeden, purgeeren door groen voedsel: The deer has taken soil = is gaan drinken; To take soil = toevlucht zoeken; Soil-pipe = afvoerbuis (vooral voor faecaliën). Sojourn, soudž’n, subst. tijdelijk verblijf; Sojourn verb. vertoeven, tijdelijk verblijven; Sojourner, soudžɐ̂nə, gast, reiziger. Soko, soukou, soort chimpansé. Sol, sol, subst. zon, goud (in herald. en alchemie), sol (muz.); Sol verb. de toonschaal van ut (c) zingen = Sol-fa, soul-fâ, sol fâ. Sola, soulâ, hei daar! houd op! Solace, solis, subst. troost; Solace verb. troosten, opvroolijken, verlichten: To derive solace from = troost scheppen; Solacement = vertroosting, etc. Solan goose, soul’ngûs, Jan v. Gent. Solanine, solənîn, solanine. Solano, səlânou, vochtige Oostenwind (Middell. Zee). Solanum, səlein’m, nachtschade. Solar, soulə, zonne....: Solar eclipse; Solar flowers = zonnebloemen; Solar microscope = zonnemicroscoop; Solar myth = zonnemythe; Solar spectrum; Solar spots = zonnevlekken; Solar system = zonnestelsel; Solar year = zonnejaar; Solarization, subst. v. Solarize = te lang aan het zonlicht blootstellen. Solatium, səleišəm, schadeloosstelling. Sold, sould, imperf. en p. perf. van to sell. Soldan, sold’n, sultan. Solder, so(l)də, subst. soldeersel, kleefsel; vleierij; Solder verb. soldeeren; Solderer; Soldering: Soldering-bolt, Soldering-iron = soldeerbout; Soldering-lamp. Soldier, souldžə, subst. soldaat, militair; bootafhouder (fig.); Soldier verb. als soldaat dienen; niet meer werken dan hoog noodig is: You won’t come the old soldier over me = mij niet beetnemen; To go for a soldier (= To go (a-)soldiering) = onder dienst gaan; Soldier-like, Soldierly custom, discipline; Soldiership = krijgswezen, beleid. Soldo, soldou, Ital. munt van 2½ cent. Sole, soul, subst. zool, voetzool, grondvlak, tong (visch); adj. enkel, eenig, ongehuwd; Sole verb. van zolen voorzien: Sole heir; Sole-leather = zoolleer; Sole owner; Solely; Soleness. Solecism, solisizm, taalfout; ongerijmdheid; Solecistic(al) = onjuist, ontaalkundig;—verb. Solecize. Solemn, sol’m, plechtig, formeel, stijf; statig; Solemnness = Solemnity, səlemniti, plechtigheid, statigheid, deftigheid; Solemnization, soləmnizeiš’n, viering, heiliging; Solemnize, soləmnaiz, plechtig vieren, heiligen; Solemnly. Solen, soulən, zwaardscheede (weekdier). Solent (The), dhəsoul’nt, zeeëngte tusschen Wight en Hampshire. Soli, souli, solo’s. Solicit, səlisit, ernstig vragen, bidden, dingen naar: To solicit attention; I solicit your kind protection = beveel me aan in; Solicitant, səlisit’nt, subst. vrager, smeeker, dinger; adj. vragend, verzoekend; Solicitation, solisiteiš’n, verzoek, verlangen, uitnoodiging; Solicitor, səlisitə, procureur die, behalve bij enkele lagere (politie)rechtbanken, nooit als pleiter, doch alleen als raadsman optreedt; Solicitor-general = Procureur-Generaal; Solicitorship; Solicitous, səlisitɐs, bekommerd, bezorgd: I am solicitous about (concerning, for) your welfare = bekommerd over; subst. Solicitousness = Solicitude, səlisitjûd, bezorgdheid, angst. Solid, solid, vast, massief, soliede, stevig, kubiek, krachtig, degelijk, eenstemmig (Solids = vaste lichamen): I studied for three solid hours = drie volle (dikke) uren; To get solid with = tot overeenstemming komen met; Solidarity = gemeenschap in winst en verlies, gemeenschap van belangen, éénheid; Solidification = verdichting; Solidify, səlidifai, vast maken of worden, massief (degelijk) maken, verdichten: Solidified milk = gecondenseerde; Solidity, səliditi, vastheid, hardheid, stevigheid, dichtheid, soliditeit = Solidness. Soliloquize, səliləkwaiz, eene alléénspraak houden: Soliloquy, səliləkwi, alléénspraak. Soliped, soliped, Solipede, solipîd, eenhoevig dier; adj. Solipedous. Solitaire, solitêə, versiering uit één diamant bestaande (dasspeld, manchetknoop, etc.), een spel dat men alléén kan spelen; Solitariness, subst. v. Solitary, solitəri, eenzaam, afgelegen, eenzelvig: Solitary confinement = eenzame opsluiting; Solitude, solitjûd, eenzaamheid, verlatenheid. Solo, soulou, (Meerv. Solos of Soli), solo: The three solo vocalists; Soloist = solist. Solomon, soləm’n, Salomo: Solomon’s seal = salomonszegel; Solomonic; Solon, soul’n. Solstice, solstis, zonnestilstand; Solstitial, solstiš’l, tot een solstice behoorende. Solubility, soljubiliti, oplosbaarheid; Soluble, soljub’l, oplosbaar: Soluble glass = waterglas; subst. Solubleness; Solute, səl(j)ût, oplossen; Solution, səl(j)ûš’n, oplossing, verklaring, ontbinding; Solutive = laxeerend (middel). Solvability, solvəbiliti, oplosbaarheid: Solvable, solvəb’l, oplosbaar; subst. Solvableness; Solve, solv, uitleggen, verklaren, oplossen; Solvency = solvabiliteit; Solvent, subst. oplossende vloeistof; adj. oplossend, solvent: A solvent estate = goederen waaruit de schulden wel betaald kunnen worden. Solway, solwei. Soma, soumə, soort zwaluwwortel; een Indische plant, uit welker sappen een bedwelmende drank werd bereid. Sombre, sombə, somber, zwaarmoedig, dof, duister, donker v. tint; subst. Sombreness; Sombrous, sombrəs, donker, zwaarmoedig. Some, sɐm, eenige, zoowat, ongeveer: Some fifty guilders = om en bij de; Let me have some of this = geef mij hier wat van; Some of these days = een dezer dagen; Is there any left? Yes, there is some left = is er wat over? ja, er is wat over; Is he somebody? I tell you he is a nobody = is hij iemand van beteekenis? Some deal = in zekeren graad (mate); You must do it somehow = op de een of andere wijze; Some-such = zulk een, dergelijke; There is something undefinable about him = hij heeft iets “ik en weet niet wat” aan zich; Sixty something = een dikke 60; You something villain = jij vervloekte schelm; I wouldn’t be you for something = niet voor nog zooveel in jou plaats zijn; You will repent of it sometime, I said sometimes to him = er eens (te eeniger tijd) ... soms; Sometime or other = te een of ander tijd; Sometime president of = voormalig; That is sometime ago = al wat geleden; Let me have somewhat = geef mij wat; He is somewhat saucy = vrij brutaal; Somewhat under 400 pages = iets minder dan; He is somewhere about sixteen = ± 16; I have laid it somewhere but I cannot find it anywhere = ergens... nergens; Somewhere and somewhiles = ergens en somtijds. Somersault, sɐməsôlt (Somerset, sɐməset), salto mortale, duikeling. Somers, sɐməz; Somersetshire, sɐməsetšə; Somerville, sɐməvil. Somnambulism, somnambjulizm, slaapwandelen, somnambulisme; Somnambulist; adj. Somnambulistic(al). Somniferous, somnifərɐs, Somnific, somnifik, slaapwekkend. Somnipathy, somnipəthi, magnetische slaap. Somnolence, Somnolency, somnəlens(i), slaperigheid, slaapdronkenheid, slaapzucht; Somnolent = slaperig, slaapzuchtig. Son, sɐn, zoon: Son of a gun = lammeling; leuke baas; The Son of man = de Zoon des Menschen; Every Mother’s son = iedereen; Son-in-law = schoonzoon; Sonship. Sonance, Sonancy, soun’ns(i), klank, toon; Sonant, subst. stemhebbende letter; adj. klinkend. Sonata, sənɐ̂tə, sonate; Sonatina, sounətînə. Song, soŋ, lied, gezang, zang, poëzie, kleinigheid: Song of Solomon = Hooglied; Sacred song = gewijd gezang: Give us a song = zing eens wat; I bought the picture for a (mere) song = voor een appel en een ei; It’s the same song over again = het is altijd het oude liedje; Song-bird = zangvogel; Song-book = liederenboek; Song-writer = liederendichter; Songless; The feathered songsters; Songstress = zangeres, zangster. Soniferous, sənifərɐs, klinkend, klank voortbrengend. Sonnet, sonət, subst. sonnet; Sonnet verb. sonnetten dichten; Sonneteer, sonətîə, subst. sonnettendichter. Sonometer, sənomətə, klankmeter; Sonorific, sounərifik, klank voortbrengend; Sonorous, sənôrəs, welluidend, hel klinkend; subst. Sonorousness. Sonties, sontiz, alléén in: By God’s sonties = waarachtig (veroud.). Soodan, sûdân; Sooloo, sûlû: Sooloo Islands. Soon, sûn, weldra, spoedig, vlug: No sooner had he seen me, than = nauwelijks.... of; The sooner the better = hoe eer hoe liever; Sooner or later = vroeg of laat; Soon got soon gone = zoo gewonnen zoo geronnen; I would just as soon be hanged = even lief; As soon as he came = zoodra; I would sooner = wou liever. Soosoo, sûsû, dolfijn (van den Ganges). Soot, sut, subst. roet; Soot verb. met roet besmeren (mesten); Sootiness = roetachtigheid; Sootish = roeterig; Sooty = roetachtig, vuil. Sooth, sûth: For, In sooth = voorwaar; Soothsay = voorzèggen, voorspellen; Soothsayer = waarzegger; Soothsaying = voorspelling. Soothe, sûdh, vleien, liefkoozen, verzachten, tevreden stellen: Soother. Sop, sop, subst. iets ingedoopts of geweekts, sop(je), lekkerbeetje, een borrel (om iemand mee om te koopen); iets verzachtends; Sop verb. doopen, soppen, weeken: It was a sop for the rage of the nation = het stilde de woede der natie; I must administer a sop to my creditors = moet zien te bevredigen; Sops-in-wine = soort anjelier; soort wijnappel; Sopper; Sopping = Soppy = doorweekt. Soph, sof, verk. van Sophister = student in zijn tweede jaar (= Junior soph) of derde jaar (= Senior soph) te Cambridge, en Sophomore = student in zijn tweede jaar (Amer.). Sophia, səfaiə; səfîə (stad). Sophism, sofizm, drogrede; Sophist, sofist, sophist; Sophister = drogredenaar; student te Cambridge, Zie Soph: Sophistic(al), sofistik(’l), sophistisch; Sophisticate, sofistikeit, vervalschen, verknoeien; subst. Sophistication; Sophisticator = vervalscher; Sophistry, sofistri, sophisterij. Sophocles, sofəklîz. Sophomore, sofəmö. Zie Soph; Sophy, soufi. Soporiferous, so(u)pərifərɐs, slaapwekkend: Soporiferous medicine; Soporific, subst. en adj. slaapwekkend (middel); Soporous, soupərɐs, Soporose, soupərous, slaapwekkend, slaperig. Soprano, səprânou (Meerv. Sopranos, Soprani), sopraan. Sorb, söb, peer, lijsterbes, sorbenboom; Sorb-apple = vrucht daarvan, sorbepeer. Sorbet, söbət, sorbet, verkoelende (Oostersche) drank bestaande uit gestampte rozijnen met citroensap, etc. Sorcerer, sösərə, toovenaar; Sorceress = toovenares; Sorcery, sösəri, toovenarij. Sordes, södiz, uitwerpselen. Sordid, södid, vuil, laag, vrekkig; subst. Sordidness. Sordine, södîn, sordine. Sore, sö, subst. pijnlijke plek, rauwe wond, zweer, éénjarige valk, vierjarig hert; adj. pijnlijk, zeer, ontstoken, hevig, gevoelig, scherp; adv. zeer: It opened the old sore = reet de oude wonde open (fig.); I have got a sore throat = pijn in de keel; Sore against my will = zeer tegen; The pessimists and sore-heads = pessimisten en mopperaars; I am sorely (sadly) in want of money = heb groot geldgebrek; subst. Soreness. Sorel, sor’l = Sorrel. Sorex, sôrəks, spitsmuis. Sorn, sön, zijn anker ergens neerleggen of gaan logeeren zonder genoodigd te zijn; Sornar = ongenoode gast. Sororicide, sərorisaid, sərôrisaid, zustermoord(enaar); We have fraternized or rather sororized = wij hebben ons verbroederd, of liever verzusterd. Sorrel, sor’l, subst. (klaver)zuring; rossige of roodbruine kleur, vos (paard); adj. rossig. Sorriness, sorinəs, droefheid, ellendigheid. Sorrow, sorou, subst. diepe smart, droefheid; Sorrow verb. treuren, smart lijden: The Sorrows of Werther; Every sorrow has its twin joy = de tweeling der smart is de vreugde; He drowned his sorrow in liquor = verzette zijne smart door drank; I heard it to my sorrow = tot mijn leedwezen gehoord; Who goes a-borrowing goes a-sorrowing = borgen baart zorgen: Sorrowful = treurig, ellendig; subst. Sorrowfulness. Sorry, sori, bedroefd, armzalig: I am very sorry = het spijt me zéér; I am sorry to say = het spijt mij te moeten zeggen; I am sorry for what I have done = wat ik gedaan heb, spijt mij; He made a sorry figure = maakte eene armzalige figuur; To be in a sorry plight = ellendige toestand; It was a Sorry sight = een treurig gezicht. Sort, söt, subst. soort, orde, stel, manier, rang, wijze; Sort verb. sorteeren, samenvoegen, zich vereenigen, overeenstemmen, passen: He is a bad sort = hij deugt niet; To be a good sort (Too good a sort for) = een beste vent (te goed voor); After a sort, In a sort, In some sort = eenigermate, om zoo te zeggen; All sorts and conditions of men = menschen van allerlei slag; Gossip of sorts = allerlei onbeduidende praatjes: A poet of sorts = een “stuk” dichter; I am out of sorts = voel me niet lekker, ben niet monter, ben wat korzelig; We are out of sorts = hebben niet meer van die letter; We run upon sorts = wij moeten kolossaal veel van eene bepaalde lettersoort hebben; He sort of dumbfounded me = hij deed me zoowat versteld staan; You two are well sorted = hoort net bij elkaar; I will not sort with such rogues = mij niet ophouden; Sorter = sorteerder. Sortes, sötîz, voorspellingen door het openslaan van een boek en ’t nemen van den eersten zin waarop het oog viel: He used to dip into the Aeneid, seeking sortes. Sortie, sötî, sötî, uitval. Sortilege, sötiledž, waarzeggen door loten. Sori, sôrai, vruchthoopje op varenbladeren; Enkelv. Sorus. Sot, sot, versufte dronkaard; Sot verb. zijn verstand verzuipen; Sottish = zot, verzopen; subst. Sottishness. Sotheby, sɐthbi, southbi. Soubrette, sûbret, soubrette. Souchong, sûšoŋ, sûšoŋ, zwarte thee. Souchy, sûtši, gekruide peterseliesaus bij visch. Soudan, sudân; Soudanese. Sough, sɐf, sau, subst. gesuis, zucht; Sough verb. zuchten, suizen: The sough of the bellows = het hijgen der blaasbalgen. Sought, sôt, imperf. en p. perf. van to seek. Soul, soul, subst. ziel, hart, geest, verstand, neiging, wezen, moed: He is a good soul = een goeie ziel; The soul of a party = ziel (fig.); Not a soul can hear us = geen schepsel hoort ons; We never see a soul here = geen “christenziel”; Cure of souls = zielezorg; I could not for the soul of me understand = mij ter wereld niet begrijpen; Upon my soul = bij mijne ziel; With all my soul = van ganscher harte; He is completely cowed by his wife and dares not (to) call his soul his own = hij durft geen boe of ba zeggen: God rest his soul = zijne ziel ruste in vrede; To unburden one’s soul = zijn gemoed uitstorten; Soul-seller = zielverkooper; Soul-sick = zielsziek; Soulless = zonder hart of ziel. Sound, saund, subst. geluid, geschal, knal, klank of toon: sond of zeeëngte, luchtblaas (van een visch), inktvisch; sondeernaald (The Sound = de Sont); adj. gezond, volkomen gaaf, flink, krachtig, solide, sterk, gegrond, rechtmatig, onwrikbaar, vast in de leer; Sound verb. klinken, weerklinken, doen klinken, schallen, uitbazuinen, bekend maken, peilen, looden, sondeeren, onderzoeken, uithooren: We arrived safe and sound = gezond en wel; As sound as a (bell, colt) roach = zoo gezond als een visch; As sound asleep as a church = zoo vast in slaap als een mol; In sound earnest = in vollen ernst; I feel on sound ground = op vasten bodem; Sound health = goede; Sound horse = zonder gebreken; Yours is sound reasoning = gij redeneert gezond; He got a sound thrashing = een duchtig pak ransel; To sound the charge = blazen tot den aanval; His praise was sounded all over the country = werd uitgebazuind; Have you sounded him on (about, as to) that subject yet = hem daarover al eens gepolst; Sound-board = klankbord; Sound-hole = klank- of galmgat; Sounding = klinkend, welluidend; subst. klinken, peilen: Soundings = peilbare plaats(en) in den oceaan, looding; To get on -s = ankergrond aanlooden; We lost our soundings = wij konden geen grond meer vinden, waren uit ons vaarwater (fig.); We struck soundings = Got on soundings; To take soundings = looden; Sounding-board = klankbord; Sounding-line = schietlood, loodlijn; Sounding-post = plankje beneden den kam eener viool; Sounding-rod = peilstok; Soundless = stil, zonder klank, onpeilbaar, diep; Soundness = de gelijkheid, zuiverheid, gaafheid. Soup, sûp, soep: Portable soup = soeptablet; Soup-kitchen = soepkokerij; Soup-maigre, sûpmeigə, magere soep; Soup-plate; Soup-ticket = soepkaartje; Soup-tureen = soepterrine. Sour, sauə, adj. zuur, scherp, bitter, norsch, knorrig; Sour verb. zuur maken, verzuren, knorrig maken: That has soured my joy = mijne vreugde vergald; Rye-bread sours on my stomach = van roggebrood krijg ik het zuur; Sour-crout (Sour-krout) = zuurkool; Sour-dock = veldzuring; Sour-dough = zuurdeeg, gist; Sour-faced = met een zuur gezicht; Sourish = zuurachtig; Sourness = zuurheid, etc. Source, sös, bron, oorzaak, oorsprong. Souse, saus, subst. pekel, de ooren en pooten van varkens in pekel, onderdompeling, het plotselinge neerschieten op; Souse verb. pekelen, onderdompelen, neerschieten op (upon) (van roofvogels); adv. plotseling, hevig. Soutane, sûtein, toog, soutane van Roomsche geestelijken. South, sauth, subst. zuiden, zuidelijke streken, zuidenwind; adj. zuid; South verb. zich naar het Z. bewegen: South of the island = ten zuiden van het eiland; South-down, subst. en adj. (schaap) uit de duinstreken van Hampshire en Sussex; South-east = subst. zuidoosten; adj. zuidoostelijk; South-easterly, South-eastern = zuidoostelijk; Southerly, sɐdhəli, zuidelijk; Southern, sɐdhən, zuidelijk: Southern Cross = zuiderkruis (sterrenbeeld); Southernwood = soort alsem; Southerner, sɐdhənə, bewoner van de Z. Staten der Amer. Unie; Southernmost = zuidelijkst; Southing, saudhing, subst. richting of beweging naar het Z.; Southward = sauthwəd, zuidwaarts(ch); Southwest, subst. zuidwesten; adj. zuidwestelijk; Southwester, southwestə, zuidwestenwind; zuidwester; South-westerly, South-western. Southam, saudh’m; Southampton, sauthamt’n, sɐdh(h)am(p)t’n; Southend, sauthend; Southey, saudhi, sɐdhə. Southron, sɐdhr’n, subst. bewoner van een zuidelijk gelegen land, naam door de Schotten aan Engelschen gegeven; adj. zuidelijk. Southwark, sɐdhək; Southwell, sauthwel, sɐdhəl. Sovereign, sovərin, sɐvərin, subst. heerscher, opperheer, souverein, monarch, E. goudstuk van 20 shillings; adj. oppermachtig, heerschend, onovertroffen, grootste, krachtdadig: Sovereignty = oppermacht. Sow, sau, zeug; metaalklomp: To have (get, take) the right (wrong) sow by the ear = den rechte (verkeerde) te pakken hebben (krijgen); Sow-backed = met krommen rug; Sow-bread = varkensbrood (plant); Sow-thistle = moes, melkdistel. Sow, sou, zaaien, verspreiden, uitstrooien: Sowing-machine. Sowar, souâ, sauâ, inlandsch cavalerist (Brit. Ind.). Sowerby, sauəbi; Sowter, sautə. Soy, sôi, soja. Spa, spâ, minerale bron, badplaats: To go to a spa = naar een badplaats gaan. Space, speis, subst. ruimte, wijdte, uitgebreidheid, duur, spatie; Space verb. spatiëeren (met out): For a space = voor een tijdje; Into space = in ’t niet; In space comes grace = komt tijd, komt raad; Spacious, speišəs, ruim, uitgestrekt: A spacious hall = ruime, groote zaal; subst. Spaciousness. Spaddle, spad’l, kleine spade, schopje. Spade, speid, subst. spade, schop (Spades = schoppen in ’t kaartspel), driejarig hert, ruin, gecastreerd dier; Spade verb. graven, spitten: Ace, King, Queen, Knave of spades = schoppenaas, heer, enz.; He calls a spade a spade = noemt het kind bij zijn naam; In his speech he called spades something more than spades = droeg hij de waarheid wel wat al te naakt voor; Spade-bayonet = breede bajonet: Spade-guinea = schopjesguinje van 1787–1799 (wegens het schopvormig schild op de keerzijde); Spade-husbandry = bebouwing van ’t veld door diep omgraven; Spadeful. Spadiceous, spədišəs, kastanjebruin. Spadill(e), spədil, schoppenaas in omber en quadrille. Spahee, Spahi, spâhi, ruiter bij de vroegere Turksche lichte cavalerie; Algerijnsch cavalerist in Franschen dienst. Spain, spein, Spanje. Spake, speik, oud imperf. van to speak. Spalding, spôldiŋ. Spalt, spôlt, toeslag bij ijzererts. Span, span, subst. span, korte tijd, span paarden, etc., spanning; Span verb. spannen, overspannen, afspannen (met de vingers), goed bij elkaar passen (Amer.): A beautiful span of black oxen = jok zwarte ossen; The Almighty has seen fit to shorten his span = hem vroeg van ons te nemen; Long span = 9 inch.; Short span = 7 inch.; Span-long = eene spanne lang; Span-roof = zadeldak; Spanner = spanner, ratel, schroefsleutel. Span, span, Imp. van to spin. Span, span: Span-clean = spiegelglad; Span-new = Spick-and-span-new = fonkel(splinter)nieuw. Spancel, spans’l, touw om de achterpooten van koeien of paarden te binden; ook verb. Spangle, spaŋg’l, subst. loovertje; Spangle verb. met loovertjes tooien of versieren: Spangled heavens = sterrenhemel; The sky was spangled with luminous stars = bezaaid met. Spaniard, spanjəd, Spanjaard. Spaniel, spanj’l, subst. patrijshond, Bolognezer (Maltezer) schoothondje; lage vleier; adj. laag vleiend, kruipend. Spanish, spaniš, Spaansch: Spanish castle = luchtkasteel; Spanish chalk = kleermakerskrijt; Spanish fly; Spanish woman = Spaansche. Spank, spaŋk, subst. klap met de vlakke hand; Spank verb. met de open hand slaan, klappen; vlug loopen; Spanker = bezaan (scheepsterm); snel renpaard, iets buitengewoons, groote leugen, lange kerel; Spanker-boom = giek; Spanking = groot, grof, krachtig, kranig, flink, aanzienlijk, levendig, vlug: A Spanking breeze = krachtige bries; The grey went at a spanking pace = liep er vlug over heen. Spar, spâ, subst. spar, rondhout, spaath, schijnstoot, vuistgevecht; Spars = rondhouten; Spar verb. de armen uitslaan bij het boksen, met de sporen slaan, redetwisten: He was sparring away like clockwork = sloeg er automatisch op los; Sparring-match = bokspartij; Sparry = spaathachtig. Sparable, sparəb’l, schoenspijker. Sparadrap, sparədrap, hechtpleister. Spare, spêə, adj. schraal, mager, dungezaaid, matig, spaarzaam, waarloos (scheepst.), overtollig, wat over is; Spare verb. sparen, over hebben, spaarzaam omgaan met, vergunnen, toestaan, kunnen missen, doen zonder, schenken, ontzien, nalaten, etc.: There was room enough and to spare = er was overvloed van ruimte; A spare anchor, sail = reserve (nood)anker of zeil; I have a spare bedroom = nog eene slaapkamer over; Spare cash = geld over; A spare guest-bed-chamber = logeerkamer; He made it in his spare time = in zijne snipperuren; Have you any tickets to spare? = heb je nog over; Enough and to spare = volop; You need not spare costs = geene kosten te ontzien; I will spare you the trouble = u de moeite sparen; I cannot spare this workman = niet missen; Could you spare (me) your grammar for half an hour? = uwe grammatica missen; He did not spare himself = ontzag zichzelf niet; The teacher did not spare for his crying = sloeg maar toe, niettegenstaande zijn schreeuwen; Spare to speak, and spare to speed = een grienende hond krijgt iets, een zwijgende niets; Ever spare, ever bare = te veel bewaard is voor de kat bespaard; Sparerib = ribstuk; Spareness = magerheid. Zie Sparing. Sparge, spâdž, besprenkelen. Sparing, spêriŋ: Sparing of time = zuinig op; Sparing of words = karig met woorden; Sparing dinners = schrale diners. Spark, spâk, subst. vonk, sprank; vroolijke Frans, bluffer, minnaar; Spark verb. het hof maken: He is but a dull spark = een echte suffer; No spark of feeling = geen greintje gevoel; The stone emitted sparks = spatte vonken; His master was sparking within = zijn heer zat daarbinnen te “flirten”, te vrijen; Sparkle, spâk’l, subst. gefonkel, geflikker, glans; Sparkle verb. fonkelen, schitteren; Sparkling = fonkelend, schitterend, levendig: Sparkling wine = parelende, mousseerende. Sparling, spâliŋ, spiering, zeezwaluw. Sparrow, sparou, musch: Hedge sparrow = bastaard nachtegaal; Sparrow-bill = snavel van een musch; schoenspijker; Sparrow-grass = asperge; Sparrow-hawk = sperwer. Sparse, spâs, dun gezaaid of verspreid: The population is sparse = woont verspreid; subst. Sparseness. Sparta, spâtə, Sparta; Spartan, subst. en adj. Spartaan(sch): Spartan broth; Spartan dog = bloedhond. Spasm, spazm, kramp, krampachtige poging; Spasmodic, spazmodik, krampachtig. Spat, spat, imperf. en p.p. perf van to spit. Spat, spat, subst. zaad (v. oesters), jonge oesters; Spat verb. zaad schieten. Spat, spat, slobkous: He was neatly spatted = had keurige spats aan. Spatch-cock, spatškok, gedoode en onmiddellijk daarop gebraden haan. Spate, speit, plotseling opkomende overstrooming: Mountain streams in spate = bergstroomen die hoog gezwollen zijn. Spatter, spatə, bespatten, spatten, bekladden, “sputteren” (bij het praten); Spatterdashes = slobkousen: Spattering-leather = spatkleed. Spatula, spatjulə (Spatule, spatjûl) spatel; Spatular, Spatulate = spatelvormig. Spavin, spavin, spat (bij paarden): Spavined. Spawn, spôn, subst. kuit, broed, gebroed (fig.); Spawn verb. kuitschieten, uitbroeden (fig.): This is the latest spawn the press has cast = het jongste prul dat de pers heeft geleverd; Spawner = kuiter; Spawning grounds = plaatsen waar de visch kuit schiet. Speak, spîk, spreken, uitspreken, klinken, praaien, meedeelen: They do not speak now = spreken niet meer met elkaar; His life speaks him a man of sweet temper = zijn leven bewijst, dat; These two facts speak the whole book to the intelligent = lichten den goeden verstaander omtrent het geheele boek in; To speak one’s mind = zeggen waar het op staat; This speaks volumes = dit zegt meer dan boekdeelen vol; He was worth speaking fair = het was de moeite waard, mooi met hem te praten; He was a chivalrous man and spoke her fair = en sprak vriendelijk tot haar; He spoke off-hand = voor de vuist; They speak well of him = gunstig over; To speak at a person = iemand (in zijne tegenwoordigheid) bespreken; To speak by word of mouth = zich mondeling uiten; The fact speaks for itself = is duidelijk genoeg: This wine speaks for itself = recommandeert zichzelf; He has no fortune to speak of = zijn fortuin is niet noemenswaard; He spoke of it at some length = er uitvoerig over; Speak out = spreek vrijelijk; He spoke to me under his breath = fluisterde met mij; He wants to be spoken to = moet eens een standje hebben; Speak up = spreek luid, vrij uit; We have always spoken up for the good qualities in his poetry = hebben het altijd opgenomen voor; We spoke the ship off Dover = praaiden; Speaker = spreker, voorzitter v. het House of Commons: He is an excellent public speaker = uitstekend redenaar; Speakership = voorzitterschap; Speaking: A speaking likeness = sprekende; Speaking below the mark (within bounds) = ten minste; Speaking on the outside = ten hoogste; Speaking broadly, generally = in ’t algemeen gesproken; Speaking-trumpet = scheepsroeper; Speaking-tube = spreekbuis. Spear, spîə, subst. speer, lans, spriet; Spear verb. met lans of speer doorboren of dooden, hoog opschieten; Spear-grass = struikgras, kweekgras; Spear-hand = rechterhand van een ruiter; Spear-head = punt v. lans of speer; Spearman = lansknecht; Spearmint = groene munt; Spear-side = mannelijke lijn v. een geslacht; Spear-thistle = speervederdistel; Spear-wigeon = middelste zaagbek; Greater Spear-wort = groote boterbloem; Lesser Spear-wort = egelboterbloem. Spec, spek, verk. v. Speculation; Specs = verk. v. Spectacles; ook: oogen (schertsend). Special, speš’l, subst. persoon of zaak voor een bepaald doel aangewezen, extrablad extratrein; adj. bijzonder, buitengewoon, speciaal, extra, uitdrukkelijk, voortreffelijk: Extra special = extratijding; The newspaper specials are not in it with you = de extratijdingen der couranten halen niet bij u; Special constable = burger, die bij bijzondere gelegenheden als politiedienaar wordt beëedigd en in dienst gesteld; Special train; Special verdict = vonnis der jury omtrent de feiten alleen; Specialist = specialiteit; Speciality, spešialiti, bijzonderheid, bijzonder geval: Chance brought him a speciality = het toeval speelde hem de gelegenheid in handen; Specialization = toewijding aan een bijzonder vak (van studie, etc.), aanwending of geschiktmaking van een bepaald orgaan voor bepaalde functiën; Specialize = wijden aan een bepaald vak of eene bepaalde functie; Specialty = specialiteit, bijzonder contract. Specie, spîši, baar geld, klinkende munt. Species, spîšîz, soort, geslacht: Species-monger = peuteraar. Specific, spəsifik, subst. onfeilbaar middel, middel voor eene bepaalde ziekte of pijn; adj. soortelijk, bepaald, onfeilbaar: A specific for the toothache = onfeilbaar middel tegen; Specific gravity = soortelijk gewicht; Specific name = de naam van het geslacht of de familie; Specification = specificatie, nauwkeurige opgaaf van bijzonderheden; Specify, spesifai, in bijzonderheden vermelden, specificeeren. Specimen, spesim’n, proef, staaltje, exemplaar: Specimen-book = staalboek; Specimen-page = proefblad; Specimen-scheme of instruction = ontwerp-leerplan. Specious, spîšəs, schoonschijnend, plausibel; subst. Speciousness. Speck, spek, subst. vlek, smet, blaam, deeltje, stip; spek (v. walvisch); Speck verb. bespikkelen; Speckle, subst. spikkel; Speckle verb. bespikkelen; Speckled = gespikkeld; subst. Speckledness; Speckless = vlekkeloos. Spectacle, spektək’l, schouwspel, vertoon(ing): A pair of spectacles = een bril; To look through very roseate spectacles = door een erg rooskleurigen bril kijken (fig.); He wears spectacles = draagt een bril; Spectacle-case = brillenhuisje; Spectacle-frame = montuur; Spectacle-glass; Spectacle-snake = brilslang. Spectacular, spektakjulə, bij wijze van schouwspel of vertooning; Spectator, spekteitə, toeschouwer; Spectatress, Spectatrix, spekteitrəs (spekteitriks), toeschouwster. Spectral, spektr’l, spookachtig, spook...; spectraal: Spectral analysis; Spectre, spektə, spook, geestverschijning: The spectre of the salt = het spooksel van rang- en standverschil; The spectre self = de spookgestalte, het visioen. Spectroscope, spektrəskoup, spectroscoop; Spectrum, spektr’m, spectrum: Solar spectrum; Spectrum analysis = spectraal analyse. Specular, spekjulə, als een spiegel, spiegelend, spiegel... Speculate, spekjuleit, overpeinzen, bespiegelingen maken; speculeeren; Speculation, spekjuleiš’n, overpeinzing, bespiegeling; speculatie; een kaartspel; Speculative, spekjuleitiv, bespiegelend, theoretisch, speculatief: Speculative beet-market = termijnmarkt v. bietsuiker; subst. Speculativeness = ondernemingsgeest; Speculator, spekjuleitə, theoreticus; speculant. Speculum, spekjulɐm, metalen spiegel: Ear, Nose speculum; Speculum oculi = oogspiegel; Speculum oris = mondspiegel. Sped, sped, imperf. en p.p. van to speed. Speech, spîtš, taal, spraak, redevoering: The parts of speech = rededeelen: He delivered (made) a brilliant speech = hield eene schitterende redevoering; No speechmaking, please = houd je redevoeringen voor je, alsjeblieft; Speech-day = jaarl. prijsuitdeeling in scholen met de van buiten geleerde lesjes der leerlingen; Speech-maker = redevoeringenhouder; Speechify = toespraken houden; Speechless = sprakeloos, stom; Speechless with amazement = stom van verbazing; subst. Speechlessness. Speed, spîd, subst. spoed, snelheid, bespoediging, voorspoed; Speed verb. haast maken, snellen, begunstigen, doen bloeien, uitvoeren, goed succes, of: het beste wenschen, varen: We were steaming on at full speed = met volle kracht; The horseman was spurring on at the top of his speed = spoorslags; Good speed = goed succes! How speeds life under your roof? = hoe vaar jullie allen; May God so speed me as I wish your welfare = moge God zóó met mij zijn als ik u het beste wensch; To speed the parting guest = een heilwensch toebrengen; We sped on through the forest = snelden voort; Speedwell = eereprijs (plant); Speeder; Speedily = Speedy; Speediness = spoed; Speedy = spoedig, haastig, snel. Spell, spel, subst. tooverformule, betoovering; aflossing, hulp, rust, arbeidsduur, wacht (op het schip), tijdje; Spell verb. betooveren, beschutten, beteekenen, spellen, ontcijferen; aflossen: Spell and spell = om de beurt; To take spell and spell = elkaar aflossen; We had a spell of rainy weather = een tijd van regenachtig weer; He spoke for some minutes at a spell = achtereen; The birdie was under the serpent’s spell = kon van angst voor de slang niet weg, was door de slang als behekst; To cast (lay, set) a spell on = betooveren, beheksen; He had laid the public mind under a spell = den geest van ’t volk betooverd; I can spell out this lesson if necessary = dit lesje met wat moeite lezen; How does it spell? hoe spelt men dat; It has become a proverb that Shakespeare spells ruin = dat opvoeringen van de stukken van S. zwaar verlies opleveren; Spell-bound = Spell-stopped = betooverd; Speller: He is a bad speller = kan niet zonder spelfouten schrijven; Spelling: Spelling-bee = wedstrijd (gew. voor de aardigheid) in het spellen; Spelling-book = spelboek; Spelling reform faddists = verwoede spellinghervormers. Spellicans, spelik’nz = staafjes van stroo, hout of ivoor, gebruikt bij het knibbelspel; dit spel zelf. Spelt, spelt, imperf. en p.p. van to spell. Spelt, spelt, spelt. Spelter, speltə, ongezuiverd zink. Spencer, spensə, spencer. Spend, spend, uitgeven, verteren, doorbrengen, besteden, afmatten, uitputten, verliezen: To spend and be spent = geld en krachten opofferen; To spend one’s breath = te vergeefs praten; We were invited to spend the evening there, but spending the evening did not begin until 10 = den avond door te brengen, maar de vroolijkheid begon eerst tegen 10; To spend money on a garden = besteden aan; The horse had spent its strength = was doodaf; You spend your words in vain = je verspilt je woorden te vergeefs; Spender; Spendthrift = verkwister; adj. verkwistend. Spenser, spensə, Edm. Spenser; Spenserian, spensîriən: The Spenserian stanza = bepaalde versbouw van Spenser’s Faery Queene. Spent, spent, P. Imp. en P.P. van to spend, uitgegeven, afgemat, doodop: A spent rifle-shot = matte kogel; A horse quite spent = doodop; Spent with hunger and fatigue = uitgeput. Sperm, spɐ̂m, zaad, kuit; Sperm-oil = spermaceti olie; Sperm-whale (Spermaceti-whale) = spermaceti walvisch, cachelot; Spermaceti, spɐ̂məsîti, spɐ̂məseti, spermaceti; Spermatozoon, spɐ̂mətəzou-on, spermatozoïde. Spew, spjû, braken. Spey, spei. Sphacelate, sfasileit, door koudvuur aangetast worden, versterven, wegvreten; subst. Sphacelation; Sphacelus, sfasilɐs, koudvuur, kanker, beeneter. Sphagnum, sfagn’m, veenmos. Sphenodon, sfînədon, hagedis (N.-Zeeland). Sphenoid, sfînôid, wigvormig: Sphenoid bone. Sphere, sfîə, subst. bol, hemellichaam, globe, kring, loopbaan, schijf, omvang, gebied, rang, klasse, lucht, hemelgewelf; Sphere verb. onder de hemellichamen plaatsen, rood maken: Sphere of action; Sphere of influence; To be summoned to a wider sphere of usefulness (van predikanten); That is out of my sphere, within my sphere = ligt buiten (binnen) mijn gebied of (werk)kring; Sphere-melody, Sphere-music = de harmonie der sferen; Spherical, sferik’l, bolvormig: Spherical triangle = boldriehoek; Spherical trigonometry = boldriehoeksmeting; Sphericity, sfərisiti, bolvormigheid; Spheroid, sfîrôid, spheroïde. Sphinx, sfiŋks, sfinx. Spicate, spaikit = Spicous. Spice, spais, subst. specerij, bijsmaak, zweempje; Spice verb. kruiden: He has a spice of the wilful in his character = is wat eigenzinnig; Spice-bush (Spice-wood) = benzoëboom; The Spice Islands = de Molukken; Spicery = specerijen in ’t algemeen, specerijbergplaats; Spiciness = kruiderigheid. Spick, spik, nagel, spijker: Spick-and-span = spiksplinternieuw. Spicous, spaikəs, arendragend. Spicular, spikjulə, met scherpe punten, gebaard; Spiculate, spikjulit, adj. bedekt met fijne punten; Spicule, spikjûl, (ijs)naald. Spicy, spaisi, geurig, pikant. Spider, spaidə, spin, driepoot: To step into the parlour of the spider = in de val loopen; Spider-catcher = muurkruiper; Spider-crab = zeespin; Spider-web = spinrag; Spider’s web = spinneweb. Spigot, spigət, zwikje (in een vat). Spike, spaik, subst. aar; lange spijker, nagel, pin, stekel, doorn; Spike verb. vernagelen: This argument spiked his battery = bracht hem tot zwijgen; To spike guns = vernagelen; Spike-lavender = smalbladige lavendel; Spike-nail = lange nagel; Spike-team = driespan (Amer.); Spiked: Spiked fence = schutting met spijkers erop; Spiked helmet. Spikenard, spaiknâd, spaiknəd, nardus(olie). Spiky, spaiki, met scherpe punten. Spile, spail, pen, spil, staak, paal. Spill, spil, subst. fidibus; val, tuimeling; “krach”; Spill verb. storten, vergieten, morsen, doen vallen, omwerpen; bak brassen (scheepst.): He twisted a piece of paper into a spill; Spills are of common occurrence = ongevallen komen vaak voor; Spilling-lines = geilijnen, gordingen. Zie Spilt. Spillikins. Zie Spellicans. Spilt, spilt, imp. en p. perf. van to spill: It is no use crying over spilt milk = gedane zaken nemen geen keer. Spin, spin, subst. het spinnen of draaien, snelle, onafgebroken beweging, snelle rit of loop; Spin verb. spinnen, lang rekken, doen draaien, snel ronddraaien, zich snel voortbewegen, voortsnorren, zakken, etc.: Your life is not worth the spin of a farthing = is geen duit waard; A spin on a bicycle = toertje; He was spun at courting = liep een blauwtje; He was spun at the examination = hij zakte; I’m glad that the prig has got spun = dat die verwaande fat den wind van voren kreeg, zakte; The carriage was seen spinning along the road = zag men voortsnorren; The blow sent him spinning back = deed hem achteruit vliegen; The blood spun from the wound = gutste uit; To spin round = ronddraaien; To spin a top = zetten; I will spin you a yarn = een verhaal doen (gew. uit het zeemansleven); Spin-drift = nevel van opgewaaid schuim; Spin-text = langdradig prediker; Spinner = spinner, spinmachine, spinnekop: A capital spinner of a yarn = verteller; Spinneret = spinklier; Spinnery = spinfabriek; Spinning: Spinning-jenny = spinmachine; Spinning-mill = spinfabriek; Spinning-wheel = spinnewiel. Spinaceous, spineišəs, tot de spinazieplanten behoorende; Spinach, Spinage, spinidž, spinazie: All gammon and spinach = allemaal bedriegerij. Spinal, spain’l, tot de ruggegraat behoorende: Spinal column = ruggegraat; Spinal consumption = ruggemergstering; Spinal cord (Spinal marrow) = ruggemerg; Spinal curvature = verkromming; Spine, spain, doorn, stekel, ruggegraat, rug. Spindle, spind’l, spoel, dunne en puntige as, spille-linie, dunne stengel: Her mouth is a spindle-edition of her uncle’s = de vrouwelijke pendant van; Spindle-legged, Spindle-shanked = met spillebeenen; Spindle-legs, Spindle-shanks = spillebeenen; Spindle-shaped = spoel- of spilvormig; Spindle-side = vrouwelijke (spille) linie. Spinescent, sp(a)ines’nt, doornachtig; Spiniferous, spainifərɐs, doornig, doornen hebbend. Spink, spiŋk, boekvink, schildvink. Spinnaker, spinəkə, groot bijzeil van yachts. Spin(n)et, spinət, spinet. Spinn(e)y, spini, struikgewas, boschje. Spinose, spainous, spainous, doornig, vol doornen; Spinosity, spainositi, doornigheid, netelige kwestie; Spinous, spainəs = Spinose. Spinozism, spinouzism, spainəzizm, wijsgeerig stelsel van Spinoza; Spinozist = volgeling van S. Spinster, spinstə, jonge dochter, ongetrouwde vrouw; ook adj.; Spinsterhood = Spinstership. Spiny, spaini, doornig, moeielijk, delicaat. Spiracle, sp(a)irək’l, luchtgat, luchtbuis. Spiraea, spairîə, spiraea. Spiral, spair’l, subst. spiraal; adj. puntig, met eene spits, kronkelend, schroefvormig: Spiral spring = spiraalveer; Spiral staircase, stairway = wenteltrap. Spirant, spair’nt, schuringsgeluid. Spire, spaiə, subst. sprietje, halm, spits toeloopend voorwerp, top, torenspits, spiraallijn; Spire verb. zich verheffen als eene piramide of spits, uitspruiten, opschieten. Spires, spaiəz, Spiers. Spirit, spirit, subst. geest, leven, levenskracht, geestverschijning, spook, geestkracht, opgewektheid (gew. meervoud), aard, temperament; geestrijke dranken (steeds meerv.); Spirit verb. bezielen, aanvuren, in stilte wegvoeren of doen verdwijnen: The (Holy) Spirit = de H. Geest; Father, Son and Spirit; Evil (Good) spirit = kwade (goede) geest; Public spirit = belangstelling in de publieke zaak; Spirit of the age (time) = tijdgeest; Spirit of turpentine; Spirit of wine; Animal spirits = opgewektheid; Ardent spirits = spiritualiën; Choice spirits = buitengewone geesten; To be in spirits = opgewekt, vroolijk; dronken; He was in low, in high spirits = terneergeslagen, opgewekt; His flow of spirits was wonderful = zijne vroolijkheid; You cannot raise a person’s spirits = iemand opmonteren; She recovered her spirits = kreeg haar bewustzijn terug; It was spirited away = verdween ongemerkt; The servant was spirited out of the country = in alle stilte buiten het land gebracht; Spirit-lamp = spirituslamp; Spirit-level = luchtbelwaterpas; Spirit-license = vergunning; Spirit-rapper = geloover in Spirit-rapping = spiritistische manifestaties, zooals geklop, het bewegen van tafels, enz.: She has gone stark mad on the spirit-rapping imposition = die spiritistische koolverkooperij heeft haar stapelgek gemaakt; Spirit-trade = handel in spiritualiën; Spirited = bezield, levendig, opgewekt: Dull-spirit = saai, suf; A high-spirit man = fier; Low-spirit = terneergeslagen; Mean-spirit = laag; Narrow-spirit = bekrompen; Spiritism = spiritisme; Spiritist = spiritist; Spiritless = geesteloos, terneergeslagen, suf; Spiritual, spiritjuəl, geestelijk, onstoffelijk, verstandelijk: Spiritual adviser = geestelijk adviseur; Spiritual court = geestelijk gerechtshof; Spiritual wife = elke volgende vrouw na de eerste, bij de Mormonen; Spiritualism = geestelijke aard, leer dat geest geheel onderscheiden is van stof, spiritisme; Spiritualist = spiritist; Spiritualistic, spiritjuəlistik: Spiritualistic meetings = spiritistische bijeenkomsten; Spirituality, spiritjualiti, onstoffelijkheid, geestelijke aard; Spiritualities = inkomsten v. een bisschop; Spiritualization, subst. v. Spiritualize, spiritjuəlaiz, geestelijk maken, met geest bezielen, eene geestelijke beteekenis geven; Spirituous, spiritjuəs: Spirituous liquor = sterke drank; Spiritus = ademhaling; spiritus: Spiritus asper = geaspireerde letter; Spiritus lenis = niet geaspireerde letter; Spirometer, spairomətə, spirometer. Spirt, spɐ̂t. Zie Spurt. Spiry, spairi, spits. Spit, spit, subst. (braad)spit, landtong, spadevol (spit), speeksel, koekoeksspog (v. het schuimbeestje), evenbeeld; Spit verb. aan het spit steken, doorboren, spuwen: That boy is the (dead) very spit of his father = evenbeeld zijns vaders; He was spat upon (at) everywhere = men spuwde op (naar) hem; Spitbox = Spittoon; Spitfire = driftkop. Spitalfields, spit’lfîldz. Spitchcock, spîtškok, subst. speetaal; Spitchcock verb. aal in de lengte splijten en braden. Spite, spait, subst. spijt, wrok, wrevel, kwaadaardigheid; Spite verb. kwaadaardig dwarsboomen, krenken, kwellen: I did it (in) spite of warnings = ten spijt van; I bear you a spite = koester wrevel (wrok) tegen u; Spiteful = spijtig, kwaadaardig; subst. Spitefulness. Spittle, spit’l, speeksel; Spittoon, spitûn, spuwbak, kwispeldoor. Splash, splaš, subst. bemoddering, plons, geplas, geklater; Splash verb. bespatten, beslijken, plassen, klateren: He made a big splash = baarde heel wat opzien; The undertaking is sure to make a splash in the book world = zal heel wat opzien baren; The splash of the great fountain = het klateren; Splash-board = spatbord; Splasher = spatbord; Splashy = modderig, slijkerig; chic. Splatter, splatə, plassen, klateren; Splatter-dash = spektakel. Splay, splei, subst. binnenwaartsche verwijding v. eene opening; adj. buitenwaarts gekeerd, lomp, plomp; Splay verb. naar binnen verwijden; Splay-foot = buitenwaarts gekeerde voet; Splay-mouth = groote mond, scheeve mond; Splay-shouldered = kreupel. Spleen, splîn, milt, miltzucht, zwaarmoedigheid, wrok, toorn, haat: To vent one’s spleen on = zijn wrok koelen aan; Spleen-sick = miltzuchtig, zwaarmoedig; Spleenful = toornig, gemelijk, zwaarmoedig = Spleenish = Spleeny. Splendent, splend’nt, schitterend; Splendid, splendid, prachtig, luisterrijk, rijk, weelderig, grootsch: We gained a splendent victory over the enemy = eene glansrijke overwinning; subst. Splendentness; Splendour, splendə, pracht, praal, glans: Sun in splendour = de zon voorgesteld met menschengelaat en door stralen omringd (Herald.); Splendrous, splendrəs, prachtig. Splenetic, splənetik, gemelijk, slecht geluimd; subst. hypochonder; Splenic, splenik: Splenetic fever = miltvuur; Splenitis, splənaitis, ontsteking van de milt. Splice, splais, subst. splitsing; Splice verb. splitsen, trouwen: He ran over to England to get spliced = om te trouwen; To splice the main brace = bezaanschoot aantrekken (een extra oorlam geven). Splint, splint, splinter, spalk; Splinter, splintə, subst. splinter; Splint verb. splinteren; Splinter-bar = zwengelhout; Splinter-proof = bomvrij; Splintery = uit splinters bestaande, als splinters, schilferig, met schilfers. Split, split, subst. scheur of barst, scheiding, verdeeling, scheuring, halve flesch; adj. gescheurd, verdeeld, gescheiden; Split verb. scheuren, splijten, scheiden, bersten, (ver)klappen, stranden, mislukken: Split Infinitive = de door een bijw. gescheiden deelen v. een infinitive, zooals: Allow me to heartily congratulate you; To split a bottle of wine = met zijn tweeën drinken; Two brandies and a soda split = en een fleschje soda-water voor 2 personen; To split the difference = deelen; To split one’s votes = op kandidaten van verschillende partijen stemmen; We split (our sides) with laughing = barstten van lachen; The ship split on a rock = werd tegen eene rots verbrijzeld; He has split on a rock = is niet geslaagd, in zijne verwachtingen bedrogen; To split upon = een medeschuldige verklappen; Split-peas(e) = spliterwten; A splitting headache = razende, brekende hoofdpijn. Splosh, sploš, geld. Splotch, splotš, vlek, smet; adj. Splotchy. Splutter, splɐtə, subst. gespat, gesputter, geraas, drukte; Splutter verb. spatten, sputteren: My pen spluttered = spatte; Splutterer. Spoil, spôil, subst. buit, plundering, roof; Spoil verb. rooven, plunderen, bederven, schaden, verijdelen: The soup would have spoiled = zou bedorven zijn; A spoiled child; He spoiled me of the best furniture I had = beroofde mij van; He came in, and was spoiling for a fight in a minute = en dadelijk jeukten hem de handen om te vechten; Spoil-sport = spelbederver; Spoiler. Spoke, spouk, spaak, sport, remketting: I’ll put a spoke in your wheel = eene spaak in het wiel steken. Spoke, spouk, Spoken, spouk’n, imp. en p.p. van to speak: To be well (ill) spoken = zich keurig (slecht) uitdrukken: (on)vriendelijke woorden gebruiken; Spokesman = woordvoerder, voorspraak. Spoliate, spoulieit, (be)rooven, plunderen; subst. Spoliation; Spoliator = roover, plunderaar. Spondaic, spondeiik, uit een spondeus bestaande; Spondee, spondî, spondeus. Sponge, spɐnž, subst. spons, gerezen deeg, spoor v. een hoefijzer, klaplooper, tafelschuimer, kanonwisscher; Sponge verb. (af)sponzen, uitwisschen, inzuigen, klaploopen; rijzen (van deeg): He chucked, threw up the sponge = hij gaf zich gewonnen; Let us pass a sponge over it = de spons er over halen (fig.); Sponge-cake = een spongieus gebak; Spongelet = sponsje; That fellow is a downright sponger = een echte klaplooper; Sponginess = sponsachtigheid; Sponging-house, spɐnžiŋhaus, huis van een gerechtsdienaar waar gijzelaars 24 uur werden gehouden om hun vrienden gelegenheid te geven voor hen te betalen; Spongy = sponsachtig. Sponsion, sponš’n, borgtocht. Sponsor, sponsə, borg, peetvader, peetmoeder: The poor child was barely sponsored = had zoo te zeggen niemand, die het onder zijne vleugels nam; To stand sponsor = borg (peet) zijn voor; He had stood sponsor for her dramatic talent = had ontwikkeld; Sponsorial, sponsôriəl, tot een sponsor behoorende; Sponsorship. Spontaneity, spontənîiti, vrijwilligheid, eigen aandrift; Spontaneous, sponteinjəs, vrijwillig, uit eigen beweging, spontaan, in ’t wild groeiend, zelf...: Spontaneous combustion = zelfont- en zelfverbranding; Spontaneous generation; subst. Spontaneousness. Spontoon, spontûn, soort kleine piek. Spoof, spûf, bedrog: To play spoof = bedriegen. Spook, spûk, spook; Spook verb. spoken. Spool, spûl, spoel, klos. Spoom, spûm, lenzen (scheepst.). Spoon, spûn, subst. lepel, kolfstok, sukkel; liefje; Spoon verb. met een lepel eten, vangen (met lepelhaak) “flirten”, vrijen: To be past the spoon = de kinderschoenen ontwassen; Brought up with a spoon = met kunstmatig voedsel grootgebracht; Don’t stand staring like a spoon = sta daar niet zoo ezelachtig te gapen; He is dead spoons on the girl = hij is “smoorlijk” op het meisje; He is the wooden spoon = hij is de laagste op de ranglijst bij het wiskundig Honours Exam. voor den B.A. graad te Cambridge; Dessert-spoon, Gravy-spoon, Table-spoon, Tea-spoon (in Sport Slang respectievelijk 10, 20, 15 en 5 duizend £); He has spooned her for ever so long = hij heeft naar haar gevrijd; He had all the tackle, necessary for spooning pike = om snoek met een lepelhaak te vangen; Spoon-bill = lepelaar (zwemvogel); Spoon-diet = soep-dieet; Spoon-meat, Spoon-victuals, spûnvit’lz = lepelkost; Spoon-wort = gewoon lepelblad; Spoonful; Spoon(e)y, subst. sukkel, hals; adj. sullig, “smoorlijk”: He is spoon(e)y on her = vol verliefd op haar. Spoon-drift, spûndrift, opgejaagd, warrelend schuim. Spoor, spûə, subst. spoor (v. een dier); Spoor verb. een spoor volgen (Z. Afr.). Sporadic(al), spəradik’l, verspreid, sporadisch voorkomend: Sporadic plants, Sporadic disease. Spore, spö, spoor (bij cryptogamen); Sporiferous, spəriferɐs, sporen dragend. Sporran, spor’n, tasch of beurs der Hooglanders. Sport, spöt, subst. vermaak, spel, tijdverdrijf, scherts, (voorwerp van) spot, speeltuig (fig.), speling, sport; Sport verb. zich vermaken of verlustigen, spelen, geuren met, varieeren (biolog.): In (For) sport = uit de grap; Sport of nature = speling; That is sport to him = dat doet hij spelend; He made sport of (with) me = hield me voor ’t lapje; I won’t spoil sport = de spelbreker zijn; To spoil a person’s sport = een streep door de rekening halen; He sports a gold watchchain = geurt met een gouden horlogeketting; Sportful = vroolijk, dartel, uit de grap; Sporting: Sporting-dog = jachthond; I am not a sporting man = ben geen sportsman; Sporting-paper = sportblad; Sportive = vroolijk, speelsch, wat op sport betrekking heeft: His sportive knowledge is very wide = hij is van sport geheel op de hoogte; Sportsman = iemand die aan sport doet, jager: Sportmanlike = zooals een sportsman past; Sportmanship = bedrevenheid in en liefde voor sport; Sportswoman = vrouw die aan sport doet. Spot, spot, subst. spat, vlek, smet, klad, plek(je), oog, acquit (bilj.); Spot verb. besmetten, bevlekken, marmeren, bespikkelen, acquit geven, herkennen, indentificeeren, ontdekken, snappen: Do it on the spot = onmiddellijk; That went to the spot = die was raak; Dove-colour spots with the rain = vlekt; I spotted it at once = ik snapte het dadelijk; He attacked Mr. “Spots” with his sword = den luipaard; Spot-ball = de roode bal; Spot-hazard = stoppen van den rooden bal van ’t acquit in een der bovenzakken; Spot-price = naaste prijs; Spot-stroke = een serie van Spot-hazards: Spotless = vlekkeloos; subst. Spotlessness; Spotted = gevlekt, bont: Spotted fever = vlektyphus; Spotter = detective, tramcontroleur (Amer.); Spottiness, subst. v. Spotty = vol vlekken, gespikkeld. Spousal, spauz’l, subst. huwelijk, bruiloft (gew. meerv.); adj. huwelijks - - -, echtelijk: Spousal ring = trouwring; Spouse, spauz, gemaal, gade: The spouse of Christ. Spout, spaut, subst. tuit, pijp, buis, spuit, waterstraal, soort lift voor goederen (vooral in de pandjeshuizen); Spout verb. uitgieten, spuiten, met vertoon of hoogdravend spreken (declameeren), verpanden: My watch is up the spout = is bij “Oome Jan”; He spouted some poetry of Byron = reciteerde (ironisch); If I had a gold watch, I would spout it like a shot = ging het dadelijk naar den lommerd; Spouter = hoogdravend redenaar of acteur; walvisch. Sprain, sprein, subst. verrekking, verstuiking; Sprain verb. verrekken, verstuiken: I have sprained my ankle = mijn enkel verstuikt. Sprang, spraŋ, imperf. van to spring. Sprat, sprat, sprot: To throw (To fling away) a sprat to catch a whale = een spiering uitwerpen om een kabeljauw te vangen. Sprawl, sprôl, languit en nonchalant (gaan) liggen, zich rekken, spartelen; onregelmatig ontplooien (v. cavalerie): To go sprawling = languit neervallen. Spray, sprei, subst. schuim, sproeiregen, irrigator, sproeier; takje, rijsje; verb. (be)sproeien. Spread, spred, subst. uitgebreidheid, omvang, uitgestrektheid, ontplooiing, disch; Spread verb. zich uitstrekken, verbreiden, ontplooien, verspreiden, dekken, spreiden, bijzetten, smeren: The pea-cock spreads his tail = pronkt; Yours is a good figure for our artist to spread himself on = aan uwe taille kan onze coupeur zijne kunst eens toonen (Amer.); You spread it thin = gij smeert de boterhammen dun; The report was spread abroad everywhere = werd overal bekend gemaakt; The table was spread (over) with good cheer = het was een welvoorziene disch; Spread-eagle, subst. adelaar met uitgespreide vleugels (herald.); gebraden, opengesneden en met truffels opgediende vogel; adj. bombastisch, ijdel: To make a spread-eagle of a person = voor de brits geven; Spread-eaglism = bombast, grootspraak; nationale bluf, chauvinisme (Amer.); Spreader = spatel. Spree, sprî, pret, drinkgelag: On the spree = aan den boemel: Berlin is a merry town, being always on the spree. Sprig, sprig, subst. takje, rijsje, stift; Sprig verb. m. takjes of bloemen versieren, spijkertjes slaan in; Spriggy = vol takjes of spruitjes. Spright, sprait, subst. geest, gesteldheid; Spright verb. rondwaren, spoken; Sprightliness, subst. v. Sprightly = levendig; vroolijk, opgewekt, dartel. Spring, spriŋ, subst. sprong, veerkracht, veer, drijfveer, bron, lente, fontein; Spring verb. springen, opspringen, ontspringen, voortkomen, opkomen, aanbreken, opschieten, doen springen, boren, opjagen (van wild): The lion took a spring = deed in eens een sprong; He sprang at us = sprong naar ons toe; The water springs forth from the earth = borrelt uit den grond; He had sprung from the people = was voortgekomen uit; All his faults spring from neglect = komen uit achteloosheid voort; The mountain-goat sprang on from rock to rock = sprong van rots tot rots; Plants spring (up) from the earth = komen uit den grond; The diplomat sprang this treaty on the congress = verraste het congres met; The death of the heroine is sprung upon the reader = de schrijver valt den lezer onverhoeds op het lijf met; To spring a leak = een lek krijgen; The police sprang their rattles = sloegen hunne ratels op; To spring a well = graven, boren; Spring-bed = springveermatras; Spring-board = springplank; Springbok = antilope (Z. Afr.); Spring-carriage = rijtuig op veeren; Spring-cart = karretje op veeren; Spring-chicken = piepkuiken; Spring-halt = hanespat (v. een paard); Spring-head = fontein, bron, oorsprong; Spring-mattress; Spring-tide(s) = springtij; Spring-time = lentetijd; Spring-wheat = zomertarwe; Springal, spriŋg’l, spring-in-’t-veld; Springer = springer, opjager van wild, naam voor springbok en jonge dolfijn; Springiness = elasticiteit; Springing: Springing-board = springplank: He used his position as a springing-board to higher flights; Springy, spriŋi, elastisch. Springe, sprinž, subst. strik, lus, valstrik; Springe verb. strikken, in een strik vangen. Sprinkle, spriŋk’l, subst. gesprenkel, stofregen (= Sprinkle of rain); Sprinkle verb. (be)sprenkelen, sprengen, bestrooien, stofregenen: To sprinkle the linen; The floor had been sprinkled with sand = met zand bestrooid; Sprinkler = sprengvat (-kwast); Sprinkling = sprenkeling, sprankel: He has got a sprinkling of Spanish = weet een hap en een snap van het Spaansch; There was a fair sprinkling from the two universities at the meeting = de beide hoogescholen waren op de bijeenkomst vrij goed vertegenwoordigd. Sprint, sprint, korte, snelle wedloop (= Sprint-race); Sprint verb. er hard van door gaan; Sprinter = deelnemer aan een Sprint-race. Sprit, sprit, subst. spriet, boegspriet; Spritsail = sprietzeil. Sprite, sprait, geest, kabouter. Sprod, sprod, zalm in het tweede jaar. Sprout, spraut, subst. spruit, loot; Sprout verb. (uit)spruiten, opschieten: Sprouts = spruitjes. Spruce, sprûs, subst. gewone spar; adj. netjes, keurig, vlug, piekfijn; Spruce verb. keurigjes opschikken of opflikken; Spruce-beer = jopenbier, bier waarbij de bladen en takjes van de Spruce-fir (soort spar), in plaats van hop worden gebruikt; subst. Spruceness = keurigheid. Spruit, sprût, stroompje: A little spruit or runnel of water (Z. Afrika). Sprung, sprɐŋ, part. perf. van to spring. Spry, sprai, levendig, vlug, wakker; bij-de-hand, glad (Am.): As spry as a lark = zoo vlug en vroolijk als een leeuwerik. Spud, spɐd, korte spade om wortels uit te graven, alles wat kort en dik is, dwerg, aardappel. Spume, spjûm, subst. schuim; Spume verb. schuimen; Spumescence, spjûmes’ns, het schuimen; Spumescent, spjûmes’nt, schuimend; Spumous, spjûməs, schuimend, sponsig. Spun, spɐn, imperf. en p. perf. van to spin: Spun butter = door een zeef geperste boter; Spun glass; Spun hay = gesponnen hooi (mil.); Spun silver; Spun yarn = schiemansgaren. Spunge, spɐnž. (Zie Sponge): Her black gown was spunged and turned and lengthened into something like decent mourning = werd geperst en gekeerd en verlengd tot ze een fatsoenlijke rouwjapon geleek. Spunk, spɐŋk, tonder, zwam; vuur, geest; Spunk verb. ontvlammen: Man of spunk = driftkop; Spunky = vurig. Spur, spɐ̂, subst. spoor, prikkel, spoorslag, aansporing; hoofdwortel, uitlooper van een gebergte, sneb, kniestuk, moederkoren; Spur verb. de sporen geven, aanzetten, van sporen voorzien, zich haasten, snel rijden: To clap (give, put, set) spurs to, To strike with the spurs = de sporen geven, aansporen; The horse did not obey the rider’s spur = luisterde niet naar de sporen; To win one’s spurs = zijne sporen verdienen (fig.); He did not know what to say on the spur of the moment = zoo gauw zou antwoorden; He acted on the spur of the moment = hij volgde zijne ingeving; He was spurring on at the top of his speed = hij reed spoorslags voort; Spur-gall, subst. spoorwond; Spur-royal = gouden munt uit den tijd van Eduard VI; Spur-rowel = spoorraadje; Spur-way = rijpad; Spur-wheel = tandrad; Spurless; Spurred rye = moederkoren; Spurrer; Spurrier = sporenmaker. Spurge, spɐ̂dž, wolfsmelk; Spurge-laurel = laurierbladig peperboompje. Spurious, spûriəs, onecht, valsch: Yours is a spurious edition = is een nadruk; Spurious shillings; subst. Spuriousness. Spurling, spɐ̂liŋ, spiering, zeezwaluw; Spurling-line = lijn van het stuurrad naar den “verklikker” in de kajuit. Spurn, spɐ̂n, subst. smadelijke verwerping of behandeling; Spurn verb. verachten, versmaden: I spurn doing this action = acht het beneden me dit te doen; Spurner. Spurry, spɐri. Spurt, spɐ̂t, subst. krachtige straal, aandrang, korte en plotselinge inspanning; Spurt verb. uitspuiten, zich plotseling tot het uiterste inspannen: I heard the quick spurt of a match and he lit another cigar = het plotseling knappen (knetteren) van een lucifer; He tried to get a spurt of work out of me = trachtte gauw wat werk van mij gedaan te krijgen; He made (put on) a spurt and won = hij zette voor ’t laatst krachtig aan; He was spurting for the goal = deed op het laatste moment krachtig zijn best om den eindpaal te bereiken. Sputter, spɐtə, subst. gespat, herrie; Sputter verb. sputteren, spatten: He sputtered at me = hij voer hevig tegen mij uit = Sputtered his gall; Sputterer. Sputum, spjûtəm, speeksel, fluim(en); meerv. Sputa. Spy, spai, subst. spion; Spy verb. in ’t oog krijgen, bespeuren, ontdekken, spionneeren, bespieden, navorschen: Don’t spy into it = vorsch er niet naar; I Have not been able to spy it out = het uit te vorschen; Spy-boat = adviesjacht; Spy-glass = kijker; Spy-hole = kijkgat; Spy-mirror = spionnetje. Squab, skwob, subst. jonge duif, jong ding, soort van rustbank, kussen; adj. kort en dik, plomp, nog ongevederd; Squab verb. plomp neervallen; adv. plomp: He fell squab into the pit = viel plompverloren; Squab-pie = duivenpastei; Squabbish = log, plomp. Squabble, skwob’l, subst. ruzie, gekrakeel, geharrewar; Squabble verb. krakeelen, twisten, scheef zetten; Squabbler = ruziemaker. Squabby, skwobi = Squabbish. Squad, skwod, escouade, sectie, rot: Awkward squad = troep rekruten, nog niet genoeg geoefend om in de compagnieschool mee te doen; Servile squad = meiden en knechts (scherts.). Squadron, skwodr’n, troep soldaten, escadron, eskader; Squadron verb. tot squadrons vormen. Squalid, skwolid, vuil, erg smerig, armelijk; subst. Squalidity, skwoliditi = Squalidness. Squall, skwôl, subst. bui, windvlaag, gil; Squall verb. stormen, gillen: You may look out for squalls = moogt op uw hoede zijn; Squaller = giller, gillend kind; Squally = stormachtig, buiig, dreigend: Squally weather = buiig. Squalor, skwolə, skweilə, vuilheid. Squamiferous, skwəmifərɐs, geschubd; Squamiform, skweimiföm, schubvormig; Squamoid = schubbig; Squamose, skweimous, Squamous, skweiməs, met schubben bedekt. Squander, skwondə, verspillen, verkwisten, weggooien; Squanderer. Square, skwêə, subst. vierkant, plein (met een tuin in ’t midden), escadron, ruit, kwadraat, quadrille, winkelhaak, (glas)ruit (= Square of glass), carré; adj. vierkant, rechthoekig, juistpassend, eerlijk, billijk, quitte; Square verb. vierkant maken, in carré opstellen, vierkant brassen, vereffenen, afrekenen met, in orde brengen, voegen, passen, zich in positie zetten, tot de tweede macht verheffen, etc.: A square of carpet = karpet; The square of a = a2; To bring (raise) to a square = in ’t kwadraat verheffen; They are at squares = staan vierkant tegen elkaar over; We met each other on the square = op voet van gelijkheid; He did everything on the square = eerlijk en wel; To play on the square = eerlijk; How do the squares go? = hoe staat het met het spel (dam of schaak); That will break (no) squares = heeft niet veel te beduiden; You moved two squares = hebt eene ruit (bij dammen of schaken) overgesprongen; You will be set all squares to-morrow morning = geheel op streek zijn; Everything is square and above board = is eerlijk en kan het licht lijden; Three-square, five-square, etc. = met drie, vijf, enz. gelijke zijden; The square man in the square hole = de rechte man op de rechte plaats; Square meal = stevig; Square number = het vierkant van een getal; Square party = gezelschap van 4 personen; Square root = vierkantswortel; I had a good square talk with him = oprecht, eerlijk gesprek; It is not the square thing to do so = billijk, eerlijk; A square set man = vierkante; I will see if I can come square (= even) with you = het u betaald kan zetten; He tried to square the circle = trachtte de quadratuur van den cirkel, d.i. het onmogelijke, te vinden of te doen; Let us square the constable = zien om te koopen; To square difficulties = uit den weg ruimen; He squareed his enemy = overwon, maakte onschadelijk; I will square these fellows = afrekenen met; The yards were squared = de ra’s werden vierkant gebrast; He squared himself up to more than his usual height = verhief zich, rekte zich; He squared himself = zette zich in postuur; I will square my behaviour by yours = naar het uwe richten; After this I was squared for a start on my own hook = was ik geschikt op eigen hand te beginnen; Though he might be squared to bolt, he could not be squared to do murder = al kon hij tot de vlucht, hij kon niet tot moord overgehaald worden; This does not square with what you told me = dat klopt niet met; How shall we square our duty to the State with our duty to God? = overeenbrengen met; Square-built = breedgeschouderd; Square-dealing = eerlijkheid, rechtschapenheid; Square-face = Hollandsche jenever; Square-rigged = met razeilen, fijn gekleed; Squaresail = razeil; Square-set = Square-built = Square-shouldered; Square-toed = pedant, ouderwetsch; Square-toes = pedant, ouderwetsch mensch; subst. Squareness; Squarish, skwêriš, ongeveer vierkant. Squarson, skâs’n, Squire, die te gelijk geestelijke der parochie is. Squash, skwoš, subst. iets zachts dat licht te kneuzen is, iets onrijps, onrijpe peulschil, schok of val van zachte dingen; pompoen; Squash verb. kneuzen, verpletteren, tot pulp maken of slaan; Squashy = zacht en week als pulp. Squat, skwot, subst. gehurkte houding, losse ertsmassa; adj. (neer)hurkend, kort, dik, plomp; Squat verb. neerhurken, zich zonder recht op land neerzetten: A squat volume = dik (naar evenredigheid der lengte en breedte) deel; He was squatting like a frog on the other side of the fire = zat dik en opgeblazen als een kikker; A squat-domed tower = met een als ineengedrongen koepel; Squatter = kolonist; Squatty = kort en dik. Squaw, skwô, vrouw (N. Amer. Indianen). Squeak, skwîk, subst. gegil, gepiep; Squeak verb. gillen, piepen: We had a narrow (near) squeak = ontkwamen ternauwernood; Squeaker = jonge vogel, wie of wat piept. Squeal, skwîl, subst. gil, geschreeuw (van varkens); Squeal verb. gillen, schreeuwen. Squeamish, skwîmiš, walgend, overdreven kieskeurig; subst. Squeamishness. Squeegee, skwîdžî, gummi-zwabber. Squeezable, skwîzəb’l = wat geperst of samengedrukt kan worden; Squeeze, skwîz, subst. druk, drukking, gedrang, afdruk, omhelzing; Squeeze verb. drukken, afdrukken, persen, verpletteren, innig omarmen: He gave my hand a parting squeeze = drukte mij tot afscheid de hand; My friend was squeezed into, and his place was filled by another = mijn vriend werd er uit gedrongen; To squeeze oneself through a crowded street = zich een weg banen; Squeezer = drukker, harde slag, pers. Squelch, skwelš, subst. harde slag, smak; Squelch verb. verpletteren, onderdrukken, uitdooven: This squelched animosity = maakte een einde aan; He tried to squelch his wife and failed = trachtte zijne vrouw tot onderwerping te krijgen. Squib, skwib, subst. voetzoeker; schotschrift; Squib verb. schotschriften schrijven, stekelig zijn, laten ontploffen, paffen. Squid, skwid, pijl-inktvisch. Squiggle, skwig’l, zich den mond spoelen; zich kronkelen (Amer.). Squill, skwil, sterhyacint, scilla; garnaalkreeft. Squint, skwint, subst. het scheel- of loensch zien, loensche blik, trek, zucht; adj. loensch, scheel, scheef; Squint verb. scheel zien, hellen; Squint-eyed = scheel, wantrouwend. Squire, skwaiə, subst. schildknaap, landjonker, chaperon; Squire verb. als schildknaap dienen, vergezellen, geleiden: Squire of dames = saletjonker; Squirearchy, skwairâki, de gezamenlijke landjonkers of agrariërs en hun politieke invloed ± 1832 in het Lager Huis; Squireen, skwairîn, landjonkertje. Squirm, skwɐ̂m, kronkelen, kriewelen, klauteren. Squirrel, skwir’l, eekhorentje: To hunt the squirrel = kat en muis spelen. Squirt, skwɐ̂t, subst. spruit, straal, parvenu, fat; Squirt verb. spuiten, uitspuiten: The oil kept squirting up = spoot met een krachtigen straal uit den grond. Stab, stab, subst. steek, boosaardige aanval of beleediging; Stab verb. doorsteken, doodsteken, stooten, steken naar, wonden, belasteren: He stabbed my good name = gaf mijn goeden naam den doodsteek; He stabbed at my heart = stak naar, doorstàk mijn hart; That stabbed me to the heart = griefde mij diep; Stabber = prikker, sluipmoordenaar. Stability, stəbiliti, stabiliteit, duurzaamheid, standvastigheid, soliditeit. Stable, steib’l, stabiel, duurzaam, standvastig; subst. Stableness. Stable, steib’l, subst. stal, renstal; Stable verb. stallen: They shut the stable-door after the steed is stolen = zij dempen den put als het kalf verdronken is; Stable-boy = staljongen (Stable-help); Stable-keeper = stalhouder; Stable-man = stalknecht; Stabling, steibliŋ, het stallen, stalling. Stablish, stabliš, verk. van establish. Stack, stak, subst. korenschoof, houtmijt (= 108 cubic feet), opper, stapel, rot, groep naast elkander staande schoorsteenen, alleenstaande rots (op de Orkney Isl.); Stack verb. tot een hoop vormen, opstapelen, in rotten zetten: A stack of arms = een rot geweren; The soldiers were ordered to stack arms = de geweren aan rotten te zetten; To stack shot = kogelstapels maken; Stack-yard = plaats voor hooimijt of graanschoven. Stadium, steidj’m, stadium, zekere maat (184 M.); één stadium lange renbaan. Stadtholder, stadhouldə, stadhouder; Stadtholderate (stadhouldəit), Stadtholdership. Staff, stâf, subst. stok, staf, steun, paal, schacht, notenbalk, personeel, bureau: Staff-of-life = brood; Staff-appointment = aanstelling bij den staf; Staff-college = soort krijgsschool (Passed the staff-college = de krijgsschool doorloopen); Staff-map; Staff-officer = stafofficier; Staff-wood = hout voor duigen. Stag, stag, (mannetjes)hert; os; mannetjesvos; woerd, speculant, shilling; Stag verb. speculeeren; Stag-beetle = vliegend hert; Stag-dinner = heerendiner; Staghound = hond voor de hertenjacht; Stag-party = heerenfuif. Stage, steidž, subst. tooneel, steiger, stellage, tribune, schouwplaats, station of pleisterplaats, phase, stage, etape, trap, graad, stadium, postwagen, dilligence; Stage verb. ten tooneele brengen, in scene brengen, in ’t openbaar tentoonstellen, met een postwagen reizen: To be on the stage = bij (op) het tooneel zijn; To bring (put) upon the stage = opvoeren; To get up for the stage = bewerken voor; To go on the stage = bij het tooneel gaan; To leave (quit) the stage = het tooneel verlaten (ook fig.); He was dressing by easy stages = dood op zijn gemak; The illness is in its first stage = eerste stadium; He contracted an imprudent passion for horsing long stages = om lange ritten te doen vóór te pleisteren; The piece was well staged = het stuk was goed gemonteerd; Stage-box = loge avant-scène; Stage-coach = dilligence; Stage-driver = koetsier eener dilligence; Stage-fright = tooneelvrees; Stage-manager = tooneeldirecteur, regisseur; Stage-painter = schilder van het decoratief; Stage-play = tooneelspel; Stage-player = tooneelspeler; Stage-right = recht van opvoering; Stage-struck = verzot op het tooneel; The stage-waits never reached two minutes = pauzen tusschen de tooneelen; Stage-whisper = door een acteur terzijde gesproken woorden; luid gefluister; Stager = ervaren tooneelspeler, man van ervaring, slimmerd; postpaard; Stagery = tooneelvertooning, het spelen. Staggard, stagəd, vierjarig hert. Stagger, stagə, subst. plotseling wankelen, schok; Stagger verb. waggelen, wankelen, suizebollen, verbluffen, verbluft doen staan: It gave me a stagger = het gaf me een schok; Staggers = kolder, duizeling, draaiziekte: It gave me the blind staggers = deed me suizebollen; Such an assertion staggers belief = is ongelooflijk; The price for our independence will stagger humanity = zal verstomd doen staan; I am fairly staggered at what you say = verbaast mij ten hoogste; That’s a staggerer = dat is kras. Staging, steidžiŋ, tribune, stellage, het ondernemen van een diligence-dienst, monteering van een tooneelstuk. Stagirite, stadžirait, naam voor Aristoteles naar zijne geboorteplaats; Stagira, stədžairə. Stagnancy, stagn’nsi, stilstand, malaise: The stagnancy in the sugar-trade = “malaise”; Stagnant, stagn’nt, stilstaand, flauw, stil; Stagnate, stagneit, stilstaan, flauw worden; Stagnation = stilstand, stremming, malaise. Stagy, steidži, theatraal. Staid, steid, kalm, vast, ernstig, solide: A staid journal = een ernstig blad; subst. Staidness. Stain, stein, subst. smet, vlek, schande, smaad; Stain verb. vlekken, tinten, verven, met figuren drukken, besmetten, bezoedelen: A stained floor = be- of geschilderde vloer; Stained glass windows = beschilderde ramen; Stained paper-hangings = (bont)gekleurd behang; Stained wood = gebeitst hout; Stainer = verver, bezoedelaar; Stainless = smetteloos, onbesmet. Stair, stêə, trap, trede, graad; Stairs = trap, aanlegplaats: A flight of stairs, A pair of stairs = trap; A room two pair (of stairs) high = kamer op de tweede verdieping; Back-stairs = geheim, slinksch; He is down stairs, up stairs = beneden, boven; A down-stair room = eene benedenkamer; Stair-carpet = traplooper; Staircase = trap; Grand staircase = hoofd- of eeretrap; Private staircase = geheime trap; Stair-rod (Stair-wire) = traproede; Stair-way = trap. Staith(e), steith, spoorlijn, om de kolen uit de wagens in schepen over te laden; kade, werf, pakhuis. Stake, steik, stok, staak, paal, paalwerk, brandstapel, martelaarschap; inzet, prijs, aandeel, belang; Stake verb. met palen steunen of stutten, afpalen, met een paal doorsteken, stokken zetten bij, wedden, inzetten, als pand zetten: Your life is at stake = staat op het spel; He went to it as a bear goes to the stake = met loome schreden; Their father perished at the stake = stierf den marteldood op den brandstapel; They played for the stakes = speelden om den inzet; To put to the stake = op ’t spel zetten; He has swept the stakes = hij heeft den pot gewonnen; I stake my life on the truth of what I tell = ik verpand mijn leven er onder; Stake-head = paal in een lijnbaan om de touwen te steunen; Stake-holder = inzethouder, potbewaarder; Stake-net = staaknet. Stalactite, stəlaktait, druipsteen (kegel). Stalagmite, stəlagmait, druipsteenvorming van den vloer af naar boven. Stale, steil, subst. ier (van paarden en runderen); adj. verschaald, oud, oudbakken, muf, afgejakkerd, flauw, verzwakt door te sterk trainen (= Gone stale); Stale verb. waardeloos maken, (laten) bederven, verflauwen, wateren (van paarden en runderen): Stale joke; Stale news; Stale wine; To grow stale = zich afsloven, oud worden: The public has gone stale on party politics = heeft genoeg van; Stalemate, subst. schaakmat; Stalemate verb. mat zetten, in ’t nauw brengen; subst. Staleness. Stalk, stôk, subst. stengel, steel, schacht; trotsche en statige gang; Stalk verb. voorzichtig besluipen; trotsch stappen, schrijden: We stalked the deer = beslopen de herten; Stalked plants = stengelplanten; Stalker = hij die stalks; soort van vischnet; trotsche stapper; Stalking: Stalking-horse = paard of paardevorm, waarachter de jager zich met zijn boog verborg; voorwendsel, masker, dekmantel; Stalkless = stengelloos. Stall, stôl, subst. stal, stalletje, kraam, afdeeling in een Stable; stoel van een domheer, stalles in een schouwburg; Stall verb. in een stal plaatsen, in den modder vastrijden (vastzitten); van zich afschuiven: Butcher’s stall; To keep a stall = met een stalletje staan; She would not be stalled off, and contended that her opinion was right = zich niet laten afschepen; Stall-feed = in den stal (met droog voeder) voederen; Stall-keeper = houder van een stalletje; Stallage = recht om met een kraam te staan, staan- of marktgeld (= Stall-money). Stallion, stalj’n, (dek)hengst; Stallion-fees = dekgelden. Stalwart, stôlwət, stalwət, stolwət, krachtig, flink, stoer, stoutmoedig, geducht; subst. kopstuk, hoofdman; subst. Stalwartness. Stamboul, stambûl. Stamen, steim’n, meeldraad. Stamina, staminə, vaste deelen van een lichaam die dit tot steun dienen, weerstands- en volhardingsvermogen. Stamin, steimin, etamine. Staminiferous, staminifərɐs: Staminiferous flower = mannelijke bloem. Stammel, stam’l, soort v. wollen stof v. hardroode kleur. Stammer, stamə, subst. gestamel; Stammer verb. stamelen, stotteren, aarzelend uitbrengen; Stammerer. Stamp, stamp, subst. stempel, zegel, postzegel, postmerk, merk, karakter, aard, prent (Stamps = papiergeld, Amer.), het stampen, ertsstamper; Stamp verb. stempelen, zegelen, inprenten, een postzegel doen op; stampen, stampvoeten, onderdrukken: Of the right stamp = van het rechte soort; They are all of the same stamp = van dezelfde soort; To have (bear) the stamp of = den stempel dragen van; To stamp on the mind = inprenten; The fire was stamped out = werd uitgetrapt; Their nationality was stamped out = vernietigd; We must try to stamp these abuses out = die misbruiken uit te roeien; Stamp Act = zegelwet; Stamp-album = postzegelalbum; Stamp-collection; Stamp-collector = (post)zegelverzamelaar; Stamp-duty = zegelrecht; Stamp-office = zegelkantoor; Stamper = stempel(aar). Stampede, stampîd, subst. plotselinge schrik, wilde vlucht, groote beroering; Stampede verb. plotseling op de vlucht (doen) slaan: There was a regular stampede of teachers to the sea-side = een ware uittocht. Stanch, stânš; Zie Staunch. Stanchion, stanš’n, steun, paal, stut, schoor. Stand, stand, subst. stand, stilstand, ophouding, halt, weerstand, verlegenheidrang, standertje, statief, onderstel, stomme, knecht, staanplaats (voor rijtuigen), stalletje, kraam, ton, stel, tribune; Stand verb. staan, gaan staan, stilstaan, standhouden, bestaan, van kracht zijn, vast zijn, berusten op, luiden, koersen, verdragen, dulden, opgewassen zijn tegen, doorstaan, staan voor, van belang of nut zijn, etc.: Then ministers were at a stand = zaten met de handen in het haar; To jump at a stand = met gesloten voeten springen; Things came to a sudden stand = toen stokten plotseling de zaken geheel; The troops made a stand against the enemies = hielden stand; I take my stand by you and on my right = sta u ter zijde en houd mij aan mijn recht; A stand of arms = geweer met toebehooren; Fifty stand of colours were taken = standaarden (vaandels); A stand for bottles (casks); These towns are one night stands = in deze steden geven wij maar ééne voorstelling; Watch stand = horlogestandaard; Stand there = ga (blijf) daar staan; I take the thing as it stands = zooals het is; I will stand you a bottle (a treat) = trakteer; He stands six feet in his boots = hij is 6 voet lang; To stand fire = standhouden onder vijandelijk vuur; To stand one’s ground = standhouden, volhouden; I will stand you halves = sta je half; I stood the flowerpot in the window = zette den bloempot voor het raam; He stood my friend = toonde te zijn; He stood sentence on that count = had zich te verantwoorden wegens die aanklacht; I have stood sentry here for ever so long = sta hier ik weet niet hoe lang al op post; I stood them a supper = onthaalde ze op een souper; I stood a supper for them = betaalde hun souper; To stand the test = proef doorstaan; To stand the tooth of ages = den tand des tijds weerstaan; To stand trial = terecht staan; To stand in awe of = ontzag hebben voor; That will stand in hand = uwe belangen bevorderen; You stand in my light = staat me in den weg, werkt me tegen; This passage stands sorely in need of correction = heeft ernstig verbetering noodig; The money will stand me in good stead = zal mij goed te pas komen; His hairs stand on end = rijzen te berge; It stands to reason that you cannot go there = het spreekt vanzelf: To stand to make a profit on = kans hebben te verdienen op; He stood to win much in that case = hij had kans; To stand affected = geneigd zijn; It stands agreed = is uitgemaakt; Stand aside = ga op zij; Stand clear = uit den weg! To stand corrected = ongelijk bekennen; He stands fair for (getting) that place = heeft veel kans; To stand well (ill) with a person = op goeden (slechten) voet staan met; He stood against fearful odds = had een enorme overmacht tegen zich; To stand by a person through thick and thin = met iemand meegaan door dik en dun; I will not stand by and see you offended = er geen getuige van zijn; You must stand by = u gereed houden; The witness was told to stand down = naar zijne plaats te gaan, te gaan zitten; He stood for this borough at the election = was candidaat voor dit district; He stands for that place = solliciteert naar; The ship stood for the Atlantic = stak ... in; Stand forth = kom naar voren; He stood forth against his enemies = bood het hoofd aan; We stood from the shore = hielden van de kust af; The boats stood in from sea = koersten naar binnen; He stood in with the thief = maakte gemeene zaak met; He stands off = houdt zich op een afstand; The ship stood off and on = hield nu eens van den wal af, en dan er weer op aan; You must stand on your defence = je flink verdedigen; Don’t stand on ceremonies = sta niet op; To stand out = naar voren treden, uitsteken, uitkomen, in ’t oog springen, volharden, standhouden, staan op, uitstaan, zich terugtrekken: Stand out of my sight = ga uit mijne oogen; To stand out to sea = zee kiezen; He higgles and stands out till the shopman gives in = hij dingt en houdt vol; To stand over = blijven staan, blijven liggen, onbetaald blijven; I stand to (by) what I said = blijf bij (houd vol); They stood to their guns = wisten van geen wijken; To stand towards the shore = aanhouden op; He has stood under many troubles = veel smart geleden; The whole people stood up to a man = stond op als één man; I stand up for my right = kom op voor; They stood up (for the dance) = namen hunne plaats in, traden aan; To stand up with a lady = eene dame ten dans leiden; To stand up to = krachtig weerstand bieden; She always stood upon her dignity = stond op; Stand-by = toeverlaat; He is awfully stand-off = erg op een afstand; Stand-offish = op een afstand (fig.); Stand-ups = Stand-up collars = staande; It was a stand-up fight = felle strijd; A stand-up supper = loopend souper; Stand-cask = ligger; Stand-fast = steunpunt; Stand-pipe = standpijp; Stand-point = standpunt; Stand-still = stilstand: To come to a stand-still = tot staan komen, stoppen; Stander = wie staat, etc.; Several Standers-by = omstanders. Zie Standing. Standard, standəd, subst. standaard, vlag, normaal gewicht (sterkte, prijs, maat), gehalte, richtsnoer, graad; adj. vastgesteld, standaard - -: Standard of beauty = ideaal; The standard of length = de lengtestandaard of -éénheid; Standard-bearer = vaandeldrager; Standard clock; Standard works = standaardwerken. Standing, standiŋ, subst. stand, post, plaats, duur, rang, standplaats (voor rijtuigen, enz.); adj. vast, bepaald, vaststaand, stilstaand: She took him for his standing = om zijn hoogen rang, positie; A debt of several years’ standing = die al eenige jaren oud is; Cronies of old standing = oude kameraden; There’s no standing it = dat is niet uit te staan; Standing army = staand leger; Standing dish = vaste schotel; He is a standing question = hij is een echte vraagal, hij vraagt altijd door; Standing rigging = staand want: I have no Standing room = plaats om te staan; Standing-stones = vóórhistorische, door menschen opgerichte steenen; Standing-out debts = achterstallige schulden. Stang, staŋ, lange paal of schacht: To ride the stang = op een paal door de plaats gedragen worden (oude straf voor mannen, die hun vrouw hadden geslagen). Stanhope, stanhoup, stanəp, licht vierwielig wagentje zonder kap; Stanhope-press = soort van drukpers. Stank, staŋk, imperf. van to stink. Stannary, stanəri, subst. tinmijn; adj. tot tinmijnen behoorende; Stannary-courts = rechtbank voor de tinmijnwerkers in Cornwall; Stannic acid; Stanniferous, stənifərɐs, tinhoudend. Stanza, stanzə, vers. Staphyle, stafilî, huig. Staple, steip’l, subst. stapel, vezel of draad van wol, katoen, of vlas; stapelplaats, markt, voornaamste product of artikel, hoofdbestanddeel; kram; adj. vast, voornaamst; Staple verb. de verschillende draden of soorten uitzoeken: That is the staple amusement of our village = hoofdamusement; Staple goods = hoofdproducten; Staple-house; Staple-town; Staple-trade; Stapled = met een draad of vezel. Star, stâ, subst. ster (ook fig.), sterretje (*); Star verb. met sterren versieren, een stervormige breuk maken of vertoonen, gastvoorstellingen geven: Fixed, Falling, Flying, Shooting, Polar star = vaste (vallende, pool) ster; To be born under a lucky star; He is a star of the first magnitude = eene ster van de eerste grootte; If you don’t shut up, you see stars = krijg je er een, dat de vonken je uit de oogen springen; I thank my star(s) for it = de hemel zij gedankt; Oh, my stars (and halters) = O goeie genade! The actor was Starring in the provinces = gaf gastvoorstellingen; Star-blind = halfblind; Star-Chamber = voormalig gerechtshof te Westminster, dat naar eigen opvatting in plaats van volgens de wet vonniste, afgeschaft in 1640; Star-crossed = ongelukkig; Starfinch = roodstaartje; Starfish = zeester; Star-flower (= Star of Bethlehem) = vogelmelk; Star-fort = sterreschans; Star-gazer = sterrenwichelaar; Star-gazing = sterrenkijken; verstrooidheid; Starlight = sterrenlicht; Starlit = helder, door de sterren verlicht; Star-shoot = lichtbol; aardgelei of sterrenspeeksel; Star-spangled = met sterren bezaaid: The Star-spangled (American) banner; Star-stone = variëteit van saffier; Star-trap = tooneelluik (waardoor een geest plotseling verschijnt en verdwijnt); Star-like; Starred = gesternd: His ill (evil)-Starred father = zijn ongelukkige vader; Starriness, subst. v. Starry = met sterren bezaaid, schitterend, gelijk eene ster. Starboard, stâböd, subst. stuurboord; adj. aan stuurboordzijde, rechtsch. Starch, stâtš, subst. stijfsel; adj. stijf, gemaakt, keurigjes; Starch verb. stijven: Not a bit of starch left in him = zoo “mak” mogelijk; Starch respectability = het fatsoen, dat in stijve boorden, manchetten, enz. zit; Starch-maker (Starch-manufacturer); Starched = stijf (fig.); subst. Starch(ed)ness; (Clear) Starcher = stijfster; Starchy = van stijfsel, formeel, precies. Stare, stêə, subst. starende blik; Stare verb. aanstaren, aangapen, verschrikt of verbaasd kijken, in ’t oog springen: To give a person a stare = aanstaren; To take a long stare at; Don’t stand staring at me = sta mij niet aan te gapen; He stared me down = zijn blik deed mij de oogen neerslaan; Don’t stare me in the face = kijk me niet zoo strak aan; It stares you in the face = het is zoo klaar als een klontje, ligt vlak bij je; The contract is always staring me in the face = staat mij altijd dreigend voor de oogen; He stared me out of countenance = maakte me verlegen; Starer; He looked staringly at me = met opengesperde oogen. Stark, stâk, streng, stijf, geheel: Stiff and stark = stijf en strak; Stark nonsense = groote onzin; Stark blind = stekeblind; Stark mad = stapelgek; He told the stark-naked truth = de naakte waarheid; Starken = stijf aantrekken. Starling, stâliŋ, spreeuw; ompaling van een brug, ijsbreker of stroombreker vóór een brug. Start, stât, subst. plotselinge beweging (als van schrik of ontsteltenis), sprong, voorsprong, (punt van) vertrek, begin; Start verb. opschrikken, opspringen, ontstellen, schichtig worden, ineenkrimpen, vertrekken, afrijden, beginnen, oprichten, aan den gang brengen, aanzetten, opjagen, losgaan, losspringen, gapen, losmaken, uitgieten, ledigen: That’s a queer start = een rare manier van doen (van aanpakken); By fits and starts = met horten en stooten, bij buien; He did it with a start = plotseling, met een ruk; He gave a start = sprong ontsteld op; He gave me a start (started me) in life = hielp mij aan den gang; To make a new start (in life) = een ander leven beginnen; Don’t start such arguments on Sundays = werp zulke kwesties niet op; We started a branch establishment = hebben een filiaal opgericht; He may be dull at starting game, he is unrivalled in hunting it down = hij mag niet heel sterk zijn in het opjagen van wild; The table was started at two guineas = de tafel werd ingezet voor; He fairly started = schrok er bepaald van; I started at the sight = verschrikte, ontstelde op het gezicht; We are starting for America = gaan op reis naar A.; He started from the hideous dream in time = hij ontwaakte verschrikt, schrok wakker; He often talks and starts in his sleep = en schrikt op in zijn slaap; Tears would start into her eyes = schoten haar in de oogen; To start up steam = stoom opmaken; He was ugly to start with = om te beginnen: hij was leelijk; Starter = opzichter, hij die bij wedrennen, enz. het teeken van vertrek geeft; opdrijvende jachthond; Starting: Starting-hole = sluipweg, uitvlucht; Starting-point = punt van vertrek of uitgang, uitgangspunt; Starting-post = beginpaal (bij een wedren); Startingly = met rukken en horten; Startish = schuw, schichtig; Startle, subst. schrik, schok; Startle verb. schrikken, ontstellen, doen ontstellen, onaangenaam verrassen: He was startled at what he heard there = ontstelde van; Startling = hoogelijk verbazend, schrik aanjagend, ontstellend: Startling news. Starvation, stâveiš’n, hongerlijden, verhongering, gebrek: We were reduced to a state of starvation = we verhongerden ten slotte; Starve, stâv, van gebrek en honger (doen) omkomen, gebrek (doen) lijden: He tried to starve the garrison into surrendering = door honger tot overgave te dwingen; (= To starve out); They were starving with cold = kwamen om van koude; Starveling, subst. hongerlijder; kwijnende plant; uitgehongerd dier; adj. hongerig, ellendig, mager: His own threadbare and starveling condition = armoedige en ellendige toestand; Starving system = hongerkuur. Stash, staš, ophouden: Stash that grin = schei uit met dat gegrinnik; Stash the glim! = ’t licht uit. Statant, steit’nt, staande (herald.). State, steit, subst. staat, toestand, stemming van de markt; rang, stand, luister, rijk; adj. staats..., officieel, staatsie...; State verb. vaststellen, de bijzonderheden mededeelen, verhalen: The queen appeared in state = verscheen officieel, in allen luister; You need not get into a state over it = je er niet zoo driftig over maken; To lie in state = op het praalbed liggen; To live in (a) great state = op grooten voet; States General = de Staten-generaal (Frankr. in 1789; Nederland); I wish to state this first of all = wensch te constateeren; Let us state the case lucidly = laat ons het geval duidelijk stellen; State-affairs = staatszaken; State-ball = hofbal; State-cabin = luxe hut; State-carriage = staatsierijtuig; State-craft = staatkunde; State-criminal = politiek misdadiger; State-house = gebouw waarin de Staten vergaderen (Amer.); State-paper = officieel stuk, staatscourant; State-prison = staatsgevangenis; State-prisoner = staatsgevangene; Stateroom = staatsiezaal, kajuit; afdeeling van een slaapwagon; hut (= State-cabin); State-stroke = staatsgreep; State-trial = politiek proces; Statesman = staatsman, Amerikaan; Statesmanlike, Statesmanly = als een staatsman; Statesmanship = staatkunde, beleid; Stated: You must keep stated hours for your work = bepaalde uren hebben; Stateless = zonder praal of staatsie; Stateliness, subst. v. Stately = statig, prachtig, grootsch; Statement = verhaal, stelling, opgave. Static(al), statik(’l), tot het evenwicht behoorende; Statics = statica, leer van het evenwicht. Station, steiš’n, subst. stand, het staan, standplaats, post, rang, (politie)bureau, station, fokkerij, fokstation; Station verb. plaatsen, stationneeren: His station in life was exalted = rang in de maatschappij; I take (up) my station there = plaats mij daar; Policemen are stationed at streetcorners = staan op post; Station-clerk; Station-house = politiebureau; station; Station-master (-mistress) = stationschef; Stationary = stilstaand, vast: Stationary engine = vaststaande machine; To remain stationary = op dezelfde hoogte blijven; Stationer = handelaar in schrijf behoeften: Fancy stationer = handelaar in luxepapier, fantasieartikelen, enz.; Flying stationer = colporteur; Registered at Stationers’ Hall = copierecht verzekerd door inschrijving in de registers van deze Hall (gilde); Stationery = schrijfbehoeften. Statistical, stətistik(’l), de statistiek betreffende; Statistician, statistiš’n, statisticus; Statistics, statistiek(en). Statuary, statjuəri, de beeldhouwkunst betreffend; subst. beeldhouwkunst, beeldhouwer, standbeelden; Statue, statju, subst. standbeeld: A statue was erected (raised) to him = er werd een standbeeld voor hem opgericht; Equestrian statue = ruiterstandbeeld; Statue-like = Statuesque, statjuesk, standbeeldachtig, onbewegelijk; Statuette, statjuet, beeldje. Stature, statjə, gestalte, lengte. Status, steitəs, toestand, stand. Statutable, statjutəb’l, volgens de wet, wettelijk, normaal: He was not statutably eligible = volgens de wet verkiesbaar; Statute, statjut, wet, keur, instelling: Statute law = de geschreven wet; Statute of limitations = wet omtrent schuldverjaring; Statute-cap = wollen muts, die onder Koningin Eliz. de burgers Zondags moesten dragen; Statute-labour = verplichte arbeid door het rijk geëischt voor het maken van bruggen, wegen, enz. in Schotl.; Statutory, statjutəri, volgens de wet, wettelijk voorgeschreven: Statutory declaration = schriftelijk gegeven eerewoord in plaats v. een eed. Staunch, stânš, stônš, adj. sterk, krachtig, hecht, waterdicht; trouw, betrouwbaar: Staunch verb. stelpen, tegenhouden: He is a staunch Catholic = een oprecht Katholiek; To staunch a wound; Stauncher = wie of wat stelpt; Staunchless = wat niet te stelpen is; subst. Staunchness. Staunton, stânt’n. Stave, steiv, subst. duig; zang van een gedicht; Stave verb. in duigen slaan, indrukken, barsten, duwen, afweren, verschuiven: The fore compartment is stove right in = geheel ingedrukt; He contrived to stave off actual bankruptcy = faillietverklaring af te wenden; He tried to stave off his perplexities = al wat hem hinderde van zich af te zetten; Staves = Meerv. van Staff. Stavesacre, steivzeikə, staverzaad. Stay, stei, subst. steun, stut, verblijf, stilstand, hinderpaal, uitstel, stag (scheepsterm); (Stays = keurslijf, korset, etc.); Stay verb. blijven, steunen, verhinderen, uitstellen, laten liggen, wachten, logeeren, weerhouden: Will you stay (for) supper? = blijven soupeeren; We are staying at the sign of the Ship = logeeren in het logement “Het Schip”; You are stayed for = men wacht op u; To stay in = binnenblijven, nablijven (op school); If you stay out beyond eleven, you shall stay in to-morrow = uitblijft, blijft ge morgen thuis; To stay up at the University = niet met vacantie gaan; I will stay up for you = voor je opblijven; The ship was in stays, was hove in stays = lag in de wending; The vessel missed stays = weigerde te wenden; He is a sad stay-at-home (man) = een echte huishen; Staylace = korsetveter; Stay-maker = korsetmaker; Stay-sail = stagzeil; Stayer = fietser met veel Staying-power (= uithoudingsvermogen). Stead, sted, subst. plaats, plek, stede, nut, voordeel; Stead verb. van dienst zijn, te stade komen: It has done me stead, stood me in good stead = heeft mij dienst gedaan, is me goed te pas gekomen; In stead of = in plaats van; Steadfast, stedfast, standvastig, vastberaden, onwrikbaar; subst. Steadfastness. Steadiness, stedinəs, subst. v. Steady. Steading, stediŋ, hofstede (Schotl.). Steady, stedi, vast, onveranderlijk, geregeld, oppassend; Steady verb. geregeld of bestendig maken (houden, loopen, gaan): A steady young man = soliede jonge man; Steady-going = kalm, bedaard; The prices were steadying = werden vast. Steak, steik, runder- of varkenslapje, etc. Steal, stîl, stelen, wegnemen, steelswijze verkrijgen, sluipen: He stole a look at her = wierp een steelschen blik op; We have stolen a march upon you = zijn u vóór geweest, hebben u de loef afgestoken; To steal a marriage (match) = (schaken, om) in ’t geheim (te) trouwen; He stole into the house = sloop het huis binnen; He stole upon us = besloop ons; Stealer; Stealth, stelth: By stealth = ter sluiks, steelswijze; Stealthiness, subst. v. Stealthy, stelthi, sluipend, heimelijk. Steam, stîm, subst. stoom, uitwaseming; Steam verb. stoomen, dampen, door stoom bewegen, aan de werking van stoom blootstellen, razen: Within a day’s steam of Madeira = stoomens; At full steam = With all the steam on = met vollen stoom; To blow off the steam = laten vliegen, laten uitrazen; You must try to get steam up = stoom zien te maken; op gang zien te komen; I have got (the) steam up = ik ben klaar, bereid; To have the steam on = stoom op hebben; To put (turn) on steam = toelaten; zich inspannen; The potatoes were steamed instead of boiled = werden gaar gestoomd; Steam-bath; Steamboat = stoomboot; Steam-boiler = stoomketel; Steam-carriage = stoomwagen; Steam-cylinder; Steam-dome = stoomhouder; Steam-engine = stoommachine; Steam-gauge = manometer; Steam-hammer = stoomhamer; Steam-heat = verwarming door stoom: He intends to put in steam-heat = zijn huis centraal te verwarmen; Steam-heating = centrale verwarming; Steam-launch = stoombarkas; Steam-navigation = stoomvaart; Steam-packet = mailboot; Steam-plough; Steam-press; Steamship = stoomschip; Steam-tug = sleepboot; Steam-valve = stoomklep; Steam-vessel = groot stoomschip; Steam-whistle = stoomfluit; Steamer = stoomboot, stoomkoker, stoombrandspuit: Horse (Motor) steamer = door paarden getrokken (motor) stoombrandspuit; Steamy = vol stoom, mistig. Stearin, stîərin, stearine: Stearin candle. Steatite, stîətait, speksteen. Steed, stîd, (strijd)ros: While the grass grows the steed starves = al pratende gaat de gelegenheid voorbij; Iron (Steel) steed = rijwiel. Steel, stîl, subst. staal, zwaard, groote hardheid, wetstaal, vuurstaal; adj. stalen, als staal; Steel verb. stalen, (ver)harden: I am steeled against adversity = gehard tegen; Steel your heart with courage = staal uw hart met moed; Steel-clad = gepantserd; Steel engraving = staalgravure, het graveeren op staal; Steel-headed = met stalen hoofd (kop); Steel-pen = stalen pen; rok; Steel-plated = met platen van staal bedekt; Steel-spring = stalen veer; Steel-trap = val met stalen veeren; Steel-wire = staaldraad; Steelworks = staalfabriek; Steel-yard = unster; Steely = van staal gemaakt, als staal, hard, onbuigzaam. Steep, stîp, subst. steilte, afgrond; loog, vloeibare mest; adj. steil, moeilijk, onwaarschijnlijk; Steep verb. indoopen, bevochtigen, doorweken, roten: To put the clothes in steep = in de week; That sounds very steep; Steeped in blood = in bloed gedoopt; met bloed doorweekt; Steepen = steil(er) worden; Steepness = steilheid. Steeple, stîp’l, toren met spits; Steeplechase = wedren met hindernissen; Steeplechaser = paard of ruiter voor dien wedren; Steeple-jack = iemand die torens of schoorsteenen repareert. Steer, stîə, subst. jonge os; Steers = runderen (Amer.); Steer verb. castreeren. Steer, stîə, verb. sturen, richten, naar het roer luisteren: It will be wellnigh impossible to steer clear of all these vessels = om al deze schepen vrij te loopen; He steered his course for Scotland = zette koers naar; Steerage, stîridž, stuurmanskunst, het sturen, tusschendek; Steerage-passenger = tusschendekspassagier; Steerage-way = voldoende snelheid om te kunnen sturen; Steerer = stuurman, stuur, klantenlokker (Amer.); Steering = het sturen: Steering-chain, Steering-gear = stuurketting, stuurtoestel; Steering-handle = stuur; Steering-wheel = stuurrad; Steersman = roerganger. Steeve, stîv, hellen (van den boegspriet), stouwen; Steeving = hoek van den boegspriet met den horizon. Stellar, stelə, vol sterren, met sterren bezaaid, stervormig, sterren.... = Stellary; Stellate, stelit, stervormig, gestraald: Stellate aniseed = steranijs; Stelliferous = vol sterren; Stelliform = stervormig; Stellular, steljulə, met sterretjes bezet, stervormig. Stem, stem, subst. stam, stengel, steel, geslacht, tak, loot, buis, boeg, voorsteven; Stem verb. tegenhouden, zich verzetten, strippen: A stream of moonlight, no thicker than the stem of an arrow = de schacht van een pijl; From stem to stern = van vóór- tot achtersteven; To stem tobacco = strippen; To stem the tide = zeilen tegen tij of stroom; Stem-leaf = stengelblad; Stem-winder = remontoir-horloge; Stemless. Stench, stenš, stank; Stenchy = stinkend. Stencil, stensil, schabloon; Stencil verb. met behulp van een schabloon merken of verven. Stenograph, stenəgraf, stenogram, stenograph, teeken; Stenographer, stənogrəfə, stenograaf; Stenographic, stenəgrafik, stenografisch; Stenography, stənogrəfi, stenographie. Stentor, stentö, Stentor; adj. Stentorian, stentôriən: Stentorian voice. Step, step, subst. stap, trede, trap, sport, tred, pas, graad (Steps = stoep, huistrap); Step verb. stappen, voortschrijden, uitsnijden (it), afstappen, afleggen, inzetten: To follow (walk) in the steps of a person = iemands voetstappen drukken; To keep step = in den pas blijven; I cannot keep step with him = hem niet bijblijven; With these allies ministers have to keep step in the line of march they have chosen = rekening te houden; To make a false step; To take the necessary steps = stappen doen (fig.); Step by step = voetje voor voetje; Flight of steps = bordes, stoep; She could wash steps = de stoep “doen”; I stepped after him = ging hem achterna; Here my brother stepped in = kwam tusschenbeide, sprak een woordje mee; He stepped into his property = aanvaardde; Stepbrother = stiefbroer; Stepchild; Step-dance = horlepijp, klompendans; Stepfather; Step-girl = dienstmeisje voor ruw werk, om b.v. de stoep schoon te houden; Stepmother = stiefmoeder; Stepsister; Stepson; Stepped: Stepped gables = trapgevels; Stepping: Stepping-stone = steenen in beek of moeras om op te stappen; middel ter bereiking v. een doel: This post became a stepping-stone to greater honour = baande den weg tot grootere eer. Stephano, stefənou. Stephen, stîv’n; Stephenson, stîv’ns’n. Steppe, step, steppe. Stercoraceous, stɐ̂kəreišəs, als mest, van mest, mest ... Stere, stêə, stîə, stère. Stereo, steriou, stîriou, verk. van Stereotype; Steriometer, steriomətə, stiriomətə, stereometer; adj. Stereometric(al); Stereometry, steriomətri, stîriomətri, stereometrie; Stereoscope, steriəskoup, stîrəskoup, stereoscoop; adj. Stereoscopic; Stereotype, steriətaip, stîriətaip, subst. steriotiepplaat; Stereotype verb. stereotiep drukken: Here a man gets soon stereotyped = begint te vegeteeren. Sterile, ster(a)il, onvruchtbaar, dor, hol, leeg, steriel; Sterility = onvruchtbaarheid, armoede van geest, steriliteit; Sterilization, subst. v. Sterilize, sterilaiz, onvruchtbaar maken, uitputten van land, steriliseeren. Sterlet, stɐ̂let, kleine steur (Rusland). Sterling, stɐ̂liŋ, adj. echt, onvervalscht, zuiver, degelijk: A pound sterling = 20 shillings. Stern, stɐ̂n, subst. achtersteven, spiegel, hek, achterschip, achterste en staart (van dieren): To sit at the stern of state = aan het roer van staat; Stern-board = achterwaartsche beweging van een schip; Stern-chase = jacht waarbij twee schepen denzelfden koers volgen; Stern-chaser = kanon op het achterschip; Stern-fast = meertouw aan den achtersteven; Stern-port = spiegelpoort; Stern-post = achtersteven; Stern-sheets = stuurstoel; Stern-way = achterwaartsche beweging van een schip; Stern-wheel = enkel scheprad aan den achtersteven eener stoomboot; Stern-wheeler = stoomboot met stern-wheel; Sternmost = geheel achteraan, het dichtst bij den achtersteven. Stern, stɐ̂n, ernstig, streng, onstuimig, hardvochtig: To repress with a stern arm = met den sterken arm (fig.); Stern necessity; subst. Sternness. Sternal, stɐ̂n’l, behoorende tot het Sternum, stɐ̂n’m, borstbeen. Sternutation, stɐ̂njuteiš’n, het niezen; Sternutatory, stɐ̂njûtətəri, het niezen opwekkend; niesmiddel. Stethoscope, stethəskoup, stethoscoop; adj. Stethoscopic(al). Stevens, stîvənz; Stevenson, stîvəns’n. Steve, stîv, stuwen, stouwen; Stevedore, stîv’dö, stuwadoor: Dockers and steves = dokwerkers en stuwadoors. Stew, stjû, subst. dampbad, verlegenheid, oesterbank (Amer.), gestoofd vleesch of eten, brouwsel (Stews = bordeel); Stew verb. stoven, braden (het warm hebben), blokken: All that stew of calumny and envy = al dat brouwsel van laster en nijd; Everything is in a stew = in beroering; You have made a stew of it = den boel verknoeid, er een “potje” van gemaakt; Stew-pan; Stew-pot. Steward, stjûəd, rentmeester, opzichter, hofmeester, bottelier, ceremoniemeester: Lord High Steward of England = hoog ambtenaar voor bijzondere gelegenheden (kroning bijv.) benoemd; Stewardess = hofmeesteres; Stewardship = betrekking van steward. Steyne, stain. Stibium, stibiəm, antimonium, spiesglans. Stick, stik, subst. stok, pijp, hark (fig.), roede, rijsje, viool(trommel)stok, haak, stoot, stilstand; Stick verb. doorsteken, steken, vaststeken, prikken, kleven, blijven steken, stokken; plakken, blijven, getrouw blijven: Rather a stick of a girl = nogal een houterige meid; A stick of sealing-wax = pijp lak; Composing stick = zethaak; She was as cross as two sticks = zoo boos als een spin; To have hold of the stick = het heft in handen hebben; To cut one’s stick = er uit snijden; It is easy to find a stick to beat a dog; To leave neither stick nor stone standing = geen twee steenen op elkaar laten; Stick no bills = verboden hier iets aan te plakken; He sticks the bits together = lijmt de stukken aan elkander; They stuck their heads (wigs) together = staken de koppen bij elkaar; Stick a pin there! = steek daar een speldje bij, onthoud dat; To stick pins upon a person’s sleeves = iemand likken (fig.); To stick placards on a wall = biljetten op een muur plakken; We will “stick it”, come what may = ten einde toe volhouden; He is as clever as he can stick = door en door helder; The window sticks a bit = klemt; He sticks like a bur = hangt (aan iemand) als een klis; He sticks at nothing = hij staat voor niets = He is a stick-at-nothing fellow; He sticks at no scruples = gewetensbezwaren kent hij niet; He sticks by us = hij steunt ons getrouw; To stick in the mire = in den modder blijven zitten, in de klem zitten; Stick-in-the-mud = treuzel; You stick it on rather too stiff = overvraagt wel wat erg; He sticks out to the last = hij houdt vol, weigert; I have stuck out an excellent plan = ontworpen; He stuck out his legs = stak uit; They stick out their stomachs = zetten eene hooge borst op; His ears stick out = staan ver van het hoofd; He sticks to his work, and sticks to his friends = volhardt in zijn werk, en blijft zijnen vrienden getrouw; To stick up = rechtop of overeind staan: I will stick up for you as long as I possibly can = het voor u opnemen; Stick-up collar = vadermoorder; Stick and groove = middel om vuur te maken door een puntigen stok in een gegroefd stuk hout snel op en neer te bewegen; Stick-fast = soort lijm; plakker, klis; Stick-jaw = kleverige lekkernijen; Sticker = incourant artikel (Amer.); Sticking: Sticking-plaster = hechtpleister. Zie Sticky. Stickle, stik’l, de partij opnemen van, hardnekkig op kleinigheden staan, aarzelen: Why should you stickle to going to them = waarom zoudt ge bezwaren maken; You should not be stickling about the rights of others = bezwaren opwerpen omtrent; Stickler = ijveraar, vormelijk mensch: He was a stickler for the dignity of the church = hij ijverde voor; She is a stickler for old-fashioned gallantry = zij is erg gehecht aan. Stickleback, stik’lbak, stekelbaarsje. Sticky, stiki, kleverig: Hints for the sticky season = wenken voor het natte, vochtige seizoen. Stiff, stif, stijf, onbuigzaam, vasthoudend, hoog, vast, sterk, flink, moeielijk, zwaar; subst. papier, wissel, geld: That is stiff at first = valt eerst niet mee; The arithmetic was pretty stiff = vrij moeilijk; I gave it him pretty stiff = heb hem duchtig geraakt; He was stiff in such points = stond hardnekkig op; This is the last glass of grog, but it shall be a stiff one = maar het zal een sterke grog zijn; They made their stiff in America = hun geld; Stiff country = taaie, voor paarden zware bodem; Stiff pace = flinke gang; We sold them at stiff prices = voor hooge prijzen; Stiff and stark = stijf en strak; He is as stiff as a poker = zoo stijf als een stuk hout; Stiff-necked = eigenzinnig; subst. Stiff-neckedness; Stiffen = verstijven, hard worden; aanwakkeren, vast worden; stijgen, stijf (hardnekkig) maken, stijven: To stiff cloth with starch = stijven; To stiff one’s neck = halsstarrig worden; Stiffer = wie of wat stijf maakt; Stiffish = eenigszins stijf; Stiffness = stijfheid, etc. Stifle, staif’l, subst. kniegewricht van een paard, gal aan de knieschijf van paarden. Stifle, staif’l, verstikken, smoren, uitblusschen, dooden: The air was stifling = het was om te stikken. Stigma, stigmə, brandmerk, schandvlek, moedervlek, stigma (bij insecten); adj. Stigmatic, stigmatik; Stigmatization, subst. v. Stigmatize, stigmataiz, brandmerken, schandvlekken. Stile, stail, subst. naald (van den zonnewijzer), opstap (om over hekken etc. te klimmen): To help a lame dog over the stile = een zetje geven, een handje helpen. Stiletto, stiletou, kleine dolk, stilet: The man was all stiletto and mask = was in geen enkel opzicht te vertrouwen. Still, stil, subst. kalmte, stilte; distilleerketel, branderij; adj. stil, zacht, kalm, rustig, niet mousseerend (v. wijnen enz.); Still verb. stillen, kalmeeren, inhouden, doen bedaren, distilleeren: To lie (sit, stand) still; I sat as still as still = doodstil; Still waters run deep = stille waters hebben diepe gronden; Still-born = doodgeboren, ontijdig, zonder succes; Still-life = stilleven; Still-room = distilleerkamer; provisiekamer, dienkeuken; Stilliform = druppelvormig; Stillness = kalmte, stilte. Still, stil, nog, steeds; conj. toch, intusschen: Is not he a child still? = is hij niet nog een kind? He was still not coming = hij kwam nog maar niet. Stillage, stilidž, stellage, schraag: A bar with counter and stillage = buffet, met toonbank en stellage. Stilt, stilt, subst. stelt, steltlooper (= Stilt-bird); Stilt verb. op stelten zetten, kunstmatig opheffen: On stilts = op stelten; hoogdravend; To go (walk) on stilts; Stilt-walker = steltlooper; Stiltedness = hoogdravendheid. Stilton, stilt’n: It’s not the Stilton = dat past niet; Stilton cheese, een te St. bereide kaassoort. Stimulant, stimjul’nt, prikkelend; opwekkend; subst. opwekkend middel, prikkel; Stimulate, stimjuleit, aansporen, aanzetten, prikkelen; subst. Stimulation; Stimulative = prikkelend, etc.; subst. prikkel, etc.; Stimulator = aanzetter, aanspoorder; Stimulus, stimjuləs, prikkel, opwekkend middel, stekel: To give a stimulus to = aansporen, opfleuren. Sting, stiŋ, subst. angel, stekel, prikkel, steek, wroeging of knaging (= Stings of conscience); Sting verb. steken, prikkelen, pijn doen, pijnlijk treffen: Your narrative stings me to the heart = is me een steek door het hart; Stung with remorse = vol gewetenswroeging; Stung with sorrow = smartelijk getroffen; Stinger = stekel, steek, pijnlijke slag, vorstig weer: He received a stinger in his face = een harden slag; Sting-bull = pieterman; Sting-fish = kleine pieterman of steekvischje; Stingray = Stingtail = stekelrog = Stingaree, stiŋgərî; Stinging: Stinging-nettle = brandnetel; Stingless. Stinginess, stindžinəs, subst. v. Stingy, stinži, vrekkig, gierig. Stink, stiŋk, subst. stank, ruzie; Stink verb. stinken, in slechten reuk staan: It stinks in the people’s nostrils = het is het volk een walg; Stink-pot = stinkpot; Stinkard = stinkdier. Stint, stint, subst. grens, perk, maat; zeeleeuwerik, bepaalde hoeveelheid, toebedeelde taak; Stint verb. beperken, eene bepaalde taak aanwijzen, stukwerk geven; zich bekrimpen: They stint themselves = bekrimpen zich; He does not stint his confidence = is niet karig met; Stinted in growth = in den groei belemmerd; They were stinted to a certain number of dishes = mochten niet gaan boven, waren beperkt tot; Stintedness = beperking; Stintless = overvloedig. Stipe, staip, (Meerv. Stipes, staipîz), stengel, stronk, stam. Stipend, staip’nd, jaarwedde, bezoldiging; inkomsten van een geestelijk ambt (Schotl.); Stipendiary, staipendjəri, subst. bezoldigd politierechter; bezoldigde, loontrekkende; adj. bezoldigd. Stipple, stip’l, punteeren, stippelen; ook subst.: A bold sketch without stippling or varnish; Stippler = punteerpenseel. Stipulate, stipjuleit, stipuleeren, vaststellen, bedingen; adj. (stipjulit) van steunblaadjes voorzien; subst. Stipulation; Stipulator. Stir, stɐ̂, subst. beroering, drukte, opwinding, oploop, oproer, leven, geraas; Stir verb. roeren, omroeren, oprakelen, bewegen, in beweging brengen, zich bewegen, in beweging zijn, verluiden, gebeuren, opstaan, op zijn, bezig zijn, uitgaan, etc.: It made quite a stir = baarde veel opzien; Not a breath is stirring = er beweegt zich geen windje; There is no money stirring = er komt geen geld onder de menschen; There is no news stirring = er is niets geen nieuws; Is nobody stirring? = is nog niemand op? My blood was stirred = raakte aan ’t koken; You shall not stir abroad (from the house, a step out of this house) to-day = je komt vandaag de deur niet uit; Something stirred in my memory = kwam op in mijne herinnering; He stirred the hot mixture round and round = roerde maar steeds; These measures stirred up the nation = schudden de natie wakker; Stir-about = haverpap, bedrijvig persoon; Stir-up Sunday = de 26e Zondag na Pinkster. Stirrup, stirəp, stɐ̂rəp, stijgbeugel: He has his foot in the stirrup = zijn voet in den beugel; Stirrup-cup = afscheidsglaasje (glaasje op de valreep); Stirrup-leather (Stirrup-strap) = riem van den stijgbeugel; Stirrup-oil = flink pak ransel. Stitch, stitš, subst. steek (Stitch in the side = steek in de zijde); Stitch verb. naaien, bestikken, innaaien (van boeken), stikken, voren graven: Without a stitch of clothes = stuk kleeren; A stitch in time saves nine = werk op tijd maakt welbereid; She made several false stitches = verkeerde steken; The surgeon stitched up the wound = naaide de wond dicht; Stitch-wort = sterremuur. Stive, staiv, smoren. Stiver, staivə, stuiver, kleinigheid. Stoat, stout, wezel, hermelijn. Stock, stok, subst. stam, stengel, stronk, paal, blok, houten klaas; lade van een geweer of pistool, oorsprong, geslacht, voorraad, veestapel, kapitaal, fonds, aandeel (kapitaal), effecten, stropdas, bouillon, voorhanden goederen, gereedschap; adj. voorhanden, lijf - -, vast, stam - -; Stock verb. opleggen, vullen, verrijken, voorzien, van vee voorzien, bevolken, opslaan: Dead stock = werktuigen en producten; Live stock = levende have; Rolling stock = rollend materieel; Working stock = materiëel; Stocks = blok (strafwerktuig), aandeelen, effecten, stapelblokken: We must get it on the stocks soon = op stapel zetten; To put in the stocks = in het blok zetten; He cried his stock = ventte luide; The clergyman took stock of the young fellow = nam op; The notary took stock of everything = maakte een inventaris op; He took little stock in the Franco-Russian alliance = stelde weinig vertrouwen; To be in stock = goed bij kas zijn; To have in (on) stock = in voorraad; Stock of learning = schat van kennis; Stock in trade = bedrijfskapitaal; Stock piece = répertoirestuk; His Stock remarks = vaste, steriotype aanm.; Being overstocked, we cannot insert your paper = aangezien we te veel copie hebben; We are well stocked with everything = ruim van alles voorzien; A garden stocked with raspberries = vol frambozen; Stock-breeder = veefokker; Stock-broker = makelaar in effecten; Stock-dove = kleine boschduif; Stock-exchange = effectenbeurs; Stock-farm = boerderij voor veeteelt; Stock-farmer; Stock-feeding = mesten; Stock-fish = stokvisch: Mute as a stock-fish = zoo stom als een visch; Stock-gilliflower = winterviolier; Stock-holder = aandeelhouder; Stock-jobber = effectenhandelaar of speculant; Stock-jobbery; Stock-list = koerslijst; Stock-man = veehoeder; Stock-market = geldmarkt; veemarkt; Stock-pot = pot waarin bouillon staat te trekken; Stock-raiser = fokker; Stock-rider = bereden veehoeder (Austr.); Stock-rose = stokroos; Stock-station = fokstation; Stock-still = bewegingloos; Stock-taking = inventarisatie; Stock-ticker = instrument, dat den stand der beurs aangeeft; Stock-watering = nominale vergrooting van kapitaal; Stock-yard = omsloten plaats voor vee. Zie Stockish. Stockade, stokeid, subst. omheining, palisadeering; Stockade verb. omheinen, met palisaden versterken. Stockinet, stokinet, katoen voor kousen, etc. Stocking, stokiŋ, kous: He stands six feet in his stockings (in his stocking-feet) = op zijne kousen is hij zes voet lang; He wants to fill his stocking = hij wenscht een kous te maken (fig.); To hang up a stocking = (met kerstmis door kinderen); To make a stocking = een kous maken; Stocking-frame = machine om kousen, enz. te weven; Stocking-yarn = breiwol. Stockish, stokiš, stijf; Stocky = dik, gezet; eigenzinnig. Stodge, stodž, volstoppen: Schools should not merely stodge us with information = volproppen met; Stodgy, stodži, adj. dik, gezet, onverteerbaar. Stoic, stouik, subst. Stoicijn, adj. stoicijnsch; Stoical = stoicijnsch; subst. Stoicalness; Stoicism = leer der Stoicijnen, ongevoeligheid. Stoke, stouk, stoken: Stoke-hold = Stoke-hole = stookruimte (-gat); Stoker = stoker: Gas stokes. Stole, stoul, lang los gewaad, smalle zijden doek waarvan de uiteinden breed uitloopen, die om den hals gehangen tot aan de knieën reikt; stola: Groom of the stole = opperkamerheer (in Engeland). Stole, stoul, Stolen, stoul’n, imperf. en p.p. van to steal. Stolid, stolid, dom, ongevoelig, stijf, onbehouwen; subst. Stolidity, stoliditi = Stolidness. Stomach, stɐmək, subst. maag, (gewoonlijk voor) buik, eetlust, neiging, moed, toorn, norschheid, aanmatiging; Stomach verb. slikken, verduwen: To disorder (spoil, upset) one’s stomach = zijn maag bederven; My stomach rises = ik word misselijk; It goes against the stomach with me = stuit me tegen de borst; To have little stomach for = weinig trek hebben in; Such food sticks in the stomach = ligt zwaar op de maag; To turn a person’s stomach = misselijk maken; He stomached that injury = slikte die beleediging; Stomach-ache = maagpijn, buikpijn; Stomach-pump = maagpomp; Stomach-worm: The stomach-worm gnaws = mijn maag jeukt; Stomacher, stɐməkə, lijfje, borstlap; Stomachic, stəmakik, maagversterkend, maag...; maagmiddel: Stomachic fever = gastrische koorts. Stone, stoun, subst. steen, edelsteen, druksteen, pit, niersteen, hagelkorrel of strontje op het oog; bij de rensport en bij wol en haver, gewicht van 14 lbs = ± 6,360 K.G.; bij vleesch en visch in Londen ± 3,629 K.G.; adj. steenen; Stone verb. steenigen, met steenen plaveien of omwallen, steenen (pitten) verwijderen uit: The philosopher’s stone = de steen der wijzen; Stone of offence = steen des aanstoots; To break stones = steenen kloppen; I will not cast the first stone at him = den eersten steen niet werpen; You cannot get blood out of a stone = waar niets is heeft de keizer zijn recht verloren; To kill two birds with a stone = twee vliegen in één klap slaan; Not to leave a stone standing = geen twee steenen op elkaar laten; To leave no stone unturned = niets onbeproefd laten; To mark with a white stone = (als iets bijzonders) met een krijtje aan de balk schrijven; To walk upon the stones = rondslenteren; To stone plums = de pitten uit pruimen verwijderen; Stone-age = steenperiode; Stone-blind = stekeblind; Stone-bottle = kruik; Stone-break = knollige steenbreek; Stone-broke = aan lager wal: Your money came in precious handy, for I was close on stone-broke = want ik was “er aan toe”; Stone-buck = steenbok; Stone-chat(ter) = roodborst-tapuit; Stone-coal = anthraciet; Stone-coral = massief koraal (tegenover getakt); Stonecrop = muurpeper; Stone-curlew (-plover) = griel; Stone-cutter = steenhouwer; steensnijder; Stone-dead = morsdood; Stone-deaf = stokdoof; Stone-falcon = steenvalk; Stone-fruit = steenvrucht; Stone-hammer = steenhamer; Stone-hard = zoo hard als steen, ongevoelig; Stone-hatch = bontbek-pluvier; Stone-hearted = met een hart van steen; Stone-horse = hengst; muurpeper; Stone-mason = steenhouwer; Stone-pit = steengroeve = Stone-quarry; Stone’s-cast, stone’s-throw = steenworp: Within a stone’s-throw = op den afstand v. een steenworp; Stone-still = volkomen stil, bewegingloos; Stone-wall = steenen muur; Stone-walling tactics = parlementaire obstructie; Stone ware = aardewerk of steengoed; Stonework = metselwerk; Stone-wort = waterhalm; Stoniness, subst. v. Stony = steenachtig, vol steenen, meedoogenloos, verhard, zonder geld; Stone-hearted = hardvochtig. Stood, stud, imperf. en p. perf. v. to stand. Stook, stuk, subst. 12 schoven; Stook verb. in schoven zetten. Stool, stûl, kruk; stoel(gang), stomp waaruit takken spruiten (zooals b.v. bij knotwilgen); Stool verb. uitspruiten: Between two stools we come to the ground = tusschen twee stoelen zit men in de asch; Stool of repentance = zondaarsbank (Schotl.); Stool-pigeon = lokduif, lokvogel. Stoop, stûp, bukken (ook fig.), buiging, kruik of flesch (van 2 quart); stoep, bordes (Amer.); Stoop verb. bukken (ook fig.), zich vernederen of verlagen, buigen, neerschieten (van roofvogels), neervallen, afdalen: His hair is grizzled, and he begins to stoop = gedoken of gebukt te loopen (= Has a stoop, Walks with a stoop); He stooped to the meanest measures = verlaagde zich; Stoop-shouldered = met ronde schouders. Stop, stop, subst. beletsel, hinderpaal, stoornis, ophouding, einde, leesteeken, toets, klep, register (orgel); Stop verb. verstoppen, dichtstoppen, stelpen, beletten, verhinderen, belemmeren, weerhouden, onderdrukken, stoppen, stilstaan, pareeren, besnijden, den toon regelen met een stop, etc.: Full stop = punt; To come to a stop = blijven steken, hokken, plotseling blijven staan; Put a stop to his nonsense = maak een einde aan; I found him on the top of the bus, and pressed him to stop off = dat hij een tijdje met mij naar huis zou gaan; Stop thief! = houd den dief; He stopped short = bleef plotseling staan, hield ineens op; Where are you stopping? = logeert gij; To stop a neighbour’s light = betimmeren; Will you stop (stay) supper? = blijven soupeeren; Stop-cock = kraan; Stopgap = noodhulp, bladvulling, stopwoord, nestkuikentje; Stop-order = opdracht met limitatie; Stop-watch = subst. horloge dat naar verkiezing kan worden stilgezet; adj. vluchtig, te hooi en te gras: Most of them are stop-watch excursionists = het is den meesten om een vluchtig bezoek te doen; Stoppage, stopidž, het stoppen, tegenhouden, inhouden (v. salaris), staken van betalingen, stilstand (in handel, etc.); Stopper = subst. wie of wat stopt of tegenhoudt, stop (van eene flesch), kort eind touw om vast te maken; Stop verb. een kurk doen op, stoppen, sluiten: A Stoped bottle; A Stopless cruet = olie- en azijnstelletje zonder stop of kurk; Stopping: Stopping-place; Stopping-train = boemeltrein; Stopple, subst. stop, prop; Stople verb. met een stop sluiten. Storax, stôraks, soort v. welriekende hars. Store, stö, subst. voorraad, overvloed, groot aantal, pakhuis, magazijn, proviand; winkel (Am.); adj. opgestapeld, voorhanden; Store verb. opstapelen, opleggen, opslaan, in het pakhuis bergen, voorzien: In store = voorhanden; To have (keep) in store; A great pleasure, a scolding is in store for you = staat je te wachten; I lay great store on my introduction by you = stel grooten prijs op; To set great store by = op hoogen prijs stellen; Stores = benoodigdheden; coöperatieve winkel of bazaar: The army and navy stores = de coöperat. winkels der ambtenaren van oorlog en marine; Baby stores = magazijnen voor kindergoed; Commissary of stores = intendant; The ship was stored to the last scuttle of coals = was van alles tot het geringste toe voorzien; Storehouse = pakhuis, bergplaats, voorraadschuur, schatkamer: This booklet is a storehouse of facts = bevat een schat van feiten; Store-keeper = magazijnhouder, winkelier (Amer.); Store-room = magazijnkamer, bergplaats; Store-ship = proviandschip; Storage, stôridž, opberging, bergloon, opstapeling, verzameling; Storage battery = accumulator. Storied, stôrid, beroemd, beschreven of versierd met tafereelen uit de geschiedenis, met eene geschiedenis; (in samenst.: met eene verdieping: Four-storied = met 4 verdiepingen). Zie Story. Stork, stök, ooievaar; Stork’s-bill = reigersbek (plant). Storm, stöm, storm, onweer, regen, hevige stoornis, ontroering; Storm verb. bestormen, stormen, woeden: A storm of applause = stormachtige toejuichingen; A storm of bullets = kogelregen; A storm of rain = plasregen; Storms of fate = levensstormen; The ship was overtaken by a storm = door een storm overvallen; This raised a storm of indignation = deed ontstaan; The town was taken by storm = stormenderhand; A period of storm and stress = tijd van opwinding en onrust; The Storm and Stress period in German literature = de “Sturm und Drang” periode in de D. letterkunde; They were stormed at with shot and shell = ontvangen met een regen van; Storm-beat(en) = door stormen geteisterd; Storm-bird, Storm-finch = stormzwaluw; Storm-cock = groene specht; Storm-cone = kegel als stormsignaal; Storm-drum = cylinder als stormsignaal; Storm-jib = stormstagzeil; Storm-sail = stormzeil; Storm-signal = stormsignaal; Stormer = bestormer; Stormful = onstuimig; Storming party = stormloopende troep; Storminess, subst. v. Stormy = stormachtig, hevig, hartstochtelijk; Stormy-petrel = stormzwaluw. Storthing, stötiŋ, parlement van Noorwegen. Story, stôri, subst. verhaal, vertelling, geschiedenis; verdieping; Story verb. verhalen vertellen, tot onderwerp van een verhaal maken: But that’s another story = heel wat anders; That is but an idle story = een praatje; He is wrong in the upper story = het schort hem in de bovenste verdieping; Here my story ends = nu is mijn verhaal uit; As the story has it, goes = zooals het verhaal of praatje luidt; To make a long story short = om kort te gaan; Don’t tell stories = vertel nu geen leugentjes; Story-book = vertelselboek; Story-teller = verhaler, verteller; leugenaar; Story-telling = het verhalen, of leugens vertellen; Story-writer. Zie Storied. Stot, stot, jonge stier. Stoughton, stout’n. Stound, staund, stekende pijn; verwondering; Stound verb. pijn doen; verdooven. Stoup, stûp, wijwaterbakje, flesch, kruik. Stour, stûə, strijd, tumult. Stourbridge, stɐ̂bridž; Stourford, stûəfəd. Stout, staut, subst. donker Eng. bier; adj. krachtig, flink, dapper, sterk, gezet, gewichtig: With a stout heart = moedig, dapper; Stout-built = krachtig gebouwd; Stout-hearted = moedig, dapper, subst. Stout-heartedness; Stoutish = vrij gezet; Stoutness = stevigheid, flinkheid, gezetheid. Stove, stouv, subst. kachel, fornuis, stoof, broeikas; Stove verb. warm houden, in een broeikas zetten: Peat stove = theestoof; Spirit stove = theelichtje; Wooden stove = stoof; Stovepipe hat = kachelpijp, hooge hoed. Stove, stouv, imp. en p.p. van Stave: Her bows and bulwarks were stove in, and her rudder was lost = werden ingeloopen. Stow, stou, stuwen, bergen, plaatsen, uitscheiden: Stow that = schei daarmede uit; Stowage = het wegbergen, geborgen zijn, bergplaats, bewaargeld, pakhuisloon: It is safely stowed, In safe stowage = veilig geborgen of geplaatst; Stowaway = blinde passagier: iemand die zich om vrijen overtocht aan boord te verkrijgen, tijdelijk verscholen houdt. Stowe, stou; Stowel, stouəl. Strabism, streibizm, het scheelzien; Strabotomy, strəbotəmi, operatie voor scheelheid. Strachan, strôn. Straddle, strad’l, het wijdbeens staan of loopen; afwachtende houding (Amer.); Straddle verb. wijdbeens staan of loopen, schrijlings staan boven of zitten op; een afwachtende houding aannemen: Yonder straddle cannot be the characteristic of the sublime = gindsche wijdbeensche gestalte; He rode straddle-legged = schrijlings. Straggle, strag’l, afdwalen, zwerven, verstrooid zijn of liggen, in ongeregelde orde loopen, ronddwalen, woekeren (van planten); Straggler = zwerver, landlooper, achterblijver, wilde tak of uitlooper: Some straggles of the hunting train = eenige achtergeblevenen v. den jachtstoet; Straggling: Straggling houses = verspreid liggende huizen; A straggling street = onregelm. straat (vooral als de huizen niet op eene lijn staan); A straggly beard = een ongelijke, slordige baard. Straight, streit, recht, direct, rechtop, oprecht, eerlijk, onvermengd, onmiddellijk: It is as straight as you can go = al maar recht uit; To do the straight thing = eerlijk handelen; To be in the straight for home = huistoe gaan; To act (speak) straight from the elbow = ronduit, royaal; To bring matters straight = in orde brengen; To contradict straight out = vierkant tegenspreken; Do it straight = direct; I gave it him straight = heb het hem ronduit gezegd; To lie straight out = rechtuit; To look straight in the face; We shall make it straight = in orde brengen, recht maken; To pull straight = terecht trekken; To set straight = terecht zetten, in orde brengen; He is a straight up and down man = door en door eerlijke vent; Straight-fronted corset = corset “droit devant”; Straighten = recht maken: To straighten one’s glasses, necktie = terecht zetten, trekken; I unconsciously straightened myself = richtte me op; This mistake ought to be Straightened out = verholpen; Straightforward = oprecht, ronduit, eerlijk; subst. Straightforwardness; Straightness = rechtheid, etc.; Straightway = onmiddellijk, dadelijk. Strain, strein, subst. inspanning, spanning, druk, krachtige poging, streven, verstuiking, verdraaiing (fig.), toon, lied, melodie, trant, stijl, afkomst, ras, karaktertrek; Strain verb. rekken, uitrekken, verrekken, spannen, zich inspannen (afsloven), overspannen, drukken, dwingen, verdraaien, filtreeren: His bulldog strain = zijn bulhondenmanier (toon); He read on in the same strain = op denzelfden toon; That is rather a strain on me = dat vergt vrij wat inspanning van mij; There was a great strain on the masts = de masten hadden heel wat te houden; Expectation is still on the strain = de verwachting is nog hoog gespannen; To take too high a strain = een te hoogen toon aanslaan; You strain courtesy = je maakt te veel complimenten; To strain one’s eyes = erg inspannen; You strain the law and all the rules in your support = verdraait wet en regel om u te dekken; To strain every nerve = alle krachten inspannen; To strain a point = te ver gaan: That would be straining a point = dat zou overdrijving wezen; To strain one’s voice = uitzetten; Strained interpretation = gewrongen uitlegging; Strained relations = gespannen verhoudingen; To strain after novelty by starting paradoxes = uit zijn op iets nieuws; They strain at (beter: out) the gnat and swallow the camel = zij zuigen (zijgen) de mug uit en slikken den kemel door; The curtain strained a restful light into the room = liet doordringen; To strain off the water = het water afgieten; All the impurities were strained out = het werd gezuiverd van; We have strained the milk through linen = gefiltreerd; Strainer = zijgdoek, vergiet; Straining = inspanning, etc.; blikgat. Strait, streit, subst. bergengte, pas, zeestraat (gew. meerv.); moeilijkheid, verlegenheid; adj. nauw, beperkt, streng, moeilijk: The Straits of Gibraltar = de straat van G.; We were in a strait (in great straits) = zaten “erin”, in de klem; To drive a person (in)to straits = in ’t nauw brengen; The straitest advocate of popular rights must acknowledge this = de meest onvervalschte voorstander; Strait formality = stijve vormelijkheid; In strait of money = in geldverlegenheid; Strait-jacket (Strait-waistcoat) = dwangbuis; Strait-laced = stijf of strak geregen, gedwongen, stijf, kleingeestig: We are not so strait = wij nemen het niet zoo nauw; Straiten = nauw maken, beperken, strak aanhalen, in verlegenheid brengen: This circumstance has straitened me in money matters = heeft mij in ongelegenheid gebracht; To be in straitened circumstances = bekrompen; Straitness = bekrompenheid, gestrengheid, verlegenheid, moeielijkheid. Strake, streik, ijzeren hoepel, gangplanken (op een schip), kort zijspoor. Stramineous, strəminjəs, van stroo, lichtgeel. Strand, strand, subst. strand; streng, streen, vlecht; Strand verb. op het strand (zetten) loopen, stranden: I used my skill in smoothing the strands of their lives = om voor hen de kinken uit de kabel te slaan; Stranded goods; Strand-wolf = bruine hyena. Strange, streinž, vreemd, zonderling, onbekend, ongewoon: Strange to say, he did not know me = ’t is vreemd; I am strange in London = onbekend in (met); subst. Strangeness; Stranger = vreemdeling, onbekende, nieuweling, oningewijde; adj. vreemd: This foreigner is no stranger here = deze buitenlander is hier goed bekend; He is a stranger to this business, our plans = eene nieuweling, niet op de hoogte van; To make a (no) stranger of a person = als (niet als) een vreemde behandelen. Strangle, straŋg’l, worgen, onderdrukken, verstikken: To strangle a bill = een wetsontwerp bij de 1ste of 2de lezing doen vallen; Strangler = worger, onderdrukker; Strangles = droes bij paarden; Strangulated, straŋgjuleitid: Strangulated hernia = beklemde breuk; Strangulation, straŋgjuleiš’n, worging, beklemming. Strap, strap, subst. riem, drijfriem, beugel, schouderbedekking, baardschraper; Strap verb. met een riem vastmaken, ermee afranselen, aanzetten op een riem: Endless strap = riem zonder eind; Straps = souspieds; Strap-hanger = passagier, die zich aan een strap vast houdt omdat er geen zitplaats is; Strapper = pootige kerel; manwijf; Strapping = flink, groot en sterk gebouwd: A strapping young fellow. Strasburg, strasbɐ̂g. Stratagem, stratədž’m, krijgslist, sluwe zet, list; Strategic(al), strətedžik(’l), strategisch; Strategics = strategie; Strategist, stratidžist, strateeg; Strategy, stratidži. Strath, strath, riviervallei (Schotl.); Strathmore, strathmö; Strathspey, strathspei, strathspei = een Schotsche dans. Stratification, stratifikeiš’n, laagswijze ligging; Stratiform = in lagen; Stratify, stratifai, in lagen op elkaar liggen; Stratum, streit’m, laag. Stratus, streitəs, laag wolken. Straw, strô, stroo(halm), stroohoed, lange pijp; adj. van stroo, waardeloos, onecht; Straw verb. met stroo vullen of omwinden: A straw shows how the wind blows = kleinigheden zijn soms sterke aanwijzingen; He is a man of straw = stroopop, nietsbeteekenend man, gefingeerde persoon; Women in the straw = kraamvrouwen (plat); It is not worth a straw = geen lor waard; I do not care a straw (two straws) = het kan me geen zier schelen; To condemn to straw = voor stapelgek verklaren; A drowning man will catch at a straw = zich aan een stroohalm vastklampen; His eyes draw straws = het zandmannetje komt; We got from the bed on the straw = wij geraakten van het bed op het stroo; He does not sit here to pick straws = hij zit hier ook niet om vliegen te vangen; You have been picking straws = gij zijt aan het stroodorschen geweest; To split straws = spijkers op laag water zoeken; Straw-bail = waardelooze borgtocht; Straw-bid = schijnbod, ook verb.; Straw-board = strookarton; Straw-bonnet = stroohoed; Straw-bottomed = met zitting van stroo; Straw-built = van stroo gemaakt; Straw-colour = lichtgele kleur; Straw-cutter = hakselmachine; Straw-hat = stroohoed; Straw-mattress; Straw-paper = stroopapier; Straw-rope = strootouw; Straw-wisp = wisch; Straw-yard = asyl voor dakloozen; Strawy = van stroo, als stroo. Strawberry, strôberi, aardbei; Strawberry-leaf = symbool van hertogelijke waardigheid: To work for the strawberry-leaf = naar den hertogstitel streven; Strawberry-tree = aardbeziënboom. Stray, strei, subst. verdwaald dier; adj. verdwaald, toevallig, los; Stray verb. zwerven, dwalen, afdwalen, kronkelen: Stray notes on Pronunciation = losse wenken of aanteekeningen; Stray sheep = verdoold schaap, verdoolde; Stray visitor = toevallig; He strayed from the right path = raakte van het goede pad af; Strayer, Strayling = verdwaalde, afgedwaalde. Streak, strîk, subst. streep, ader; Streak verb. strepen vormen, aderen; uitsnijden (= To streak it): I had a streak of luck, and followed it up = ik had een kansje, en maakte er gebruik van; Streakiness, subst. v. Streaky = gestreept, doorregen; verontrust (Amer.). Stream, strîm, subst. stroom, strooming; Stream verb. stroomen, uitstroomen, zwemmen, fladderen, wapperen, overboord gooien, wasschen: Stream of air (light, words); Tributary streams = zijrivieren; To row against the stream = tegen den stroom op roeien (fig.); To go (float) with the stream; Up, down the stream = stroom op, stroom af; Streamer = wimpel, lamfer, serpentine; Streamers = noorderlicht; Streamlet = stroompje, riviertje; Streamy = rijk in stroomen of lichtbundels. Streel, strîl, sleepen: Her train streeled after her like the tail of a comet = sleepte haar na. Street, strît, straat: In (the middle of) the street = (midden) op straat: The street was blocked, stopped up = de straat was versperd; The man in the street = het groote publiek; To be on the streets = op straat staan (fig.); She is on (walks) the streets, Went upon the streets = is, ging de baan op (fig.); To turn out into the street = op straat zetten; Street-arab = verwaarloosd kind; Street-car = tramwagen (Amer.); Street-door = voordeur; Street-orderly = straatveger, vuilnisman; Street-sweeper = straatveger; Street-walker = prostituée. Strength, streŋth, kracht, spierkracht, sterkte, taaiheid, weerstandsvermogen, krijgsmacht, aantal: He claimed acquaintance with me on the strength of having seen me there = op grond dat; He recovered strength very soon = kreeg weldra zijne krachten terug; A “Try-your-strength” machine = krachtmeter op kermissen; Strengthen = versterken, bevestigen, doen toenemen; Strengthener = versterker, versterkend middel; Strengthless. Strenuous, strenjuɐs, ijverig, krachtig, energiek: Strenuous exertion = krachtige poging of inspanning; subst. Strenuousness. Stress, stres, subst. kracht, druk, nadruk, klem, aandrang, hoofdzaak, gewicht; Stress verb. den nadruk of klem leggen op: Principal, Even stress = hoofdklem, zwevende klem; Ill through stress of work = door overwèrken; Under the stress of circumstances = drang; Under a stress of weather = in zwaar weer; He laid stress upon it = drong er op aan, legde er nadruk op; The second syllable is stressed = de klem ligt op de tweede lettergreep. Stretch, stretš, subst. uitgestrektheid, spanning, inspanning, geval van nood (On stretch), overdrijving, slag (bij ’t laveeren), recht einde van een baan, richting; Stretch verb. uitstrekken, uitsteken, rekken, op de leest slaan, inspannen, overdrijven, met volle zeilen varen, in gestrekten galop rijden: At (On) a stretch = achtereen, zonder ophouden; You can get this at a stretch = desnoods, op zijn hoogst; To keep on (put upon, to) the stretch = in spanning houden, spannen; We stretched south = voeren naar het Z.; Shall I stretch the gloves for you? = uwe handschoenen even oprekken; I want to stretch my legs = ik moet mijne beenen eens wat strekken; To stretch metals = metaal uitsmeden; To stretch a point = zich bijzonder inspannen, veel moeite doen; You are stretching the truth = doet der waarheid geweld aan; He stretched forth his hands = stak uit; Stretcher = rekker, draagbaar, spoorstok (waar de voet op rust bij het roeien), leugen: Stretch-bearers = de soldaten aangewezen om gewonden weg te dragen; Stretching-course = streksche steenen. Strew, strû, strou, (be)strooien, verspreiden, bezaaien, uitstrooien: Illustrations strew almost every page = bijna iedere bladzijde is rijkelijk geïllustreerd; Strewn = gestrooid. Stria, straiə, groef, fijne streep, cannelure; Striate, straiit, gegroefd, met fijne lijnen of strepen gemerkt; subst. Striation, straieiš’n. Stricken, strik’n, geslagen, vergevorderd: Stricken in age, in years = hoogbejaard; Stricken down in the full bloom of youth = weggenomen, gestorven. Strickle, strik’l, strijkel (bij het graanmeten), wetsteen voor zeisen. Strict, strikt, precies, nauwkeurig, streng: He kept a strict watch over us = hield streng toezicht; This won’t do in strict grammar = dat kan er streng grammatisch niet door; subst. Strictness; Stricture, striktjə, kritische opmerking, zinspeling (met upon); strictuur: He passed strictures on me = maakte aanmerkingen op mij. Stride, straid, subst. groote stap, schrede, klein eindje; Stride verb. schrijden, groote stappen doen, afstappen: It’s only a cock stride = het is maar eene haneschree; Giant’s stride = zweef (gymn.); To get into one’s stride = op streek komen; To take long strides. Strident, straid’nt, krassend, snijdend; Stridor, straidə, hard krassend geluid; Stridulation = piepend, snorrend geluid; Stridulous, stridjulɐs, krassend, piepend, knarsend. Strife, straif, strijd, twist: To be at strife. Strike, straik, subst. strijkel (bij het graanmeten), maat van ½ tot 4 bushels; werkstaking; Strike verb. slaan, stooten, botsen, treffen, strijken, afstrijken (bij het graanmeten), licht aanraken, staken, munten, stooten op, aanheffen, aannemen, (wortel)schieten: To come, to go on strike = het werk staken; To declare a strike off = opheffen; To strike accounts = rekeningen afsluiten, opmaken; To strike an attitude = zich in postuur stellen; To strike foolish attitudes = dwaze houdingen aannemen; To strike a bargain = een koop sluiten; To strike a blow = een slag toebrengen; The camp was struck, marching orders having been received = het kamp werd opgebroken; To strike coins = munten slaan; To strike fire = vuur slaan; To strike one’s foot against = stooten met; We struck hands with them = sloten een verdrag; To strike a match on one’s sleeve = aanstrijken; To strike oil = een petroleumbron ontdekken; fortuin maken; We struck the railway and followed the line = kwamen aan de spoorlijn; The ship struck a hidden rock = stootte op een blinde klip; To strike sail = strijken; To strike the sands = op ’t strand loopen; We could strike no soundings there = konden er geen grond vinden; To strike work = het werk staken; Heaven has struck him blind (dumb) = heeft hem met blindheid, stomheid geslagen; It strikes cool after these hot rooms = ’t voelt kil, komt kil aan; To strike home = raak slaan, gevoelig treffen; An idea strikes me = daar valt me in; It strikes me that you are pale = het valt mij op; He struck at my heart = richtte een slag op; The moment he comes back, I strike for a subscription = zal ik een poging doen om hem te laten inteekenen; Here the cricket struck in = viel mee in, begon mee te doen; He died of small-pox struck in = naar binnen geslagen; I’ll try to strike in with your wishes = te doen overeenkomstig; Let us strike into that green track = inslaan; Strike off a shilling = doe er af; He was struck off the roll (list) = geroyeerd; He struck off the heads of all the poppies = sloeg af; Struck on a girl = verliefd op; He struck out forcibly = sloeg krachtig armen en beenen uit (bij het zwemmen); To strike out for oneself = zich zelf een weg banen (fig.); Why did you not strike out this word? = heb je niet doorgehaald; I have struck out an entirely new plan = bedacht; To strike to = zich overgeven, slaan op; The band struck up the national anthem = zette in; I have struck up a friendship (an acquaintance) with him = heb aangeknoopt; Strike-measure = strijkmaat; Striker = wie of wat slaat, treft, enz., handlanger, officiers-oppasser (Amer.); werkstaker, verouderde term voor Batsman; Striking = treffend, opvallend: A striking-looking person = met een opvallend uiterlijk; I wind up the striking-part, striking-work = slagwerk. String, striŋ, touw of touwtje, snoer, riem, pees, reeks, serie, snaar, koord, nerf, vezel, spier, zweep (Amer.); String verb. aan een touwtje rijgen, spannen, besnaren, afhalen, van een pees voorzien, te pakken nemen: Schubert’s Quartette for strings = voor strijkorkest; Have you got a bit of string for me = een touwtje; He has two strings to his bow = meer dan een pijl op zijn boog; A string of endearing names = eene reeks “lieve” namen; A pretty string of prattling schoolgirls = een snoezig troepje; In a string = op een rijtje, aan een risje; He has all the world in a string = alles danst naar zijn pijpen; I have an other on the string = achter de hand; To have a person on a string = aan ’t lijntje; All his nerves were strung to the utmost = waren ten hoogste gespannen; She felt completely strung up = zeer krachtig en vol leven; To string beads = kralen aanrijgen; To string beans = boonen afhalen; String-band = strijkorkest; String-beans = snijboonen; Stringed: Stringed instrument; Stringed quartet = strijkkwartet. Zie Stringiness. Stringency, strinž’nsi, strengheid, preciesheid, schaarschte, gedruktheid; Stringent = beperkt, nadrukkelijk, hard, streng, bindend. Stringiness, striŋinəs, subst. v. Stringy = vezelig, kleverig, vol pezen; Stringy-bark = soort v. eucalyptus (Austral.); Stringy-barker = jong kolonist (omdat ze in huizen woonden van Stringy-bark gemaakt). Strip, strip, subst. reepje, strookje; vernieling (Amer.): Strips = karwats, tuchtiging; Strip verb. afstroopen, strippen, ontkleeden, ontdoen, onttakelen, uitmelken, berooven, wegnemen, schillen: He was stripped of everything = beroofd; She stripped off her gloves = trok uit; Strip-leaf = strippeling; Stripper = die afstroopt; namelker; Strippings = de laatste melk uit eene koe. Stripe, straip, subst. streep, striem, slag, chevron; Stripe verb. strepen, strepen vormen, striemen: He has got (lost) his stripes = hij heeft de strepen gekregen (is gedégradeerd); Striped = gestreept. Stripling, stripliŋ, subst. jongmensch, jongmaatje; adj. jong, jeugdig. Strive, straiv, streven, zich inspannen, pogen, kampen, strijden, wedijveren (with): He strove against his weakness = streed tegen; Striver. Stroke, strouk, subst. slag, streep, trek, haal, zet, stoot, plotselinge ziekteaanval, beroerte, achterste roeier in een boot: With (At) a stroke = met één slag; This is a good (capital) stroke = een goede zet, stoot, enz.; I have done a good stroke of business = een goeden slag geslagen; Stroke of fate = slag van het noodlot; Stroke of the sun = zonnesteek; Not a stroke of work = geen slag werk; It was on the stroke of eleven = op slag van; He has had a stroke = beroerte; He fetched me a back stroke = gaf mij een slag in ’t geniep, steek onder water; To give (set) the stroke = den slag aangeven; To keep stroke = slag houden; He rowed stroke in our boat = hij roeide slag in onze boot; Stroke-oar = Strokesman = slagroeier. Stroke, strouk, streelen, strijken, glad strijken, liefkoozen: You do not know how to stroke him the right way = gij weet niet met hem om te gaan; You stroke him the wrong way = irriteert hem, jaagt hem ’t land op. Stroll, stroul, subst. wandeling; Stroll verb. slenteren, wandelen, ronddwalen: To go for (To take) a stroll; Stroller = zwerver, rondreizend acteur; Strolling actors = rondreizende tooneelisten; Strolling-booth = kermistent. Strong, stroŋ, sterk, krachtig, zwaar, hevig, vurig, flink, gezond, talrijk, hel, schel: He is a little too strong = hij overdrijft wat al te zeer; To come (go) it strong = boud spreken, zwetsen, opsnijden; By the strong arm = met geweld; To take a strong line = flink aanpakken; Strong box = cassette; Strong breeze = krachtige bries; Strong cigar = zware; Strong faith; Strong injunctions = nadrukkelijke bevelen; He used strong language = hij vloekte; Strong memory; Grammar is not her strong point; Strong pulse = krachtige; Strong room = safe, kluis; Strong verbs; Strong wall = brandmuur; Strong waters = spiritualiën; Strong-bodied = sterk, pittig; Stronghold = vesting; bolwerk (fig.); Strong-minded = flink, onvrouwelijk; Strong-set = krachtig, stevig. Strontium, stronšiəm, strontium. Strop, strop, subst. scheerriem, strop voor een blok; Strop verb. aanzetten, scherpen: The bird stropped his beak upon the tree. Strophe, stroufî, strophe; Strophic, stroufik, strophisch. Stroud, straud. Strouding, straudiŋ, een grove warme stof, ook gebruikt als ruilmiddel met de Roodhuiden. Strove, strouv, imperf. van to strive. Strow, strow; Zie Strew. Strown, stroun, p.p. van to strow. Struck, strɐk, imperf. en p.p. van to strike: Struck-measure = Strike-measure. Structural, strɐktšur’l, den bouw betreffend, organisch; Structure, strɐktšə, bouw, structuur, gebouw. Struggle, strɐg’l, subst. worsteling, strijd, nood; Struggle verb. worstelen, spartelen, zwoegen, strijden (Struggles = trekkingen): The struggle for life (existence) = de strijd om het bestaan; The struggle of life = levensstrijd; He Struggled hard to get out of it = spande zich zooveel mogelijk in; Struggler. Strum, strɐm, hameren, rammelen, tjingelen: I strum a little = speel een beetje; I heard the strumming all the evening = dat getjingel; She was strumming her music-lesson = studeerde voor. Struma, strûmə, kropgezwel, halskliergezwel; Strumose, strûmous, Strumous, strûməs, klierachtig. Strumpet, strɐmpət, subst. slet. Strung, strɐŋ, imperf. en p.p. van to string. Strut, strɐt, subst. trotsche majestueuse gang, gemaakte deftigheid by het loopen; stut; Strut verb. trotsch en gemaakt deftig stappen, stutten; Strutter. Struthious, strûthiəs, gelijk een struisvogel. Strychnine, striknin, strychnine. Stuart, stjûət. Stub, stɐb, subst. stomp, stompje, eindje; souche; oude hoefnagel; Stub verb. uitroeien, de wortels uitrukken; stooten tegen (Amer.): To buy at the stub = op stam koopen; To stub one’s foot (toe) = met den voet stooten tegen (Amer.); Stub-nail = kopspijker. Stubbiness, stɐbinəs, subst. v. Stubby. Stubble, stɐb’l, stoppel: Stubblefield; Stubbly = stoppelig. Stubborn, stɐb’n, hardnekkig, koppig, halsstarrig, weerspannig, volhardend; subst. Stubbornness. Stubby, stɐbi, vol stubs, kort en dik, stekelig, stijf. Stucco, stɐkou, subst. gips of gipswerk; Stucco verb. stukadoren: Stucco-ornaments; Stuccoer. Stuck, stɐk, imperf. en p.p. van to stick: He stares like a stuck pig = hij kijkt of hij het in Keulen heeft hooren donderen; A stuck-up fellow = een pedant of trotsch kereltje. Stud, stɐd, subst. stoeterij, dekhengst; knop, paal, zuil, nagel, overhemds- of manchetknoopje; Stud verb. met knopjes of spijkertjes beslaan of versieren, bezaaien: A high studded room = eene hooge kamer op pilaren; The entrance of the house was low studded = laag onder verdieping; The studding had already given shape to the building = het paal- en balkwerk deed den vorm van het gebouw reeds onderkennen; Studded with quotations = vol; Stud-bolt = schroefbout; Stud-book = paarden- of hondenstamboek; Stud-farm = stoeterij; Stud-horse = stamboekpaard, dekhengst. Studding, stɐdiŋ: Studding-sail = lijzeil. Student, stjûd’nt, student, beoefenaar, kenner, vorscher: Student of nature; We don’t call them students at Oxford or Cambridge, we call them ‘undergraduates’; Studentship = beurs; Studied, stɐdid, bestudeerd, vormelijk, wel overwogen, gestudeerd: He did it studently = met voordacht; Studio, stjûdjou, atelier; Studious, stjûdiəs, vlijtig, ijverig, leergierig, overlegd, zorgvuldig: He is studious of performing your wishes = doet zijn best om; subst. Studiousness; Study, stɐdi, studie, nadenken, ijver, leergierigheid, onderzoek; studie, étude; studeervertrek; Study verb. studeeren, bestudeeren, nadenken; zich beijveren, rekening houden met: He is a quick study = kan vlug leeren; His face was quite a study = het was de moeite waard om te zien wat gezicht hij zette; He was in a brown study = in somber gepeins verzonken; I’ll make it my study to please you = mijn best doen; Her understudy = de actrice die voor haar invallen moet in geval van nood; I have studied you in everything = ik heb steeds getracht al uwe wenschen te voorkomen. Stufa, stûfə, dampwolk die in vulkanische streken uit den grond komt. Stuff, stɐf, subst. stof, materie, hoofdzaak, het wezenlijke, goederen, rommel, goed(je), dwaasheid; Stuff verb. farceeren, opvullen, volproppen, volstoppen, opzetten (van dieren), overladen, wijsmaken: He had the stuff of a statesman in him = was geknipt voor; What you say there is stuff and nonsense = klinkklare onzin; This poetry is stuff and trash = armzalige rijmelarij; Food stuffs = levensmiddelen; The stuff = “duiten”; A stuffed tiger = opgezette; Stuff a cold and starve a fever = bij een verkoudheid moet men veel, bij koorts weinig gebruiken; The birds had stufffed their nests in all corners = hadden gestopt; Stuffing = werk, bladvulling, pakking, vulsel; Stuffing-box = werkbus, pakkingbus; Stuffiness, subst. v. Stuffy = benauwd, benepen, volgepropt; nijdig, eigenzinnig (Amer.): A hot and stuffy theatre = een heete en benauwde schouwburgzaal. Stulm, stɐlm, galerij, gang in een mijn. Stultification, stɐltifikeiš’n, subst. v. Stultify, stɐltifai, verdwazen, zich belachelijk maken; voor ontoerekenbaar verklaren; zich zelf tegenspreken (reflex.); Stultiloquence, stɐltiləkw’ns, ijdel gesnap, zotternij; adj. Stultiloquent. Stumble, stɐmb’l, subst. struikeling, domheid, vergissing, bok; Stumble verb. struikelen, strompelen, knoeien, met den voet tegen iets stooten, zich stooten aan (fig.), een bok schieten (fig.), toevallig treffen: Many stumble at a straw and leap over a block = vele menschen zijgen (zuigen) de mug uit en zwelgen den kemel door; It is a good horse that never stumbles = het beste paard struikelt wel eens; I stumbled on it when looking for something else = trof het toevallig; To stumble over a thing = struikelen; Stumbler; Stumbling-block (Stumble-stone) = struikelblok, steen des aanstoots. Stump, stɐmp, subst. stomp, stronk, politieke tribune, doezelaar, paaltje van een wicket bij het cricketspel, (Stumps = beenen); Stump verb. knotten, uitroeien, verbluffen, de stumps aanraken (bij cricket), doezelen, opdokken (up), strompelen, eruit snijden (it), politieke redevoeringen houden: I shall make you use your stumps = je beenen maken; To bestir one’s stumps = beenen maken; To be (go) on the stump = het land doorgaan om polit. redevoeringen te houden; He has taken to the stump = houdt verkiezingsredevoeringen; Three candidates went stumping = hielden verkiezingsredevoeringen; He stumped the country = reisde al redevoeringen houdende het land af; We have stumped it = zijn er uitgesneden; Now I am stumped = zit ik er in, ben ik verlegen; To stump up = opdokken; Stump-foot = horrelvoet; Stump-orator = verkiezingsredenaar, bombastisch spreker; Stump-oratory = verkiezingswelsprekendheid; Stump-speaker = Stump-orator; Stump-speech = verkiezingsrede, bombastische toespraak; Stumpy = vul stompen, knoestig, kort en dik; subst. geld, “centen”. Stun, stɐn, verdooven, bedwelmen (door een harden slag), verbazen; Stunner = harde slag, iets buitengewoons: Isn’t he a stunner? = is hij niet een kranige, bovenste beste vent; That’s a stunner = dat is een kolossale leugen, groote opsnijderij; A stunning thing = iets dat verbazend groot, mooi, enz. is. Stundist, stɐndist, protestantsch afgescheidene in Rusland. Stung, stɐŋ, imperf. en p.p. van to sting. Stunk, stɐŋk, imperf. en p.p. van to stink. Stunt, stɐnt, subst. belemmering (in den groei), iets dat in den groei achterlijk is; Stunt verb. belemmeren, den groei beletten; Stunted = in den groei belemmerd; subst. Stuntedness. Stupe, stjûp, subst. warme omslag; Stupe verb. zulk een omslag leggen. Stupefacient, stjûpifeiš’nt, subst. en adj. bedwelmend of verdoovend (middel); Stupefaction, stjûpifakš’n, subst. bedwelming, verdooving, gevoelloosheid, verbluftheid; Stupefactive = verdoovend, Stupefier = verdoovend middel; Stupefy, stjûpifai, bedwelmen, verdooven, gevoelloos maken, verbluffen; Stupendous, stjûpendəs, verbazend groot, kolossaal, machtig; subst. Stupendousness. Stupid, stjûpid, stom, dom, onzinnig, dwaas; subst. domoor; Stupidity, stjupiditi, domheid, stompheid = Stupidness. Stupor, stjûpə, gevoelloosheid, stompzinnigheid: Stupor of a limb = het slapen. Sturdiness, stɐ̂dinəs, subst. v. Sturdy, stɐ̂di, krachtig, stoer, forsch; brutaal: Sturdy beggar. Sturdy, stɐ̂di, subst. draaiziekte (bij schapen). Sturgeon, stɐ̂dž’n, steur; adj. Sturionian, stûriounj’n. Stutter, stɐtə, stamelen, stotteren; ook subst.; Stutterer; He brought it out Stutteringly = kwam er stotterend mee voor den dag. Sty, stai, subst. varkenshok (ook fig.); stijgje of strontje (op het oog); Sty verb. in een kot opsluiten, leven. Stygian, stidžən, tot den Styx behoorende, helsch: Stygian darkness = helsche duisternis. Style, stail, subst. stilus, stift, zuil, sonde; stijl, manier, voornaamheid, titel, naam, tijdrekening; Style verb. betitelen, noemen, aanwijzen: New style = Gregoriaansche tijdrekening; Old style = Juliaansche tijdrekening; That is the style = zoo hoort het, zoo is het naar den aard; He lives in style = voornaam; In bad style = onbetamelijk; In good style = volgens goeden smaak; Stylet = stilet, stijl, tentijzer; Styliform = stijlvormig; Stylish = naar de mode, fijn, chic: A stylish dress = een “chique” japon; subst. Stylishness; Stylist = stylist; Stylite, stailait, styliet, pilaarheilige; Stylograph, stailəgraf, stift, vulpen; Stylography, stailogrəfi, teeken- of graveermethode met de stift; Styloid, stailôid, priemvormig. Styptic, stiptik, subst. en adj. samentrekkend, (bloed)stelpend (middel). Styria, stiriə, Stiermarken; Styrian, subst. en adj. (bewoner) van Stiermarken; Styx, stiks. Su, s(j)û, Suabia(n) = Swabia(n). Suability, siûəbiliti, vervolgbaarheid; Suable, siûəb’l, vervolgbaar (in civiele zaken). Suakin, swâkin. Suave, sweiv, swâv, vriendelijk, minzaam, goedig; subst. Suavity, swaviti. Sub, sɐb (= Subaltern, Subordinate, Substitute); in samenst.: eenigszins, zoowat, onder, lager dan, sub; Subagent; Subbeadle = onderpedèl; Subcommittee; Subdeacon; Subdean; Sub-distinction; Sub-editor = tweede redacteur; Sub-genus = onderverdeeling; Subgovernor; Sub-lieutenant = 2e luitnt. = Second l.; Sub-order = onderverdeeling; Subprior = onderprior; Subrector = conrector; Sub-species = tweede soort; Sub-title; Sub-treasury = depart. v. financiën van sommige Amer. steden; Sub-tutor = ondermeester; Sub-variety = tweede variëteit; Zie verder de afzonderlijke artikelen. Subacid, sɐbasid, zuurachtig, bijtend, scherp; ook subst. Subacrid, sɐbakrid, tamelijk scherp. Subaerial, sɐbəîriəl, onder de lucht. Subah, sûbə, provincie (Indië); Subahdar, sûbədâ, sûbədâ, gouverneur eener provincie; inlander met kapiteinsrang. Subalpine, sɐbalp(a)in, onderaan de Alpen. Subaltern, sɐb’ltɐ̂n, sɐbôltən, subst. en adj. ondergeschikt (ambtenaar of officier onder den rang van kapitein); Subalternate, sɐbəltɐ̂nit, ondergeschikt, opvolgend, afwisselend. Subaquatic, sɐbekwatik, Subaqueous, sɐbeikwiəs, onder het water (gevormd, levend). Subaxillary, sɐbaksiləri, onder den oksel. Subclavian, sɐbkleivj’n, onder het sleutelbeen. Subconscious, sɐbkonšəs, half bewust. Subcostal, sɐbkost’l, onder de ribben. Subcutaneous, sɐbkjuteiniəs, onderhuidsch: Subcutaneous syringe = injectiespuitje. Subdivide, sɐbdivaid, onder verdeelen; Subdivisible, sɐbdivizib’l, onderverdeelbaar; Subdivision, sɐbdiviž’n, onderafdeeling. Subdue, sɐbdjû, onderwerpen, onderdrukken, ten onder brengen, overwinnen, temmen, kastijden, verzachten, omwerken: Subdued humour = ingehouden humor; Subduer = overwinnaar, onderwerper. Suberic, siuberik: Suberic acid, kurkzuur; Suberose, siûbərous, Suberous, siûbərɐs, kurkachtig, zacht, elastisch. Subjacent, sɐbdžeis’nt, dieper gelegen. Subject, sɐbdžəkt, subst. onderdaan, onderwerp, thema, cadaver, patient, medium; adj. onderworpen, blootgesteld, vatbaar, onderhevig, genegen: I approached the subject with great predilection = vatte de taak op; To dwell on a subject = er bij stilstaan; Subject to his approval = afhankelijk van zijne goedkeuring; Subject to fits of anger = opvliegend; Subject to my order = te mijner beschikking; To hold subject to a person = ter beschikking houden; Subject-matter = onderwerp van gedachte of gesprek, stof. Subject, səbdžekt, onderwerpen, blootstellen; Subjection = onderwerping, afhankelijkheid: To bring to subjection; Subjective = subjectief; Subjectivity, sɐbdžəktiviti, subjectiviteit. Subjoin, səbdžôin, toevoegen, achteraan voegen: I subjoin the following remarks = voeg hier aan toe; Subjoined = hiernevens. Subjugate, sɐbdžugeit, onder het juk brengen, gekluisterd houden; subst. Subjugation; Subjugator = onderwerper. Subjunction, səbdžɐŋkš’n, bijvoeging, toevoeging: In subjunction to = verbonden met; Subjunctive = aanvoegende, onderstellende (wijs). Sublate, səbleit, wegvoeren, verwijderen. Sublet, sɐblet, onderverhuren. Sublimate, sɐblimeit, verb. sublimeeren; veredelen; subst. sɐblimit, sublimaat: Our time tries to sublimate away many dogmas = vele leerstukken, al verfijnend en veredelend, te doen verdwijnen; subst. Sublimation. Sublime, səblaim, adj. verheven; Sublime verb. sublimeeren, gesublimeerd worden; verheffen, veredelen: The sublime = het verhevene; Sublime Porte = de Verheven Porte; From the sublime to the ridiculous there is but one step; Sublimity, səblimiti, verhevenheid: His Sublimity = titel van den Sultan. Sublunary, sɐblûnəri, ondermaansch, aardsch. Submarine, sɐbmərîn, onderzeesch; subst. zeeplant (zeedier); ook Submarine boat. Submerge, sɐbmɐ̂dž, onderdompelen, onder water zetten, overstroomen: The submerged population = de (in den strijd om ’t bestaan) ondergegane bevolking; Submergence = Submersion, sɐbmâš’n = onderdompeling, overstrooming. Submission, səbmiš’n, onderwerping, onderdanigheid, schulderkenning, nederigheid; Submissive = onderdanig, onderworpen, nederig; subst. Submissiveness; Submit, səbmit, (zich) onderwerpen of vernederen, voorleggen, aanbieden, beweren: He had to submit to that humiliation = moest zich onderwerpen; I submit this matter to your better judgment = onderwerp; The Governor submitted my name for appointment to the place = gaf mij op ter benoeming; To submit a testimonial = overleggen; He submitted that it was impossible = gaf te kennen, gaf toe. Submultiple, sɐbmɐltip’l, factor. Subocular, sɐbokjulə, onder het oog. Subordinate, sɐbödinit, ondergeschikt, onderhoorig; subst. ondergeschikte, bijzin; Subordinate verb. (sɐbödineit) onderwerpen, ondergeschikt maken; Subordinateness = Subordination = ondergeschiktheid, onderwerping; Breaches of subordination = insubordinatie. Suborn, sɐbön, omkoopen, tot meineed verleiden: He was hanged unlawfully, the evidence being suborned = aangezien de getuigen omgekocht waren; Subornation = omkooping; gehoorzaamheid: Subornation of perjury = meineed; Suborner. Subpoena, sɐbpînə, subst. dagvaarding met strafbedreiging bij niet-verschijning = Writ of subpoena; Subpoena verb. dagvaarden. Subramose, sɐb-reimous, Subramous, sɐbreiməs, met weinig takken. Subreption, səbrepš’n, verkrijging op slinksche wijze of door misleiding; Subreptitious = op slinksche wijze verkregen. Subrogation, sɐbrəgeiš’n, in-de-plaats-stelling, onderschuiving. Subscapular, sɐbskapjulə, onder het schouderblad. Subscribe, səbskraib, onderteekenen, inwilligen, (zich) abonneeren (for, to): A gold medal had been subscribed for him by the learned society in acknowledgment of this treatise = was hem vereerd geworden ...; I cannot subscribe to this = kan niet onderschrijven; Shall we subscribe to this monthly together? = samen inteekenen op; Subscriber = onderteekenaar, inteekenaar; Subscript = onderteekend; Subscription, səbskripš’n, inteekening, inschrijving, contributie, onderteekening: Subscriptions are invited = inschrijvingen worden ingewacht; Subscription-list = inteekenlijst. Subsection, sɐbsekš’n, onderafdeeling. Subsequence, sɐbsikwens, opvolging; Subsequent (to) = later, volgend, opvolgend: She subsequencely stated this = vervolgens. Subserve, səbsɐ̂v, dienen, bevorderlijk zijn: The bane of criticism frequently is that it subserves interests not its own = dat ze andere belangen dan hare eigene dient; Subservience, Subserviency, səbsɐ̂vj’ns(i), dienstigheid, bevorderlijkheid, nut; Subservient = dienstig, dienstbaar, ondergeschikt: Subservient to your interests = dienstig voor. Subside, səbsaid, zinken, zakken, bezinken, inzakken; bedaren, ophouden: The children went to bed and so subsided = en kwamen zoo tot rust; He subsided into silence = had niets meer te zeggen; Subsidence, Subsidency, sɐbsidens(i), səbsaidəns(i), zakken, vermindering: The subsidence must be shored up somehow = in de vermindering (verzakking) moet op de eene of andere manier worden voorzien. Subsidiary, səbsidjəri, hulp..., bijkomend; subst. helper: Subsidiary troops = Subsidiaries = hulptroepen; Subsidize, sɐbsidaiz, subsidieeren; Subsidy, sɐbsidi, subsidie; Subsidies = bijdragen in de oorlogskosten. Subsist, səbsist, bestaan, leven, bestaan van (on, upon), eigen zijn aan: Man exists, and must subsist on food which should consist of nourishing ingredients = bestaan van ... bestaan uit; Subsistence, Subsistency = bestaan, wezen, onderhoud, middel van onderhoud, inherentie: To have subsistence = bestaan; To gain one’s subsistence = den kost verdienen; Subsistent, bestaande, inherent. Subsoil, sɐbsôil, ondergrond; Subsoil verb. den ondergrond omploegen; Subsoil-plough = ondergrondsploeg. Substance, sɐbst’ns, zelfstandigheid, stof, werkelijkheid, hoofdbestanddeel, vermogen: That is in substance what he told me = de korte inhoud: Substantial, səbstanš’l, werkelijk, wezenlijk; stevig, deugdelijk, voedzaam, welgesteld, solied, belangrijk, vrij aanzienlijk (Substancials = hoofdzaken): Many substancial citizens maintained order = aanzienlijke burgers; Substancial house = kapitaal huis; Substancial meal = stevig; Substancially correct = in hoofdzaak juist; Substantiality = het wezenlijke, hoofdzakelijke; deugdelijkheid, voedzaamheid, bemiddeldheid = Substantialness; Substantiate, səbstanšieit, werkelijk maken, bewijzen, bevestigen: He could not substantiate the charge = de beschuldiging niet bewijzen; Substantival, sɐbst’ntaiv’l, sɐbst’ntaiv’l, zelfstandig; Substantive, sɐbst’ntiv, subst. en adj. zelfstandig (naamwoord), onafhankelijk: The several papers have a substantive unity = vormen op zichzelf eene éénheid, vormen een onafhankelijk geheel; A substantive post, rank, work = onafhankelijk, afzonderlijk. Substitute, sɐbstitjût, subst. plaatsvervanger, surrogaat, remplaçant; Substitute verb. vervangen; Substitution = (plaats)vervanging; adj. Substitutive. Substratum, səbstreit’m, onderlaag. Substruction, sɐbstrɐkš’n, Substructure, sɐbstrɐktjə, benedenbouw, fundament. Subtenant, sɐbten’nt, onderhuurder. Subterfuge, sàbtəfjûdž, uitvlucht, voorwendsel. Subterranean, sɐbtəreinj’n, Subterraneous, sɐbtəreiniəs, onderaardsch. Subtile, sɐ(b)til, fijn, dun, teer, ijl; scherp, sluw, spitsvondig; subst. Subtileness; Subtilization, subst. v. Subtilize, sɐ(b)tilaiz, fijne onderscheidingen maken, verfijnen, verdunnen, haarklooven; Subtilty, sɐ(b)tilti, dunheid, fijnheid, spitsvondigheid, haarklooverij. Subtle, sɐt’l, slim, listig; Zie Subtile; Subtle-witted = scherpzinnig; subst. Subtleness, Subtlety = fijnheid, slimheid, arglistigheid. Subtonic, sɐbtonik, stemhebbende medeklinker. Subtract, səbtrakt, aftrekken, verminderen: That does not subtract from his merit = vermindert niet; Subtracter; Subtraction = aftrekking, vermindering, onttrekking; Subtractive = verminderend, negatief; Subtrahend, sɐbtrəhend, aftrekker. Suburb, sɐbɐ̂b, voorstad; omtrek (gew. Suburbs); Suburban, səbɐ̂b’n, van de voorstad, plat; subst. bewoner van een voorstad. Subvene, səbvîn, te hulp komen, bijstaan; Subvention, səbvenš’n, subst. tusschenkomst, rijksbijdrage; Subvention verb. eene (rijks)bijdrage verleenen, steunen. Subversion, səbvɐ̂š’n, omverwerping; Subversive = omverwerpend: That would be subversive of every rule = zou omvergooien. Subvert, səbvɐ̂t, omkeeren, het onderstboven keeren, vernietigen, verwoesten; Subvertant, Subverted = omgekeerd (herald.); Subverter = omverwerper; Subvertible = wat omvergeworpen kan worden. Subway, sɐbwei, onderaardsche (door)gang, tunnel. Subworker, sɐbwɐ̂kə, sɐbwɐ̂kə, helper. Succade, səkeid, sukade. Succedaneous, səksideinjəs, plaatsvervangend; Succedaneum = surrogaat. Succeed, səksîd, opvolgen, komen na, slagen, verkrijgen, goed afloopen: As darkness succeeds light = zooals de duisternis komt na het licht: Nothing succeeds like success = wie heeft, dien wordt gegeven: He did not succeed in getting the place = slaagde er niet in; He succeeded to the title = volgde op in; That will not succeed with me = gaat niet op bij mij; Nothing succeeds with him = niets gelukt hem; Succeeder. Success, səkses, gunstige uitslag, voorspoed: Success to trade! = leve de handel; He is a social success = hij is zeer gewild in gezelschapskringen; To meet with bad success = mislukken; Successful = gelukkig, subst. Successfulness; Succession = (erf)opvolging, volging op, volgreeks, nakomelingschap; Law (Right) of succession; War of Succession = successieoorlog; By order of succession = het rijtje langs; In succession = achtereenvolgens; Succession-duty = successierecht(en); Succession-sale = verkoop van eene nalatenschap (Amer.); Successional = achtereenvolgend, opvolgend; Successive = achtereenvolgend: On three successive nights = drie avonden achter elkaar; Successor = opvolger, nazaat. Succination, sɐksineiš’n, het vasten (schertsend van Succi, den Italiaanschen vaster). Succinct, sɐksiŋkt, kort, bondig, beknopt; subst. Succinctness. Succinic, sɐksinik: Succinic acid = barnsteenzuur. Succory, sɐkəri, suikerij, cichorei. Succotash, sɐkətaš, gerecht van jonge maïs en boonen (Amer.). Succour, sɐkə, subst. hulp, bijstand, steun, ontzet(ter); Succours = hulptroepen; Succour verb. te hulp snellen, steunen, ontzetten: He ran to my succour = snelde mij te hulp; Succourer; Succourless = zonder hulp; subst. Succourlessness. Succulence, Succulency, sɐkjulens(i), sappigheid; adj. Succulent. Succumb, səkɐm(b), bezwijken. Succursal, səkɐ̂s’l: Succursal church = hulpkerk. Succussion, səkɐšən, schok. Such, sɐtš, zoodanig, zulk, zóó: Such a one = zoo een, zoo iemand; Such and such = die en die, eenige: Mr. such a one = mijnheer zoo-en-zoo; No such thing = niets daarvan; Such is life = zoo gaat het in het leven; Such was her virtue, that = zoo groot was; Such as won’t believe me = zij, die; Take such measures as will be effective = neem uwe maatregelen zoodanig, dat ze; Suchlike = dergelijke. Suck, sɐk, subst. het zuigen, sterke drank, parasiet, kokinje; Suck verb. inzuigen, zuigen, uitzuigen (ook fig.), bedriegen (Amer.), zich vleiend indringen bij (up to): To give suck = zoogen; To suck at a cigar = zuigen aan; Suck in = inzuigen, opslorpen, beetnemen: It was a suck-in = het was beetnemerij; To suck up = opzuigen; Sucker, subst. zuiger (ook van een plant), zuigleer; Suck verb. zuigers uitsnoeien; Sucket = suikerballetje: Sucking: Sucking-bottle; Sucking-bag = dot; zuigflesch; Sucking-calf; Sucking-pig = speenvarken; Sucking-pump; Sucking-valve; Suckle = zoogen; Suckling = zuigeling; Suction, sɐkš’n, zuigen, zuipen, drank: Sucktion-pipe = zuigpijp, zuigbuis; Sucktion-pump = zuigpomp; Suctorial, sɐktôriəl, zuig - -. Sudan, sûdân; Sudanese. Sudatorium, siudətôriəm, zweetbad; Sudatory, siûdətəri, zweetkamertje, zweetbad; adj. zweetafdrijvend. Sudden, sɐd’n, plotseling, onverwacht, snel, vlug: On a (the) sudden, All of a sudden = plotseling, in eens, onverhoeds; subst. Suddenness. Sudermania, siûdəmeinjə, Sudermanland; Sudetic, siudetik: Sudetic Mountains. Sudor, siûdə, zweet; Sudoriferous, zweetverwekkend; Sudorific, zweetafdrijvend (middel). Suds, sɐdz, zeepsop: We are in the suds = zitten er leelijk in; To leave in the suds = in den steek laten; To make some soapsuds = wat zeepsop. Sue, sjû. Sue, siû, aanzoek doen om of dingen naar (de hand), recht of schadevergoeding zoeken, eischen, in rechten vervolgen, smeeken: The wife sued her husband on the plea of non-support = diende een aanklacht in op grond, dat de man haar niet onderhield of kon onderhouden; He sued us for damages = eischte schadevergoeding van ons; He sued out a pardon for us = verzocht en verkreeg. Suet, siûət, nierenvet; adj. Suety. Suez, sûəz: Suez Canal. Suff, sɐf = Suffragette. Suffer, sɐfə, lijden, dragen, dulden, uithouden, toestaan, laten, straf ondergaan, boeten: We suffered chains for religion’s sake = we droegen ketenen; To suffer a change = ondergaan; To suffer losses = lijden; To suffer punishment = ondergaan; To suffer a reverse = tegenspoed hebben; To suffer wrong = lijden; You will have to suffer for it = er voor moeten boeten; Don’t suffer yourself to be fooled = laat je niet versukkelen; Sufferable = draagbaar, toelaatbaar; Sufferance = smart, ellende, lijden, dulden, toestemming of verlof: He is here on sufferance = wordt hier geduld; Sufferer = lijder, dulder, die toelaat: You’ll be the sufferer = zult er het slachtoffer van worden; To be a sufferer by = bij iets verliezen, te kort komen; Suffering = het lijden, verlies. Suffice, səfais, səfaiz, genoeg of voldoende zijn, voldoen: Suffice it to say = het zij voldoende te zeggen; Sufficiency, səfiš’nsi, voldoendheid, genoegzaamheid, voldoende voorraad, voldoende geschiktheid; Sufficient = voldoende, genoegzaam, ruim, geschikt, deugdelijk: Sufficient in law = rechtsgeldig; Sufficient reason = voldoende reden; You have done sufficient to deserve a dinner = genoeg; Sufficient unto the day is the evil thereof = elke dag heeft genoeg aan zijn zelfs kwaad (Matth. VI, 34). Suffix, sɐfiks, achtervoegsel. Suffix, səfiks, achtervoegen; subst. Suffixion. Suffocate, sɐfəkeit, (doen) stikken, smoren: It was suffocatingly hot there = stikkend heet; Suffocation = verstikking: Crammed to suffocation = stikvol; Suffocative = stikkend. Suffolk, sɐfək. Suffragan, sɐfrəgan, subst. en adj. suffragaan: Suffragan bishop = onderbisschop, wijbisschop. Suffrage, sɐfridž, stem; kiesrecht, stemming, goedkeuring: Extension of the suffrage = uitbreiding; Female suffrage; Household suffrage = huismanskiesrecht; Universal suffrage; An advocate of woman (women’s) suffrage = voorstander van het vrouwenkiesrecht; Suffragette, sɐfrədžet, (hartstochtelijke) voorstandster v. het kiesrecht v. vrouwen; Suffrage verb. manifesteeren; Suffragist = voorstander van vrouwenkiesrecht. Suffuse, səfjûz, overgièten, spreiden over: She was all suffused with blushes = blosjes kleurden hare kaken; Suffusion = verspreiding over, overgièting, blos. Sugar, šugə, suiker, vleierij, geld; adj. van suiker; Sugar verb. besuikeren, vergulden (fig.): Powdered sugar = poedersuiker; Refined sugar; A glass of sugar and water = suikerwater; Sugar of lead = loodsuiker; I am not made of sugar (-plums) = niet poeslief; We sugared the trees = bestreken de boomen met een mengsel van rum en stroop (om daardoor de nachtvlinders te lokken en te vangen); Sugar-baker = suikerwerker; raffinadeur; Sugar-basin = suikerpot; Sugar-beet = suikerbiet; Sugar-candy = kandijsuiker; Sugar-cane = suikerriet; Sugar-caster = strooier; Sugar-house = suikerraffinaderij; Sugar-loaf = suikerbrood; Sugar-loaf hat = hoed in den vorm van een suikerbrood; Sugar-loaf waves = korte golven; Sugar-louse = Sugar-mite; Sugar-maple = suikerahorn; Sugar-mill = suikerfabriek, suikermolen; Sugar-mite = suikerworm; Sugar-orchard = aanleg van Sugar-maples; Sugar-planter = suikerplanter; Sugar-plantation = suikerplantage; Sugar-plum = suikerboon; vleierij, lievigheid; Sugar-refiner = suikerraffinadeur; Sugar-refinery = suikerraffinaderij; Sugar-spirit = rum; Sugar-tongs = suikertangetje; Sugariness, subst. v. Sugary = zoet, suikerachtig; Sugarless. Suggest, sədžest, ingeven, aan de hand doen, inblazen, opperen, suggereeren; Suggestion = ingeving, wenk, aansporing, inblazing, suggestie: At this suggestion the man immediately withdrew = toen hij dit hoorde (toen dit geopperd werd); I did it on your suggestion = op uw wenk of raad; Suggestive = opperend, een wenk gevend, wijzend (duidend) op, veelbeteekenend: Yours is a very suggestive present = veelbeteekenend, toepasselijk; To be suggestive of = wijzen op; In a French comedy suggestiveness is expected = kan men gewaagde toespelingen verwachten. Suicidal, siûisaid’l: Suicidal problem = zelfmat (schaakspel); Suicidal thoughts = gedachten van (aan) zelfmoord; Suicide, siûisaid, zelfmoord (ook fig.), zelfmoordenaar: To suicide oneself (= To commit suicide); To be suicided = zelfmoord laten begaan; Suicidism, siûisaidizm, neiging tot zelfmoord. Suit, siût, subst. rechtsgeding, verzoek, hofmakerij, aanzoek, stel, kleur (in het kaartspel), pak kleeren, kleeding; Suit verb. passen, voegen, betamen, geschikt zijn, overeenkomen, schikken: Civil suit = civiel proces; Criminal suit = strafzaak; A suit of armour = complete wapenrusting; A suit of mourning = rouwpak; The housemaid gave notice, and the cook followed suit = en de keukenmeid eveneens; I played diamonds, and he could not follow suit = kon niet bekennen; Suit yourself = zooals je wilt; That will exactly suit me, suit me down to the boots (ground) = dat is net wat ik hebben moet; He suited the action to the word = voegde de daad bij het woord; Such a behaviour does not suit you = voegt u niet; Suitability, subst. v. Suitable = gepast, voegzaam, geschikt; subst. Suitableness. Suite, swît, gevolg, reeks, stel: Suite of furniture = ameublement; A suite of rooms = eene suite. Suitor, siûtə, verzoeker, vrijer, minnaar, partij in een proces. Suk(e)y, s(i)ûki, theeketel; ook verk. van Susan. Sulcate(d), sɐlkit (sɐlkiteitid), gegroefd, gespleten; Sulcus, sɐlkəs, voor, groef. Sulk, sɐlk, subst. booze luim: Sulk verb. in kwade luim zijn, pruilen: To be in a sulk (the sulks) = uit zijn humeur; He stood out against her sulks and pouts = gaf niet toe aan hare luimen en haar pruilen; Sulkiness, subst. v. Sulky = gemelijk, pruilend. Sulky, sɐlki, licht tweewielig karretje bij wedrennen: Sulky harrow = eg met zitplaats voor bestuurder. Sullen, sɐl’n, gemelijk, knorrig, norsch, naargeestig, vijandig, onaangenaam, eigenzinnig, halsstarrig, langzaam, traag, onheilspellend: Sullens = kwade bui; subst. Sullenness. Sully, sɐli, subst. smet, vlek; Sully verb. besmetten, bemorsen, bezoedelen, bezwalken: That sullies your honour = bezoedelt uwe eer. Sulphonal, sɐlfən’l, sulfonal. Sulphur, sɐlfə, zwavel; Sulphur verb. met zwavel verbinden (bestrooien), zwavelen; Sulphur-springs = heete zwavelbronnen; Sulphurate, sɐlfjureit, met zwavel verbinden, zwavelen; subst. Sulphuration, sɐlfjureiš’n; Sulphureous, sɐlfjûriəs, zwavelig, zwavelhoudend; subst. Sulphureousness; Sulphuretted = gezwaveld: Sulphuretted-hydrogen = zwavelwaterstof; Sulphuric, sɐlfjûrik, zwavel...: Sulphuric acid = zwavelzuur; Sulphurization, subst. v. Sulphurize, zwavelen, vulcanizeeren. Sultan, sɐlt’n, Sultan; Sultana, sɐltânə, sɐlteinə, sultane; Sultanate, sɐltənit, sultanaat; Sultaness = Sultana; Sultanic, sɐltanik, van een sultan; Sultanship. Sultriness, sɐltrinəs, subst. v. Sultry, sɐltri, drukkend, zwoel. Sum, sɐm, subst. som, geheel, bedrag, inhoud, rekenvoorstel, toppunt; Sum verb. optellen, opsommen, resumeeren (up): Gross (Round) sum = ronde; The civil engineer’s advances are great in the sum = de vooruitgang van den civiel-ingenieur is te zamen genomen groot; That is the total sum of my experiences = het totaal; The sum and substance = korte inhoud; To do (make, work) a sum = maken; He is good at sums = kan goed sommen maken; He could not do a sum in large divisions, in multiplication = geene groote deelingen en vermenigvuldigsom maken; It can’t be summed up in two words = laat zich niet zeggen; The judge’s summing-up was lucid and impartial = ’s rechters resumé van het verhoor en de pleidooien. Sumac(h), siûmak, sumak, pruikenboom. Sumatra, sumâtrə; Sumatran = (bew.) van S. Summarily, sɐmərili, in ’t kort, summier; Summarize = resumeeren; Summary, sɐməri, subst. korte inhoud, kort begrip, resumé; adj. beknopt, kort, snel, afgedaan: The judge gave a summary of the case = summing-up. Summation, səmeiš’n, het samentellen. Summer, sɐmə, subst. zomer; horizontale balk, kalf of bovendrempel, groote steen over zuilen en pilaren, waarop de bovenbouw rust; adj. zomer...., zomersch; Summer verb. den zomer doorbrengen, den zomer door laten weiden: We went for a brief summering in the country = voor een kort tijdje in den zomer buiten wonen; To summer and winter a person = van haver tot gort kennen; Indian summer = nazomer (in N. Amer.); St. Luke’s summer = St. Martin’s summer = zacht en mooi najaarsweer, voorspoed na ongelukken en rampen; One swallow does not make a summer; Summer-colts = golvende trillingen van heete lucht nabij den grond; Summer-fallow, subst. braakliggend land in den zomer; Summer verb. in den zomer braak laten liggen; Summer-house = tuinhuisje, zomerverblijf; Summer-lightning = weerlichten; Summer-time = zomertijd; Summer-wheat = zomertarwe; Summering = vroege appel of peer; Summery = zomersch. Summerset, sɐməset, Summersault, sɐməsôlt, buiteling. Summit, sɐmit, top, kam, kruin, hoogste punt; Summit-level = hoogste punt van eene spoorbaan, een kanaal, etc. Summon, sɐm’n, oproepen, dagvaarden, opeischen, zenden om; Summon verb. dagvaarden: Summons, subst. dagvaarding; A summons was issued (taken out) against him = hij werd voor het gerecht gedaagd; To serve a summons on = een dagvaarding beteekenen; Summons me for that if you like = dagvaard me hiervoor; To summon up one’s courage = zich vermannen; Summoner = deurwaarder. Sump, sɐmp, poel, mijnput, smeltkroes. Sumph, sɐmf, domkop; plof. Sumpter, sɐmptə, subst. pakpaard = Sumpter-horse. Sumptuary, sɐm(p)tjuəri, de uitgaven betreffende: Sumptuary edict, law = wet tegen te groote weelde; Sumptuous, sɐm(p)tjuəs, kostbaar, duur, weelderig, prachtig; subst. Sumptuousness. Sun, sɐn, subst. zon, zonneschijn, zonsopgang(ondergang); Sun verb. in de zon warmen, drogen of zitten: The sun rises, declines, sets, goes down = de zon gaat op, daalt, gaat onder; He had the sun very much in his eyes = was erg dronken; I have got a touch of the sun = lichte zonnesteek; There is no new thing under the sSun = niets nieuws onder de zon; Sun-beam = zonnestraal; Sun-bird = zonnevogel; Sun-blind = zonneblind; Sun-bonnet = dames zomerhoed; Sun-bronzed; Sun-burn = roode vlek van het verbranden door de zon; Sun-burnt = door de zon verbrand, met sproeten; Sun-clad = in stralen gehuld; Sun-dew = zonnedauw; Sundial = zonnewijzer; Sundown = zonsondergang (Amer.) = Sunset(ting); Sun-dried = in de zon gedroogd; Sunfish = zonne(maan)visch; Sun-flower = zonnebloem; Sun-glass = brandglas; Sun-god; Sun-hat; Sun-heat; Sunlight = zonnelicht; Sunlit = verlicht door de zon; Sun-myth = zonnemythe; Sun-ray; Sunrise, Sunrising = zonsopgang, Oosten; Sun-rose = zonnekruid; Sunset gun = het avondschot; Sunshade = parasol, zeil of scherm; Sunshine = zonneschijn, voorspoed, opgewektheid: To be in the sunshine = beneveld zijn; Sunshiny = zonnig, schitterend; Sun-spot = zonnevlek; Sunstricken, Sunstruck = door een zonnesteek getroffen; Sunstroke = zonnesteek; Sun-up = zonsopgang (Amer.); Sunless = zonder zon, beschaduwd; Sunlike; Sunniness, subst. v. Sunny = zonnig, opgewekt, blijde: Sunny eyes = vriendelijke oogen; I am on the sunny side of fifty = ik ben nog geen vijftig. Sunday, sɐnd(e)i, Zondag: A month of Sundays = lange en onbepaalde tijd; He was dressed in his Sunday best = in zijne mooie Zondagsche kleeren; Sunday citizen = zondagswandelaar; Sunday-out = uitgaanszondag; Sunday-school = Zondagsschool. Sunder, sɐndə, verb. scheiden, verdeelen; subst. slechts in de uitdrukking: In sunder = vanéén, in tweeën. Sundified, sɐndifaid, op zijn Zondags. Sundries, sɐndriz, diversen: Dealer in sundries = in galanterieën; Sundry = verscheidene, verschillende: All and sundry = alle gezamenlijk. Sung, sɐŋ, part. perf. van to sing. Sunk, sɐŋk, part. perf. van to sink; Sunken battery = verdekt opgestelde; Sunken face = ingevallen; Sunken rock = blinde klip. Sun(n), sɐn, Indische hennepplant; Sunn-hemp. Sunna, sɐnə, alle voorschriften van Mohamed die niet in den Koran staan; Sunnites, sɐnaits, orthodoxe Mahomedanen. Sup, sɐp, subst. slokje; Sup verb. slurpen, soupeeren, een avondmaal verschaffen: I supped and dined them for several weeks = ik zorgde voor hun avond- en middagmaal; We supped on cold beef = wij hadden koud rundvleesch voor het avondeten. Super, siûpə, verk. van Supernumerary. Superable, siûpərəb’l, wat te overkomen is, overwinbaar. Superabound, siûpərəbaund, ruim, overvloedig zijn (met with); Superabundance = groote overvloed; Superabundant = meer dan genoeg. Superadd, siûpərad, nog eraan toevoegen; Superaddition = het bijvoegen of bijgevoegde. Superannuate, siûpəranjueit, door ouderdom en zwakheid ongeschikt maken, zijn of verklaren, pensionneeren; Superannuated = verjaard, uitgediend, gepensionneerd: Superannuated officer; Superannuated spinsters = oude vrijsters; Superannuation, siûpəranjueiš’n, ongeschiktheid, pensionneering, pensioen; Superannuation act; Superannuation fund; Superannuation money (allowance). Superb, siupɐ̂b, grootsch, prachtig, rijk, voortreffelijk; subst. Superbness. Supercargo, siûpəkâgou, supercargo (scheepsterm). Superciliary, siûpəsiljəri, boven de wenkbrauw(en); Supercilious, siûpəsiljəs, trotsch, aanmatigend, verwaand; subst. Superciliousness. Supereminence, siûpəreminens, buitengewone voortreffelijkheid; adj. Supereminent. Supererogation, siûpərerougeiš’n: Doctrine of Supererogation = leer, dat de goede werken van den eenen Christen aan de gezamenlijke Christenen ten goede komen; Works of supererogation = vrijwillige werken (boven hetgeen God van den Christen eischt), die den medechristenen ten goede komen; Supererogatory = meer dan de plicht eischt. Superexcellence, siûpəreksəlens, buitengewone voortreffelijkheid; adj. Superexcellent. Superficial, siûpəfiš’l, oppervlakkig, ondiep: Superficial measure = vlaktemaat; Superficiality, siûpəfišaliti = Superficialness; Superficies, siûpəfišîz, oppervlakte, buitenkant. Superfine, siûpəfain, allerfijnst; subst. Superfineness. Superfluity, siûpəflûiti, overtolligheid, overdaad; Superfluous, siupɐ̂fluəs, overtollig, overdadig; subst. Superfluousness. Superfrontal, siûpəfrɐnt’l, altaarlaken dat over het frontaal hangt. Superheat, siûpəhît, oververhitten. Superhuman, siûpəhjûm’n, bovenmenschelijk. Superincumbent, siûpərinkɐmb’nt, liggende op. Superinduce, siûpərindjûs, bij- of toevoegen; subst. Superinduction. Superintend, siûpərintend, het toezicht hebben op, controleeren; Superintendence, Superintendency = oppertoezicht; Superintendent = opzichter, inspecteur, directeur: Lady Superintendent = directrice; Superintendentship. Superior, siupîriə, subst. meerdere, superieur; adj. hooger, boven, opper, meer, verhevener: Superior courts = opperste gerechtshoven (Common Pleas, Exchequer en Queen’s Bench); Superior force (strength) = overmacht; Superior planets = planeten verder van de zon dan de aarde; To be superior to = staan boven; Superiority, siupîrioriti, meerderheid, voorrang, overmacht: Air of superiority. Superjacent, siûpədžeis’nt, liggende op (Geol.). Superlative, siupɐ̂lətiv, overtreffende, ongemeen, zeer voortreffelijk; subst. overtreffende trap; subst. Superlativeness. Supernacular, siûpənakjulə, heerlijk, lekker; Supernaculum, siûpenakjul’m, voortreffelijke drank, nagelproef: To drink supernacular = een nagelproef doen. Supernal, siupɐ̂n’l, bovenste, hemelsch: She was supernal in intelligence = haar geest was superieur. Supernatural, siûpənatšər’l, bovennatuurlijk, supernaturalistisch; Supernaturalism = bovennatuurlijke toestand, supernaturalisme; Supernaturalist; Supernaturalistic; Supernaturality = Supernaturalness. Supernumerary, siûpənjûmərəri, subst. ambtenaar of officier boven de formatie; figurant; adj. boven een bepaald getal. Superpose, siûpəpouz, leggen op; adj. Superposition. Superroyal, siûpərôiəl, formaat papier (49 bij 70 cM.; Amer. 56 bij 71 cM.). Supersaturate, siûpəsatjureit, oververzadigen; subst. Supersaturation. Superscribe, siûpəskraib, schrijven op of boven, adresseeren; Superscription = opschrift, adres. Supersede, siûpəsîd, afschaffen, opschorten, ter zijde stellen, vervangen, noodeloos maken: To be superseded in the command = van het bevel worden ontheven; Supersedeas, siûpəsîdias, bevel tot opschorting of schorsing; Supersedure, siûpəsîdjə, opschorting, afschaffing, schorsing. Supersensible, siûpəsensib’l, bovenzinnelijk = Supersensual, siûpəsenšuel. Supersession, siûpəseš’n = Supersedure. Superstition, siûpəstiš’n, bijgeloof, bijgeloovigheid, òverpreciesheid; Superstitious = bijgeloovig, overprecies, nauwgezet: Superstitious practices, uses = bijgeloovige praktijken; subst. Superstitiousness. Superstratum, siûpəstreit’m, bovenste laag. Superstructure, siûpəstrɐktjə, bovenbouw. Superterrestrial, siûpətərestriəl, bovenaardsch. Supervene, siûpəvîn, bijkomen, onverwacht gebeuren of er tusschen komen, verrassen; Supervenient, siûpəvînj’nt, bijkomend; subst. Supervention. Supervise, siûpəvaiz, het toezicht hebben of houden op, inspecteeren; Supervision, siûpəviž’n, opzicht, toezicht: Under police supervision (Supervision of the police) = onder voortdurend politietoezicht; Supervisor, siûpəvaizə, opziener, inspecteur; Supervisory power = bevoegdheid om toezicht te houden. Supination, siûpineiš’n, achteroverligging, ligging v. de hand met de palm naar boven. Supine, siûpain, supinum (gramm.). Supine, siupain, achteroverliggend, hellend; onverschillig, werkeloos; subst. Supineness. Supper, sɐpə, subst. avondeten, avondmaal: We have partaken of the Lord’s Supper = aan het Avondmaal deelgenomen: Supper-time = tijd van avondeten; Supperless: To go supperless = geen avondeten krijgen. Supplant, səplânt, verdringen, verdrijven, den voet lichten; subst. Supplantation; Supplanter. Supple, sɐp’l, adj. buigzaam, lenig, meegevend, meegaande, vleierig, kruipend; Supple verb. buigzaam en lenig maken of worden, buigen (fig.), afrijden, zich schikken; Supple-jack = gladbladige paulinia; sterke en lenige wandelstok; subst. Suppleness. Supplement, sɐpliment, subst. toevoegsel, aanvulling, supplement, toelage; Supplement verb. aanvullen (sɐpliment); Supplemental, Supplementary, sɐpliment’l, sɐplimentəri, aanvullend, bijvoegend, bijgevoegd. Suppliant, sɐpliənt, Supplicant, sɐplikn’t, subst. smeeker, nederig verzoeker; adj. smeekend, verzoekend; Supplicate, sɐplikeit, smeeken, vragen, bidden: Supplication = smeeking, smeekgebed; Supplicatory = smeekend. Supplier, səplaiə, verzorger, leverancier; Supply, səplai, subst. aanvulling, bijdrage, aanbod, voorziening, voorraad, versterking, vervanger; Supply verb. aanvullen, verschaffen, voorzien, leveren, verzorgen, de plaats vervullen van: Demand and supply = vraag en aanbod; Supplies = benoodigdheden, versterking, toevoer, voorraad, de door het parlement aan de regeering toegestane gelden: The supplies were voted = de gelden werden toegestaan; They were supplied with the necessaries of life = voorzien van; Will you supply my place for a while? = mij vervangen; To supply a (felt) want = in eene (gevoelde) behoefte voorzien. Support, səpöt, subst. ondersteuning, onderstand, hulp, steun, onderhoud, verzorging, stut, onderstel, statief, voet, begeleiding; Support verb. steunen, onderhouden, stutten, helpen, uithouden, volhouden, verdedigen, (goed) spelen, begeleiden, leven, lijden, dulden: He cannot support himself = zichzelf niet onderhouden; Sugar supports itself = is vast; I won’t support such insults = niet verdragen; Support arms = schouder ’t geweer; Supportable = verdraagbaar, steunbaar, houdbaar; subst. Supportableness; Supporter = steuner, helper, verdediger, voorspraak, aanhanger, verband, schilddrager (Herald). Supposable, səpouzəb’l, onderstelbaar, vermoedelijk; subst. Supposableness. Suppose, səpouz, onderstellen, vermoeden, voor waar aannemen, onderstellingen maken: Let it be supposed that... = laten we aannemen, dat...; Supposing this to be true = aangenomen dat dit waar is; Suppose we go = zouden we niet eens gaan?; That being supposed = in deze veronderstelling; They are soldiers, I suppose = het zullen wel zijn; I suppose = niet waar? Supposition, sɐpəziš’n, onderstelling, stelling, gissing, vermoeden: Suppositional, sɐpəzišən’l, vermoedelijk; Supposititious, səpozitišəs, ondergeschoven, onecht, nagemaakt, valsch: Supposititious case = aangenomen of ondersteld geval; A supposititious child = ondergeschoven; The supposititious joys of basking in luxury = het twijfelachtig genot; subst. Supposititiousness; Suppositive, səpozitiv, subst. onderstellend woord; adj. ondersteld, onderstellend. Suppository, səpozitəri, zet- of steekpilletje. Suppress, səpres, onderdrukken, dempen, verhelen, weglaten, stelpen, stoppen, opheffen: The circulation of the letters was suppressed = werd verhinderd; Suppresser; Suppressible = onderdrukbaar; Suppression = onderdrukking, weglating, verheling, stopping: The suppression of one letter may give an entirely different sense = het weglaten van eene letter; Suppressionist = voorstander van onderdrukking (van den handel in sterke dranken); Suppressive = onderdrukkend, verbergend; Suppressor. Suppurate, sɐpjureit, zweeren, etteren; Suppuration = het etteren, etter; Suppurative, subst. en adj. ettering bevorderend (middel). Supra, siûprə, (in samenst.) boven, aan de andere zijde: Supra-axillary = boven den oksel; Supraclavicular = boven het sleutelbeen; Supracostal = boven of op de ribben; Supralapsarian = voorstander van een Calvinistische leer die de verkiezing vóór den zondenval stelt; Supramaxillary = boven de kaken; Supramundane = bovenaardsch, hemelsch; Suprarenal = boven de nieren; Suprascapular(y) = boven het schouderblad. Supremacy, siupreməsi, oppermacht: Oath of Supremacy = eed waarbij de oppermacht van den Engelschen souverein in geestelijke zaken erkend wordt. Supreme, siuprîm, hoogste, opperste: The Supreme = de Allerhoogste; His will ought to be supreme = zijn wil moet het hoogste zijn; Supreme command = opperbevel; Supreme Court of Judicature = het in 1875 gevestigde hof, waarin de High Court of Chancery, Courts of Queen’s Bench, Common Pleas, Exchequer en het High Court of Admiralty, Court of Probate for Divorce and Matrimonial Cases en London Court of Bankruptcy werden vereenigd; het bestaat uit twee afdeelingen: het High Court of Justice en het Court of Appeal; Supreme folly = grootste dwaasheid; To rule supremely = de opperheerschappij hebben. Sura, sûrə, hoofdstuk van den koran. Surah, s(j)ûrə, soort van zijden stof. Sural, siûr’l, kuit... Surat, sûrat, sûrât, grof katoen (Voor-Indië). Surbase, sɐ̂beis, lijstwerk langs een zuilvoet; Surbased, sɐ̂beist: Surbased arch = elliptisch gewelf. Surcease, sɐ̂sîs, subst. ophouding, dood, staking; Surcease verb. ophouden, een einde maken aan. Surcharge, sɐ̂tšɐ̂dž, overladen, te veel vragen, oververhitten; subst. overlading, overvraging, strafport, oververhitting, 2de of 3de hypotheek; Surcharger. Surcingle, sɐ̂siŋg’l, sɐ̂siŋg’l, zadelgordel, riem; Surcingle verb. met een gordel(riem) bevestigen. Surcoat, sɐ̂kout, overjas, wapenrok. Surd, sɐ̂d, subst. onmeetb. grootheid, zooals √ 2; adj. stemloos (van medeklinkers), onmeetbaar. Sure, šuə, zeker, ongetwijfeld, onfeilbaar: As sure as death and taxes = zoo zeker als 2 × 2; As sure as a gun = zoo zeker als wat = As sure as can be; He is a good fellow to be sure = buiten kijf; I am sure I shall not go = ik ga bepaald niet; I am sure I don’t know = ik weet het heusch niet; I won’t be sure = ik durf het niet zeker zeggen; He is sure not to come = hij komt bepaald niet; Be sure not to forget = denk er om; That’s sure enough = dat is vast en zeker; That’s him, sure enough = hij is het waarachtig; I will make sure where he is = mij vergewissen; Surefooted = vast van voet, stevig op de beenen, vertrouwbaar; subst. Surefootedness; I can do that surely = dat mag ik toch wel doen, he? Sureness = zekerheid; Surety = veiligheid, zekerheid, pand, borgtocht, gerustheid: Of a surety = zeer zeker; I’ll be surety for you, be your surety = voor u instaan, borg voor u zijn; To stand surety = borg blijven; Suretyship = het borg zijn, borgschap. Surf, sɐ̂f, branding; Surf-boat = boot om mee door de branding te varen; Surf-duck (-scoter) = brileend; adj. Surfy. Surface, sɐ̂fis, subst. oppervlakte, buitenkant, uiterlijk, vlak; adj. oppervlakkig (= Surface-deep); Surface verb. eene zachte oppervlakte geven, glad wrijven: Her information is of the most surface kind = is zoo oppervlakkig mogelijk; Surface-man = wegwerker, lijnopzichter; Surface-survey = landmeten; Surface-water = overdag van de oppervlakte der aarde in een mijn dringend water. Surfeit, sɐ̂fit, subst. overlading, walging; Surfeit verb. (zich) de maag overladen; oververzadigd zijn: Surfeited with too much appetite = overladen (volgepropt) door. Surge, sɐ̂dž, subst. groote golf, stortzee; Surge verb. golven, hooge baren vormen, een touw laten schrikken (scheepst.): The audience surged down the corridors = stroomde. Surgeon, sɐ̂dž’n, heelmeester, chirurg: Royal College of Surgeons = Surgeons’ Hall = Kon. Instituut ter examineering van chirurgen; Surgeoncy = betrekking van arts (in leger of vloot); Surgery = heelkunde, operatiekamer, spreekkamer en apotheek van een dokter; Surgical, sɐ̂džik’l, heelkundig: Surgical instruments = chirurgische instrumenten. Suricate, siurikeit, palm eekhorentje. Surinam, sûrinâm, Suriname. Surliness, sɐ̂linəs, subst. v. Surly, sɐ̂li, norsch, knorrig, gemelijk, afsnauwend. Surmise, sɐ̂maiz, subst. vermoeden, gissing, argwaan; Surmise verb. vermoeden, onderstellen; Surmiser. Surmount, sɐ̂maunt, te boven komen, overwinnen: A heavy gilt club surmounted by a crown = met een kroontje er op; A weathercock-surmounted cupola = koepeltje met een weerhaan er op; Surmountable = overkomelijk, verwinbaar; Surmounter. Surmulot, sɐ̂mjulot, groote woudrat. Surname, sɐ̂neim, subst. familienaam, bijnaam; Surname verb. ook sɐ̂neim, een bijnaam geven, bij een bijnaam noemen. Surpass, sɐ̂pâs, overtreffen, te boven gaan: Surpassable = overtrefbaar; Surpassing = uitstekend, buitengewoon: A maiden of surpassing beauty = van weergalooze schoonheid. Surplice, sɐ̂plis, koorhemd, stool. Surplus, sɐ̂pləs, subst. overschot, toegift; adj. overtollig: In surplus = bovendien; Surplusage, sɐ̂pləsidž, overschot, groot aantal, overtolligheid: He has a surplusage of daughters = eene heele collectie. Surprise, sɐ̂praiz, subst. verrassing, overrompeling; Surprise verb. overrompelen, verrassen, ontstellen, verlegen maken: By surprise = bij verrassing; That was a surprise to me = dat verraste me zeer; I am surprised at what you say = ik ben getroffen; The beggars surprised Brielle = verrasten; To surprise oneself = zich betrappen op; Surprise-party (in Amerika) = een troepje personen, dat ongenood in het huis van een gemeenschappelijken vriend komt, en waarvan ieder zijne bijdrage voor een souper levert; Surprise-visit = onverwacht (inspectie)bezoek; Surpriser; Surprising = verbazingwekkend, buitengewoon; subst. Surprisingness. Surrebut, sɐ̂ribɐt, voor de vijfde maal repliceeren (jur.); Surrebutter = vijfde wederantwoord; Surrejoin, sɐ̂ridžôin, voor de derde maal repliceeren; Surrejoinder = derde wederantwoord. Surrender, sərendə, subst. overgave, uitlevering; Surrender verb. overgeven, uitleveren, afstaan, afstand doen, zich overgeven (aan): The town surrendered to the enemy at discretion = gaf zich over; To surrender upon terms = op voorwaarden; surrenderer. Surreptitious, sɐrəptišəs, op slinksche wijze, bedriegelijk, heimelijk: Surreptitious edition = nadruk. Surrey, sɐri. Surrogate, sɐrəgit, subst. plaatsvervanger; Surrogateship. Surround, səraund, subst. soort buffeljacht door omsingeling, de keten van jagers die omsingelt; Surround verb. omringen, omsingelen, insluiten: Surrounding country = Surroundings = omgeving: London and its surroundings = zijne omgeving. Sursolid, sɐ̂solid, vijfde macht v. een getal. Surtax, sɐ̂taks, extra belasting. Surtax, sɐ̂taks, extra belasten. Surtout, sɐ̂tût, overjas. Surveillance, sɐ̂veil(j)’ns, toezicht. Survey, sɐ̂vei, overzicht, inspectie, taxatie, meting; douanedistrict (Amer.): He took a survey of the matter = nam op, onderzocht. Survey, sɐ̂vei, overzien, het toezicht houden op, nauwkeurig opnemen, scherp onderzoeken, meten (van land), peilen; Surveying-chain = meetketting; Surveyor = opziener, opzichter, administrateur, landmeter; verificateur (Amer.); Surveyorship. Survival, sɐ̂vaiv’l, het overlèven, het blijven bestaan, in leven blijven, laatst overgeblevene, overblijfsel: Survival of the fittest = het overlèven van de krachtigste individuen. Survive, sɐ̂vaiv, overlèven, nog leven, in leven blijven: He will survive his next birthday = zal nog halen; They are all dead, but he survives = hij is er nog; Those who survive = de overlèvenden; Surviver, Survivor = langstlevende: The survivors of the wreck = zij die er het leven hebben afgebracht; Survivorship = voordeel, dat den langstlevende toevalt. Susan, sûz’n, siûz’n, Suzanne, Suze; Susanna, s(j)uzanə, Susanna. Susceptibility, səseptibiliti, subst. v. Susceptible, səseptib’l, vatbaar, toegankelijk, gevoelig, teeder; Susceptibleness = teergevoeligheid; Susceptive, səseptiv, vatbaar, toegankelijk; subst. Susceptiveness. Suspect, səspekt, vermoeden, verdenken, wantrouwen, achterdocht koesteren, vreezen; subst. een verdacht persoon; Suspected = verdacht; subst. Suspectedness; Suspecter. Suspend, səspend, ophangen, hangen aan, opschorten, schorsen, doen ophouden, staken, suspendeeren, stremmen: The lamp was suspended by a chain to the ceiling = hing; To suspend hostilities = schorsen; I wish to suspend my judgment = op te schorten; The officer was suspended = de ambtenaar werd geschorst; The firm suspended payment = staakte hare betalingen; To stand suspended = weifelen, in tweestrijd zijn; Suspenders = kous-ophouders, bretels: Suspenders they were called, braces not being a parliamentary word = ze werden suspenders genoemd, aangezien braces niet fatsoenlijk is; Suspense, səspens, onzekerheid, besluiteloosheid, uitstel: He was in a mortal suspense = in doodelijken angst; To keep in suspense = in spanning of onzekerheid laten; Suspensible = zwevend; Suspension, səspenš’n, (op)hanging, ophouding, opschorting, uitstel, onzekerheid, schorsing, stremming, staking: Suspension of arms, of hostilities = eene staking der vijandelijkheden, een wapenstilstand; Suspension of pain; Suspension of payment; Suspension-bridge = hang- of kettingbrug; Suspensive = twijfelachtig, onzeker; Suspensor = breukband; suspensoir, zaadstreng; Suspensory = hangend, dragend. Suspicion, səspiš’n, achterdocht, vermoeden, verdenking, “schijntje” of kleinigheid; Suspicious, səspišəs, achterdochtig, verdacht: A suspicious frame of mind = achterdochtige aard; subst. Suspiciousness. Suspiration, sɐsp(a)ireiš’n, diepe ademhaling; Suspire = diep ademhalen. Susquehanna, sɐskwəhanə; Sussex, sɐsəks. Sustain, səstein, dragen, ondersteunen, schragen, volhouden, handhaven, lijden, dragen, helpen, bijstaan, onderhouden, verdedigen, beweren, aanhouden, verdragen: To sustain authority = het gezag hoog houden; To sustain a loss = lijden; To sustain one’s part = zijn rol volhouden; This admirable spirit is sustained throughout the work = wordt het geheele werk door volgehouden; Sustainable = wat volgehouden, enz. kan worden; Sustainer; Sustainment = ondersteuning, etc. Sustenance, sɐstən’ns, onderhoud, levensmiddelen; Sustentation, sɐst’nteiš’n, steun, onderhoud: Sustentation fund = fonds ter verbetering van de traktementen der bedienaren van den godsdienst (vooral in de Free Church of Scotland). Susurrant, siusɐr’nt, fluisterend, zacht ruischend; Susurration, siûsəreiš’n, gefluister, geritsel; Susurrus, siusɐrəs, geruisch, gefluister. Sutherland, sɐdhəland. Sutler, sɐtlə, zoetelaar; Sutlership; Sut(t)ling, sɐtliŋ: Sut(t)ling-wench = marketentster, zoetelaarster. Suttee, sətî, verbranding der weduwe met haren overleden echtgenoot, weduwe die met haar overleden echtgenoot verbrand wordt; Sutteeism = vrijwillige vuurdood der weduwe. Suttle, sɐt’l: Suttle weight = netto gewicht. Sutural, siutjûr’l, naad..; Suture, siûtjuə, het naaien, zoom, naad. Suzerain(e), siûzərən, subst. leenheer, opperheer; adj. heerschend, machtig; Suzerainty. Swab, swob, subst. zwabber, wisscher; zuiplap; Swab verb. dweilen, zwabberen, afwisschen: You drunken swab = jij drankorgel; He swabbed the perspiration from his face = veegde zich het zweet af; Swabber = zwabber (scheepst.). Swabia, sweibjə, Zwaben; Swabian = Zwaab(sch). Swad, swod, kort en dik persoon; pummel; klomp, massa (Amer.). Swaddle, swod’l, zwachtelen, inbakeren; Swaddler = scheldnaam aan Methodisten gegeven; Swaddling: Swaddling-bands = Swaddling-clothes = Swaddling-clouts = luren, pak (waarin een klein kind gewikkeld wordt). Swag, swag, subst. ongelijke of hortende beweging, doorzakking, gestolen goed, buit; ransel (Austral.); Swag verb. los en zwaar hangen, heen en weer slingeren; Swag-belly = iemand met een hangbuik; swagman = reizend gezel; houder van een Swagshop = uitdragerij; Swagsman = heler. Swagger, swagə, subst. gebluf, ijdel snoeven, zwaaiende gang, rottinkje der Engelsche militairen (= Swagger-cane); Swagger verb. snoeven, met gemaakte gewichtigheid rondstappen, schetteren: Swagger houses = huizen der “groote lui”; Swaggerer = bluffer, grootspreker, tiran. Swain, swein, jonge man, boerenknecht, (landelijk) minnaar. Swale, sweil, laag gelegen land (Amer.). Swallow, swolou, subst. zwaluw; keel, afgrond, vraatzucht, groote hap of slok; Swallow verb. verzwelgen, doorslikken, opslorpen, verteren, slikken (ook fig.): At one swallow = in één slok, hap; I won’t swallow such insults = zulke beleedigingen slik ik niet; He swallowed all this nonsense like gospel-truth = slikte; The poor fellow was swallowed by the waves = werd verzwolgen; Swallow-fish = groote zeehaan; Swallow-tail = zwaluwstaart, rok, wimpel, vooruitgeschoven bastion; Swallow-tailed = met een zaluwstaart, gevorkt, met smal uitloopende slippen (als een rok): Swallow-tailed butterfly = koninginnepage; Swallower = verzwelger, gulzigaard. Swam, swam, imperf. van to swim. Swamp, swomp, subst. moerassig of drassig land; Swamp verb. in een moeras zinken, vol water loopen (van eene boot), doen zinken, overstroomen, overtreffen, het overwicht hebben, ruïneeren; in onoverkomelijke moeilijkheden geraken, ondergaan: The Chinaman swamps the labour-market of America = overstroomt; We got swamped = wij kwamen er leelijk in te zitten, waren geruïneerd; Swamp-fever = moeraskoorts; Swamp-hickory = Noord-Amerik. hickory-noot; Swamp-honey-suckle = kleverige azalea; Swampy = moerassig, drassig. Swan, swon, zwaan: A black swan = een witte raaf (fig.); Swan-down, Swan’s down = zwanendons; Swanherd = hoeder; Swan-hopping (Swan-upping) = het merken van zwanen; Swan-shot = ganzenhagel; Swanskin = soort van gekeperd flanel, zwanevel; Swan-song = zwanenzang; Swanwort = soort van orchidee. Swang, swaŋ, laag gelegen grasland. Swank, swaŋk, bluf, opsnijderij. Swansea, swonsî. Swap, swop, subst. slag; ruil; Swap verb. neerploffen; ruilen, wisselen: I had a swap with him = ruilde; We fell to swapping notes about customs in Germany = onze bevindingen uit te wisselen (te vergelijken); We smoked a final pipe, and swapped a final yarn = vertelden nog een laatst verhaal; To get swapped = de bons krijgen. Swape, sweip, lang roer (bij een vlot); zwengel eener pomp; Swape-well = pomp. Sward, swöd, grasveld; huid, bast; Sward-cutter = ploeg (voor grasvelden), grasschaar. Sware, swêə, imperf. van to swear (dichterl.). Swarm, swöm, subst. zwerm, dichte menigte; Swarm verb. zwermen (van bijen), krioelen, wemelen, zich verdringen; in een boom of mast klimmen (gew. met up): Swarming time (van bijen). Swarry, swori, verbastering van soirée. Swart(h), swöt(h), zwart, donker; Swarth(i)ness, subst. v. Swarthy = getaand, bruin. Swash, swoš, subst. gepoch, gezwets, het “geuren” of bluffen; watergeklots of -gekabbel; adj. dronken; overrijp, murw; ovaal; Swash verb. klotsen, kabbelen; bluffen, zwetsen; Swash-buckler = schetteraar, bluffer, vechtersbaas = Swasher; Swashing = bluffend, zwaar neerploffend, verpletterend; Swashy = papperig. Swath, swôth, zwad, rij gemaaid en bijeengelegd gras of koren, wat eene zeis of maaimachine bereikt: To cut a swath = gewichtig doen. Swathe, sweidh, subst. zwachtel; Swathe verb. zwachtelen, bakeren; Swathing-clothes = luren, pak (zie Swaddle). Sway, swei, subst. zwaai of slag, overwicht, overmacht, heerschappij, invloed, het doorslaan (van den balans); Sway verb. zwaaien, slingeren, hanteeren, overhellen, neerdrukken, richten, (be)heerschen, invloed oefenen: He was swayed by my advice = liet zich leiden; Sway on = vooruit maar; Swayed (in the back) = lendenlam (van paarden). Sweal, swîl, afloopen (van een kaars), walmen, schroeien van een dood varken. Swear, swêə, subst. eed, vloek; Swear verb. zweren, vloeken, bezweren, beëedigen, onder eede bevestigen: The jury was sworn = werd beëedigd; To swear an oath = een eed doen; To swear the peace against a person = iemand bij den vrederechter aanklagen wegens bedreiging; To swear false = een meineed doen; He swore by all that is holy = (be)zwoer bij al wat heilig is; I swear by you for the best of friends = ik vertrouw u; The new mayor was sworn in = werd beëedigd; I swear off lying = ik beloof plechtig niet meer te zullen liegen; They were sworn to silence = moesten onder eede beloven te zullen zwijgen; Swearer = vloeker, hij die een eed doet. Sweat, swet, subst. zweet, zware arbeid, het bezweet zijn; Sweat verb. zweeten, uitbuiten, huiden zweeten: In the sweat of thy face shalt thou eat bread; It gave him (put him in) a cold sweat = maakte dat hem ’t koude zweet uitbrak; You’ll sweat for it = er voor bloeden; The sweated carry on their miserable lives = de slachtoffers van hongerloon voor harden arbeid; Sweater, swetə, zweeter, uitbuiter; dikke wollen trui; Sweating: Sweating-bath = zweetbad; Sweating-house = zweethuis; Sweating-iron = roskam; Sweating-room = zweetkamer, droogkamer (kaas); Sweating-sickness = zweetziekte; Sweating-system = hongerloon voor hard werk (vooral bij thuiswerkende arbeiders); Sweatiness, subst. v. Sweaty = zweeterig, bezweet, zwoegend, zwaar. Swede, swîd, Zweed, Zweedsche raap; Sweden = Zweden. Swedenborgian, swîd’nbödžiən, subst. en adj. (volgeling) van Swedenborg; Swedenborgianism = leer van de Swedenborgians. Swedish, swîdiš, subst. en adj. Zweedsch(e taal). Sweep, swîp, subst. het vegen, veger, veeg, zwaai, draai, omvang, uitgestrektheid, vluchtige blik, sleep, schoorsteenveger, ploert, lang roer, zwengel, half cirkelvormig oprijpad van een buiten; Sweep verb. vegen, wegvegen, even aanraken, voorbij vliegen of schieten, langs schuren, zwaaien, reiken, zich uitstrekken, dreggen, bestrijken, snel overzien: We heard the sweeps of the oars = de riemslagen; He killed them at one sweep = met éénen slag; Give this room a sweep = veeg eens aan; To make a clean sweep = schoon schip maken, een flinke opruiming houden; Lamp-chimney sweep = lampeglasveger; Sweep before your own door = veeg uw eigen pad schoon; Our cannon swept the walls = veegde(n) schoon; Everything was swept away = werd weggevaagd; He was swept from our sight = plotseling aan ons oog onttrokken; The waves sweep (over) the deck = slaan over het dek, vegen het dek schoon; Sweep-net = sleepnet; Sweep-stakes = spelen of wedstrijden waarbij de prijzen hoofdzakelijk bestaan uit de inleggelden; die prijzen zelf: They got up sweep-stakes = zij zetten samen geld in, dat den winner tebeurt zou vallen; Sweep-washings = afval in goud en zilversmederijen; Sweeper = wie of wat veegt; Sweeping: Sweeping assertions = algemeene; The motion was carried by a sweeping majority = met eene verpletterende meerderheid; A sweeping reduction = kolossale prijsvermindering; Sweepings = op- of uitvaagsel, vuilnis: His troops were the sweepings of the galleys = uitvaagsel der galeien; Sweepy = voorbijsnellend, trotsch stappend, met kleine golven, kronkelend. Sweet, swît, subst. zoetigheid, liefelijkheid, lieverd; adj. zoet, geurig, welluidend, schoon, lief, aangenaam, frisch, bevallig: A dear little sweet = lieve snoes = Dearest sweet; My sweet; Have a sweet? = wil je een zoetigheidje; The sweet of the district = de bekende snoeperij van het district; The sweets and bitters of life = het zoet en zuur des levens; Sweets to the sweet = het lieve voor de lieve; Sweets = bonbons, lekkernijen, suikerwerken, enz.; Sweet airs = lieve melodiën; Sweet corn = soort Turksche maïs; Sweet herbs = tijm en marjolein; Sweet manners = zachte, vriendelijke manieren; Sweetmouth = lekkerbek; Sweet oil = olijfolie; Sweet orange = sinaasappel; He has a sweet tooth = hij is een zoetekauw; Sweet violet = welriekend viooltje; At your sweet will = naar uw welbehagen; No sweet without sweat = kermis is een bilslag waard, voor wat hoort wat; He is sweet on her = verliefd, dol op; Sweetbread = zwezerik; Sweet-briar = eglantier, hondsroos; Sweet-broom = priemkruid; Sweetheart, subst. minnaar, minnares, lieveling; Sweetheart verb. het hof maken: My master is sweet-hearting inside = aan het vrijen; Sweetmeat = suikerwerken, bonbons, gecandeerde vruchten; Sweet-pea = pronkerwt; Sweet-potato = bataat; Sweet-scented = geurig, welriekend = Sweet-smelling; Sweet-tea = thee, waarbij brood, jams, etc. wordt gepresenteerd; Sweet-william = duizendschoon, ruwe anjer; Sweetwort = elke plant van zoeten smaak; Sweeten = verzoeten, parfumeeren, verzachten, aangenaam maken, zuiveren, reinigen, ontsmetten: She Sweetened up the apple-sauce = zoette aan; Sweeting = St. Jansappel; lieveling; Sweetish = tamelijk zoet; subst. Sweetishness; Sweetly pretty = snoezig; Sweetness = zoetheid, welluidendheid, geurigheid, wellevendheid; The sweetness of his manners was only equalled by his liberality = de vriendelijkheid zijner manieren; Sweety = ulevelletje, bonbon. Swell, swel, subst. zwelling, gezwel, aanzwellen, stijging, hoogte, deining; groote heer, “heele piet”, fat, bram; crescendo- of decrescendoteeken; adj. fijn, chique, fatterig; Swell verb. zwellen, opzwellen, toenemen, zich verheffen, opgeblazen zijn, buiken, vergrooten, vermeerderen: You are quite a swell with your new suit = een heele piet; He does the swell = hij hangt den fijnen meneer uit; What was called a swell 25 years ago is a dude or an effete youth now; He has swelled all expenses = alle uitgaven vermeerderd; The wind had swelled the sails = doen zwellen; My book swells to an unexpected size = groeit aan tot; He was swollen with pride = opgeblazen van trots; Swell-mob = bende van als heeren gekleede gauwdieven of zakkenrollers; Swell-mobsman = fortuinzoeker, oplichter; Swelldom = nageaapte voornaamheid: An ounce of comfort is worth a pound of swelldom = zoogenaamde “chic”; Swelling: The swelling of the sea = het deinen der zee; Swellish = als een fatje. Swelter, sweltə, smoren of braden van de hitte, in zijn zweet baden, verdorren, verzengen: It was a sweltering morning = een smoorheete morgen. Swept, swept, imp. en p.p. van to sweep. Swerve, swɐ̂v, subst. beweging naar ééne zijde; Swerve verb. afdwalen, afwijken: He never swerved from the path of duty = verliet nooit. Swift, swift, subst. gierzwaluw; adj. vlug, snel, kort, geneigd tot: Swift of foot = rap van voet; Swift to mischief = geneigd tot; subst. Swiftness. Swifter, swiftə, boomtouw, zwichtlijn; Swifter verb. sjorren, zwichten. Swig, swig, subst. groote teug; Swig verb. met groote teugen (uit)drinken (at), gretig slokken of drinken: He swigged off a great bumper. Swill, swil, subst. groote teug, overmatig veel drank; spoeling; Swill verb. gretig en overmatig drinken, dronken maken, zuipen; Swiller = zuiplap; Swillings = varkensdraf. Swim, swim, subst. zwemmen, zweven; zwemblaas; Swim verb. zwemmen, vlot zijn, drijven (van), voortglijden, doornat worden, overzwemmen, duizelig zijn: To have (take) a swim = zwemmen; He is in (out of) the swim = hij is in (niet in) het geheim ingewijd, (niet) medeschuldig; He swam against, with the tide = hij zwom tegen den stroom in, met den stroom mee; We swam down the river = de rivier af; He swims in wealth and luxury = baadt zich in rijkdom en weelde; My head begins to swim = het begint mij voor de oogen te draaien, te duizelen; The room began to swim with him = begon met hem rond te draaien; The general swam his horse across the river = zwom met zijn paard over de rivier; Swim(ming)-bladder = zwemblaas; Swimmer = zwemmer, zwemvogel, waterspin, plankje op een vollen emmer die gedragen wordt; Swimming, subst. duizeling, het zwemmen: Swimming-belt = zwemgordel; Swimming-bladder = zwemblaas; Swimming-jacket = zwembuis; Swimming-match; Swimming-school = zwemschool; We are getting on swimmingly = maken het uitstekend; The work is getting on swimmingly = vordert vlot. Swindle, swind’l, subst. oplichterij, zwendelarij; Swindle verb. zwendelen, oplichten: He swindled me out of my watch = heeft mij ontfutseld, afgezet; Swindler = zwendelaar, oplichter. Swine, swain, varken, zwijn; Swine-bread = truffel; Swineherd = zwijnenhoeder; Swine-pipe = koperwiek; Swine-pox = waterpokken; Swine’s snout = paardenbloem; Swine-sty = varkenskot. Swing, swiŋ, subst. zwaai, schommeling, schommel, stoot, zet, vrije loop, vrijheid van beweging, neiging, trek, streven, invloed; Swing verb. schommelen, slingeren, zwaaien, draaien, met lange passen loopen, hangen, ophangen, leiden: The praise of mankind was his swing = fort, lust en leven; All the mills are in full swing = in volle werking; The party was in full swing = in vollen gang; She got into the swing of her work = raakte geheel vertrouwd met; To have one’s full swing = volle vrijheid hebben, volop krijgen; We played to our full swing = naar hartelust; He may swing for it = ’t kan hem zijn kraag kosten; To swing in a swing = schommelen; To swing into line = (laten) opmarcheeren; He swung round the corner = reed met korten draai om; Swing-boats = Russische schommel; Swing-bridge = draaibrug; Swing-door(s) = toeslaande (dubbele) deur(en); Swing-gate; Swing-glass = draaispiegel; Swing-lamp = hanglamp; Swing-wheel = balans- of drijfrad (in een horloge); Swinger = opsnijderij, groote leugen (fig.). Swinge, swinž, afranselen, kastijden; Swing(e)ing, swinžiŋ, kolossaal groot, verbazend. Swingle, swiŋg’l, subst. zwingel, vlegel; Swingle verb. vlas zwingelen, Swingle-bar (-tree) = zwingelhout; Swingle-staff = vlaszwingel, vlegel = Swingling-staff. Swinish, swainiš, zwijnachtig, vuil; Swinishness. Swipe, swaip, subst. lange stok of stang, pompzwengel, harde slag (bij cricket); Swipe verb. met kracht slaan; Swiper. Swipes, swaips, dun bier; Swipey = aangeschoten. Swirl, swɐ̂l, subst. warreling, draai(kolk); Swirl verb. warrelen, draaien: The silent swirl of bats = geruischloos rondvliegen. Swish, swiš, zwaaien, slingeren, ranselen, ruischen, suizen; ook subst.: He was swished several times = afgestraft. Swiss, swis, subst. Zwitser; adj. Zwitsersch: Swiss cottage = chalet; Swiss guards. Switch, switš, subst. teentje (takje), roede, karwats, wisselspoor, stroomwisselaar; Switch verb. slaan, ranselen, op een ander spoor brengen, rangeeren, in- of uitschakelen (bij telefoon of electrisch licht): The telephone-girls have quite enough to do with switching on and off = met in-, en uitschakelen: I switched on the electric light = draaide op; The train was switched on to a side-rail = werd op een zijspoor gebracht; Switch-back = rutschbaan; Switch-board = schakelbord; Switch-man = wisselwachter. Swithin, swithin; Switzer, switsə, Zwitser; Switzerland; Saxon-Switzerland. Swivel, swiv’l, subst. schijf, wervel, draaibas (= Swivel-gun); Swivel verb. op eene spil of schijf draaien; Swivel-bridge = draaibrug; Swivel-chair = draaistoel; Swivel-eye = scheel oog; Swivel-eyed = scheel; Swivel-hook = wartelhaak (scheepst.); Swivel-knife. Swob, swob. Z. Swab. Swollen, Swoln, swouln, p.p. van to swell. Swoon, swûn, subst. bezwijming; Swoon verb. bezwijmen: To go off in a swoon = in zwijm vallen. Swoop, swûp, subst. het plotseling neerschieten op (van een roofvogel); Swoop verb. neerschieten op, neerstrijken: At a swoop = met één slag. Swop, swop, subst. ruil; Swop verb. ruilen: Don’t swop horses in mid river (while crossing the stream) = bepaal u bij ééne zaak in een kritiek geval; Zie Swap. Sword, söd, zwaard, sabel, degen: He stood on his defence, Sword in hand = met het zwaard in de hand; At the point of the sword = met den blanken sabel; With the flat of the sword = het plat; Sword of State = rijkszwaard; To draw the sword = trekken; To put to the sword = over de kling jagen; Sheathe your sword = steek op; Sword-arm = rechterarm; Sword-bayonet = sabelbajonet; Sword-bearer = zwaarddrager; Sword-belt = koppel; Sword-blade = degenkling, lemmet; Sword-cane = degenstok; Sword-cut = sabelhouw; Swordcutler = zwaardveger; Sword-dance = sabeldans (der Hooglanders); Sword-fight = gevecht op den sabel; Swordfish = zwaardvisch; Sword-grass = honigklaver (Mel. sulcata), rietgras, korenschijnspurrie; Sword-guard = stootplaat; Sword-hilt = gevest; Sword-knot = sabelkwast, dragon; Sword-lily = zwaardlelie; Sword-play = gevecht op den degen; Sword-shaped = zwaardvormig; Swordsman = soldaat, schermmeester; Swordsmanship = schermkunst; Sword-stick = degenstok. Swore, swö, imperf. van to swear. Sworn, swön, gezworen, onder eede: I’ll be sworn, that... = er een eed op doen, dat...; Sworn broker = beëedigd makelaar; Sworn enemies = gezworen vijanden; Sworn friends = dikke vrienden; Sworn statement = beëedigde verklaring. Swot, swot, inpompen; subst. wiskundige, wiskunde, blokker: It’s no use swotting this up, they never set it in exams = het geeft niets of men dat erin pompt. Swum, swɐm, p. perf. van to swim. Swung, swɐŋ, imp. en p.p. van to swing. Sybarite, sibərait, verwijfd persoon, wellusteling, sybariet; adj. Sybaritic(al), sibəritik(’l); Sybaritism, sibər(a)itizm. Sycamine, sikəmain, zwarte moerbezie. Sycamore, sikəmö, wilde vijgeboom, gewone eschdoorn; Sycamore-fig = wilde vijg. Syce, sais, Brit. Ind. rijknecht. Sycomore, sikəmö = Sycamore. Sycophancy, sikəfansi, lage vleierij, verklikkerij, slaafschheid, pluimstrijkerij; Sycophant, sikəfant, subst. lage vleier, pluimstrijker, sycophant; Sycophant verb. den pluimstrijker, etc. spelen; adj. Sycophantic(al), sikəfantik(’l), Sycophantish. Sycosis, saikousis, baardworm. Sydenham, sidən’m; Sydney, sidni; Sylla, silə. Syllabic, silabik, tot de lettergreep behoorende; Syllabicate, tot lettergrepen vormen; Syllabication, Syllabification = verdeeling in of vorming tot lettergrepen; Syllabify = Syllabicate; Syllable, siləb’l, subst. lettergreep; Syllable verb. onder woorden brengen: The warning syllabled itself in his ear. Syllabub, siləbɐb; Zie Sillabub. Syllabus, siləbɐs, korte inhoud, leerplan; Syllabus. Syllogism, silədžizm, syllogisme; Syllogistic, silədžistik, tot een syllogism behoorende; Syllogization, silədž(a)izeiš’n, het maken v. een syllogisme; Syllogize, silədžaiz, syllogiseeren. Sylomite, sailəmait, (van) imitatie-ivoor. Sylph, silf, sylphe; Sylphid = sylphide; Sylphlike = bevallig, slank. Sylvan, silv’n, bosch.., lommerrijk; subst. boschgod, Silvanus. Sylvestral, silvestr’l, een woud bewonend, woud.., woest. Sylvia, silviə. Symbiosis, simbiousis, symbiose. Symbol, simb’l, subst. zinnebeeld, teeken, kenteeken; adj. Symbolic, simbolik: To be symbol of = voorstellen = Symbolical; subst. Symbolicalness; Symbolics = symboliek; Symbolism = symbolisme; Symbolist; Symbolization = zinnebeeldige voorstelling, verzinnelijking; Symbolize, simbəlaiz, symboliseeren. Symmetric(al), simetrik(’l), symmetrisch; Symmetrize, simətraiz, symmetrisch maken; Symmetry, simətri, symmetrie: Want (Lack) of symmetry. Sympathetic, simpəthetik, sympathetisch, sympathiek, sympathisch: Sympathetic cures; Sympathetic ink = kleurlooze inkt, die eerst na verwarming zichtbaar wordt; ook: Sympathetical; Sympathize, simpəthaiz, sympathiseeren: Sympathizer; Sympathy, simpəthi, sympathie, harmonie: To feel (express) sympathy for. Symphonic, simfonik, symphonisch; Symphonist, simfənist, componist van symphonieën; Symphony, simfəni, symphonie. Symposiac, simpouziak, feest...; Symposiarch, simpouziâk, president van een Symposium, simpouž’m, feestgelag. Symptom, simt’m, symptoom; Symptomatic(al) = symptomatisch; Symptomatology = leer en studie der ziekteverschijnselen. Synaeresis, sinîrəsis, samentrekking van twee lettergrepen (of klinkers) tot een(e). Synagogical, sinəgodžik’l, tot eene Synagogue, sinəgog, synagoge behoorend. Synchronal, siŋkrən’l, subst. en adj. (het) gelijktijdig(e); Synchronism, siŋkrənizm, synchronisme, synchron. tabel; Synchronistic(al) = synchronistisch; Synchronization, siŋkrənizeiš’n, het gelijktijdig plaats hebben van gebeurtenissen; Synchronize, siŋkrənaiz, terzelfder tijd (doen) plaats hebben, klokken electr. gelijk houden, tegelijk ergens zijn (Amer.); Synchronizer; Synchronous, siŋkrənɐs, synchronisch. Syncopal, siŋkəp’l, syncopisch; Syncopate, siŋkəpeit, syncopeeren; subst. Syncopation; Syncope, siŋkəpî, syncope, flauwte, bezwijming. Syndic, sindik, syndicus: The Celebrated Five Syndics = de Staalmeesters (v. Rembr.); Syndicate, sindikit, raad, syndicaat, consortium; Syndicate verb. tot syndicaat maken. Synecdoche, sinekdəkî, synecdoche. Synergy, sinədži, synergismus. Synod, sinəd, synode, kerkvergadering; Synodal, synodaal = Synodic(al), sinodik(’l); ook synodisch (astron.). Synonym, sinənim, zinverwant woord; Synonymic(al), sinənimik(’l), synoniem; Synonymity, sinənimiti = Synonymy; Synonymize, sinonimaiz, door een synoniem of synoniemen uitdrukken of verduidelijken; Synonymous, sinonimɐs, synoniem; Synonymy, sinonimi, het synoniem zijn, synonymie. Synopsis, sinopsis, synopsis, kort en algemeen overzicht of begrip; Synoptic, subst. en adj. synoptisch bijbelboek (Mattheus, Marcus, Lukas); Synoptical = synoptisch. Syntactic(al), sintaktik(’l), syntactisch; Syntax = syntaxis. Synthesis, sinthəsis, synthese; Synthetic(al), sinthetik(’l), synthetisch. Syphilis, sifilis, syphilis; adj. Syphilitic. Syphon, saif’n, siphon, spuitwaterflesch, hevel. Syracusan, sirəkjûs’n, (bewoner) van Syracuse; Syracuse, sirəkjûs; Syracusian = Syracusan. Syren, sair’n, sirene. Syria, siriə, Syrië; Syriac, Syrian, subst. en adj. Syrisch(e taal), (inwoner) van Syrië. Syringa, siriŋgə, sering. Syringe, sirinž, subst. spuit; Syringe verb. uit(in)spuiten, bespuiten: A syringe for streaming the windows. Syrinx, siriŋks, Eustachiaansche buis, pansfluit. Syrtis, sɐ̂tis, drijfzand (aan de noordkust van Afrika). Syrup, sirəp, stroop; Syrupy = als stroop. System, sist’m, stelsel, systeem, formatie: Planetary system = planetenstelsel; System of railways = spoorwegnet; Nervous system = zenuwstelsel; It was reduced to a system by a German = gesystematiseerd; Systematic(al) = stelselmatig, systematisch, methodisch; Systematist = stelselmaker; Systematization = systematiseering; Systematize = systematiseeren; Systematizer; Systemic, sistemik, systematisch; Systemless = stelselloos. Systole, sistəlî, samentrekking; adj. Systolic. Systyle, sistail, bouworde waarbij de zuilen slechts 2 zuildikten van elkaar staan. T. T, tî; T(un, Tuesday); Tech(nical); Tenn(essee); Teut(onic); Tex(as); Text(us) rec(eptus) = The received text; Th(omas); Theo(dore); Theol(ogy); Thess(alonians); Tho(mas); Thu(rsday); Thurs(day); Tim(othy); Tit(le, Titus); T(urn) O(ver); Topog(raphy); Tr. = Translation, Transpose, Treasurer, Trustee; Trans. = Transactions, Translator; Trav(els); Trig. of Trigon(ometry); Trin(ity); T(exa)s; t.t.l. = to take leave (= p.p.c.); Tu. of Tues(day); Typ(ographer); Typog(raphy); It fits me to a T = past me precies; He is marked with a T = hij heeft gezeten; She rested her foot on a T = op een steuntje, stoeltje; I can tell it you to a T = ik kan het u precies vertellen. Ta, tâ: I’ll say ta for him = ik zal voor hem bedanken; Ta-ta = dá-ag (bij afscheid). Tab, tab, flapleertje van een schoen, nestel, oorklep, kanten voering in een dameshoed. Tabard, tabəd, tabbaard; mantel van een heraut; Tabarder = getabberde. Tabaret, tabəret, dikke gestreepte zijden stof. Tabby, tabi, subst. moiré zijde, kalk met schelpen en kiezel, oude vrijster, gestreepte kat (= Tabby-cat, Tabby-kitten); adj. gewaterd, gemoireerd; Tabby verb. moireeren. Tabefaction, tabifakš’n, wegkwijning. Tabellary, tɐbələri, tabellarisch. Tabernacle, tabənək’l, subst. tabernakel, hostiekast, tent, tempel, aardsch omhulsel, loofhut, bedehuis (der Methodisten); Tabernacle verb. tabernakelen, verblijven: The feast of Tabernacles = loof huttenfeest; Tabernacular, tabənakjulə, getralied. Tabes, teibîz, ruggemergstering; Tabetic, təbetik, aan tabes lijdende = Tabid, ook: uitgeteerd: subst. Tabidness. Tabitha, tabithə. Tabitude, tabitjûd, uittering. Tablature, tablətjə, verdeeling van den schedel in tweeën, tabulatuur. Table, teib’l, subst. tafel, tablet; Table verb. rangschikken, catalogiseeren, tabelleeren, wetsvoorstellen op de tafel van het Lagerhuis leggen, indienen; in den kost zijn: Tables = notitieboek, tabel, register, pufspel, triktrak; Table of contents = inhoudsopgave; The Lord’s Table = het Avondmaal; The Round Table = Koning Arthur’s tafelronde; Sliding table = uittrektafel; He keeps a good table = eet lekker, heeft een goede tafel; To keep an open table = open tafel houden; To spread the table = dekken; He took the head (bottom) of the table = ging aan het hoofd (benedeneinde) der tafel zitten; The tables were turned = de bordjes werden verhangen, de kans keerde; I turned the tables on him = ik kaatste hem den bal terug, betaalde hem met gelijke munt; To be at table = aan tafel zitten; The proposal was laid on the table = ter tafel gebracht; To put on the table = opdienen; To sit at table; To wait at table = bedienen; Table Bay = Tafelbaai; Table-beer; Table-bell = tafelschel; Table-brush = tafelborstel; Table-cloth = tafellaken, tafelkleed; Table-companion = tafelgenoot; Table-cover = tafelkleed; Table-drawer = lade; Table-flap = blad; Table-knife; Table-land = berg- of hoogvlakte; Table-leaf = uittrekblad; Table-linen = tafellinnen; Table-money = tafelgeld; Table Mountain = Tafelberg; Table-rapping = tafelkloppen (v. geesten); Table-salt; Table-service = servies; Table-spoon = eetlepel; Table-steel = messenscherper; Table-talk = tafelgesprek(ken); Table-turning = tafeldans (door geesten teweeggebracht). Tablet, tablet, tafeltje, tablet: Memorial tablet = gedenksteen. Taboo, təbû, subst. priesterl. heiligverklaring of vervloeking bij de Polynesiërs; adj. uitgesloten, verboden; Taboo verb. in den ban doen = To put under taboo; That is taboo = dat mag niet; Let’s taboo such an unpleasant subject = verder niet aanroeren; It has become the fashion to taboo sentimentalism = af te keuren. Tabour, teibə, subst. kleine trom; Tabour verb. trommelen: Tabourer; Tabouret = kleine trommel, tabouret, tambourin; Tabourine, tabərin, kleine trom, tamboerijn. Tabular, tabjulə, tafelvormig; tabellarisch; Tabulate, tabjuleit, in tabellen brengen, vlak of plat maken of slijpen; subst. Tabulation; Tabulator. Tache, tâš, vlek, gebrek. Tachometer, təkomətə; tachometer; Tachygraphy, təkigrəfi, kort- of snelschrift. Tacit, tasit, stilzwijgend: Tacit consent = stilzwijgende toestemming; Taciturn, tasitɐ̂n, zwijgend, stil: William the Taciturn = Willem de Zwijger; Taciturnity = stilzwijgendheid. Tacitus, tasitɐs. Tack, tak, subst. spijkertje, stift, hals (van een zeil), koers of gang (van een schip bij het laveeren), richting, weg (fig.): kleverigheid; pachtcontract of pacht (Schotl.); Tack verb. hechten, vastmaken, rijgen, wenden, over stag gaan, laveeren, het over een anderen boeg wenden (fig.): Tin tack, White tack = vertind spijkertje; I must change the tack = het over een anderen boeg gooien; To get on the wrong tack = op ’t verkeerde spoor raken; These ships stand on the same tack = liggen over denzelfden boeg; Tack-block = halsblok (scheepsterm); Tacksman = pachter, die weer aan kleinere pachters verhuurt (Schotl.); Tacket = korte spijker met grooten kop; Tacky = kleverig. Tackle, tak’l, toestel, tuig, gerei, takel, talie, werktuigen; Tackle verb. bevestigen, aangrijpen; aanpakken (ook fig.), onder handen nemen: Fish(ing) tackle = vischtuig; Shaving tackle; He is too good a whist-player to be tackled at double dummy = voor een partijtje met twee lummels (“blinden” of slechte spelers); I am not prepared to tackle a ghost = het op te nemen tegen; Tackled-stair = touwladder; Tackling = takelage, gereedschap, tuig. Tact, takt, tact, maat; Tactless = zonder tact of slag; subst. Tactlessness. Tactic, taktik, tactiek; tactisch = Tactical; Tactician, tacticus; Tactics, tactiek. Tactile, takt(a)il, voelbaar, gevoels...; Tactile sense = gevoelszin; Tactility = voelbaarheid. Tactual, taktjuəl, voel- of tastbaar: The material world is a visible and tactual manifestation of God’s power = is eene zicht- en tastbare openbaring van Gods macht. Tadpole, tadpoul, donderpad, kikkervischje. Ta’en, tein, verk. van Taken. Taenia, tînjə, lintworm; Taenioid = lint(worm)vormig. Tafferel, tafərel = Taffrail. Taffeta, tafətə, Taffety, tafəti, taf. Taffrail, tafreil, hakkebord (scheepst.). Taff(y), taf(i), schutspatroon in Wales; iemand uit Wales, David. Tafia, tafiə, rum uit goedkoope melasse. Tag, tag, subst. stift, nestel, aanhangsel, adreskaart, etiket, uiteinde, slagwoord, gepeupel, vangertje (krijgertje) spel, plaatsen uit vroeger schoolwerk tot nieuwe verzen aaneen gelijmd (schoolslang); Tag verb. van nestels voorzien, van etiketten of kaartjes met prijzen voorzien, verbinden, vastmaken, op den voet volgen, naloopen: He delivered Latin tags with an English accent; He is always tagging after his elder brother = volgt zijn broer als eene schaduw; Have you no other moral to tag to this story = geen andere zedeles om vast te knoopen aan; Tag-end = uiteinde; Tag-rag, subst. janhagel: Tag-rag and bobtail = Jan Rap en z’n maat; Tag-sore = schapenziekte (in den staart). Tagus, teigəs, Taag; Tahiti, tâhîti. Tail, teil, subst. staart, stuit, uiteinde, achterzijde, hoek, keerzijde, katje (plantk.), vlecht, sleep, pand (van eene jas); ook verb.: Tail of a comet, plough; Head or tail = kop of kruis, kruis of munt; He has gone off with his tail between his legs; Her hair was braided into two long tails = twee lange vlechten; The dog turned tail immediately = ging er van door; Estate in tail = landgoed waarvan de overerving beperkt is tot één persoon en zijne kinderen; To tail after = op den voet volgen; To tail away = achterblijven, afvallen, uitknijpen = To tail off; To tail out behind = achteraan komen; Tail-block = staartblok; Tail-board = achterplank van een wagen (die men bij het afladen kan wegnemen of neerlaten); Tail-carrier = slippendrager, pluimstrijker; Tail-coat = jas met panden; Tail-light = rood licht achter aan een spoortrein; Tail-piece = vignet (op het eind van hoofdstuk of boek), onderstuk van de viool waaraan de snaren vastzitten; Tail-pocket = achterzak van eene jas; Tail-race = geul om het gebruikte water van een molenrad af te voeren; Tailless. Taille, teil, taille, figuur. Tailor, teilə, subst. kleermaker; Tailor verb. kleermaker zijn, kleeren maken: Ladies’ tailor; Tailor’s goose = persijzer; Tailoress = kleermaakster; Tailoring: The Tailoring department of the army; Tailoring-trade. Tailye, Tailzie, teilji, subst. beperkt bezitrecht. Zie In tail; Tailye verb. onvervreemdbaar maken. Taint, teint, subst. kleur, smaak, geur, tint, smet, vlek, besmetting, bederf, schande, roodkleurige spin; Taint verb. besmetten, bevlekken, bederven: The air is tainted with all kinds of smells = is bedorven door; Taint-worm = schadelijke worm; Taintless = smetteloos; Tainture, teintjə, besmetting, smet, vlek. Take, teik, subst. ontvangst, trek, haal, stuk kopij; Take verb. nemen, aannemen, grijpen, pakken, betrappen, meevoeren, aanvallen, vatten, gevangen nemen, huren, zich toeëigenen; begrijpen, onderstellen, gelooven, zich wenden tot, uitkiezen, gewoonlijk gebruiken, aanteekenen, verduren, etc.: This is my take = dit moet ik “zetten”; To take advantage of = ge(mis)bruik maken van; To take advice = raad aannemen, inwinnen; To take an affront (a denial) = zich beleedigd gevoelen (eene weigering accepteeren); To take aim = mikken, aanleggen; To take the air = een luchtje scheppen = To take an airing; The thing took air = is ruchtbaar geworden; He takes airs = geeft zich airs; To take (up) arms = de wapenen opnemen; He took a backseat = bakte zoete broodjes; He took me a box of cigars = bracht; To take breath = adem scheppen; take care my boy = pas op jongen; To take good care not to be ensnared = goed oppassen er niet in te loopen; To take care of an ailing child = oppassen; You must take your chance = de kans wagen, afwachten wat de kans je brengt; To take cold = kou vatten; The wound took cold = er kwam koud vuur bij; What course have you taken? = (tot) welke maatregelen hebt gij (uwe toevlucht genomen); To take credit for = zich beroemen op; To take one’s departure = afscheid nemen; To take a dislike to = een afkeer opvatten tegen; To take a drive (a ride) = rijtoer (ritje); To take effect = treffen, uitwerking hebben; To take exception to = protest aanteekenen tegen; To take a fancy to = met iets op krijgen; To take as a great favour = beschouwen als; The horse took the fences = nam de hindernissen; The army took the field = trok te velde; To take fire = in brand vliegen, opvliegen (fig.); Do not take God’s name in vain = gebruik niet ijdellijk; Take a good heart = vat moed; Take heed = wees op uw hoede; To take hold of = vastgrijpen; To take horse = opstijgen, uitrijden; You took such hours = het duurde zoo lang voor je er mee klaar was; Can’t you take a jest? = verstaat ge geen scherts; To take (a hearty) leave = (hartelijk) afscheid nemen; To take medicine = gebruiken, innemen; To take measure = de maat nemen; To take (no) notice = (geen) notitie nemen, (niet) letten op; To take an (the) oath = een eed afleggen, beëedigd worden; To take offence at = zich beleedigd gevoelen over; To take the (first) opportunity that offers = de (eerste de beste) gelegenheid aangrijpen; To take (great) pains = zich (veel) moeite getroosten; To take part in = deelnemen in; To take part with (= To take a person’s part) = partij kiezen voor; To take pity on = medelijden hebben met; To take place = plaats hebben; To take a person’s place = iemands plaats innemen; To take much pleasure in = iets gaarne doen, behagen scheppen in; They take their pleasures sadly = het zijn droefgeestige pretmakers; To take a pride in = trotsch zijn op; To be taken prisoner = gevangen genomen worden; To take root = wortel schieten; Take a seat = neem plaats; To take the shilling = onder dienst gaan; Take your own time about it = neem er zooveel tijd voor als ge verkiest; Tom Thumb was taken an English tour = de ondernemer maakte met T. T. een reis door Engeland; To take a turn = een wandeling doen; To take turns in doing = om de beurt iets doen; To take umbrage at = kwalijk nemen, zich beleedigd gevoelen; He will take the voyage shortly after his marriage = aanvaarden; To take the water = afloopen (schip); er van door gaan (Amer.); To take the waters = de baden gebruiken; You have taken us a long way about = ons een omweg laten maken; The bird took wing = vloog heen; I was taken aback = stond versteld; Will you take me across? = naar de overzijde brengen; He takes after his father = aardt naar; I take you at your word = houd u aan; It has taken my breath clean away = deed me perplex staan; Take that back = neem uwe woorden terug; I will take down your pride a peg or two = je een toontje lager doen zingen; To take down = opschrijven, noteeren; They took down our names = schreven op; I took you for your brother = hield u voor; To be taken in = beetgenomen worden; To be taken in the very act = op heeterdaad betrapt; To take in hand = aanpakken; He was taken in stone = gehouwen; To take in tow = op sleeptouw nemen; To take in to dinner = naar tafel leiden; To take in a paper = geregeld ontvangen; To take into consideration = in aanmerking nemen; To take into business, partnership = in de zaak opnemen; To take off = afnemen, uittrekken, nadoen, photografeeren; He can take off a person’s peculiarities admirably = wonderlijk goed nadoen; He took himself off = ging heen; Take off your glass = drink eens uit; He was taken off his legs in no time = in minder dan geen tijd lag hij op den grond; To take on = aannemen, etc.; To take on oneself = zich vermeten; She has taken on with another chap = heeft een anderen vent aan den haak geslagen; He took on much from the language of his own age = nam veel over ... uit; Don’t take on so = trek het je niet zoo aan, ga niet zoo te keer; He took her out = danste met haar; I will take it out of you = zal het je wel inpeperen, afleeren; His kindliness took me a bit out of myself = verzette mij wat, gaf mij wat afleiding; The boy took out the physic = bracht rond; It rather takes it out of me = pakt me nogal aan; She had teeth that take out and put in again = die je er uit kan nemen en weer inzetten; He took over the business, command = heeft overgenomen; To take to = ophebben met; zich overgeven aan: He took to me very kindly = trok zich mijner vriendelijk aan, kreeg met me op; He took to drinking = raakte aan den drank; Don’t take it too much to heart = trek het u niet te zeer aan; To take up = ter hand nemen, etc.: She took my sister up very strongly, and invited her to spend a few days at her country-seat = zij interesseerde zich zeer voor mijne zuster; We took him up on the road = pikten hem op onderweg; Will you take me up at the station = opvangen, meenemen; Small girls took her up in class = streefden haar voorbij op school; He was taken up by me = werd doorgehaald; He took me up very sharp over that point = maakte mij een erg standje; He took up the word = nam; That will take up all my time, too much room = al mijn tijd kosten, te veel plaats innemen; The public has taken up with a new favourite = heeft een nieuwen lieveling gekozen; You must take up with plain fare = voor lief nemen; She took up with him = bemoeide zich; She was glad to take up with it = ze was er erg blij mee; I am much taken up with your affairs = uwe zaken boezemen mij veel belang in; He took upon himself the right to do this = hij matigde zich het recht aan; His speech took with the House = pakte, maakte indruk; I am taken with that picture = die schilderij valt in mijn smaak; That won’t take = dat gaat niet aan (op); I take it that he will come = ik houd het er voor; Do you take me? = snap je mij? He didn’t take it = hij snapte het niet; The vaccination has taken beautifully = de pokjes hebben mooi “gevat”; I hope you don’t take it ill = het kwalijk neemt; He was taken ill = werd ziek; I was frequently taken like that = ik ben er ook vaak zoo aan toe geweest; The patient was taken much worse = werd veel erger; Take-in = misleiding, beetnemerij; bedrieger; Take-off = nabootsing: Did you ever see such a take-off = zulk eene caricatuur; Taker = nemer, aannemer, etc.; Taking = inneming, ontroering, besmetting, schadelijke invloed, verlegenheid, angst; innemend, boeiend, aantrekkelijk, besmettelijk: He was in a pretty taking = vreeselijk ontroerd of geagiteerd, zat er leelijk in; A taking weekly = gewild weekblad; Takings = recette (aan de kas): The takings of the drama were simply tremendous = de ontvangsten (recette); Taking-off = uit den weg ruiming, moord; Takingness = aantrekkelijkheid. Talaria, təlêriə, vleugeltjes aan de enkels van Hermes (Mercurius). Talbot, tôlbət, soort van jachthond. Talc, talk, talk (min.): Earthy talc = talkaarde = Talcite, talsait; Talcose, talkous, talkous, talkachtig (-houdend). Tale, teil, subst. verhaal, vertelsel, sprookje; (ge)tal of rekening, aantal, bedrag: To finish one’s tale of work = taak; They are all in a tale about him = over hem zijn ze het allen eens; They are both in a (one) tale = slapen onder één deken (fig.); Thereby hangs a tale = daar zit heel wat meer aan vast; I will pay you full tale for this = betaald zetten; To tell (To Bear) tales = klikken, uit de school klappen; Tale-bearer: He stooped to be a tale-bearer = verlaagde zich tot de rol van klikspaan, verklikker; Tale-teller = verteller, leugenaar. Talent, tal’nt, talent (gewichtseenheid van verschillende zwaarte; rekenpenning van verschillende waarde); gave, vermogen, begaafdheid; Talented = begaafd. Tales, teilîz, plaatsvervangende juryleden. Talfourd, tôlfəd. Talion, teiliən, taliən, wet der vergelding. Taliped, taliped, horrelvoet. Talipot, talipot, waspalm. Talisman, talizm’n, talisman; Talismanic, talizmanik, met tooverkracht begaafd. Talk, tôk, subst. gesprek, praatje, gerucht, onderhandeling; Talk verb. praten, keuvelen, vertellen: Tall talk = gesnoef, hoogdravende taal; That is the common talk = het algemeene praatje; The series will consist of original talks and sketches = oorspronkelijke “praatjes over allerlei” en schetsen; To have a talk with = gesprek; Talk is talk, but money buys land = praatjes vullen geen gaatjes; It made plenty of talk = er werd druk over gepraat; He was talking big = aan het “opsnijden”; To talk nonsense; Let us talk sense for once = verstandig praten; Don’t talk shop = praat niet over het vak, over je zaken; To talk turkey = onzin praten; They were talking horses, law, finance, dinners, billiards, etc. = zij hadden het over...; We talked about the plan, and he talked me into taking some shares, though my better half tried to talk me out of it = wij praatten over het plan, en hij bepraatte mij eenige aandeelen te nemen, ofschoon mijne wederhelft het mij trachtte te ontraden; She was talking to her friend at her husband = zij praatte tegen hare vriendin op onaangename wijze over haar (aanwezigen) echtgenoot; We talked the matter over = bespraken de zaak: To talk out = de discussies rekken tot stemming onmogelijk is; He wants a good talking to = eens onder handen genomen worden; Talkative = babbelziek; subst. talkativeness; Talkee-Talkee = gewauwel; Talker = prater, babbelkous, bluffer; Talking: Talking of travelling = van reizen gesproken; Talky = praatziek. Tall, tôl, lang. slank, groot, hoog, kras; buitengewoon (Amer.); Tall men = valsche dobbelsteenen (fig.); Tall talk = bluf; subst. Tallness. Tallow, talou, subst. talk, kaarsvet; Tallow verb. met talk besmeren, mesten; Tallow-candle = vetkaars; Tallow-chandler = vetkaarsenmaker of handelaar; Tallow-chandlery; Tallow-face = bleekneus; Tallow-faced = bleek; Tallow-keech = klomp talk; Tallowish, Tallowy = talk- of vetachtig. Tally, tali, subst. kerfstok, inkeping, pendant, tegenhanger; Tally verb. op den kerfstok zetten of aanstrepen, controleeren, sluiten, passen, overeenstemmen: Your experiences do not tally with mine = strooken niet met; The tally-keeper tallied one for our opponents = de aanschrijver noteerde er een voor onze tegenpartij; Tally-man = houder van een Tally-shop = winkel waar crediet, met wekelijksche afbetaling, gegeven wordt; het stelsel heet Tally-system; Tally-woman = vrouw die een Tally-shop houdt. Tallyho, talihou, halali; soort rijtuig. Talmage, ta(l)midž. Talmud, talməd, Talmud; Talmudic(al), talmɐdik(’l), talmudisch; Talmudist = talmudist. Talon, tal’n, klauw (van roofvogels), kornis; Taloned = met klauwen. Talook, təlûk, een bepaald (belasting)gebied in Br. Ind.; Talookdar, tâlûkdâ, bezitter van een Talook, of Inlandsch belastingambtenaar. Talpa, talpə, mol. Talus, teiləs, voetgewricht; talud. Tamability, teiməbiliti, subst. v. Tamable, teiməb’l, tembaar; subst. Tamableness. Tamarack, tamərak, Amer. lorkenboom. Tamarin, tamərin, grootoorige aap. Tamarind, tamərind, tamarinde; ingemaakte tamarindevrucht. Tamarisk, tamərisk, tamariskboom. Tambour, tambûə, subst. tamboereerraam, borduurwerk daarop vervaardigd; trom; Tambour verb. tamboereeren; Tambour-frame = tamboereerraam; Tambourine, tambərîn, tambourijn. Tame, teim, adj. tam, getemd, mak, gedwee, suf, vervelend, saai, moedeloos; Tame verb. temmen, onderwerpen; Tameless = ontembaar, wild; subst. Tamelessness; Tameness = tamheid, geesteloosheid; Tamer = temmer, veroveraar. Tamil, tamil, bewoner en dialect van Madras en Ceylon. Tamin(e), tamin, Taminy, tamini, étamine. Tamkin, tamkin = Tampion. Tammany Hall, taməni-hôl = (Hall van) die leden der democratische partij in New-York, die de verkiezingen trachten te beheerschen in hun eigen belang; ook: Tammany Hall Ring. Tammy, tami = Tamin(e). Tam O’Shanter, taməšantə, ronde wollen muts met knoop in ’t midden. Tamp, tamp, opvullen, dichtstampen. Tampan, tamp’n, Z. Afr. insect met vergiftigen beet. Tamper, tampə, zich bemoeien met, ergens aankomen, kwakzalven, intrigeeren, trachten om te koopen; verknoeien: Don’t tamper with what I have written = blijf af van; He tampered with the enemies = hij heulde met de vijanden; Tamperer. Tampion, tampiən, prop. Tamtam, tamtam = Tom-tom. Tan, tan, subst. run; adj. runkleurig, geelbruin; Tan verb. looien, bruin maken (worden), tanen, bont en blauw slaan: To tan a person’s hide; Tan-house = runmagazijn; Tan-pit = looikuip; Tan-spud = instrument om eikeboomen van de schors te ontdoen; Tan-vat = looivat; Tan-yard = looierij; Tanner = looier; Tannery = looierij; Tannic: Tannic acid = Tannin = looizuur, tannine. Tancred, taŋkrəd. Tandem, tand’m, subst. rijtuig met twee paarden achter elkander, rijwiel voor twee achter elkander zittende rijders; adv. met twee paarden achter elkander: To drive tandem. Tang, taŋ, “smaakje”, bijsmaak, eigenaardige lucht of geur; klank, toon; doorn (van mes, beitel, degen, etc.); tong (van eene gesp), angel; Tang verb. (doen) klinken, weerklinken; van een tang voorzien. Tangent, tanž’nt, subst. tangens; adj. rakend: Tangent compass = tangenten-boussole; He went (flew) off at a tangent = hij begon plotseling over wat anders; Tangential, təndženš’l, tangens... Tangerine, tandžərîn, tandžərîn, (bewoner) van Tanger. Tangibility, tanžəbiliti, subst. v. Tangible, tanžib’l, voel- of tastbaar; subst. Tangibleness. Tangier, tandžîə, Tanger. Tangle, taŋg’l, subst. verwikkeling, verwarde knoop, klit, zeewier; Tangle verb. verwarren, verward zijn: My hair is all of a tangle = geheel in de war; To get tangled = in de war raken; Tangle-foot (Tangle-leg) = whisky (Am.); Tangly = verward, met zeewier bedekt. Tank, taŋk, water- of regenbak, reservoir. Tankard, taŋkəd, drinkkan, kan (met deksel). Tansy, tanzi, boerenwormkruid, reinvaren: Tansy-puddings = met reinvaren toebereide. Tantalization, tantəl(a)izeiš’n, subst. v. Tantalize, tantəlaiz, tantaliseeren; Tantalus, tantəlɐs. Tantamount, tantəmaunt, gelijkwaardig, equivalent (met to). Tantivy, tantivi, tantivi, spoorslag; subst. snelle galop: We rode tantivy. Tantrum, tantr’m, kwade luim of woede: She got into a tantrum about nothing. Tap, tap, subst. tik; kraan, zwik, tap, drank, gelagkamer, tapperij; Tap verb. zachtjes slaan of tikken, pikken; opensteken, aanbreken, aftappen, doen vloeien, iets uit iemand zien te krijgen: We have no ale on tap just now = aangestoken; That’s the same tap you gave me just now = hetzelfde “spul”; Taps = taptoe (signaal); I heard a soft tapping on the window = zacht getik; He tapped me on the shoulder = hij klopte mij op den s.; The book is interesting, wherever we tap it = waar we het ook opslaan; Let us tap a fresh bottle = opentrekken; He tried to tap my brains = mij uit te hooren; To tap a mine = bewerken; Open the picture-galleries on Sunday, and you’ll tap the public-houses = en de kroegen loopen leeg; Tap-room = gelagkamer; Taproot = hoofdwortel eener plant; Tapster = tapper. Tape, teip, lint, band, strook papier, telegr. koersbericht: Announcements of large orders for iron appeared on the tapes of the thousands of stock-indicators throughout New-York = op de telegrafische koersberichten v. de duizenden beursklikkers (openbare toestellen, die den stand der beurs, zoolang deze open is, aangeven); He is a slave of the stock-tape = slaaf van de telegraf. koersberichten (en bouwt daarop speculaties); Betting on the tape is going on in New-York in every street; The tape was originated to inform the public how securities were going = oorspronkelijk dienden de telegraf. beursberichten; Tape-line, Tape-measure = maatlintje; Tape-worm = lintworm. Taper, teipə, subst. waskaars, toorts; adj. lang en spits uitloopend; Taper verb. zachtjes aan smaller of dunner worden, punten, scherpen: Taper nails, fingers; Taperness = spitse vorm. Tapestry, tapəstri, subst. bepaald soort (wand)tapijt; Tapestry verb. met tapestry versieren of behangen; Tapestry-carpet = kleed van tapestry; Tapestried chambers = kamers met behangsels van geweven stof. Tapioca, tapioukə, tapioca. Tapir, teipə, Z. Am. tapir, waterzwijn. Tapis, tapis, teipis, of Fr. uitspr., tapijt, tafelkleed: To bring on (upon) the tapis = op het tapijt brengen (fig.); Tapiser, teipisə, behanger, maker van tapijtwerk. Tar, tâ, subst. teer, pikbroek; Tar verb. teren; Mineral tar = koolteer; Vegetable tar = houtteer; They are tarred with the same brush = met hetzelfde sop overgoten; To light tar-barrels; Tar-oil; Tar-water; Tarry, târi, teerachtig, geteerd. Tarantass, tarantas, Russische reiswagen. Tarantella, tarəntelə, soort van Napelsche dans. Tarantula, tərantjulə, tarantula. Tarboosh, tâbûš, soort fez, vaak het binnenste gedeelte van een tulband vormend. Tardigrade, tâdigreid, subst. luiaard; adj. zich langzaam bewegend of gaande; Tardiness, subst. v. Tardy, tâdi, traag, langzaam, dralend, laat, weerstrevend; Tardigrade verb. uitstellen, beletten. Tare, têə, subst. tarra; voeder-wikke; onkruid; Tare verb. de tarra bepalen van. Targe, tâdž, klein rond schild, schietschijf = Target, tâgit: They were practising at the target = oefenden zich in het schijfschieten; The bull’s eye of the target = het hart of de roos van de schijf; Target-practice = schijfschieten. Tariff, tarif, subst. tarief, toltarief; Tariff verb. een tarief opmaken, belasten: Every vehicle is provided with a tariff of charges = tarief; Tariff-union = tolverbond; Tariff-war. Tarin, tarin, sijsje. Tarlatan, tâlətən, tarlatan. Tarn, tân, klein meer op een berg, poel, moeras (Schotland). Tarnal, tân’l, verbastering van Eternal (Amer.) = vervloekt. Tarnish, tâniš, bezoedelen, bevlekken, bezwalken, dof of mat maken of worden. Tarot, tarət, tarok, een zeker kaartspel. Tarpaulin(g), tâpôlin, presenning, matrozenhoed, matroos, dekkleed voor wagens. Tarpeyan Rock, tɐ̂pîənrok, Tarpejische rots; Tarquin, tâkwin. Tarradiddle, tarədid’l, jokkentje, praatje. Tarragon, tarəgon, dragon (plant). Tarriance, tariəns, draling, uitstel; Tarrier, tariə, draler; Tarry, tari, dralen, toeven: I’ll not tarry to come back = ik kom gauw terug. Tarsal, tâs’l, tot den voetwortel of tot de kraakbeenderen der oogleden behoorende. Tarse, tâs, Tarsus, tâsəs, voetwortel, kraakbeenderen der oogleden; laatste segment v. insectenpooten. Tart, tât, subst. pasteitje, vruchtentaart; Tartlet = taartje. Tart, tât, wrang, scherp, zuur, bits: A tart reply; Tartish = eenigszins wrang; Tartness = wrangheid, etc. Tartan, tât’n, subst. Schotsch geruit wollen goed, kleed van deze stof; ook adj. Tartar, tâtə, Tartaar, driftkop, woesteling; adj. Tartaarsch: I have caught a tartar = mijn man gevonden, den verkeerde bij den kop. Tartar, tâtə = Tartarus; Tartarean, tâtêriən, behoorende tot de hel. Tartar, tâtə, wijnsteen; Tartareous, tatêriəs, wijnsteenachtig; Tartaric, tâtarik, wijnsteen: Tartaric acid; Tartarous, tâtərɐs = Tartareous. Tartarous, tâtərɐs, wreed; Tartarus, tâtərɐs, hel; Tartary, tâtəri, Tartarije. Tartuffe, tâtuf, tâtûf, tâtɐf, huichelaar; adj. Tartuffish. Task, tâsk, subst. taak, les, bezigheid, arbeid; Task verb. eene taak opgeven, afbeulen, op de proef stellen: He was taken to task for it = werd onder handen genomen; Task-master = werkgever, opzichter, onderdrukker: They rose against their taskmasters = kwamen tegen hunne onderdrukkers in opstand; Task-work = opgelegd werk, karwei, werk bij ’t stuk. Tasmania, tazmeinjə, van Diemensland; Tasmanian = bewoner van T. Tassel, tas’l, kwast, franje, lint, bladwijzer; mannetjesvalk; Tasselled, tasəld, met kwasten of franjes behangen. Tastable, teistəb’l, smakelijk; Taste, teist, subst. smaak, het proeven, proef, proefje, voorliefde, lust; Taste verb. proeven, een proefje nemen, keuren, smaken, smaak vinden aan: That’s in good (bad) taste = smaakvol, netjes (onnet, smakeloos); The furniture was innocent of taste = volkomen smakeloos; I am out of taste = kan niet proeven, heb geen smaak; Isn’t this to your taste? = naar uw zin; To my taste claret is not in it = naar mijn smaak haalt Bordeaux er niet bij; Every one to his taste, my boy = ieder z’n smaak, baasje; That’s a matter of taste = eene kwestie van smaak; Many readers, many tastes; Other times, other tastes = de smaak is veranderlijk; There is no accounting for tastes = over den smaak valt niet te twisten; I never tasted of Champagne but once = heb geproefd; He tasted of everything on the table = gebruikte van; The wine tastes of the cork = smaakt naar den kurk; These fruits are better tasted = smaken beter; Tasteful = smakelijk, smaakvol; subst. Tastefulness; Tasteless = smakeloos; subst. Tastelessness; Taster, teistə, voorproever, proefglas: The literary tasters of the day = de letterkundige fijnproevers of toongevers; Tasty = smaakvol, naar de mode, smakelijk, lekker. Tat, tat, frivolité maken; subst. paatje; peuter: Tiny tats = kleine peuters; To give tit for tat = met gelijke munt betalen; Tatting = frivolité. Ta-ta, tâtâ, Zie Ta. Tatar, tâtâ, Tatarian, Tatary, tâtəri = Tartaar, Tartaarsch, Tartarije. Tatta, tatə, scherm v. bamboesmat voor deuren en ramen (Indië). Tatter, tatə, subst. vod, lap, lomp, flard; Tatter verb. in flarden scheuren: All in tatters; Tatterdemalion, tatədimeilj’n, tatədimalj’n, havelooze kerel. Tattersall’s, tatəsôlz, Tattersall’s stallen in Londen met clubgebouw voor ’t afrekenen van weddingschappen. Tattie, tati = Tatta. Tattle, tat’l, subst. gebabbel, gesnap; Tattle verb. babbelen, snappen: So runs the tattle = zoo loopt het praatje; Tattler = snapper; Tattling = babbelziek. Tattoo, tətû, subst. taptoe; tatoueering; Tattoo verb. tatoueeren: To beat the devil’s tattoo = (van ongeduld) met de vingers op de tafel trommelen (ook trappelen van ongeduld). Taught, tôt, imperf. en p.p. van to teach. Taunt, tônt, tânt, subst. schimp, hoon, smaad, schamper gezegde; adj. hoog (van masten); verb. hoonen, beschimpen; Taunt-masted; Taunter. Taunton, tônt’n. Tauriform, tôriföm, als een stier gevormd of gebouwd; Taurine, tôr(a)in, runderachtig, tot een stierengevecht behoorend; Taurus, tôrəs, stier (Dierenriem). Taut, tôt, strak, gespannen, vol dienstijver, keurig: I hope these lines will find you pretty taut = in goeden welstand; Taut and trim = in vol ornaat (fig.); Tauten = strak worden, aanhalen; mooi maken; Tautness = strakheid, etc. Tautologic(al), tôtəlodžik(’l), tautologisch; Tautology, tôtolədži, tautologie. Tavern, tavən, herberg, wijnhuis, kroeg; Tavern-bush = de krans of struik (vroeger als uithangteeken van herbergen): Good wine needs no (tavern-)bush = goede wijn behoeft geen krans; Tavern-keeper = logementhouder, etc. Tavistock, tavistok. Taw, tô, subst. knikker, knikkerspel; Taw verb. witlooien: To play at taw; To taw a person’s hide = afranselen; Tawer, Tawyer = witlooier. Tawdriness, tôdrinəs, subst. v. Tawdry, tôdri, smakeloos, bont, opzichtig, waardeloos: The Tawdry binding detracts somewhat from the value of the work = de smakelooze en opzichtige band; Tawdry dress = opgedirkte kleeding. Tawniness, tôninəs, subst. van Tawny, tôni, taankleurig, getaand. Taws(e), tôz, soort karwats: I was thrashed with the eight-tongued taws = met de karwats met acht riemen; “Getting the taws” means: Thrashing (in een Schotsche school). Tax, taks, subst. belasting, schatting, tol, requisitie, zware plicht of taak, proef; Tax verb. belasten, afpersen, beschuldigen, berispen, vragen, op de proef stellen: Graduated income tax = progressieve inkomstenbelasting; Inheritance tax = successie belasting; Poll tax = hoofdelijke omslag; The tax on his patience = de proef waarop zijn geduld werd gesteld; A tax on profits and incomes = belasting opbedrijfs-, en andere inkomsten; Heavy taxes were levied = er werden zware belastingen geheven; I was taxed with having offended him = werd beschuldigd; Tax-collector = Tax-gatherer = belastingontvanger; Taxpayer = belastingschuldige; Taxability = belastbaarheid; adj. Taxable; Taxameter, taksamətə, afstandswijzer (for indicating cab fares); Taxation, takseiš’n, belasting, het belasten. Zie Taxer. Taxel, taks’l, Am. das. Taxer, taksə, zetter (v. de belastingen), vroeger ambtenaar aan de hoogeschool te Cambridge, die bij de uitdeeling, voor goede maat en juist gewicht zorgde. Taxicab, taksikab, autotax (atax). Taxidermist, taksidɐ̂mist, opzetter; Taxidermy = de kunst dieren op te zetten. Taxin, taksin, harsachtige stof uit taxusbladeren; Taxus, taksəs, taxus. Tea, tî, thee, aftreksel, een maaltijd, avondeten der kinderen; Tea verb. de tea gebruiken: Beef tea = bouillon; Five o’clock tea; High, Meat tea = thee, souper met allerlei vleezen; Sweet tea = thee met gebak, vruchten, sandwiches; Will you make (the) tea? = thee zetten; To take tea = drinken; Tea-board = theeblad; Tea-caddy = theekistje; Tea-cake = theekoekje; Tea-canister = theebus; Tea-chest = theekist; Tea-cloth = theekleedje; Tea-cosy = theemuts; Tea-cup = theekopje: The tea-cup and saucer school in literature and art = de peuterige, burgerlijke methode in letteren en kunst; A storm in a tea-cup, (tea-pot) = een storm in een glas water; Tea-dealer = theehandelaar; Tea-equipage, ekwipidž, theeservies; Tea-fight = theevisite; Tea-garden = theetuin; Tea-gown = japon bij Afternoon Tea; Tea-kettle = theeketel; Tea-peg = koude thee met soda water (Br. Ind.); Tea-pot = trekpot; Tea-rose; Tea-service (Tea-set); Tea-shrub; Tea-spoon = theelepeltje; Tea-taster = theeproever; Tea-table; Tea-things = theegoed; Tea-towels = theedoeken; Tea-tray = theeblad; Tea-urn = theeurn; Tea-water. Teach, tîtš, onderwijzen, leeren: I’ll teach you manners = zal je mores leeren; To teach a person wit = door schade en schande leeren; Teachable = wat te onderwijzen is, leerzaam; subst. Teachableness; Teacher = onderwijzer: Assistant teacher = hulponderwijzer; Pupil teacher = kweekeling; Teachership = onderwijzers- of leeraarsbetrekking; The teaching profession = de onderwijzers (als corps). Teague, tîg, Ier (spottend) = Teaguelander. Teak, tîk, teakhout = Teak-wood. Teal, tîl, wintertaling. Team, tîm, span, bespanning, toom, vlucht, groep v. elf personen (cricket of voetbal); Team-work = veldarbeid door trekvee (Amer.); Teamster = voerman; Teamwise = als een span. Tear, tîə, subst. traan: Her tears started unbidden = schoten haar in de oogen; The tears trickled down her cheeks = biggelden langs; To be all in tears (= To be drowned in tears) = in tranen baden; He burst into tears = barstte in schreien uit; To draw tears from = ontlokken; To shed tears = storten; Tear-drop = traan; Tear-stained = beschreid; Tearful = tranen stortend, treurig. Tear, têə, subst. scheur, spleet; Tear verb. scheuren, trekken, losrukken, openrijten, tieren, vliegen: The donkey ran away full tear = ging ervan door; To be on a tear = aan den rol zijn; The wear and tear of the engine = de slijtage; He tore his hair and clothes = rukte zijne haren uit en verscheurde zijne kleederen; He could not tear himself away from his wife = kon zich niet losrukken; The flesh was torn from the bones = gescheurd van; All at once the children came tearing in = binnenstormen; He tore through the pages = vloog er doorheen; Don’t tear it to pieces, rags = scheur het niet aan stukken of flarden; The cloth was torn up into several pieces = werd gescheurd; He went up and down, tearing and swearing = tierend en vloekend; To be in a tearing passion = woest zijn; A tearing old Tory = vurige, felle. Tease, tîz, subst. plager, plaaggeest; Tease verb. plagen, sarren, kwellen, kaarden: What a tease you are = wat ben je een plaaggeest; Teaser = plager, lastig geval: That’s a teaser = daar zitten we mee verlegen. Teat, tît, tepel, uier. Teazel, Teazle, tîz’l, weverskaarde (plant). Tebeth, tîbeth, tebeth, tiende maand van het godsdienstige jaar der Joden. Tec, tek, samentr. van Detective. Technic, teknik, subst. techniek, kunstvaardigheid; adj. Technic(al) = technisch: Technical education = vakonderwijs; Technical classes = cursussen voor vakonderwijs; Technical instruction act = wet op het vakonderwijs; Technicality, Technicalness = technische eigenaardigheid of uitdrukking; Technics = techniek; Technique, teknîk, de techniek of methode eens kunstenaars; Technological, teknəlodžik’l, technologisch; Technology, teknolədži, technologie. Techy, tetši, knorrig, gemelijk, lichtgeraakt. Tectrices, tektrisîz, dekveeren. Ted, ted, keeren (van gemaaid gras); Tedder = machine om het pas gemaaide gras te keeren. Teddy, tedi: Teddy Bear = beertje (kinderspeelgoed). Te Deum, tîdîəm, Te-Deum. Tedious, tîdjəs, vervelend, saai, verdrietig, lastig; subst. Tediousness = Tedium, tîdj’m. Tee, tî, doel, aardhoopje, vanwaar de bal geslagen wordt bij het Golfspel; doel waarnaar quoits of curling-stones worden geworpen; Tee verb. den bal daar van af slaan. Teem, tîm, zwanger zijn van, werpen, zich voortplanten, vol zijn, overvloed hebben van: This part of the country teems with gold = bevat veel goud. Teens, tînz, de jaren v. dertien tot negentien: In her teens = beneden twintig (maar minstens twaalf); Out of her teens = boven de negentien; Since his middle teens = sedert zijn 14de, 15de jaar. Teeter, tîtə, wippen (Am.). Teeth, tîth, Meerv. van Tooth = tand; Teeth verb. (tîdh) = tanden krijgen: From one’s teeth = niet van harte; In the teeth of the westerly gale = vlak tegen in; He did it in the teeth of opposition = trots allen tegenstand; In the teeth of the doctor’s prohibition = geheel in tegen; He cast those reproaches in my teeth = wierp mij voor de voeten; He escaped by the skin of his teeth = ontsnapte ternauwernood (Job. XIX, 30); Teeth-drawing (fig.) = bellen moeren; Teething, tîdhiŋ, het tanden krijgen. Teetotal, tîtout’l, onthoudend: Teetotal drinks = alcoholvrije; Teetotalism = geheelonthouding; Teetotaller = geheelonthouder. Teetotum, tîtout’m, A-al tolletje: To spin a teetotum. Tegument, tegjument, omhulsel, huid, zaadhuid, vleugeldeksel; adj. Tegumentary. Tehee, tîhî, subst. gegichel; Tehee verb. gichelen; interj. hihi. Teheran, tehərân; Teignmouth, teinməth, tînməth. Teil, tîl, lindeboom (= Teil-tree). Teind, tînd = Tithe (Schotl.). Teith, tîth; Telamon, teləm’n, mannenfiguur als zuil, At as. Teledu, telədû, Javaansche bunzing. Telegram, teləgram, telegram; adj. Telegrammic; Telegraph, teləgraf, subst. telegraaf; Telegraph verb. telegrafeeren, seinen: Telegraph-cable; Telegraph-operator = Telegrapher, təlegrəfə, teləgrafə, telegrafist; Telegraphic, teləgrafik, telegrafisch: Telegraphic address = telegramadres; Telegraphist, təlegrəfist, teləgrafist, telegrafist(e); Telegraphy, təlegrefi, teləgrafi, telegraphie. Telemachus, təleməkɐs. Teleological, teliəlodžik’l, tîliəlodžik’l, teleologisch; Teleology, teliolədži, tîliolədži, teleologie. Telepathic, teləpathik, telepathisch: Card-guessing, bank-note-finding and the various other forms of telepathic hide and seek; Telepathy, təlepəthi, teləpathi, telepathie. Telepheme, teləfîm, telephonisch bericht; Telephone, teləfoun, subst. telephoon; Telephone verb. telephoneeren; Telephonic = telephonisch; Telephonist, təlefənist, teləfounist, telephonist(e); Telephony, təlefəni, teləfouni, telephonie. Telescope, teləskoup, subst. telescoop, verrekijker; soort van langwerpige spiraalschelp; Telescope verb. in elkander schuiven, zooals een telescoop: The book tries to be an encyclopaedia, telescoped into a dictionary = in een woordenboek saamgevat; The first and the second carriage were telescoped (into each other) = werden in elkander geschoven; Telescope-table = uittrektafeltje; Telescopic(al), teləskojpik(’l), telescopisch, in- en uitschuifbaar. Telesia, təlîžə, varieteit van saffier. Tell, tell, vertellen, mededeelen, melden, berichten, bevelen, optellen, onderscheiden, uitwerking hebben, indruk maken, klikken: I can tell = ik kan je verzekeren; Who can tell? = wie weet; Never tell me = maak me niet wijs; Can you tell the clock yet? = kun je al op de klok kijken; I had my fortune told by an old gipsy = liet me waarzeggen; Don’t tell stories (fibs) = jok nu niet; Every shot told = was raak; He never preached “I told you so” = hij zanikte nooit van “Dat heb ik je wel gezegd”; They numbered 100 all told = met hun allen; That tells against you = pleit tegen je; You can tell this wine from vinegar only by the label = slechts onderscheiden van; It is difficult to tell good paste from diamonds = simili van diamant te onderscheiden; That tells for something = dat is lang niet mis, telt mee; You can tell them off by hundreds = aanwijzen bij honderden; One of the clerks was always told off to sleep in the house = werd aangewezen; I shall tell the priests on you = u verklappen aan; The heavy work has told on his constitution = zijn gestel aangegrepen; His troubles have told on him = hem erg aangegrepen; The speech told on the hearers = maakte indruk; To tell out = uittellen; Told out = op, blut; This told with him = dit hielp (bij hem); Tell-tale, subst. babbelaar, verklikker, klikspaan; adj. babbelziek, lasterend, verraderlijk; They are tellable on the fingers = die kan je op de vingers tellen; Teller = verteller, teller, stemopnemer, klerk in een bank die met de klanten rekent; harde slag. Zie Telling. Tellina, təlainə, platschelpen. Telling, teliŋ: With telling effect = met goed gevolg, krachtige uitwerking; A telling phrase = kernachtig; A telling speech = een rede, die pakt; That’s telling(s) = dat mag ik niet zeggen. Tellurian, təl(j)ûriən, aardsch —; bewoner der aarde; Telluric = tellurisch; Tellurion, təl(j)ûriən, tellurium; Tellurium, təl(j)ûriəm, tellurium (Chemie). Telotype, telətaip, druktelegraaf. Telpher, telfə, subst. inrichting voor electrisch kabelvervoer; adj. behoorende tot Telpherage, telfəridž, vervoer door electriciteit; Telpher-line = electr. kabelspoorlijn. Temerity, təmeriti, vermetelheid, roekeloosheid. Temper, tempə, subst. aard, natuur, temperament, humeur, gemoed, prikkelbaarheid, opvliegendheid, hardheid (v. metaal); Temper verb. matigen, regelen, verzachten, doen bedaren, temperen, harden: Equal, Even temper = gelijkmatig humeur; Hot temper = drift; The temper of the nation = stemming; Your friend is not a good (is a horrid) temper = heeft geen gemakkelijk (een vreeselijk) humeur; He kept his temper better than we had supposed = bleef bedaarder; He lost his temper = raakte uit zijn humeur, verloor zijn geduld; He was in a black temper = verschrikkelijk slecht gehumeurd; What a temper you are in! = hè, wat ben jij knorrig; You must keep him in temper = hem in zijn humeur houden; He was out of temper this morning = uit zijn humeur; Temperament = gestel, geaardheid, temperament; Temperance = matigheid, gematigdheid, onthouding: Temperance-bar = koffiehuis voor onthouders; Temperance-meeting; Temperance-society = matigheids- of afschaffersgenootschap; Temperate, tempərit, bedaard, kalm, gematigd: Temperate zone = gematigde luchtstreek; subst. Temperateness; Temperature, tempərətjə, temperatuur: To take one’s temperature = opnemen; Tempered: Good-, Ill-tempered; Even-tempered = van gelijkmatig humeur; Quick-tempered = opvliegend; A sweet-tempered girl = zacht. Tempest, tempəst, hevige storm, orkaan, zwaar weer: Tempest-beaten = door de stormen gebeukt; Tempest-tossed = door de stormen geslingerd; Tempestuous, tempestjuəs, stormachtig, hevig; subst. Tempestuousness. Templar, templə, tempelier; student in de rechten, advocaat of jurist: Order of “Good Templars” = vereeniging tot het verleenen van wederzijdschen steun bij ouderdom, etc. Temple, temp’l, tempel, godshuis, slaap (van het hoofd): Inner-temple, Middle-temple (Londensche colleges voor opleiding van juristen). Templet, templət, schabloon, vormhout. Tempo, tempou, tempo, maat (Meerv. Tempi). Temporal, tempər’l, tijdelijk, tijds - -, wereldlijk; slaap - -: Temporal bone = slaapbeen; Temporal Lords = wereldlijke, ter onderscheiding v. geestelijke, pairs van Engeland; Temporality = tijdelijk of wereldlijk bezit; Temporalities = temporaliën, inkomsten der geestelijken uit land, tienden, enz.; Temporariness, subst. v. Temporary = tijdelijk, niet duurzaam; Temporize, tempəraiz, zich naar de omstandigheden schikken, den gunstigen tijd afwachten, trachten tijd te winnen: Temporizer = iemand die met de wolven meehuilt, de huik naar den wind hangt, etc. Tem(p)se, tems, zeef, vergiet(test); Tem(p)se-bread = brood van fijngebuild meel. Tempt, tem(p)t, verleiden, verlokken, in verzoeking brengen: He tempted me into giving up my plan = verlokte mij; Temptable = te verlokken; Temptation, tem(p)teiš’n, verlokking, verzoeking, aanvechting: To lead into temptation; He yielded to temptation = bezweek voor; Tempter = verleider: The Tempter = de duivel; Tempting = verleidelijk; subst. Temptingness; Temptress = verleidster. Ten, ten, tien: There were ten of them = They were ten = ze waren met hun tienen; The ten Tribes = tien stammen Israëls; Nine in ten = negen van de tien; Ten to one = tien tegen een; Tenfold = tienvoudig; Ten-pin = kegel: Ten-pin alley = kegelbaan (Amer.); Ten-spot = een tien (kaartspel); He made many ten-strikes = gooide dikwijls alle tien; Ten-seater = fiets voor tien; Tenner = bankbiljet van 10 £; Tenth = tiende (deel). Tenability, tenəbiliti, subst. v. Tenable, tenəb’l, houdbaar, verdedigbaar: The scholarship is tenable for one year = de beurs geldt voor; subst. Tenableness. Tenace, tenis, de “fourchette” (de hoogste en op twee na de hoogste kaart) in handen van den vierden speler (Whist); Tenace-minor = kleine “fourchette” (de hoogste en op drie na de hoogste kaart). Tenacious, təneišəs, vasthoudend, sterk, hardnekkig, kleverig, taai: He has got a tenacious memory = sterk geheugen; He is tenacious of whatever he gets = houdt vast; To be tenacious of life = taai zijn; Tenaciousness = Tenacity, tənasiti, vasthoudendheid, kleverigheid, getrouwheid. Tenail(le), təneil, tangwerk ter dekking v. een courtine (Vestingb.); Tenaillon, təneiljon, klein tangwerk. Tenancy, ten’nsi, subst. huur, pacht; Tenant, subst. huurder, pachter, bewoner; Tenant verb. in pacht of huur hebben, bewonen: Tenant at will = opzegbare huurder; Tenant for life; Tenant in capite, Tenant in chief = huurder direct van de kroon; Tenant in tail = houder van een pachthoeve, die bij versterf op bepaalde erfgenamen (in pacht) overgaat; Tenantable = geschikt om ge- of verhuurd te worden, bewoonbaar; subst. Tenantableness; Tenantless = onverhuurd, leeg; Tenantry = de gezamenlijke pachters of huurders. Tench, tenš, muithond, zeelt. Tend, tend, bewaken, verzorgen, letten op, denken om; strekken, streven, zich richten; bijdragen, om het anker zwaaien: That way instruction ought to tend = dien kant moet het onderwijs uit; Tendency = strekking, neiging, aanleg voor. Tender, tendə, aanbod, offerte, inschrijving; betaalmiddel (Legal tender); Tender verb. aanbieden, inschrijven: He made a tender of his friendship, services = bood aan; Private tender = onderhandsche inschrijving; To let by public tender = publiek uitbesteden; To tender cordial thanks = hartelijk dank zeggen; To tender for the dredging of a harbour = inschrijven op; To tender and contract for = aannemen (v. een werk). Tender, tendə, teeder, zwak, zacht, malsch, teergevoelig, vriendelijk, zorgvuldig; Tender verb. zacht maken, hoogschatten: At a tender age = op jeugdigen leeftijd; The tender passion(s) = de liefde; He was still tender of her, though she had betrayed him = hij hield nog van haar; Tender-foot = gevoelige voet; nieuweling (Australië); Tender-hearted = teergevoelig; subst. Tender-heartedness; Tender-loin = filet; Tender-minded = teerhartig; Tenderling = vertroetelde lieveling; een van de eerste hoorns van een hert; Tenderness = teederheid, vriendelijkheid, bezorgdheid voor (met of). Tender, tendə, tender (v. een locomotief), (sleep)bootje, oppasser. Tendon, tend’n, pees: Tendon of Achilles. Tendril, tendril, rank (van klimplanten). Tenebrae, tenəbrî, donkere metten, die op Woensd., Donderd. en Vrijdag van de week vóór Paschen tegen den avond gezongen worden; Tenebrosity = duisternis; Tenebrous = duister. Tenement, tenəment, woning, huis, stel vertrekken door één gezin bewoond, pachthoeve; Tenement-house = huis, dat bij gedeelten aan verschillende gezinnen verhuurd wordt; Tenemental, tenəment’l, verpacht of verhuurbaar, huur ... = Tenementary, tenəmentəri. Tenerife, tenərif. Tenet, tenət, leerstuk, beginsel. Tennessee, tenəsî. Tennis, tenis, tennis; Tennis-ball; Tennis-court = tennisbaan; Tennis-net; Tennis-racket. Tennyson, tenis’n. Tenon, tenən, subst. pen, pin, tap, neut ter verbinding; Tenon verb. met een tenon verbinden. Tenor, tenə, subst. gang, loop, richting, inhoud, geest, wezen, afschrift, tenor, altviool: The tenor of this man’s life = de richting van zijn leven; The tenor of this work = bedoeling of hoofdgedachte: The even tenor of the session was never ruffled = de gelijkmatige gang. Tense, tens, tijd (gramm.). Tense, tens, streng. strak, gespannen; subst. Tenseness; Tensibility = rekbaarheid; adj. Tensible; Tensile, tens(a)il, rekbaar, spannings - -: Tensile force = spankracht; Tension, tenš’n, spanning, gespannenheid, spankracht, groote inspanning; Tensive, spannend; Tensor, tensə, spanspier. Tent, tent, subst. tent, kap, overtrek, wiek (om eene wond open te houden), donkerroode Spaansche wijn; Tent verb. van tenten voorzien, tenten opslaan, onder tenten wonen; sondeeren, peilen of openhouden van eene wond; Tent-bed = ledikant met hemel; Tent-cloth; Tent-maker = tentenmaker; Tent-pin; Tent-pole; Tent-rope. Tentacle, tentək’l, zuig- of tastorgaan; Tentacular, tentakjulə, zuig ..., tast ...; Tentaculate(d), tentakjulit(-eitid), van zuigorganen voorzien. Tentative, tentətiv, subst. proeve, proef, poging; adj. pogend, beproevend. Tenter, tentə, subst. spanraam, spanhaak, voeldraad; Tenter verb. opspannen, rekken: To be on the tenter(s) = op heete kolen zitten; To keep on the tenter(s) = in angstige spanning houden; Tenter-ground = plaats voor het stellen van spanramen; Tenter-hook = spanhaak: We are on (the) tenter-hooks = on the tenter(s). Tenuifolius, tenjuifouljəs, met fijne en smalle bladen; Tenuity, tənjûiti, fijnheid, dunheid, ijlheid; Tenuous, tenjuəs, dun, ijl, fijn, klein. Tenure, tenjə, eigendomsrecht, leendiensten, bezit: Tenure of life = levenstijd; Tenure of office = diensttijd. Tepefaction, tepifakš’n, matige verwarming; Tepefy = matig verwarmen, lauw worden; Tepid, tepid, lauw; subst. Tepidity = Tepidness. Teraph, terəf (mv. Teraphim), huisgod der oude Israëlieten. Terce, tɐ̂s, ± 190,830 L. (wijn, brandewijn, azijn, olie, etc.) ook ± 158,963 L.; ± 137,892 of ± 152,407 K.G. (vleesch voor schepen); Terce-major = de drie hoogste kaarten. Tercel(et), tɐ̂səl(et), mannetjesvalk. Tercentenary, tɐ̂sentənəri, subst. en adj. driehonderdjarige (gedenkdag). Tercet, tɐ̂set, drieregelig gedichtje. Terebinth, terəbinth, terpentijnboom: Oil of Terebinth = terpentijnolie; Terebinthine, terəbinthin, terpentijn .... Teredine, terədin, Teredo, tərîdou, paalworm. Tergiversate, tɐ̂dživəseit, uitvluchten zoeken, draaien; Tergiversation, draaierij, uitvlucht, afvalligheid. Term, tɐ̂m, subst. grens, beperking, termijn, vervaldag, betaaldag, collegetijd, berechtingstijd, lid, uitdrukking, bewoording (In plain terms); Terms = voorwaarden, condities, honorarium, prijs, schoolgeld; stonden (med.); Term verb. noemen, benoemen, uitdrukken: A naval term = zeemansuitdrukking; To bring to terms = tot toegeven noodzaken; Couldn’t you come to terms? = het eens worden; Why don’t you express yourself in more definite terms = niet juister; I got on terms with him = kwam op goeden voet; They married on equal terms = in gemeenschap van goederen; To be on even terms = gelijk staan; To be on good terms = goed met elkaar; They are on intimate terms, terms of intimacy = zeer intiem met elkaar, op intiemen voet; To be on poor terms = niet al te best met elkaar; What are your terms? = wat vraagt u daarvoor? Term of life (of a person’s natural life) = levensduur; Term of office = diensttijd; Term of payment = betalingstermijn. Termagant, tɐ̂məg’nt, subst. helleveeg; adj. kijfachtig. Terminable, tɐ̂minəb’l, begrensbaar; subst. Terminableableness; Terminal, subst. einde, grens, uiterste; adj. eindigend, begrenzend: Terminal station = kopstation; Terminate, tɐ̂minit, begrensd, beperkt; Terminate verb. tɐ̂mineit, begrenzen, eindigen, een einde maken aan: I shall soon be terminated with you = tusschen ons beiden zal het gauw uit zijn; Termination = grens, einde, begrenzing: To draw to a termination = ten einde loopen; Terminative = begrenzend, uitsluitend; Terminology, terminologie; Terminus = grenssteen, eindstation. Termite, tɐ̂mait, witte mier. Ternary, tɐ̂nəri, subst. drietal, groep van drie; adj. van of bij drieën, drietallig. Terpsichore, tɐ̂pksikərî, Terpsichore; Terpsichorean, tɐ̂psikərîən, dans —. Terra, terə, de aarde: Terra del Fuego, terədelfjûgou, Vuurland; Terra alba = pijpaarde; Terra-cotta = terracotta; Terra firma = vaste grond; Terra incognita = onbekend land. Terrace, teris, subst. terras, plat dak; Terrace verb. tot terrassen vormen. Terrapin, terəpin, moerasschildpad (Amer.). Terraqueous, təreikwiəs, tərakwiəs, uit land en water bestaande. Terrestrial, tərestriəl, ondermaansch, aard—, land—; subst. aardbewoner: Terrestrial animal; Terrestrial globe. Terret, terət, de ring waar doorheen de leidsels worden gestoken. Terrible, terib’l, verschrikkelijk, ontzagwekkend, ijselijk, kolossaal; subst. Terribleness. Terrier, teriə, terrier. Terrific, tərifik, schrik- of ontzagwekkend; Terrify, terifai, doen verschrikken, schokken: I was terrified to death = schrikte me dood. Territorial, teritôriəl, territoriaal; subst. soldaat behoorende bij het Territorial Army (Territorial Force) i e. een corps van vrijwilligers, dat in 1908 de oude Volunteers verving; Territorialize = vergrooten; tot een territory maken (Amer.); Territoried, teritərid, land in eigendom hebbende; Territory, teritəri, gebied, (ook fig.), landstreek, bereik; gebied met minder dan 60.000 inwoners en zonder vertegenwoordiging in het Congres (Amer.). Terror, terə, schrik, ontsteltenis: The King of Terrors = de Dood; The Reign of Terror = het Schrikbewind; I am struck with terror, terror-struck, terror-stricken = van schrik verpletterd; Terrorism = schrikbewind; Terrorist = lid van het schrikbewind, terrorist; Terrorize, terəraiz, schrik aanjagen, door schrik dwingen. Terry, teri, soort van pluche; Terry-velvet = soort katoenfluweel. Terse, tɐ̂s, beknopt, kort en bondig; subst. Terseness. Tertian, tɐ̂š’n, derdedaagsch: Tertian fever; Tertiary, tɐ̂šəri, tertiair: Tertiary epoch, formation. Tertullian, tɐ̂tɐlj’n, Tertulianus. Terza-rima, tɐ̂tsə-rîmə, tercine; Terzetto, ter-tsətou, terzet (muz.). Tessellar, tesələ, geruit; Tesselated, tesəleitid, geruit, als mozaïek; Tessellation = ruit- of mozaïekwerk; Tessera, tesərə, klein kubusje van marmer, etc. voor mozaïekwerk; Tesseral = Tessellar. Test, test, subst. toets, toetssteen, onderzoek, proef, reagens, oordeel, kroes tot zuiveren van metaal; Test verb. toetsen, beproeven, keuren, onderzoeken, attesteeren: Crucial test = vuurproef (fig.); That’s a fair test = een geschikte opgaaf (bij een examen, b.v.); To apply a severe test to = aan een streng onderzoek onderwerpen; To put to the test = op de proef stellen; To stand the test = de proef doorstaan; Test Act = Eng. wet van 1678–1828, die voor ambtenaren een eed voorschreef waarbij ze betuigden niet Katholiek te zijn; State tested unadulterated liquor = van rijkswege gekeurde, onvervalschte sterke drank; Test-paper = lakmoespapier; Test-tube = reageerbuisje; Test-types = letters om de gezichtsscherpte te keuren; Testable = wat geattesteerd kan worden, in staat een testament te maken of getuigenis af te leggen; Tester = toetser. Zie Tester. Testacea, testeišə, schelpdieren; Testacean, subst. schelpdier; adj. tot de schelpdieren behoorende; Testaceous, testeišəs, schaal - -; bruingeel: Testacean animals = schaaldieren. Testament, testəment, testament, verbond: New Testament; Old Testament; Testamental, Testamentary, testəment’l, testəmentəri, testamenteel; Testamur, təsteimə, testimonium; Testate, testit, subst. die een testament gemaakt heeft; adj. een testament nalatend: To die testate; Testator, testeitə, Testatrix, testeitriks, erflater, erflaatster. Tester, testə, oude shilling (onder Henry VIII); vierkante ledikantshemel, plat klankbord (kansel): Tester-bed = met een hemel. Zie Test. Testicle, testik’l, zaadbal; Testiculate, təstikjulit, Testicular, təstikjulə, gelijk een bal. Testification, testifikeiš’n, getuigenis; Testifier = getuige; Testify, testifai, plechtig verklaren, getuigen, getuigenis afleggen: I shall never testify against you = tegen u getuigen; He testified to my good conduct = hij gaf getuige van. Testimonial, testimounj’l, subst. getuigschrift, verklaring, attestatie, hulde, huldeblijk; ook adj.: Testimonial dinner = feestmaaltijd ter eere van; Testimonial letter; Testimony, testiməni, getuigenis, betuiging, openbaring, Gods woord: In testimony whereof = ten bewijze waarvan; To bear testimony = getuigenis afleggen; To call in testimony = tot getuige roepen. Testiness, testinəs, subst. v. Testy, testi, eigenzinnig, knorrig, gemelijk, prikkelbaar. Tetchiness, tetšinəs, subst. van Tetchy = knorrig, gemelijk. Tether, tedhə, subst. touw waaraan een grazend dier is gebonden, speelruimte, bevoegdheid; Tether verb. vastbinden, beperken: He came to the end of his tether = zijne middelen waren uitgeput; To go to the end of one’s tether = zoo ver gaan als men kan; To tether a person by a short rope = iemand kort houden. Tetra, tetrə, (in samenst.), vier: Tetrachord = halve octaaf (van c tot f of van g tot c); viersnarige lier; Tetradactyl(e), tetrədaktil, viervingerig; Tetradiapason, tetrədaiəpeiz’n, viervoudige octaaf; Tetragon, tetrəgon, vierhoek; adj. Tetragonal, tətragən’l; Tetrahedron, tetrəhîdr’n, tetrəhedr’n, regelmatig viervlak; Tetrameter, tətramətə, viervoetige versregel; Tetrapetalous, tetrəpetəlɐs, vierbladig; Tetrapod = vierpootig; Tetrapteran, tətraptər’n, viervleugelig (insect); Tetrapterous, tətraptərɐs, viervleugelig; Tetrarch, tetrâk, tîtrâk, gouverneur van het vierde van een wingewest (Rom.): Tetrarchate, tetrâkit, tîtrâkit, Tetrarchy, tetrâki, grondgebied van een T.; Tetrastich, tetrəstik, tətrastik, vierregelig gedicht. Tetter, tetə, subst. naam voor verschillende huidziekten (Eating tetter = lupus); Tetter verb. eene huidziekte bezorgen. Teuton, tjût’n, iemand v. Teutonischen stam; Teutonic, tjutonik, Teutonisch, Germaansch: Teuton languages = Germaansche talen; Teutonicism, tjutonisizm, Germaansch idioom; Teutonize = germaniseeren. Teviot, tiviət; Tewk(e)sbury, tjûksb’ri; Texan, teks’n; Texas, teksəs; (The) Texel, dhəteks’l. Text, tekst, tekst, onderwerp, inhoud; Textbook = handboek, schoolboek; Text-hand = groot loopend schrift; Textual = volgens den tekst; Textualist = schriftgeleerde, iemand die zich streng aan den tekst houdt. Textile, tekst(a)il, subst. geweven stof; adj. geweven: Textile industry; Texture, tekstjə, het weefsel, structuur. Thackeray, thakər(e)i; Thaddeus, thədîəs, thadiəs; Thaisa, theiizə, thəîzə. Thaler, tâlə, thaler. Thales, theilîz; Thalia, thəlaiə, Thalia: Thalian = komisch; Thaliard, thaliəd. Thames, temz, Theems: He will not set the Thames on fire. Zie Fire. T(h)ammuz, t(h)aməz, vierde maand van het Joodsche burgerlijk jaar. Than, dhan, dan (alléén na comparatieven): He is older than I by seven years. Thane, thein, Angelsaksische titel der grootere grondbezitters tot de 12de eeuw; Thanedom; Thane-lands; Thaneship. Thanet, thanət. Thank, thaŋk, subst. dank (thans steeds meervoud); Thank verb. danken, bedanken (dikwijls ironisch): Thanks to thee, I am safe = ik ben veilig, dank zij u; Thanks = ik dank u; No, thanks! = dank u; geen dank; Thanks to your eagerness = dank zij; Thanks be to God = God zij dank; To give thanks = danken (na den maaltijd); To return thanks = dank betuigen; No thank you = ik dank u; Thank you, yes = alstublieft; Thank you for nothing = ik zou je danken; Thank God we are rid of him = Goddank; He has only to thank himself for = ’t is zijn eigen schuld, dat...; I’ll thank you to shut the door = doe alstublieft de deur dicht; I’ll thank you not to do it = gij doet me plezier als gij het laat; I’ll thank you for the potatoes (for a cup of tea) = mag ik alstublieft; Thank-offering = dankoffer; Thanksgiver = bedanker, dankzegger; Thanksgiving = dankzegging (aan God); Thanksgiving-day = dankdag; Thankee = dank u; Thankful = dankbaar; subst. Thankfulness; Thankless = ondankbaar: Thankless task; subst. Thanklessness; Thankworthiness, subst. v. Thankworthy = dankenswaard, verdienstelijk. That, dhat, gene, die, dat; opdat: That is me (I) = dat ben ik; He is a good fellow for all that = toch een goede vent; And that for this reason = en wel om deze reden; Nothing follows, nothing that is, which is of any real weight = namelijk niets; While his family, his mother that is, were living in D. = zijn moeder namelijk; No human being ever spoke like that = op zoo’n manier; This is horrible, that is = dit is bepaald af grijselijk; Mrs Quilp that is = de tegenwoordige; Mrs Corney that was = de vroegere; He has been here, but what of that? = wat zou dat, bewijst dat; I was the eldest son and not much of a help at that = en trouwens als zoodanig nog geen groote steun; ‘Christmas comes but once a year’, and adds the cynic, ‘once too often at that’ = en dat is trouwens nog één keer te vaak; I send you word that you may be prepared = opdat gij voorbereid zijt; It is not that I believe = niet omdat ik geloof; Do tell me, that’s a good girl = dan ben je eene beste meid; That much is certain = zooveel; I am that sorry = het spijt me zóó! I suppose you are worth all that = wel zóó rijk; I am tougher than that = daar ben ik te taai voor. Thatch, thatš, subst. dakstroo, dakriet, stroodak, hut; Thatch verb. met stroo of riet dekken; Thatcher = rietdekker. Thaumatrope, thômətroup, thaumatroop; Thaumaturge, thômətɐ̂dž, wonderdoener = Thaumaturgist; Thaumaturgic(al), thômətɐ̂džik(’l), wonderdadig; Thaumaturgy, thômətɐ̂dži, wonderdoenerij. Thaw, thô, subst. dooi; Thaw verb. dooien, ontdooien (ook fig.): Silver thaw = ijzel; The thaw set in = het begon te dooien; It thaws. The, dhə, dhi (vóór een klinker), dhî (met nadruk), de, het: The more the merrier = hoe meer zieltjes hoe meer vreugde; The sooner the better = hoe eerder hoe beter; The more I see you the better I like you = hoe meer ik u zie, hoe meer ik van u houd; The more so, as I do not know him = des te meer omdat; The rather = temeer; So this the grand-daughter, is it? = je kleindochter; The Lady Grace Eveleigh = Freule G. E. (meer officieel dan zonder ’t lidwoord); The Douglasses’ house = der familie D. Theatre, thîətə, theater, schouwburg, toeneel, medische gehoorzaal: Theatre of war = oorlogstooneel; Theatre-goers = bezoekers; Theatrical, thiatrik’l, theatraal: Theatricals = tooneelvertooningen: Private theatricals = liefhebberijtooneel; Theatricality, thîatrikaliti, theatrale manier van doen, vertoon. Theban, thîb’n, subst. en adj. Thebaan(sch): Theban year = 365 d. en 6 u; Thebes, thîbz, Thebe; Thecla, theklə. Thee, dhî, u (object van Thou): They thee and thou each other = spreken elkaar aan met je en jou. Theft, theft, diefstal. Theina, thiainə, Theine, thî-in, theeïne. Their, dhêə, hun, haar; Theirs = van hen, van haar: These books are theirs = zijn de hunne. Theism, thîizm, theïsme; Theist; adj. Theistic(al). Them, dhem, hen, haar (object van They); Themselves, dh’mselvz, zich zelven, zij zelven. Thematic, thimatik, thematisch; Theme, thîm, onderwerp, thema, stam, (gram.). Themis, thîmis, Themis. Then, dhen, adj. toenmalig; adv. en conj. toen, dan, later, alsdan, daarom, diensvolgens, derhalve: The then measures were insufficient = toen genomen; You might have had a bad fall then = daar had je leelijk kunnen vallen; What did he say then? = wat zei hij daar toch; Did he laugh at you? Then he ought not = maar dat moest hij niet; I hear his footstep, then he is back = dus is hij terug; I think, then I exist = ik denk, dus besta ik; By then = tegen dien tijd; On then! = vooruit! If he sees us, what then? = wat zou dat, wat hindert dat; Now and then = nu en dan; Every now and then = telkens; Now then, what can you say to the contrary? = welnu; Then and there = onmiddellijk, op staanden voet; Till then = tot dien tijd, tot zoolang; Not until then = eerst toen; Thence, vandaar, derhalve: From then = van uit die plaats; Thenforth, dhensföth, Thenforward, dhensföwəd, van dien tijd af aan. Theobald, thîəbôld. Theocracy, thiokrəsi, theocratie; Theocrat; Theocratic(al) = theocratisch; Theodicy, thiodisi, theodicee. Theodora, thîədôrə; Theodore, thîədö. Theogony, thiogəni, theogonie; Theologian, thiəloudž’n, godgeleerde; Theologic(al), thîəlodžik(’l), theologisch: The theological virtues are: Faith, Hope and Charity = de goddelijke deugden zijn: Geloof, Hoop en Liefde; Theologize, thiolədžaiz, theologiseeren; Theology, thiolədži, theologie: Natural theology = de kennis Gods uit Zijne werken. Theophilus. thiofilɐs. Theorbo, thiöbou, theorbe, groote basluit. Theorem, thîər’m, theorema; adj. Theorematic(al). Theoretic(al), thîəretik(’l), theoretisch; Theoretics = het theoretisch gedeelte eener wetenschap; Theorist, thîərist, theoreticus; Theorize = theoretiseeren: Theorizer; Theory, thîəri, theorie: His practice falls short of his theory = zijne praktijk haalt niet bij zijne theorie. Theosophy, thiosəfi, theosophie. Therapeutic(al), therəpjûtik(’l), therapeutisch; Therapeutics = therapie. There, dhêa, daar, er: When did he leave there = wanneer is hij vandaar vertrokken; You are right (wrong) there = daar hebt ge gelijk (ongelijk) aan; Here and there = hier en daar; Then and there = op dat zelfde oogenblik (= There and then); I am all there = ik weet drommels goed wat ik doe; There you are! = klaar is ’t; alstublieft; There is a horse for you = dat is nog eens een paard! I am no match for you there = in dat opzicht kan ik niet tegen u op; You have got a tile off and are not all there = je bent niet recht bij het hoofd, en weet niet wat je doet; That to me is everything! So there! = nu weet je het; en daarmede basta! Stop, there’s a good fellow = dan ben je een beste; Thereabout(s) = daaromtrent: A guilder or thereabouts = een gulden of daaromtrent; Thereafter = daarna, volgens dat, daarnaar; Thereanent = met betrekking tot dat punt; Thereat = daar, om die reden, bovendien: He is poor and a fool thereat = en een dwaas op den koop toe; Thereby = daarnevens, daardoor, diensvolgens, daaromtrent; Therefor = hiervoor; Therefore = daarom, daarvoor, met dat doel; Therefrom = daarvan, daaruit; Therein = daarin, hierin; Thereinto = daarin; Thereof, dhêrov, hier- of daarvan; Thereon = hier- of daarop, er op; Thereout = daaruit; Thereto = daar- of hiertoe, buiten en behalve; Thereunder = daaronder; Thereunto = daartoe; Thereupon = hier- of daarop, ten gevolge daarvan, dadelijk; Therewith = daarmede, onmiddellijk; Therewithal, dhêəwidhôl, daarbij, terzelfdertijd, daarenboven. Theresa, tərîsə, Therese. Thermae, thɐ̂mî, heete bronnen of baden; adj. Thermal: Thermal waters, Thermal springs; Thermal unit = warmte-eenheid. Thermit, thɐ̂mit, thermiet. Thermometer, thɐ̂mometə, thermometer: A clinical thermometer. Thermopylae, thɐ̂mopilî, de Thermopylen. Thermoscope, thɐ̂məskoup, thermoscoop; Thermostat, thɐ̂məstat, thermostaat. Thersites, thɐ̂saitîz. Thesaurus, thisôrəs, woordenschat (boek). These, dhîz (meerv. van This), deze. Thesis, thîsis, thesis, stelling (Mv. Theses, thîsîz, thesîz): Thesis for the degree of M. D. = medische dissertatie. Thespian, thespiən, Thespisch; subst. tooneelspeler. Thessalian, thəseilj’n, Thessaalsch; Thessaliër; Thessaly, thesəli, Thessalië. Thetis, thîtis. Thews, thjûz, spierkracht, spieren; Thewy = gespierd. They, dhei, zij, degenen: They say = men zegt. Thibet, tibət, tibet. Thick, thik, subst. dikke gedeelte, heetst (van den strijd), dikte; adj. dik, dicht, troebel, mistig, onduidelijk, opeengedrongen, snel, overvloedig, intiem; Thick verb. verdikken: He is such a thick = zoo’n domkop; He was in the thick of the fight; To back through thick and thin = meegaan door dik en dun (fig.); This is a bit too thick = te kras; They are as thick as peas in a shell = zeer overvloedig; zijn vrienden als olifanten; They are as thick as thieves together = het zijn twee handen op één buik, zij spelen onder één hoedje; His blows came down as thick as hail = zoo snel en hard als hagelsteenen; To be (To become, To get) thick with = intiem zijn (worden) met; To lay it on thick = overdrijven, er dik op leggen; I am thick of hearing = hardhoorig; Thick of sight = met slecht gezicht; Thick of speech = slecht bespraakt; A thick one = goudstuk; A thick pronunciation = onduidelijke; A thick-and-thin supporter of the government = iemand die door dik en dun meegaat; Thick-grown = dicht; Thickhead = dik- of domkop; Thick-headed = dom, stomp; Thick-leaved; Thick-legged; Thick-lipped; Thick-nosed; Thick-planted; Thick-ribbed = met krachtige ribben; Thick-set = dicht beplant, rijk aan; kort en sterk (dik); subst. dichte heg, een gestreepte stof; Thick-side = dikhuid(ig): His thick-side patience = olifantachtig geduld; Thick-skin = ongelikte beer, vlegel, domkop; Thick-skull = domkop; Thicken = verdikken, vermeerderen, verduisteren: The crowd thicks = het gedrang neemt toe; The plot thicks = de verwikkeling neemt toe. Thicket, thikət, boschje. Thickish, thikiš, ietwat dik. Thief, thîf, dief: A thief was in the candle = er was een dief aan de kaars; Stop thief! = houdt den dief; Set a thief to catch a thief; Thief-catcher = dievenvanger; Thieves’ Latin = dieventaal. Thieve, thîv, stelen; Thievery = het stelen, dieverij; Thievish = diefachtig, steelswijze, sluiksch; subst. Thievishness. Thigh, thai, dij; Thigh-bone = dijbeen. Thill, thil, lamoen; Thill-horse = lamoenpaard = Thiller. Thimble, thimb’l, vingerhoed, kous (ring); Thimble-berry = soort braambes; Thimble-case = foudraal; Thimble-rig, Thimble-rigger = bedrieger, die laat wedden onder welk van drie bekertjes een balletje door hem is gestopt; ook verb.; Thimbleful = vingerhoedvol. Thin, thin, dun, licht, slap, zwak, mager, dunnetjes, flauw, gering; ledig, doorzichtig; Thin verb. verdunnen, ijler maken, dunnen, afnemen, uitverkoopen: His disguise was very thin = erg doorzichtig; This month’s number is a little thin = is vrij dunnetjes; To get (grow) thin = mager worden; Thin diet = magere kost; Thin streets = ledige straten; The strata were thinning out and away = werden langzamerhand dunner en verdwenen eindelijk geheel; Thin-faced = met een smal en schraal gezicht; Thin-leaved; Thin-lipped; Thin-skinned = met fijne huid; overgevoelig, prikkelbaar; Thin-sown; Thin-spun; subst. Thinness. Thine, dhain, van u, het of de uwe. Thing, thiŋ, ding, zaak, iets, persoontje, verhaal, lied (Things = dingen, zaken, goed, spullen): He is a thing of nothing = een kerel van niets; That’s a thing of naught (nothing) = niets waard; She isn’t quite the thing = niet recht wel; That’s the (very) thing = moet ik net hebben, zoo is het precies; Neither one thing nor another = geen visch en geen vleesch; When things are the worst they will sometimes mend = als de nood op het hoogst is, is de hulp nabij; Things past may be repented but not recalled = gedane zaken nemen geen keer; As things stand = zooals de zaken staan; It comes all to the same thing = komt alles op hetzelfde neer; You have got the wrong thing = het verkeerde; He knows (is up to) a thing or two = hij is slim, goed op de hoogte; He made a tidy (good) thing of it = hij sloeg er een slaatje uit; I like him above all things = bovenal; It was quite in the nature of things = het sprak (volgde) vanzelf, lag in den aard der zaak, in de rede. Thingummy, thingəmi, Dinges, dingsigheidje, goedje: His name was held up to thingummy = aan de verachting prijs gegeven; Their pink silk thingummies = hunne rose zijden japonnetjes. Think, thiŋk, denken, vinden, meenen, oordeelen, bedoelen, onderstellen, achten: Only think = denk eens aan; To think = als men bedenkt; I should think not indeed = dat moest er nog bijkomen; I should think so = dat zou ik denken; To think about a thing = ergens over denken; More than you think for = dan ge verwacht; What do you think of him? = wat denkt ge van hem; Now that I come to think of it = nu ik mij eens goed bezin; I have thought better of it = mij bedacht; He thinks much of you = schat u hoog, heeft een hoog idee van u; To think on (over) = nadenken over; No, thought I to myself = dacht ik bij mezelf; I think with you there = dat ben ik met u eens; Methinks = mij dunkt (verouderend); Thinkable = denkbaar; Thinker = denker; Thinking: To my thinking you might have profited more by it = mijns inziens; He is of my way of thinking = ’t met mij eens. Thionville, tîənvil, Diedenhoven. Third, thɐ̂d, subst. en adj. derde (deel), terts, tertia wissel; (Thirds = het derde van de bezittingen van den overleden man, waarvan de weduwe het vruchtgebruik heeft): The Third Estate = de burgerij; Third-class; Third-rate = 3de rangs; Thirdly = ten derde; Thirdsman = scheidsman. Thirl, thɐ̂l, doorboren, perforeeren. Thirst, thɐ̂st, subst. dorst (ook fig.); Thirst verb. dorsten, vurig verlangen: His (the) thirst after wealth and honour = zijn dorst naar; A thirst(ing) for power = een haken naar; My throat is parched with thirst = is droog, ik versmacht van dorst; Thirstiness, subst. v. Thirsty = dorstig, droog, versmachtend: I am thirsty = ik heb dorst. Thirteen, thɐ̂tîn, subst. en adj. dertien(tal); Thirteenth, subst. en adj. dertiende (deel); Thirtieth, thɐ̂tiəth, subst. en adj. dertigste (deel); Thirty, thɐ̂ti, subst. en adj. dertig(tal): The Thirty Years’ War = Dertigjarige Oorlog. This, dhis, deze, dit: This day week = vandaag vóór een week; This is Thursday = ’t Is vandaag; This one and the other = deze en gene; It was Miss Mary this and Miss M. that = vóór en na; Generals this and that = die en die; Just allow it for this once = dezen éénen keer; You must be ready by this (time) = thans; From this to X. = van hier naar X.; This much he told me = zooveel heeft hij mij verteld; Come this way = hiernaartoe; I have not seen him these three months = in geene drie maanden. Thistle, this’l, distel: Order of the Thistle = Distel- of Andreasorde; Thistledown = distelpluisjes: As light as thistledown = als een veertje; Thistly = vol distels. Thither, dhidhə, daarheen; Thitherto = tot daartoe; Thitherward(s) = derwaarts. Tho’, dhou = Though. Thole, thoul, subst. dol = Thole-pin. Thomas, toməs: A very Thomas in disbelief = een ongeloovige Thomas; Thomism, tomizm, wijsgeerig-godsdienstig stelsel van Th. Aquinas; Thomist = Thomist; Thompson, tom(p)s’n; Thomson, toms’n. Thong, thoŋ, riem, snoer. Thor, thö, Thor: Thor’s hammers = steenen werktuigen en gereedschap. Thoracic, thərasik, borst...: Thoracic fins = buikvinnen; Thorax, thôrəks, borst(kas), borststuk. Thorn, thön, doorn(struik), stekel, prikkel: To be a thorn in a person’s side (flesh) = een doorn in ’t oog zijn; To be (sit) upon thorns = op heete kolen zitten; He that handles thorns shall prick his fingers = wie met pek omgaat wordt er mede besmet; Thorn-apple = doornappel; Thorn-back = stekelrog; Thorn-bush = doornstruik; Thorn-but = tarbot; Thorn-hedge = doornhaag; Thorn-letter = de oudste A.S. lettervorm voor de tegenwoordige th; Thorn-set = met doornen bezet of beplant; Thorny = doornachtig, scherp, lastig, kwellend, netelig. Thorough, thɐrə, volkomen, volmaakt, grondig, volledig, doortastend, doordringend: He is a man of thorough = hij tast door; Thorough-bred = volbloed (Thorough horse), beschaafd, ontwikkeld, grondig, doortastend; Thoroughfare = doorgang, (hoofd)straat: No thoroughfare = voor het verkeer gesloten; Thoroughgoing = doortastend, afdoend, radicaal: A military reconstruction of the most thoroughgoing kind = zoo radicaal mogelijk; The thoroughgoingness of a newspaper = de durf van eene courant; Thorough-lighted = met ramen aan tegenovergestelde zijden; Thorough-paced = afgericht, voltooid, volmaakt, aarts...: A thorough-paced villain = een volleerde schurk; Thoroughness = volkomenheid, grondigheid. Thorp(e), thöp, dorp, gehucht. Those, dhouz, (mv. v. That), die: There are those who pretend = er zijn er. Thou, dhau, gij; verkorting voor thousand; Thou verb. met thou aanspreken. Though, dhou, ofschoon, indien al, niettegenstaande: Though I say it = al zeg ik het zelf; Though it were true = al was het ook waar; He is a good fellow though = hij is tòch een goede kerel; What though the body dies = wat hindert het of het lichaam sterft; You would though, if you had been present = en toch zou je dat wel, als, etc.; He should play more though = overigens moest hij meer spelen. Thought, thôt, imperf. en p.p. van to think. Thought, thôt, gedachte, overweging, bepeinzing, oordeel, meening, voornemen, voorstelling, schijntje: He was a thought taller than the ordinary run of people = een ietsje langer; I will be back upon a thought = in een wip; That thought occurred to (struck) me = die gedachte kwam bij mij op; I didn’t give it thought = heb er geen oogenblik aan gedacht; I had some thoughts of going = liep rond met ’t idee; I cannot read your thoughts = uwe gedachten niet lezen of raden; You had better take thought and not be rash = u goed te bedenken; He took no thought for to-morrow = bekommerde zich niet om; Thought-reader = gedachtenlezer; Thought-reading = het gedachtenlezen; Thoughtful = bepeinzend, vol gedachten, attent, bedachtzaam, bedacht: He is thoughtful of his interests = bedacht op; A thoughtful book = een boek dat tot nadenken stemt; Very thoughtful of you not to forget my birthday = erg attent van u; She talked thoughtfully and sensibly = bedachtzaam; subst. Thoughtfulness; Thoughtless = gedachteloos, zorgeloos; subst. Thoughtlessness. Thousand, thauz’nd, subst. en adj. duizend(tal): It is a thousand pities = het is doodjammer; It is a thousand nuts to an orange pip = tien tegen één; He is one in a thousand = één uit de duizend; I have a thousand things to do = allerlei dingen; They appeared in their thousands = in grooten getale; Thousand-legs = duizendpoot; Thousandfold = duizendvoudig; Thousandth, subst. en adj. duizendste (deel). Thrace, threis, Thracië; Thracian = Thrasisch; Thraciër. Thraldom, thrôld’m, slavernij, lijfeigenschap; Thrall, thrôl, slaaf, slavernij. Thrash, thraš, dorschen, afranselen, van alle kanten bekijken of bespreken: To thrash over old straw = stroo dorschen (fig.), zich afsloven; Thrashel = dorschvlegel; Thrasher = dorscher; zeevos (soort haai); Thrashing: He got a sound thrashing = een duchtig pak slaag; Thrashing-floor = dorschvloer; Thrashing-machine, Thrashing-mill = dorschmachine. Thread, thred, subst. draad, garen, meeldraad, vezel, ader; Thread verb. een draad in eene naald steken, zich een doorgang banen, doorheen dringen (= To thread one’s way through): The thread of a screw = draad van een schroef; To lose the thread of one’s discourse; To pick up threads = het gesprek aan den gang krijgen; To take up the thread of a tale; Its existence was hanging on (by) a (slender) thin thread = hing aan een zijden draadje; I hadn’t a dry thread on me = geen drogen draad aan mijn lijf; Air threads = herfstdraden; To thread the needle = figuur in een dans, waarbij de paren onder opgeheven en verbonden handen doorgaan; Threadbare = kaal, versleten, afgezaagd; subst. Threadbareness; Thread-bobbin = garenklos; Thread-paper(s) = dunne reepjes papier, papillotten: I am not going to fret myself into thread-paper for her = denk me niet dood te kniezen; Thread-worm = draadworm; Threadiness, subst. v. Thready = draderig, dun. Threat, thret, subst. bedreiging: Empty threat = ijdele; Threaten = dreigen, bedriegen, schrik aanjagen (door bedreigingen), een dreigend aanzien hebben; Threatener; Threatening: Threatening-letter = dreigbrief. Three, thrî, subst. en adj. drie(tal): In three copies = in triplo; To fold in threes = in drieën; I had round number three with him = ik heb duchtig met hem afgerekend; The rule of three = regel v. drieën; The three F’s = eischen der Iersche Landliga: Free Sale, Fixity of Tenure, Fair rent; I won’t sell it under three figures = onder £ 100; Three-figure accidents are almost unknown now = ongelukken, waarbij 100 of meer menschen hun leven verliezen; Three-act(ed) = in 3 bedrijven; Three-cornered = met 3 hoeken of punten: Three-cornered constituency = kiesdistrict dat drie leden afvaardigt, terwijl ieder kiezer slechts op twee van deze mag stemmen; Three-decker = driedekker; ouderwetsche kansel met drie verdiepingen of lezenaars; Threefold = drievoudig; Three-foot stool = driepoot; Three-headed = met drie koppen of hoofden; The Three Hours’ Agony (Service) = dienst op Goeden Vrijdag van 12–3; Three-pence, thrip’ns, driestuiverstukje; Threepenny, thrip’ni, van drie stuivers; gering, gewoon; Threepenny bit = Three penny piece; It’s a threepenny concern = sjofel boeltje; Threepenny piece = driestuiverstuk; A Three-piled Persian carpet = rijk, zwaar Perzisch kleed; Threescore = zestig; Three-square = driehoekig, met drie punten; A bottle of three-star brandy = fijne cognac (etiket met drie sterren erop); Three-tailed pasha = met 3 paardestaarten. Threnody, threnədi, klaagzang. Thresh, threš; Thresher. Zie Thrash. Threshold, threšould, drempel, ingang, begin. Threw, thrû, imperf. van to throw. Thrice, thrais, driemaal; Thrice-blest = overgelukkig; Thrice-favoured = buitengewoon begunstigd. Thrid, thrid, doorsteken. Zie Thread. Thrift, thrift, zuinigheid, spaarzaamheid, voorspoed; anjelier; Thriftiness = spaarzaamheid, voorspoed; Thriftless = verkwistend; subst. Thriftlessness; Thrifty = spaarzaam, voorspoedig. Thrill, thril, subst. siddering; drilboor; Thrill verb. doordringen, doorboren, trillen, rillen; kweelen: This sent a thrill of horror through the world = deed van afgrijzen rillen; It thrilled him with a vague dread = eene onbepaalde vrees doortrilde hem; He thrilled at hearing this = sidderde; Thrillers and curdlers = sensatie-romans. Thrive, thraiv, bloeien, vooruitkomen, gelukkig zijn, gedijen, toenemen: He that will thrive Must rise at five, He that has thriven May lie till seven = Zal het u goedgaan, Wil dan vroeg opstaan, Hebt ge ’t geld verdiend, Lig dan langer, vriend; Ill weeds are sure to thrive = onkruid vergaat niet; Thriven, thriv’n, p.p. van Thrive; Thriver = voorspoedig man; Thriving = voorspoedig, bloeiend; subst. Thrivingness. Thro’, thrû = Through. Throat, throut, keel, strot, stem, ingang, nauwe doorgang: To clear one’s throat = schrapen; These two merchants are cutting each other’s throats = werken elkaar er onder; You cut your own throat by doing this = benadeelt uzelf; I was down her throat in a moment = hield haar onmiddellijk aan haar woord; Don’t jump down my throat = stuif niet zoo op tegen me; I felt a ball rising in my throat = ik kreeg een prop in de keel; He lied in his throat = loog schandalig; It still sticks in my throat = zit me nog hoog (fig.); He held a knife to my throat = hij zette mij het mes op de keel; I have the exhibition up to my throat = de tentoonstelling hangt me de keel uit; Throat-band = Throat-latch = keelriem (v. een paard); Throat-wort = halskruid (soort v. klokje); A full-throated song = lied uit volle borst; Throaty = gutturaal, uit de keel; vraatzuchtig. Throb, throb, subst. klopping; Throb verb. kloppen: My heart throbs. Throe, throu, subst. hevige pijn; Throe verb. in barensnood verkeeren, groote pijn lijden; Throes = barensweeën: Last throes = doodstrijd. Throne, throun, subst. troon; Throne verb. zie Enthrone; Speech from the throne = troonrede; To ascend (mount) the throne = bestijgen; To come to the throne; Throne-room = troonzaal. Throng, throŋ, subst. gedrang, groote menigte; Throng verb. verdringen, opdringen, toestroomen: The people came thronging in = stroomden naar binnen; Thronged-out streets = schoongeveegde straten; Thronged with = vol. Throstle, thros’l, zanglijster. Throttle, throt’l, subst. luchtpijp, keel; Throttle verb. smoren, (ver)stikken: Throttled to death; Throttler. Through, thrû, door, doorheen, geheel, wegens: To be wet through = doornat zijn; Through and through = door en door; It’s all through you = ’t komt al door u; Through the year = het geheele jaar door; To be through = klaar zijn; My intention will be carried through = doorgezet worden; The plan has fallen through = viel in duigen; To get (go) through = te boven komen, ten einde brengen, komen door (een examen); I read it through from cover to cover = las het heelemaal door; He saw through my intentions = doorzag; Through-carriage = doorgaand rijtuig; Through-line = doorloopend spoor; Through-passenger = doorgaand passagier; Through-ticket; Through-traffic = transitohandel; Through-train = doorgaande; Through-waybill = dóorbevrachting v. het continent naar eenig deel van Engeland; Throughout: Throughout the day = den geheelen dag lang; All of a through piece = geheel uit één stuk. Throve, throuv, imperf. van to thrive. Throw, throu, subst. gooi, worp; Throw verb. werpen, smijten, slingeren, in haast aan- of omdoen, afwerpen, slaan, opwerpen, dobbelen, verliezen, etc.: To throw light on = licht werpen op; I wrestled with my pride and threw it = en overwon hem; They have thrown stones at us = ons met steenen gegooid; She threw herself away on a drunken baronet = verslingerde zich aan; That’s throwing money away = geld in ’t water gooien; Good advice is thrown away upon him = is niet aan hem besteed; The reflectors threw back the light = kaatsten terug; To throw by = ter zijde werpen, verwerpen; To throw down = neergooien, omgooien, tegen den grond gooien; He threw himself down = ging liggen; Allow me to throw in a word = mag ik ook een woordje meespreken? I was thrown into enthusiasm = gebracht tot; I have thrown him off = wil niets meer met hem te maken hebben; I threw on my trousers = schoot mijne broek aan; I throw myself on your mercy = geef me over; He threw it out quite suddenly = kwam er in eens mee voor den dag; The bill was thrown out = werd verworpen; We find ourselves thrown out = teleurgesteld; She has thrown him over = de bons gegeven; To throw to the winds = de brui geven van; Her jet ornaments threw up the whiteness of her skin = deden uitkomen; He has thrown up the sponge = heeft zich gewonnen gegeven; He was thrown with that girl = verkikkerd op; I had never thought I should be thrown much with such people = aangehaald worden, veel omgang hebben met; A throw-down cracker = voetzoeker; Thrower = werper, gooier, draaier, twijnder; Throwing back = atavisme; Thrown = getwijnd, gedraaid; Throwster = twijnster (v. zijde). Thrum, thrɐm, subst. zelfkant, kwast, meeldraad (Thrums = grof garen, garenafval); Thrum verb. (eene mat) spekken; krassen, tjingelen, trommelen (op piano): The thrumming of an old guitar = het tjingelen op. Thrush, thrɐš, zanglijster; spruw. Thrust, thrɐst, subst. stoot, steek, aanval, horizontale drukking; Thrust verb. stooten, drijven, duwen, steken, indringen: He thrust (made a thrust) at me = stiet naar mij; He thrust himself in(to) our society = drong zich; Thruster = doorsteker. Thud, thɐd, slag, plof, bons; Thud verb. dreunen, kloppen: He fell with a dull thud on the path = met een doffen slag; A dull, thudding pain = drukkende, zware pijn. Thug, thɐg, sluipmoordenaar, lid v. een vroegere moordenaarsbende (Brit. Indië); Thuggee = mysteriën of bedrijf der thugs = Thuggery = Thuggism. Thule, thjûli: Ultima Thule = het einde der wereld. Thumb, thɐm, subst. duim; Thumb verb. beduimelen, betasten, met de vingers trommelen, onhandig doen: Tom Thumb = Klein Duimpje; His fingers are all thumbs = zijne handen staan hem verkeerd; To have (hold) under one’s thumb = onder den duim houden; I was left to twirl my thumbs = ik kon op mijn duim zuigen; Thumb-lock = drukslot; Thumb-mark; Thumb-nail, subst. nagel van den duim, penkras; adj. klein: I dashed off a thumb-nail on the envelope = gooide een schetsje op de enveloppe; Thumb-nail sketches = penkrassen; Thumb-screw = duimschroef; Thumb-stall = duimeling; Thumbkins = duimschroeven. Thump, thɐmp, subst. zware slag, bons, plof; Thump verb. stompen, ploffen, zwaar neerkomen: It is a downright thumping lie = een groote leugen; That thumping rascal = die vervloekte schurk; Thumper = iets kolossaals, een groote leugen. Thunder, thɐndə, donder, donderslag, onweer, banbliksem; Thunder verb. donderen, bulderen, slingeren: By thunder = voor den donder; What in thunder do you want = wat donder wil je eigenlijk? Rolling peals of thunder = ratelende donderslagen; It is the thunder that strikes, but the lightning that smites = de donder ratelt, de bliksem slaat in (= groote woorden zijn maar wind); We shall have thunder to-day = krijgen onweer; Thunder of applause; Thunder of cannon; Thunder and lightning trousers = broek van donkergrauwe stof met witte spikkels; To thunder out an excommunication; Thunderbolt = bliksemstraal, donderslag, banbliksem: Like a (thunder)bolt from the blue = gelijk een donderslag uit onbewolkten hemel; Thunder-clap = donderslag = Clap of thunder; Thunder-cloud = onweerswolk; Thunder-dart = bliksemschicht; Thunder-peal = slag; Thunder-pick = pijlsteen, dondersteen; Thunder-storm = onweer; Thunder-struck = (als) door den bliksem getroffen; Thunderer = donderaar (naam van “The Times”); Thunderous: Thunderous roar = donderend geraas. Thurible, thjûrib’l, wierookvat; Thurifer, thjûrifɐ̂, wierookvatzwaaier; Thuriferous, thjurifərɐs, wierook bevattend of voortbrengend; Thurification = bewierooking. Thuringia, thjurinžiə, Thuringen; Thuringian, (bewoner) van Th.; Thuringsch. Thursday, thɐ̂zdi, Donderdag: Holy Thursday = Hemelvaartsdag; Maundy Thursday = Witte Donderdag. Thus, dhɐs, subst. wierook. Thus, dhɐs, aldus, dientengevolge, dus, tot aan: Thus far = tot hiertoe; As thus = als volgt; I told you thus much = dit (alles) heb ik u gezegd. Thwack, thwak, subst. harde slag, stomp; Thwack verb. slaan, stompen; Thwacking = pak slaag. Thwart, thwöt, subst. doft; adj. dwars, schuin; adv. dwars; prep. dwarsover; subst. tegenstand, belemmering; Thwart verb. kruisen, dwarsboomen; Thwartness = dwarsheid, weerbarstigheid; Thwartships = dwarsscheeps. Thy, dhai, bez. vnw.: uw; Thyself = uzelf. Thylacine, thailəsain, buidelwolf. Thyme, taim, tijm; Thymy, vol tijm, geurig. Thyroid, thairôid, schildvormig; Thyroid-cartilage = schildvormig kraakbeen. Thyrse, thɐ̂s (Thyrsus, thɐ̂səs), Bacchusstaf; Thyrsoid, thɐ̂sôid, in den vorm van een B. Tiara, taiêrə, taiârə, tiara, driedubbele pausenkroon, pausel. waardigheid, soort v. diadeem: Tiaraed, taiêrad met een tiara getooid. Tib, tib: St Tib’s Eve = Juttemis; Tib-cat = kat. Tib, tib: Tib out = uitknijpen (Schoolslang). Tibald, tibəld; Tiber, taibə, Tiber; Tiberius, taibîriəs; Tibet, tibət, tibet. Tibia, tibiə, scheenbeen, adj. Tibial. Tic, tik, neuralgie, aangezichtspijn. Tichborne, titšbən. Tick, tik, subst. teek, tijk, tikje, teeken, stip, getik; crediet, rekening; Tick verb. tikken, borgen, crediet geven of krijgen, ter contrôle aanschrappen op een lijst: He that has no money, needs no purse, but tick = heeft crediet en geene beurs noodig; A state of tick = toest. v. geldgebrek; He buys everything on tick = op den pof, op crediet; To give one no end of tick; You cannot tick a man off into columns in a parliamentary return = men kan een mensch niet in rubrieken verdeelen in eene regeeringsstatistiek; Tick-bean = paardeboon; Tick-tack of the clock; Ticker = horloge. Ticken, tik’n, stof voor beddetijk. Ticket, tikət, kaartje, biljet, lot, toegangsbewijs, plaatskaartje, lommerdbriefje, etiket, mandaat, gedrukte candidatenlijst bij verkiezingen, stembiljet (Am.): That’s the ticket = dat is je ware; To buy one’s ticket (Am. voor Eng.: To take one’s ticket) een kaartje nemen; He was elected on the radical ticket = op het radicale program; Ticket-collector (-examiner) = controleur; Ticket-day = eerste dag der rescontre; Ticket-of-leave = bewijs van voorwaardelijke invrijheidstelling; Ticket-of-leave-man = voorwaardelijk vrijgelatene; Ticket-night = soort benefice voorstelling; Ticket-office = plaatskaartenbureau; Ticket-porter = gepatenteerd of door eene maatschappij aangestelde kruier; Ticket-window = loket. Ticking = Ticken. Tickle, tik’l, kietelen, streelen: That tickled them = dat deed hun aangenaam aan; He tried to tickle my palm = mij duimzalf te geven; Tickler = netelige vraag, raadsel; stok, pak slaag; Ticklish, wankel(moedig), onvertrouwbaar, netelig, lastig; subst. Ticklishness. Tidal, taid’l, wat tot ebbe of vloed behoort: Tidal service = stoombootdienst in verband met het getij; Tidal wave = vloedgolf; I leave by the tidal (train) for France = met den trein, die op het getij rijdt. Tidbit, tidbit = Titbit. Tiddler, tidlə: Tom Tiddler’s ground = luilekkerland. Tide, taid, subst. tijd, tij, getij, hooge stand, vloed, stroom, loop der omstandigheden; Tide verb. met het getij een haven binnenvallen of verlaten, met tij zeilen of drijven: Outgoing tide = ebbe; The tide of fortune (success) was flowing = was met ons (hem, etc.); The tide was going at a strong (great) rate = er liep een zwaar tij; We leave at the shifting of the tide = bij het kenteren van het getij; We are sailing with the tide = met den stroom; We could hardly stem the tide = haast niet doodzeilen; He took fortune at the tide = Took the tide at the flood = smeedde het ijzer toen het heet was; We tided over those days = zijn gelukkig te boven gekomen; It remains to be seen whether you can tide over the difficulties = of gij er u doorheen kunt slaan; Tide-gate = sluis v. een kanaal dat den invloed v. het tij ondervindt; Tide-gauge = peilschaal; Tidesman, Tide-surveyor = kommies te water; Tide-table = tafel der hoogwatergetijden; Tide-waiter = Tidesman; Tide-water = water dat den invloed van ebbe en vloed ondervindt; Tide-wave = vloedgolf; In the tide-way = op stroom; Tideless = zonder tij. Tidiness, taidinəs, subst. v. Tidy. Tidings, taidiŋz, tijding, bericht: To bring (receive, send) tidings. Tidy, taidi, netjes, proper, zindelijk; subst. gehaakt kleedje, anti-macassar, morsschortje; Tidy verb. opruimen, in orde brengen, opknappen: It cost me a tidy penny = een mooien duit; I must tidy away all the memories of yore = moet verdrijven; To tidy up = zich opknappen. Tie, tai, subst. band, knoop, haarband, gelijk aantal punten, onbesliste wedstrijd, gelijk aantal stemmen, verbindingsbalk, verbindingsteeken, strikje; Tie verb. binden, verbinden, onderbinden, knoopen, beperken, precies gelijk zijn (bij een wedstrijd): White evening tie = strikje; Final tie = eindwedstrijd; The ties of friendship, love, kindred = banden van vriendschap, liefde, bloedverwantschap; He is a tie on me = is mij tot last, bindt mij de handen; To do up one’s tie = (hals)strikje knoopen; This poet scores a tie with Tennyson in the collection = van beiden zijn evenveel stukken opgenomen; To tie a knot = een knoop leggen; I am tied down to my work = gebonden aan; Tie it in a bow = maak er een strik van; I have tied it up = heb het dicht gebonden; She tied up her money that her husband could not get at it = zij zette haar geld vast. Tier, tîə, reeks, rij, rang; Tier verb. in rijen rangschikken: The cells were built in tiers, one over the other. Tierce, tîəs, maat, gewicht (Zie Terce); volgkaarten, terts, drielingsbalk (Herald). Tiercel, tîəs’l, mannetjesvalk. Tiercet, tîəsət, tɐ̂sət, terzet, drieregelig gedicht. Tiff, tif, subst. booze bui, kleine ruzie; slokje: She was in a tiff = had eene kwade bui; The two lovers have had a tiff = hebben standjes gehad; To take tiff = zich beleedigd gevoelen; She is a little tiffed, and thinks we have treated her ill = boos; Tiffish = prikkelbaar. Tiffany, tifəni, dun zijden gaas. Tiffin, tifin, lunch of kleine maaltijd. Tig, tig, vangspelletje (met tikjes). Tiger, taigə, tijger, opsnijer, livreiknecht(je); extra luid applaus (Amer.): Three cheers and a tiger; They were fighting the tiger = zij waren aan het dobbelen (Am.); Tiger-cat = tijgerkat; Tiger-lily = tijgerlelie; Tiger-spotted = getijgerd; Tiger-wood = tijgerhout; Tig(e)rish = tijgerachtig; opsnijerig. Tight, tait, (lucht)dicht, strak, dicht, nauwsluitend, sterk, goedgebouwd, keurig, net, hevig, benauwd, schaarsch, gierig, dronken; (Tights = nauwsluitend tricot, zooals van acrobaten, etc.; spanbroek): Tight as a drum = smoordronken; Money is tight = ’t geld is krap; That’s an uncommonly tight fit = dat sluit zeer nauw, dat moet er buitengewoon precies ingepakt worden, dat kan er nauwelijks in; I found myself in a very tight place = benarde positie; The tight and the slack rope = het gespannen en het slappe koord; He keeps his children tight = kort; proper; Everything on the deck was set tight = vastgezet, vastgesjord; Sit tight = houd je vast; Air-tight = luchtdicht; Tight-fisted = gierig; Tight-fitting = nauwsluitend; Tight-laced = bekrompen; Tighten = aanhalen, spannen, zich samentrekken; Tightness = dichtheid, etc. Tigress, taigrəs, tijgerin. Tigris, taigris, Tiger. Tigrish, taigriš = Tigerish. Tilbury, tilbəri, tilbury. Tile, tail, subst. (dak)pan, aarden deksel, hoed, deur v. eene vrijmetselaarsloge; Tile verb. met pannen dekken, zorgen dat geene oningewijden binnenkomen: Ridge tiles = vorstpannen; He has a tile loose (off) = het mankeert hem in zijn bovenste verdieping; We are tiled = de loge is gedekt, we zijn onder ons = This is a tiled meeting; Tile-burner = pannenbakker; Tile-drain = afvoerbuis; Tile-kiln = pannenbakkersoven; Tile-work(s) = pannenbakkerij; Tiler = pannendekker, dekker van de loge (vrijmetselaars); Tilery = pannenbakkerij. Tilia, tiliə, linde(boom); Tiliaceous, tilieišəs, gelijkende op of verwant met de tilia. Till, til, lade, winkellade. Till, til, beploegen, bebouwen; Tillable = bebouwbaar; Tillage, tilidž, akkerbouw; Tiller = akkerman, boer. Till, til, tot, tot aan (alléén van tijd): It is not more than two hours till dinner time = vóór; He did not come home till five = eerst om vijf uur; Till now = tot nu toe; Till then = tot dien tijd toe. Tiller, tilə, subst. handvat, roerpen, helm(stok), schoot, uitlooper, jonge tak; Tiller verb. uitloopen, nieuwe takken krijgen; Tiller-chain = stuurketting; Tiller-rope = stuurtouw, stuurreep. Zie Till. Tilt, tilt, subst. tent, huif, zonnetent, dekzeil; steekspel (= Tilts), smeehamer, vooroverhelling (van vaten); Tilt verb. met een tent of een zeil bedekken, met een lans stooten, naar een ring steken, eene lans breken, vechten (voor), overhellen (van vaten), scheef staan, kenteren, hameren, wiegelen of dansen (op de golven): He ran full tilt at his enemy = liep met alle kracht (pardoes) aan op; He sat tilting his chair = zat te wiegelen met; He tilted himself on tiptoe = ging op de teenen staan; To tilt at windmills = vechten tegen; The hat was tilted over her ear = stond op haar ééne oor; Tilt-boat = tentboot; Tilt-cart = kipkar; Tilt-hammer = smeehamer; Tilt-roof = koepeldak; Tilt-waggon = met een kap bedekte wagon; Tilt-yard = tournooiveld; Tilting-competition = ringsteken. Tilth, tilth: The land is in good tilth = goed bebouwd. Tim, tim, verk. van Timothy. Timbal, timb’l; Zie Tymbal. Timber, timbə, subst. timmerhout, boomstam, boomen, bouwmateriaal, hout, spant, barrière, woud (Amer.); adj. houten; Timber verb. met hout beschieten, van hout bouwen: Shiver my timbers = de drommel hale mij; He had a well-timbered frame = goed gebouwd en krachtig lichaam; Timber-forest = hoogstammig woud; Timber-lesson = het afranselen en uit de stad jagen van vagebonden (Amer.); Timber-merchant = houtkooper; Timber-ship = houtschip; Timber-trade = houthandel; Timber-tree = boom die timmerhout oplevert; Timber-work = houtwerk, timmerwerk; Timber-yard = houtstek, houtloods; Timbered = van hout gemaakt, met hout beschoten, bedekt met boomen voor timmerhout, massief, krachtig. Timbre, timbə, timbre. Timbrel, timbr’l, soort van tamboerijn. Time, taim, subst. tijd, duur, keer, maat, tempo, gelegenheid; Time verb. in verband met den tijd inrichten of regelen, op het juiste oogenblik doen, de maat aangeven, den tijd bepalen voor, overeenstemmen, maat houden, etc.: He who gains time, gains everything = tijd gewonnen, alles gewonnen; Take time while time serves = gebruik uw tijd goed; Time and straw make medlars ripe = de tijd baart rozen; Time is money; Time enough always proves little enough = menschen, die den tijd hebben komen altijd tijd te kort; Time and the hour runs through the roughest day = aan den zwaarsten dag komt eenmaal een einde; Time and tide wait for no man = de tijd schikt zich niet naar ons, wij moeten ons naar den tijd schikken; Time was, when ... = er was een tijd, dat; What time is it? = What is the time? = hoe laat is het? Then is the time to show your talents = dan is het tijd; Time is up! = het is tijd, de tijd is om; In course of time = mettertijd; That is quite a length of time = dat is een heele tijd; He did it in the right nick of time = te juister tijd; Time and again = telkens weer; In times to come = in de toekomst; From times immemorial = sedert onheugelijke tijden; I have known him time out of mind = ik ken hem ik weet niet hoe lang al; Apparent, Solar time = zonnetijd; Sidereal time = sterrentijd; Greenwich time = tijd volgens den meridiaan van Gr.; It is close time = gesloten jachttijd; In the day time = over dag; I received your favour in due time = uwe letteren te bestemder tijd; It’s a dull time = een saaie, slappe tijd; We had a good (fine) time = hebben ons uitstekend geamuseerd; He came here in good time = op het juiste oogenblik; Do everything in good time = op zijn tijd; We hope to marry in good time = als de omstandigheden gunstig zijn; Lost time is never found again = verloren tijd keert nimmer weer; Many a time and oft = herhaalde malen; The mean time = middelbare tijd; In the mean time = middelerwijl; There is no time like the present = stel niet uit wat ge heden kunt doen; begin dadelijk; He did it in less than no time = in een ommezien; The good old times = de goeie oude tijd; I shall do it in proper time = te bekwamer tijd; To march at quick (double quick) time = in versnelden pas (met den looppas); I saw him a short time since = kort geleden; Have you got the true time? = weet je precies hoe laat of het is; Time after time = keer op keer; To walk (work, write) against time = op tijd loopen (sport); zoo hard mogelijk loopen, werken, schrijven; To talk against time = zoo snel mogelijk praten om tijd te winnen, of verlegenheid te verbergen; At times = nu en dan; Two at a time = twee tegelijk; At my time of day = op mijn leeftijd; At the time of his death = ten tijde dat hij stierf; At one time you told me so = eens; I’ll see you at one time or other = kom je te eeniger tijd bezoeken; It is foolish to complain at this time of day = thans nog; A bit behind (before) your time = te laat, (te vroeg); We shall have the sum by that time = tegen dien tijd; You ought to be ready by this time = thans; I stop(ped) for the time being = voor het oogenblik (destijds); I have not seen you for a long time = in lang niet; He lived here for a time = een tijdje; You had better repent in time = bijtijds, voordat het te laat is; Your remark is out of time = te onpas; You are out of time = uit de maat; He was knocked out of time = zoo geslagen, dat hij zijn bekomst had; The train ran to time, arrived to time = was precies op tijd; Up to this time he paid regularly = tot hiertoe; Once upon a time there was = er was er eens; An orchestral conductor has to beat time = moet de maat slaan; He has husbanded (out) his time = zijn tijd zuinig besteed; You must improve the time = zoo goed mogelijk besteden; You don’t keep time = bent uit de maat; I wish to kill (the) time, for time hangs heavy on my hands = den tijd te korten, die mij lang valt; He knows the time of day = weet hoe laat het is (fig.); I shall not lose time to visit you = zal u spoedig komen bezoeken; That will take up a good deal of time = heel wat tijd kosten; He took present time by the top = greep de gelegenheid aan; Will you allow me to time myself? = mag ik eens op mijn horloge kijken (om te zien hoe lang ik noodig heb gehad of hier geweest ben); The train is timed to reach L. at 8 = moet om 8 uur te L. zijn; The visit was timed at an inopportune moment = het bezoek kwam zeer ongelegen; It was an ill-timed thought = eene op dat oogenblik ongelukkige gedachte; Time-bargain = tijdhandel, contract op levering; Time-bill = dienstregeling; Time-cribbing = onwettig overwerk; Time-expired = zijn tijd uitgediend; Time-freight = ijlgoed; Time-glass, Glass of time = tijglas, zandlooper; Time-honoured = achtenswaardig: A time-honoured usage = eene eerbiedwaardige gewoonte; Time-keeper = chronometer, metronoom; scheidsrechter, iem. die de tijden aangeeft (Sport); controleur; Time-lock = slot dat slechts op bepaalde tijden kan worden geopend; Time-piece = uurwerk, chronometer; Time-pleaser = iemand, die de huik naar den wind hangt = Time-server; Time-serving, subst. het huilen met de wolven; adj. zich schikkend naar de heerschende opinie; Time-table = dienstregeling, spoorboekje, lesrooster, leerplan; Time-worn = versleten; Timeful = gepast, tijdig, vroeg; Timeless = ontijdig; eindeloos, eeuwig; Timeliness, subst. v. Timely = tijdig, vroeg: A timely remark = eene te juister tijd gemaakte opmerking. Timid, timid, beschroomd, bedeesd: As timid as a hare = zoo bang als een wezel; subst. Timidity, timiditi = Timidness. Timocracy, taimokresi, timocratie; adj. Timocratic, t(a)iməkratik. Timon, taim’n, Timon; Timor, timö. Timorous, timərɐs, schroomvallig, vreesachtig; adj. Timorousness. Timothy grass, timəthigrâs, timotheegras. Tin, tin, subst. tin, blik, geld, splint; adj. tinnen; Tin verb. vertinnen, met stanniool beleggen, inmaken: A tin case for botanical specimens; Nice girls but not much tin = maar geen geld; Tin roof = zinken dak, plat; Tinned meat, fruit = vleesch, vruchten in blik; Tin-foil = stanniool; Tin-man = tinnegieter, blikslager; Tin-mine = tinmijn; Tin-plate = blik; Tin-smith = Tin-man; Tin-solder = soldeer; Tin-type = photographie op metaal (Am.); Tin-worm = duizendpoot; Tinny = tin houdend, vol tin. Tincal, tiŋk’l, ruwe borax. Tincture, tiŋktjə, subst. tint, kleur, smaak, zweem, tinktuur; Tincture verb. kleuren, verven, tinten. Tinder, tində, tonder, zwam; Tinder-box = tonderdoos; Tinderlike = als tonder = Tindery. Tine, tain, tand van eene vork, tak; Tined: Twelve tined antlers = met 12 takken. Tinea, tiniə, mot; schin (Med.). Ting, tiŋ: Ting-ting = klanknaboots. van een (fiets)bel; Ting verb. (doen) klinken: To ting a bell. Tinge, tinž, subst. tint, kleur, smaakje, zweem; Tinge verb. tinten, kleuren: She had experienced sharp tinges of regret = er nu en dan diep berouw over gehad; Principles, slightly tinged with radicalism = iets radicaal getinte beginselen; Tinger. Tingle, tiŋg’l, tintelen, prikken, steken, jeuken, tuiten: My ears tingled with it = tuitten ervan; Tingling = kriebelen, tuiten: Tingling of the ears. Tinker, tiŋkə, subst. (ketel)lapper; Tinker verb. (ketel)lappen, lappen, knoeien aan: Political tinkers = politieke tinnegieters; I must have a tinker at it = het eens onderhanden nemen; He was always tinkering those contracts = zat altijd te knoeien aan die contracten; Tinkering measures = lapmiddelen. Tinkle, tiŋk’l, subst. gerinkel, geklingel; Tinkle verb. rinkelen, (doen) klinken, tuiten: The tinkling of bells = getjingel; Tinkling his dessert-knife against his wine-glass; Her fingers tinkled over the spinet = tokkelden. Tinsel, tins’l, subst. klatergoud (ook fig.), brocaat, valsche schijn; adj. oppervlakkig, schijn..., opgeschikt; Tinsel verb. met klatergoud bedekken, mooi maken. Tint, tint, subst. tint; Tint verb. tinten: Tinted glasses = gekleurde bril; Tintless. Tintinnabulation, tintənabjuleiš’n, getjingel; Tintinnabulous, tjingelend; Tintinnabulum of rhyme = rijmgetjingel. Tiny, taini, klein, teer, zwak. Tip, tip, subst. punt, tip, topje, helmknopje, tikje, fooi, inlichtingen, inrichting om karren te kippen, kipkar, losplaats; Tip verb. punten, de punt beslaan met, wippen of kippen (van eene kar), toppen (van ra’s), omvallen, schenken, eene fooi geven, intieme wenken of inlichtingen geven: Tip of a cigar, the nose, the tail; The pendants shook in the tips of her pretty ears = lellen; She is a lady to the finger tips = op en top; That is a straight tip = duidelijke wenk; I don’t know where he gets his tips = waar hij zijne inlichtingen vandaan haalt; He gave me the tip = hij waarschuwde mij, gaf mij een wenk; Tip-car(t) = kipkar; Tip-cat = timp, tip (ook het spel); Tip-staff = staf, gerechtsdienaar; Tip-tilted = opgewipt; He tipped me a guinea = gaf me; To tip all nine = alle negen omwerpen; Have you tipped the servant? = heb je een fooi gegeven; He tipped me the wink = gaf me een teeken, een wenk; The minister had been tipped the wink as to the writer of the pamphlet = den minister was heimelijk een wenk gegeven; He tipped the liquor off = gooide “’m” om; The new seats in the theatre tip up of their own accord the instant they are vacated = wippen op zoodra men opstaat; Tip-up seats = klapstoelen; Tipping system = fooienstelsel. Tipperary, tipərêri: Tipperary lawyer = korte eiken knuppel. Tippet, tipət, pelskraag, sjerp, kraag. Tipple, tip’l subst. drank, geliefkoosde drank; Tipple verb. pimpelen: A place of tipple = kroeg; This wine is first-rate tipple = is uitstekend; Tippler = drinkebroer; Tippling-house = kroeg. Tipsiness, tipsinəs, subst. v. Tipsy, tipsi, dronken, aangeschoten; Tipsy-cake = amandelpudding of gebak met madera of iets dergelijks. Tiptoe, tiptou, subst. punt van de teen; adj. en adv. op de teenen, tersluiks; Tiptoe verb. op de teenen loopen: He was (stood) on tiptoe = stond op de teenen, was zeer nieuwsgierig, in gespannen verwachting; We are on the tiptoe of expectation = in gespannen verwachting. Tiptop, tiptop, subst. bovenste beste; adj. zeer goed, uitstekend, bovenste beste: A tiptop education = voortreffelijke opvoeding; A tiptopper = banjer, iets heel bijzonders. Tirade, tireid, tirade; loopje (muz.). Tirailleur, tiral(j)ɐ̂, scherpschutter. Tire, taiə, subst. wielband, drijfriem; kleeding, tooi; afmatting; Tire verb. uitputten, vermoeien, vervelen, afmatten: tooien, (op)kleeden; een band doen om: Cushion (Pneumatic) tire = luchtband; This “tired” me = dit verveelde me (Amer.); He soon tired of it = werd het spoedig “beu”; I am tired out = doodop; I am tired to death = doodmoe: He tired me to death = heeft mij doodelijk verveeld; I am tired with (of) listening to your complaints = ben moe (ik heb genoeg) van; Air-tired bicycles = rijwielen met luchtbanden; Dog tired = bekaf; Tiredness = vermoeidheid, uitputting; Tireless = onvermoeid; subst. Tirelessness; Tiresome, taiəs’m, afmattend, vermoeiend, vervelend; subst. Tiresomeness; Tiring: Tiring-room = kleedkamer (voor acteurs); Tiring-woman = kamenier (van een actrice). Tiro, tairou, beginner; Zie Tyro. Tirra-lirra, tirəlirə, tiereliere, trara, etc. Tirw(h)it, tɐ̂(h)wit, kievit. ’Tis, tiz, samentr. van It is. Tisic(k), tisik; Zie Phthisic. Tisri, tizri, eerste maand van het burgerlijk jaar (Israël.). Tissue, tišu, subst. fijn weefsel, goud- of zilverlaken, aaneenschakeling, zijdepapier (Tissue-paper); Tissue verb. weven, doorweven, schakeeren: It is a tissue of lies = weefsel, reeks v. leugens. Tit, tit, subst. graspieper, meesje; paardje; stukje, brokje, tikje; Tit verb. tikken, gooien: I gave him tit for tat = gaf hem leer om leer; Why should I tit up for it? = er om opgooien; Tit-bit = lekkernij, iets fijns. Titan, tait’n, zon, Titan; vr. Titaness; Titania, t(a)iteinjə, Titania, de feeënkoningin en vrouw van Oberon; Titanic, taitanik, titanisch, reusachtig. Tith(e)able, taidhəb’l, tiendbaar; Tithe, taidh, tiende; Tithe verb. tienden heffen; Tithing, taidhiŋ, het heffen van tienden; getal van tien huismannen; Tithing-man = hoofd van een Tithing; in Amer. kerkelijk opziener, ambtenaar belast met het toezicht op de Zondagsviering. Titillate, titileit, kietelen, prikkelen; subst. Titillation. Titivate, titiveit, opdirken, opzichtig kleeden. Titlark, titlâk, graspieper = Titling. Title, tait’l, subst. titel, opschrift, naam, benaming, aanspraak, eigendomsrecht; Title verb. betitelen, noemen: To bear a title = titel dragen; To have a title to = gerechtigd zijn tot; He took possession by the clearest title = met de duidelijkste (volste) aanspraken; Title-deed = eigendomsacte of -bewijs; Title-page = titelblad; Title-rôle = titelrol; A titled gentleman = adellijk; Titleless = zonder titel. Titmouse, titmaus, mees. Titrate, t(a)itreit, titreeren; subst. Titration. Titter, titə, gichelen, wippen; subst. gegichel: Every one around them was in a titter = aan het gichelen. Tittle, tit’l, subst. stip, iota; Tittle verb. wauwelen, babbelen: That is it to a tittle = precies; Tittle-tattle, subst. gewauwel, gebabbel, wauwelaar; adj. wauwelend; Tittle-tattle verb. wauwelen; Tittle-tattler = snapper. Tittlebat, tit’lbat, stekelbaarsje. Titty-wagger, titiwagə, leugentje. Titular, titjulə, titulair, in naam; subst. titularis (die ’t ambt niet zelf uitoefent): Titular office = eereambt. Titus (Brown), brauntaitəs, gewone volksetymol. verbastering van Bronchitis. Tiver, t(a)ivə, subst. roode oker om schapen te merken; Tiver verb. merken. Tiverton, tivət’n. Tizzy, tizi, sixpence. To, tu, adv. en prep. naar, tot, totaan, tegen, toe, in, voor, vergeleken met: As to this question, I am sorry, I can’t act according to your wish = wat betreft..., overeenkomstig; To it again = maar weer opnieuw; The horses are to = zijn voorgespannen; He pulled the door to = trok dicht; They were singing to the strumming of a guitar = zongen bij; They were sitting to breakfast at a little table = ontbeten; He took my sister to wife = nam tot vrouw; To swing to and fro = heen en weer; Don’t come to and fro but wait = kom niet telkens aanloopen; That is death to the patient = de dood van den patient; He took a liking to her = vatte liefde voor haar op; That is nothing to what I saw = haalt niet bij; That’s pleasant to the palate, taste = doet weldadig aan; To the best of my ability (abilities) = zoo goed ik kan; it was war to the death (knife) between them = strijd op leven en dood; I told it him to his face (teeth) = in zijn gezicht; He is kind to a fault = eigenlijk te goed; We were singing to our hearts’ content = naar hartelust; To his eternal honour be it said = tot zijn onvergankelijke eer; Described to the life = getrouw naar het leven; They were to a man in white gloves = droegen allen zonder onderscheid; It is ten to one that he’ll come = het is tien tegen één; A quarter to three = kwart vóór drie; Done to a turn = precies gaar; He exerted his powers to the utmost = spande zijne krachten tot het uiterste in. Toad, toud, pad(de); Toad-eater = lage vleier, pluimstrijker; Toad-eating, subst. lage vleierij; adj. verachtelijk vleiend; Toad-fish = padvisch; zeeduivel; Toad-flax = gewone vlasbek; Toad-spit = kikkerspog; Toad-stone = paddensteen (= versteende zeewolfstand); basaltporfier; Toad-stool = paddestoel; Toady, subst. lage vleier; Toady verb. laag vleien: He toadies to the great = loopt achterna; Toadyism = kruiperij, lage vleierij. Toast, toust, subst. geroosterd brood, toast, dame (of nog algemeener: iemand) op wie gedronken wordt; Toast verb. roosteren, warmen, een dronk instellen, bruin of warm worden: She was the toast of Bath = zij was de gevierde schoone van B.; On toast = prachtig, uitstekend (Amer.): To have a person on toast = in ’t nauw brengen; To give (propose) a toast = instellen; I toast your health = stel een dronk in op; Toast-master = ceremoniemeester, die bij officieele maaltijden de toasten aankondigt en de glazen laat vullen; Toast-rack, Toast-stand = standertje voor geroosterd brood; Toaster = ijzer of vork om te roosteren; Toasting-fork = roostervork; slakkensteker (iron. voor degen). Tobacco, təbakou, tabak; Tobacco-box = kistje; Tobacco-pipe = tabakspijp; Tobacco-pipe-clay = pijpaarde; Tobacco-pouch = tabakszak; Tobacco-stopper = instrument om (brandende) tabak in de pijp neer te drukken; Tobacco-wrapper = dekblad; Tobacconist = tabaksverkooper (tabaksfabrikant). Tobias, təbaiəs. Tobine, toubin, soort taf. Tobit, toubit. Tobog(g)an, təbog’n, toboggan, soort slede (Canada); Tobog(g)an verb. bergaf glijden in sleden; Tobog(g)an-slide = glijbaan; Tobog(g)aner, Tobog(g)anist. Toby, toubi. Tocher, tokə, subst. bruidsschat (Schot.); Tocher verb. een bruidsschat geven; Tocherless = zonder bruidschat. Tocqueville, toukvil. Tocsin, toksin, alarmklok, alarmgelui. Tod, tod, struik(gewas); oud wolgewicht van 12,7 K.G.; Tod-stove = houtkacheltje (Amer.). To-day, tudei, vandaag: To-day a man, to-morrow a mouse = vandaag rijk, morgen arm; To-day is the daughter of yesterday = in ’t verleden ligt het heden; To-day me, to-morrow thee = heden ik, morgen gij; One to-day is worth two to-morrows = één vogel in de hand is beter dan tien in de lucht. Toddle, tod’l, subst. waggelende gang; slentergangetje; Toddle verb. waggelen, familiaar omgaan: I’ll pay the bill, and we’ll toddle = en dan gaan we opstappen; We have not begun to toddle yet = we gaan nog niet familiaar met elkaar om; He toddles on at my side, and dribbles out small talk = hij loopt naast mij voort; Toddler = klein kind. Toddy, todi, palmdrank; grog met suiker. Toe, tou, subst. teen; Toe verb. met de teenen aanraken, teenen aanbreien: From top to toe = van top tot teen; To tread on a person’s toes (ook fig.); He has turned up his toes (to the daisies) = is het hoekje om, is dood; Toe the line, boys = allen met de teenen aan de streep; Now you are “toeing the line” of the mystery = nadert ge; To toe a person = een schop geven; Toeless. Toff, tof, fijne mijnheer, banjer; Toffish = piekfijn, banjerig; subst. Toffishness. Toffee, Toffy, tofi, kokinje. Toft, toft, boschje; hofstede; Toftman. Tog, tog, (meest Togs) plunje; Tog verb. kleeden: In full tog = groot tenue; I have togged myself out in full rig = mij in m’n beste plunje gestoken. Toga, tougə, toga, tabberd: To fold one’s toga round one = zich in zijn toga hullen (ook fig.). Together, təgedhə, te zamen, allemaal tegelijk, vereenigd: It has rained for four days together = vier dagen achtereen; By the hour together = een uur lang. Toggle, tog’l, knoop, knevel (= houten nagel); Toggle-joint = knieverband (bouwk.). Toil, tôil, subst. zware arbeid, inspanning, net, web of strik (gew. meervoud); Toil verb. werken, zwoegen, afbeulen: We had the enemy in the toils = in onze macht; He was toiling it up the mountain = bracht het zwoegend den berg op; Toil-worn = doodaf; Toiler = zwoeger; Toilsome = zwaar, afmattend; subst. Toilsomeness. Toilet, tôilət, toilet(tafel), servet, linnen kleedje over kaptafels, enz.; nachtzak; retirade (Amer.): She was at her toilet, making her toilet = bezig haar toilet te maken; She hurried through her toilet = maakte haastig toilet; Toilet-paper = closet-papier; Toilet-sponge. Toison, tôiz’n, schapevacht: Toison d’or = Gulden Vlies. Tokay, təkei, Tokayer (wijn). Token, touk’n, teeken, zinnebeeld, herinnering, gedachtenis, vlek: In token of = ten bewijze; Token-money = noodmunt of -penning; Tokened = met teekens of vlekken. Tola, toulə, (Br. Ind.) gewicht van ± 11,6 gram. Told, tould, imperf. en p.p. van to tell. Toledan, təlîd’n, (bewoner) van Toledo, təlîdou, (zwaard v.) Toledo. Tolerable, tolərəb’l, dragelijk, tamelijk, redelijk; subst. Tolerableness; I am tolerably well = vrij goed; Tolerance, tolər’ns, verdraagzaamheid, dragelijkheid, toelating; Tolerant = verdraagzaam, lijdend: To be tolerant of = kunnen verdragen (med.); Tolerate, toləreit, dulden, verdragen, toelaten; Toleration = dulding, verdraagzaamheid: To show toleration = verdraagzaam zijn. Toll, toul, subst. tol(geld), marktgeld, staangeld, schatting, maalloon; langzaam en statig klokgelui; Toll verb. belasten, luiden, slaan, annuleeren, lokken: To exact (take) toll = eischen; Thoughts pay no toll = zijn tolvrij; To toll the funeral bell = de doodsklok luiden; The bell tolled one = sloeg één; Toll-bar = tol- of slagboom; Tollbooth = tolhuis, gevangenis; Toll-bridge = tolbrug; Toll-collector = gaarder; Toll-corn = maalloon (in den vorm van koren); Toll-gate = tolhek; Toll-gatherer = tolgaarder; Toll-house = tolhuis; Toll-man = gaarder; Toll-money; Toll-union = tolverbond; Tollable = belastbaar; Tollage = tol, belasting; Toller = tolgaarder, klokluider. Tom, tom, verk. van Thomas of Tommy, mannetje, kater (= Tom-cat): I can’t answer every Tom, Dick and Harry = Jan, Piet en Klaas, Jan en alleman; Tomboy = wildzang; Tomfool = kwast, hansworst; Tomfool verb. zich gek aanstellen; Tomfoolery: A piece of tomfoolery = een gekkenstreek; Tom Tiddler’s ground = luilekkerland; Tomnoddy = ezel, domkop. Zie Tommy. Tomahawk, toməhôk, subst. Indiaansche strijdbijl; Tomahawk verb. met een tomahawk dooden: To bury (dig up) the tomahawk = vrede sluiten (den strijd beginnen). Tomato, təmâtou, təmeitou, tomaat, liefdesappel; Tomato-sauce = tomatensaus. Tomb, tûm, subst. graf, grafgewelf, graftombe; Tomb verb. begraven, in eene graftombe bijzetten; Tomb-stone = grafsteen; Tombless. Tombac, tombək, tombak. Tombola, tombələ, tombola. Tome, toum, (zwaar) boekdeel. Tomentose, təmentous, touməntous, Tomentous, təmentəs, wollig, viltig, met dichte haren bedekt; Tomentum, təment’m, korstzwam. Tomin, toumin, 12 grains (juweliersgewicht). Tommy, tomi, (= Tommy Atkins) soldaat; brood(je), proviand, gedwongen winkelnering; Tommy verb. uitbuiten door middel daarvan: Let’s go Tommy Dodd for it = er om opgooien; It’s all Tommy-rot = klets; Tommy-shop; Tommy-system = het stelsel van gedwongen winkelnering. To-morrow, tumorou, morgen: The old prison was blown into to-morrow = vloog in de lucht; To-morrow morning = morgenvroeg. Tompion, tompj’n, stop(per), prop. Tomtit, tomtit, mees, winterkoninkje. Tomtom, tomtom, trom (O. Ind. en Afrika); Tomtom verb. trommelen. Ton, ton, toŋ, mode. Ton, tɐn, ton, maat loopende van 40 tot 2000 cb. feet; gewicht loopende van 600 tot 2000 lbs., met nog speciale beteekenissen voor sommige artikelen. Zie Tonnage. Tonal, toun’l, toon...; Tonality, tənaliti, juiste toonhoogte, toon: Our Wilhelmus in the old tonality = in de oude toonzetting; Tone, toun, subst. toon, klank, klem, dreun, kleur, aard, stemming, veerkracht; Tone verb. een toon geven of hebben: To tone down = temperen, verzachten; The colour tones gently from deepest blue to liveliest red = gaat zachtkens over; Tone-syllable = beklemde lettergreep; Toneless = toonloos, onwelluidend; subst. Tonelessness. Tonga, toŋga, tweewielig karretje. (Brit. Ind.). Tongres, touŋgə, Tongeren. Tongs, toŋz, tang; Tongs verb. met de tong den klank wijzigen (bij blaasinstrumenten), in een tong uitloopen; ploegen: A pair of tongs = eene tang; To marry over the tongs = over den puthaak trouwen; I wouldn’t touch her with the longest pair of tongs in all the devil’s kitchen = ik zou haar met geen tang willen aanraken; The tongs and the bones = ketelmuziek, mopjes: A few people like classical music, but a very much larger majority prefer the tongs and the bones. Tongue, tɐŋ, subst. tong, taal, spraak, klepel, tong (van eene gesp), leertje (van een schoen), landtong: That’s a slip of the tongue = eene vergissing; To bite one’s tongue = zich bijten op; It fell from my tongue before I knew it = het ontglipte me; To find one’s tongue = woorden vinden; To give tongue = aanslaan; I have it on the tip of my tongue, at my tongue’s end = het ligt mij op de tong (maar ik kan het niet zeggen); He has an oily tongue, a well-oiled tongue = eene gladde, radde tong; Hold your tongue = houd je mond; To shoot out one’s tongue = uitsteken; He thrust his tongue in his cheek = keek ongeloovig, meesmuilde, lachte ironisch; To wag one’s tongue = rammelen; Tongue-bone; Tongue-lashing = scheldpartij; Tongue-tied = sprakeloos: He stood tongue-tied; Tongue-twister = moeilijk uit te spreken woord; Tongued = met eene tong (in samenst.): Tongued boards = geploegde planken; Tongueless = zonder tong, sprakeloos; Tonguey = rad van tong, met mooie praatjes. Tonic, tonik, subst. grondtoon, tonisch middel; adj. tonisch; Tonic solfa = het voorstellen van klanken en tonen door letters, enz.; Tonic spasm = rechtstijvigheid. To-night, tunait, van avond, van nacht. Tonnage, tɐnidž, tonnemaat, last, tonnegeld: Bill (Certificate) of tonnage = meetbrief; Tonnage and poundage = oude belasting op in- en uitgevoerde koopwaren, wijn, etc.; Tonnage-car = goederenwagen (Am.); A 40 Tonner = schip van 40 t. Tonsil, tonsil, amandel (keelklier); adj. Tonsillary; Tonsillitis, tonsilaitis, ontsteking der amandelen. Tonsure, tonšə, tonsuur; Tonsured = met eene tonsuur. Tontine, tontîn, tontine, een naar Tonti genoemd stelsel van verzekering. Tony, touni, (verk. v. Anthony), onnoozele hals. Too, tû, al te, tevens, ook: That’s rather too too = dat is wel wat al tè; Jealous too = nu nog mooier, ook nog jaloersch! Quite too = bovenmate. Toofer, tûfə, slechte cigarette (= Two for a penny). Took, tuk, imperf. van to take. Tool, tûl, subst. werktuig (ook fig.), gereedschap, stempel; Tool verb. vorm geven, een wagen of diligence rijden, van geperste versieringen voorzien: Gold tooling = proces om banden van boeken te versieren met vergulde stempels; Tool-box (-chest) = gereedschapskist; Tool-house. Toom, tûm, adj. ledig; Toom verb. ledigen. Toot, tût, toeteren, blazen: The horn was tooting; Tooter = blazer, toeter. Tooth, tûth, tand, punt: He cast it in my teeth = gooide het mij voor de voeten; The baby has cut its first tooth = gekregen; To clench one’s teeth = op elkaar klemmen; He dared me to the teeth = tartte me tot het uiterste (in mijn gezicht); I did it (told it him) in (spite of) his teeth = ik deed het trots zijn verzet, zeide het vlak in zijn gezicht; To have a tooth drawn (extracted, pulled out, taken out) = laten trekken; He has a sweet tooth = is een zoetekauw; To get rather long in the tooth = aftandsch worden; It makes my teeth (mouth) water = het doet mij watertanden; I say it to your teeth = in uw gezicht; It set my teeth on edge = het deed me griezelen, ik werd er akelig van; He set his teeth in grim earnest = zette op elkaar; To show one’s teeth = de tanden laten zien (ook fig.); To defend tooth and nail = met hand en tand; A set of artificial teeth; Canine, Corner tooth = hoektand; Cutting tooth = snijtand; Double, Grinding tooth = kies; False tooth; Milk tooth; Wisdom tooth; Tooth-ache = tand- of kiespijn; Tooth-brush = tandenborstel; Tooth-drawing = het tandentrekken; Toothedge = het tintelend gevoel door harde en krassende geluiden veroorzaakt; Tooth-key = sleutel om tanden te trekken; Tooth-paste = pasta; Toothpick = tandenstoker; Tooth-powder = tandpoeder; Tooth-socket = tandkas; Tooth-wheel = tandrad; Toothed = met tanden; Toothful = mondje-vol; Toothing = het tanden krijgen of wisselen; Toothless; Toothlet = tandje; Toothletted = fijn getand; Toothsome = lekker, smakelijk; subst. Toothsomeness. Tootle, tût’l, toeteren, blazen. Top, top, top(punt), spits, kroon, hoogte, hoofdeinde, hoofd, kap, opslag, mars, hemel, bovenste kant, tol; adj. hoogste, grootste, voornaamste, uiterste; Top verb. uitsteken, overtreffen, bedekken, zich verheffen, de toppen of koppen afsnijden of afslaan, toppen (van ra’s), bestijgen, van kappen voorzien, mesten, hoog zijn, vallen, eindigen, voltooien, etc.: He is at the top of his class = nummer één; To be at the top of the tree = op de bovenste sport (fig.); He cried at the top of his voice = zoo hard hij kon; From top to bottom = van onder tot boven; I have slept like a top = als eene roos, als een otter; On the top of = op den top van, daarop, boven en behalve: It is no joke to go tramping to the poll on the top of a day’s work = na eene harde dagtaak; Inside or on the top, sir? = binnenin of bovenop (de omnibus), mijnheer? They are stories without top or tail = verhalen zonder kop of staart; The top of a loaf = bovenste, kapje; The top of the morning to you! = ik wensch je een goeden morgen (Iersch); The top (bottom, lower end) of a hall = vóórin (achterin) de zaal; Top value = hoogste prijs of noteering; This trip tops and caps all others = overtreft (bekroont); Top-boots = laarzen met gekleurde kappen; Top-branch = hoogste tak; Top-cloth = vinkennet (zeeterm); Top-coat = overjas; Top-draining = droogleggen van de oppervlakte van land; Top-dress, subst. bovenmest; Top-dress verb. de oppervlakte bemesten; Top-dressing = bovenmest: To put a fair top-dressing of gentility on a person = een aardig vernisje van beschaving; Topgallant, subst. bramsteng, toppunt; adj. van de bramsteng, voornaamste, uitstekend; Top-heavy = topzwaar, dronken; Top-hole = prima; Top-knot = kuif, strik op het hoofd; Top-knotted = verwaand, pedant; Top-lantern; Top-light = toplicht; Top-mast = steng; Top-sail = marszeil; Top-sawyer (-man) = bovenste van twee zagers, bovenste-beste, man van voorname familie (of veel geld); Top-soil = bovengrond; Top-stone = deksteen; The haystack was Topped off = voltooid; Topped off with gold and silver = versierd met; They topped up with that work = zij eindigden met; Some cream to top up with = nu nog wat room na; Zie Topper. Topaz, toupəz, topaas; Topazolite, təpazəlait, gele granaat. Tope, toup, subst. boschje of groep boomen; Tope verb. zuipen, veel drinken; Toper = zuiplap. Topee, təpî, helm(hoed) (Br. Ind.). Topeka, təpîkə; Tophet, toufət (2 Kon. 23, 10). Topi, təpî = Topee. Topiary, toupjəri: Topiary work = kunstmatig en tot bepaalde vormen snoeien v. boomen, heggen, enz. Topic, topic, onderwerp (van gesprek); plaatselijk geneesmiddel; Topical song = gelegenheidsgedicht of -lied; There is no topical interest whatever in the paper = niets actueels. Topmost, topmoust, hoogste. Topographer, təpogrəfə, topograaf; Topographic(al), topəgrafik(’l), topographisch; Topography, təpogrəfi, topographie. Topper, topə, voortreffelijk persoon, uitstekend iets, cylinderhoed: A topper for you = dat is een beste, die kun je in je zak steken; Topping, verheven, uitstekend, fijn, voornaam: A topping passion = alles beheerschende hartstocht. Topple, top’l, (voorover) tuimelen, neervallen: My airy castle toppled to the earth = viel in. Topsyturvy, topsitɐ̂vi, onderstboven; subst. chaos; Topsyturvy verb. onderstboven keeren: To turn everything topsyturvy; Topsyturvyfication = omvergooiing: The book is a regular topsyturvyfication of morality = gooit alle moraliteit omver. Toque, touk, Toquet, təkei, toque. Tor, tö, steile rots, spitse heuvel. Torch, tötš, toorts; Torch-bearer = fakkeldrager; Torch-dance, fakkeldans; Torch-light, subst. fakkel- of toortslicht: Torch-light procession = fakkeloptocht; Torch-race = fakkelwedloop; Torch-thistle, fakkeldistel. Tore, tö, imperf. van to tear. Toreador, toriədö, toreador. Torment, töm’nt, kwelling, marteling, plaag. Torment, töment, martelen, pijnigen; Tormenter, Tormentor = kwelgeest, soort eg, lange vork; Tormentress = kwelster. Torminal, tömin’l, Torminous, töminɐs, erge krampen hebbend. Tormintil, töm’ntil, tormentil, bloedroode ooievaarsbek. Torn, tön, part. perf. van to tear. Tornado, töneidou, tornado. Torose, tôrous, tôrous, Torous, tôrəs, gezwollen, knobbelig. Torpedist, töpîdist, torpedist; Torpedo, töpidou, torpedo; knalpatroon; sidderrog; Torpedo verb. torpedeeren; Torpedo-boat = torpedoboot; Torpedo-catcher, Torpedo(-boat) Torpedo-destroyer = torpedojager; Torpedo-net = torpedonet. Torpid, töpid, verstijfd, bewegingloos, langzaam, traag; subst. tweedeklasse giek (Oxford), de bemanning daarvan: Torpids = roeiwedstrijden in het voorjaar (Oxf.); Torpidity = Torpidness = verstijfdheid, bewegingloosheid, winterslaap = Torpor, töpə. Torquay, tökei, töki. Torrefaction, torifakš’n, uitdroging; Torrefy, torifai, drogen, uitdrogen. Torrent, tor’nt, subst. hevige stroom, vloed: Torrent of lava; The rain came down in torrents = in stroomen; Torrential, tərenš’l, krachtig, stormachtig: Torrentential applause, enthusiasm. Torricellian, toritšelj’n, van Torricelli. Torrid, torid, verzengd, brandend: Torrid zone; subst. Torridness. Torse, tös, romp; gevlochten krans (herald.); Torsion, töš’n, draaiing, terugdraaiing; adj. Torsional. Torsk, tösk, dorsen (visch). Torso, tösou, romp. Tort, töt, onrecht, nadeel: The Law of Torts, or: a Treatise on the Principles of Obligations arising from Civil Wrongs in the Common Law. Tortile, töt(a)il, spiraalvormig gewonden; subst. Tortility. Tortoise, tötəs, (land)schildpad; Tortoise-shell, subst. en adj. (van) schildpad; Tortoise-shell cat = geelbruine. Tortuose, tötjuous, gekronkeld, gedraaid; Tortuosity, tötjuositi, kronkeling, kromming, slinkschheid. Tortuous, tötjuəs, gekronkeld, gedraaid, krom, slinksch; subst. Tortuousness. Torture, tötjə, subst. marteling, zielsangst, pijniging: Torture verb. kwellen, martelen, verdraaien: To put to the torture; Torture of animals = dierenmishandeling; Torturer. Torulose, tor(j)ulous, Torulous, tor(j)ulɐs, met knoopen. Tory, tôri, subst. en adj. Tory, conservatief; Toryism = de beginselen der conservatieve partij. Tosh, toš, onzin. Toss, tos, subst. opgooien, worp, onrust, angst; Toss verb. werpen, opgooien, slingeren, verontrusten, woelen, dobbelen (door het opgooien v. geldstukjes): In a toss = erg gejaagd; To win the toss = winnen bij het opgooien; To toss the oars = loodrecht opheffen als teeken van begroeting; To toss pancakes = bakken en omgooien in de pan; He could not toss away the image of his love = van zich afzetten; I tossed it in my mind = overlegde het; We tossed him in a blanket = we hebben hem “gejonast”; Toss off your glass = sla’m eens om; We will toss up for it, head or tail = er om opgooien: kruis of munt: To toss up the head = het hoofd in den nek gooien; Toss-up = risico, onzekerheid: It is a regular toss-up = ’t hangt geheel van het toeval af; Toss-pot = zuiplap; The ship was tempest-tossed, tempest-tost = werd door den storm heen en weer geslingerd; Tosser; Tossy = trotsch, met het hoofd in den nek. Tot, tot, subst. kleine peuter; borreltje: I have drunk your health in a tot of rum = met een glaasje rum. Tot, tot, som, post; Tot verb. optellen: The Highlander knows how to tot you up a high bill = weet te rekenen; To tot up profits and losses. Total, tout’l, subst. en adj. (het) geheel, totaal; Total verb. gezamenlijk bedragen: Their number totals 20.000; Total-abstinence = geheelonthouding; Totalisator, toutəlizeitə, totalisator; Totality, tətaliti, de geheele som, het totaal; Totalize = aanvullen; Totalizer = totalisator. Tote, tout, het geheel (The whole tote); dragen (Amer.): You must tote fair = ge moet eerlijk en billijk handelen; Tote-load = vracht. Totem, tout’m, totem; Totem-clan = familiestam, met een gemeenschappelijken totem als familiewapen; Totemic, tətemik, tot een totem behoorende; Totemism = gebruik om familiën en stammen een zeker symbool te geven. Tother, t’other, tɐdhə, samentr. van that (the) other. Totter, totə, waggelen, wankel loopen: The baby is at the tottering and tumbling age = de kleine begint alléén te loopen; Tottery = bevend, waggelend. Tottie, toti, kleine of jonge Hottentot. Totty, toti, subst. kleine “hummel”; adj. waggelend; Totty-headed = lichtzinnig. Touch, tɐtš, subst. aanraking, voeling, gevoel, lichte aanval, aanslag (van piano of orgel), streek, toetssteen, proef, trek, smaakje, wenk, toespeling, een ietsje, etc.; Touch verb. aanraken, raken, reiken tot, bereiken, voelen, betasten, aanroeren, betreffen, roeren, bedroeven, aannemen, innen, schetsen, schilderen, aanslaan, pakken, beleedigen; bedriegen (Austr.), etc.: To be in touch with = voeling houden met; He came into touch with his century = kreeg voeling met; To establish (Get into) touch with = voeling krijgen met; I have found touch of my fellows = heb voeling gekregen met; I gave my work the finishing touch = heb de laatste hand gelegd; You must keep in touch with us = moet voeling met ons houden; To put to the touch = op de proef stellen; To stand the touch = de proef doorstaan; He has a touch of the gout = aanval van jicht; “No,” he said, with a touch of temper = eenigszins geraakt; It was touch-and-go = het was op het kantje af, er aan toe, het kon weinig lijden; Cold to the touch = op het gevoel; He would touch no food = niet aanraken; Shall we touch glasses = eens klinken; That does not touch the question = raakt; To touch the (touch on the tenderest) spot = den vinger op de wonde plek leggen; We touched the wind = hielden het schip zoo dicht mogelijk aan den wind; Nobody can touch him = bij hem halen; It touched me to the quick = trof mij diep; It touches you more than any of us = raakt u meer; The ship touched = stootte; We sighted an island, but did not touch at it = deden het niet aan; Two of the characters were excellently touched in = uitmuntend geschetst; We will touch of that next time = behandelen; To touch off = vluchtig schetsen, verbeteren, afvuren, geducht raken; Let me just touch on it = het even aanroeren; We shall touch it up = het wat repareeren, opknappen, opfrisschen, retoucheeren; Touch-hole = zundgat; Touch-me-not = kruidje-roer-me-niet; Touch-needle = toetsnaald, proefnaald; Touch-pan = kruitpan; Touch-paper = met salpeter gedrenkt en als lont gebruikt papier; Touchstone = toetssteen: Irish touchstone = basalt van den Giant’s Causeway; Touchwood = zwam; Touchable = raak- of voelbaar; subst. Touchableness; I can do it in four minutes, as near as a toucher = op den kop af; A near toucher = op ’t kantje af; Touching, adj. roerend, treffend; prep. betreffende, aangaande; Touchiness, subst. v. Touchy = knorrig, lichtgeraakt. Tough, tɐf, taai, hard, streng, vasthoudend; subst. verloopen vent, vechtersbaas (Amer.): Oh, say now! This is tough = kras; He is a tough customer = laat niet los; I had a tough time with Pa = had heel wat met Pa te stellen; That is a tough piece of work = moeilijk werk; Toughen = taai worden of maken; Toughish = ietwat taai; Toughness = taaiheid. Toupee, tûpî, Toupet, tupei, pruikje. Tour, tûə, subst. rondreis, uitstapje, toer, volgorde; Tour verb. een rondreis doen, rondgaan, een uitstapje doen; Tourist = tourist: Tour ticket = rondreisbiljet. Tournament, tûənəment. Zie Tourney. Tournay, tûənei, Doornik. Tourney, tûəni, tournooi, steekspel. Tourniquet, tûəniket, draaikruis, haspel. Tournure, tûənjûə, tournure, houding, omtrek, vorm. Tousle, tauz’l, in wanorde brengen; adj. Tousy. Tout, taut, subst. klantenlokker, spion die inlichtingen geeft omtrent voor wedrennen geoefend wordende paarden; Tout verb. spionneeren, beloeren, klanten lokken: A money-lender’s tout = de handlanger van een geldschieter; What can be got by touting among the critics is not worth the ignominy = wat men bij de critici wint door ze achterna te loopen; To tout for applause, custom, orders = bedelen om, zoeken te lokken; Touter = Tout. Tow, tou, sleeptouw; Tow verb. boegseeren, sleepen: To take in tow = op sleeptouw nemen (ook fig.); Towboat = sleepboot; Tow-car = volgwagen (tram); Tow-line = sleeplijn = Tow-rope; Towage, touidž, het sleepen, sleeploon; Towing-path = jaagpad; Towing-vessel = sleepboot. Tow, tou, werk, touw; Tow-cloth = paklinnen; Tow-head = vlaskop; adj. Tow-headed. Toward, touəd, aanstaande, nabij, gewillig, gehoorzaam, leergierig: A battle is toward = op til; What is toward? = wat is er aan de hand; Toward(li)ness = bereidwilligheid, leergierigheid; adj. Towardly; Towards, touədz, tödz, naar toe, in de richting van, tegenover, ten opzichte, bijna, omtrent. Towcester, taustə. Towel, tauəl, handdoek, doek; Towel verb. afwrijven, ranselen: Oaken towel = knuppel; Towel-horse = rekje; Towelling = linnen voor handdoeken, pak ransel. Tower, tauə, subst. toren zonder spits, burcht, kasteel, hoog kapsel; Tower verb. zich verheffen, uitsteken boven, hoogvliegen: Tower of silence = ronde toren, waarin de Perzen (in Indië) hunne dooden (tot aas voor de gieren) leggen; Tower-bastion = kleine toren in den vorm van een bastion; Towering = zeer hoog of groot, buitengewoon hevig: Towering rage. Town, taun, subst. stad: Town and gown = de stedelingen tegenover professoren en studenten; He is a man about town = roué, viveur, iemand, die veel uitgaat; A man on town = een “city”-man; A girl of the town = prostituée; Town clerk = gemeente-secretaris en archivaris; Town council = gemeenteraad; Town councillor = gemeenteraadslid; Towncrier = stadsomroeper; Townhall = gemeentehuis, raadhuis; Townhouse = raadhuis, huis “in stad”; Townland = land nabij eene stad; Town-major = plaatscommandant; Town-talk = praatje van de stad; Town traveller = stadsreiziger; Town-wall = stadsmuur; Townsfolk = stedelingen; Townsman = stadgenoot, stedeling; Townspeople = stedelingen; Township = gemeente, stadsgebied. Townshend, taunz’nd. Towser, tauzə, groote hond (gew. hondennaam). Toxic(al), toksik(’l), vergiftig; Toxicological, toksikəlodžik’l, toxicologisch; Toxicology = toxicologie. Toxophilite, toksofilait, subst. boogschutter; adj. tot de boogschutterskunst behoorende. Toy, tôi, subst. (stuk) speelgoed, kleinigheid, beuzelarij; Toy verb. dartelen, stoeien; spelen, beuzelen; Toy-book = prentenboek; Toy-box = speelgoeddoos; Toy-dog = schoothondje; Toy-drum = kindertrom; Toyman = speelgoedkoopman; Toy-pistol = kinderpistooltje; Toy-shop = speelgoedwinkel; Toy tea-things = kinderserviesje; Toy-trade = speelgoedhandel; Toy-watch. Trace, treis, subst. spoor, teeken, voetspoor, streng, kleine hoeveelheid; Trace verb. opsporen, precies nagaan, uitvorschen, trekken, traceeren, doorkruisen, aanspannen (up): All boys are inclined to kick over the traces = uit den band slaan; Traceability, subst. v. Traceable = naspeurbaar, vervolgbaar: Traceable to temporary conditions = terug te brengen tot; subst. Traceableness; Traceless = spoorloos; Tracery = de ornamenten van den Gothischen bouwstijl. Trachea, treikjə, luchtpijp; adj. Tracheal; Trachitis, trəkaitis, luchtpijpontsteking. Tracing, treisiŋ: Tracing-paper = calqueerpapier. Track, trak, subst. spoor, voetindruk, weg, begaan pad, baan, spoorlijn, zeegat; Track verb. het spoor volgen, opsporen, nagaan: Bicycle track = wielerbaan; Double track = dubbel spoor; He followed in your track = drukte uwe voetstappen; The carriage left the track = dérailleerde; The old gentleman has made tracks = is er haastig vandoor gegaan; The track and rolling-stock = tractie en rollend materieel; We tracked the deer = wij volgden het spoor van het hert; The tiger was tracked down = werd opgespoord; Track-road = jaagpad; Track-rope = jaaglijn; Trackage = het boegseeren of trekken; Tracker = speurhond; Trackless = onbetreden, onbegaan, spoorloos; subst. Tracklessness. Tract, trakt, verloop, uitgestrektheid, streek, korte verhandeling, tractaatje. Tractability, traktəbiliti, subst. v. Tractable, traktəb’l, handelbaar, volgzaam, leerzaam; subst. Tractabilityness. Tractarian, traktêriən, subst. lid der High Church beweging (1833–41); adj. tot de High Church-beweging behoorende; Tractarianism = de herleving van den ritueelen eeredienst in de E. kerk. Traction, trakšn, rekking, (aan)trekking, voorttrekking: Electric traction = electr. trek- of beweegkracht; Traction-engine = niet op rails loopende straatlocomotief; Tractive power = trekkracht; Tractor = wat trekt of tot trekken wordt gebruikt. Tracy, treisi, Treesje. Trade, treid, subst. handel, zaken, beroep, bedrijf, ambacht; Trade verb. handel drijven, verhandelen, verruilen: The trade = handel in sterke dranken; Domestic (Inland, Home) trade; Foreign trade; To do a roaring trade = drukke zaken doen; He follows the trade of a smith = is smid van zijn ambacht; She practised all the tricks of her trade = bracht al de slimme zetten van haar beroep in practijk; Two to a trade never agree = concurrenten zijn het nooit eens; I will trade this for something better = verruilen, verhandelen; You have traded on me = mij geëxploiteerd; This country trades to Turkey = drijft handel met Turkije; I will trade watches with you = met u ruilen; Trade-card = adreskaart; Trade-guild = handelsgilde; Trade-list = prijscourant; Trade-mark = handelsmerk; Trade-price = engrosprijs; slijtersprijs; Trade-winds = passaatwinden; Trade’s-folk (= Trades-people) = neringdoenden; Tradesman = handelaar, handelsman, neringdoende, winkelier, handwerksman; Trade(s)-union = vakvereeniging; Trade(s)-unionism = de beginselen of het stelsel der vakvereenigingen; Trader = koopman, handelaar, koopvaardijschip; Trading: Trading-vessel; The Trading-and-Profit-and-Loss account = Inkomsten- en Winst- en Verliesrekening. Tradition, trədiš’n, overlevering; adj. Traditional; Traditionalism = gehechtheid aan de overlevering, het stelsel dat alle menschelijke kennis door God geopenbaard en zoo overgeleverd is; Traditionary = Traditional. Traduce, trədjûs, lasteren, smaden; subst. Traducement; Traducer. Trafalgar, trəfalgə. Traffic, trafik, subst. (koop)handel, (handels)verkeer; Traffic verb. (ruil)handel drijven, omzetten: Carrying traffic = goederendienst; Vehicular traffic = rijtuigverkeer = Wheeled traffic; Traffic in white slaves = blanke-slavinnenhandel; Traffic-manager = chef van den goederendienst; Trafficker = handelaar. Tragacanth, tragəkanth, Tragant gom. Tragedian, trədžîdj’n, treurspelspeler of -dichter; Tragedienne, tradžîdjen, treurspelspeelster; Tragedy, tradžədi, treurspel; adj. Tragic(al); The old French tragics = treurspeldichters; Tragi-comic(al) = tragi-comisch; Tragi-comedy, tradžikomədi, tragi-comisch stuk. Tragopan, tragəpan, gehoornde fazant. Trail, treil, subst. sleep, staart, spoor, pad (gemaakt door reizende N.-Amer. Indianen); Trail verb. langs den grond sleepen, het spoor volgen, opsporen, het geweer met de rechterhand horizontaal dragen, kruipen, rekken: I commanded them to carry their arms at a trail = commandeerde: “Omlaag ’t geweer”; She trailed off into a howl = hief een langgerekt gejammer aan; Trail-net = sleepnet; Trailer = kruipplant, mandenwagentje achter een fiets; slingerplant = Trailing-plant. Train, trein, subst. trein, reeks, stoet, voortgang, loop, sleep, staart, soort v. slede (Canada), spoortrein, loopvuur (lijn v. buskruit), stel van beweging overbrengende raderen, reeks, lokaas, val, krijgslist; Train verb. sle(e)pen, lokken, africhten, oefenen, drillen, richten, leiden, blokken, met den trein reizen: Down-train, Up-train = afgaande, opkomende trein; Freight train; Goods train; Train of Artillery = artillerie-trein; The train of his thoughts, of thought = gang; Everything is in train = in gang; He left the town on a regular train = met een gewonen trein (Amer.); The gun was trained = het kanon werd gericht; He was trained up for it = er voor opgeleid; Train-band (Trained band) = een vroegere schutterij of weerbaarheidskorps; Train-bearer = sleepdrager; Train-oil = traan(olie); Train-road = hulpspoorweg; Train-service = spoorweg-postdienst; Trainable = wie of wat geoefend of opgeleid kan worden; Trained dresses = sleepjaponnen; Trained nurse = ervaren; Trainer = africhter, oefenaar, drilmeester; Training = opvoeding, oefening, exercitie; het leiden van leiboomen; Training-course = cursus; Training-school = kweekschool; Training-ship = oefeningsschip, opleidingsschip. Traipse, treips; zie Trapes. Trait, trei(t), eigenaardige en kenmerkende trek, streek, haal, toets. Traitor, treitə, verrader; Traitorous = verraderlijk; subst. Traitorousness; Traitress, treitrəs, verraderes. Trajan, treidž’n, Trajanus. Tram, tram, rail van een paardespoor, paardespoor, tramwagen, karretje; ook verb.: To tram it = trammen; Tram-car; Tram-line = tramweg; Tramroad = tramweg = Tramway; Tramway-car = tramwagen. Tramble, tramb’l, wasschen (v. tinerts). Trammel, tram’l, subst. (sleep)net, kluister, vuurhaak (in een schoorsteen), hinderpaal, boei, ovaalpasser; Trammel verb. belemmeren, beperken, boeien; Trammel-net = sleepnet. Tramontane, trəmontein, traməntein, trâmontein: Tramontane-wind, noordenwind in de Middellandsche Zee. Tramp, tramp, subst. gestamp, getrappel, voetreis, landlooper, schip dat “op avontuur” vaart (Tramp-steamer); Tramp verb. (ver)trappen, stappen, treden, zwerven, vagebondeeren: To go on the tramp = den boer op gaan; Tramp-colony = bedelaarskolonie; Tramper = landlooper, rondzwerver. Trample, tramp’l, subst. getrappel, gestap; Trample verb. vertreden, vertrappen, trappelen: To trample under one’s feet (under foot) = met voeten treden (fig.); Trampler. Trampoos, trəmpûz, rondzwerven (Amer.). Trance, trâns, subst. verrukking, geestvervoering, bezwijming, schijndood; Trance verb. = Entrance; To lie in a trance. Traneen, trənîn, kamgras: It is not worth a traneen = geen lor waard. Tranquil, traŋkwil, rustig, kalm, ongestoord; Tranquillity, traŋkwiliti, kalmte, gerustheid, rust = Tranquilness; Tranquillization, subst. v. Tranquillize = tot bedaren brengen, kalmeeren; Tranquillizer. Transact, transakt, volbrengen, doen, verrichten: To transact business with = zaken doen met; He transacted with his political convictions = transigeerde met; Transaction = verrichting, uitvoering, transactie, zaak, handel: Transactions of the Philological Society = Handelingen van het Philologisch Genootschap; During these transactions = middelerwijl; Transactor = volbrenger, handelaar. Transalpine, transalpain, transalpijnsch. Transatlantic, transətlantik, transatlantisch. Transcend, transend, te boven gaan, overtreffen; Transcendence, Transcendency = voortreffelijkheid; Transcendent = zeer voortreffelijk, transcendentaal = Transcendental, trans’ndent’l; Transcendentalism, trans’ndentəlizm. Transcribe, transkraib, overschrijven, afschrijven; Transcriber = copiïst; Transcript, transkript, copie; Transcription. Transept, transept, kruisvleugel. Transfer, transfɐ̂, overdracht, overbrenging, verplaatsing, overschrijving, overdruk, overstapkaartje; pont; Transfer-paper = overdrukpapier. Transfer, transfɐ̂, overbrengen, overdragen, verplaatsen, afdrukken; Transferability, transfɐ̂rəbiliti, transferəbiliti, subst. v. Transferable, transfɐ̂rəb’l, transferəb’l = verhandelbaar, overdraagbaar; Transferee, transfərî, wien iets overgedragen wordt; Transference, transfərens, overdracht; Transferrer, transfɐ̂rə, transferə, overdrager. Transfiguration, transfigjureiš’n, verheerlijking (Matth. XVII, 1–9), feest ter gedachtenis daaraan (6 Aug.); Transfigure, transfigjə, het uiterlijk voorkomen veranderen, verheerlijken. Transfix, transfiks, doorboren, doorsteken: I stood transfixed = als aan den grond genageld. Transform, transföm, vervormen, hervormen, van vorm veranderen, herleiden; Transformable = veranderbaar, herleidbaar; Transformation, transfömeiš’n, gedaanteverandering of -verwisseling, herleiding, hervorming: Transformation-scene = het tooneel in de pantomime, waarbij de voornaamste personen in de personen der harlekinade overgaan; Transformative = vervormend; Transformator = Transformer = transformator. Transfuse, transfjûz, overgieten, overstorten, overbrengen van bloed, zoutoplossingen inspuiten, overdragen; adj. Transfusible; Transfusion, transfjûž’n, overgieting, etc. Transgress, transgres, te buiten gaan, overtreden, schenden, zondigen; Transgression = overtreding, schennis; Transgressive = zondig; Transgressor = overtreder, zondaar. Tranship, tranšip, overladen; Transhipment = overlading. Transient, tranš’nt, vergankelijk, kortstondig; subst. Transientness. Transit, transit, doorgang, transito, vervoer, overgang, verkeersweg: They went there to observe the transit of Venus; Transit goods; Permit of transit = geleibiljet; To pass in transit = transiteeren; Transit-duty = transitorecht; Transit-instrument = instrument, om den overgang van eene planeet over den meridiaan of de zon waar te nemen; Transition, transiš’n, transiž’n, verandering, overgang(speriode); adj. Transitional = overgangs...; Transitive = overgaande, overgankelijk; subst. Transitiveness; Transitoriness, subst. v. Transitory = vergankelijk, vluchtig, kortstondig. Translate, transleit, verplaatsen, overplaatsen, overbrengen, vertalen, ten hemel voeren, uitleggen, oplappen, doorseinen: A translated saint = weggenomen (Hebr. 11, 5); Translated with devotion = in aanbidding verzonken; What will the duke say? = The duke be translated = die moge “weggenomen worden”, laat hem stikken; Translation, transleiš’n, overbrenging, overzetting, vertaling, etc.; Translator = vertaler, translator, schoenlapper; adj. Translatory, Translatory. Transliterate, translitəreit, in andere letters overbrengen (b.v. Grieksch met Latijnsche letters schrijven), herspellen op andere wijze; subst. Transliteration. Translucence, Translucency, transl(j)ûsəns(i), subst. v. Translucent, transl(j)ûs’nt doorschijnend, duidelijk. Transmarine, transmərîn, overzeesch. Transmigrate, transmigreit, verhuizen; Transmigration, transmigreiš’n, (ziels)verhuizing = Transmigration of souls. Transmissibility, transmisibiliti, subst. v. Transmissible, transmisib’l, verzendbaar, overdraagbaar, overerfelijk; Transmission, transmiš’n, overbrenging, overzending, doorlating (van licht door glas), geleiding, overerving: Transmission-business = expeditiezaak; Transmit, transmit, overbrengen, overzenden, doorlaten, voortplanten, etc.; Transmittal = Transmittance; Transmitter = overzender, voortplanter, overbrenger; Transmittible = overzendbaar, etc. Transmutability, transmjutəbiliti, subst. v. Transmutable, transmjûtəb’l, veranderbaar, verwisselbaar; subst. Transmutableness; Transmutation, transmjûteiš’n, verandering, verwisseling; Transmute, transmjût, veranderen: The sentence of death was transmuted into lifelong imprisonment = werd veranderd in; Transmuter = wie of wat verandert. Transoceanic, transoušanik, aan de andere zijde van den oceaan. Transom, trans’m, dwarsbalk: Transom-window = raam met dwarsbalk. Transparence, Transparency, transpêr’ns(i), doorzichtigheid, transparant; Transparent = doorzichtig, doorschijnend, klaarblijkelijk; subst. Transparentness. Transpirable, transpairəb’l, wat kan uitlekken enz.; Transpiration, transpireiš’n, uitwaseming, zweet; Transpire, transpaiə, uitwasemen, uitdampen, aan het licht komen, uitlekken, gebeuren. Transplant, transplânt, overplanten, overbrengen; Transplantation = verplanting, overbrenging; Transplanter = verplanter. Transport, transpöt, vervoer, transport, transportschip; verrukking, vervoering; Transport-ship = transportschip; schip waarmee gedeporteerden werden overgebracht. Transport, transpöt, vervoeren, transporteeren, deporteeren, verzetten, meesleepen, verrukken: Faith transports mountains = het geloof verzet bergen; He was transported for life = werd gedeporteerd; Transported with joy = vervoerd van vreugde; Transportability = vervoerbaarheid, etc.; adj. Transportable; Transportation = vervoer, overbrenging, etc.; Transporter = wie vervoert; Transporting = verrukkend, bekorend. Transposal, transpouz’l, verschikking, omzetting; Transpose, transpouz, verplaatsen, verschikken, omzetten, transponeeren; Transposition, transpəziš’n, verplaatsing, omzetting; adj. Transpositional. Transubstantiation, transɐbstanšieiš’n, verandering van brood en wijn in het lichaam van Jezus. Transudation, transiûdeiš’n, subst. v. Transude, transiûd, doorsijpelen, doorzweeten. Transvaal, transvâl. Transversal, transvɐ̂s’l, subst. dwarslijn, snijlijn; adj. dwars(loopend); Transverse, transvɐ̂s, subst. dwarsspier, transversaal; adj. dwars, diagonaal, transversaal. Transylvania, transilveinjə, Zevenbergen; Transylvanian, subst. en adj. (bewoner) van Z. Trap, trap, subst. val, strik, hinderlaag, klep, valdeur, karretje, soort trap of ladder, soort wagen, schabrak, dek, mond, klabak; Trap verb. in eene val of strik vangen, verstrikken, versieren: Man-trap = klem, voetangel; Traps = bagage, goederen, “spullen”; Trap-door = valdeur; Trap-door-spider = aardspin (met een door eene deur gesloten nest); Trap-tufa, Trap-tuff = vulcanische tufsteen; Trap-valve = valklep; Trapper = pelsdierjager, wagenpaard; Trappiness, subst. v. Trappy; Trappings, trapiŋz, paardentuig, harnachement, sieraad, opschik, versieringen; Trappy = slim, verraderlijk. Trapan, trəpan, subst. strik; Trapan verb. verstrikken: Trapanner of souls = zielverkooper. Trapes, treips, subst. slons; Trapes verb. rondloopen, vagebondeeren: I won’t be trapesing in the mud. Trapeze, trəpîz, zweefrek of trapezium; Trapeziform, trəpîziföm, als een Trapezium, trəpîž’m, trapezium. Trappist, trapist, Trappist. Trash, traš, subst. snoeisel, uitschot, afval, rommel, prullen, geklets, zware halsband (om een jachthond vast te houden); Trash verb. snoeien; vernederen, onderdrukken, kwellen: Poor white trash = naam door negers der Zuidelijke Staten aan de armste blanken gegeven; Trashiness, subst. v. Trashy = nietswaardig, prullerig. Trass, tras, tras. Traumatic, trômatik, subst. en adj. wondheelend (middel); wond ... Travail, travəl, subst. arbeid: Travails = barensweeën; Travail verb. zwoegen, in barensnood zijn. Trave, treiv, hoefslag; dwarsbalk. Travel, trav’l, subst. het reizen (Travels = (ontdekkings)reizen, reisverhalen); Travel verb. reizen, bereizen, doorreizen, trekken, zwerven, verdwijnen, heen en weer gaan: To travel out of the record = afdwalen (fig.); Travelled = bereisd, ervaren, erratisch: The far travelled princess = die een verre reis had gedaan; A much travelled man, road; Traveller = reiziger: To tip the traveller = opsnijden; Traveller’s-joy = clematis, heggeboschdruif; Travelling: Traveling instructors = wandelleeraren. Traversable, travəsəb’l, betwistbaar; doortrekbaar, doorwaadbaar; Traverse, travəs, subst. dwarshout of -strik, middelschot, dwarsgang, wederwaardigheid, tegenspoed, koppelkoers (scheepst.), het doorreizen, streek, wending, uitvlucht; adj. dwars; Traverse verb. ronddraaien, draaien, dwars loopen (van paarden b.v.), kruisen, doorkruisen, stroomen (loopen) door, doorgaan; adv. dwarsover; Traverse-sailing = koppelkoers; Traverser = beugel, schuifring. Travesty, travəsti, subst. vermomming, travestie; Travesty verb. parodieeren: The trial degenerated into a travesty of justice = eene parodie op. Travis, travis. Zie Trave. Trawl, trôl, subst. sleepnet (= Trawlnet); Trawl verb. met een sleepnet visschen; Trawler = visschersvaartuig dat met een trawl vischt. Tray, trei, schenkblad, bakje, tobbe, lade; Tray-cloth = kleedje onder theeblad. Treacherous, tretšərɐs, verraderlijk; subst. Treacherousness = Treachery, tretšəri, verraad, trouweloosheid. Treacle, trîk’l, (suiker)stroop, theriakel; Treacle-stick = strooppil; adj. Treacly. Tread, tred, subst. stap, trede, schrede, hanetrede; Tread verb. treden (ook van vogels), trappen, drukken, wandelen, volgen, paren: To tread grapes = druiven treden; To tread (the) water = water treden; To tread in a person’s (foot)steps (fig.); He treads on it, treads it under foot = vertrapt het, zet er den voet op; One trod on the heels of the other = de een kwam vlak achter den ander aan; We have trod(den) out the fire = uitgetrapt; Tread-mill = tredmolen; Treader; Treadle, tred’l, trapper (v. naaimachine, etc.), trede, pedaal, hanetrede; Treadle verb. trappen. Treason, trîz’n, verraad: High treason = hoogverraad; Treasonable = verraderlijk; subst. Treasonableness. Treasure, trežə, subst. schat; Treasure verb. vergaren, verzamelen, bewaren als een schat: He treasured up all these memories = bewaarde zorgvuldig; Treasure-house = schatkamer; Treasure-seeker = schatgraver; Treasure-trove = gevonden schat; Treasurer = schatmeester: Treasurership. Treasury, trežəri, schatkamer, schatkist, departement v. financiën (Treasury-department) en de ambtenaren (Het nominale hoofd is the First Lord of the Treasury of Lord High Treasurer, gewoonlijk de Premier. Hem ter zijde staan: The Chancellor of the Exchequer en 3 Lords Commissioners of Junior Lords); Treasury-bill (Treasury-bond, Treasury-note) = schatkistobligatie; Treasury-bench = voorste bank (regeeringsbank), rechts van den Speaker in het House of Commons; Treasury-warrant = schatkistontvangbewijs. Treat, trît, subst. onthaal, traktatie, genot; Treat verb. behandelen, handelen over, ontwikkelen, bespreken, onderhandelen, onthalen: It is a treat to me = genot, traktatie; It is my treat now = nu moet ik een rondje geven; He insisted on standing treat = wou trakteeren; You have treated me well, ill = mij goed, slecht behandeld; He treated of many subjects = handelde over; He treated us to a bottle and some excellent cigars = schonk eene flesch en liet ons lekkere sigaren rooken; He treated me to the theatre; I’ll treat myself to a new coat = me de weelde veroorloven; Ambassadors were sent to treat with Russia = te onderhandelen; Treater = onderhandelaar, verhandelaar, onthaler; Treatise, trîtis, verhandeling; Treatment = behandeling, handelwijze: I am under treatment = geneesk. behandeling; Treaty = verdrag, tractaat: To break, make, violate a treaty = verbreken, aangaan, schenden; Treaty of commerce; Treaty of partition = verdeelingsverdrag; They are in treaty with the Greeks = in onderhandeling met. Treble, treb’l, subst. het drievoudige; hooge bovenstem, discant, sopraan; adj. drievoudig, hoog (van stem of instrument); Treble verb. verdrievoudigen, driedubbel worden: The boy trebles = jongenssopranen; You are doubly, nay trebly blessed = dubbel, neen driewerf gezegend. Tree, trî, subst. boom, as, leest, galg (in samenst.); Tree verb. in een boom jagen of vluchten, in verlegenheid brengen of in de macht krijgen, op de leest zetten: As the tree so the fruit = zoo boom zoo vrucht; de appel valt niet ver van den boom; He is at the top of the tree = hij heeft het hoogste punt bereikt; I have got you up a tree = in mijn macht, je zit er leelijk in; Tree of knowledge = boom der kennisse des goeds en des kwaads; Tree of life = boom des levens; Books, bound in Tree-calf = kalfsleer met boomfiguren; Tree-deity = afgodsboom; Tree-frog = boomkikvorsch; Tree-louse = bladluis; Tree-nymph = dryade; Tree-toad = boomkikvorsch; Tree-worship = boomvereering; Treeless = zonder boomen; Treelike = als een boom. Treenail, trîneil, houten nagel. Trefoil, trîfôil, klaver(blad). Trek, trek, trekken (in een ossenwagen); subst. trek, reis (Z. Afr.); Trek-chain. Trellis, trelis, latwerk, traliewerk, leilatten; Trellis-fence; Trellis-gate; Trellis-work = kruiselings loopende latten voor veranda’s, priëeltjes, etc.; Trellised = met latwerk. Trelawny, trəlôni. Tremble, tremb’l, subst. beving, vrees; Tremble verb. beven, rillen, sidderen, schudden, trillen: I am all of (in) a tremble = beef over mijn geheele lijf; He trembled with fear = van angst; To tremble in every limb, in one’s shoes; Tremblement = triller (muz.); Trembler = bever, riller; Trembling: Trembling in the balance = onzeker; Trembling-poplar = ratelpopulier. Tremendous, trimendəs, geducht, verschrikkelijk; subst. Tremendousness. Tremolo, treməlou, triller, trilling. Tremor, tremə, rilling, huivering: In a tremor; Tremor cordis = hartklopping; Tremulous, tremjulɐs, bevend, trillend, sidderend; subst. Tremulousness. Trenail = Treenail. Trench, trenš, subst. gracht, greppel, sloot, afvoersloot, loopgraaf; Trench verb. eene sloot of greppel graven, loopgraven maken, inbreuk maken op (on, upon), diep graven of ploegen: The enemy opened the trenches = begon met de loopgraven; Trench-plough = diepsnijdende ploeg; Trenchancy = scherpheid; Trenchant, trenš’nt, snijdend, scherp, bits; Trencher = graver, houten schotel, broodplank, tafel: Trencher(-cap) = hoofddeksel (met vierkant bovenstuk) van de E. studenten; Trencher-man = goed en smakelijk eter = Trencher-mate. Trend, trend, subst. neiging, richting, geer, bocht; Trend verb. geeren, zich richten, loopen, zich uitstrekken: The trend of the sea-shore = de bocht der zeekust; The coast trended to north = de kust liep noord. Trennel, tren’l, trɐn’l = Treenail. Trental, trent’l, Gregoriaansche mis: Dertig missen, één per dag, vooral voor overledenen. Trepan, trəpan, schedelzaag of -boor, boormachine; Trepan verb. doorboren of trepanneeren; Trepanner. Trepidation, trepideiš’n, siddering, trilling, beverigheid, ontsteltenis. Trespass, trespəs, subst. overtreding, zonde, nadeel; Trespass verb. overtreden, zondigen, schenden, te ver gaan, misbruik maken, zich indringen: Forgive us our trespasses as we forgive them that trespass against us = vergeef ons onze schulden gelijk ook wij vergeven onzen schuldenaren; To trespass on (upon) a law, upon a person’s good nature = overtreden.... misbruik maken van; No trespassing on the railway is allowed = de toegang tot den spoorweg is verboden; I hope I have not trespassed upon your time = niet te veel van uw tijd geroofd heb; Trespasser. Tress, tres, (haar)lok, krul, vlecht; Tressed. Trestle, tres’l, stellage, bok, schraag; Trestle-board = teekenbord; A trestle-bridge = schraagbrug; Trestle-work = steigerwerk of viaduct op palen en schragen (Amer.). Tret, tret, goed gewicht, vier Eng. ponden toe op elke 100. Trevelyan, trəvelj’n; Treves, trîvz, Trier. Trevet, trevet. Zie Trivet. Trey, trei, drie (op dobbelsteen of kaart). Triable, traiəb’l, wat beproefd kan worden; subst. Triableness; Trial, traiəl, proef, experiment, verhoor, (gerechtelijk) onderzoek, beproeving: By way of trial; On trial = op proef; On one’s trial = in verhoor, in onderzoek; Hour of trial; He’s a great trial to us = baart ons veel zorgen; A trial man = iemand, die “op proef” genomen wordt; The pest and trial of the libraries = plaag en beproeving; A trial at bar = processen waarbij de 4 rechters v. het oude Superior Court waren betrokken, zoodat aan 3 Courts geen zaken behandeld konden worden; A trial by jury = gerechtelijk onderzoek door de jury; He was brought to (put to) his trial = werd in verhoor genomen, vervolgd; To commit for trial = naar een rechtbank verwijzen; Let him have a trial = laat het hem eens probeeren; To make a trial of = de proef nemen; To move for a new trial = appelleeren; To be put on (committed for) trial = in verhoor genomen, vervolgd worden; The steamer gave much satisfaction in her trials = op den proeftocht (= Trial-trip); Trial-balloon = proefballon (ook fig.). Triangle, traiaŋg’l, driehoek, triangel; Triangular, traiaŋgjulə, driehoekig: Triangular compasses = passer met drie beenen; Triangulate, traiaŋgjuleit, trianguleeren; Triangulation = triangulatie. Trias, traiəs, triasformatie; adj. Triassic. Tribal, traib’l, v. een stam: The tribal rules which regulate savage life; Tribe, traib, stam, klasse, geslacht, familie, troep; Tribes-man, lid van een stam. Tribrach, traibrak, voet v. drie korte syllaben. Tribulation, tribjuleiš’n, groot verdriet, zware beproeving. Tribunal, traibjûn’l, rechtbank, gerechtshof, rechterstoel, biechtstoel; Tribune, tribjûn, tribuun, tribune; Tribuneship. Tributary, tribjutəri, subst. en adj. schatplichtig(e staat); zijrivier (= Tributary stream); Tribute, tribjut, schatting, cijns, schatplichtigheid: To pay the tribute of nature = den tol der natuur betalen; Tribute-money = cijns, schatting. Tricapsular, traikapsiulə, met drie kapsels of cellen. Trice, trais, ophijschen. Trice, trais, oogenblikje: In a trice = in een wip. Tricentenary, traisentənəri. Zie Tercentenary; adj. Tricentennial. Triceps, traiseps, driehoofdig. Trichina, trikainə, trichine; Trichinosis, trikinousis, trichinenziekte; adj. Trichinous, trikinɐs, trikainəs. Trichord, traiköd, subst. en adj. driesnarig (instrument). Trick, trik, subst. streek, kunstgreep, handigheid, poets, grap, trek, slag, “volte”, eigenaardigheid, roergang (scheepst.); Trick verb. bedriegen, bedotten; versieren, opschikken: Boy’s trick = kwajongensstreek; Tricks of fortune = grillen; Don’t come your tricks here = haal hier geen streken uit; He has done the trick = is dood, kapot; He always had the bad trick of mumbling = de slechte gewoonte; We have the odd trick = één slag (trek) meer; I knew every trick of his face = iedere uitdrukking; I know a trick worth two of that = daar loop ik niet in; He knows a trick or two = is uitgeslapen; He played you a bad trick = heeft u eene leelijke poets gebakken; To show tricks = kunstjes vertoonen; He tricked me out of a considerable sum = bedroog mij voor; I am tired of those dramatic trick-changes = die dramatische verrassingen; Tricker = bedrieger; Trickery = bedriegerij, bedotterij; Trickiness, subst. v. Tricky; Trickish = vol streken, bedriegelijk; subst. Trickishness; Tricksiness, subst. v. Tricksy; Trickster = bedrieger, schurk; Tricksy = schalksch, snaaksch, fijn; Tricky = vol streken, ondeugend, snaaksch. Trickle, trik’l, zachtkens vloeien, in droppels neerdalen: The blood trickled down my fingers = liep tappelings langs mijne vingers. Trick-track, triktrak, triktrakspel. Triclinium, traikliniəm, stel lage divans om drie zijden eener eettafel, elk stel voor drie personen; Rom. feestzaal. Tricolour, traikɐlə, driekleurig(e vlag); Tricoloured. Tricot, trîkou, tricot. Tricycle, traisik’l, subst. driewieler; Tricycle verb. op een driewieler rijden; Tricyclist = rijder op een driewieler. Tridactyl(ous), traidaktil(ɐs), met drie teenen of vingers. Trident, traid’nt, drietand, oppermacht ter zee; Tridentate(d), traidentit (traidenteitid), met drie tanden. Tridentine, traidentin, subst. en adj. het concilie v. Trente of de stad betreffend. Tridimensional, traidimenšən’l, met drie afmetingen. Tried, traid, beproefd: A tried friend = trouw; Trier, traiə, vroeger een bepaald rechter. Triennial, traienj’l, driejarig, driejaarlijksch. Trifid, traifid, in drieën gespleten. Trifle, traif’l, subst. kleinigheid, beetje, beuzeling, schoteltje v. een gebak in sherry gedrenkt en met room en geslagen eieren bedekt; Trifle verb. spelen, spotten, beuzelen, verbeuzelen: I don’t stand upon trifles = zie niet op die kleinigheden; You are trifling away your time and money = ge vermorst; Don’t trifle with me = houd me niet voor den gek; Trifler = beuzelaar; Trifling expenses = niet noemenswaardige uitgaven. Trifoliate(d), traifouljit (traifouljeitid), driebladig; Trifolium, traifoulj’m, klaver. Trifurcate(d), traifɐ̂kit (traifɐ̂kieitid), met drie takken of vorken. Trig, trig, keurig, netjes. Trig, trig, subst. remblok, remschoen; Trig verb. remmen, vastzetten. Trigger, trigə, trekker (v. een vuurwapen): To pull the trigger = afvuren; Trigger-guard = beugel (onder den trekker). Trigon, traigon, trigoon, driehoek; het samenkomen v. drie teekens van den Dierenriem; Trigonal, trigən’l, driepuntig, driehoekig; Trigonometric(al), trigənəmetrik(’l), tot de driehoeksmeting behoorende; Trigonometry, trigənomətri, driehoeksmeting. Trigraph, traigrâf, drie klinkers met één klank, b.v. eau in beau. Trihedral, traihîdr’l, traihedr’l, met drie gelijke zijden. Trike, traik, verb. van Tricycle: These girls are adepts at triking = rijden goed op driewielers. Trilateral, trailatər’l, driezijdig. Trilinear, trailinjə, met drie lijnen. Trilingual, trailiŋgw’l, in drie talen. Triliteral, trailitər’l, (woord) v. drie letters. Trill, tril, subst. trilling, getrilde letter (zooals de Nederl. r), tremblant (muz.); Trill verb. trillen, vibreeren. Trillion, trilj’n, trillioen, 1 met 18 nullen (Amer. 1 met 12 nullen). Trilobite, triləbait, zeker fossiel schelpdier. Trilogy, trilədži, trilogie. Trim, trim, subst. toestand, staat, orde, kleeding, gala, opschik, garneersel; adj. netjes, keurig, proper, goed passend; Trim verb. in orde brengen, netjes maken, versieren, uitrusten, snoeien, bijknippen, garneeren, opmaken, oprakelen, schoonmaken, terechtwijzen, geschikt maken, in goeden staat brengen (van een schip met betrekking tot lading, ballast, masten, enz.): We are in good trim = in goeden staat, op alles voorbereid; She was dressed in regulation trim = gekleed overeenkomstig de voorschriften (op bals, etc.); Out of trim = slecht gestouwd; I trimmed him = veegde hem den mantel uit; To trim a candle = snuiten; Will you trim the fire? = vuur oppoken (en den haard aanvegen, etc.); He trimmed the lamp = maakte de lamp in orde; I have trimmed this piece in here = dit stuk hier ingepast; The sails were trimmed = zoo gunstig mogelijk (naar den wind) gezet; To trim one’s sails accordingly = de huik naar den wind hangen; Independent members do not trim to political demagogues = schikken zich niet naar; Trimmer = tremmer, politieke weerhaan, terechtwijzer, terechtwijzing; Trimming = terechtwijzing, pak slaag; onstandvastigheid, weifelmoedigheid; Trimmings = oplegsel, garneersel, toespijzen: Tea with trimmings; Trimness = netheid, etc. Trimeter, trimətə, drievoetige versregel. Trinal, train’l, drievoudig: Trinal unity. Tringle, triŋg’l, gordijnroede, kleine kroonlijst. Trinidad, trinidad. Trinitarian, trinitêrj’n, subst. en adj. (belijder) v. de drieéénheidsleer; Trinitarianism = het leerstuk der drieéénheid; Trinity, triniti, drieéénheid: Trinity-house = oude corporatie te Londen bij welke o.a. het toezicht op vuurtorens en boeien aan kusten en in rivieren berust; Trinity-Sunday = Zondag na Pinkster; Trinity-term = een der vier termijnen (22 Mei–12 Juni) gedurende welke Londensche rechtscolleges zitting hielden; thans Trinity Sittings van Dinsdag na Pinkster tot 12 Augustus. Trinket, triŋkət, kleinood, lijfsieraad in ’t algemeen; Trinket verb. intrigueeren. Trinomial, trainoumj’l, subst. en adj. drienamig(e term) = Trinominal, trainomin’l. Trio, traiou, trîou, trio, klaverblad (fig.). Triolet, traiəlet, trîəlet, triolet. Trior, traiə, ambtenaar, die onderzoekt of eene wraking van juryleden juist is. Trip, trip, subst. trippelpas, getrippel, uitstapje, gang, slag, beentjelichten, struikeling, misstap, val, kleine fout; Trip verb. trippelen, vlug loopen, huppelen, een uitstapje doen, struikelen, een mispas doen, dwalen, op eene fout betrappen, beentje lichten: They went on their wedding-trip = op hun huwelijksreisje; Her foot tripped = zij struikelde; I tripped him up = heb hem den voet gelicht; They tripped up one another’s heels = volgden elkander onmiddellijk, zaten elkaar achterna; I was tripped up by that branch = struikelde over dien tak. Zie Tripper. Triparted, traipâtid, in drie stukken verdeeld; Tripartite, tripətait, traipâtait, in drie deelen verdeeld, in triplo; Tripartition, tr(a)ipâtiš’n, verdeeling in drieën. Tripe, traip, pens, ingewanden, buik. Tripetalous, traipetəlɐs, driebladig. Triphthong, tripthoŋ, trifthoŋ, drieklank; adj. Triphthongal, tripthoŋg’l, trifthoŋg’l. Triple, trip’l, adj. drievoudig, driemaal; Triple verb. verdrievoudigen; Triple-crown = pauselijke kroon; Triple-headed = driehoofdig; Triplet, triplət, subst. trio, drieling, drieregelig versje, fiets voor 3 personen; adj. drievoudig; Triplex, traipleks, trippelmaat; Triplicate, triplikit, verdrievoudigd, drievoudig; subst. triplicaat; Triplication = verdrievoudiging, tripliek; Triplicity, triplisiti, drievoudigheid. Tripod, traipod, drievoet(ige stoel, tafel of ketel). Tripoli, tripəli, Tripoli; Tripoline, tripəl(a)in; Tripolitan, tripolit’n, (bewoner) van T. Tripos, traipos, het Honours-Exam. te Cambridge voor den B.A. graad. Tripper, tripə, trippelaar, danser, pleizierreiziger: Cheap trippers = pleizierreizigers; Tripple = korte galop: He put the tired nag into a sort of tripple or ambling canter much affected by South-African horses. Triptych, triptik, een uit drie deelen bestaande altaarschilderij; antiek waschtafeltje met 2 bladen, die konden worden dichtgeslagen. Triradiate(d), traireidjit (-eitid), met drie stralen. Trireme, trairîm, galei met 3 rijen roeibanken boven elkaar. Trise, trais, opeischen. Trisect, traisekt, in drie gelijke deelen verdeelen; subst. Trisection, traisekš’n. Trispermous, traispɐ̂məs, driezadig. Trisyllabic(al), trisilabik(’l), drielettergrepig; Trisyllable, tr(a)isiləb’l, trisiləb’l, drielettergrepig woord. Trite, trait, afgezaagd, alledaagsch; subst. Triteness. Triton, trait’n, zeegod, watersalamander: He is a Triton among the minnows = steekt verre boven zijns gelijken uit. Triturate, tritjureit, tot fijn poeder malen of stampen; subst. Trituration. Triumph, traiəmf, subst. triomf, zegepraal; Triumph verb. zegepralen, zegevieren: He has triumphed over all difficulties = glansrijk overwonnen; Triumphal, traiɐmf’l, zegevierend: Triumphal arch = eereboog; Triumphal car = zegekar; Triumphant, traiɐmf’nt, zegevierend, zegepralend: Triumph car (chariot) = zegekar; Triumpher = triumphator. Triumvir, traiɐmvɐ̂, drieman; Triumvirate, traiɐmvirit, driemanschap. Triune, traijûn, drieëenig. Trivalvular, traivalvjulə, driekleppig. Trivet, trivət, treeft, drievoet: I am (as) right as a trivet = ik ben zoo gezond als een visch. Trivial, trivj’l, triviaal, onbeduidend, plat: Trivial name = populaire naam voor dier of plant; Triviality, trivialiti, alledaagschheid, onbeduidend iets: Trivial verb. Trivialize; subst. Trivialness. Trivium, trivj’m, naam voor de drie hoofdvakken in de Middeleeuwen: grammatica, rhetorica en logica. Triweekly, traiwîkli, traiwîkli, driemaal per week (verschijnend blad). Troat, trout, subst. het schreeuwen van een hert in den bronsttijd; Troat verb. schreeuwen (van een hert). Trochaic, trəkeiik, trochaeisch. Troche, troutš, trouk, troukî, (artsenij)tablet. Trochee, troukî, trochee. Trochil(us), trokil(ɐs), soort kolibri; tuinkoning. Trod, trod, imperf. v. to tread; Trod(den), trod(’n), p. perf. van to tread. Troglodyte, tro(u)glədait, holbewoner; adj. Troglodytic(al), trogləditik(’l). Trojan, troudž’n, subst. en adj. Trojaan(sch). Troll, troul, subst. lied (kànon), rondzang, rolletje aan een hengel, soort kunstaas; aardgeest; Troll verb. rollen, ronddraaien, rondgeven, neuriën, lokken, aantrekken, hengelen, slenteren, een rondzang aanheffen. Trollop, troləp, slons, slet; Trollopy = slonzig, vuil, zedeloos. Trollope, troləp. Troll(e)y, troli, kar, lorrie, rol- of sledecontact bij electr. trams. Trombone, tromboun, schuiftrompet. Troop, trûp, subst. troep, hoop, menigte, escadron; Troop verb. in een troep loopen, tot troepen of in eene menigte vereenigen, aftrekken (away): To get one’s troop = ritmeester worden; He sold out, and the sale of his troop gave us a competence = hij kocht zich uit, en de opbrengst van zijne ritmeestersplaats verschafte ons genoeg om van te leven; Troops of the line = linietroepen; To levy (raise) troops; Trooping the colours = paradeeren; A troop-horse = cavaleriepaard; Troop-ship = transportschip; Trooper = cavalerist, transportschip: He swears like a trooper = vloekt als een dragonder. Trope, troup, redefiguur, fig. uitdrukking. Trophy, trofi, zegeteeken, tropee. Tropic, tropik, subst. keerkring: Tropic of Cancer = kreeftskeerkring; Tropic of Capricorn = steenbokskeerkring; The Tropics = de Tropen; Tropical = tropisch, beeldsprakig: Tropical fruit. Trossachs, trosaks. Trot, trot, subst. draf; dribbeltje of hummeltje; Trot verb. draven, in draf zetten: Little trots of four or five years old = kleine hummels; A jog-trot = sukkeldrafje; At (On a) full trot = in vollen draf; He brought his horse to a trot = bracht zijn paard in draf; He was driving on at full trot = in vollen draf; To go for a trot = een eindje omstappen; To keep a person on the trot all day = in touw houden (fig.); To trot out = voorrijden; We’ll have to trot you out = wij zullen u moeten examineeren, u zal op de koord moeten. Zie Trotter. Troth, troth, trouw, geloof, waarheid, trouwbelofte: By my troth = op mijn woord; In troth = voorwaar, waarachtig; They plighted their troth = beloofden elkaar trouw. Trotter, trotə, draver, (schape-, of varkens)poot; Trotting: Trotting-horse = harddraver; Trotting-match = harddraverij. Trottoir, trotwâ, plaveisel. Troubadour, trûbədûə, troubadour. Trouble, trɐb’l, subst. onrust, zorg, droefheid, verlegenheid, ongeluk, moeite, inspanning; Trouble verb. verontrusten, storen, lastig vallen, hinderen, verdriet doen, moeite veroorzaken, angst aanjagen: To be at the trouble to = zich de moeite geven om; To be in trouble = in zorgen zitten; To bring trouble upon oneself = zich in ’t ongeluk storten; Troubles like crows seldom come singly = een ongeluk komt zelden alleen; My boy, you’ll get into trouble = je loopt erin, je krijgt nog straf; There’s no good in meeting trouble = geen zorg vóór den tijd; I fear I have put you to some trouble = dat ik u last heb veroorzaakt; Will you take the trouble? = de moeite doen, u den last getroosten; You might hare saved me that trouble = dien last kunnen besparen; I will spare no trouble = geen moeite ontzien; Don’t trouble (your head) about this = heb daar geene zwarigheid over; I will trouble myself no more about him = me niet meer druk om hem maken; May I trouble you for the gravy? = om de jus verzoeken; There the wicked cease from troubling = daar houden de boozen op van beroering (Job. III, 17); To fish in troubled water = in troebel water visschen; Troubler = verontruster, verstoorder; Troublesome = lastig, moeilijk, vervelend: My back is troublesome = ik heb last van (pijn in) mijn rug; subst. Troublesomeness; A troublous life = leven vol zorgen; In troublous times = in tijden van beroering. Trough, trof, trog, bak, etensbak, golfdal = Trough of the sea. Trounce, trauns, afrossen, uitschelden; Trouncing = afstraffing. Troupe, trûp, troep tooneelspelers. Trousering, trauzəriŋ, broekstof; Trousers = lange broek: A pair of trousers = eene broek; To go into trousers = een lange broek aankrijgen; To turn up the end of one’s trousers = zijn broekspijpen omslaan; Trouser-strip = galon. Trousseau, trûsou, uitzet van de bruid. Trout, traut, forel(len); Trout-coloured = forelkleurig (wit met zwarte spikkels); Trout-farm = kweekerij; Troutlet = kleine forel. Trouvère, trûvêə, minnezanger. Trove, trouv. Zie Treasure; Trover = bezitverkrijging door vinden, onrechtmatige toeëigening: Action of trover = aanklacht wegens deze toeëigening. Trow, trau, trou, trû, gelooven, vertrouwen. Trowbridge, troubridž. Trowel, trauəl, subst. troffel; Trowel verb. met een troffel opleggen; You are laying it on with a trowel = legt het er dik op (fig.). Troy, trôi, Troje, Troyes (stad Z.O. v. Parijs): Troy(-weight) = gewicht van 12 ounces in het pound (= ± 373,242 gr.), alléén voor goud, zilver en juweelen; medicijnen. Truancy, trûənsi, wegblijven, schoolverzuim; Truant, trûənt, plichtverzakend, lui, de school verzuimend; subst. leeglooper, spijbelaar; Truant verb. omboemelen, spijbelen: He often plays (the) truant = spijbelt dikwijls; To run truant = wegloopen; Truant-school = school voor geregelde verzuimers. Truce, trûs, wapenstilstand, tijdelijke opschorting: Flag of truce = witte (parlementaire) vlag; A truce to your doggerel = schei uit met je gerijmel; You have broken (the) truce = den wapenstilstand verbroken; To make truce with = een wapenstilstand sluiten; Truce-breaker = verbreker van afspraak of wapenstilstand. Truck, trɐk, subst. ruilhandel, huishoudelijke artikelen, handel, gedwongen winkelnering, verkeer; groente, afval (Amer.); katrol, handwagen, lage stellage op wielen, lorrie, open goederenwagen, kleine ronde schijf of kloot boven aan vlaggestok of mast; Truck verb. ruilhandel drijven, schacheren, venten, in trucks overladen of verzenden; Truck-man = ruilhandelaar, wagenrijder; Truck-system = gedwongen winkelnering; Truckage, trɐkidž, ruilhandel, vervoerloon; Truckful = wagenvol. Truckle, trɐk’l, subst. wieltje, rolletje; Truckle verb. voortrollen; zich aan den wil van anderen onderwerpen, slaafsch zijn, kruipen voor (to), voortrollen; Truckle-bed = ledikant op rolletjes; He truckles to circumstances = onderwerpt zich aan de omstandigheden; People crawl and truckle for social success = kruipen en buigen zich; Truckler = kruiper. Truculence, trɐkjulens, woestheid, wreedheid, woest uiterlijk; Truculent = ruw, wreed, vreeselijk. Trudge, trɐdž, voortsukkelen, zich voortslepen: He trudged after his father = sukkelde achter zijn vader aan. True, trû, waar, trouw, standvastig, eerlijk, echt, zeker, regelmatig, recht, rechtmatig, juist: What you say there is true enough = is volkomen waar; He was true to his country and loyal to his king = trouw aan koning en vaderland; True to one’s word; He gave us a true account of it = een nauwkeurig verhaal; True bill = uitspraak v. de Grand Jury, dat na onderzoek van het bewijsmateriaal rechtsingang zal worden verleend met verwijzing naar de Petty Jury (Panel); A perfectly true circle = volkomen; True copy = eensluidend afschrift; To come true = uitkomen (v. droomen); To go true = goed loopen (v. horloges); To hold true = waar blijven; To prove true = waar blijken; True-blue, subst. trouw, oprecht en eerlijk persoon, echte Tory; adj. onwrikbaar, trouw en eerlijk; True-born = echt, van wettige geboorte; True-bred = van echt ras, van goede opvoeding; True-hearted = trouwhartig, eerlijk; subst. True-heartedness; True-love, subst. minnaar, geliefde; True-love(r’s)-knot = soort van dubbele knoop (zinnebeeld v. wederzijdsche trouw en liefde); Truepenny = eerlijke vent; Trueness = trouw, oprechtheid, juistheid, etc. Truffle, trɐf’l, truffel; Truffle-dog = truffelzoeker (hond); Truffle-hunter. Trug, trɐg, kalkbak; ⅔ bushel; groentemand. Truism, trûizm, gemeenplaats, waarheid als eene koe. Trullization, trɐlizeiš’n, het pleisteren. Truly, trûli: Yours truly = hoogachtend uw, etc. Trump, trɐmp, subst. troefkaart, goede kerel, kranige vent; Trump verb. troeven, troef (uit)spelen, verzinnen, opdrijven: To call for trumps = vragen; To lead off a trump = opkomen met; To play trumps; He was put to his trump(s) = tot het uiterste gebracht; You always turn up trumps = gij boft altijd, u loopt alles mee = All your cards are trumps; Trumped-up = verzonnen, waardeloos: An accusation was trumped up against us = werd tegen ons verzonnen; Trumpery, subst. vodden, prulleboel, bedriegerij; adj. waardeloos, prullerig. Trumpet, trɐmpət, subst. trompet, scheepsroeper, uitbazuiner; Trumpet verb. met veel ophef bekend maken, uitbazuinen, uitbundig prijzen, trompetten: The last trumpet = de bazuin van den oordeelsdag; A flourish of trumpets = fanfare; He blows (sounds) his own trumpet = verkondigt zijn eigen lof; He trumpeted forth his friend’s praise = stak de loftrompet over zijn vriend; Trumpet-call = trompetsignaal; Trumpet-fish = trompetvisch; Trumpet-fly = schapenhorzel; Trumpeter = trompetter, loftuiter, schetteraar, trompetvogel; soort duif. Truncal, trɐŋk’l, tot den stam of romp behoorende; Truncate, trɐŋkit, adj. afgeknot; Truncate verb. (trɐŋkeit), afknotten, snoeien: Truncated cone (pyramid) = afgeknotte kegel (piramide); Truncation, trɐŋkeiš’n, afknotting, het afgeknot zijn. Truncheon, trɐnš’n, subst. stam, stomp, schacht, staf, knuppel, maarschalksstaf; Truncheon verb. afrossen. Trundle, trɐnd’l, subst. rol, wieltje, rolwagen; Trundle verb. rollen, doen rollen, hoepelen: Let them trundle = laat ze loopen; Trundle-bed = rolbed; Trundle-head = kop v. een kaapstander; Trundle-tail = krulstaart. Trunk, trɐŋk, romp, stam, snuit (v. olifant), neus, koffer, hoofdlijn (voor spoor of telefoon); bak, koker: Trunks = Trunk-hose = korte wijde broek boven de knieën ingenomen; Trunk-line = hoofdlijn van spoor, kanaal, etc.; Trunk-maker = koffermaker; Trunk-root = hoofdwortel; Trunk-sleeve = pofmouw. Trunnel, trɐn’l = Treenail. Trunnion, trɐnj’n, tap (van een kanon). Truss, trɐs, subst. bundel, pakje, bosje, stellage of geraamte, pianokast, breukband, console; Truss verb. stijf binden, opstroopen, terecht trekken van kleeren, versterken, opmaken: He trussed on his rags = hing zijne lompen om; He trussed up his hair = bond op; A trussed fowl = opgemaakte vogel (gereed om te worden gebraden); Truss-maker = breukbandenmaker. Trust, trɐst, subst. vertrouwen, geloof, toevertrouwd iets, deposito, crediet, zorg, vereeniging v. personen ten einde het monopolie te verkrijgen of te behouden; Trust verb. vertrouwen, gelooven, toevertrouwen, crediet geven, lichtgeloovig zijn, zich verlaten op: A distillers’ trust = vereeniging van distillateurs; Breach of trust = trouwbreuk; Position of trust = post van vertrouwen; To give trust = crediet geven; You are in my trust = mij toevertrouwd, onder mijne hoede; Bonds in trust = effecten, etc. in bewaring; The watch was committed to my trust = mij ter bewaring toevertrouwd; Don’t put your trust in such people = stel geen vertrouwen in; I took it on trust = op goed geloof; I will trust him no further than I can see; it was trusted to my care = toevertrouwd aan; I will trust you with this = u dit toevertrouwen; Trust me for that = daar kunt ge op aan; Trust him to do it = hij “lapt net hem” wel; Trustee, trɐstî, beheerder, gevolmachtigde, commissaris, curator; Trustship; Trustful = vertrouwend; subst. Trustfulness; Trustless = niet te vertrouwen; subst. Trustlessness; Trustworthiness, subst. van Trustworthy = trouw, vertrouwd, beproefd. Truth, trûth, waarheid, oprechtheid, getrouwheid, standvastigheid: He did truth = hij volgde Gods bevelen; Why don’t you speak the truth? = waarom zegt gij de waarheid niet; In truth = in waarheid, waarachtig, inderdaad; Of a truth = waarlijk; Truth-ful = waarheidlievend, vertrouwbaar; subst. Truthfulness. Truttaceous, trəteišəs, forellen... Try, trai, subst. proef, poging; Try verb. beproeven, onderzoeken, op de proef stellen, verhooren (rechtbank), aanwenden, verleiden, ondervinden, ijken, aangrijpen, veel vergen, uitbraden, raffineeren, inschieten: To have a try at = eens probeeren; I have tried hard to do it = ik heb terdeeg mijn best gedaan; I will try conclusions with him = het tegen hem opnemen; That tries the eyes = vermoeit de oogen; Such work tries a man = pakt je aan; We will try this quarrel hilt to hilt = dezen strijd met de degens uitmaken; To try on = passen; probeeren: I tried on my new coat = paste; To try it on = bedriegen, van bedrog leven; probeeren hoeveel het (met iemand) lijden kan; To try out = doorzetten, uitsmelten: We will try the matter out = wij zetten door tot de zaak beslist is; He was tried and condemned = verhoord en veroordeeld; Try-sail = gaffelzeil, bezaan; Try-your-weighter = automat. weegmachine. Zie Trying. Trygon, traigən, pijlstaartrog. Trying, trai-iŋ, lastig, smartelijk, moeielijk: Such things are trying to a man = hard voor; A trying climate = ongezond klimaat; He is very trying = geeft veel last. Tryst, trist, (plaats van) afgesproken bijeenkomst; Trysting-place = plaats van bijeenkomst. Tsar, tsâ, Czaar; Tsarevitch, tšârəvitš, tšâreivitš; Tsarina, tšârinə, Tsaritsa, tšaritsə. Tsetse, tsetsə, tsetsevlieg. T-square, tîskwêə, teekenhaak = T. Tub, tɐb, subst. tobbe, klein vat, badtobbe, lompe boot, kansel; Tub verb. in een tobbe doen, baden, een kuipbad nemen: Tale of a tub = bakersprookje; Tubs = boterkooper; Tub-fish = knorhaan; Tub-frock = japon, die gewasschen kan worden; Tub-man = een der twee bekwaamste advocaten van het vroegere Court of Exchequer (de andere werd Postman genoemd); Tub-pair = soort v. roeiboot; Tub-thumping = lawaaierige oratie; Tubber = soort v. houweel; Tubby = tobvormig, tonvormig; dof klinkend. Tuba, tjûbə, tuba (muziekinstr.). Tube, tjûb, subst. buis, pijp, tube, kanaal, lampeglas; Tube verb. van pijpen of buizen voorzien: The Tube = de ondergrondsche spoorweg in Londen; India-rubber tube = gummislang; Test-tube = reageerbuisje. Tuber, tjûbə, vleezig gezwel, knol, aardappel; Tubercle, tjûbək’l, knolletje, kleine tuberkel; Tubercular, tjubɐ̂kjulə, vol knobbels of tuberkels: Tubercular consumption; Tuberculous, tjubɐ̂kjulɐs, lijdende aan tuberculose, vol tuberkels; Tuberculosis = tuberculose; Tuberose, tjûbərous, tjûbərous, subst. tuberoos (plant); adj. met knobbels of uitwassen; subst. Tuberosity, tjûbərositi, knobbeligheid, gezwel, zwelling; Tuberous = Tuberose. Tubular, tjûbjulə, buis-, koker- of cylinder-vormig; Tubular boiler = stoomketel met vlampijpen; Tubular bridge = kokerburg; Tubular post = luchtdrukpost; Tubule, tjûbjûl, pijpje, buisje; Tubuliform = in den vorm van een buisje. Tuck, tɐk, subst. opnaaisel, omslag, netje, lekkernijen, eetlust; trommelslag, rapier; Tuck verb. opschorten, omslaan, inslaan, optrekken, vouwen, opstroopen, instoppen, zich zat eten (out), vollen (van laken), tokken (van eene kip): Tuck of drum = slag op trom; It was nip and tuck with us = het kwam er op aan, was een strijd op leven en dood; Tuck-shop = suikerbakkerij; Tuck-in (= Tuck-out) = traktatie; I have tucked them in warmly = heb ze ingestopt; The handkerchief about his neck was tucked in at the bosom = was (nl. de punten er van) in zijn borst gestopt; He tucked up his sleeves = stroopte op; They tucked him up as best they could = pakten hem in; Tucker = kanten halskraag of chemisette; Tuck(ing)-mill = volmolen. Tucum, tjûk’m, Z.-Amer. palmsoort. Tudor, tjûdə, subst. en adj. (van) Tudor: Tudor style = Gothisch-Engelsche bouwstijl. Tuesday, tjûzdi, Dinsdag. Tufa, tjûfə, tufsteen; Tufaceous, tjufeišəs, gelijkend op, bestaande uit tufa. Tuff, tɐf, tuf(steen). Tuft, tɐft, subst. bosje (haar), kuif, trosje, hoop, groep, kwast (aan muts, etc.), spitse baard; Tuft verb. in bosjes of hoopjes verdeelen (groeien), met kwastjes of trosjes versieren: Ricquet-with-a-tuft; Tuft-hunter = klaplooper, flikflooier; Tufted = met kwastje of trosjes versierd, met spitsen kinbaard, in trosjes groeiend. Tug, tɐg, subst. krachtige haal, ruk, sleepboot, rommelwagen of rammelkast; Tug verb. krachtig trekken of halen, rukken, sleepen: Tug of war = touwtrekken; The real tug of war will come on the electoral question = de ware strijd; I had a hard tug of it = het heeft me veel moeite gekost; He was tugged like a dog by fate = door het lot als een hond heen en weer gesleept; We were tugging against wind and tide = roeiden tegen; Tugboat = sleepboot. Tuition, tjuiš’n, onderwijs, opzicht; adj. Tuitional = Tuitionary. Tula, tûlə, stad in Rusland; kookplaats (Indië); Tula-metal = allooi van zilver, koper, lood en zwavel. Tulip, tjûlip, tulp; Tulipomania, tjûlipəmeinjə, tulpenmanie (17e eeuw); adj. en subst. Tûlipomaniac. Tulle, tûl, tule. Tumble, tɐmb’l, subst. val, buiteling, verwikkeling; Tumble verb. rollen, vallen, buitelen, neervallen, neergooien, opgooien, onderstboven gooien, tuimelen, bewegingen en verdraaiingen met het lichaam maken; Tumble-down = bouwvallig: It would be good to improve those tumble-down fever-dens off the face of the earth = die bouwvallige koortsholen van den aardbodem te doen verdwijnen; To tumble in = naar kooi gaan; To tumble to = bemerken, begrijpen, vatten, snappen, op krijgen met, aanpakken; Tumble up, will you? = allo uit je bed; Tumbler = buitelaar, kunstenmaker, tuimelaar (glas of duif), glas zonder voet; Tumbling tricks = kunsten van acrobaten. Tumbrel, tɐmbr’l, Tumbril, tɐmbril, mestkar, stortkar, ammunitiekar. Tumefaction, tjûmifakš’n, zwelling, gezwel, puist;—verb. Tumefy; Tumid, tjûmid, gezwollen, uitgezet, bombastisch; Tumidity, tjumiditi, gezwollenheid, hoogdravendheid = Tumidness; Tumour, tjûmə, gezwel, zweer, puist. Tump, tɐmp, subst. heuveltje; Tump verb. aanaarden, eene hoogte vormen om eene plant; een gedood dier naar huis sleepen (Amer.). Tumtum, tɐmtɐm, een W.-Ind. pisangschotel; maag (scherts.); dog-cart (Anglo-Ind.). Tumult, tjûmɐlt, opschudding, beroering, opwinding, verwarring, oploop; Tumultuariness, tjumɐltjuərinəs, subst. v. Tumultuary, tjumɐltjuəri, verward, opgewonden, oproerig, ontstuimig = Tumultuous, tjumɐltjuəs; subst. Tumultuousness. Tumulus, tjûmjulɐs, grafheuvel. Tun, tɐn, vat, ton (van seer verschillende afmetingen voor wijn, bier, etc.); gistvat eener brouwerij, zuiplap; Tun verb. in ’t vat doen; Tun-bellied = met ronden, dikken buik. Tunbridge, tɐnbridž, stad in Kent; Tunbridge-ware = kastenmakerswerk met ingelegde stukken van verschillend gekleurd hout. Tundra, tûndrə, tundrə, toendra. Tune, tjûn, subst. klank, toon, wijsje, melodie, juiste toonhoogte, stemming, harmonie; eendracht, gemoedsgesteldheid, stemming; Tune verb. stemmen, aanheffen, zingen, doen aanpassen: The tune the old cow died of = een echte treurzang; I’ll make you sing another (change your) tune = zal je wel anders leeren; To be in tune = gestemd, gemutst; My piano is out of tune = ontstemd: He was rather out of tune to-day = niet erg gestemd; That costs to the tune of fifty pounds = dat zal zoowat vijftig p. kosten; Tuneful = welluidend, zangerig; subst. Tunefulness; Tuneless = klankloos, stil, onwelluidend; Tuner = stemmer. Tungsten, tɐŋst’n, wolfram; Tungstic acid. Tunic, tjûnik, tunica, militaire rok, vlies; Tunicle = kleine tunica, vliesje. Tuning, tjûniŋ: Tuning-fork = stemvork; Tuning-hammer, Tuning-key = stemhamer, stemsleutel. Tunis, tjûnis; Tunisian = (bewoner) v. T. Tunkers, tɐŋkəz, sekte van Duitsch-Amerikaansche wederdoopers = Dunkers. Tunnage, tɐnidž, tonnemaat. Zie Tonnage. Tunnel, tɐn’l, subst. pijp, schoorsteenpijp, tunnel, fuik (= Tunnel-net); Tunnel verb. (als) een tunnel maken door (onder), doorboren, in een fuik vangen: Tunnels of light = lichtbundels; Tunnel-pit, Tunnel-shaft = toegang tot het midden van een tunnel van uit den bovengrond. Tunny, tɐni, tonijn. Tup, tɐp, subst. ram; Tup verb. dekken, bokken. Turan, tjûrân; Turanian, tjûreinj’n. Turban, tɐ̂b’n, tulband, tulbandvormige hoofdtooi. Turbid, tɐ̂bid, troebel, modderig, drabbig; verward, onrustig, stormachtig; subst. Turbidity = Turbidness. Turbinate, tɐ̂binit, ronddraaiend, spiraalkegelvormig. Turbine, tɐ̂bin, turbine; Turbine-steamer. Turbit, tɐ̂bit, meeuwtje (soort duif). Turbot, tɐ̂bət, tarbot. Turbulence, Turbulency, tɐ̂bjulens(i), onstuimigheid, beroering, oproerigheid, rumoerigheid; adj. Turbulent. Turco, tûəkou, tɐ̂kou, Fransch soldaat in ’t Algerijnsche kol. leger. Turd, tɐ̂d, drek. Tureen, tjurîn, soepterrine; Tureen-ladle = soeplepel. Turf, tɐ̂f, subst. zode, grasveld, plag, turf; renbaan; Turf verb. met zoden of plaggen beleggen: Black heaps of turf = stapels turf; A sod of turf = zode; He is on the turf = leeft van (doet aan) wedrennen en wedden op renpaarden; I have broken with the turf and sold my stud off = doe niet meer aan de rensport; Turf-clad = met zoden bedekt; Turf-cutter; Turf-fire; Turf-hedge = scheiding door eene bank van zoden; Turf-house = stulp van plaggen; Turf-moss = veenland; Turfman = liefhebber van rensport; Turf-seat = zodenbank; Turf-spade = spade om zoden te steken; Turfing: Turfing-iron, Turfing-spade = spade voor het steken van zoden; Turfless = zonder zoden; Turfite, tɐ̂fait = Turfman; Turfy = vol zoden; tot wedrennen of de renbaan behoorende. Turgent, tɐ̂dž’nt, gezwollen, opgeblazen: Turgescence, Turgescency, tɐ̂džes’ns(i), opgezwollenheid, opgeblazenheid; Turgescent = zwellend; Turgid, tɐ̂džid, gezwollen, opgeblazen, hoogdravend; subst. Turgidity, tɐ̂džiditi = Turgidness. Turin, tjûrin, Turijn; Turinese, tjûrinîz, tjûrinîs, (bewoner) van T. Turk, tɐ̂k, Turk: Turk’s head = “kop van Jut” op kermissen; ragebol; Turkish, subst. en adj. Turksch(e taal): Turkish bath = bad (van 116° tot 165°); Turkish delight = soort v. lekkers; Turkophile, tɐ̂kəfail, Turkenvriend. Turkey, tɐ̂ki, Turkije, kalkoen: To talk turkey; Zie Talk; Turkey-bird (Zie Wry-neck); Turkey carpet = Turksch vloerkleed, Smyrnasch tapijt; Turkey-cock = kalkoensche haan: She turned as red as a turkey-cock; Turkey-hen = kalkoensche hen. Turmoil, tɐ̂môil, verwarring, ontsteltenis, herrie, sloven; Turmoil verb. in onrust zijn, zich afsloven. Turn, tɐ̂n, subst. draai, omwenteling, bocht, kromte, hoek, wandelingetje, verandering, wisselvalligheid, gelegenheid, aanleiding, doel, daad, voorval, dienst, mode, strekking, gedaante, aard, neiging, luim, stemming, poets, grap, beurt, karweitje, zenuwschok, woordstelling (in een zin), ophanging, etc.; Turn verb. wenden, keeren, draaien, vormen, omkeeren, aanwenden, richten, strekken, overhalen, bekeeren, verdraaien, veranderen, vertalen, overbrengen, overpeinzen, doen gisten, schiften, verzuren, walgen, terugkeeren, weerstaan (een vijand), weifelen, etc.: A turn of fate = lotswisseling; In the turn of a hand = in een oogenblik; At the turn of the river, road = bij de bocht; The turn of a wager = de kans; His answers are mere turns of wit = geestige zetten, wendingen; A turn of work = klein karwei; One good turn deserves another = de eene dienst is den anderen waard; I am good for a turn at any game = doe gaarne mee aan een spelletje; There is a quaintness of turn in his style = zijn stijl heeft een zonderling cachet; The news gave me such a turn = deed me erg schrikken; That soldier seems to have a turn for desertion = neiging tot desertie te hebben; That will hardly serve your turn = dat zal je wel niet kunnen dienen; We must take turns = elkaar afwisselen; Things have taken a favourable turn = een gunstigen keer genomen; He does so at every turn = bij elke gelegenheid; We must go there by turns, in turn(s) = om beurten; You must do it in turn = op uwe beurt; Each in his turn = ieder op zijne beurt; The tide was on the turn = het getij begon te kenteren; Done to a turn = goed gaar; Turn for turn = leer om leer; These advantages turned to real account = leverden inderdaad wat op; My brain (head) turns = ik word duizelig; The leaves turn in autumn = worden geel; The mutton has turned with the hot weather = is bedorven; We were turned adrift = wij werden aan wind en golven ten prooi gegeven; He turned aside = keerde zich om; To turn loose = loslaten (van honden bijv.); To turn pale = bleek worden; To turn sour = zuur worden; He turned his back = hij draaide zich om, hij vluchtte; He turned his back (up)on us = wendde ons den rug toe (ook fig.); It turned the balance (scale) = deed de schaal omslaan; He has turned his coat = is afvallig geworden; She turned colour = verschoot van kleur; To turn the corner = het hoekje (crisis van een ziekte) te boven zijn, beter worden; The railway-shares have turned the corner and are increasing = hebben zich hersteld en gaan omhoog; To turn a couplet = een versje maken; She can turn an epigram and point a satire = iets geestig zeggen en satiriek zijn; He shaved twenty men and never turned a hair = en sneed hen geen enkele maal; To turn one’s hand to = zich toeleggen op; He could turn his hand to many things = kon van alles maken; The news has turned his head (brain) completely = heeft zijn hoofd op hol gebracht; He turned informer on me = hij verklikte mij; Will you turn the key? = omdraaien; A merchant must turn his money = steeds omzetten; I will try to turn a penny = een duit te verdienen; Turn the points = verzet den wissel; To turn the enemy’s position = omtrekken; To turn soldier = soldaat worden; The medicine turns my stomach = ik walg van; The tables were turned = de bordjes werden verhangen; I turned the tables upon him = sloeg hem met zijn eigen wapens; deed de kans keeren; To turn tail = op de vlucht gaan; To turn turtle = omslaan: Everything has turned turtle = alles ligt overhoop; To turn about = zich omkeeren; Turn again = keer terug, om; To turn away = zich afwenden: He turned away from the path of duty = verliet; I have turned him away = weggezonden, ontslagen; To turn money away = opsparen, wegleggen; To turn back = omkeeren, terugkeeren; The leaf was turned down (back) at the top = het blad was bovenaan omgeslagen; Everything was turned upside down = onderstboven gekeerd; Turn-down = omgeslagen, dubbelgevouwen; ook subst. liggende boord; Turn of a letter = omgevouwen rand; I have turned it in = naar binnen gevouwen; He turned it in his mind = overlegde het bij zichzelf; To turn in = naar kooi gaan; He turned in with me = ging met mij naar bed; The road turns in and out = kronkelt gedurig; To turn into = veranderen in; Turn this into Dutch = vertaal dat in ’t N.; He turned German ballads into English verse = bracht ... over; He turned of a deadly colour = werd doodsbleek; He is turned (of) fifty = boven de vijftig; The hour was turned of six = het was over zes; To turn off the gas, the steam = uitdraaien, afsluiten; To turn off an article = op ’t papier gooien; To turn on the gas = de gaskraan open zetten; She turned on her tears = begon te schreien; Everything turns on your answer = hangt af van; The fate of the country turns on the king’s decision = hangt af; Turn him out = zet hem de deur uit; We have turned out the cows = de koeien in de weide gedaan; It turned out wrong, right = kwam verkeerd, goed uit, liep verkeerd, goed af; He did not turn out much = het resultaat van zijn arbeid was gering; I have turned it inside out = heb het binnenste buiten gekeerd; He will turn out trumps after all = toch nog een flinke vent worden; It turned out to be = bleek te zijn; The book is well turned out = ziet er keurig uit; A well turned-out stranger = net gekleed; His clothes had been turned out by the best tailor = waren geleverd; Turn-out = pronk, pak, vertooning, mooie equipage, groote menigte, ontvangst, afmarsch, werkstaking, uitsluiting, wisselspoor, opbrengst; He turned over more than fifty thousand pounds a year = zette om; We have turned over a new leaf = zijn met een nieuw blad, een heel ander leven begonnen; He turned over and continued reading = sloeg het blad om; I have turned it over and over = van alle kanten bekeken; The money was turned over to the owner = werd overgemaakt aan den eigenaar; The boat was turned over = werd omgeworpen, sloeg om; I turned it over in my mind = ik overlegde het bij mijzelf; Let us turn over = van plaats veranderen; Turnover = onderstboven werping, soort gebak, omzet; adj. omgeslagen, ingericht om om te slaan: Turnover table = klap(speel)tafeltje; He turned round = veranderde van houding, keerde zich om; She loved him for some time, and then turned round (to another) = zette toen haar zinnen op een ander; I must have time to turn round = tijd om te overleggen of overwegen; His eyes were turned to the stage = op het tooneel gericht; What shall I turn to? = wat zal ik nu doen, nu aanpakken; You must try to turn this to profit, advantage, account = trachten te profiteeren van; To turn up = omhoogslaan, omslaan, opduiken, te voorschijn komen, gebeuren etc.: I hope something will turn up in time = dat er zich nog wat zal voordoen (opdoen); Turn up page the seventh = sla op; Turn it up = schei uit daarmee! To turn up one’s nose at = den neus optrekken voor; I turned his arguments upon himself = sloeg hem met zijn eigen woorden; I turned upon him suddenly = draaide me plotseling naar hem om, viel hem aan; The conversation turned upon all kinds of topics = liep over allerlei onderwerpen; She will be married turned Michaelmas = na; Turn-bench = kleine draaibank; Turn-cap = schoorsteengek; Turn-coat = afvallige; Turn-cock = opzichter v. de waterleiding; Turn-down collar; Turndun = snorder (jongensspeelgoed); Turnkey = cipier; Turnpike = tolhek, slagboom, wenteltrap; Turnpike-man = tolgaarder; Turnpike-road = straatweg met tollen; Turn-screw = schroevendraaier; Turn-sick = draaiziek; Turnsole = kroontjeskruid; heliotroop; Turnspit = spitomdraaier; Turnstile = molentje, haspel op voetpaden; Turn-stone = soort steenlooper; Turn-table = draaischijf (op spoorwegen); Turner = kunstdraaier, varieteit van duif; Turnery = kunstdraaierij, draaiwerk; Turning, subst. draai, bocht, afwijking, kronkeling: Turning-lathe = draaibank; Turning-platform = draaischijf (voor spoorwagens); Turning-point = keerpunt. Turnip, tɐ̂nip, raap, knol, dik horloge; Turnip-radish = knolradijs. Turpentine, tɐ̂p’ntain, terpentijn; Terpentiny = met terpentijn bedekt, vol terpentijn. Turpitude, tɐ̂pitjûd, laagheid, verdorvenheid. Turquoise, tɐ̂kôiz, tɐ̂kîz, tɐ̂koiz, turkoos (edelsteen). Turret, tɐrət, torentje, draaibare toren op een oorlogschip; Turret-ship = torenschip; Turreted = met torentjes; Turriculate(d), tərikjulit(-eitid), gelijk een torentje, voorzien van torentjes. Turtle, tɐ̂t’l, subst. tortelduif; zeeschildpad(soep); Turtle verb. schildpadden vangen; Turtle-back = helmslak; Turtle-dove = tortelduif; Turtle-shell = schildpad; Turtle-soup = schildpadsoep. Tuscan, tɐsk’n, subst. Toskaner; adj. van Toskane: Tuscan order = Toskaansche bouwstijl; Tuscany = Toskane. Tush, tɐ̂š, pst! stil! poe! hoektand. Tusk, tɐsk, slagtand (v. olifant of wild zwijn): Tusked = met slagtanden; Tusker = olifant of wild zwijn met goed ontwikkelde slagtanden; Tusky = Tusked. Tussaud, tusou. Tussle, tɐs’l, subst. worsteling, kloppartij; Tussle verb. worstelen, vechten: We had a sharp tussle with the enemy = een vinnigen strijd. Tussock, tɐsək, bosje, lok, bosje gras, heuveltje; adj. Tussocky. Tut, tɐt, st! pst! stil! poeh! och kom! Tutelage, tjûtəlidž, voogdij(schap), onmondigheid; Tutelar(y), tjûtələ(ri), beschermend: Tutelar angel; Tutelar spirits = beschermgeesten; Tutor, tjûtə, subst. voogd, (privaat)onderwijzer, een der professoren aan een college belast met het algemeen toezicht (= College tutor), of die de studie leidt (Private tutor); Tutor verb. onderwijzen, berispen; Tutorial, tjutôriəl, behoorende tot, uitgeoefend door een Tutor; Tutorship = voogdijschap; onderwijzersbetrekking, tutorschap. Tutta, tutâ, geheel; Tutti, tuti, allen (muz.). Twaddle, twod’l subst. beuzelpraat, gewauwel; Twaddle verb. wauwelen, kletsen; Twaddler = leuteraar. Twain, twein: In twain = in tweeën. Twaite, tweit, elft. Z. Thwaite. Twang, twaŋ, subst. scherp geluid, neusgeluid, neusklank, smaakje, onaangename smaak; Twang verb. gonzen, klinken, aanslaan, doen klinken, eruit gooien (out): There is a twang about it = er is een leelijk smaakje aan; To speak with a twang = door den neus spreken; The twanging of a full-toned guitar = het scherpe geluid van eene krachtige guitaar; A twanging sound = scherp, doordringend geluid. Twankay, twaŋkei, ordinaire groene thee. ’Twas, twoz, samentr. van It was. Tweak, twîk, subst. kneep, klem (fig.); Tweak verb. knijpen: To tweak a person by the nose, To tweak a person’s nose = iemand bij zijn neus trekken. Tweed, twîd, stof voor manskleeren; adj. van tweed: Heather tweed = bruine tweed. Tweedle, twîd’l, zacht strijken over, vedelen, doedelen, vleien, bepraten: He insisted upon the difference between tweedledum and tweedledee = het verschil tusschen een half dozijn en zes. Tweel, twîl; Zie Twill. ’Tween, twîn, samentr. van Between. Tweeze, twîz, étui met instrumenten = Tweezer-case; A pair of tweezers = haartangetje. Twelfth, twelfth, subst. en adj. (het) twaalfde; Twelfth-cake = driekoningengebak; Twelfth-day (Twelfth-tide) = Driekoningen; Twelfth-night = de avond van (vóór) Driekoningen; Twelve, twelv, twaalf: The Twelve = de twaalf apostelen, de twaalve; Some writers strike twelve all at once = verschieten hun kruid al dadelijk; Twelvemonth = een jaar: In a twelvemonth, A twelvemonth hence, By this time twelvemonth, This day twelvemonth = over een jaar, in een jaar; Twelvepence = een shilling; Twelvepenny = van twaalf stuiver waarde; Twelvescore = 240, afstand van 240 yards, boogschotsafstand. Twentieth, twentiəth, subst. en adj. (het) twintigste; Twenty, twenti, twintig. Twibill, twaibil, tweesnijdende bijl, hellebaard. Twice, twais, tweemaal; Twice-told = tweemaal verteld, welbekend. Twiddle, twid’l, langzaam ronddraaien; zich snel omdraaien, glinsteren, spelen met: To twiddle one’s thumbs = duimpje draaien, de handen in den schoot leggen. Twig, twig, subst. takje, wichelroede; Twig verb. opletten, gadeslaan, “snappen”: Just as the twig is bent, the tree is inclined = jong gewend, oud gedaan; In prime twig = naar de nieuwste mode; I twigged you there = daar had ik je, snapte ik je; Twiggy = vol takjes. Twilight, twailait, subst. schemering, flauw idee; adj. schemerend, onduidelijk. Twill, twil, subst. keper; Twill verb. keperen. Twin, twin, subst. tweeling: adj. tweeling—, dubbel, gepaard; Twin verb. paren, gepaard zijn, tweelingen werpen: The Twins = Tweelingen (sterrenbeeld); Twin-born = tegelijk geboren; Twin-brother = tweelingbroeder; Twin-sister = tweelingzuster. Twine, twain, subst. draai, kronkeling, omarming, twijn, getwijnd garen, touw; Twine verb. draaien, twijnen, omarmen, samenweven, kronkelen, zich slingeren: The ivy twined about the old tree = slingerde zich. Twinge, twinž, subst. plotselinge pijn, steek, kneep, wroeging; Twinge verb. knijpen, nijpen, steken, pijn doen: She felt twinges of conscience for treachery = had gewetensknaging over haar verraad; A twinge of the gout, jealousy = aanval; My side twinges = ik heb steken in de zijde. Twinkle, twiŋk’l, subst. schittering, flikkering, fonkeling, oogenblikje; Twinkle verb. fonkelen, schitteren, flikkeren: In a twinkle = the twinkling of an eye = in een oogwenk. Twinter, twintə, koe of schaap van 2 jaar, twenter. Twirl, twɐ̂l, subst. snelle draai, pirouette; Twirl verb. snel (doen) ronddraaien: To give a thing a twirl = laten draaien; I twirled the teetotum = zette het A-al-tolletje; To twirl one’s thumbs = duimpje draaien; She twirled in a polka = danste de polka. Twist, twist, subst. draai, bocht, kronkel(ing), vlecht, spuuglok, koord, tabak in rollen gedraaid, verrekking, verwikkeling; mengsel van brandewijn en jenever; Twist verb. draaien, vlechten, twijnen, (zich) wringen, strengelen, kronkelen, winden, verdraaien: I can twist him round my (little) finger = hem om mijn vinger winden; To twist up one’s mustachios = opdraaien; A twisted note = knijpbriefje; Twister = verdraaiing, moeielijk vraagstuk, leugen; wervelwind (Amer.), met een draai weggeslingerde bal (cricket): He can spin a twist = liegen of het gedrukt staat; Twisty = vol kronkels en bochten; A twist-twirly imp = een verdraaide, in allerlei bochten verwrongen kabouter. Twit, twit, plagen, verwijten, honen: I twitted him with his superhuman patience = ik verweet hem. Twitch, twitš, subst. plotselinge ruk, zenuwtrekking (= Convulsive twitch); Twitch verb. rukken, grijpen, eene zenuwtrekking hebben. Twite, twait, ringmusch, boommusch. Twitter, twitə, subst. gekweel, gesjilp, gepiep, trilling, zenuwachtigheid, schrik; Twitter verb. kweelen, sjilpen, trillen van begeerte: To be (all) in (of) a twitter = beven van angst. Twittle-twattle, twit’ltwot’l, gewauwel. ’Twixt, twikst, samentr. van Betwixt: A mere ’twixt and between = tusschending. Two, tû, twee(tal): I will make him do so in two twos = “één, twee, drie”; I could smash him like two twos = kon hem te pletter slaan; To bite, cut, tear in two = in tweeën; He will always put two and two together = zijne gewoonte is te vergelijken, alles in aanmerking te nemen; A two-edged sword = tweesnijdend; Two-faced = met twee gezichten, bedriegelijk, onoprecht; Twofold = tweevoudig, dubbel; A two-foot ruler = liniaal van twee voet; Two-handed = met twee handen (te hanteeren); We made a two-hour stop at the hotel = rustten twee uur; Two-masted; Two-pair = twee trappen hoog: A two-pair front (back) = voorkamer (achterkamer) twee hoog; Twopence, tɐp’ns, dubbeltje: He is not good for twopence = geen lor waard; Not to care twopence for = geen lor geven om; Twopenny, tɐpəni, van twee stuiver waarde, gering: Twopenny tube = electr. ondergrond. Londensche spoorweg; Twopenny-half penny, tɐp’ni-heip’ni, van geringe waarde, onbeteekenend; Twotails = olifant. Tybalt, tibəlt; Tyburn, taibən, vroegere gerechtsplaats (Londen); Tybalt-tree = galg. Tyke, taik, hond; bewoner van Yorkshire. Tyler, tailə, Zie Tiler. Tymbal, timb’l, bekken, keteltrom. Tympan, timp’n, tympaan (boekdrukk.); trom; Tympanic, timpanik, trommel - -; Tympanites, timpənaitîz, trommelzucht; Tympanum, timpənɐm, trommelvlies, gevelnis; Tympany = trommelzucht; opgeblazenheid. Tyndale, Tyndall, tind’l; Tynemouth, tinməth, tainməth. Type, taip, subst. type, zinnebeeld, voorbeeld, stempel, kenteeken, letter, schrift; Type verb. schrijven met een Type-writer: The first sheet is in type now = is nu gezet; Bold, Crowded type = groote, compresse druk; Type-founder = lettergieter; Type-foundry = lettergieterij; Type-metal = letterspecie; Type-setter = letterzetter, zetmachine; To type-write = schrijven met een type-writer = schrijfmachine (ook wie daarmede schrijft); Type-written = met een type-writer geschreven; Type-work = het gedrukte. Typhoid, taifôid, typheus; subst. typhus (gewoonlijk Enteric fever). Typhoon, taifûn, typhoon. Typhous, taifəs, typheus; Typhus, taifəs, typhus. Typical, tipik’l, typisch, zinnebeeldig, tot voorbeeld of type dienend: Typical fever = geregeld verloopende koorts; subst. Typicalness; Typify, tipifai, door een type of model voorstellen; Typist, taipist, wie met een Type-writer werkt of schrijft; Typo, taipou, verk. van Typographer, taipogrəfə, drukker, zetter; adj. Typographical, t(a)ipəgrafik’l; Typography, taipogrəfi, drukkunst. Tyrannical, tairanik’l, tyranniek, wreed; subst. Tyrannicalness; Tyrannicide, tairanisaid, tirannenmoord of -moordenaar; Tyrannize, tirənaiz, tyranniseeren; Tyrannous = tiranniek, willekeurig, onderdrukkend; Tyranny, tirəni, tirannie, dwingelandij, wreedheid; Tyrant, tair’nt, tiran. Tyre, taiə, Tyrus; wielband (Zie Tire); Tyrian, tiriən, (bewoner) v. Tyrus. Tyro, tairou, beginner, nieuweling. Tyrol (The), dhətir’l (tiroul); Tirol; Tyrolese, tirəlîz, tirəlîz, tirəlîs, (bewoner) v. Tyrol; Tyrolienne, tirouljen, tiroolsch lied (dans); Tyrone, tiroun; Tyrrhenian, tirîniən: Tyrrhenian Sea; Tyris, tairəs; Tyrwhitt, tirət. Tythe, taidh; Zie Tithe. Tzar, zâ, tsâ, tzaar. Zie Tsar. U. U, jû; U(rbis) C(onditae) = van af de stichting der stad Rome; U(pper) C(anada); U(ta)h; U(triusque) J(uris) D(octor) = doctor in de beide rechten; U(nited) K(ingdom); Ult(imo) = laatste, van de laatste maand; Unit(arian); Univ(ersity); Unm(arried); Up(per); U(nited) S(tates) = U(ncle) S(am); U(t) S(upra) = als boven; U(nited) S(tates of) A(merica); U(nited) S(tates) A(rmy) of N(avy); Usu(al); U(tah) T(erritory). Ubiquitary, jubikwitəri = Ubiquitous, jubikwitɐs, alomtegenwoordig, overal tegelijk zijnde; Ubiquity = alomtegenwoordigheid. ’Ud, ud = would. Udal, jûd’l, allodiaal; subst. allodium (op de Orkney en Shetland eilanden); Udaller, Udalman = bezitter van een allodium. Udder, ɐdə, uier; Uddered = met uier(s). Udometer, judomətə, regenmeter. Ugh, u, bah! Ugliness, ɐglinəs, subst. v. Ugly, ɐgli, leelijk, wanstaltig, terugstootend; gevaarlijk; verdrietig (Amer.): As ugly as sin = zoo leelijk als de nacht. Uhlan, (j)ûl’n, Ulaan. Uist, wist. Ukase, jûkeis, ukase. Ukraine, jûkrein, ûkrein. Ulcer, ɐlsə, zweer, gezwel; Ulcerate = zweren: His heart was ulcerated with hatred = hij droeg een ingekankerden haat in zijn hart; Ulceration, zweer, verzwering; Ulcerative, Ulceratory = zwerend; Ulcerous = als eene zweer; subst. Ulcerousness. Ule, jûlə, caoutchoucboom = Ule-tree. Ullage, ɐlidž, lekkage: Ullages = restanten wijn bij een diner. Ulla-lulla, ɐlə-lɐlə, lijkklacht. Ulmaceous, ɐlmeišəs, olmachtig; Ulmus, ɐlməs, olm. Ulna, ɐlnə, ellepijp; adj. Ulnar. Ulric, ɐlrik; Ulrica, ɐlraikə. Ulster, ɐlstə, lange getailleerde overjas. Ulterior, ɐltîriə, verder(af gelegen), aan de andere zijde. Ultimate, ɐltimit, verste, laagste, uiterste, achterste, slot - -, grond - -; Ultimatum, ɐltimeit’m, ultimatum; Ultimo, ɐltimou, van de laatste maand; Ultimogeniture, ɐltimədženitjə, erfopvolgingsrecht van den jongsten zoon of broeder. Ultra, ɐltrə, uiterst, buitensporig; subst. ultra, radicaal; Ultramarine, ɐltrəmərîn, ɐltrəmərîn, subst. ultramarijn; adj. ultramarin, overzeesch; Ultramontane, ɐltrəmontein, subst. ultramontaan; adj. aan de andere zijde der bergen gelegen: Ultramontane party; Ultramontanism, ɐltrəmontənizm, ultramontanisme; Ultramontanist. Ululate, ɐljuleit, ûluleit, huilen, krassen; Ululation, gehuil, gekras, weeklacht. Ulysses, jûlisîz; adj. Ulyssean. Umbel, ɐmb’l, scherm; Umbellate(d), ɐmbəlit(Umbeleitid) schermbloemig, schermdragend = Umbelliferous, ɐmbəlifərɐs; Umbellule, ɐmbeljûl, klein scherm. Umber, ɐmbə, subst. vlagzalm; omber (verfstof); adj. bruin, donker; Umber verb. met umber verven, donker verven: Burnt umber = gebrande; Raw umber = ongebrande. Umbilic(al), ɐmbilik(’l), navel - -: Umbilical cord = navelstreng; Umbilical region = navelstreek; Umbilicate(d) = navelvormig; Umbilicus, ɐmbilaikəs, navel, navelkruid. Umbles, ɐmb’lz, ingewand van een hert. Umbo, ɐmbou (Meerv. Umbones, ɐmbounîz), knop van een schild, bult; adj. Umbonal. Umbra, ɐmbrə, kernschaduw, ombervisch. Umbrage, ɐmbridž, schaduw, lommer; verdenking, aanstoot: He gave umbrage to the more advanced = ergerde; I am sorry you have taken umbrage at my words = dat gij u geërgerd hebt; Umbrageous, ɐmbreidžəs, schaduwrijk, lommerrijk; subst. Umbrageousness. Umbre, ɐmbə = Umber. Umbrella, ɐmbrelə, paraplu: To open (To put up), To shut an umbrella; Umbrella-case = foudraal; Umbrella-maker; Umbrella-runner = schuifring; Umbrella-stand = paraplustander; Umbrella-stick. Umbria, ɐmbriə, Umbrië. Umph, ɐmp, interj. H’m! Umpire, ɐmpaiə, subst. scheidsrechter; Umpire verb. als scheidsrechter optreden; Umpireship. ’Un, ɐn = one. Un = on, niet, etc. in samenstellingen. Zie In. Unabashed, ɐnəbašt, schaamteloos, onbeschaamd. Unabated, ɐnəbeitid, onverminderd, onverzwakt, onverflauwd. Unabbreviated, ɐnəbrîvjeitid, onverkort. Unable, ɐneib’l, onbekwaam, niet in staat; subst. Unableness. Unabolished, ɐnəbolišt, niet afgeschaft, nog van kracht. Unabridged, ɐnəbridžd, onverkort. Unabrogated, ɐnabrəgeitid, niet afgeschaft. Unabsorbable, ɐnəbsöbəb’l, niet absorbeerbaar. Unacceptable, ɐnəkseptəb’l, onaangenaam, onaannemelijk, niet welkom; subst. Unacceptableness. Unaccommodating, ɐnəkomədeitiŋ, niet inschikkelijk, onbuigzaam. Unaccompanied, ɐnəkɐmpənid, niet vergezeld, zonder begeleiding. Unaccomplished, ɐnəkomplišt, onvoltooid, onvolvoerd. Unaccountability, ɐnəkauntəbiliti, subst. v. Unaccountable, ɐnəkauntəb’l, onverklaarbaar, onverantwoordelijk; subst. Unaccountableness; Six of the lost are unaccounted for yet = zijn nog niet terecht gebracht. Unaccustomed, ɐnəkɐst’md, ongewoon, ongebruikelijk, ongewend (to). Unachievable, ɐnətšîvəb’l, onuitvoerbaar, onbereikbaar; Unachieved = onuitgevoerd, onvoltooid. Unacknowledged, ɐnəknolidžd, niet erkend. Unacquainted, ɐnəkweintid, onbekend (with); subst. Unacquaintedness. Unacquired, ɐnəkwaiəd, onverkregen. Unacquitted, ɐnəkwitid, niet vrijgesproken; niet betaald. Unactable, ɐnaktəb’l, niet opvoerbaar; Unacted, ɐnaktid, onopgevoerd, ongevoelig voor (by). Unactuated, ɐnaktjueitid, niet bewerkt of geïnfluenceerd, levenloos: Unactuated by such opinions. Unadapted, ɐnədaptid, ongeschikt; subst. Unadaptedness. Unaddicted, ɐnədiktid, niet overgegeven of verslaafd (to). Unadjusted, ɐnədžɐstid, niet uitgemaakt of beslist. Unadorned, ɐnədönd, onversierd. Unadulterate(d), ɐnədɐltərit (ɐnədɐltəreitid), onvervalscht, zuiver, echt. Unadvised, ɐnədvaizd, onverstandig, onvoorzichtig; subst. Unadvisedness. Unaffected, ɐnəfektid, natuurlijk, ongedwongen, ongekunsteld; subst. Unaffectedness. Unaided, ɐneidid, zonder hulp, bloot (oog). Unallowable, ɐnəlauəb’l, ongeoorloofd, niet toelaatbaar. Unalloyed, ɐnəlôid, onvermengd, zuiver. Unalterable, ɐnôltərəb’l, onveranderlijk, onbuigzaam, onverwrikbaar; subst. Unalterableness; Unaltered = onveranderd. Unambiguous, ɐnəmbigjuəs, niet dubbelzinnig, klaar, helder; subst. Unambiguousness. Unambitious, ɐnəmbišəs, niet eerzuchtig, bescheiden; subst. Unambitiousness. Unamenable, ɐnəmînəb’l, niet verantwoordelijk, onhandelbaar. Unamended, ɐnəmendid, niet verbeterd. Unamiable, ɐneimjəb’l, onvriendelijk, onbeminnelijk; subst. Unamiableness. Unamused, ɐnəmjûzd, niet vermaakt; Unamusing = niet vermakelijk. Unanimated, ɐnanimeitid, onbezield, vervelend. Unanimity, jûnənimiti, eenstemmigheid; Unanimous, jûnanimɐs, eenstemmig: With unanimous consent; subst. Unanimousness. Unanointed, ɐnənôintid, niet gezalfd. Unanswerability, ɐnânsərəbiliti, subst. v. Unanswerable, ɐnânsərəb’l, onweerlegbaar; subst. Unanswerableness; Unanswered, ɐnânsəd, onbeantwoord, niet wederlegd. Unappalled, ɐnəpôld, onvervaard. Unappeasable, ɐnəpîzəb’l, onverzoenlijk; Unappeased = onbevredigd, onverzoend. Unapplied, ɐnəplaid, niet aangewend: Unapplied funds = dood kapitaal. Unappreciated, ɐnəprîšeitid, niet gewaardeerd. Unapprehended, ɐnaprihendid, niet gearresteerd, niet gevreesd; Unapprehensive = niet begrijpend, zorgeloos: I am not unapprehensive that = ik weet heel wel, dat; subst. Unapprehensiveness. Unapprised, ɐnəpraizd, niet onderricht. Unapproachable, ɐnəproutšəb’l, ongenaakbaar; subst. Unapproachableness. Unappropriated, ɐnəprouprieitid, niet toegeëigend, niet voor een bepaald doel aangewezen of gebruikt: Unappropriated funds = dood kapitaal. Unapproved, ɐnəprûvd, niet goedgekeurd. Unapt, ɐnapt, ongeschikt, ongenegen; subst. Unaptness. Unarm, ɐnâm, ontwapenen, de wapenen neerleggen; Unarmed = ongewapend, bloot. Unarrested, ɐnərestid, onbelemmerd. Unartistic, ɐnâtistik, onartistiek. Unascertainable, ɐnasəteinəb’l, wat niet uitgemaakt of uitgevorscht kan worden; Unascertained = niet zeker bekend. Unashamed, ɐnəšeimd, zonder schaamte. Unasked, ɐnâs(k)t, ongevraagd, ongenood. Unassailable, ɐnəseiləb’l, onaantastbaar, onbetwistbaar; Unassailed = onbetwist. Unassignable, ɐnəsainəb’l, niet over te dragen of toe te wijzen; Unassigned. Unassimilable, ɐnəsimiləb’l, niet te assimileeren; Unassimilated. Unassisted, ɐnəsistid, zonder hulp. Unassociated, ɐnəsoušeitid, niet vereenigd. Unassuaged, ɐnəsweidžd, niet bevredigd of gestild. Unassuming, ɐnəsiûmiŋ, bescheiden, niet aanmatigend. Unattached, ɐnətatšt, niet verbonden, niet toegedaan, extern, à la suite, niet in beslag genomen of benaderd; los: Colonel unattached = à la suite; Unattached students = extern, niet in een college wonend. Unattainable, ɐnəteinəb’l, onbereikbaar; subst. Unattainableness. Unattempted, ɐnətemtid, onbeproefd. Unattended, ɐnətendid, onvergezeld, zonder gevolg, verwaarloosd. Unau, jûnô, junô, tweeteenige luiaard. Unaudited, ɐnôditid, niet nagezien of verevend. Unauthenticated, ɐnôthentikeitid, niet bekrachtigd, waarvan de echtheid niet bewezen is. Unauthorised, ɐnôthəraizd, onbevoegd, onwettig, niet echt. Unavailable, ɐnəveiləb’l, onbruikbaar, ongeldig; subst. Unavailableness; Unavailing = nutteloos. Unavenged, ɐnəvenžd, ongewroken, ongestraft. Unavoidable, ɐnəvôidəb’l, onvermijdelijk; subst. Unavoidableness. Unavowed, ɐnəvaud, niet erkend. Unaware, ɐnəwêə, adj. onwetend, onwillekeurig, zorgeloos, onattent; Unaware(s), adv. plotseling, onverhoeds, onverwachts. Unawed, ɐnôd, onbeschroomd. Unbacked, ɐnbakt, niet gesteund, nog niet gedresseerd om een ruiter te dragen; paard waarop niet gewed is. Unbag, ɐnbag, (den vos) uit den zak laten; uitbrengen. Unbaked, ɐnbeikt, niet gebakken, ongaar, onrijp. Unbalanced, ɐnbal’nst, niet in evenwicht, niet vereffend. Unballasted, ɐnbaləstid, zonder ballast, onvast. Unbandaged, ɐnbandidžd, zonder verbanden. Unbaptized, ɐnbaptaizd, ongedoopt. Unbar, ɐnbâ, ontgrendelen, ontsluiten. Unbated, ɐnbeitid, onverzwakt, niet stomp gemaakt. Unbathed, ɐnbeidhd, niet bevochtigd. Unbattered, ɐnbatəd, niet gekneusd of gedeukt. Unbearable, ɐnbêrəb’l, ondragelijk. Unbearded, ɐnbîədid, baardeloos. Unbeaten, ɐnbît’n, niet geslagen, ongebaand, niet betreden. Unbecoming, ɐnbikɐmiŋ, ongepast, onbehoorlijk, onwelvoeglijk, niet kleedend; subst. Unbecomingness. Unbefriended, ɐnbifrendid, zonder vrienden, niet begunstigd. Unbegot(ten), ɐnbigot(’n), niet geboren, eeuwig. Unbeheld, ɐnbiheld, niet aanschouwd, onzichtbaar = Unbeholden. Unbeknowing, ɐnbinouiŋ, niet wetend; Unbeknown(st) = onbekend: Unbeknowing to me = zonder mijn voorkennis; The land of the unbeknowing = het onbekende land. Unbelief, ɐnbilîf, ongeloof; Unbelievable = ongelooflijk; Unbeliever = ongeloovige; Unbelieving = ongeloovig. Unbeloved, ɐnbilɐvd, onbemind. Unbend, ɐnbend, ontspannen, losmaken, verslappen, gemoedelijk worden, afslaan (van zeilen): To unbend one’s mind = zich ontspannen; unbending = onbuigzaam, stijf, hardnekkig, aan ontspanning gewijd (Unbend-hour); ook subst. Unbenefited, ɐnbenəfitid, geen voordeel trekkend uit, niet begunstigd door. Unbeseeming, ɐnbisîmiŋ, ongepast; subst. Unbeseemingness. Unbesought, ɐnbisôt, ongevraagd, vrijwillig. Unbespeak, ɐnbispîk, afzeggen, herroepen. Unbewailed, ɐnbiweild, onbetreurd. Unbias(s)ed, ɐnbaiəst, onpartijdig; subst. Unbiasedness. Unbidden, ɐnbid’n, vanzelf, ongenood: Her tears started unbidden = vloeiden onwillekeurig. Unbigoted, ɐnbigətid, vrij van dweeperij. Unbind, ɐnbaind, losbinden, bevrijden. Unblam(e)able, ɐnbleiməb’l, onschuldig, onberispelijk, onlaakbaar; subst. Unblam(e)ableness. Unbleached, ɐnblîtšt, ongebleekt. Unblemished, ɐnblemišt, onbevlekt, smetteloos. Unblended, ɐnblendid, onvermengd. Unblessed, Unblest, ɐnblest, ongezegend, ellendig, vervloekt. Unblinkered, ɐnbliŋkəd, zonder oogkleppen, met open oogen: His eyes were unblinkered by fees = hij deed geen oogje dicht om een fooi. Unbloody, ɐnblɐdi, niet bedoeld of bloeddorstig: Unbloody sacrifice = bloedlooze offerande. Unblotted, ɐnblotid, on(uit)gevlekt. Unblunted, ɐnblɐntid, niet verstompt of versuft. Unblushing, ɐnblɐšiŋ, schaamteloos. Unbodied, ɐnbodid, onlichamelijk, van het lichaam bevrijd of ontdaan. Unboiled, ɐnbôild, ongekookt. Unbonnet, ɐnbonət, de muts of den hoed afnemen of afzetten, ontblooten. Unborn, ɐnbön, ongeboren, toekomstig. Unborrowed, ɐnboroud, niet ontleend, oorspronkelijk, echt. Unbosom, ɐnbuz’m: He unbosomed himself = stortte zijn hart uit. Unbought, ɐnbôt, ongekocht. Unbound, ɐnbaund, niet gebonden. Unbounded, ɐnbaundid, onbegrensd, eindeloos; subst. Unboundedness. Unbrace, ɐnbreis, losmaken (-gespen, -knoopen): Unbraced drums = ontspannen trommen. Unbred, ɐnbred, ongemanierd, onkundig. Unbreeched, ɐnbrîtšt, zonder broek. Unbridle, ɐnbraid’l, aftoomen, loslaten; Unbridled = ongetoomd, losbandig, uitgelaten. Unbroke(n), ɐnbrouk(’n), on(af)gebroken, regelmatig, ongeschonden, niet afgereden, onverminderd, ongestoord. Unbrotherly, ɐnbrɐdhəli, onbroederlijk, onvriendelijk, onnatuurlijk. Unbuckle, ɐnbɐk’l, losgespen. Unbuilt, ɐnbilt, ongebouwd. Unburden, ɐnbɐ̂d’n, ontlasten, afwerpen, ontdekken, openbaren: He had something to unburden = op ’t hart; When I have any unburdening to do, there’s always mother = iets op ’t hart heb; To unburden oneself = zijn hart uitstorten. Unburied, ɐnberid, onbegraven. Unburned, ɐnbɐ̂nd, Unburnt, ɐnbɐ̂nt, ongebrand, onverbrand. Unburthen, ɐnbɐ̂dhən = Unburden. Unbusinesslike, ɐnbiznəslaik, niet overeenkomstig de handelsusanties, onpractisch. Unbutton, ɐnbɐt’n, losknoopen. Uncalled, ɐnkôld, ongeroepen: Your pity is uncalled for = is te onpas, niet noodig; Your jealousy is uncalled for = uwe jaloerschheid is zonder grond, onredelijk. Uncancel(l)ed, ɐnkânsəld, niet doorgehaald, niet opgeheven. Uncanny, ɐnkani, onvoorzichtig, roekeloos, onzeker, hevig, sterk, geheimzinnig: Uncanny legal documents = geheimzinnige, duistere documenten; The contrast between the shining eyes and the impassive face was so extraordinary as to be almost uncanny = dat het haast iets spookachtigs had; The faces of our departed youth have an uncanny trick of rising up suddenly = duiken op onverklaarbare wijze op. Uncanonical, ɐnkənonik’l, niet kanoniek: Uncanonical hours = uren waarop geene huwelijksinzegening mag plaats hebben (in Engeland tusschen 8 a.m. en 3 p.m.); subst. Uncanonicalness. Uncap, ɐnkap, openen, de bedekking afnemen: Uncapped = met ongedekt hoofd. Uncape, ɐnkeip, het kapje (van den valk) afnemen; de honden loslaten; den vos uit den zak laten. Uncared, ɐnkêəd, zonder dat er op gelet wordt: There he lay uncared for = verwaarloosd. Uncarpeted, ɐnkâpətid, zonder vloerkleed. Uncase, ɐnkeis, uit de bedekking of étui nemen, openbaren, ontplooien (v. h. vaandel), ontkleeden. Unceasing, ɐnsîsiŋ, onophoudelijk. Unceremonious, ɐnserəmounjəs, zonder complimenten, familiaar. Uncertain, ɐnsɐ̂tin, onzeker, grillig, onvast, dubbelzinnig, weifelend, wispelturig: Uncertain on one’s legs = onvast; Uncertainty = onzekerheid, twijfelachtigheid, gebeurlijkheid. Uncertificated, ɐnsətifikeitid, niet gediplomeerd. Unchain, ɐntšein, ontketenen, loslaten. Unchallengeable, ɐntšal’nžəb’l, ontwijfelbaar, onwraakbaar, zonder eenige kwestie; Unchallenged = niet betwijfeld. Unchangeable, ɐntšeinžəb’l, onveranderlijk: Unchangeable of purpose = vastbesloten; subst. Unchangeableness; Unchanged; Unchanging. Uncharged, ɐntšâdžd, ongeladen, niet aangevallen; van normale sterkte. Uncharitable, ɐntšaritəb’l, liefdeloos, onbarmhartig; subst. Uncharitableness. Unchary, ɐntšêri, onvoorzichtig, verspillend. Unchaste, ɐntšeist, onkuisch; Unchastity, ɐntšastiti, onkuischheid. Unchecked, ɐntšekt, ongehinderd. Unchivalric, ɐnšiv’lrik, Unchivalrous, ɐnšiv’lrɐs, onridderlijk. Unchristened, ɐnkris’nd, ongedoopt. Unchristian, ɐnkristj’n, onchristelijk. Unchronicled, ɐnkronik’ld, onvermeld. Uncial, ɐnš’l, subst en adj. (met) unciaal (letters). Unciform, ɐnsiföm, haakvormig = Uncinate, ɐnsinit. Uncircumcised, ɐnsɐ̂k’msaizd, onbesneden; subst. Uncircumcision, ook: alle niet-Joden. Uncircumscribed, ɐnsɐ̂k’mskraibd, onbeperkt. Uncircumspect, ɐnsɐ̂k’mspekt, onbedachtzaam. Uncivil, ɐnsivil, onbeleefd, lomp; Uncivilized = barbaarsch, onbeschaafd. Unclaimed, ɐnkleimd, niet opgevraagd of opgeëischt, onbestelbaar. Unclasp, ɐnklâsp, loshaken, openen. Uncle, ɐŋk’l, oom; pandjeshuishouder; Uncle-in-law = aangehuwde oom; My watch is at my Uncle’s = bij “Oome Jan”; Uncle Sam = de Vereenigde Staten (v. N. Amer.). Unclean, ɐnklîn, adj. onrein, vuil, onkuisch; subst. Uncleanliness, ɐnklenlinəs; Uncleanly, ɐnklenli, onrein, vuil, onkuisch; adv. ɐnklînli; Uncleanness, ɐnklînnəs = Uncleanliness; Uncleansed, ɐnklenzd, ongereinigd. Uncleared, ɐnklîəd, onontgonnen, niet opgeruimd, niet afgesloten. Unclerical, ɐnklerik’l, niet strookende met den geestelijken stand. Unclipped, ɐnklipt, ongesnoeid. Uncloak, ɐnklouk, den mantel afleggen, afnemen. Unclog, ɐnklog, de belemmering wegnemen, vrijmaken. Unclose, ɐnklouz, openen, opslaan, openbaren: Unclosed = open, onvoltooid. Unclothe, ɐnkloudh, ontkleeden, ontblooten. Unclouded, ɐnklaudid, onbewolkt, helder; subst. Uncloudedness; Uncloudy = helder. Unco, ɐŋkou, Schotsch voor Uncouth, ongemeen, buitengewoon; subst. rare snuiter, vreemd iets. Uncock, ɐnkok, in rust zetten (den haan v. een geweer), neerslaan (van den rand van een hoed), uitspreiden (van hooi). Uncockneyfied, ɐnkoknifaid, natuurlijk, ongemaakt. Uncoffined, ɐnkofind, niet in eene kist gelegd. Uncoil, ɐnkôil, afrollen. Uncoined, ɐnkôind, ongemunt, echt. Uncoloured, ɐnkɐləd, ongekleurd, onopgesmukt. Uncombed, ɐnkoumd, ongekamd. Uncombinable, ɐnk’mbainəb’l, onvereenigbaar; Uncombined = niet verbonden. Uncomeatable, ɐnkəmatəb’l, ongenaakbaar, onbereikbaar. Uncomeliness, ɐnkɐmlinəs, subst. v. Uncomely, ɐnkɐmli, onbevallig, onwelvoegelijk. Uncomfortable, ɐnkɐmfətəb’l, ongemakkelijk, onbehagelijk, troosteloos, droevig; subst. Uncomfortableness; Uncomforted = troosteloos, ongetroost. Uncommanded, ɐnkəmândid, niet bevolen, niet bestreken. Uncommemorated, ɐnkəmeməreitid, niet herdacht. Uncommended, ɐnkəmendid, roemloos. Uncommercial, ɐnkəmɐ̂š’l, tegen de handelsusanties. Uncommiserated, ɐnkəmizəreitid, onbetreurd. Uncommitted, ɐnkəmitid, niet bedreven, niet toevertrouwd, niet commissoriaal gemaakt, niet gearresteerd. Uncommon, ɐnkom’n, ongewoon, ongemeen; subst. Uncommonness. Uncommunicated, ɐnkəmjûnikeitid, niet medegedeeld; An uncommunicative man = zwijgend, gereserveerd persoon. Uncompelled, ɐnk’mpeld, ongedwongen. Uncomplaining, ɐnk’mpleiniŋ, gelaten. Uncompleted, ɐnk’mplîtid, niet voltooid. Uncomplimentary, ɐnkomplimentəri, zonder complimenten, ruw, lomp. Uncomplying, ɐnk’mplaiiŋ, oninschikkelijk, onhandelbaar. Uncompounded, ɐnk’mpaundid, niet samengesteld, eenvoudig; subst. Uncompoundedness. Uncompromising, ɐnkomprəmaiziŋ, onbuigzaam, star, onhandelbaar. Unconcealed, ɐnk’nsîld, onverholen. Unconceived, ɐnk’nsîvd, onbegrepen, onvoorzien. Unconcern, ɐnk’nsɐ̂n, zorgeloosheid, onverschilligheid, kalmte: With great unconcern = volkomen kalm; Unconcerned = onverschillig, etc. Unconciliatory, ɐnk’nsiljətəri, onverzoenlijk. Uncondensable, ɐnk’ndensəb’l, wat niet verdicht kan worden; Uncondensed. Unconditional, ɐnk’ndišən’l, onvoorwaardelijk, absoluut; Unconditioned = absoluut. Unconfessed, ɐnk’nfest, niet beleden, ontkend, zonder gebiecht te hebben. Unconfined, ɐnk’nfaind, onbeperkt. Unconfirmed, ɐnk’nfɐ̂md, niet bevestigd, zwak, wankelmoedig, onervaren, niet geconfirmeerd. Unconformable, ɐnk’nföməb’l, niet bestaanbaar of overeenkomstig, niet parallel (van lagen). Uncongenial, ɐnk’ndžînj’l, ongelijksoortig, onsympathiek. Unconnected, ɐnkənektid, onsamenhangend, niet verwant. Unconquerable, ɐnkoŋkərəb’l, onverwinbaar; Unconquered, ɐnkoŋkəd, onoverwonnen. Unconscionable, ɐnkonšənəb’l, gewetenloos, onredelijk, overdreven, enorm, kolossaal: Such an unconscionable time = onmogelijk lange tijd; subst. Unconscionableness; At an unconscionably early hour = onmogelijk vroeg. Unconscious, ɐnkonšəs, onbewust, niet lettend op, bewusteloos: I am unconscious of it = mij daarvan niet bewust; subst. Unconsciousness. Unconsecrated, ɐnkonsikreitid, ongewijd. Unconsidered, ɐnk’nsidəd, ondoordacht. Unconsolidated, ɐnk’nsolideitid, niet geconsolideerd. Unconstitutional, ɐnkonstitjûšən’l, ongrondwettig; Unconstitutionality, ɐnkonstitjûšənaliti, ongrondwettigheid. Unconstrained, ɐnk’nstreind, ongedwongen. Unconsumed, ɐnk’nsiûmd, onverteerd. Uncontemplated, ɐnkont’mpleitid, ɐnk’ntempleitid, niet overdacht. Uncontestable, ɐnk’ntestib’l, onbetwistbaar; Uncontested, ɐnk’ntestid, onbetwist. Uncontradictable, ɐnkontrədiktəb’l, onbetwistbaar; Uncontradicted, ɐnkontrədiktid, niet tegengesproken. Uncontrollable, ɐnk’ntrouləb’l, onhandelbaar, teugelloos, wat niet nagegaan kan worden; Uncontrolled, ɐnk’ntrould, niet nagegaan, bandeloos, onbuigzaam. Uncontroverted, ɐnkontrəvɐ̂tid, onbetwist. Unconverted, ɐnk’nvɐ̂tid, onbekeerd; Unconvertible, ɐnk’nvɐ̂tib’l, onveranderbaar. Unconvinced, ɐnk’nvinst, onovertuigd. Uncork, ɐnkök, ontkurken, lucht geven aan. Uncoroneted, ɐnkorənetid, niet gekroond. Uncorrected, ɐnkərektid, onverbeterd. Uncorroborated, ɐnkərobəreitid, niet bevestigd of gestaafd. Uncorrupt(ed), ɐnkərɐpt(id), onbedorven, onvervalscht; subst. Uncorrupt(ed)ness. Uncountable, ɐnkauntəb’l, ontelbaar; Uncounted, ɐnkauntid, ongeteld. Uncouple, ɐnkɐp’l, loskoppelen. Uncourteous, ɐnkötjəs, ɐnkɐ̂tjəs, onhoffelijk; Uncourteousness = Uncourtliness, ɐnkötlinəs = onbeleefdheid, lompheid; Uncourtly = lomp, onbeschaafd. Uncouth, ɐnkûth, vreemd, zonderling, onhandig, ruw; subst. Uncouthness. Uncovenanted, ɐnkɐvənantid, niet volgens contract beloofd, onverdiend, onafgesproken: Uncovenanted civil service = tak van den burgerlijken dienst (Indië), waarvan de leden geen examen doen en geen pensioen krijgen. Uncover, ɐnkɐvə, openen, (zich) ontblooten, zonder bedekking laten, groeten; Uncovered = ontbloot, blootgelegd, ongedekt: To leave uncovered. Uncritical, ɐnkritik’l, niet kritisch. Unction, ɐŋkš’n, oliesel, zalf, zalving, verzachting: Extreme unction = laatste oliesel; subst. Unctuosity, ɐŋktjuositi, subst. v. Unctuous, ɐŋjktuəs, vettig, olieachtig, verzachtend, zalvend; subst. Unctuousness. Uncultivable, ɐnkɐltivəb’l, onbebouwbaar, niet te beschaven; Uncultivated = onbebouwd, onbeschaafd, ruw: A waste of uncultivated heath. Uncurbed, ɐnkɐ̂bd, ongetemd, teugelloos. Uncurl, ɐnkɐ̂l, glad maken, de krul verliezen. Uncurtailed, ɐnkəteild, onverkort. Uncustomary, ɐnkɐstəməri, ongewoon, ongebruikelijk; Uncustomed = zonder klanten. Uncut, ɐnkɐt, niet bekapt, onopengesneden, niet geschoren, onbeschadigd. Undamaged, ɐndamidžd, onbeschadigd. Undamped, ɐndampt, niet ingevocht of bevochtigd, niet ontmoedigd. Undated, ɐndeitid, ongedateerd. Undated, ɐndeitid, golvend. Undaunted, ɐndôntid, ɐndântid, onversaagd, onverschrokken; subst. Undauntedness. Undazzled, ɐndaz’ld, niet verblind. Undebased, ɐndibeist, onverbasterd. Undebauched, ɐndibôtšt, onbedorven. Undecayed, ɐndikeid, niet vervallen, onverzwakt; Undecaying = onveranderlijk, onsterfelijk. Undeceive, ɐndisîv, ontgoochelen, uit den droom helpen, de oogen openen: At last I was undeceived = vielen mij de schellen van de oogen; I have undeceived his error = hem van zijne dwaling genezen. Undecided, ɐndisaidid, onbeslist, weifelend. Undecipherable, ɐndisaifərəb’l, niet te ontcijferen; Undeciphered, ɐndisaifəd, niet ontcijferd. Undecked, ɐndekt, niet versierd; zonder dek, open. Undeclared, ɐndiklêəd, niet verklaard. Undeclinable, ɐndiklainəb’l, onverbuigbaar; Undeclined = onverbogen. Undecorated, ɐndekəreitid, onversierd. Undedicated, ɐndedikeitid, niet opgedragen. Undefaceable, ɐndifeisəb’l, onuitwischbaar; Undefaced = onuitgewischt, niet misvormd. Undefended, ɐndifendid, onverdedigd, onbeschermd. Undefiled, ɐndifaild, onbesmet, rein. Undefinable, ɐndifainəb’l, niet bepaalbaar, onbegrensd; subst. Undefinableness; Undefined = onbepaald, vaag. Undefrayed, ɐndifreid, niet betaald of gedekt. Undeliverable, ɐndilivərəb’l, onbestelbaar; Undelivered, ɐndilivəd, niet verlost, niet afgeleverd, niet besteld. Undemolished, ɐndimolišt, niet gesloopt. Undeniable, ɐndinaiəb’l, onloochenbaar. Undenominational, ɐndinomineišən’l, niet van een sekte: Undenominational school = neutrale school. Undeplored, ɐndiplöd, onbetreurd. Undeposable, ɐndipouzəb’l, onafzetbaar. Undepraved, ɐndipreivd, onbedorven. Undeprived, ɐndipraivd, niet beroofd. Under, ɐndə, onder, lager dan, beneden, minder: Under this act = krachtens deze wet; To be under age = minderjarig; To be under arms = onder de wapenen; To speak under one’s breath = zeer zacht; Under these circumstances; He was under a cloud = terneergedrukt, melancholiek, had geldgebrek, in ’t ongeluk; He did it under colour of taking an interest in me = onder den schijn van; Under command of; Under consideration = in overweging; The bill was under discussion = in behandeling; Under your favour = met uw verlof; The troops were under the enemy’s fire = blootgesteld aan het vuur; Under the firm of = onder de firma; She wears the undergarments of men = heeft de broek aan; Under God = naast God; Under his own hand = eigenhandig; To be under oath = onder eede; Under pain of death = op straffe van; Under pretence = onder voorwendsel; Under the rose = “onder de roos”, in ’t geheim; He was disqualified under another rule = hij mocht niet meedoen (geen lid worden) volgens een andere bepaling; Under sail = onder zeil; Under the royal seal = met het koninklijk zegel; He was under sentence of death = ter dood veroordeeld; I won’t sell it under three figures = voor minder dan 100 pond sterling; Under treatment = in (onder) behandeling; Under water; To get under weigh = anker op gaan; Her beauty was a glittering mantle with no soul under = daaronder; Keep him under = houd hem onder de plak; To labour under a severe cold = lijden aan; To trample under foot = vertrappen; Underbid = minder bieden dan, te weinig bieden; Underbred = slecht opgevoed; Underbrush = hak of kreupelhout; An over-estimate of expenditure or an under-calculation of income; Underclay = laag klei onder een kolenlaag; Underclothes, onderkleeren = Underclothing; Undercurrent, subst. benedenstroom, neveninvloed; Underditch, ɐndəditš, draineeren; Underdo, ɐndədû, minder doen (dan men kan); The meat was underdone = niet gaar; Underdose, ɐndədous, te kleine hoeveelheden geven of nemen; ɐndədous, onvoldoende hoeveelheid of dosis; Underdrain, ɐndədrein, subst. onderaardsch afvoerkanaal; Under verb. (ɐndədrein) rioleeren; Under-estimate, ɐndərestimeit, onderschatten; ɐndərestimit, onderschatting; Underfaction = nevenpartij; Underfeed, ɐndəfîd, onvoldoende voeden; Underfoot, ɐndəfut, onder den voet, beneden; Underfurrow, ɐndəfɐrou, onderploegen; Undergird, ɐndəgɐ̂d, beneden steunen; Undergo = ondergaan, doorstaan, ondervinden, lijden; Undergrad(uate), ɐndəgrad(ju-it), student (Oxford en Cambridge, anders Student); Underground = onder den grond, onderaardsch, heimelijk: Underground (railway) = ondergrondsche spoor; Undergrown, ɐndəgroun, niet uitgegroeid, te klein; Undergrowth, ɐndəgrouth, onderhout, hakhout; Underhand = heimelijk, onderhands geslagen: His sneaking, Underhanded ways = heimelijke manier van doen; He is treacherous and Underhanded = achterbaksch; Underhung = met vooruitstekende benedenkaak; Underinsured = te laag verzekerd; Under-jaw = onderkaak; Underlay, verb. iets onderleggen, steunen: Sand underlaid with clay = op klei rustend zand; subst. (ɐndəlei) onderlegger; Under-lease = onderpacht, onderhuur; Underlet = onderverhuren; onder de waarde verhuren; Underletter = onderhuurder, die onder de waarde verhuurt; Underlie = liggen onder, ten grondslag liggen, gebonden zijn aan: He underlay the accusation contained in those words = had de hand in; Underline = onderstrèpen; Underlinen; Underling = ondergeschikte; Underlip; Underlock = wol onder den buik van een schaap; Undermanned, ɐndəmand, niet voldoende van manschappen voorzien; Undermasted, ɐndəmâstid, niet voldoende van masten voorzien; Undermentioned = nagenoemde; Undermine = ondermijnen, benadeelen; Underminer = ondermijner, geheime of stille vijand; Undermost = onderste; Underneath, [andənîth], ɐndənîdh, beneden, onder; Underpart = ondergeschikte rol, minder belangrijk deel; Underpay = onvoldoend bezoldigen of betalen: The poor seamstresses are shamefully Underpaid = worden schandelijk slecht betaald; Underpayment; Underpeopled, ɐndəpîp’ld, ɐndəpîp’ld, te schaars bevolkt; Underpin = ondersteunen, stutten; Underplot = episode, nevenintrige; Under-policed, ɐndepəlîst, niet voldoende van politie voorzien: London is very much under-policed = heeft veel te weinig politie; Underprice = spotprijs; Underproof = beneden normale sterkte; Underprop = ondersteunen, stutten; Underrate = onderschàtten, te laag waardeeren; Underrun = onderdoorloopen of varen; Underscore, ɐndəskö, onderschrappen; Undersell = verkoopen onder de waarde en goedkooper dan; Underset = benedenstroom (tegen den bovenstroom in); Undershot = bewogen door onderdoorstroomend water: Undershot wheel; Undershrub = kreupelhout; Undersign, ɐndəsain, onderteekenen: The undersigned = de ondergeteekende(n); Undersized = onder de middelbare grootte; Undersoil = ondergrond; The schools are understaffed = hebben te weinig personeel; Understand = begrijpen, verstaan, vernemen, overtuigd zijn, meenen, aannemen, opmaken: He could not make himself understood = kon zich niet verstaanbaar maken, werd niet begrepen; Such things are understood = spreken vanzelf; We understand that many are expected = wij vernemen; I was given to understand = mij werd te kennen gegeven; He will have me understand = wil dat ik begrijpe; I understand from what you say = maak op uit hetgeen ge zegt; You’ll have to understand yourself with him = zult u met hem moeten verstaan; Understandable = begrijpelijk; Not understanded of the people = niet door het volk begrepen; Understanding, subst. verstand, begrip, kennis, verstandhouding, oordeel; adj. bekwaam, verstandig, ervaren: We could not come to an understanding with him = tot een schikking komen; I will do it on the (with this) understanding that you help me = mits, met dien verstande dat; Understate = niet de volle waarheid mededeelen; Understatement = onderschatting, te lage opgaaf; Understrapper = ondergeschikte; Understrapping = ondergeschikt, dienend; Understudy, subst. plaatsvervanger van een acteur (die de rol heeft geleerd om ze desnoods te kunnen vervullen); Under verb. ɐndəstɐdi, in geval van nood vervangen; Undertake = ondernemen, wagen, op zich nemen, behandelen, zich belasten met, borgstaan voor: You have undertaken to be here at seven = op u genomen, beloofd; Undertaker = aannemer, speculant, ondernemer (vooral van begrafenissen); Undertaking = onderneming, plechtige belofte; Undertaxed = te laag getaxeerd of belast; Under-tenant, onderpachter; Under-tenancy = ònderhuur, onderpacht; Underthings = onderkleeren; Under-timed = te kort belicht; Undertone = lage of zwakke toon: He spoke to me in an undertone = met gedempte stem; Undertook, imperf. van to undertake; Under-tow = Under-current; Undervaluation, valjueiš’n, onderschàtting, te lage waardeering; Undervalue, verb. onder de waarde schatten, minachten; subst. ɐndəvaljû, ɐndəvaljû, te geringe prijs; Under-wear = onderkleeren; Underwent, imperf. van to undergo; Under-wood = laag hout, kreupelhout; Underwork, ɐndəwɐ̂k, te weinig (slecht) werken, goedkooper werken; Underworked = niet genoeg werk hebbend; Under-world = de tegenvoeters, onderwereld, hel; Underwrite = onderschrijven, onderteekenen, zich onderwerpen aan; assureeren (van schepen); Underwriter ɐndəraitə, assuradeur. Underived, ɐndiraivd, niet ontleend. Undescribed, ɐndiskraibd, niet beschreven. Undescried, ɐndiskraid, onontdekt. Undeserved, ɐndizɐ̂vd, onverdiend; Undeserving = niet verdienend, onwaardig. Undesigned, ɐndizaind, ɐndisaind, onopzettelijk; subst. Undesignedness; Undesigning = oprecht, zonder bedrog, argeloos. Undesirable, ɐndizairəb’l, ongewenscht; subst. een ongewenscht persoon; Undesired = niet gewenscht of begeerd; Undesiring = niet verlangend, onverschillig; Undesirous = niet begeerlijk of verlangend. Undetected, ɐnditektid, onontdekt. Undetermined, ɐnditɐ̂mind, onbeslist, onzeker, niet beperkt. Undeveloped, ɐndiveləpt, onontwikkeld. Undeviating, ɐndîvjeitiŋ, niet afwijkend, geregeld, vast. Undid, ɐndid, imperf. van to undo. Undignified, ɐndignifaid, onwaardig. Undiluted, ɐndil(j)ûtid, niet verdund. Undiminished, ɐndiminišt, onverminderd. Undimmed, ɐndimd, niet verduisterd. Undine, undin, ɐndîn, Undine, waternimf. Undiscerned, ɐndizɐ̂nd, onopgemerkt; Undiscernible = niet te onderscheiden, onzichtbaar, onmerkbaar; Undiscerning = kortzichtig, niet onderscheidend. Undisciplined, ɐndisiplind, niet geoefend, ongeregeld, zonder tucht. Undiscouraged, ɐndiskɐridžd, niet ontmoedigd. Undiscoverable, ɐndiskɐvərəb’l, niet te ontdekken; Undiscovered = niet gezien, niet opgehelderd, verborgen. Undiscriminating, ɐndiskrimineitiŋ, niet onderscheidend, niet scherpzinnig. Undisguised, ɐndisgaizd, onvermomd, openlijk. Undismayed, ɐndizmeid, onverschrokken, onvervaard. Undisposed, ɐndispouzd, niet geordend, niet verkocht (of). Undisputed, ɐndispjûtid, onbetwist. Undissolved, ɐndizolvd, niet opgelost of gesmolten, niet verbroken. Undistorted, ɐndistötid, onverwrongen. Undistracted, ɐndistraktid, niet verstrooid of afgeleid. Undisturbed, ɐndistɐ̂bd, ongestoord, kalm. Undividable, ɐndivaidəb’l, on(ver)deelbaar; Undivided = onverdeeld, geheel. Undivorced, ɐndivöst, niet gescheiden. Undivulged, ɐndivɐldžd, niet bekend, niet openbaar of ruchtbaar gemaakt. Undo, ɐndû, te niet doen, vernietigen, opheffen, oplossen, losmaken, te gronde richten, ongelukkig maken: Don’t undo what I taught him = bederf niet; To undo a fault = weer goed maken; Undoer, ɐndûə, tenietdoener, bederver, verwoester; Undoing = ondergang, vernietiging. Zie Undone. Undomestic, ɐndəmestik, niet huiselijk; Undomesticated = niet getemd of aan den mensch onderworpen. Undone, ɐndɐn, p.p. van to undo: I am undone = geruïneerd; To come undone = losgaan; He left the thing undone = onafgedaan; What is done can’t be undone = gedane zaken nemen geen keer. Undoubted, ɐndautid, ongetwijfeld, ontwijfelbaar, onbevreesd, niet verdacht. Undowered, ɐndauəd, zonder bruidschat. Undrainable, ɐndreinəb’l, onuitputtelijk; Undrained = niet droog gelegd. Undramatic(al), ɐndrəmatik(’l), ondramatisch. Undraped, ɐndreipt, niet gedrapeerd, naakt. Undrawn, ɐndrôn, niet geteekend, niet weggetrokken, niet getrokken. Undreaded, ɐndredid, ongevreesd. Undreamed, ɐndrîmd, Undreamt, ɐndremt, niet gedroomd: Dangers undreamed of before = gevaren die men zich vroeger niet had voorgesteld. Undress, ɐndres, ɐndres, négligé, klein tenue; alledaagsch, eenvoudig. Undress, ɐndres, ontkleeden, ontzwachtelen, ontdoen van: Undressed = ongekleed, niet toebereid of gekookt, niet opgemaakt, ruw. Undried, ɐndraid, opgedroogd, groen. Undrilled, ɐndrild, ongeoefend. Undrinkable, ɐndriŋkəb’l, ondrinkbaar. Undue, ɐndjû, ongepast, onwettig, overmatig. Undulate, ɐndjulit, adj. golvend; Undulate verb. (ɐndjuleit) golven, doen golven; Undulation, ɐndjuleiš’n, golving, golf; vibreeren (muz.); Undulatory, ɐndjulətəri, golvend: Undulation theory = golvingstheorie (licht). Undutiful, ɐndjûtiful, ongehoorzaam; subst. Undutifulness. Undying, ɐndaiiŋ, onsterfelijk, onvergankelijk, eeuwig: It reflects undying honour on you = het strekt u eeuwig tot eer. Unearned, ɐnɐ̂nd, onverdiend: Unearned increment = vermeerdering van de waarde van den bodem, etc. door toevalligen aanleg van spoorwegen of anderszins. Unearth, ɐnɐ̂th, opdelven, opgraven, rooien, aan het licht brengen: Shall we ever succeed in unearthing him? = hem ooit opsporen; I unearthed this from an old newspaper = heb dit opgediept; Unearthly = bovennatuurlijk, ijselijk. Uneasiness, ɐnîzinəs, ongerustheid, angst: You have given me much uneasiness; Uneasy = niet op zijn gemak, ongerust, angstig, stijf, moeielijk, knorrig: Don’t be uneasy about him = maak u niet ongerust. Uneatable, ɐnîtəb’l, oneetbaar; Uneaten = niet gegeten, niet vermetigd. Unedified, ɐnedifaid, niet gesticht; Unedifying = onstichtelijk. Uneducated, ɐnedjukeitid, onopgevoed, onwetend, ongeletterd. Uneffaced, ɐnəfeist, onuitgewischt. Unembarrassed, ɐnəmbarəst, niet verlegen, onbelemmerd, onbezwaard. Unemotional, ɐnimoušən’l, zonder aandoening of gevoel. Unemphatic(al), ɐnəmfatik(’l), zonder klem. Unemployed, ɐnəmplôid, niet gebruikt, zonder werk: The unemployed = de werkloozen; Unemployment = werkloosheid. Unemptied, ɐnem(p)tid, niet geledigd. Unenclosed, ɐnənklouzd, niet ingesloten. Unencumbered, ɐnənkɐmbəd, onbezwaard. Unending, ɐnendiŋ, eindeloos. Unendorsed, ɐnəndöst, niet geëndosseerd. Unendowed, ɐnəndaud, niet begiftigd of begaafd; zonder subsidie: Unendowed schools. Unendurable, ɐnəndjûrəb’l, onduldbaar. Unengaged, ɐnəngeidžd, vrij, niet gebonden. Un-english, ɐniŋgliš, onengelsch. Unenjoyed, ɐnəndžôid, niet genoten. Unentered, ɐnentəd, niet opgeschreven, niet aangegeven. Unenterprising, ɐnentəpraiziŋ, niet ondernemend. Unentertaining, ɐnentəteiniŋ, niet onderhoudend, vervelend; subst. Unentertainingness. Unenthralled, ɐnənthrôld, niet onderworpen. Unentombed, ɐnəntûmd, onbegraven. Unenviable, ɐnenvjəb’l, niet benijdbaar; Unenvied, ɐnenvid, onbenijd. Unequable, ɐnîkwəb’l, ɐnekwəb’l, ongelijk; Unequal, ɐnîkw’l, ongelijk, onvoldoende, niet opgewassen, onbillijk, partijdig, onregelmatig; ook subst.: He is unequal to that task = niet berekend voor; Unequalled = ongeëvenaard; subst. Unequalness. Unequipped, ɐnikwipt, niet toegerust. Unequivocal, ɐnikwivək’l, ondubbelzinnig, duidelijk; subst. Unequivocalness. Unerring, ɐnɐ̂riŋ, onfeilbaar. Unessayed, ɐnəseid, onbeproefd. Unessential, ɐnəsenš’l, niet wezenlijk of absoluut noodig; ook subst. Uneven, ɐnîv’n, ongelijk, oneffen, ongestadig; subst. Unevenness: Unevenness of style, Unevenness of temper = ongelijkmatigheid. Uneventful, ɐniventful, onbelangrijk. Unexamined, ɐnəgzamind, onbeproefd, niet onderzocht. Unexampled, ɐnəgzâmp’ld, voorbeeldeloos. Unexcelled, ɐnəkseld, onovertroffen. Unexceptionable, ɐnəksepšənəb’l, zonder fout of aanmerking, onberispelijk; subst. Unexceptionableness. Unexcited, ɐnəksaitid, niet opgewonden. Unexecuted, ɐneksikjûtid, niet uitgevoerd. Unexhausted, ɐnəgzhôstid, onuitgeput. Unexpected, ɐnəkspektid, onverwacht; subst. Unexpectedness. Unexperienced, ɐnəkspîriənst, onervaren. Unexpired, ɐnəkspaiəd, niet afgeloopen. Unexplained, ɐnəkspleind, onverklaard. Unexplored, ɐnəksplöd, niet doorzocht. Unexposed, ɐnəkspouzd, niet blootgesteld, beschut. Unexpounded, ɐnəkspaundid, onverklaard. Unexpressed, ɐnəksprest, niet uitgesproken. Unexpurgated, ɐnəkspɐ̂geitid, ɐnekspəgeitid, ongezuiverd, niet gecastreerd of gecastigeerd (van letterk. werken). Unextinguishable, ɐnəkstiŋgwišəb’l, onuitbluschbaar; Unextinguished = onuitgebluscht. Unextracted, ɐnəkstraktid, niet (uit)getrokken. Unfaded, ɐnfeidid, onverwelkt; Unfading = onverwelkelijk, vast; subst. Unfadingness. Unfailing, ɐnfeliŋ, onfeilbaar, zeker, onuitputtelijk. Unfair, ɐnfêə, partijdig, onbillijk; subst. Unfairness. Unfaithful, ɐnfeithful, ontrouw, trouweloos; subst. Unfaithfulness. Unfaltering, ɐnfôltəriŋ, niet aarzelend, vast. Unfamiliar, ɐnfəmiljə, onbekend, vreemd; Unfamiliarity, ɐnfəmiljariti, ongemeenzaamheid. Unfashionable, ɐnfašənəb’l, niet naar de mode of in den vorm; subst. Unfashionableness; Unfashioned, ɐnfaš’nd, vormloos, ruw, lomp. Unfasten, ɐnfâs’n, losmaken, openmaken: This new collar is always unfastening itself = gaat altijd van zelf los. Unfatherly, ɐnfâdhəli, onnatuurlijk. Unfathomable, ɐnfadhəməb’l, onpeilbaar, ondoorgrondelijk; subst. Unfathomableness; Unfathomed = ongepeild, onmetelijk. Unfavourable, ɐnfeivərəb’l, ongunstig; subst. Unfavourableness. Unfeared, ɐnfîəd, ongevreesd; Unfearing = onbevreesd. Unfeeling, ɐnfîliŋ, ongevoelig, wreed; subst. Unfeelingness. Unfeigned, ɐnfeind, ongeveinsd, oprecht; subst. Unfeignedness; Unfeigning = oprecht, echt. Unfelt, ɐnfelt, niet gevoeld. Unfeminine, ɐnfeminin, onvrouwelijk. Unfermented, ɐnfəmentid, ongegist, ongezuurd. Unfertile, ɐnfɐ̂til, onvruchtbaar. Unfetter, ɐnfetə, ontketenen, bevrijden. Unfilial, ɐnfilj’l, onkinderlijk. Unfinished, ɐnfiništ, onvoltooid. Unfit, ɐnfit, ongeschikt, onbekwaam, onbetamelijk, ongepast; Unfit verb. ongeschikt maken: It is unfit for a man = past een man niet; subst. Unfitness; Unfitting: It is unfitting a man = past een man niet. Unfix, ɐnfiks, losmaken, doen weifelen: Unfix bayonets! = bajonet af: Unfixed = los, zwervend, onzeker. Unflagging, ɐnflagiŋ, onverflauwd. Unflattering, ɐnflatəriŋ, oprecht: Unflattering weather = weinig uitlokkend. Unfledged, ɐnfledžd, zonder veeren, nog niet in staat te vliegen, onrijp, jong. Unflinching, ɐnflinšiŋ, onvermoeid, onverschrokken. Unfold, ɐnfould, ontvouwen, uitspreiden, openbaren, déployeeren, bijzetten, uit de (schaaps)kooi laten; Unfolding = mededeeling, openbaring. Unforbearing, ɐnfəbêriŋ, niet toegevend. Unforced, ɐnföst, ongedwongen, natuurlijk, gemakkelijk. Unfordable, ɐnfödəb’l, niet doorwaadbaar. Unforeknown, ɐnfönoun, onvoorzien = Unforeseen. Unforewarned, ɐnföwönd, niet gewaarschuwd. Unforfeited, ɐnföfitid, niet verbeurd. Unforgetful, ɐnfəgetful, niet vergeetachtig. Unforgiven, ɐnfəgiv’n, niet vergeven; Unforgiving = niet vergevend, onverzoenlijk. Unformed, ɐnfömd, ongevormd, ruw: Unformed stars = niet gegroepeerde sterren. Unforsaken, ɐnfəseik’n, niet verlaten. Unfortified, ɐnfötifaid, onversterkt, zwak. Unfortunate, ɐnfötjunit, ongelukkig(e). Unfostered, ɐnfostəd, niet beschermd of gekoesterd. Unfounded, ɐnfaundid, ongegrond. Unfranchised, ɐnfrantš(a)izd, niet vrijgemaakt. Unfree(d), ɐnfrî(d), onvrij, (onbevrijd). Unfrequented, ɐnfrikwentid, onbezocht, eenzaam, verlaten. Unfriendly, ɐnfrendli, onvriend(schapp)elijk, ongunstig. Unfrock, ɐnfrok, ontzetten uit priesterlijke betrekking en rechten. Unfruitful, ɐnfrûtful, onvruchtbaar, ijdel, nutteloos; subst. Unfruitfulness. Unfulfilled, ɐnfulfild, niet vervuld. Unfunded, ɐnfɐndid, zonder (waarborg)fonds. Unfurl, ɐnfɐ̂l, ontplooien, losgooien: To unfurl a flag, the sails. Unfurnished, ɐnfɐ̂ništ, ongemeubileerd, ledig. Ungainly, ɐngeinli, lomp, linksch. Ungallant, ɐngəlant, onhoffelijk; niet dapper (ɐngalənt). Ungear, ɐngîə, uitspannen, uitschakelen, los maken. Ungenerous, ɐndženərɐs, onedelmoedig, onedel, gierig. Ungenial, ɐndžînj’l, ongunstig, onvriendelijk. Ungenteel, ɐndž’ntîl, onbeleefd, lomp. Ungentlemanlike, ɐndžent’lm’nlaik, onwellevend, plat = Ungentlemanly. Ungird, ɐngɐ̂d, losgorden, losmaken. Unglazed, ɐngleizd, zonder glas of ruiten; zonder glazuur. Unglove, ɐnglɐv, de handschoenen uitdoen: Ungloved = zonder handschoenen, bloot. Unglue, ɐnglû, losmaken (v. iets gelijmds). Ungodliness, ɐngodlinəs, subst. v. Ungodly, ɐngodli, goddeloos, zondig, onheilig. Ungovernable, ɐngɐvənəb’l, niet te besturen, teugelloos, uitgelaten, ontembaar; subst. Ungovernableness. Ungraced, ɐngreist, niet getooid (begunstigd, geëerd). Ungraceful, ɐngreisful, onbevallig, lomp; subst. Ungracefulness; Ungracious, ɐngreišəs, onvriendelijk, onaangenaam, ruw; subst. Ungraciousness. Ungrammatical, ɐngrəmatik’l, niet grammatisch. Ungrateful, ɐngreitful, ondankbaar: Ungrateful soil = onvruchtbaar; subst. Ungratefulness. Ungratified, ɐngratifaid, onvoldaan. Ungrounded, ɐngraundid, ongegrond. Ungrudged, ɐngrɐdžd, gegund; Ungrudging = zonder morren, gaarne. Ungual, ɐŋgw’l, nagel..., klauw... Unguarded, ɐngâdid, onbewaakt, onbezonnen, zorgeloos: In an unguarded moment. Unguent, ɐŋgw’nt, zalf, smeersel. Unguessed, ɐngest, niet geraden of vermoed. Unguicular, ɐŋgwikjulə, nagel..., klauw...; ± 1,3 cM.; Unguiculate(d), ɐŋgwikjulit(-eitid), met klauwen, klauwvormig. Unguided, ɐngaidid, niet geleid of geregeld. Unguis, ɐŋgwis, klauw, hoef, nagel; Ungula, ɐŋgjulə, (paarde)hoef, kegelsnede; Ungulate, ɐŋgjulit, hoefvormig, met hoeven. Unhackneyed, ɐnhaknid, niet afgezaagd, frisch. Unhailed, ɐnheild, niet gepraaid. Unhair, ɐnhêə, ontharen. Unhallowed, ɐnhaloud, onheilig, goddeloos. Unhand, ɐnhand, loslaten. Unhang, ɐnhaŋ, afhangen (van deuren of vensters, roer), van behang of draperie ontdoen. Unhappiness, ɐnhapinəs, subst. v. Unhappy, ɐnhapi, ongelukkig, rampzalig: He is unhappy in his children = ongelukkig met. Unharassed, ɐnharəst, ongekweld. Unharbour, ɐnhâbə, opjagen. Unhardened, ɐnhâd’nd, niet gehard of verhard. Unharmed, ɐnhâmd, onbeschadigd, ongedeerd. Unharmonic, ɐnhâmonik = Unharmonious, ɐnhâmouniəs, onwelluidend, onharmonisch. Unharness, ɐnhânəs, uitspannen. Unhatched, ɐnhatšt, onuitgebroed. Unhealable, ɐnhîləb’l, ongeneeslijk; Unhealed, ɐnhîld, niet genezen. Unhealthiness, ɐnhelthinəs, subst. v. Unhealthy, ɐnhelthi, ongezond, schadelijk, ziekelijk. Unheard, ɐnhɐ̂d, niet gehoord: Unheard (-)of cruelties = ongehoorde wreedheden. Unheeded, ɐnhîdid, verwaarloosd; Unheeding, ɐnhîdiŋ, zorgeloos, achteloos. Unhelped, ɐnhelpt, niet geholpen. Unhesitating, ɐnheziteitiŋ, ɐnhesiteitiŋ, vaardig, niet aarzelend. Unhewn, ɐnjûn, ongehouwen, ruw. Unhindered, ɐnhindəd, onbelemmerd. Unhinge, ɐnhinž, uit de hengsels lichten, overhoop gooien, in wanorde brengen: She was nervous and unhinged = zenuwachtig en van streek; His mind is unhinged = zijne geestvermogens zijn gekrenkt. Unhistoric(al), ɐnhistorik(’l), niet geschiedkundig, fabelachtig. Unhitch, ɐnhitš, loshaken, vrijmaken. Unholiness, ɐnhoulinəs, subst. v. Unholy, ɐnhouli, onheilig, goddeloos, onrein. Unhonoured, ɐnonəd, ongeëerd. Unhood, ɐnhud, (valken) de kap afnemen. Unhook, ɐnhuk, loshaken, losmaken. Unhoped, ɐnhoupt, ongehoopt: Unhoped for accidents = onverhoopte gebeurtenissen. Unhorned, ɐnhönd, ongehoornd. Unhorse, ɐnhös, van het paard werpen. Unhung, ɐnhɐŋ, imp. en pp. van to unhang. Unhurt, ɐnhɐ̂t, ongedeerd, ongekwetst. Uniax(i)al, jûniakš(i)əl, éénassig. Unicellular, jûniseljulə, ééncellig. Unicorn, jûnikön, éénhoorn, narwal, driespan (één paard vóór de twee anderen): Sea unicorn = narwal; Unicornous, jûnikönəs, éénhoornig. Unifacial, jûnifeiš’l, met ééne voorzijde. Unification, junifikeiš’n, unificatie. Uniflorous, juniflörəs, éénbloemig. Unifoliar, junifouljə, éénbladig. Uniform, jûniföm, subst. uniform; adj. éénvormig, onveranderlijk, homogeen; Uniform verb. van een uniform voorzien: In full uniform; Out of uniform = in civiel; Uniformity, junifömiti, éénvormigheid, éénparigheid, overeenstemming, gelijkheid. Unify, jûnifai, veréénen, tot één maken. Unilabiate, jûnileibjit, éénlippig. Unimaginable, ɐnimadžinəb’l, ondenkbaar; Unimaginative, nuchter, zonder fantasie; Unimagined = ongedacht, ondenkbaar. Unimpaired, ɐnimpêəd, ongeschonden, onverzwakt. Unimpeachable, ɐnimpîtšəb’l, zonder blaam, onberispelijk; subst. Unimpeachableness = vlekkeloosheid; Unimpeached = onbeschuldigd, niet bestreden, onberispelijk. Unimpeded, ɐnimpîdid, ongehinderd, open. Unimplied, ɐnimplaid, niet besloten, niet volgende uit. Unimportant, ɐnimpöt’nt, onbelangrijk. Unimpressionable, ɐnimprešənəb’l, niet voor indrukken vatbaar; Unimpressive = weinig indruk makend, voor indrukken onvatbaar. Unimprovable, ɐnimprûvəb’l, onverbeterlijk; Unimproved = onverbeterd, niet bebouwd, ruw, onwetend. Uninfected, ɐninfektid, onbesmet, onverdorven; Uninfectious, ɐninfekšəs, onbesmettelijk. Uninfluenced, ɐninfluənst, onbevooroordeeld, onbevangen: Uninfluenced by passion = zonder hartstocht. Uninformed, ɐninfömd, niet onderricht. Uninhabitable, ɐninhabitəb’l, onbewoonbaar; subst. Uninhabitableness; Uninhabited = onbewoond. Uninitiated, ɐninišeitid, oningewijd. Uninjured, ɐninžəd, onbeschadigd; Uninjurious, ɐindžûriəs, onschadelijk. Uninsured, ɐninšûəd, niet verzekerd. Unintellectual, ɐnintəlektjuəl, niet verstandelijk; Unintelligent, ɐnintelidžent, dom, onkundig. Unintelligibility, ɐnintelidžibiliti, subst. v. Unintelligible, ɐnintelidžib’l, onverstaanbaar, onbegrijpelijk; subst. Unintelligibilityness. Unintended, ɐnintendid, niet bedoeld, zonder opzet; Unintentional, ɐnintenšən’l, onopzettelijk. Uninterested, ɐnintərestid, geen belang hebbend bij, onbaatzuchtig; Uninteresting = niet belangwekkend, saai. Unintermitted, ɐnintəmitid, onafgebroken. Uninterred, ɐnintɐ̂d, onbegraven. Uninterrupted, ɐnintərɐptid, onafgebroken, voortdurend. Unintroduced, ɐnintrədjûst, niet voorgesteld. Uninvested, ɐninvestid, niet geïnstalleerd, niet bekleed, niet belegd (v. geld). Uninvited, ɐninvaitid, ongenood; Uninviting = niet aanlokkelijk. Unio, jûniou, stroommossel. Union, jûnj’n, vereeniging, verbond, eenheid, eendracht, twee of meer kerspelen tot één vereenigd ter uitvoering van de armenwet, arbeiders- of werkmansvereeniging, werkhuis van eene Union; vierhoekig veld aan den binnen-bovenhoek van de Engelsche vlag met de kruisen v. St. George, St. Andrew en St. Patrick, vlag met deze kruisen = Union-jack; Union-workhouse; Unionism = vereenigingsstelsel (van werklieden, etc.), stelsel tot instandhouding der unie v. Groot-Britanje en Ierland; Unionist = lid van eene Union, voorstander van de Unie van Groot-Brit. en Ierland. Uniparous, junipərɐs, één jong barend. Unique, junîk, éénig, ongeëvenaard; subst. unicum; subst. Uniqueness. Unisexual, jûnisekšuəl, éénslachtig. Unison, jûnis’n, jûniz’n, overeenstemming, harmonie, accoord: In unison; To exclaim in unison = eenstemmig. Unit, jûnit, éénheid. Unitarian, junitêriən, subst. belijder van de leer dat de Godheid slechts uit één persoon bestaat; adj. met dit geloof verbonden; Unitarianism = leer der Unitarians. Unite, junait, vereenigen, samensmelten, één worden: United = verbonden, vereenigd (to = met): The United Brethren = Hernhutters; The United Provinces = de Vereenigde Provinciën; The United States of America; Uniter; Unity, jûniti, éénheid, overeenstemming; The three unities = de drie (dramatische) eenheden = Unity of time, place and action. Univalve, jûnivalv, éénkleppig, éénschelpig; ook subst.; adj. Univalvular. Universal, junivɐ̂s’l, algemeen, universeel, gezamenlijk: The general, though not universal opinion = de meening v. velen, schoon niet van allen; Universal suffrage = algemeen kiesrecht; Universality, junivəsaliti = algemeenheid; Universalize = algemeen maken; Universe, jûnivɐ̂s, heelal; University, junivɐ̂siti, hoogeschool: He is at the university; He is a university man. Unjaundiced, ɐndžôndist, niet afgunstig. Unjoint, ɐndžôint, ontwrichten: Unjointed = uit de voegen, ongeleed. Unjudged, ɐndžɐdžd, niet beslist. Unjust, ɐndžɐst, onrechtvaardig, onbillijk; subst. Unjustness. Unjustifiable, ɐndžɐstifaiəb’l, onverdedigbaar, niet te rechtvaardigen; subst. Unjustifiableness; Unjustified, ɐndžɐstifaid, ongerechtvaardigd. Unkempt, ɐnkemt, ongekamd, ongelikt. Unkennel, ɐnken’l, opjagen, loslaten, onthullen. Unkept, ɐnkept, niet onderhouden, niet gehoorzaamd, niet gevierd, niet uitgevoerd. Unkind, ɐnkaind, onvriendelijk, liefdeloos; subst. Unkindliness = Unkindness. Unkink, ɐnkiŋk, losmaken, rekken (Unkink one’s muscles). Unknightly, ɐnnaitli, onridderlijk. Unknit, ɐnnit, uithalen (v. breiwerk), gladstrijken (v. voorhoofd b.v.), scheiden. Unknowable, ɐnnouəb’l, onnaspeurlijk: The Unknowable = de Ondoorgrondelijke; Unknowing = onwetend, onkundig; Unknown = onbekend, onberekenbaar, onmetelijk: A man unknowable to fame = waarvan de wereld weinig weet; It was done unknowable to me = buiten mijn weten. Unlaboured, ɐnleibəd, onbewerkt, natuurlijk, ongedwongen. Unlace, ɐnleis, losrijgen. Unlade, ɐnleid, ontladen, lossen. Unlamented, ɐnləmentid, onbetreurd. Unlatch, ɐnlatš, openen (door de klink op te lichten); losgespen. Unlawful, ɐnlôful, onwettig; subst. Unlawfulness. Unlearn, ɐnlɐ̂n, verleeren, afleeren. Unleash, ɐnlîš, loslaten (tegen = upon). Unleavened, ɐnlev’nd, ongezuurd: Feast of unleavened bread = feest der ongezuurde brooden. Unless, ɐnles, tenzij, indien niet. Unlessened, ɐnles’nd, onverminderd. Unlettered, ɐnletəd, ongeletterd. Unlevel(l)ed, ɐnlev’ld, niet glad of gelijk. Unlicensed, ɐnlais’nst, zonder patent of vergunning. Unlicked (cub), ɐnlikt, ongelikt(e beer). Unlighted, ɐnlaitid, niet aangestoken of verlicht. Unlike, ɐnlaik, ongelijk, anders dan: That’s so unlike him = dat is in ’t geheel niet iets voor hem; Unlikelihood = onwaarschijnlijkheid = Unlikeliness; Unlikely = onwaarschijnlijk. Unlimited, ɐnlimitid, onbegrensd, onbeperkt, vrij, niet gelimiteerd: An unlimited concern = onderneming, welker aandeelhouders niet alléén voor hunne aandeelen, maar voor alle verplichtingen aansprakelijk zijn; subst. Unlimitedness. Unlink, ɐnliŋk, ontschakelen, losmaken: The snake unlinks itself = ontrolt zich. Unliquidated, ɐnlikwideitid, onvereffend. Unload, ɐnloud, ontladen, ontlasten, lossen, uitstorten, in groote hoeveelheid op de markt brengen. Unlock, ɐnlok, ontsluiten, de rem wegnemen, onthullen. Unlooked for, ɐnluktfö, onverwacht, ongezocht, ongewenscht. Unloose(n), ɐnlûs(’n), losmaken, vrijlaten. Unloveliness, ɐnlɐvlinəs, subst. v. Unlovely, ɐnlɐvli, onbeminnelijk, niet aantrekkelijk. Unluckiness, ɐnlɐkinəs, subst. v. Unlucky, ɐnlɐki, ongelukkig, onvoorspoedig, onzalig: It was an unlucky party = “parti manqué”. Unmade, ɐnmeid, ongemaakt, niet klaar, vernietigd: Unmade robes. Unmaidenly, ɐnmeid’nli, onmaagdelijk. Unmaimed, ɐnmeimd, onverminkt. Unmakable, ɐnmeikəb’l, onmaakbaar, onuitvoerbaar; Unmake, ɐnmeik, bederven, vernietigen, afzetten. Unmalleable, ɐnmaljəb’l, onsmeedbaar. Unman, ɐnman, ontmannen, ontmoedigen, week maken, van manschappen of troepen ontblooten. Unmanageable, ɐnmanidžib’l, onhandelbaar, moeielijk, lastig. Unmanliness, ɐnmanlinəs, subst. v. Unmanly, ɐnmanli, onmannelijk, lafhartig. Unmannerly, ɐnmanəli, ongemanierd, lomp. Unmantle, ɐnmant’l, ontmantelen, onttakelen (a fortress, a room). Unmanured, ɐnmənjûəd, onbemest, onbebouwd. Unmarketable, ɐnmâkətəb’l, onverkoopbaar, incourant. Unmarred, ɐnmâd, onbedorven. Unmarriable, ɐnmarjəb’l, niet huwbaar; Unmarried, ɐnmarid, ongetrouwd. Unmask, ɐnmâsk, het masker afleggen, ontmaskeren. Unmastered, ɐnmâstəd, onbedwongen, teugelloos. Unmatched, ɐnmatšt, ongeëvenaard. Unmeaning, ɐnmîniŋ, niets beteekenend, zonder uitdrukking; subst. Unmeaningness; Unmeant, ɐnment, onbedoeld. Unmeasurable, ɐnmežərəb’l, onbegrensd, onmetelijk; Unmeasured = onbegrensd, ongemeten. Unmeditated, ɐnmediteitid, onoverdacht. Unmeet, ɐnmît, niet geschikt. Unmellowed, ɐnmeloud, niet geheel rijp. Unmelodious, ɐnmiloudjəs, wanklinkend. Unmentionable, ɐnmenšənəb’l, niet noembaar: Unmentionables = broek; Unmentioned = onvermeld. Unmercantile, ɐnmɐ̂k’nt(a)il, niet overeenkomstig de handelsusantiën. Unmerciful, ɐnmɐ̂siful, onbarmhartig, wreed, buitensporig; subst. Unmercifulness. Unmerited, ɐnmeritid, onverdiend. Unmilitary, ɐnmilitəri, niet militair. Unmilled, ɐnmild, niet gevold; zonder kartelrand (van munten). Unmindful, ɐnmaindful: Unmindful of his promise = niet denkende om; Unmindful of my health = zonder te letten op. Unmistak(e)able, ɐnmisteikəb’l, onmiskenbaar; Unmistaken = zeker, bepaald. Unmitigated, ɐnmitigeitid, niet verzacht of verminderd, doortrapt: An unmitigated scoundrel. Unmixed, ɐnmikst, onvermengd. Unmodifiable, ɐnmodifaiəb’l, niet voor wijziging vatbaar; Unmodified = ongewijzigd, niet “umgelautet.” Unmolested, ɐnməlestid, ongestoord. Unmoor, ɐnmûə, voor één anker laten liggen; de ankers lichten. Unmortgaged, ɐnmögidžd, onbezwaard. Unmotherly, ɐnmɐdhəli, niet moederlijk. Unmounted, ɐnmauntid, onbereden, niet gemonteerd. Unmourned, ɐnmönd, onbetreurd. Unmov(e)able, ɐnmûvəb’l, onbeweeglijk; Unmoved = onbewogen, ongeschokt, ongeroerd, koel, standvastig; Unmoving = bewegingloos, niet roerend. Unmuffle, ɐnmɐf’l, ontblooten, zichtbaar worden: Unmuffled = niet omfloerst. Unmurmuring, ɐnmɐ̂məriŋ, zonder morren. Unmusical, ɐnmjûzik’l, onwelluidend, niet muzikaal. Unmutilated, ɐnmjûtileitid, onverminkt. Unmuzzle, ɐnmɐz’l, van muilkorf ontdoen, van dwang bevrijden, den vrijen loop laten. Unnamed, ɐnneimd, ongenoemd, zonder naam. Unnatural, ɐnnatjər’l, onnatuurlijk, gemaakt, onmenschelijk; subst. Unnaturalness. Unnecessary, ɐnnesəs’ri, noodeloos = Unneeded; Unnecessitated, ɐnnisesiteitid, niet geboden door de omstandigheden. Unnegotiable, ɐnnigoušəb’l, onverhandelbaar. Unneighbourly, ɐnneibəli, onbuurschappelijk. Unnerve, ɐnnɐ̂v, ontzenuwen, verzwakken. Unnoted, ɐnnoutid, onopgemerkt; Unnoticed, ɐnnoutist, onopgemerkt, verwaarloosd. Unnumbered, ɐnnɐmbəd, talloos, ongeteld. Unobjectionable, ɐnəbdžekšənəb’l, onberispelijk. Unobscured, ɐnəbskjûəd, onverduisterd. Unobservable, ɐnəbzɐ̂vəb’l, niet waarneembaar; Unobservant = niet betrachtend, niet lettend op: To be unobservable of; Unobserved = niet waargenomen of betracht; Unobserving = achteloos, onoplettend. Unobstructed, ɐnəbstrɐktid, onbelemmerd. Unobtainable, ɐnəbteinəb’l, onverkrijgbaar. Unobtrusive, ɐnəbtrûsiv, bescheiden. Unoccupied, ɐnokjupaid, onbezet, onbebouwd, niet bezig. Unoffending, ɐnəfendiŋ, niet beleedigend, niet aanstootelijk; onschadelijk = Unoffensive, ɐnəfensiv. Unofficial, ɐnəfiš’l, niet ambtelijk. Unopened, ɐnoup’nd, ongeopend, dicht; Unopening = gesloten blijvend. Unopposed, ɐnəpouzd, niet betwist. Unorganized, ɐnögənaizd, onbewerktuigd, niet georganiseerd. Unoriginal, ɐnəridžin’l, niet oorspronkelijk, afgeleid. Unornamental, ɐnönəment’l, eenvoudig; Unornamented, ɐnönəmentid, onversierd. Unorthodox, ɐnöthədoks, kettersch. Unostentatious, ɐnost’nteišəs, zonder praal of vertoon, eenvoudig, bescheiden, niet schril of schel. Unowed, ɐnoud, zonder eigenaar, niet schuldig; Unowned, ɐnound, zonder eigenaar; niet erkend. Unpacified, ɐnpasifaid, onbevredigd. Unpack, ɐnpak, ontlasten, uitpakken. Unpaid, ɐnpeid, onbetaald, ongefrankeerd, onvergolden, onvervuld: The great unpaid = de niet bezoldigde magistraatspersonen, enz. Unpaired, ɐnpêəd, ongepaard. Unpalatable, ɐnpaləteb’l, onsmakelijk, onaangenaam: An unpalatable truth. Unparalleled, ɐnparəleld, weergaloos. Unpardonable, ɐnpâdənəb’l, onvergeeflijk. Unparliamentary, ɐnpâlimentəri, niet parlementair. Unpatented, ɐnpeit’ntid, ɐnpat’ntid, ongepatenteerd. Unpatriotic, ɐnpeitriotik, ɐnpatriotik, niet vaderlandslievend. Unpaved, ɐnpeivd, ongeplaveid. Unpen, ɐnpen, (schapen) uit de pen, (water) uit een kanaal laten. Unpenetrable, ɐnpenətrəb’l, ondoordringbaar. Unpensioned, ɐnpenš’nd, zonder jaargeld. Unpeopled, ɐnpîp’ld, onbevolkt, ontvolkt. Unperceivable, ɐnpəsîvəb’l, onbemerkbaar; Unperceived = ongemerkt, onbemerkt. Unperformed, ɐnpəfömd, niet gedaan, niet opgevoerd, onverricht. Unpermitted, ɐnpəmitid, ongeoorloofd. Unperused, ɐnpərûzd, niet doorgezien. Unphilosophic(al), ɐnfiləsofik(’l), niet wijsgeerig. Unpicked, ɐnpikt, niet geplukt, niet uitgelezen: Unpicked samples. Unpin, ɐnpin, losspelden. Unpitied, ɐnpitid, onbeweend, onbetreurd. Unplaced, ɐnpleist, ongeplaatst, verward, dooreengegooid, niet onder de 3 eersten (wedren). Unplanted, ɐnplântid, ongeplant, vanzelf groeiend, niet bebouwd of aangelegd. Unpleasant, ɐnplez’nt, onaangenaam, onplezierig, misnoegd; subst. Unpleasantness. Unploughed, ɐnplaud, ongeploegd. Unpoetic(al), ɐnpouetik(’l), niet dichterlijk. Unpolished, ɐnpolišt, ongepolijst, mat, onbeschaafd, lomp; Unpolite, ɐnpəlait, onbeleefd. Unpolled, ɐnpould, niet bekapt, ongeschoren, niet als kiezer ingeschreven, nog niet gekozen hebbend. Unpolluted, ɐnpəl(j)ûtid, onbevlekt. Unpopular, ɐnpopjulə, niet bij het volk geliefd; subst. Unpopularity, ɐnpopjulariti. Unpractical, ɐnpraktik’l, onpraktisch; Unpracticality, ɐnpraktikaliti, het onpraktisch zijn; Unpracticed, Unpractised, ɐnpraktist, onervaren. Unprecedented, ɐnpresidentid, zonder voorbeeld. Unprejudiced, ɐnpredžədist, onbevooroordeeld, onpartijdig, niet benadeeld. Unpremeditated, ɐnprimediteitid, niet expresselijk, niet overdacht, onvoorbereid. Unprepared, ɐnpripêəd, onvoorbereid; subst. Unpreparedness. Unprepossessed, ɐnprîpəzest, onbevooroordeeld; Unprepossessing = niet innemend. Unpresuming, ɐnprižûmiŋ, niet verwaand, bescheiden. Unpretending, ɐnpritendiŋ, niet aanmatigend; subst. Unpretendingness; Unpretentious = onaanzienlijk. Unprevailing, ɐnpriveiliŋ, krachteloos, onnut. Unprincipled, ɐnprinsip’ld, beginselloos, onzedelijk. Unprinted, ɐnprintid, niet be- of gedrukt, wit. Unprivileged, ɐnprivilidžd, zonder voorrechten. Unproductive, ɐnprədɐktiv, onvruchtbaar, geene winst afwerpend; subst. Unproductiveness = Unproductivity. Unprofessional, ɐnprəfešən’l, niet tot een beroep behoorende, leeken..., niet overeenkomstig de eischen van een beroep. Unprofitable, ɐnprofitəb’l, niet voordeelig, zonder vrucht; subst. Unprofitableness. Unprogressive, ɐnprəgresiv, niet vooruitkomend. Unprohibited, ɐnprəhibitid, niet verboden, wettig. Unprolific, ɐnprəlifik, onvruchtbaar. Unpromising, ɐnpromisiŋ, niet veel belovend, onvruchtbaar: That’s an unpromising subject = ondankbaar; Unpromising of success = niet veel belovend. Unpronounceable, ɐnprənaunsib’l, niet uit te spreken; Unpronounced = stom, onbeslist. Unprophetic(al), ɐnprəfetik(’l), niet prophetisch: Unprophetic of a thing = iets niet vermoedend. Unpropitious, ɐnprəpišəs, ongunstig. Unprotected, ɐnprətektid, onbeschermd. Unproved, Unproven, ɐnprûvd, ɐnprûv’n, niet bewezen. Unprovided, ɐnprəvaidid, niet verzorgd, onvoorzien. Unprovoked, ɐnprəvoukt, niet geprikkeld (tot) of uitgelokt, zonder aanleiding. Unpublished, ɐnpɐblišt, onuitgegeven. Unpunctual, ɐnpɐŋktjuəl, onnauwkeurig, niet op tijd. Unpunished, ɐnpɐništ, ongestraft. Unpurged, ɐnpɐ̂džd, ongezuiverd, niet gelouterd = Unpurified, ɐnpjûrifaid. Unpursued, ɐnpəsiûd, onvervolgd, niet voortgezet. Unqualified, ɐnkwolifaid, ongeschikt, onbevoegd, onvermengd. Unquenchable, ɐnkwenšəb’l, onbluschbaar, onverzadelijk; subst. Unquenchableness; Unquenched, ɐnkwenšt, ongebluscht. Unquestionable, ɐnkwestjənəb’l, ontwijfelbaar; Unquestioned, ɐnkwestj’nd, ongetwijfeld: To go unquestioned = van zelf spreken. Unquickened, ɐnkwik’nd, onbezield. Unquiet, ɐnkwaiit, onrustig, rusteloos, onbevredigd; subst. Unquietness. Unracked, ɐnrakt, ongeklaard. Unraked, ɐnreikt, ongeharkt, niet opgerakeld. Unravel, ɐnrav’l, ontwarren, ontwikkelen, afwikkelen; subst. Unravelment = ontknooping. Unreached, ɐnrîtšt, onbereikt. Unread, ɐnred, ongelezen, ongeletterd; Unreadable, ɐnrîdəb’l, onleesbaar. Unreadiness, ɐnredinəs, subst. v. Unready, ɐnredi, niet gereed, niet bereid, ongeneigd. Unreal, ɐnrîəl, onwerkelijk, denkbeeldig; Unreality, ɐnrialiti, onwerkelijkheid. Unreaped, ɐnrîpt, ongeoogst. Unreason, ɐnrîz’n, onzinnigheid; Unreasonable, ɐnrîzənəb’l, onredelijk, dwaas, buitensporig; subst. Unreasonableness. Unrebuked, ɐnribjûkt, onberispt. Unrecanted, ɐnrikantid, niet herroepen. Unreckoned, ɐnrek’nd, ongerekend, niet geteld. Unreclaimed, ɐnrikleimd, niet opgeëischt, niet getemd, niet op den goeden weg teruggebracht, onontgonnen. Unrecognized, ɐnrekəgnaizd, niet (h)erkend. Unreconciled, ɐnrek’nsaild, onverzoend, onvereenigbaar, niet in overeenstemming (gebracht). Unrecorded, ɐnriködid, onvermeld, vergeten. Unrecovered, ɐnrikɐvəd, niet herkregen of hersteld. Unrectified, ɐnrektifaid, niet verbeterd. Unredeemable, ɐnridîməb’l, wat niet vrijgekocht of gelost kan worden; Unredeemed, ɐnridîmd, niet vrijgekocht, niet verlost, niet gedelgd, niet verzacht. Unredressed, ɐnridrest, niet hersteld. Unrefined, ɐnrifaind, onbeschaafd, ongezuiverd: Unrefined sugar. Unreflecting, ɐnriflektiŋ, niet terugkaatsend; gedachteloos. Unreformed, ɐnrifömd, onverbeterd. Unrefreshed, ɐnrifrešt, onverkwikt; Unrefreshing = niet verkwikkend. Unrefuted, ɐnrifjûtid, onweerlegd. Unregarded, ɐnrigâdid, verwaarloosd, veronachtzaamd; Unregardful = achteloos. Unregenerate(d), ɐnridženərit (ɐnridženəreitid), niet wedergeboren tot nieuw leven. Unregistered, ɐnredžistəd, niet aangeteekend of ingeschreven. Unregretted, ɐnrigretid, onbetreurd. Unrehearsed, ɐnrihɐ̂st, onvoorbereid; zonder voorafgaande repetities. Unrelaxing, ɐnrilaksiŋ, niet toegevend. Unrelenting, ɐnrilentiŋ, streng, hardvochtig, onverbiddelijk, onophoudelijk. Unreliable, ɐnrilaiəb’l, onbetrouwbaar. Unrelieved, ɐnrilîvd, niet verlicht, ongesteund, ongeholpen, niet afgelost, niet ontzet: The monotony is unrelieved by brilliant touches = wordt niet afgewisseld door. Unremedied, ɐnremədid, onverholpen. Unremembered, ɐnrimembəd, vergeten. Unremitted, ɐnrimitid, niet vergeven, onverzwakt, aanhoudend; Unremitting = niet vergevend, onophoudelijk. Unremovable, ɐnrimûvəb’l, vast, onafzetbaar; Unremoved = niet weggenomen, vast, niet afgezet. Unremunerative, ɐnrimjûnərətiv, niet voordeelig. Unrenewed, ɐnrinjûd, niet ver- of hernieuwd, niet wedergeboren. Unrepaid, ɐnripeid, niet vergoed. Unrepaired, ɐnripêəd, onhersteld. Unrepealed, ɐnripîld, onherroepen. Unrepentant, ɐnripent’nt; Unrepented = onberouwd; Unrepenting, ɐnripentiŋ, verstokt. Unrepining, ɐnripainiŋ, niet klagend, geduldig, gelaten. Unreplenished, ɐnripleništ, onaangevuld. Unrepresented, ɐnreprizentid, niet vertegenwoordigd, onopgevoerd. Unreprovable, ɐnriprûvəb’l, onberispelijk: Unreproved = onberispt. Unrequested, ɐnrikwestid, ongevraagd. Unrequitable, ɐnrikwaitəb’l, niet te vergelden; Unrequited = onvergolden, onbeantwoord. Unresented, ɐnrizentid, niet kwalijk genomen, ongewroken. Unreserve, ɐnrizɐ̂v, vrijmoedigheid, ongedwongenheid: Unreserved = openhartig, vrijmoedig, onbeperkt, volledig; subst. Unreservedness. Unresigned, ɐnrizaind, niet gelaten. Unresisted, ɐnrizistid, niet weerstaan; Unresisting = zonder weerstand te bieden. Unresolved, ɐnrizolvd, onopgelost; Unresolving, besluiteloos. Unresponsive, ɐnrisponsiv, onhartelijk. Unrest, ɐnrest, onrust, ongerustheid; Unresting = rusteloos, onophoudelijk. Unrestored, ɐnristöd, niet hersteld. Unrestrained, ɐnristreind, onbeteugeld, bandeloos; Unrestricted = onbeperkt. Unretracted, ɐnritraktid, onherroepen. Unrevealed, ɐnrivîld, ongeopenbaard. Unreversed, ɐnrivɐ̂st, onherroepen = Unrevoked, ɐnrivoukt. Unriddle, ɐnrid’l, oplossen, verklaren. Unrideable, ɐnraidəb’l, onberijdbaar. Unrig, ɐnrig, aftakelen, uitkleeden. Unrighteous, ɐnraitjəs, onrechtvaardig, zondig; subst. Unrighteousness. Unrip, ɐnrip, opensnijden. Unripe, ɐnraip, onrijp; Unripened = niet gerijpt; subst. Unripeness. Unrival(l)ed, ɐnraiv’ld, ongeëvenaard. Unrobe, ɐnroub, (zich) uitkleeden. Unroll, ɐnroul, afrollen, ontplooien, loskronkelen. Unromantic, ɐnrəmantik, niet romantisch. Unroof, ɐnrûf, het dak wegnemen. Unroot, ɐnrût, ontwortelen. Unround, ɐnraund, verb. ontronden (van vokalen): Unrounded = niet gerond. Unruffled, ɐnrɐf’ld, kalm, bedaard. Unruliness, ɐnrûlinəs, subst. v. Unruly, ɐnrûli, toomeloos, bandeloos, uitgelaten, lastig. Unsaddle, ɐnsad’l, ontzadelen. Unsafe, ɐnseif, onveilig, gewaagd; subst. Unsafeness. Unsaid, ɐnsed, ongesproken, niet gezegd. Unsal(e)able, ɐnseiləb’l, onverkoopbaar. Unsalted, ɐnsôltid, ongezouten, versch. Unsanctified, ɐnsaŋktifaid, onheilig, ongewijd. Unsanctioned, ɐnsaŋkš’nd, niet bekrachtigd. Unsatiable, ɐnseišəb’l, onverzadelijk; Unsatiating, ɐnseišeitiŋ, niet te verzadigen. Unsatisfactoriness, ɐnsatisfaktərinəs, subst. v. Unsatisfactory, ɐnsatisfaktəri, onvoldoende, onbevredigend; Unsatisfied = onvoldaan, ontevreden, niet overtuigd, onbevredigd; Unsatisfying = onvoldoende. Unsaturated, ɐnsatjureitid, niet verzadigd. Unsavouriness, ɐnseivərinəs, subst. v. Unsavoury, ɐnseivəri, onsmakelijk, walgelijk, smakeloos. Unsay, ɐnsei, herroepen, intrekken: To say and unsay = nu eens ja, dan weer neen zeggen. Unscalable, ɐnskeiləb’l, onbeklimbaar. Unscared, ɐnskêəd, niet verschrikt. Unscarred, ɐnskâd, zonder litteeken(s). Unscathed, ɐnskeidhd, ɐnskeitht, ongedeerd. Unschooled, ɐnskûld, ongeletterd, ongeoefend. Unscientific, ɐnsaiəntifik, onwetenschappelijk. Unscorched, ɐnskötšt, niet geschroeid. Unscreened, ɐnskrînd, onbeschut, niet gezeefd. Unscrew, ɐnskrû, losschroeven. Unscriptural, ɐnskriptjur’l, niet naar de Schrift. Unscrupulous, ɐnskrûpjulɐs, gewetenloos; subst. Unscrupulousness. Unseal, ɐnsîl, ontzegelen, openen: Unsealed = ongezegeld, ontzegeld. Unsearchable, ɐnsɐ̂tšəb’l, onnaspeurlijk; subst. Unsearchableness; Unsearched = niet onderzocht. Unseasonable, ɐnsîzənəb’l, ontijdig, niet van pas, ongelegen, ongeschikt: At an unseasonable time of night = laat in den nacht; subst. Unseasonableness; Unseasoned = niet toebereid, niet gekruid, niet geacclimatiseerd, onervaren, ongewend: Unseasoned deal = niet uitgedroogd vuren(grenen)hout. Unseat, ɐnsît, van het paard werpen, van eene plaats (in het Lagerhuis) berooven. Unseaworthiness, ɐnsîwɐ̂dhinəs, subst. v. Unseaworthy, ɐnsîwɐ̂dhi, niet zeewaardig. Unseconded, ɐnsek’ndid, niet ondersteund. Unsectarian, ɐnsektêriən, neutraal. Unseemliness, ɐnsîmlinəs, subst. v. Unseemly, ɐnsîmli, onbetamelijk, ongepast. Unseen, ɐnsîn, ongezien, onzichtbaar: The Unseen = geestenwereld, hiernamaals; Latin Unseens = à vue vertalingen. Unselfish, ɐnselfiš, onbaatzuchtig; subst. Unselfishness. Unsent, ɐnsent, ongezonden: Unsent for = ongenood, ongevraagd. Unsepulch(e)red, ɐnsep’lkəd, onbegraven. Unserved, ɐnsɐ̂vd, niet (op)gediend; Unserviceable, ɐnsɐ̂visəb’l, ondienstig, onbruikbaar. Unset, ɐnset, niet geplaatst (gezet, geplant, ondergegaan). Unsettle, ɐnset’l, doen weifelen, uit de voegen of uit het verband rukken, schokken: Your tidings have unsettled me = mij van streek gebracht; Unsettled = niet geregeld, onzeker, troebel, veranderlijk, weifelend, onbetaald. Unsex, ɐnseks: Ambition has unsexd her = haar het (zacht-)vrouwelijke ontnomen; To Unsex oneself = zich emancipeeren. Unshackle, ɐnšak’l, ontkluisteren. Unshaded, ɐnšeidid, onbeschaduwd, zonder schaduw = Unshadowed, ɐnšadoud. Unshak(e)able, ɐnšeikəb’l, onwrikbaar; Unshaken, ɐnšeik’n, onverwrikt. Unshapely, ɐnšeipli, wanstaltig. Unsheath(e), ɐnšîdh, uit de scheede halen: To unsheath the sword = het zwaard trekken. Unsheltered, ɐnšeltəd, onbeschut. Unshielded, ɐnšîldid, niet verdedigd. Unship, ɐnšip, ontschepen, lossen, over boord werpen, losmaken: We unshipped the oars = wij namen de riemen uit de dollen. Unshocked, ɐnšokt, ongeschokt. Unshot, ɐnšot, adj. niet afgeschoten, niet getroffen; Unshot verb. een kanon of geweer ontladen. Unshrinkable, ɐnšrinkəb’l, krimpvrij. Unshrinking, ɐnšriŋkiŋ, onvervaard. Unsifted, ɐnsiftid, ongezift, onervaren. Unsight, ɐnsait, ongezien: To buy a thing unsight. Unsightliness, ɐnsaitlinəs, subst. v. Unsightly, ɐnsaitli, afzichtelijk, leelijk, wanstaltig. Unsilvered, ɐnsilvəd, niet met (kwik)zilver bedekt. Unsisterly, ɐnsistəli, niet zusterlijk. Unsized, ɐnsaizd, ongesteven, niet geplaneerd of gegrondeerd. Unskilful, ɐnskilful, onbekwaam, onbedreven; subst. Unskilfulness; Unskilled, ɐnskild, onbedreven: Unskilled labour = eenvoudige handenarbeid; Unskilled labourers = werklui die geen vak verstaan. Unslacked, ɐnslakt, Unslackened, ɐnslak’nd, onverminderd. Unslaked, ɐnsleikt, niet gelescht of gebluscht. Unsmoked, ɐnsmoukt, niet (uit)gerookt. Unsoaped, ɐnsoupt, niet gezeept, ongewasschen: The unsoaped = het janhagel. Unsociability, ɐnsoušəbiliti, subst. v. Unsociable, ɐnsoušəb’l, ongezellig; subst. Unsociableness; Unsocial, ɐnsouš’l, eenzelvig. Unsocket, ɐnsokət, uit eene holte of kas nemen: The storm has unsocketed the oak = den eik ontworteld. Unsoiled, ɐnsôild, onbezoedeld. Unsold, ɐnsould, niet verkocht. Unsolder, ɐnso(l)də, lossoldeeren, scheiden. Unsoldierlike, ɐnsouldžəlaik, een soldaat onwaardig = Unsoldierly. Unsolicited, ɐnsəlisitid, ongevraagd. Unsolicitous, ɐnsəlisitɐs, onbezorgd. Unsolved, ɐnsolvd, niet opgelost. Unsophisticated, ɐnsəfistikeitid, onbedorven, echt, kunsteloos. Unsought, ɐnsôt, ongezocht: To come unsought = onverwacht. Unsound, ɐnsaund, ongezond, zwak, ziekelijk, niet gaaf, wormstekig, wrak, onwaar, ijdel, valsch, onbetrouwbaar, onrustig: Unsound doctrine, ice; A man of unsound mind = met gekrenkte geestvermogens; Unsound pleasures, sleep; subst. Unsoundness. Unsoured, ɐnsauəd, ongezuurd, niet verbitterd. Unsown, ɐnsoun, ongezaaid: Unsown flowers = wilde. Unsparing, ɐnspêriŋ, ongenadig; mild, royaal; subst. Unsparingness. Unspeakable, ɐnspîkəb’l, onuitsprekelijk, jammerlijk, afschuwelijk: An unspeakable kind of person = onmogelijke vent. Unspecified, ɐnspesifaid, niet afzonderlijk vermeld. Unspent, ɐnspent, onverbruikt, nog niet uitgeput: Unspent ball = nog niet matte. Unspilt, ɐnspilt, ongestort. Unsplit, ɐnsplit, ongespleten. Unspoiled, ɐnspôild, onbedolven. Unspoken, ɐnspouk’n, niet geuit: Unspoken of = onvermeld. Unspotted, ɐnspotid, ongevlekt, zonder blaam, volmaakt, zonder gebreken; subst. Unspottedness. Unsquared, ɐnskwêəd, niet vierkant bekapt, onregelmatig, ongeschikt. Unstable, ɐnsteib’l, onvast, wankelend, labiel. Unstaid, ɐnsteid, onstandvastig, vluchtig. Unstained, ɐnsteind, onbesmet, onbezoedeld, ongeverfd. Unstamped, ɐnstampt, ongestempeld, zonder zegel. Unstanched, ɐnstânšt, ongestelpt, niet dicht. Unstatesmanlike, ɐnsteitsm’nlaik, een staatsman niet passend of waardig. Unsteadiness, ɐnstedinəs, subst. v. Unsteady, ɐnstedi, ongestadig, flikkerend, onvast, wispelturig, lichtzinnig. Unstep, ɐnstep, (een mast) uitnemen. Unstilled, ɐnstild, ongestild. Unstinted, ɐnstintid, onbegrensd, onbekrompen. Unstirred, ɐnstɐ̂d, niet be- of geroerd. Unstitch, ɐnstitš, lostornen. Unstop, ɐnstop, openen, de belemmering wegnemen, ontkurken. Unstrained, ɐnstreind, ongefiltreerd, niet gespannen, ongedwongen, natuurlijk. Unstraitened, ɐnstreit’nd, onbekrompen. Unstrengthened, ɐnstreŋth’nd, niet versterkt of gesteund. Unstring, ɐnstriŋ, losmaken, ontspannen, de snaar of snaren afnemen: She was quite unstrung = van streek. Unstudied, ɐnstɐdid, onbestudeerd, natuurlijk, onkundig, onervaren. Unstuffed, ɐnstɐft, niet volgestopt, niet gefarceerd. Unsubdued, ɐnsəbdjûd, onverwonnen. Unsubstantial, ɐnsəbstanš’l, onwerkelijk, ingebeeld, slap, niet voedzaam of degelijk. Unsuccessful, ɐnsəksesful, niet gelukkig, zonder resultaat: He has been unsuccessful = hij is niet geslaagd; subst. Unsuccessfulness. Unsufferable, ɐnsɐfərəb’l, on(ver)dragelijk. Unsuitable, ɐnsiûtəb’l, ongepast, ongeschikt, onvoegzaam, onbekwaam; subst. Unsuitableness; Unsuited = ongeschikt, etc.; Unsuitedness. Unsullied, ɐnsɐlid, onbevlekt. Unsupported, ɐnsəpötid, niet gesteund. Unsurmountable, ɐnsɐ̂mauntəb’l, onoverkomelijk. Unsurpassable, ɐnsɐpâsəb’l, onovertreffelijk; Unsurpassed = onovertroffen. Unsusceptible, ɐnsəseptib’l, niet vatbaar (voor = of). Unsuspected, ɐnsəspektid, onverdacht; Unsuspecting = niet achterdochtig; Unsuspicious, ɐnsəspišəs, niet wantrouwend, argeloos; subst. Unsuspiciousness. Unsustainable, ɐnsəsteinəb’l, onhoudbaar; Unsustained = niet gesteund. Unswayable, ɐnsweiəb’l, niet te beheerschen; Unswayed, ɐnsweid, niet bewerkt of door invloeden beheerscht. Unswept, ɐnswept, ongeveegd. Unswerving, ɐnswɐ̂viŋ, niet afwijkend. Unsworn, ɐnswön, niet beëedigd. Unsymmetric(al), ɐnsimetrik(’l), niet met goede verhoudingen. Unsystematic(al), ɐnsistəmatik(’l), stelselloos. Untack, ɐntak, losmaken. Untainted, ɐnteintid, onbesmet, niet bedorven. Untalked, ɐntôkt, onvermeld, niet besproken (met of). Untam(e)able, ɐnteiməb’l, ontembaar; Untamed, ɐnteimd, ongetemd, woest, wild: Untamed beauty = woeste schoonheid. Untarnished, ɐntâništ, zonder smet of blaam. Untasked, ɐntâskt, zonder taak. Untasted, ɐnteistid, onaangeroerd. Untaught, ɐntôt, onwetend, onervaren, ongeletterd. Untaxed, ɐntakst, onbelast, niet beschuldigd. Unteachable, ɐntîtšəb’l, onleerzaam; niet te leeren. Untempered, ɐntempəd, niet toebereid, niet gehard, niet gematigd. Untempted, ɐntem(p)tid, niet verleid of verlokt. Untenable, ɐntenəb’l, onhoudbaar. Untenantable, ɐnten’ntəb’l, niet (ver)huurbaar, onbewoonbaar; Untenanted = onverhuurd, onbewoond. Untended, ɐntendid, onverzorgd. Unterrified, ɐnterifaid, onverschrokken. Untested, ɐntestid, onbeproefd. Unthanked, ɐnthaŋkt, zonder dank; Unthankful = ondankbaar; subst. Unthankfulness. Unthinkable, ɐnthiŋkəb’l, ondenkbaar; Unthinking = onnadenkend, onbezonnen; Unthought, ɐnthôt, niet gedacht, onverwacht (met of). Untidiness, ɐntaidinəs, subst. v. Untidy, ɐntaidi, slordig, onordelijk. Untie, ɐntai, losbinden, losknoopen, losmaken. Until, ɐntil, tot: He did not write until yesterday = gister pas. Untilled, ɐntild, onbebouwd. Untimbered, ɐntimbəd, zonder boomen of timmerhout. Untimely, ɐntaimli, ontijdig, ongelegen: Untimely merriment = ongepaste vroolijkheid; He died untimely = vroeg, jong; Untim(e)ous, ɐntaiməs, al te vroeg: It reached an untimeous end = het kwam vóór zijn tijd aan een eind. Untinged, ɐntinžd, ongeverfd, ongetint, rein. Untirable, ɐntairəb’l, onvermoeibaar, onvermoeid = Untired, Untiring. Unto, ɐntû, tot (aan). Untold, ɐntould, ongeteld, niet verhaald, onbeschrijfelijk. Untouched, ɐntɐtšt, on(aan)geroerd, niet geretoucheerd. Untoward, ɐntouəd, stijfhoofdig, weerbarstig, eigenzinnig, onaangenaam, ongunstig; Untoward(li)ness. Untraced, ɐntreist, ongebaand, ook = Untracked, ɐntrakt, niet opgespoord. Untractable, ɐntraktəb’l, onhandelbaar. Untrained, ɐntreind, niet geoefend of gedrild. Untrammelled, ɐntram’ld, onbelemmerd. Untransferable, ɐntransfərəb’l, niet over te dragen. Untranslatable, ɐntr’nsleitəb’l, onvertaalbaar. Untravelled, ɐntrav’ld, onbereisd. Untraversed, ɐntravəst, niet doorsneden of betreden, niet doorreisd. Untried, ɐntraid, onbeproefd, onervaren. Untrimmed, ɐntrimd, niet gesnoeid, niet in orde gebracht of opgemaakt. Untrod(den), ɐntrod(’n), onbetreden. Untroubled, ɐntrɐb’ld, ongestoord, onbewogen (van de zee). Untrue, ɐntrû, onwaar, trouweloos, wispelturig; adv. Untruly; Untruth, ɐntrûth, ɐntrûth, onwaarheid, trouweloosheid, leugen: To tell an untruth; Untruthful = onoprecht. Untuck, ɐntɐk, losvouwen, een vouw nemen uit. Unturned, ɐntɐ̂nd, ongekeerd: He left no stone unturned to get it = heeft hemel en aarde bewogen. Untutored, ɐntjûtəd, niet onderwezen, onbeschaafd, ruw. Untwine, ɐntwain, losdraaien, losgaan, uit de war maken, uitrafelen = Untwist. Unused, ɐnjûzd, (ɐnjûst), ongebruikt, ongewoon (to); Unusual, ɐnjûžuəl, ongewoon, niet veelvuldig. Unutterable, ɐnɐtərəb’l, onuitsprekelijk: Unutterables = broek; Unuttered = niet geuit. Unvaccinated, ɐnvaksineitid, oningeënt. Unvanquished, ɐnvaŋkwišt, onoverwonnen. Unvaried, ɐnvêrid, onveranderd, zonder afwisseling; Unvarying = onveranderlijk. Unvarnished, ɐnvâništ, ongevernist, onverbloemd, onopgesmukt, eenvoudig. Unveil, ɐnveil, ontsluieren, onthullen. Unvendible, ɐnvendib’l, onverkoopbaar. Unventilated, ɐnventileitid, niet van frissche lucht voorzien. Unversed, ɐnvɐ̂st, onbedreven (in). Unvindicated, ɐnvindikeitid, niet verdedigd. Unviolated, ɐnvaiəleitid, ongeschonden. Unvisited, ɐnvizitid, onbezocht. Unvoiced, ɐnvôist, zonder stemtoon. Unvowelled, ɐnvauəld, zonder klinkers. Unwalled, ɐnwöld, zonder muren. Unwarlike, ɐnwölaik, onkrijgshaftig. Unwarned, ɐnwönd, ongewaarschuwd. Unwarped, ɐnwöpt, niet getrokken; onbevooroordeeld; Unwarping = onbuigzaam. Unwarrantable, ɐnwor’ntəb’l, onwettig, onverantwoordelijk, onverdedigbaar; subst. Unwarrantableness; Unwarranted, ɐnwor’ntid, ongewettigd, onverantwoordelijk, ongewaarborgd. Unwariness, ɐnwêrinəs, subst. v. Unwary, ɐnwêri, onbezonnen, overijld. Unwashed, ɐnwošt, ongewasschen, vuil: The (great) unwashed = het janhagel. Unwatched, ɐnwotšt, niet bewaakt. Unwatered, ɐnwötəd, onbesproeid, droog. Unwavering, ɐnweiv’riŋ, standvastig. Unweaned, ɐnwînd, niet gespeend, niet ontwend. Unwearied, ɐnwîrid, onvermoeid. Unwebbed, ɐnwebd, zonder zwemvlies. Unwed(ded), ɐnwed(id), ongetrouwd. Unweeded, ɐnwîdid, ongewied. Unwelcome, ɐnwelk’m, niet welkom, onaangenaam: He has made me unwelcome = heeft mij onhartelijk ontvangen. Unwell, ɐnwel, niet wel, ongesteld. Unwept, ɐnwept, onbeweend. Unwhipped, ɐnwipt, ongestraft. Unwholesome, ɐnhouls’m, ongezond, verderfelijk; subst. Unwholesomeness. Unwieldiness, ɐnwîldinəs, subst. v. Unwieldy, ɐnwîldi, onhandelbaar, niet te hanteeren, zwaar, lomp. Unwilling, ɐnwiliŋ, onwillig, ongenegen: I am (feel) unwilling to go there = heb geen zin; Willing or unwilling = willens of onwillens; Unwillingness = ongeneigdheid. Unwind, ɐnwaind, loswinden. Unwise, ɐnwaiz, onwijs, dwaas. Unwished, ɐnwišt, niet gewenscht: Unwished for circumstances = ongewenschte. Unwithered, ɐnwidhəd, onverwelkt; Unwithering = onverwelkbaar. Unwitnessed, ɐnwitnəst, ongezien, niet door getuigen gestaafd, nooit beleefd. Unwitting(ly), ɐnwitiŋ(li), zonder te weten: With unwitting irony = onbewuste. Unwomanly, ɐnwum’nli, onvrouwelijk. Unwonted, ɐnwɐntid, ɐnwountid, ongewoon, ongewend; subst. Unwontedness. Unworkable, ɐnwɐ̂kəb’l, onpraktisch, onuitvoerbaar. Unworkmanlike, ɐnwɐ̂km’nlaik, niet goed afgewerkt, prullerig. Unworldliness, ɐnwɐ̂ldlinəs, subst. v. Unworldly, ɐnwɐ̂ldli, niet wereldsch, onbaatzuchtig. Unworn, ɐnwön, niet gedragen: Unworn out = niet versleten. Unworried, ɐnwɐrid, niet gekweld. Unworthiness, ɐnwɐ̂dhinəs, subst. v. Unworthy, ɐnwɐ̂dhi, onwaardig, ongepast, verachtelijk. Unwound, ɐnwaund, imp. en p.p. van to unwind. Unwounded, ɐnwûndid, ongewond. Unwrap, ɐnrap, loswikkelen, openmaken. Unwritten, ɐnrit’n, ongeschreven: Unwritten law = gewoonterecht, ongeschreven wet. Unwrought, ɐnrôt, onbewerkt, ruw: Unwrought goods, iron. Unyielded, ɐnjîldid, onovergegeven; Unyielding = niet toegevend, halsstarrig. Unyoke, ɐnjouk, uitspannen, het juk afnemen. Up, ɐp, verb. opspringen, aanleggen; adv. op, omhoog, op de been, in het zadel, etc.: He upped gun, and let drive at a young hare = legde aan en schoot op; His blood is up = hij kookt van woede; Shall we play fifty up? = vijftig uit (bilj.); The game is up = het spel is uit, verloren; The House is up = het Parlement is gesloten; The quarter is up = het kwartaal is verschenen; The street is up = is opgebroken; The sun is up = is op; Time is up = de tijd is om; All the town is up = in rep en roer, opstand; To be up at seven = op(gestaan); It is all up with him = hij is totaal geruïneerd; We shall be up with another covey in five minutes = binnen 5 minuten treffen we weer aan; What’s up? = wat is er aan de hand; He came up to me = kwam naar mij toe; He came up with me = hij haalde mij in; The river is frozen up = dichtgevroren; The emigrants went up (the) country = trokken verder het land in (Amer.); We went up to the hub = tot het uiterste punt; He will not go up for his examination = zal zich niet onderwerpen; The students go up to-morrow = keeren naar de academie terug; To sail up a river, stream = de rivier op, tegen den stroom op; Up and down = op en neer; The ups and downs of life = de wisselvalligheden des levens; I have been attached to him from my youth up = van mijne jeugd af; He is well up in English = kent goed Engelsch; Hold your tongue up there = daar ginder, daar boven; To go up to town = naar stad; He agreed with me up to a certain point = tot op zekere hoogte; That fellow is up to snuff (to a thing or two, a trick or two) = dat is een gladde kerel, slimme kwant; Up to this time = tot dezen tijd toe; We waded up to our knees through the snow = tot aan de knieën; What are you up to? = wat voert gij uit (in ’t schild); He is up to mischief = voert kattekwaad uit; I am up to what you mean = begrijp; Do you think he is up to the task? = berekend voor die taak; The candidate is not up to the mark = is onvoldoende. Upas(-tree), jûpəs(trî), upas(boom). Upbear, ɐpbêə, ondersteunen, schragen, opheffen: His firm faith upbore him = zijn onwankelbaar geloof schraagde hem. Upbraid, ɐpbreid, verwijten, berispen: He upbraided me for having been there = nam mij onder handen; Upbraiding; Upbraider. Upbringing, ɐpbriŋiŋ, grootbrengen, opvoeding. Upham, ɐpəm. Upheaval, əphîv’l, verheffing, opheffing, omwenteling; Upheave, əphîv, opheffen, zich verheffen. Upheld, ɐpheld, imp. en p.p. van to uphold. Uphill, ɐphil, bergopwaarts(ch), moeilijk: That’s uphill work = dat werk valt niet mee. Uphold, ɐphould, omhoog houden, steunen, schragen, handhaven, verdedigen: Their Lordships upheld the judge’s finding = bevestigden de uitspraak; Upholder = verdediger, steuner. Upholster, əphoulstə, bekleeden, stoffeeren; Upholsterer = stoffeerder; Upholstery, bedden, gordijnen, karpetten, kleeden, kussens, enz. enz. om de huizen te meubileeren; stoffeerderij: Mere upholstery = louter schijn. Upkeep, ɐpkîp, onderhoud. Upland, ɐpl’nd, subst. hoogland, binnenland; adj. hooglandsch, binnenlandsch. Uplift, ɐplift, subst. verheffing; adj. opgeheven; Uplift verb. opheffen, optillen: Her victory had uplifted her = vroolijk (trotsch) gestemd. Up-line, ɐplain, lijn naar het hoofdstation. Upmost, ɐpmoust, bovenste. Upon, əpon, op, bovenop, omtrent, bij, etc.: Upon his arm = aan zijn arm; Upon my arrival (arriving) = bij mijne aankomst; Upon bread and water; You do it upon your own danger = op eigen risico; Upon duty = in dienst, op post; I learned this upon inquiry = bij onderzoek; It was just upon midnight = tegen; Upon the whole = over het geheel; I call upon this assembly to do away with such an abuse = doe een beroep op deze vergadering; I called upon (on) him = ik ben bij hem aangeloopen; I do not want to be imposed upon = bedrogen te worden; This town lies upon a river = ligt aan; He lives upon his mother = op kosten van; To live upon vegetables = van groenten; Look upon me = zie mij aan; To make war upon a people = den oorlog aandoen; I don’t wish to be played upon = voor den gek te worden gehouden; Don’t rely upon such people = vertrouw niet op; To stand upon ceremonies = staan op complimenten; To stand upon one’s dignity = op zijn waardigheid gesteld zijn; I will think upon it = zal me er eens op bedenken; He took upon himself to arrange the matter = nam op zich. Upper, ɐpə, adj. hooger, bovenste, boven; subst.: Uppers = bovenleer: To be on one’s uppers = in armzalige toestand zijn; Upper crust = de hoogere kringen, aristocratie = The upper ten (thousand); Upper deck; Upper guard = hoofdconducteur; Upper hand = overhand, bovenhand; Upper House = het Huis der Lords, Senaat, Eerste Kamer; Upper leather = bovenleer; Upper lip = bovenlip; Upper Rhine; Upper story = bovenverdieping: He is not right in his upper story = het scheelt hem in zijn bovenste verdieping; Upper teeth = boventanden; Upper works = het gedeelte van het schip, dat boven water is; bol (kop); Upper world = bovenwereld; Uppermost = bovenste, hoogste, heerschend, beste: That fellow says whatever comes uppermost = zegt maar wat hem voor den mond komt; To float belly uppermost (van visch). Uppish, ɐpiš, trotsch, aanmatigend; subst. Uppishness. Upraise, ɐpreiz, opheffen. Uprear, ɐprîə, oprichten. Upright, ɐprait, subst. opstand van een gebouw, gevel, paal, pilaar; adj. rechtop, oprecht: His hair stands upright = zijne haren rijzen te berge; subst. Uprightness (ɐpraitnəs), opgerichte stand, rechtschapenheid, oprechtheid. Uprising, ɐpraiziŋ, verheffing, opgang, glooiing, opstand. Uproar, ɐprö, oproer, verwarring, drukte, lawaai: To make an uproar = herrie maken; To set in(to) uproar = in opstand brengen; Unproarious, əprôriəs, oproerig, lawaaierig; subst. Uproariousness. Uproot, ɐprût, ontwortelen, verdelgen. Uprouse, ɐprauz, opwekken. Upsaddle, ɐpsad’l, opzadelen. Upsala, ɐpsâlə. Upset, ɐpsət, ɐpset, subst. het omvallen of omgevallen zijn, het mislukken, schrik, ontroering; adj. vast: Upset-price = inzet (van goederen op verkoopingen). Upset, ɐpset, omverwerpen, onderstboven gooien, van zijn stuk brengen, overstuur maken, teleurstellen, omvallen, omslaan: To be upset = omslaan; kapot zijn (fig.). Upshot, ɐpšot, resultaat, uitkomst, einde: That’s the upshot of the rumour = daar komt het gerucht op neer; When it comes to the upshot = van naderbij beschouwd. Upside, ɐpsaid, bovenzijde; Upside-down = onderstboven, in volkomen verwarring. Upstairs, ɐpstêəz, ɐpstêəz, boven: He was kicked upstairs = hij werd vooruitgeschopt, voortgeholpen. Upstart, ɐpstât, opspringen, opschieten. Upstart, ɐpstât, subst. parvenu; adj. plotseling tot groote macht gebracht; parvenuachtig: Upstart pride. Up-stroke, ɐpstrouk, ophaal, opwaartsche beweging. Uptake, ɐpteik, opneming, begrip, begrijpen. Uptear, ɐptêə, opscheuren. Up-to-date, ɐptudeit, volgens de nieuwste mode, (hyper)modern. Up-town, ɐptaun, in de bovenstad (het beste gedeelte) gelegen (Amer.). Up-train, ɐptrein, opkomende trein. Upturn, ɐptɐ̂n, omwerpen, omslaan, opslaan. Upward, ɐpwəd, adj. bovenwaartsch, stijgend, naar boven; Upwards = naar boven, opwaarts: Upwards of = meer dan; It costs upwards of a hundred guilders = over de honderd gulden; Ten guilders and upwards = meer dan; From five guilders upwards = van af vijf gulden en hooger. Upwhirl, ɐpwɐ̂l, opwarrelen. Upwind, ɐpwaind, oprollen. Ural, (j)ûr’l, Ural(isch), adj. Uralian, Uralic. Urania, jureinjə, Urania; Uranography, jûrənogrəfi, uranographie; Uranology, jûrənolədži, uranologie; Uranus, jûrənɐs, Uranus. Urban, ɐ̂b’n, subst. Urbanus. Urban, ɐ̂b’n, stedelijk, stads - -; Urbane, ɐ̂bein, hoffelijk, beschaafd, wellevend. Urbanist, ɐ̂bənist, soort Franciscaner non. Urbaniste, ɐ̂bənist, soort peer. Urbanity, ɐ̂baniti, hoffelijkheid, wellevendheid. Urchin, ɐ̂tšin, schalk, rakkertje, deugniet. Urdu, ûədû, taal van Hindostan. Ureter, jurîtə, jûritə, urineleider. Urge, ɐ̂dž, voortdrijven, aandringen, ernstig verzoeken, aansporen, nadruk leggen op, bewijzen bijbrengen: Allow me to urge the necessity of the inquiry = op de noodzakelijkheid v. het onderzoek aan te dringen; He urged it on me = drukte het mij op het hart; He was urged into doing it = aangezet om het te doen; He urged me to this act = spoorde me aan; Urgency, ɐ̂dž’nsi, drang, aandrang, ernstig verzoek, noodzakelijkheid: Urgency was declared = de urgentverklaring werd aangenomen; Urgent = dringend noodzakelijk: To be in urgent need of = dringend behoefte hebben aan; To be urgent for a thing = sterk aandringen op. Uriah, juraiə, Uria; Uriel, jûriəl. Urim, jûrim: Urim and Thummim, thɐmim, zie Exodus 28, 30. Urinal, jûrin’l, waterplaats, urinaal; Urinary, jûrinəri, subst. ierbak; adj. urine - -: Urinal bladder; Urinate, jûrineit, urineeren; subst. Urination; Urine, jûrin, subst. urine. Urn, ɐ̂n, subst. urn, theeketel. Uroscopy, jûrəskoupi, juroskəpi, onderzoek van urine. Urquhart, ɐ̂kət. Ursa, ɐ̂sə, de Beer: Ursa Major = Groote Beer; Ursa Minor = Kleine Beer; Ursiform, ɐ̂siföm, beerachtig, als een beer; Ursine, ɐ̂s(a)in, beer - -; Urson, ɐ̂s’n, Canad. stekelvarken. Ursula, ɐ̂siulə, Ursala; Ursuline, ɐ̂siul(a)in, ursuline. Urubu, ûrûbû, zwarte gier (Midden-Amer.). Uruguay, ûrugwai, (j)ûrugwei. Us, ɐs, ons: All of us = wij allen; Both of us = wij beiden. Usage, jûzidž, gebruik, gewoonte, behandeling, spraakgebruik. Usance, jûz’ns, gebruik, uso, usance: According to usance = volgens usance. Use, jûz, gebruiken, behandelen, uitputten, gewennen, gewoon zijn: To use force = geweld gebruiken; To use one’s endeavour = moeite doen; Use legs, and have legs = willen is kunnen; To use a person ill = slecht behandelen; I used (jûst) to go there = placht daarheen te gaan; They are used (jûst) to hardships = aan ontberingen gewoon; To get used (jûst) to = gewoon raken aan; I am used (jûzd) up = op, uitgeput; User = gebruiker, etc. Use, jûs, gebruik, toepassing, nut, gewoonte, behoefte, vruchtgebruik: Uses of great men = gewoonten, eigenschappen; It is much in use = het wordt veel gebruikt of toegepast; Use and wont = Use and custom = gewone en veelvuldige praktijk; I have no use for it = ik kan het niet gebruiken, weet niet wat ik er mede zal doen; It is of great use = van veel nut; It is of no use = het is van geen nut; It is no use, little use = het helpt niets, haalt niets uit; Of what use is it? = waartoe zou het dienen; What is the use of going there? = waarom zou ik er heen gaan; There is no use in doing it = het geeft niets of; That is out of use now = het is thans in onbruik: To get out of use = in onbruik raken; I’ll make a good use of it = ik zal er een goed gebruik van maken = Put it to good use; Use makes perfect = oefening baart kunst; Useful = nuttig, dienstig; subst. Usefulness; Useless = nutteloos, doelloos; subst. Uselessness. Usher, ɐšə, subst. portier, ceremoniemeester, deurwaarder, ondermeester; Usher verb. inleiden, aanmelden, aankondigen: He ushered me into the room = liet of bracht mij in de kamer; We were ushered into the rudiments of Latin by you = gij hebt ons geleerd; Usherism = schoolvosserij; Ushership. Usquebaugh, ɐskwəbô, (Iersche) wiskey. Usual, jûžuəl, gewoonlijk, veelvuldig: Just as usual = net als gewoonlijk; Usually; subst. Usualness. Usucaption, jûz(j)ukapš’n, rechtverkrijging op eigendom door lang gebruik. Usufruct, jûz(j)ufrɐkt, vruchtgebruik; Usufructuary, jûz(j)ufrɐktjuəri, subst. vruchtgebruiker; adj. in of als vruchtgebruik. Usurer, jûžurə, woekeraar; Usurious, južûriəs, woekerend, woeker ...; subst. Usuriousness. Usurp, juzɐ̂p, overweldigen, ten onrechte aannemen; Usurpation, jûzɐ̂peiš’n, overweldiging, usurpatie; Usurper = overweldiger, usurpator. Usury, jûžuri, woeker: To lend upon usury = tegen woekerrente. Ut, ɐt, ût, ut of do (muz.). Utah, jûtâ, jûtô. Utensil, jutensil, werktuig, (keuken) gereedschap: Kitchen utensils; Sacred utensils = heilige vaten. Uterine, jûtər(a)in, uterus ...: Uterine brother, sister = broeder (zuster) v. dezelfde moeder; Uterus, jûtərɐs, uterus. Utilitarian, jutilitêriən, nuttigheids ..., utiliteits; subst. voorstander van Utilitarianism—nuttigheidsleer; Utility, jutiliti, nut, nuttigheid: It is of no utility = van geen nut; A man of instance and utility = een voorbeeldig en nuttig man; Utilization, jûtil(a)izeiš’n, gebruikmaking, benuttiging; Utilize, jûtilaiz, benuttigen, nuttig aanwenden. Utmost, ɐtmoust, uiterste, grootste: I will use my utmost endeavours = mijne uiterste pogingen; The utmost = het uiterste, hoogste: Twenty guilders at the utmost = op zijn hoogst; To the utmost of my power = zoo goed ik kan; He did his utmost to succeed = zijn uiterste best. Utopia, jutoupjə, Utopia, ideaalstaat, luilekkerland; Utopian = utopisch; subst. utopist; Utopianism = utopisme. Utrecht, jûtrekt. Utricle, jûtrik’l, blaasvormig uitgegroeide bladslip met een door een klepje gesloten opening, blaaskruid; Utricular, jutrikjulə, blaasvormig, blaas.... Utter, ɐtə, adj. volkomen, volstrekt, volslagen: Utter poverty = volslagen armoede; Utter refusal = besliste weigering; To be an utter stranger to = geheel onbekend met; To (At) the utterance = tot het uiterste; You have utterly neglected my advice = volkomen in den wind geslagen; Uttermost uiterste, verste: He oppressed them to the uttermost = op ondragelijke wijze. Utter, ɐtə, uiten, uitdrukken, uitspreken, (valsch geld) in omloop brengen: The false coiners uttered several false banknotes = brachten in omloop; He did not utter another word = zei geen woord meer; Utterable = uit te spreken, wat geuit kan worden; Utterance = uiting, uitspraak, voordracht, rede; uiterste: He gave utterance to the wish = uitte den wensch; His utterance was very indistinct = manier van spreken was zeer onduidelijk. Zie Utter 1.; Utterer = wie spreekt, of in omloop brengt. Uttoxeter, ɐksətə, ətoksətə. Uvea, jûviə, druifvlies (van het oog); Uveous, jûviəs: Uveous coat = druifvlies. Uvula, jûvjulə, huig; Uvular = van de huig: All his r’s are uvular = hij brouwt al zijn r’s. Uxoricide, ɐgzôrisaid, ɐksôrisaid, vrouwenmoorder; Uxorious, ɐgzôriəs, ɐksôriəs, dwaas verzot zijn op zijne (op eene) vrouw; subst. Uxoriousness. V. V, vî; V. = Verb, Verse, Victoria, Violin; V(ersus) = tegen; V(ide) = zie; V(icar) A(postolic); V(irgini)a; Var(iety); Vat(ican); V(erb) Aux(iliary); V(ice) C(hancellor), of: V(ictoria) C(ross); V(erbi) D(ei) M(inister) = bedienaar van Gods Woord; Ven(erable); Ver(mont = een van de Staten der Unie); V(icar) G(eneral); V(erbi) g(ratia) = bij wijze van voorbeeld; V(erb) i(ntransitive); Vice-pres(ident); V(erb) irr(egular); Visc(ount); Viz = videlicet (videliset) = namelijk; Voc(ative); Vol(ume); Vol(ume)s; V(ictoria) R(egina); V(ery) Rev(erend); V(eterinary) S(urgeon); Vulg(ar); Vulg(ate); Vv. ll. = variae lectiones = verschillende lezingen. Va, vâ, ga voort (muz.). Vacancy, veik’nsi, ledigheid, ledige ruimte, gaping, vrije tijd, vacature: The vacancy has been filled up = is vervuld; He stared into (at) vacancy = keek in het wild rond; Vacant, veik’nt, ledig, leegstaand, onbeduidend, vrij, onbezet, vacant: To be, fall, remain vacant = vacant zijn, etc.; Made vacant by the death of X = open gekomen; A vacant stare = een onwijze, nietszeggende blik; Such nations are vacant of our glorious civilization = hebben niet. Vacate, vəkeit, ledig maken, ontruimen, neerleggen, afstand doen van, vernietigen: He vacated the throne = hij deed afstand van den troon; Vacation, vəkeiš’n, afstand, vernietiging, openzijn of openvalling (v. plaats of betrekking), vacantie, rusttijd: Vacation-days. Vaccinal, vaksin’l, vaccine...; Vaccinate, vaksineit, vaccineeren, inenten; Vaccination = koepokinenting: Compulsory vaccination; Anti Vaccination Society; Vaccinationist = voorstander der vaccinatie; Vaccinator = inenter; Vaccine, vaksin, v. koeien verkregen, tot koeien behoorende: Vaccine lymph = Vaccine matter = koepokstof; Vaccine pox = koepokken; Vaccinia, vəksinjə, koepokken; Vaccinist = Vaccinationist. Vachery, vašəri, omheinde weide; melkhuis. Vacillate, vasileit, weifelen, wankelen, flikkeren; adj. Vacillating; Vacillation = weifeling, flikkering. Vacuity, vəkjûiti, ledige ruimte, ledigheid, afwezigheid van begrip; Vacuous, vakjuəs, ledig, zonder uitdrukking; subst. Vacuousness; Vacuum, vakjuəm, (lucht)ledige ruimte: Vacuum-brake = luchtrem; Vacuum-cleaner = stofzuiger; Vacuum-tubes = luchtledige buizen. Vade, veid, verwelken, verdwijnen. Vade-mecum, veidîmîk’m, vademecum, leiddraad, gids. Vagabond, vagəbond, subst. landlooper, zwerver, luie vent; adj. rondzwervend, vagebondeerend, doelloos; Vagabondage, vagəbondidž, landlooperij: To live in vagabondage = vagebondeeren; Vagabondism = Vagabondage; Vagabondize = rondloopen, rondzwerven. Vagary, vəgêri, subst. kuur, gril. Vagina, vədžainə, vagina, bladscheede; Vaginal, vadžin’l, vədžain’l, scheedeachtig, scheede ...; Vaginate(d), vədžainit (vədžaineitid), met een scheede, scheedevormig. Vagrancy, veigr’nsi, landlooperij; Vagrant, subst. landlooper; adj. zwervend, zonder vaste woonplaats. Vague, veig, vaag, onbepaald, onduidelijk; subst. Vagueness. Vails, veilz, fooi(en). Vain, vein, ijdel, nutteloos, waardeloos, vergeefsch, bedriegelijk, lichtzinnig, dwaas: Vain hope = ijdele hoop; It was all in vain = vergeefsch; Don’t take God’s name in vain = gebruik Gods naam niet ijdellijk; Vainglorious, veinglôriəs, opgeblazen, verwaand, blufferig; subst. Vaingloriousness = Vainglory. Vakeel, Vakil, vəkîl, speciaal gezant, (inlandsch) advocaat (Brit. Ind.). Val, val, Valentijn. Valance, val’ns, subst. soort damast, valletje of franje om bedgordijnen, enz.; Valance verb. met franje of draperie versieren. Vale, veil, vallei. Valediction, validikš’n, afscheid, vaarwel; Valedictory, validiktəri, afscheids ...: Valedictory address = een gewoonlijk Latijnsche afscheidsrede in Amer. colleges; de houder dier rede wordt Valedictorian, valədiktôriən, genoemd. Valence, valəns, persoonsn.; valentie (= veil’ns). Valencia, vəlenšiə = Valance. Valentia, vəlenšiə; Valentine, val’ntain, Valentijn, liefje op St. Valentine’s day (14 Febr.) gekozen, briefje of cadeautje door jongelieden van beide seksen op dien dag elkander gezonden; Valentinus, valəntainəs; Valentio, vəlenšiou; Valeria, vəlîriə. Valerian, vəlîriən, valeriaan (plant). Valet, valət, valei, subst. bediende; Valet verb. als kamerdienaar dienen of begeleiden. Valetudinarian, valitjûdinêriən, ziekelijk of zwak; ook subst.; Valetudinarianism = zwakke gezondheid, ziekelijkheid. Valhalla, valhalə, Walhalla. Valiant, valj’nt, moedig, dapper, heldhaftig, onverschrokken; subst. Valiantness. Valid, valid, krachtig, sterk, geldig, deugdelijk, bindend; Validate, valideit, geldig maken, legaliseeren; Validity, vəliditi, kracht, geldigheid = Validness. Valinch(e), vəlinš, (zuig)hevel. Valise, vəlîs, reistasch, mantelzak. Valkyr, valkə, walkure; adj. Valkyrian, valkîriən; Valkyrie, valkîriə, walkure. Vallancy, val’nsi, vəlansi, soort pruik uit de 17 eeuw = Vallancy wig. Valley, vali, dal: Valley of a roof = dakhoek; Valley of tears = tranendal. Valorous, valərɐs, dapper, moedig, onverschrokken; Valour, valə, dapperheid, moed, onverschrokkenheid. Valparaiso, valpəraizou. Valuable, valjuəb’l, adj. kostbaar, dierbaar; ook subst.: All the valuables were saved = de kostbaarheden; A valuable friend; Valuableness = kostbaarheid; Valuation, valjueiš’n, schatting, waardeering; Valuator, valjueitə, schatter, taxateur; Value, valju, subst. waarde, prijs, valuta, gewicht, beteekenis; Value verb. waard zijn, achten, schatten, waardeeren: For value received = waarde ontvangen, genoten; To the value of = ter waarde van; The value was depreciated = de waarde werd gedrukt of verminderd; To get (have) value (a good value) = waar voor zijn geld krijgen; To rate at its true value = schatten op (ook fig.); To set much value upon = veel waarde hechten aan; To value dearly (highly) = op hoogen prijs stellen; The goods were valued at half the original cost = geschat op; You may value on us two months after date of invoice = disponeeren op twee maanden dato der factuur; Valueless shares = waardelooze aandeelen, effecten; Valuer = schatter, taxateur: Eminent valuers = bekende taxateurs. Valvate, valvit, met eene klep, klepvormig; Valve, valv, vleugel, ventiel, klep: Safety-valve = veiligheidsklep; Valved, valvd, v. kleppen voorzien; Valvelet = klepje; Valvular, valvjulə, met kleppen, kleppen betreffend: He died of valvular disease of the heart = aan eene hartziekte; Valvule, valvjul, klepje. Vambrace, vambreis, armscheen (v. een wapenrusting). Vamose, vəmous, vâmous, er van doorgaan, afzien van: He vamosed the claim = deed afstand van zijn recht (eisch) (Amer.). Vamp, vamp, subst. bovenleer, nieuwe lap op iets ouds om dit schoon te doen schijnen; geimproviseerd accompagnement; Vamp verb. oplappen, een lied accompagneeren op ’t gehoor af: To vamp up an excuse = verzinnen; He has a knack of vamping up forgotten operettas = weer op te lappen; Vamper = (schoen)lapper; Vampers = kousen. Vampire, vampaiə, vampier (ook een soort vleermuis = Vampire-bat), uitzuiger; adj. Vampiric; Vampirism = geloof in vampires; het bloedzuigen of afpersen. Vamplate, vampleit, vroeger metalen plaatje aan eene lans ter bescherming van de hand. Van, van, voorhoede, wan, reiswagen, goederen- of conducteurswagen, baard (van een veer); Van verb. vooropgaan, in een van vervoeren, wasschen, zuiveren: Furniture-(Removing-)van = verhuiswagen; Luggage-van = goederenwagon; To lead the van = vooropgaan. Vanbrugh, vanbrû, vanbrû; Vancouver, vankûvə. Vandal, vand’l, vandaal (ook fig.); Vandalic, v’ndalik, ruw, barbaarsch; Vandalism = vandalisme. Vandyke, vandaik, subst. kanten puntkraag (= Vandyke collar); adj. als in de portretten v. Van Dijck (1599–1641) gekleed; Vandyke verb. den rand schulpen of punten. Vane, vein, weerhaan, windvaan, wiek (v. een windmolen), baard (van een veer), diopter. Vanellus, vəneləs, kievit. Vanguard, vangâd, voorhoede. Vanilla, vənilə, vanille. Vanish, vaniš, verdwijnen, wegsterven: He vanished from the sight = verdween uit het gezicht. Vanity, vaniti, ijdelheid, ijdel genot; vruchtelooze poging, schijn. Vanquish, vɐŋkwiš, overwinnen, weerleggen: Though vanquished he could argue still = al had hij het afgelegd, hij redeneerde toch maar door; Vanquisher = overwinnaar. Vansire, vansaiə, manguste. Vantage, vântidž, voordeel, gunstige, schoone gelegenheid: He got vantage of me = behaalde een voordeel op mij; I spied him from a coin of vantage = van eene geschikte plaats; So much to the vantage = zooveel te goed, daarenboven; Vantage-ground = gunstige plaats of ligging. Vapid, vapid, flauw, verschaald, geesteloos; subst. Vapidity, vəpiditi = Vapidness. Vaporability, veipərəbiliti, verdampbaarheid; Vaporable of Vaporable, verdampbaar; Vaporific, veipərifik, vapərifik, verdampend; Vaporizable, veipəraizəb’l, vapəraizəb’l, in damp veranderbaar; Vaporization, veipər(a)izeiš’n, vapər(a)izeiš’n, verdamping; Vaporize of Vaporize, verdampen, in damp verdwijnen; Vaporous, veipərɐs, dampvormig, opgeblazen, winderig, vol dampen of uitwasemingen; subst. Vaporousness; Vapour, veipə, subst. damp, wasem, ijdele waan; Vapour verb. verdampen, “geuren” of bluffen, droevig stemmen: Vapours = vapeurs, luimen, grillen; Vapour-bath = damp- of stoombad; Vapouring = blufferig, snoevend: Vapourish = dampig, nevelig, winderig, mistroostig, melancholiek = Vapoury. Vaquero, vəkêrou, veehoeder (Mexico). Variability, vêriəbiliti, subst. v. Variable, vêriəb’l, veranderlijk, ongedurig; subst. veranderlijke grootheid of wind; subst. Variableness. Variance, vêriəns, subst. verandering, verschil, geschil, twist: To be at variance = het oneens zijn; They were set at variance = tegen elkaar opgezet; Variant, subst. variant; adj. verschillend, veranderlijk, ongedurig; Variate, vêrieit, varieeren; Variation, vêrieiš’n, verandering, wijziging, afwijking, variatie; Varicoloured (tinted) = van verschillende kleuren of tinten; Variformed = van verschillende vormen. Varicella, variselə, waterpokken. Varicose, varikous, Varicous, varikɐs: Varicous stocking = kous voor lijders aan Varicous veins = aderspatten. Varied, vêrid, afgewisseld, gevarieerd; Variegate, vêri(ə)geit, schakeeren, bespikkelen, afwisselen; Variegation, vêriəgeiš’n, schakeering, bontheid; Variety, vəraiiti, verscheidenheid, veelzijdigheid, verschil, varieteit: Variety-entertainment = varieteitenvoorstelling; Variety-hall = zaal voor dergelijke voorstellingen. Variola, vəraiələ, kinderpokken; Variolar = Variolous, vəraiəlɐs, tot de kinderpokken behoorende. Variorum, vêriôrəm, van de aanteekeningen van verschillende uitgevers voorzien, b.v. Variorum edition of Shakespeare’s works. Various, vêriəs, verschillend, verscheiden; subst. Variousness. Varix, vêriks, aderspat, krampader. Varlet, vâlit, page, bediende; schurk; Varletry = het grauw of gespuis. Varmin(t), vâmin(t) = Vermin. Varnish, vâniš, subst. vernis (ook fig.), verlak, glazuur; koolteer (= Black varnish); Varnish verb. vernissen, verlakken, verglazen, verschoonen: A varnish of civilisation = vernisje; Varnisher. Varsal, vâs’l (= universal), erg groot, sterk, etc. Varsity, vâsiti = University (Oxf. en Cambr.). Vary, vêri, veranderen, wijzigen, verschillen, afwijken, veranderlijk zijn, varieeren. Vascular, vaskjulə, vaat - -, vaatrijk; Vascularity, vaskjulariti, toestand der vaten, rijkheid aan vaten. Vase, vâz, veiz, veis, vaas, kelk. Vaseline, vasəlin, vasəlîn, vaseline. Vassal, vas’l, subst. vazal, onderdaan, slaaf; adj. slaafsch; Vassalage, vasəlidž, leenmanschap, de leenmannen, dienstbaarheid; Vassaled = geknecht. Vast, vâst, groot, uitgestrekt, veelomvattend, veelzijdig, grenzenloos, onmetelijk; subst. grenzenlooze vlakte of ruimte: Watery vast = de oceaan; That is a Vast project = veelomvattend, grootsch plan; He squandered away vast sums of money = onmetelijke geldsommen; subst. Vastness. Vat, vat, vat, kuip; Vat verb. in een kuip doen. Vatican, vatik’n, vaticaan, pauselijke regeering of macht: The thunders of the Vatican = de pauselijke banbliksems. Vaticinate, vətisineit, voorspellen; Vaticination = voorspelling; Vaticinator = profeet. Vaud (Pays de), (peiîdə)vou, Waadland; Vaudois = Waldenser(s). Vaudeville, voudvîl, vaudeville. Vaughan, vôn, vôən. Vault, vôlt, subst. (graf)gewelf, hol, kerker, kelder, hemelgewelf, gewelfd vertrek; sprong, volte; Vault verb. verwulven, overwelven; voltigeeren: He vaulted into the saddle = sprong in den zadel; Vaulter = springer, voltigeur; Vaulting-horse = paard (gymn.). Vaunt, vânt, vônt, subst. gebluf, pocherij; Vaunt verb. bluffen, snoeven op, zich beroemen: To make a vaunt of; Vaunter. Vauntlay, vôntlei, vooroploopende troep honden. Vaux, vôks; Vauxhall, vôkshôl: Vauxhall Gardens. ’Ve = have. Veal, vîl, kalfsvleesch (Veals = kalfsvellen); Veal-cutlet; Veal-tea = kalfsbouillon; adj. Vealy = jong, kalverachtig. Veda, veidə, vîdə, Veda, heilig boek (Hindoes). Vedette, vədet, ruiterwacht. Vedic, veidik, vîdik, adj. Zie Veda. Veer, vîə, draaien, wenden, vieren, van koers veranderen, laten vallen (scheepst.): The wind veered to the north = liep om naar het N.; Veer and haul = beurtelings vieren en aanhalen; Veer away = Veer out = vieren; Veering, subst. het veranderen of draaien; adj. veranderend, veranderlijk. Vegetable, vedžitəb’l, subst. plant (Vegetables = groente); adj. plantaardig, planten....: Vegetable earth (Vegetable mould, Vegetable soil) = plantenaarde, humus; Vegetable kingdom = plantenrijk; Vegetable marrow (cucurbita pepo) = mergpompoen; Vegetal, vedžit’l, subst. plant; adj. plantaardig; Vegetarian, vedžitêriən, vegetarisch; subst. vegetariër: Vegetarian diet = plantaardige voeding of voedsel; Vegetarianism, vegetarisme; Vegetate, vedžiteit, vegeteeren; Vegetation = plantengroei, de plantenwereld; Vegetative = als planten groeiend, den plantengroei bevorderend. Vehemence, Vehemency, vîhimens(i), hevigheid, vuur, drift, onstuimigheid; Vehement = hevig, geweldig, vurig, onstuimig. Vehicle, vîhik’l, voertuig (ook fig.), geleimiddel (om geneesmiddelen in te nemen): The printing-press has become the vehicle of ideas = het voertuig der denkbeelden; Vehicular(y), vîhikjulə(ri), voertuig.... Vehmic, feimik, vîmik, veimik: Vehmic court = Veemgericht. Veil, veil, subst. sluier, dekmantel, masker; Veil verb. sluieren, verbergen, vermommen, bewimpelen: We don’t wish to raise the veil, which was cast over this scene = den sluier op te lichten; To take the veil = den sluier aannemen: You have veiled your looks from your friends = u aan het oog uwer vrienden onttrokken; Veiled voice = gedempte stem. Vein, vein, subst. ader, eigenaardige neiging of aanleg, stemming, luim; Vein verb. aderen, marmeren: In the giving vein = in goedgeefsche stemming; There is a grating vein in him = hij heeft iets onaangenaams over zich; He was in a rattling vein = zat op zijn praatstoel; I am not in the vein for it = voel er thans geen trek of neiging toe; I hope it will put you in the vein to do it = u aanleiding zal geven; Vein of thinking = gedachtengang; Veinlet = kleine ader; Veiny = vol aderen, aderrijk. Velar, vîlə, met behulp van de huig voortgebracht (phonet.); Velarium, vilêriəm, groot zeil boven Romeinsche (amphi)theaters. Veld, felt, boomlooze streek (Z.-Afr.). Vellicate, velikeit, krampachtig samentrekken, prikkelen; subst. Vellication; adj. Vellicative. Vellum, vel’m, perkament (uit kalfsvel); Vellum-paper, Vellum-post = velijnpapier; adj. Vellumy. Velocimeter, veləsimətə, snelheidsmeter; Velocipede, vəlosipîd, rijwiel; Velocipedist, vəlosipîdist, wielrijder; Velocity, vəlositi, snelheid, vlugheid: Accelerated, decreasing, final, initial, mean, retarded, uniform, virtual velocity = toenemende, afnemende, eind-, begin-, gemiddelde, vertraagde, gelijkmatige, virtueele snelheid. Velutinous, vəl(j)ûtinɐs, fluweelig. Velvet, velvət, fluweel; ook adj.: You have been on velvet all your life = hebt altijd een leven op een bordje gehad; To be (stand) upon (the) velvet = een voordeelige weddenschap aangegaan hebben; Velveteen, velvətîn, katoenfluweel = Cotton velvet; Velvets = jachtopziener (naar zijne kleeding); Velveting = de fijne nopjes van fluweel: Velvetings = fluweelen stoffen; Velvety = fluweelachtig. Venal, vîn’l, aderlijk; omkoopbaar, veil; Venality, vinaliti = omkoopbaarheid, veilheid. Vend, vend, verkoopen, te koop bieden; Vendee, vendî, kooper; Vender = verkooper; Vendible = verkoopbaar; Vendibles = verkoopbare goederen; Vendibleness = verkoopbaarheid; Street vendors = venters. Vendace, vendeis, soort v. houting (zalmvisch). Vendetta, vəndetə, bloedwraak. Veneer, vənîə, subst. fineer(bladen), vernis (fig.); Veneer verb. opleggen, een vernisje geven (fig.): If they are not good form, they are at least lacquered with the veneer of it = hebben ze toch allemaal het uiterlijk voorkomen ervan; Veneer-moth = snuitmot. Venerable, venərəb’l, eerwaardig (titel van archdeacons); subst. Venerableness; Venerate, venəreit, vereeren; Veneration, ontzag, vereering: Venerator = vereerder. Venereal, vinîriəl: Venereal desire = geslachtsdrift; Venereal disease = venerische ziekte. Venery, venəri, jacht(vermaak). Venetian, vinîš’n, Venetiaansch; subst. Venetiaan, jaloezie (= Venetian blind); Venetian boat = gondel; Venetian chalk = talkpoeder; Venetian door = deur met langwerpige ruiten op zijde (om b.v. een ingang te verlichten); There were Venetian masts along the route, from which streamers of bunting were festooned = kokanjemasten welke door guirlandes van vlaggedoek verbonden waren; Venetian weight = “presse-papier” van glas. Venezuela, venəzuelə, venəzuîlə. Vengeance, venž’ns, wraak: With a vengeance = met buitengewone kracht of hevigheid; To cry for vengeance; They wreaked their vengeance on me = koelden hun wraak; Vengeful = wraakgierig. Venial, vîniəl, vergeeflijk: Venial sin = vergeeflijke zonde; Veniality = Venialness. Venice, venis, Venetië. Venison, ven(i)z’n, wildbraad. Venom, ven’m, subst. vergif, venijn (ook fig.); Venom-mouthed = giftig, kwaadaardig; Venom-tooth; Venomous, venəmɐs, vergiftig, venijnig; subst. Venomousness. Venose, vînous, vinous = Venous, vînəs, geaderd, aderlijk. Vent, vent, subst. opening, luchtgat, zundgat, uitweg, uiting, bekendmaking, vrije loop; Vent verb. een opening maken, uitlaten, lucht geven, uiting geven, slaken: To find vent = een uitweg vinden; He gave vent to his anger = gaf lucht aan; It has taken vent = is ruchtbaar geworden, uitgelekt; To vent oneself = zijn hart lucht geven; To vent one’s wrath upon = lucht geven aan zijn toorn; Vent-hole = luchtgat; Vent-peg, Vent-pin = zwikje; Vent-plug = prop of plug voor het laadgat; Ventage, ventidž, luchtgaatje; Ventilate, ventileit, ventileeren, luchten, opperen, vrijelijk bespreken: Several questions were ventilated = werden geopperd en behandeld; subst. Ventilation = luchtverversching, etc.; Ventilator = luchtververscher, ventilator. Ventral, ventr’l, buik..: Ventral fins = buikvinnen; Ventricle, ventrik’l, holte, hartkamer, hersenkamers = Ventricles of the heart (brain); Ventriloquism, ventriləkwizm, buikspreekkunst; Ventriloquist = buikspreker; Ventriloquize, ventriləkwaiz, buikspreken. Venture, ventjə, subst. waagstuk, waaghalzerij, risico, speculatie, inzet, kans; Venture verb. wagen, ondernemen, op het spel zetten: I did it at (for) a venture = op goed geluk af; To put a thing to a (the) venture = iets op goed geluk wagen; I advise you not to run the venture = de kans niet te loopen, het niet te wagen; I do not like to venture at (upon) it = er mij in te begeven; To venture out = zich buiten wagen; Nothing venture nothing have = die niet waagt die niet wint; Venturesome, Venturous = stoutmoedig, onverschrokken, gevaarvol, gewaagd. Venue, venjû, plaats der handeling, plaats waar iets plaats vindt of berecht moet worden (Jur.): To change (transfer) the venue = naar een ander (rechts)college overbrengen. Venus, vînəs, Venus; Venus-hair = venushaar; Venus-shell = venusschelp. Veracious, vəreišəs, waarheidlievend, geloofwaardig; Veracity, vərasiti, waarheid, waarheidsliefde: Unquestioned veracities = onbetwijfelde waarheden. Veranda(h), vərandə, veranda. Veratrine, vəreitrin, verətrain = Veratrum, vəreitr’m, nieswortel. Verb, vɐ̂b, werkwoord; Verbal = woordelijk, mondeling, letterlijk, van een werkwoord afgeleid: Verbal agreement, message; Verbal quibbling = ijdel woordenspel; A Verbal translation = mondelinge; Verbalism = iets mondeling uitgedrukt, letterzifterij; Verbalization, vɐ̂bəl(a)izeiš’n, verandering tot een werkwoord; Verbalize = in een werkwoord veranderen; Verbatim, vɐ̂beitim, woordelijk: Verbatim report. Verbena, vɐ̂bînə, ijzerkruid. Verbiage, vɐ̂biidž, woordenvloed, bombast; Verbose, vɐ̂bous, woordenrijk, wijdloopig, bombastisch; subst. Verbosity. Verdancy, vɐ̂d’nsi, groenheid; onervarenheid; Verdant = groen, bloeiend, onervaren; Verd-antique, vɐ̂dəntîk, patina, groene roest op oud koper; slangenmarmer. Verderer, vɐ̂dərə, houtvester, jachtopziener. Verdict, vɐ̂dikt, uitspraak, vonnis, beslissing, oordeel: To bring in (deliver, give, return) a verdict = uitspraak doen; To pass one’s verdict upon = zijn oordeel uitspreken over. Verdigris, vɐ̂digrîs, kopergroen. Verdure, vɐ̂djə, groen(heid), frissche plantengroei. Verge, vɐ̂dž, subst. roede, staf, spil, rand, zoom, omvang, gezichtskring; Verge verb. naderen, nabij komen, grenzen, neigen, overgaan in: He is on the verge of ruin, of madness = aan den rand des ondergangs, op de grens van den waanzin; Such a deed verges on madness = grenst aan waanzin; We stood upon a hill which verged to the south = die naar het zuiden afhelde. Verger, vɐ̂džə, stafdrager, kerkdienaar. Veriest, veriəst, Zie Very. Verifiable, verifaiəb’l, wat bewezen, gestaafd of bevestigd kan worden; Verification = bevestiging, staving, verificatie: In verification of = ten bewijze waarvan; Verifier; Verify, verifai, bewijzen, verifieeren, vervullen, waar maken. Verily, verili, waarlijk, waarachtig; Verisimilitude, verisimilitjûd, waarschijnlijkheid; Veritably, veritəbli, waarlijk; Verity, veriti, waarheid, werkelijkheid, feit: Their despatches do not come up to the standard of verity = beantwoorden niet aan den eisch van waarheid. Verjuice, vɐ̂džûs, sap van onrijpe appels, druiven enz.: Every word and look of his smacks of verjuice = heeft iets zuurs (onaangenaams). Vermeil, vɐ̂mil, vermiljoen. Vermicelli, vɐ̂miseli, vermitšeli, vermicelli. Vermicide, vɐ̂misaid, wormkoekje, wormmiddel; Vermicular, vɐ̂mikjulə, wormachtig, wormvormig: Vermicular-work = kronkelende versiering in mozaïekwerk; Vermiculate, vɐ̂mîkjuleit, kronkelend of wormvormig inleggen, kronkelen, zich in alle bochten wringen (fig.); vɐ̂mikjulit, kronkelend, wormstekig; subst. Vermiculation; Vermiculose, vɐ̂mikjulous, Vermiculous, vɐ̂mikjulɐs, vol wormen of maden, gelijk wormen; Vermiform, vɐ̂miföm, wormvormig; Vermifugal = wormafdrijvend; Vermifuge, vɐ̂mifjûdž, wormmiddel. Vermilion, vɐ̂milj’n, subst. en adj. vermiljoen: The Vermilion Sea = Golf van Californië; Vermilioned = vermiljoen-rood geverfd. Vermin, vɐ̂min, schadelijke dieren, ongedierte; gebroed, tuig: Vermin-destroyer = Vermin-killer = vergift voor het dooden van ongedierte; Verminous = wat ongedierte voortbrengt, door wormen veroorzaakt. Vermont, vɐ̂mont. Verm(o)uth, vɐ̂mûth, vermouth. Vernacular, vɐ̂nakjulə, inheemsch, eigen, vaderlandsch; subst. taaleigen, moedertaal: Vernacular disease, idiom, language, tongue; Vernacularism = idioom, dialect; Vernacularize = inburgeren. Vernal, vɐ̂n’l, lente - -, jeugd - -: Vernal equinox = dag- en nachtevening; Vernal signs = lenteteekens (Dierenriem); Vernation = bloeiwijze. Vernon, vɐ̂n’n; Veroles, vəroul; Verona, vərounə, Verona; Veronese, verənîz, verənîs, subst. en adj. (bewoner) van Verona; Veronica, vəronikə, Veronica. Verruca, vərûkə, wrat; Verrucose, verukous, Verrucous, verukɐs, vol wratten. Versailles, vɐ̂seilz. Versatile, vɐ̂sət(a)il, veranderlijk, onvast, handig, veelzijdig: A versatile talent; subst. Versatileness = Versatility, vɐ̂sətiliti. Verse, vɐ̂s, subst. vers, poëzie, versregel, strofe: A poem in six stanzas, each of eight verses = in zes verzen, elk van acht regels; Blank verse = rijmlooze vijfvoetige jamben; Verse-maker, Verse-monger = rijmelaar. Versed, vɐ̂st, bedreven, ervaren (met in); omgekeerd. Verset, vɐ̂sət, bijbelvers; Versicle, vɐ̂sik’l, klein vers door den priester opgezegd met een antwoord van de gemeente; klein dichterlijk produkt; Versification, vɐ̂sifikeiš’n, verskunst, versbouw; Versifier, vɐ̂sifaiə, verzenmaker; Versify, vɐ̂sifai, berijmen, bezingen, verzen maken. Version, vɐ̂š’n, vertaling, overzetting, voorstellingswijze, lezing, redactie. Verst, vɐ̂st, werst (1,066 KM.). Versus, vɐ̂səs, tegen, tegenover. Vert, vɐ̂t, (verkorting van convert), subst. iemand die van de Anglik. naar de R. Kath. kerk is overgegaan; Vert verb. overgaan. Vert, vɐ̂t, alles wat groeit en groene bladeren draagt in een woud; recht om groen hout te snijden; groen (herald.). Vertebra, vɐ̂tibrə, rugwervel; adj. Vertebral: Vertebral animals = gewervelde dieren; Vertebral column = wervelkolom; Vertebrata, vɐ̂tibreitə, gewervelde dieren; Vertebrate, vɐ̂tibrit, gewerveld dier; adj. gewerveld = Vertebrated, vɐ̂tibreitid. Vertex, vɐ̂teks, (Meerv. Vertexes, of Vertices, vɐ̂tisîz), hoogste punt, toppunt, zenith. Vertical, vɐ̂tik’l, loodrecht, verticaal, staande; Verticality = loodrechte stand = Verticalness. Vertiginous, vɐ̂tidžinɐs, ronddraaiend, omwentelend, duizelig(makend); Vertigo, vɐ̂tigou, vɐ̂taigou, vɐ̂tîgou, duizeligheid, duizeling. Vertu, vɐ̂tu, kunstsmaak, kunstliefhebberij: A boudoir filled with articles of vertu = kunstvoorwerpen, antiquiteiten, curiosa. Verulam, verul’m. Vervain, vɐ̂vein, ijzerhard, verbena. Verve, vɐ̂v, geestdrift, vuur. Very, veri, adj. werkelijk, waar, enkel, zelfs, echt; adv. zeer, in hooge mate: He is a very baby = echt “kuiken”; The very man came on the very day of the funeral = dezelfde man kwam op den dag zelf; The very thought of it makes me shudder = de bloote gedachte er aan; That’s the very best you could do = het allerbeste; It is very possible = zéér wel mogelijk; The veriest baby would do it = het kleinste kind kan het doen; It was the veriest old building I ever saw = het alleroudste gebouw. Vesica, vəsaikə, (de) blaas; Vesical, vesik’l, tot de blaas behoorende; Vesicant, vesik’nt, blaren trekkend; subst. trekpleister; Vesicate, vesikeit, blaren trekken; subst. Vesication; Vesicle, vesik’l, blaar, blaasje; Vesicular, Vesiculate, Vesiculose, Vesiculous = als een blaasje of eene blaar, blaas- of celachtig. Vespa, vespə, wesp. Vespasian, vespeiž’n, Vespasianus. Vesper, vespə, subst. avondster, avond; ook adj.; Vespers = vesper, laatste getijde van het brevier; Vesper-bell; Vespertine, vespət(a)in, tot den avond behoorende of daarin gebeurende. Vespiary, vespjəri, wespennest. Vessel, ves’l, vat, bloedvat, kan; schip, vaartuig, vaatwerk, gereedschap, mensch: Consecrated vessels = gewijde vaten; The weaker vessel = de vrouw. Vest, vest, subst. vest, jacket zonder mouwen, onderlijfje; Vest verb. bekleeden, omringen, begiftigen, beleggen, overdragen, overgaan op, komen op, gevestigd zijn in: His money is vested in lands = belegd in; The right to the estate vests in you = is op u vastgezet; He was vested with that power = bekleed met; Vested interests = verworven, verkregen rechten; Vested legacy = legaat dat iemand bijv. uitgekeerd wordt als hij 23 jaar oud is geworden. Vesta, vestə, Vesta; waslucifer = Wax vesta; Vestal, subst. Vestaalsche maagd, kuische vrouw, non; adj. vestaalsch, rein, maagdelijk, kuisch: Vestal Virgins = Vestaalsche Maagden. Vestiary, vestjəri, subst. kleedkamer, garderobe. Vestibule, vestibjûl, vestibule, voorhof; Vestibule-train = D-trein. Vestige, vestidž, spoor, overblijfsel; Vestigial, vestidž’l, rudimentair. Vesting, vestiŋ, stof voor vests; Vestment = kleeding, (mis)gewaad. Vestry, vestri, consistoriekamer, kerkekamer, parochiebestuur, dat een wereldlijk, administratief karakter heeft: Common (General, Open) vestry = de gezamenlijke belastingbetalende leden, die de Churchwardens, Vestry Clerk en Beadle kiezen; Select vestry = de gezamenlijke Pew-Owners, i.e. de rijkere Church of England leden. Zij bepalen de Church rates; Vestry-clerk = secretaris van de parochie; Vestry-hall = gemeentehuis (in deze tweeslachtige beteekenis); Vestryman = kerkeraadslid, lid van den parochie-raad; Vestry-meeting. Vesture, vestjə, (be)kleeding; Vesture verb. bekleeden. Vesuvian, vəs(j)ûvj’n, subst. soort v. windlucifer; adj. tot den Vesuvius behoorende; Vesuvius, vəs(j)ûvjəs, Vesuvius. Vet, vet, verkort v. Veterinary (Surgeon), of Veteran. Vetch, vetš, wikke (plant); Vetchling = (ongebladerde) lathyrus. Veteran, vetər’n, vergrijsd in den dienst, beproefd, ervaren; subst. veteraan; Veteranize = opnieuw dienst nemen (Amer.). Veterinarian, vetərinêriən, veearts; Veterinary, vetərinəri, subst. veearts (= Veterinary surgeon); adj. veeartsenijkundig: Veterinary college, school. Veto, vîtou, subst. (recht van) veto, verwerping, weigering, verbod; Veto verb. verbieden, afstemmen, weigeren: To put one’s veto on. Vetturino, veturînou, Italiaansch huurkoets(ier). Vex, veks, verontrusten, kwellen, plagen, bedroeven, ergeren: To be (feel) vexed at = zich ergeren over; Slightly vexed at my words = eenigszins geërgerd; Vexed questions = lastige, niet uitgemaakte vraagpunten; Vexation = ergernis, kwelling, plaag; Vexatious, vekseišəs, kwellend, verdrietig, hinderlijk, ergerend; Vexer = plager, sarder, kweller; Vexing = kwellend, etc.; subst. Vexingness. Vexil, veksil, baard; Vexillar(y) = tot een baard behoorend. Via, vaiə, weg; adv. over: Via lactea = melkweg; He went to Italy via Paris and Lyons = over P. en Lyon. Viability, vaiəbiliti, subst. v. Viable, vaiəb’l, levensvatbaar. Viaduct, vaiədɐkt, viaduct. Vial, vaiəl, subst. fleschje, fiool; Vial verb. in een fleschje doen: He poured out vials of wrath upon his enemies = hij goot de fiolen des toorns over zijne vijanden uit (Openb. XVI, I). Viands, vaiəndz, levensmiddelen, voedsel. Viaticum, vaiatikɐm, teerpenning; teerspijs = de H. communie een stervende toegediend; Viator, vaieitə, reiziger. Vibrant, vaibr’nt, trillend, bevend; Vibrate, vaibreit, slingeren, schommelen, golven, trillen, klinken, weifelen; Vibration, vaibreiš’n, trilling; schommeling, slingering; adj. Vibratory; Vibroscope = trillingmeter. Vicar, vikə, plaatsvervanger, vicaris, eigenlijk de plaatsvervanger van den Rector (die zelf geen dienst behoeft te doen. De Vicar geniet slechts de Small Tithes i.e. de tienden van koren, soms hooi): Vicar of (Jesus) Christ = de Paus; Vicarage, vikəridž, ambt, pastorie van een Vicar; Vicarship. Vicarial, vikêriəl = Vicarious; Vicariate, vikêriit, subst. vicarisschap, plaatsvervanging; adj. plaatsvervangend; Vicarious, vikêriəs, plaatsvervangend; voor anderen geleden: Vicarious punishment (atonement) = straf ondergaan (verzoening verkregen) ten behoeve van een ander; Your experience is Vicarious = uit de tweede hand; subst. Vicariousness. Vice, vais, ondeugd, gebrek, verdorvenheid, kuur (van een paard), spil, loodtrekker, bankschroef: He grasped me as in a vice = had mij als in eene schroef gekneld. Vice, vais, (in samenst.), onder, plaatsvervangend: Vice versa, vaisi vɐ̂sə, vice versa; Vice-admiral = vice-admiraal; Vice-admiralty = vice-admiraalschap; Vice-chairman = vice-president; Vice-chancellor = vice-kanselier; Vice-consul = vice-consul; Vicegerency = plaatsvervangerschap; Vicegerent, vaisdžîr’nt, subst. plaatsvervanger, stadhouder; adj. plaatsvervangend; Vice-president; Viceregal, vaisrîg’l, tot een onderkoning of onderkoningschap behoorende; Vicereine, vaisrein, gemalin van een Viceroy = onderkoning; Viceroyalty = onderkoningschap. Vicinity, visiniti, nabuurschap, omstreken. Vicious, višəs, onvolmaakt, gebrekkig, bedorven, slecht, verkeerd, boosaardig, venijnig; subst. Viciousness. Vicissitude, visisitjûd, verandering of afwisseling, wisselvalligheid: The vicissitudes of life, of fortune; Life has blessed him with vicissitude = hij heeft tot zijn geluk velerlei ondervonden. Victim, viktim, slachtoffer, dupe: He was (fell) a victim to his ambition = was (viel als) slachtoffer van zijne eerzucht; Victimize = tot slachtoffer maken, beetnemen, bedriegen. Victor, viktə, overwinnaar; Victoria, viktôriə, Victoria, soort rijtuig: Victoria Cross = mil. decoratie (overeenkomende met onze Militaire Willemsorde); adj. Victorian; Victorine, viktərîn, bonten kraag; soort v. perzik; Victorious, viktôriəs, overwinnings..., overwinnend: “Send her cictorious” = maak, dat zij overwinnend zij; Victoriousness = zegeviering; Victory, viktəri, overwinning, behaald voordeel: To gain (carry, get, obtain) a victory over; Victress = overwinnares. Victual, vit’l, proviandeeren, van leeftocht voorzien; Victuals, vit’lz, levensmiddelen: Broken victuals = kliekjes; Victualler, vitələ, proviandmeester; slijter, victualieschip: Licensed victualler = grossier met “vergunning”; Victualling = wat levensmiddelen verschaft: Victualling-office = victualiebureau. Vide, vaidî, zie; Videlicet, videliset, te weten, dat is. Vie, vai, wedijveren, mededingen. Vienna, vjenə, Weenen; Viennese, vjenîz, vjenîs, subst. en adj. (bewoner of bewoners) van W. View, vjû, subst. gezicht, uitzicht, inzicht, overzicht, bezichtiging, onderzoek, schets, kijk, oordeel, meening, voornemen; View verb. zien, aanschouwen, onderzoeken, nagaan, beschouwen: To be on view = te bezichtigen zijn; To command a view of = het uitzicht hebben over; To have in view = op het oog hebben; You must keep this in view = in het oog houden; Let us take a good view of it = laten we het goed bezien; In view of what you have to offer = met betrekking tot (met het oog op); In my view = mijns erachtens; I did it with a view to ascertain whether he was safe = met de bedoeling; Our points of view are different = wij staan op een verschillend standpunt; I never looked at it from this point of view = uit dit oogpunt; Views on the war = meeningen over; A bird’s-eye view of Cologne = Keulen in vogelvlucht; Viewer = opzichter, onderzoeker, deskundige; Viewless = onzichtbaar, niet te zien; He is viewy = hij heeft altijd onmogelijke plannen; is opzichtig; ziet er aardig uit. Vigil, vidžil, het waken, vigilie, vigiliedag; Vigils = nachtwake; Vigilance = waakzaamheid: Vigilance Committee (Society) = een vereeniging overeenkomend met onze Middernachtzending; veiligheidscomité; Vigilant = waakzaam, omzichtig. Vignette, vinjet, vinjət, vinet, subst. vignet (portret); Vignette verb. zoo verlichten dat de randen of lijnen onmerkbaar verdwijnen (photogr.). Vigorous, vigərɐs, krachtig, sterk, flink; subst. Vigorousness; Vigour, vigə, kracht, sterkte. Viking, vîkiŋ, v(a)ikiŋ, Viking (Oud-Noorsche zeeroover). Vile, vail, laag, verachtelijk, waardeloos, gering, snood, afschuwelijk: A vile smell; subst. Vileness. Vilification, vilifikeiš’n, smaad, etc.; Vilifier; Vilify, vilifai, lasteren, honen, smaden. Vilipend, vilipend, minachten, geringschatten, zich ongunstig uitlaten over. Vill, vil, gehucht, kerspel. Villa, vilə, buitenplaats, buiten; Villadom = de gezamenlijke villa’s, villabewoners. Village, vilidž, dorp; Villager = dorpsbewoner. Villain, vilin, schurk, lijfeigene, boer, lummel; Villainage, vilinidz, lijfeigenschap; Villainous = schurkachtig, laag, gemeen; subst. Villainousness; Villainy = schurkerij, slechtheid, eerloosheid. Villein, vilin = Villain. Villi, vilai, dicht opeenstaande haartjes (als bij fluweel); Villose, vilous, Villous, viləs, harig, ruig; Villosity, vilositi, behaardheid, ruigheid. Villiers, vil(j)əz. Vim, vim, kracht, energie, wilskracht. Vinaceous, v(a)ineišəs, tot den wijnstok behoorend, wijn...; wijnkleurig. Vinaigrette, vinəgret, lodderein-doosje. Vinaigrous, vinəgrɐs, vineigrəs, zuur; zuurmuilig, brommerig. Vincent, vins’nt, Vincentius; Vincentian, vinsenš’n, van den H. Vincentius. Vincibility, vinsibiliti, subst. v. Vincible, vinsib’l, verwinlijk, verwinbaar; subst. Vincibleness. Vinculum, viŋkjulɐm, band, verbinding. Vindicability, vindikəbiliti, subst. van Vindicable, vindikəb’l, rechtvaardigbaar, verdedigbaar; Vindicate, vindikeit, handhaven, verdedigen, rechtvaardigen: I will vindicate my right = mijne rechten verdedigen; Vindication = rechtvaardiging, verdediging: I did it in vindication of my liberty = ter verdediging; Vindicator = verdediger, beschermer; Vindicatory = verdedigend, rechtvaardigend, wrekend, straffend. Vindictive, vindiktiv, wraakgierig; subst. Vindictiveness. Vine, vain, wijnstok, wingerd, wijnrank; Vine-clad = met wijngaardranken begroeid; Vine-culture = wijnbouw; Vine-disease = druifluisziekte; Vine-dresser = wijngaardenier; Vine-fretter = druifluis; Vine-grower = eigenaar van een wijnberg; Vine-grub = Vine-fretter; Vine-shoot = wijngaardrank; Vine-yard, vinjəd, wijngaard; Vinery = broeikas voor druiven. Vinegar, vinəgə, subst. azijn; adj. zuur, Vinegar verb. zuur maken, met azijn wrijven: His temples were vinegared = zijne slapen werden met azijn gewreven; Vinegar-bottle, Vinegar-cruet = azijnfleschje; Vinegar-sauce = zure saus; Vinegar-works = azijnmakerij; Vinegary = zuur, gemelijk. Vinose, vainous, vainous, wijnachtig: subst. Vinosity; Vinous, vainəs: Vinous flavour = wijnsmaak; Vinous loquacity = spraakzaamheid door den drank; Vintage, vintidž, wijnoogst, wijn van een bepaalden oogst; Vintner, vintnə, wijnhandelaar, wijnhuishouder; Vintry = wijnkelder, wijnhuis. Viol, vaiəl: Viol-de-gamboys = een vroegere groote viool; Viola, vaiələ, altviool; viooltje. Viola, vaiələ. Violable, vaiələb’l, schendbaar; Violate, vaiəleit, schenden, onteeren, verkrachten, ontheiligen, verbreken, ontwijden; Violation, vaiəleiš’n, schending, verkrachting, inbreuk, ontwijding; Violative = schendend, onteerend; Violator, vaiəleitə, schender, verkrachter, verbreker: Violator of repose = rustverstoorder. Violence, vaiəlens, geweld, hevigheid, geweldadigheid, verkrachting, ontheiliging, inbreuk: It was done by violence = met geweld, gewelddadig; He was done violence to = hem werd geweld aangedaan; To offer violence = verkrachten; He put a violence on himself = deed zichzelf geweld aan, sloeg de hand aan zichzelf; To use personal violence to = (iemand) persoonlijk geweld aandoen; Violent, vaiəlent, adj. geweldig, hevig, driftig, schril, buitengewoon, gewelddadig: To die a violent death. Violescent, vaiəles’nt, paarsachtig: Violet, vaiəlit, subst. viooltje; adj. paars, violetkleurig. Violin, vaiəlin, vaiəlin, viool: He played (on) the violin = speelde viool; Violin-bow = strijkstok; Violin-case = vioolkist; Violinist, vaiəlinist = vioolspeler; Violoncellist, vaiəlontšelist, viəlonšelist, violoncellist; Violoncello = violoncel. Viparious, vaipêriəs, levenwekkend; taai: A cat is viparious = heeft een taai leven. Viper, vaipə, adder (ook fig.): I have nurtured a viper in my bosom = een adder aan mijn borst gekoesterd; Viper’s bugloss = slangenkruid; Viper’s grass = schorseneer; Viperine, vaipər(a)in, adderachtig, vergiftig, kwaadaardig = Viperous, vaipərɐs. Virago, v(a)ireigou, manwijf, helleveeg. Virescent, vaires’nt, groen (wordend). Virgate, vɐ̂git, roedevormig. Virgil, vɐ̂džil, Vergilius; Virgilian, vədžilj’n, van V. Virgin, vɐ̂džin, maagd, kuische man; adj. maagdelijk, rein, onbevlekt, ongerept, ongeploegd: The (Blessed) Virgin = de Maagd Maria, de H. Maagd; Virgin-born = uit eene maagd geboren; Virgin metal = gedegen, zuiver; Virgin’s-bower = boschdruif; Virginal = maagdelijk, rein: (Pair of) virginals = spinet; Virginhood = Virginity. Virginia, vɐ̂džinjə, Virginia (tabak): Virginia creeper = wilde wingerd; Virginian = (bewoner) van V. Virginity, vɐ̂džiniti, maagdelijke staat, kuischheid, etc.; Virgo, vɐ̂gou, Maagd (Dierenriem). Viridness, viridnəs, Viridity, viriditi, groenheid, groen, frisch groene kleur. Virile, vir(a)il, vairil, mannelijk, manbaar: Virile age; Virility, viriliti, mannelijkheid, manbaarheid. Virtu, vət(j)û, vɐ̂t(j)u = Vertu. Virtual, vɐ̂tjuəl, krachtig, werkzaam, wezenlijk: Virtual focus = virtueel brandpunt; Virtual velocity = onderstelde snelheid; Virtuality, vɐ̂tjualiti, vermogen, kracht; That is virtually the same thing = feitelijk of practisch hetzelfde. Virtue, vɐ̂tju, deugd, kracht, werkzaamheid, wezen, kern, vermogen, reinheid, kuischheid, voortreffelijkheid: He did it in (by) virtue of his office = krachtens zijn ambt; Cardinal virtues, zie Cardinal; Virtueless = zonder deugd of uitwerking, waardeloos. Virtuosity, vɐ̂t(j)uositi, meesterschap in de kunst; de gezamenlijke virtuozen; Virtuoso, vɐ̂t(j)uousou (Meerv. Virtuosi, vɐ̂t(j)uousai), virtuoos, kenner van oudheden, etc. Virtuous, vɐ̂tjuəs, deugdzaam, krachtig, deugdelijk; subst. Virtuousness. Virulence, vir(j)ulens, venijnigheid, kwaadaardigheid, bitterheid; adj. Virulent. Virus, vairəs, vergif, giftigheid (fig.). Vis, vis, kracht, macht, energie. Visage, vizidž, gelaat, gezicht: An honest, strongly marked, scoundrelly, wan, visage; adj. Visaged. Viscera, visərə, ingewanden: Visceral = tot de ingew. behoorende, de ingew. bevattende, ingewands...; innerlijk, inwendig. Viscid, visid, kleverig, lijmerig; subst. Viscidity, visiditi = Viscosity, viskositi. Viscount, vaikaunt, adellijke titel tusschen earl en baron in; Viscountess = echtgenoote van een viscount; Viscountship. Viscous, viskəs, kleverig, taai; subst. Viscousness. Viscum, visk’m, marentak, vogellijm. Visibility, vizibiliti, subst. v. Visible, vizib’l, zichtbaar, duidelijk; subst. Visibleness. Visigoth, visigoth, West Goth; adj. Visigothic. Vision, viž’n, het zien, gezicht, visioen, verschijning; Visional = ingebeeld, hersenschimmig; Visionariness, subst. v. Visionary = hersenschimmig, droomerig, fantastisch; subst. dweper, droomer, fantastisch mensch. Visit, vizit, subst. bezoek, visitatie; Visit verb. bezoeken, inspecteeren, straffen, betaald zetten: A domiciliary visit = huiszoeking; I was on a visit there = op bezoek; He made a visit to his birthplace = bracht; He paid me a visit and I returned it = bracht mij een bezoek en ik bracht hem een tegenbezoek; A visit from his Majesty = door; I never visit at his house = maak nooit visites bij hem; We should not visit those measures with a return in kind = die maatregelen niet met gelijke munt betalen; His offences against decorum were visited with rigour = werden gestreng gestraft; We do not visit = zien elkaar niet; He visits there = komt er vaak; Visitant = bezoeker; Visitation, viziteiš’n = bezoek, visitatie, (periodieke) inspectie, bezoeking Gods: Visitation of the sick = ziekentroost; Visitation of the Virgin Mary = Maria Boodschap; Visitatorial, vizitətôriəl: Visitatorial power = recht van visitatie; Visite, vizît, visite (manteltje); Visiting: Visiting-card = visitekaartje; Visiting-commissioner = maandcommissaris, commissielid dat dienst heeft; Visiting-governess = onderwijzeres (extern); Visitor = bezoeker, inspecteur, visiteur: Visitor’s room = logeerkamer. Visor, vizə, masker, vizier; Visored = met een vizier, gemaskerd, vermomd. Vista, vistə, uitzicht of verschiet door eene laan of rij boomen, laan, rij boomen: This book opens splendid vistas to the intelligent reader = opent een heerlijk verschiet. Vistula, vistjulə, Weichsel. Visual, vižuəl, gezichts - -: Visual angle = ooghoek; Visual nerves = gezichtszenuwen; Visual point = oogpunt; Visual signalling = optische telegraphie; Visualization, subst. v. Visualize = verzinnelijken voor het oog, zichtbaar maken. Vital, vait’l, levens..., onmisbaar, onheilspellend: Vitals = Vital organs; His Vital forces ebbed = zijne levenskracht begaf hem; Vital organs, Vital parts = edele deelen; Vital power = levenskracht; We tried to revive this Vital question = levensvraag; Vital spirits = levensgeesten; Vital thread = levensdraad; Vital statistics = statistiek over levensduur; That is vital to our cause = eene levenskwestie voor; Vitality, v(a)italiti, leven, levenskracht, duur, levensvatbaarheid; Vitalization = bezieling, etc; Vitalize = bezielen, leven geven. Vitellus, v(a)iteləs, dooier. Vitiate, višieit, bederven, ontwijden, schenden, vernietigen; subst. Vitiation. Viticulture, vitikɐltjə, wijnbouw; Viticulturist = wijnbouwer; Vitis, vaitis, wijnstok. Vitreo, vitriou: Vitreo-electric = positief-electrisch; Vitreous, vitriəs, van glas, glasachtig, glazen: Vitreous electricity = glas-electriciteit; subst. Vitreousness; Vitrifaction, vitrifakš’n, verglazing; Vitrifiable, vitrifaiəb’l, verglaasbaar; Vitrification, subst. v. Vitrify, vitrifai, verglazen. Vitriol, vitriəl, vitriool: Oil of vitriol = zwavelzuur; Vitriol of copper = kopervitriool; Vitriol-throwing = het gooien van vitriool in iemands gezicht; Vitriolate, vitriəleit, in vitriool veranderen; Vitriolic, vitriolik, vitrioolachtig, scherp, kwaadaardig. Vituperate, v(a)itjûpəreit, berispen, laken, uitschelden; subst. Vituperation; adj. Vituperative. Vitus, vaitəs: St. Vitus dance. Vivacious, v(a)iveišəs, levendig, opgewekt, overblijvend, vast; subst. Vivaciousness; Vivacity, v(a)ivasiti, levendigheid, vlugheid, opgewektheid. Vivarium, vaivêriəm, plaats waar dieren in zoo mogelijk natuurlijken toestand in leven worden gehouden. Vivat, vaivət, dat hij (zij) leve! Viva Voce, vaivə vousi, mondeling; subst. mondeling examen. Vive, vîv, leve! Vivian, vivj’n. Vivid, vivid, levendig, helder, treffend, realistisch; subst. Vividness; Vivification, vivifikeiš’n, verlevendiging, weder-opleving; Vivify, vivifai, leven wekken, bezielen: The air was vivifying = de frissche lucht schonk nieuw leven. Viviparous, vaivipərɐs, levende jongen ter wereld brengend. Vivisect, vivisekt, levend ontleden; Vivisection, vivisekš’n, vivisectie; Vivisectionist, vivisekšənist, = Vivisector = ontleder van levende dieren of voorstander dier methode. Vixen, viks’n, wijfjesvos, helleveeg; Vixenish = twistziek, kijfachtig. Viz. (= Videlicet), uitgespr. neimli. Vizard, vizəd: A vizard mask = masker voor ’t gelaat. Vizi(e)r, vizîə, vizier; Vizi(e)rate = vizierschap. Vocable, voukəb’l, woord; Vocabulary, vəkabjuləri, woordenlijst, woordenboek, woordenschat, spraakgebruik; Vocal, vouk’l, stem - -, vocaal, mondeling, hardop, stemhebbend: Vocal c(h)ords, Vocal ligaments = stembanden; Vocal music = gezang; Vocalic, vəkalik, uit klinkers bestaande; Vocalism = gebruik der stemorganen; Vocalist = zanger(es); Vocalization, voukəl(a)izeiš’n, het uitspreken, het vormen van klanken; Vocalize = uitspreken, stemhebbend maken; Vocalness = stemvermogen, het uitgesproken kunnen worden. Vocation, vəkeiš’n, roeping, neiging, aanleg, beroep: Reading is not much in my vocation = tot lezen voel ik mij niet zeer aangetrokken. Vocative, vokətiv, subst. vocatief; adj. vocatief. Vociferate, vəsifəreit, luide schreeuwen, uitroepen: Vociferation = geschreeuw, luid geroep; Vociferous, vəsifərɐs, schreeuwend, uitbundig juichend. Vocule, vokjûl, zwakke aspiratie achter p, t, k. Voe, vou, baai, kreek. Vogue, voug, zwang, mode, algemeene roep: Writers of lesser vogue = minder populaire; That is much in vogue now = erg in zwang; To bring into vogue = in zwang brengen. Voice, vôis, subst. stem, geluid, taal, vorm (v. een werkw.); Voice verb. uitdrukking geven aan, uiten, stemhebbend maken: (Not) in voice = (niet) bij stem; He was elected without a single dissentient voice = zonder ééne stem tegen; He was chosen with one voice = eenstemmig gekozen; She has not much of a voice = niet veel stem; He lifted up his voice = hief zijne stem op; To raise one’s voice = verheffen; Active, Passive voice = bedrijvende, lijdende vorm; To voice a grievance = uiten; This article voices the public sentiment = geeft de openbare meening weer; The organ-pipes were voiced = het orgel werd gestemd; Voiced = met stem gesproken: This is a voiced s = deze s wordt met stemtoon gesproken; Voiceful = luid klinkend, bruisend; Voiceless = zonder stemtoon: A voiceless consonant = stemlooze medeklinker. Void, vôid, subst. ledig(e ruimte); adj. ledig, vacant, ontbloot, nutteloos, nietig; Void verb. ledigen, ontruimen, ruimen, leeggooien, ontlasten, opheffen, vernietigen: That loss made a void in my life, which can never be filled up = bracht eene leemte; It is null and void = van nul en geener waarde; Void of learning = zonder geleerdheid; Void of pity; That sentence is void of reason, of sense = heeft geen zin; The law was made void = werd terzijde gesteld; Void space = ledige ruimte; Voidable = wat ontruimd, geledigd of vernietigd kan worden; Voidance = lediging, ontzetting, verwijdering; Voidness = ledigheid, nietigheid. Volant, voul’nt, vol’nt, vliegend (herald.), vlug, snel. Volapuk, vouləpuk, voləpuk, Volapuk; Volapukist = beoefenaar of voorstander van Volapuk. Volatile, volət(a)il, vluchtig, vervliegend, grillig, ongedurig, dartel: Volatile oils = vluchtige oliën; Volatile salt = vlugzout; Volatileness = Volatility, volətiliti, vluchtigheid, wispelturigheid, wuftheid; Volatilizable = geschikt om vluchtig te worden gemaakt; Volatilization = vervluchtiging; Volatilize, volətilaiz, vluchtig maken. Volcanic, volkanik, vulkanisch: Volcanic rock = vulkanisch gesteente; Volcanic soil = vulkanische bodem; subst. Volcanism; Volcanist; Volcanization, subst. v. Volcanize = vulkaniseeren; Volcano, volkeinou, vulkaan. Vole, voul, veldmuis. Vole, voul, vole: To go the vole = vole spelen. Volition, vəliš’n, wil, het willen, wilsdaad, wilskracht; adj. Volitional; Volitive, volitiv: Volitive faculty = wilskracht. Volksraad, foulksrât, volksraad (Z.-Afr.). Volley, voli, subst. salvo, losbarsting; Volley verb. losbarsten, een salvo losbranden, terugslaan: Give them a volley = geef hun een salvo; A volley of words = een woordenstroom. Vol plane, vol plân, vol plane. Volt, voult, volte, snelle zwenking, plotselinge zijsprong bij het schermen. Volt, voult, volt (electr.); Volt-ampère; Volt-meter = voltameter; Volta, voltə, Volta; Voltaic, volteiik, galvanisch: Voltaic battery = galvanische batterij; Voltaic electricity = galvanisme; Voltaic pile = batterij van V.; Voltaism = galvanisme. Volubilate, vəl(j)ûbilit, Volubile, vol(j)ubil, kronkelend, klimmend, slingerend. Volubility, vol(j)ubiliti, bewegelijkheid, draaibaarheid, praatzucht, groote woordenrijkheid; Voluble, vol(j)ub’l, bewegelijk, draaiend, woordenrijk, praatziek, rad van taal. Volume, vol(j)ûm, schriftrol, winding, boek(deel), grootte, omvang, massa, volumen; Volume verb. zich verzamelen, ophoopen: The volume of foreign trade is increasing = de omvang van buitenlandschen handel; Her anger was gathering volume = nam steeds in hevigheid toe; Such figures speak volumes = zeggen meer dan geheele boekdeelen vol; Voluminous, vəl(j)ûminɐs, omvangrijk, uitgebreid, uit vele deelen bestaande, groot: He is a voluminous writer = hij heeft veel geschreven, hij is een vruchtbaar schrijver; subst. Voluminousness. Voluntariness, vol’ntərinəs, subst. v. Voluntary, vol’ntəri, vrijwillig, vrij, opzettelijk, spontaan, bereidwillig, willekeurig; subst. vrijwilliger, preludium, fantasie (op orgel of piano): Voluntary schools = vrije scholen (meestal van kerkelijke richting) waarvan de kosten gedeeltelijk door vrijwillige bijdragen (= Voluntary contributions) gevonden worden. Volunteer, vol’ntîə, subst. vrijwilliger, volontair; adj. vrijwillig dienst nemend, uit vrijwilligers bestaande, in ’t wild groeiend; Volunteer verb. vrijwillig geven of aanbieden, als vrijwilliger dienen: The Volunteers = een vrijwilligerscorps opgericht in 1859 (Zie Territorials); He did not volunteer an explanation = gaf niet ten beste, opperde geen; Shall we volunteer? = zullen wij vrijwillig gaan, ons aanbieden? Voluptuary, vəlɐptjuəri, subst. wellusteling; adj. wellustig, zinnelijk = Voluptuous, vəlɐptjuəs; subst. Voluptuousness. Voluta, vəl(j)ûtə, rolslak; Volute, vəl(j)ût, subst. spiraalvormige krul in Grieksche kapiteelen; rolslak; Volutad = met een spiraalvormige krul, spiraalvormig. Volvulus, volvjulɐs, darmjicht, darmkronkel. Vomic, vomik: Vomic-nut = braaknoot. Vomit, vomit, subst. braaksel, braakmiddel; Vomit verb. braken, uitbraken: A mass of scoriae was vomited forth from the bowels of the earth = werd uitgebraakt; Vomitive = braak - - -; Vomitory = braak(middel). Voracious, vəreišəs, gulzig, roofgierig; subst. Voraciousness, Voracity, vərasiti, gulzigheid; vraatzucht, roofgierigheid; Vorant, vôr’nt, verslindend (Herald.). Vortex, vöteks, (Meerv. Vortexes, Vortices, vötisîz), dwarrelwind, draaikolk; Vortex-wheel = turbine; Vortical = dwarrelend, draaiend = Vortiginous, vötidžinɐs. Vosges, vouž, Vogezen. Votaress, voutərəs, ordezuster, vereerster, aanhangster; Votary, voutəri, subst. ordebroeder, aanbidder, vereerder, aanhanger; adj. gewijd, eene gelofte afgelegd hebbende. Vote, vout, subst. stem, stemrecht, stemming, votum, stembriefje (kogeltje); Vote verb. stemmen, voteeren, kiezen, verklaren: One man one vote = ieder man een stem; The chairman has a casting vote = beslissende stem; The remaining votes of the army estimates were considered and agreed to = de nog overblijvende artikelen van de oorlogsbegrooting; The ministry had a close escape, and carried the motion by fourteen votes = kreeg de motie met een meerderheid van veertien stemmen aangenomen; He was within a vote of losing his situation = met één stem meerderheid behield hij zijne betrekking; The motion came to the vote = werd in stemming gebracht; The votes cast, given = de uitgebrachte stemmen = The votes polled; To put to the vote = in stemming brengen; To take a vote on a question = laten stemmen over; Vote of confidence = votum van vertrouwen; Want-of-confidence vote = votum van wantrouwen; A motion of thanks was voted to the chairman = den president werd de dank der vergadering gebracht; He spoke for the government and voted against it = en stemde er tegen; He voted himself into the chair = benoemde zichzelf tot voorzitter; Voter = kiezer, stemgerechtigde; Voting: Voting by ballot = ballotage; Voting-paper = stembiljet: To fill up a voting-paper, To mark a voting-paper = invullen, merken. Votive, voutiv: Votive medal = herinneringsmedaille; Votive offering = dankoffer; Votive tablet = gedenksteen. Vouch, vautš, subst. verzekering, getuigenis; Vouch verb. waarborgen, instaan voor, betuigen, verzekeren, getuigenis afleggen: Will you vouch for the truth of it? = staat gij voor de waarheid in? Vouchee, vautšî, iemand, die als borg of zegsman wordt opgeroepen; Voucher = getuige, bon(netje), toegangskaart, borg, getuigenis, declaratie (voor uitgegeven en onvergolden gelden): My voucher has left the audit-office = mijne declaratie is al bij de Rekenkamer geweest; A voucher for a drink = bon; Vouchor, vautšə, vautšö, die een ander daagt (als Vouchoree); Vouchsafe, vautšseif, toestaan, waarborgen, de goedheid hebben, zich verwaardigen: He did not vouchor any reply = verwaardigde zich niet te antwoorden. Vow, vau, subst. gelofte, eed; Vow verb. beloven, eene gelofte doen, bezweren, plechtig betuigen, wijden: To make a vow = een gelofte doen; She has received (taken) the vows = heeft de kloostergeloften afgelegd. Vowel, vauəl, subst. klinker; adj. vocaal. Voyage, vôi-idž, subst. verre (zee)reis; Voyage verb. reizen, bereizen, bevaren: Our voyage in, Our homeward voyage = onze terugreis; I met him on my voyage = op reis; On our voyage out = On our outward voyage = heen-, uitreis; He went on a voyage = op reis; Voyager = (zee)reiziger; Voyageur, Fr. uitspr., Canadeesch schuitevoerder. Vulcan, vɐlk’n, Vulcanus; Vulcanian, vɐlkeinj’n, Vulcanic, vɐlkanik, vulkanisch; Vulcanite = eboniet; Vulcanization = vulkanisatie; Vulcanize = vulkaniseeren. Vulgar, vɐlgə, adj. gewoon, gemeen, ordinair, grof, lomp, laag, volks...: The vulgar = het gewone volk, groote hoop, het gemeen; Vulgar fraction = gewone breuk; Vulgar speech (talk, tongue) = volkstaal; Vulgarian, vɐlgêriən, proleet; Vulgarism = platheid, platte uitdrukking; Vulgarity, vɐlgariti, laagheid, platheid, grofheid; Vulgarization, subst. v. Vulgarize = plat of laag maken, vulgariseeren. Vulgate, vɐlgit, vulgata of Latijnsche bijbelvertaling van den H. Jeronymus (329–420). Vulnerability, vɐlnərəbiliti, subst. v. Vulnerable, vɐlnərəb’l, kwetsbaar, wondbaar; subst. Vulnerableness; Vulnerary, vɐlnərəri, subst. heel- of wondmiddel; adj. heelend: Vulnerary balsam (herb, plant). Vulpecide, Vulpicide, vɐlpisaid, iemand, die een vos doodt; wederrechtelijk dooden van een vos; Vulpine, vɐlp(a)in, vosachtig, listig, slim; Vulpinism, vɐlpinizm, sluw- of slimheid. Vulture, vɐltjə, gier: Bearded vulture = lammergier; Vulturine, vɐltjur(a)in, gierachtig, roofgierig = Vulturish = Vulturous. Vying, vai-iŋ, mededingend. Vyrnwy, vîənwi: Vyrnwy Lake. W. W, dɐb’ljû; W. = Wednesday, Weak, Welsh, Western (postal district, London), Winterline (Plimsoll-merk op schepen); Wallach(ian), Walt(er); W(ater) C(loset); W(estern) C(entral postal district); Wed(nesday); Wel(sh); Whf. = Wharf; W(est) I(ndies); W(est) I(ndian); Wisc(onsin); Wk. = Week; W. N. A. = Winter line North Atlantic (Plimsoll-merk); W(est) Long(itude); Wm. = William; W(orshipful) M(aster) = achtbare meester; W(est) N(orth) W(est); Wp. = Worship; Wpful = Worshipful; W(riter to the) S(ignet); W(est) S(outh) W(est); W(ashington) T(erritory); Wt. = Weight. Wabash, wôbaš. Wabble, wob’l, subst. schommeling; Wabble verb. schommelen, waggelen, weifelen; Wabbler; Wabbly = schommelend, waggelend. Wad, wod, subst. bundel, bos, vulsel, prop watten, enz., geweerprop, pak banknoten, geld; Wad verb. tot eene prop maken, een prop zetten op, opvullen, watteeren: A wadded box = een gewatteerd doosje, bekleede kist; Wad-hook = krasser (om proppen uit een geweer te halen); Wadding = opvulsel, watten, prop: The paper had served as wad for the gun. Waddington, wodiŋt’n. Waddle, wod’l, subst. waggelende, schommelende gang; Waddle verb. waggelen; Waddler. Waddy, wadi, wodi, knots, stok; Waddy verb. met een knots doodslaan. Wade, weid, waden, doorwaden, met moeite gaan door: We were wading up to our knees through the mud = waadden tot onze knieën door den modder; Wader = die waadt, hooge waterlaars, steltlooper = Wading-bird. Wadi, wodi, rivierbedding, die in den zomer droog is. Wadsetter, wodsetə, de crediteur, die bezittingen in Wadset (= in pand) heeft, en de inkomsten in afbetaling der schuld geniet (Schotl.). Wae, wei, wee (Schotl.). Zie Woe. Wafer, weifə, subst. ouwel, wafel, oblaat; Wafer verb. ouwelen, dichtplakken: Beetle wafer = papier of ouwel om torren te dooden; Holy (Sacramental) wafer = hostie; Wafer-cake = knijpkoekje, ijzerkoekje. Waffle, wof’l, wafel; Waffle-iron = wafelijzer. Waft, wâft, subst. wenk, sein, ademtocht sjouw (scheepst.); Waft verb. voeren of dragen, overbrengen, drijven, seinen: To hoist the flag with a waft = de vlag in sjouw hijschen; Waftage, wâftidž, vervoer, overbrenging; Wafture = wenken, ademtocht. Wag, wag, subst. het heen en weer schudden; Wag verb. schudden, schommelen, wiebelen, er van door gaan, spijbelen, kwispelstaarten: He played the wag from school = spijbelde; To wag the finger = den vinger (dreigend) opsteken; There was much wagging of heads at his insolence = men schudde algemeen het hoofd over; The dog wagged its tail = kwispelstaartte; That will set the tongues wagging = daar zal wat over gepraat worden; Thus the world wags = zoo is ’s werelds beloop; The boy wagged from school = spijbelde; Thus I wag through the world = scharrel ik door den tijd; ’t Is merry in hall, when beards wag all = onder mannen alleen, gaat het lustig toe; Wagtail = kwikstaartje; lichtekooi. Wag, wag, grappenmaker, spotvogel, snaak; Waggery = snakerij, ondeugende aardigheid: He is full of waggery = hij zit vol looze streken; Waggish = grappig, ondeugend, schalksch; subst. Waggishness. Wage, weidž, subst. (meestal Wages) = loon, huur, soldij; vacatiegelden (Amer.); Wage verb. wagen, wedden, ondernemen, kneden, gelijk staan met: The advance of wage = verhooging; Living wage = het loon dat een menschwaardig bestaan verzekert; The wages of sin is death = de bezoldiging der zonde is de dood (Rom. 6, 23); Wage-earners; Wage-fund = loonfonds; Wage-rate = loon(standaard); Wage-work = loonarbeid; He waged war on mankind = voerde strijd tegen. Wager, weidžə, subst. weddingschap; aanbod van een beklaagde om op een bepaalden dag onder eede te zullen verklaren dat hij een bedrag niet schuldig was en elf getuigen mee zal brengen ter bevestiging; Wager verb. wedden, verwedden: I will lay you a wager = wed met u; What is your wager? = hoe hoog hebt gij gewed; Name your wager = waar wed je om? Wager of battle = beslissing door een tweegevecht; I wager you are wrong. Waggle, wag’l, subst. waggelende gang; Waggle verb. waggelen, heen en weer bewegen, wippen: To waggle one’s tail = wippen met den staart (v. vogels). Wag(g)on, wag’n, vracht- of goederenwagen: Dinner waggle = dienbak op rollen; He is on the waterwaggle now = afschaffer; Waggle-master = wagenmeester; Waggle-shed = remise; Waggle-vault = tongewelf; Waggleage, waidž, vracht(loon), wagenpark; Waggleer = vrachtrijder; Waggleette, wagənet, wagentje, soort brik; Waggleing = vervoer per wagon. Wahabee, Wahabi, wəhâbî, aanhanger eener Mahomedaansche secte; Wahabeeism = beginselen der Wahabees. Waif, weif, onbeheerd goed, strandgoed, weggeloopen vee, door de dieven bij de vervolging weggeworpen goederen, zwerver, vagebond, sjouw (noodvlag): Waifs and strays of society = verlaten kinderen, zwervers. Wail, weil, subst. weeklacht; Wail verb. weeklagen, beweenen. Wain, wein, wagen, vrachtwagen: Arthur’s of Charles’s Wain = Groote Beer; Lesser Wain = Kleine Beer. Wainscot, weinskot, subst. wagenschot; lambriseering; Wainscot verb. met hout beschieten of bekleeden. Waist, weist, middel (v. het lichaam), keursje, kuil (Scheepst.): He tightened his coat to give himself a waist; Waistband = broeksband, roksband; Waist-belt = gordel, koppel; Waistcloth = (Ind.) lendendoek; schans- of dekkleed; Waistcoat, weskət, weistkout, vest, wambuis: Strait Waistcoat = dwangbuis; Waister = kuilgast. Wait, weit, subst. wachttijd, hinderlaag, oponthoud, pauze (Waits = muzikanten, die met Kerstmis en Nieuwjaar serenades plachtten te brengen bij notabelen); Wait verb. wachten, afwachten, wachten op; bedienen, vergezellen: To lay wait = een hinderlaag leggen; To lie in wait = op de loer liggen; He may wait a little longer = dan kan hij lang wachten; Dinner waits = het eten is klaar; The paper may wait till to-morrow = kan wachten tot, blijven liggen; Something that will not wait = iets dat niet kan wachten; To wait dinner for a person = met het eten wachten op; I will wait your return = wachten op; Am I to wait you there? = moet ik daar wachten, tot gij komt? You have kept me waiting = mij laten wachten; To wait at table = bedienen; I have been waiting for you (for) ever so long = heb ik weet niet hoe lang op u gewacht; Who waits on you? = past u op, bedient u; We herewith wait on you with the abstract of your account = hierbij hebben we de eer, u te zenden; He waited (up)on the mayor = maakte zijne opwachting bij; We wait on you, o Lord! = wij wachten op u, o Heer; Who is going to wait up for me = wie zal opblijven tot ik thuis kom; Waiter = kellner, bediende, stommeknecht, presenteerblad; Waiting: To play a waiting game = de kat uit den boom kijken; The boats are in waiting on the little pier = liggen klaar aan; The cabs in waiting = de klaar staande; Ladies in waiting = (gehuwde) hofdames; Lords in waiting = kamerheeren; Waiting-gentleman = kamerheer, kamerdienaar; Waiting-maid, Waiting-woman = kamenier; Waiting-room = wachtkamer; Waitress = kellnerin. Waive, weiv, verlaten, afzien van: I waive my claims = zie af van mijne rechten; Waiver. Wake, weik, subst. waken of wakker zijn, wijdingsfeest van eene kerk, feest, waken bij een lijk; zog, kielwater, spoor; Wake verb. wakker zijn, wakker worden, wekken, opzitten, opblijven, opwekken, opvlammen: We followed in the wake of the steamer = in het kielwater; They followed in your wake = zij kwamen onmiddellijk achter u aan; He left a wake of victory behind him = behaalde overwinningen waar hij ook kwam; A laugh woke about the corners of his mouth = een lachende trek kwam om zijn mond; Wake-robin = gevlekte aronskelk; Wakeful = wakend, waakzaam; subst. Wakefulness; Waken = wekken, oproepen, aansporen: Wakener = wekker, prikkel; Waker = wekker, waker; Waking: Waking-hours = de uren dat men niet slaapt. Wakley, wakli; Walcott, wolkət; Waldenses, woldensîz, Waldensers; adj. Waldensian. Wale, weil, zelfkant; berghout (scheepst.). Zie Weal = striem. Wales, weilz; Walhalla, walhalə, wolhalə. Walk, wôk, subst. wandeling, gang, pas, wandelplaats, laan, weg, baan, kring, tak, branche; Walk verb. gaan, loopen, wandelen, betreden, slaapwandelen, spoken, doen wandelen of loopen: A milkman’s walk = ronde, klanten; Humble walk of life = nederige stand, beroep; In all walks of life = levenssferen; In this walk he is without a competitor = in deze afdeeling (vak); To go for (To take) a walk = uit wandelen gaan; Carriages have to walk here = moeten stapvoets rijden; Does your friend walk? = is uw vriend een slaapwandelaar (= Does he walk in his sleep?); To walk the chalk = langs een krijtlijntje loopen om te toonen, dat men niet dronken is; To walk the hospitals (wards) = kliniek loopen; Will you walk the little three-year-old? = den kleine van drie jaar bij het handje nemen; To walk a minuet = een menuet dansen; The pirates made their victims walk the plank = spoelden .... de voeten (fig.); He had to walk the plank = ontslag nemen; The watchman had just walked his round = de ronde gedaan; They walked the streets = liepen ’s avonds langs de straten, leidden een zedeloos leven; They walked into the eatables = spraken geducht aan; To walk off = (hoofdpijn) door wandelen verdrijven; To walk one’s legs off = zich te schande loopen; He walked over us = deed ons zijne macht gevoelen; To walk over (the course) = geen partij hebben, een gemakkelijke overwinning (= A walk-over) hebben; The Tories were allowed to walk over = de conservatieven wonnen den zetel (terwijl de liberalen geen candidaat stelden); Somebody is walking over my grave = er loopt een hondje over mijn graf; He walked up to me = kwam naar mij toe; Walker, subst. wandelaar, lanterfanter: Hookey walker = Loop! “Mot je mijn hebben?” Walking: Walking-gentleman = figurant; Walking-lady = figurante; At a walking-pace; Walking-stick = wandelstok; Walking-ticket = ontslag(briefje) (= Walking-papers, Amer.); Walkist = wandelaar van beroep. Wall, wôl, muur, wand, wal, verdediging; Wall verb. ommuren, versterken, als een muur oprijzen (up): To drive (push, thrust) to the wall = in ’t nauw drijven, verpletteren; Give him the wall = laat hem aan den hoogen kant loopen (tusschen den muur en u zelf); To go to the wall = het onderspit delven, geruïneerd zijn; What with her painting, what with her music the household affairs went a little to the wall = leed de huishouding er eenigszins onder; His health went to the wall = nam af; He was weak and went to the wall = en bezweek, stierf; Every one went to the wall to make room for him = ging op zij; To have one’s back to the wall = vastberaden weerstand bieden; I have taken the wall of him = ik heb het van hem gewonnen; The enemies were within the walls = binnen de muren der vesting; He is a fool and ever shall (be), that writes his name upon a wall = gekken en dwazen schrijven hun namen op deuren en glazen; Walls (may) have ears = de muren hebben ook ooren; The opening was walled up = werd dichtgemetseld; Wall-creeper = muurkruiper (soort v. specht); Wall-eye = glasoog (ziekte bij paarden); adj. wall-eyed: Because you are wall-eyed you think we have the same blank outlook = omdat gij blind zijt denkt gij dat dit met ons ook het geval moet zijn; Wall-flower = muurbloem (ook fig.); Wall-fruit = vrucht(en) van leiboomen = Wall-fruit trees; Wall-moss = soort v. korstmos; Wallpaper = behangsel; Wall-pepper = muurpeper; Wall-piece = soort v. haakbus; Wall-plate = onderlaag voor balken op een muur; Wall-sided = met rechtopstaande zijden boven de waterlijn; Wall-spring = rotsbron; Wall-Street = straat waar de effectenbeurs staat (N.-York): He lost his money on Wall-Street = met speculeeren; Wall-tree = leiboom; Wallwort = lage vlier. Wallaby, woləbi, soort kangeroe. Wallace, wolis; Wallachia, woleikjə, Wallachije; Wallachian, subst. en adj. (bewoner) van Wallachije: Wallachian sheep. Wallah, wola, koopman, bediende: Competition wallah = iemand, die na een vergelijkend examen bij de Indian Civil Service is gekomen. Wallet, wolət, knapzak, geldbuidel, portefeuille, leeren taschje. Wallis, wolis. Walloon, wolûn, subst. Waal, Waalsche taal; adj. Waalsch. Wallop, woləp, koken, borrelen, opborrelen, duchtig ranselen: This is only a tickling to the walloping you’ll get to-morrow = nog maar kietelen bij het pak slaag dat je morgen krijgt; Walloping = reusachtig. Wallow, wolou, subst. plas; Wallow verb. wentelen, plassen, rollen, woelen: The wallow of the sea = het rollen; To wallow in pleasure = zwelgen in genot. Walmer, wômə; Walmsley, wômzli. Walnut, wôlnɐt, wolnɐt, walnoot. Walpole, wolpoul. Walrus, wolrɐs, walrus. Walsh, wolš; Walsingham, wolsiŋ’m; Walter, wôltə; Waltham, wolth’m; Walton, wôlt’n. Walt(y), wolt(i), rank (v. schepen). Waltz, wôlts, subst. wals(muziek); Waltz verb. walsen; Waltzer. Walworth, wolwəth. Wamble, womb’l, misselijk zijn: My stomach wambles = het breekt me op. Wampee, wompî, wampiboom (China). Wampum, womp’m, schelpkoralen, schelpgordel door de Roodhuiden als geld of versiering gebruikt. Wan, won, adj. bleek, ziekelijk, flets; subst. Wanness. Wand, wond, roede, tooverstaf, staf: Charming (Magic) wand; Wanded basket = teenen mand; Wandlike. Wander, wondə, zwerven, ronddolen, malen of ijlen, afdwalen (van het onderwerp), op een dwaalspoor brengen: Your wits are wandering = ge hebt er een paar op den loop; You are wandering from the subject = dwaalt van uw onderwerp af; He wandered in his mind = ijlde; Wanderer = zwerver; Wandering, subst. afdwaling, rondzwerving, ijlen of malen; adj. zwervend, onvast: They lead a wandering life = een zwervend leven; The Wandering Jew = de Wandelende Jood; Wandering kidney = wandelnier; Wandering tribe = nomadenstam. Wanderoo, wondərû, een gebaarde zwarte aap. Wandsworth, wonzwəth. Wane, wein, subst. afneming, vermindering, verval; Wane verb. afnemen, verminderen: On the wane = aan het afnemen, aan het afsterven; Waning strength = verminderende krachten. Wanghee, waŋhî, bamboes (wandelstok). Wanley, wonli. Want, wont, subst. gebrek, behoefte, gemis, armoede, nood; Want verb. ontberen, missen, ontbreken, noodig hebben, wenschen, verlangen: Want-of-confidence-vote = motie van wantrouwen; I do it for (through) want of better employment = uit gebrek aan; They are in want of everything = lijden aan alles gebrek; He is greatly in want (is in great want) of = heeft hoog noodig; He died of want = kwam van gebrek om; She felt the want of it = gemis er van; To supply a much needed want = in eene lang gevoelde behoefte voorzien; First supply the wants of the poor, and then give way to luxury = voorzie eerst in de behoeften der armen; Want one = op één na; What do you want? = wat moet je? I want mamma = ik zoek naar ma’tje; I want you to go there = ik wensch dat gij daarheen gaat; You are wanted = men zoekt je; The piano wants tuning = moet gestemd worden; I want for nothing that money can procure = ik heb alles wat voor geld is te krijgen; It wants ten minutes to (of) five = het is 5 min. vóór vijf; Want to know! = Och, kom! (Amer.); Volunteers were not wanting = er was geen gebrek aan; Three more are wanting = er mankeeren nog drie; Nothing is wanting to my happiness = er ontbreekt niets aan mijn geluk; I shall not be wanting to send you word = zal u zeer zeker zenden; He was never found wanting = mankeerde nooit, liet iemand nooit in den steek. Wanton, wont’n, subst. lichtmis, boeleerder, boeleerster, malloot; adj. losbandig, wulpsch, dartel, speelsch, brooddronken, lichtzinnig, moedwillig, fladderend; Wanton verb. dartelen, stoeien, mallen: In wanton sport = in overmoed; subst. Wantonness. Wapentake, wop’nteik, wap’nteik, weip’nteik, district (in Yorkshire). Wapiti, wapiti, wopiti, N.-Am. hert of eland. Wapping, wopiŋ. War, wö, subst. oorlog, strijd, vijandschap, vijandelijkheid; War verb. beoorlogen, strijdvoeren: A war was carried on between these powers = er werd oorlog gevoerd tusschen; To declare war against = den oorlog verklaren aan; We are engaged in a war = in een oorlog gewikkeld; To make war on = oorlog voeren tegen; To be at war = in oorlog zijn; He was at war with his own hands and feet = wist geen weg met; The spirit is at war with the flesh = voert strijd tegen; To go to war with = oorlog aangaan met; It was war to the knife (to the death) between them = het was een strijd op leven en dood; Holy war = heilige oorlog, kruistocht; War of independence; A council of war (war-council) was held = krijgsraad werd gehouden; Several men-of-war = onderscheidene oorlogschepen; Many prisoners of war were made = krijgsgevangenen; Warring against his better self = strijd voerende tegen zijn beter ik; War-chest = krijgskas; War-council = krijgsraad; War-cry = oorlogskreet, oorlogsleuze; War-dance = oorlogsdans; War Department = Ministerie van Oorlog (Amer.); War-drum = krijgstrom; Warfare, subst. strijd, (wijze van) oorlog (voeren), vijandelijkheden; Warfare verb. oorlog voeren, kampen, strijden; Warfarer = krijgsman; War-horse = strijdros; War-insurance = assurantie tegen krijgsgevaar; War Office = Ministerie van Oorlog; War-paint = oorlogsverf (Indianen); gala, groot tenue; War-path = oorlogspad: We are on the war-path = op expeditie; War-ship = oorlogsschip; War-song = krijgslied; War-steed = krijgsros, strijdhengst; War-torch = oorlogstoorts; War-wasted = verwoest; War-whoop = oorlogskreet, krijgsgeschreeuw; War-worn = in den dienst versleten; Warlike = krijgshaftig, strijdbaar, oorlogs...: Warlike paraphernalia (parəfəneiljə) = oorlogstoebereidselen. Warble, wöb’l, subst. gekweel, lied; gezwel op den rug van een paard; Warble verb. kweelen, zingen, trillers slaan; Warbler = kweeler, zangvogel. Ward, wöd, subst. bewaking, wacht, verdediging, bescherming, afweer, het pareeren, hechtenis, kerker, voogdijschap, minderjarigheid, pupil, wijk, stedelijk (kies)district, afdeeling of zaal in een hospitaal, werk (van een slot), buitenplein; Ward verb. bewaken, verdedigen, beschermen, terugdrijven, afweren: To be held in ward = in verzekerde bewaring gehouden; To keep watch and ward = streng de wacht houden; To put in ward = gevangen zetten; The thrust was warded off by me = gepareerd; Ward-mote = vergadering van het bestuur v. een ward; Ward-penny = bewakingsgeld, waakgeld; Wardrobe = kleerkast, garderobe: Wardrobe keeper = Wardrober = bediende bij de wardrobe; Ward-room = officierskajuit aan boord van een oorlogsschip; Wardship = voogdijschap, minderjarigheid; Warden = bewaker, bewaarder, custos, rector van sommige colleges; vrederechter (Amer.); soort peer: Lord Warden of the Cinqueports = ambtenaar oorspronkelijk belast met de (kust)verdediging der Cinque-ports; thans bezoldigd eereambt, onvereenigbaar met het lidmaatschap van het Parlement; Warden-pie = perenpastei; Wardenship = bewaarderschap; Warder = bewaker, wacht; commandostaf: Wardens of the Tower = ambtenaren ter bewaking v. staatsgevangenen in den Tower. Ware, wêə, waren, goederen; soort zeewier; Ware = Aware, Beware: Ware oars! = pas op de riemen! (bij het passeeren van een andere boot); Ware wire, Sir! = pas op het prikkeldraad (jachtterm); China ware = porselein; Earthenware = aardewerk; Hardware = ijzerwaren; Warehouse = pakhuis, magazijn, entrepôt = Bonded warehouse; Warehouse-keeper = Warehouse-man = pakhuishouder, pakhuismeester; Warehouse-warrant = cedel; Warehousing = het opslaan van goederen in pakhuis of entrepôt; Ware-housing-system = het entrepôt-stelsel; Ware-room = pakkamer, uitstalkamer. Warham, wor’m. Wariness, wêrinəs, subst. v. Wary. Warlock, wölok, toovenaar, geestenbezweerder; Warlockry = toovenarij. Warm, wöm, adj. warm, heet, vurig, ijverig, enthusiast, hartstochtelijk, intiem, versch, hartelijk, gegoed, rijk; ook subst.; Warm verb. verwarmen, afranselen, warm worden, zich opwinden: Warm contest = heete strijd; Warm colour; To give one’s hands a warm = z’n handen warmen; Have a warm = warm je eens goed; He is warm = zit er warmpjes in; You are getting warm = je brandt je (bij het blindemanspel); This place is too warm for me = ik ben hier niet op mijn gemak; They made the town warm for him = hij kreeg het te benauwd; To sit pretty warm = er warm inzitten; He warmed to his subject = zijn onderwerp sleepte hem mede; Warmed up remains of the evening meal; Warm-blooded = warmbloedig; Warm-hearted = hartelijk, oprecht; Warmer = wie of wat verwarmt; Warming, subst. pak slaag; adj. verwarmend: Warming-pan = beddepan, iemand die eene betrekking vervult om deze open te houden tot de bedoelde persoon ze vervullen kan; groot ouderwetsch horloge; Warmth = warmte, vuur, gloed, hartelijkheid. Warn, wön, waarschuwen, aanzeggen, oproepen: I warn you against such a behaviour = waarschuw u voor; He warned us of the coming of the general = kondigde aan; They were warned off the hunt, being unfit to ride = nun werd aangezegd, niet mee te gaan op jacht; The infirm and aged are warned off = worden hier niet toegelaten (worden gewaarschuwd weg te blijven); Warner; Warning = waarschuwing, aankondiging, dienstopzegging: My mistress has given me warning = heeft mij den dienst opgezegd; I gave you proper warning of it = heb u behoorlijk er voor gewaarschuwd; Take warning of his example = spiegel u aan; Warning notice-boards = waarschuwingsborden. Warp, wöp, subst. schering (Warp and woof), kromming, boegseerlijn, werptros; slib; Warp verb. kromtrekken, krimpen, verdraaien, een verkeerde richting geven, scheren, kunstmatig besproeien of inundeeren, boegseeren, verhalen, bevloeien; Warped = krom, verdraaid, vertrokken: A warped, unframed photo stood on his desk = een kromgetrokken; His conclusions are occasionally warped by sympathy = zijne voorliefde maakt dat zijne conclusies wel eens wat verdraaid zijn; Warper = werkman, die de schering aanzet; Warping: Warping-bank = dam om het water op een stuk land te houden; Warping-machine, Warping-mill = handmolen tot het maken der schering. Warrant, worn’t, subst. volmacht, machtiging, proces-verbaal, bevel tot inhechtenisneming, borgstelling, garantie, cedel, aanstelling door den korpskommandant; Warrant verb. waarborgen, garandeeren, machtigen, toestaan, bekrachtigen, verzekeren, instaan voor, betuigen, verdedigen: Warrant to appear = dagvaarding; The death-warrant was signed by the king = doodvonnis; A search-warrant = bevel tot huiszoeking, opsporing, enz.; Warrant of apprehension, arrest = bevel tot aanhouding of arrestatie; Warrant of attorney = procuratie of notarieele volmacht; Warrant of caption = steekbrief; Warrant of distress = bevel tot beslaglegging; Warrants were issued = bevelschriften werden uitgevaardigd; Without a warrant = ongemotiveerd; Warrant officer = officier met rang tusschen luitenant en sergeant, dek-officier (te vergelijken met onze onder-luitenants en adjudant-onderofficieren) bij warrant aangesteld; I warrant you that he is a clever fellow = verzeker u, sta er voor in; I warrant it good = sta er voor in, dat het goed is; Warrantable = verdedigbaar, wettig (= Warrant by law), oud genoeg voor de jacht er op (v. herten); Warrantee, wor’ntî, die gewaarborgd wordt; Warranter = volmachtgever, waarborger = Warrantor, wor’ntə, wor’ntö; Warranty, subst. belofte, waarborg. Warren, wor’n, konijnenpark, fazantenpark, vischweer, krot; Warrener = opzichter. Warrior, worjə, krijgsman. Warsaw, wösô. Wart, wöt, wrat: Wart-hog = soort van Amer. wild zwijn; Wart-wort = kroontjeskruid; Wartless = zonder wratten; Warty = vol wratten, wratachtig. Warwick, worik; Warwickshire, worikšə. Wary, wêri, omzichtig, behoedzaam. Was, woz, imperf. (enkelv.) van to be. Wase, weiz, weis, kussen door sjouwers op het hoofd gedragen. Wash, woš, subst. wassching, de wasch, slappe thee, spoeling, kabbeling, golfslag, kielwater, aanslibbing, moeras, watertje voor de toilettafel, dunne metaallaag, vernisje, dun verflaagje, schijnkoop; Wash verb. wasschen, afwasschen, afspoelen, bespoelen, uitwisschen, met eene dunne verflaag bedekken, met een metaallaagje bedekken, reinigen (van erts): The wash and turmoil of the water = het klotsen en de beroering; I’ll do the wash = ga de wasch aan kant maken; To give one’s face a wash = zich het gezicht wasschen; We must have a wash = ons eens wasschen; I have sent them to the wash = heb ze in de wasch gedaan; This soap won’t wash clothes = met deze zeep kunnen geen kleeren gewasschen worden; It don’t wash = kan niet gewasschen; That won’t wash = dat gaat niet (op); To wash dishes = borden wasschen; To wash one’s hands of = zijne handen in onschuld wasschen; zijne handen aftrekken van; All their sins were washed away = zij werden van al hunne zonden gereinigd; Those spots cannot be washed out = gaan er in de wasch niet uit; A washed out creature = bleek; To wash out an affront; She washed up the tea-things = waschte af; Copper washed with silver = verzilverd koper; Wash-ball = zeepbal; Wash-board = waschplank, zetboord (op boot of sloep); Wash-gilding = nat vergulden; Wash-hand-basin = waschkom; Wash-hand-stand (Wash-stand) = waschtafel; Wash-house = waschhuis; Wash-leather = zeemleer; Wash-pot = waschkom, waschbak; Wash-tub = waschtobbe; Washable = goed blijvend in de wasch; Washer = waschvrouw, waschmachine, ringplaat (onder de moerschroef); Wash-man = waschbaas, waschman, bleeker; Wash-woman = waschvrouw; Washiness, subst. v. Washy; Washing: Washing-day; Washing-dress, Washing-fabrics = japon, stoffen, die tegen de wasch kunnen; Washing-glove; Washing-machine = waschmachine; Washing-powder = waschpoeder. Washington, wošiŋt’n, Washington; Washingtonian, wošiŋtounj’n, subst. inwoner v. W.; afschaffer; adj. afschaffers ...; v. Washington: The Washingtonian movement = Washingtonianism = afschaffersbeweging, hunne beginselen. Washy, woši, waterig, zwak, dun, krachteloos: Washy-looking wine = dunne, krachtelooze wijn. Wasp, wosp, wesp: He has his head full of wasps = hij heeft allerlei kuren; Wasp-waisted = met wespentaille; Waspish = met eene wespentaille, prikkelbaar, giftig; Waspish-headed = prikkelbaar, opvliegend; subst. Waspishness. Wassail, wosil, wasil, subst. drinkgelag; gekruid bier met wijn met Kerstmis of Nieuwjaar en opgediend in den Wassail-bowl; Wassail verb. drinken (op het welzijn van); Wassail-cup = beker waaruit wassail werd gedronken; Wassailer = drinkebroer; Wassailers = lieden, die met Kerstmis zingend rondgaan. Waste, weist, verwoesting, vernieling, afneming, achteruitgang, verspilling, verlies, woestenij, wildernis, onbebouwde grond, gruis, afval, onheil, vlak; adj. woest, onbruikbaar, overvloedig, waardeloos, onnut; Waste verb. verwoesten, vernielen, verminderen, afnemen, verspillen, weggooien, uitteren, verteren, kwijnen, laten vervallen: In mere waste = onnut; To lay waste = verwoesten; Your candle is running to waste = loopt af; To let a garden run to waste = laten verwilderen; To waste (away) one’s money, time = verkwisten; His illness had wasted him to skin and bones = had hem geheel uitgeteerd; Waste not want not = die wat spaart, die wat heeft; The ticket would be wasteed = zou ongebruikt blijven liggen; Waste-basket = papiermand = Waste-paper-basket = prullenmand; Waste-book = memoriaal; Waste-gate = afvoersluis; Waste-paper = scheurpapier; Waste-pipe = afvoerbuis; Waste-sheet = vel misdruk; Waste-water = condensatiewater; Waste-weir = afvoerweer; Waster = doorbrenger, dief aan de kaars, elger; Wastrel = afval, woestenij; verwaarloosd kind, kind zonder thuis of onderkomen, doorbrenger. Wat, wot, fam. voor Walter. Watch, wotš, subst. wacht, waakzaamheid, het waken, oplettendheid, schildwacht, wachtpost, horloge, uurwerk; Watch verb. waken, bewaken, gadeslaan, de wacht houden, acht geven: Alarum watch = wekker; Keyless watch = remontoir; Repeating watch = repetitie-horloge; Stem-winding watch = remontoir; I am on the watch = sta op den uitkijk, lig op de loer; To keep good watch = goed oppassen, waken; The watch was relieved = de wacht werd afgelost; My watch has run down = mijn horloge is afgeloopen; I set a watch over them = ik liet hen bewaken; He set his watch to the city-clock = regelde zijn horloge naar; Many eminent lawyers were watching the case = woonden het proces bij; I watched the thunderstorm from this elevated position = ik sloeg het onweer gade; He watched over my childhood = hij waakte over mijne kindsheid; He watched through the long night = waakte den ganschen nacht; To watch home = nakijken tot iemand thuis is; Watch-box = schilderhuis, wachthuisje, horlogekast = Watch-case = horlogekast; Watch-chain = horlogeketting; Watch-dog = waakhond; Watch-fire = wachtvuur; Watch-glass = horlogeglas; Watch-guard = horlogeketting of -lintje; Watch-hand = horlogewijzer; Watch-house = wachthuis; Watch-key = horlogesleutel; Watch-light = nachtlicht; Watch-maker = horlogemaker; Watchman = nachtwaker, nachtwacht, baanwachter; Watchman’s rattle = ratel van een nachtwacht: To spring a watchman’s rattle = een ratel slaan; Watch-night = laatste nacht van het jaar: I attended a watch-night service in the Wesleyan chapel = woonde den kerkdienst van het oude jaar in het nieuwe bij; Watch-stand = horlogestander; Watch-tower = wachttoren; Watchword = wachtwoord, leus, motto; Watcher = waker, wacht, waarnemer, bespieder; Watchful = waakzaam: I have always been watchful of your interests = altijd nauwlettend behartigd; subst. Watchfulness. Water, wôtə, subst. water, watervlak (= Piece of water), bronwater, regen, urine, zee, rivier, glans van diamant of parel, effecten uitgegeven zonder gewaarborgden interest; Water verb. besproeien, bespoelen, nat maken, van water voorzien, drenken, water innemen, verwateren, roten, moireeren, watertanden: A great deal of water had flowed under the bridge (Much water had flowed from the rivers to the sea) since that time = er was heel wat water door den Rijn gestroomd; Diamonds of the first water = van het zuiverste water; Gentlemen of the first water = hoogsten rang; He is a prig of the first water = een verschrikkelijke kwibus; Bilge water = water onder in een schip, dat niet uitgepompt kan worden; Low water = laag water: To be at at low water = in geldverlegenheid zijn; Slack water = dood tij; He has water on the brain = hersenvliesontsteking; That will not hold water = dat is lek; Your reasoning won’t hold water = uwe redeneering houdt geen steek; To make water = lekken, wateren, urineeren; Our ship made foul water = raakte met de kiel den bodem; To take the waters = de baden gebruiken; He threw cold water over my enthusiasm = gooide een emmer koud water over; To tread water = watertreden; This kept my head above water = deed mij in ’t leven blijven, redde mij; You must put on plenty of pace when riding at water = als je over een sloot moet springen To go by water = over zee gaan; To convey by water = per scheepsgelegenheid vervoeren; For all waters = van alle markten thuis; We were in deep water(s) = in een moeilijke positie; You have got into hot water = gij zit er leelijk in; Champagne flowed like water; To spend money like water; My mouth waters = het water loopt me om de tanden; The flowers were waterd = werden begoten; To water horses = water geven; It made my mouth water = het deed me watertanden; To set a person’s mouth watering = doen watertanden; After watering we sailed away = nadat wij versch water ingenomen hadden; Water-back = warmwaterbak of reservoir in een fornuis; Water-bailiff = soort kommies, vroeger opzichter der visscherij: Water-bath = waterbad; Water-bearer = Waterman (Dierenriem); Water-bed = waterbed; Water-bottle = karaf; Water-buck = waterbok (Z.-Afr.); Water-bug = watertor; Water-butt = water- of regenton; Water-carriage = vervoer te water; Water-cart = sproeiwagen; Water-closet = closet, W.C.; Water-cock = waterkraan; waterhoen; Water-colour = waterverf, schilderij in waterverf = Painting in water-colours; Water-colourist = waterverfschilder; Watercourse = stroompje, stroom, waterloop; Water-craft = schepen, booten, enz.; Water-crane = waterpomp (voor een locomotief); Water-cress = waterkers; Water-crowfoot = water-boterbloem; Water-cure = waterkuur: Water-cure establishment; Water-deck = waterdicht dek voor een huzarenpaard; Water-dog = waterhond; Water-drain = draineerbuis; Water-drainage = draineering; Water-dray = soort zolderschuit; Water-dressing = koudwatercompres; Water-drop = droppel water, traan; Water-engine = schepmolen; Waterfall = waterval; Water-flag = gele lisch; Water-flea = watervloo; Water-flood = overstrooming; Water-fly = oevervlieg; Water-fowl = watervogel; Water-furrow, subst. voor of greppel om water af te voeren; Water-furrow verb. draineeren door greppels; Water-gall = gat in den grond door hevigen regen; bijregenboog; Water-gas = watergas; Water-gate = sluis, vloeddeur, waterpoort; Water-gauge = peilglas; Water-gilder = iemand die de kunst verstaat van Water-gilding = watervergulding; Water-gruel = watergruwel; Water-gruelish, flauw, smakeloos; Water-hen = waterhoen (-hennetje); Water-kelpie = watergeest; Water-level = waterstand, waterpas-instrument; Water-level-line = waterpeil; Water-lily = waterlelie, plomp; Water-line = waterlijn (diepgang van een schip); Water-logged = vol water geloopen door een lek en daardoor ten prooi aan golven en stroom; Water-lot = onder water staand bouwterrein (Amer.); Water-man = schuiten voerder, jolleman, waterman (die de huurpaarden op hun standplaats van water voorziet); blauw zijden halsdoek; Water-mark = watermerk, waterhoogte, waterpeil; Water-meadow = weide die door irrigatie besproeid kan worden; Water-melon = watermeloen; Water-meter = watermeter; Water-mill = watermolen; Water-nymph = najade; Water-omnibus = trekschuit; Water-ordeal = waterproef; Water-parsnip = breedbladige watereppe; Water-pitcher = waterkan; Water-plant = waterplant; Water-poise = hydrometer, waterpas; Water-pot = waterpot, waterkan; Water-power = waterkracht; Water-pox = waterpokken; Waterproof, subst. voor water ondoordringbare stof of jas; adj. tegen water bestand; Waterproof verb. ondoordringbaar maken voor water; Water-ram = hydraulische ram; Water-rat = waterrat; Water-rate = waterbelasting; Water-ret = Water-rot; Water-rocket = waterrot (vuurwerk); Water-rot = roten; Water-scape = rivier- of zeegezicht (schilderij); Watershed = waterscheiding; Waterside = waterkant; Water-snake = waterslang; Watersouchy. Zie Zoutch; Water-spaniel = waterhond; Water-spout = waterpijp, spuwertje, waterstraal, waterhoos; Water-supply = wateraanvoer; Water-tank = reservoir; Water-tap = waterkraan; Water-tight = waterdicht; Water-vole = waterrat; Water-wagtail = gele kwikstaart; Waterway = waterloop, waterweg, vaarwater; Water-weed = waterpest; Water-wheel = scheprad; Water-works = de waterleiding (ook met fonteinen, etc.); Water-worn = door het water gerond of afgesleten; Waterage, wôtəridž, loon voor vervoer te water; Watered = gewaterd, moiré: A watered-down belief = verwaterd; Watering: Watering-can = gieter; Watering-call = hoornsignaal om de paarden te drenken; Watering-cart = sproeiwagen; Watering-place = wed, plaats om water in te nemen, badplaats; Watering-pot = gieter; Watering-trough = drinkbak (voor paarden); Waterish = waterig, vochtig, verwaterd; subst. Waterishness; Waterless = droog, zonder water. Zie Watery. Waterloo, wôtelû. Watery, wotəri, waterachtig, waterig, smakeloos, flauw: Watery eye = vochtig oog; Watery kingdom = de zee. Watson, wots’n; Watt(s), wot(s). Wattle, wot’l, subst. horde van twijg of teen, deklat, takje, teenen twijgje, lel van haan of kalkoen, baarddraad van visschen, soort v. acacia (Australië); Wattle verb. met teenen twijgjes binden of vlechten, met eene horde omringen; Wattle-bark = bast der Austral. acacia; Wattle-bird = soort bijenwolf; Wattle-work = werk van gevlochten teen; Wattled; Wattling and daubing = het bouwen van hutten van gevlochten twijgen en leem. Waugh, wô. Waul, wôl, krollen, janken, gillen. Wave, weiv, subst. golf, baar, golvende lijn op stoffen, moiré-zijde, enz., golving, sein (door wuiven); Wave verb. golven, wapperen, wenken, wuiven, wateren, moireeren: The ship was tossed on (by) the waves = op (door) de golven geslingerd; He waved his hand and motioned me to a chair = hij wuifde met zijne hand; Wave-length = afstand tusschen twee golven; Wave-motion = golvende beweging; Wave-offering = beweegoffer (Levit. VIII, 27); Wave-shell = golving (bij aardbevingen); Wave-worn = door de golven afgesleten of gerond; Waved = gegolfd, gewaterd; Waveless = kalm, rustig, onbewogen, zonder golfslag; Wavelet = golfje, rimpel; Wavelike = golvend. Waver, weivə, weifelen, aarzelen, waggelen, flikkeren: I waver in my conviction = mijne overtuiging raakt aan het wankelen; Waverer = weifelaar, besluitelooze; Waverous, Wavery = weifelend. Waverley, weivəli. Waveson, weivs’n, wrakhout, strandgoed. Waviness, weivinəs, subst. v. Wavy = golvend, op en neer gaand, gegolfd. Wax, waks, was, lak; woede; wasachtige afscheiding, oorsmeer, pik; Wax verb. met was bestrijken, wrijven, lakken; wassen, toenemen, grooter worden: As close (tight) as wax = zoo dicht als een pot; He sticks to me like wax = hij hangt aan me als een klit; There is a man of wax = jij bent een beste kerel; A stick of sealing-wax = pijp lak; His eyes are waxing dim = worden dof; Wax-candle = waskaars; Wax-chandler = waskaarsenmaker; Wax-cloth = wasdoek; Wax-doll = wassen pop; Wax(ed)-end = met was bestreken naai- en schoenmakersgaren, pikdraad; Wax-flower = kunstbloem (van was); Wax-light = waskaars; Wax-light coil = ineengedraaide waslont (om lichten aan te steken); Wax-match = waslucifer; Wax-model(l)ing = het maken van figuren of beelden (in was); Wax-taper = waskaars; Wax-tree = pruikenboom; Wax-vesta = waslucifer; Wax-wick = waspit; Waxwork = wassenbeelden, anatomische preparaten v. was: Madame Tussaud’s Waxworks (familiaar: Waxers) = Mevr. T.’s wassenbeeldengalerij; The waxwork room = wassenbeeldenzaal; Waxworker = die in was werkt, bij; Waxed = gewast; Waxen = van was, wasachtig, week als was; Waxiness, subst. v. Waxy = als was, met was, wasachtig, toornig, meegaand; stijf. Way, wei, subst. weg, voortgang, reis, levensloop, afstand, plan, manier, wijze, opzicht, kijk, spoed of beweegkracht, gebruik, gewoonte, aanloop, middel, vak: He has a way with him = hij heeft zoo iets over zich; Where there is a will there is a way = willen is kunnen; That’s the way = zóó moet het, zoo gaat ie goed; It’s that way, is it? = ah! zit de vork zóó in den steel; That’s the way of wives = zoo doen onze vrouwtjes; It is the other way about (round) = het is juist andersom, omgekeerd; Way in, way out = ingang, uitgang (opschrift op een bordje of plank); He told me so by the way = in ’t voorbijgaan, tusschen haakjes; I send you my photo by way of apology = bij wijze van excuus; That is by way of learning a trade = het is met het doel om; We went there by way of Cologne = via Keulen; It is not the first time by a long way = op lange na de eerste maal niet; For once in a way = bij uitzondering, voor een enkelen keer; You are very much in my way = ge hindert me erg, staat me leelijk in den weg; Take the old home in your way for a wedding-trip = maak uwe huwelijksreis zóó, dat ge ’t oude huis kunt bezoeken; In a general way = over ’t algemeen; The picture is, in a way, finished = in zekeren zin; Have you nothing for me in the way of a parcel? = geen enkel pakje; That is rather out of the way here = dat komt hier niet te pas, hoort hier niet; Will you get out of the way? = wil je maken, dat je weg komt; An out-of-the-way place = afgelegen plaats; I shall be glad to put myself out of the way on your account = mij om uwentwil wat last te getroosten; Such work is out of my way = ligt niet op mijn weg; He was put (got) out of the way = uit den weg geruimd; Keep out of harm’s way = zorg dat u niets kwaads overkomt; He went out of his way to inform me of it = gaf zich heel veel moeite; I won’t go out of my way to benefit you = wil geen moeite doen te uwen behoeve; He lives over the way = hier tegenover; The ship got under way (weigh) = ging anker op; We have enjoyed this right of way for ever so long = het recht om over dit pad te gaan; Ways and means = bronnen van inkomsten: The committee of ways and means has granted the supply = de financieele commissie heeft het crediet toegestaan; Any way he didn’t know what to answer = in elk geval; He is in a bad way = er slecht aan toe; He has got into bad ways (fallen in evil ways) = op ’t verkeerde pad geraakt; You are wrong every way = in alle opzichten; She is in the family way = ze moet bevallen; The village lies half way between the towns = halverwege tusschen; He went London way = den weg naar Londen op; He begged his way back to his native village = ging al bedelende; Clear the way, there! = maak ruim baan; Come this way, sir = kom eens hier, baas(je); Come your way(s) = allo! ga mee; He elbowed his way through the crowd = baande zich een weg door; He got his own way = kreeg zijn zin; He went his way(s) = ging heen, vertrok; He has gone the way of all flesh (of all the earth) = hij is gestorven; His influence goes a long way with the minister = hij heeft veel invloed bij; He will always have his (own) way = zijn zin hebben; Will you lead the way? = vooropgaan; I had lost my way = ik was verdwaald; He is sure to make his way in the world = zal zijn weg wel vinden; At your age you must make (a) way for another = moet ge plaats maken, wijken; We made the best of our way home = maakten dat we zoo gauw mogelijk thuis kwamen; You must take your own way = gij moet zelf weten wat ge doet; He took his way to Antwerp = vertrok naar; interj. (= Away) weg: Way back! = terug; Go (your) way = ga weg! Oh, do way John = Och toe, Jan, houd stil! (Launching) ways = stapelblokken (Scheepst.); Way-bill = geleibrief, factuur, soort van vrachtbrief; lijst van de passagiers (in een diligence) of der goederen (in een vrachtwagen): Express, ordinary, parcel way-bill = lijst van de ijl-, vracht-, bestelgoederen; Way-board = leemader; Way-bread = groote weegbree; Wayfarer = reiziger; Wayfaring = het reizen; Wayfaring-tree = wollige sneeuwbal; Waygoing = vertrekkend, reis—: Waygoing crop = oogst van het land die aan den opvolgenden pachter behoort; Way(z)goose = jaarlijksche maaltijd aan de knechts eener drukkerij in Engel.; Waylay, weilei, weilei, belagen, opwachten (om te bestelen, etc.); Waylayer = belager; Way-leave = recht van overweg of vergoeding voor ’t gebruik; Way-maker = baanbreker, voorlooper; Way-mark = wegwijzer; Way-passenger = onderweg opgenomen passagier (Amer.); Wayside, subst. weg, kant van den weg: Tales of a wayside inn = verhalen in eene herberg aan den weg; Way-station = tusschenstation (Amer.); Way-warden = wegopzichter; Waysore = Way-worn = moe van het reizen. Wayward = dwars, grillig, eigenzinnig; subst. Waywardness. Waywode, weiwoud, gouverneur v. stad of provincie (Rusland); Waywode-ship. We, wî, wij: It is we = wij zijn het. Weak, wîk, zwak, uitgeput, ziekelijk, niet sterk, broos, onvoldoende, gebrekkig: This coffee is as weak as ditch-water = zoo slap als spoelwater; He is as weak as water in his wife’s hands = als was in de handen van zijne vrouw; That is his weak side and it is there you must take him = dat is zijne zwakke zijde; The weak spot in the scheme = het zwakke punt; In the struggle for life the weakest go to the wall = bezwijken de zwaksten; Weak verbs = zwakke werkwoorden; Weak-eyed = met zwakke oogen; Weak-headed = met gering verstand; Weak-hearted = flauwhartig; Weak-kneed = gemakkelijk bezwijkend, niet vastberaden; Weak-made = zwak gebouwd, onsterk; Weak-minded = zwak, besluiteloos; Weak-sighted = met een zwak gezicht; Weak-spirited = lafhartig, beschroomd; Weaken = verzwakken, verslappen, verdunnen; Weakener; Weakling = zwakkeling, bloed, stumperd, ook adj.; Weakly, adj. en adv. zwak, slapjes; Weakness = zwakheid, slapheid: To have a weakness for = zwak hebben voor. Weal, wîl, subst. welzijn, geluk, gemeenebest; striem of streep, teeken van striemen; Weal verb. striemen: Weal and woe = wel en wee; The common, general, public weal = het algemeene welzijn of nut. Wealth, welth, rijkdom, overvloed = Wealthiness; adj. Wealthy = rijk. Weald, wîld, open boschland: The Weald = zich door Kent en Surrey uitstrekkende vlakte. Wean, wîn, spenen, afwennen, vervreemden, onttroggelen: She had no desire to wean him from Bessie = aan B. te onttroggelen; Weanling, subst. gespeend kind of jong; adj. pas gespeend. Weapon, wep’n, wapen, doorn, prikkel: I had no weapon handy but a poker = een pook was het eenige wapen dat ik bij de hand had; “Hands up, weapons down” = handen omhoog, wapens neerleggen! Weaponed = gewapend, toegerust; Weaponless = ongewapend. Wear, wîə. Wear, wêə, subst. het dragen of gedragen zijn, dracht, slijtage, mode; Wear verb. dragen, slijten, afslijten, doorbrengen, vernielen, uitputten, wenden of ophalzen (van een schip): The building and its ornaments had suffered much from the wear and tear of time = door den tand des tijds; There is yet a good year’s wear in that coat = die jas kan nog best een jaar gedragen worden; To be very little the worse for wear = nog niet veel versleten; To be all the wear = algemeen gedragen worden; She wears the breeches = heeft de broek aan, is de baas; He wore a look of amazement = keek verbaasd; She carried a mantle to wear it in the night-time = zij had een mantel over den arm, om dien ’s avonds te dragen; You wear your sweet smile to day = hebt uw vriendelijken glimlach; To wear the willow = om de(n) geliefde treuren; Time has worn away most of the inscription = afgesleten; The night wore itself away = ging langzaam voorbij; One way and another the day wears away = op de een of andere manier komen we den dag door; These marks will never wear away = zullen nooit weer uitslijten; The water has worn off the stone = rond gesleten; All his wild pranks will wear off with time = al zijne wilde streken zullen er met den tijd wel uitgaan; Time wore on = ging voorbij; To wear out = afdragen, uitputten, uitmergelen, afmatten, doorbrengen: I was worn (out) with fatigue = kapot van, uitgeput; To wear ill = zich slecht houden; His patience is wearing thin = raakt op; This cloth wears well = houdt zich goed in het dragen; You wear (your age) well = gij houdt u goed voor uw leeftijd; Wearable = geschikt om te dragen; Wearer = drager, wat uitslijt; Wearing: Wearing-apparel = lijfdracht, kleederen. Weariness, wîrinəs, vermoeidheid; Wearisome = vermoeiend, vervelend; subst. Wearisomeness; Weary, wîri, adj. vermoeid, moede, vermoeiend, bezwaarlijk; Weary verb. vermoeien, moe worden, afmatten, vervelen, hinderen, hunkeren naar (for): I am weary of working = het werken moe; I am weary with working = moe van het werken; I soon wearied of (zelden with) the same succession of fields and houses = spoedig verveelde mij; The soldiers were wearied out = geheel uitgeput; To be wearied out of patience = zijn geduld verliezen. Weasand, wîz’nd, luchtpijp. Weasel, wîz’l, wezel: Catch a weasel asleep! = jij zult mij te pakken nemen! Weasel-faced = met een scherp en mager gezicht. Weather, wedhə, subst. weder of weer; Weather verb. zich goed houden, weerstaan, doorstaan, (laten) verweeren, overwinnen, te loever omzeilen: Fair, fine, settled weather = mooi, bestendig; Foul, Wild weather = slecht, onstuimig; How is the weather? = What is the weather like? = wat voor weer is het; The ship was under a stress of weather = had met hevige stormen te kampen; The weather has been very settled these three weeks = wij hebben de laatste drie weken vast weer; The cold weather at last breaks = ten slotte slaat het weer om; The ship makes good (bad) weather = houdt zich goed (slecht) in een storm; To sing and dance all weathers = de huik naar den wind hangen; Weather and wind permitting = wind en weder dienende; To weather a cape = bovenlangs zeilen; To weather a point = bovenlangs zeilen; winnen trots tegenstand of moeilijkheden; To weather a ship = de loef afsteken; This ship is sure to weather (out) the storm = dit schip zal bepaald den storm doorkomen, zich goed houden in; Weather-anchor = anker aan de windzijde; Weather-beaten = door stormen geteisterd, verweerd: A weather-beaten coast, face = eene door stormen geteisterde kust, verweerd gelaat; Weather-bitten = verweerd; Weather-board, subst. windzijde, plank gespijkerd over de stukpoorten v. een opgelegd schip; rand aan een raam voor het afvloeien v. water (= Weather-boarding); Weather-boarding verb. planken over elkander spijkeren tegen het doordringen van regen, sneeuw, etc.; Weather-bound = door het weer teruggehouden of opgehouden; Weather-box = weerhuisje; Weather-breeder = een mooie dag waarop zich een onweder schijnt samen te pakken; Weather-cloth = verschansingskleed, presenning; Weathercock = weerhaan, wispelturig persoon: She is rather weathercocky = wispelturig; Weather-eye: He keeps his weather-eye open = hij is op zijn hoede, hij weet drommels goed wat hij doet; Weather-fish = modderkruiper; Weather-ga(u)ge, loef, voordeel: To get the weather-gauge of a person = iemand de loef afsteken; Weather-glass = weerglas; Weather-house = weerhuisje; Weather-mo(u)ldings = overhangende lijst (boven deur of venster); Weather-proof = tegen het weer bestand; Weather-prophet = weervoorspeller; Weather-quarter = loefzijde, windkant; Weather-report = weerbericht; Weather-roll = het overhalen van het schip naar loefzijde; Weather-side = loefzijde; Weather-strip = tochtlat; Weather-tide = stroom of tij van uit de lijzijde; Weather-vane = windwijzer; Weather-wise = weerkundig; Weather-worn = verweerd; Weathered = door het weer geteisterd, verweerd; Weathering = verweering; glooiing, afwatering; Weatherly = loefgierig. Weave, wîv, weven, samenweven, verzinnen, smeden: To weave all pieces on the same loom = alles over één kam scheren; Weaver = wever; Weaver-bird = wever(vogel); draaikever; Weaver-fish = pieterman; Weaver’s shuttle = weversspoeltje; Weaving: Weaving-loom = weefgetouw. Weazen, wîz’n, verwelkt, verdroogd, mager: A weazen, piping, shrill Hurrah! = een scherp, pieperig, schel Hoera! Weazen-faced = met mager, uitgedroogd gelaat; zie Wizen. Web, web, subst. weefsel, (spinne)web, baard, groote rol papier, vlies voor het oog, zwemvlies; Web verb. als met een weefsel bedekken; Web-eye = nagelvlies op het oog; Web-foot = zwempoot; Web-footed = met zwempooten; Webbed = met zwemvliezen: Webbed feet; Webbing = geweven banden voor gordels, etc. Wed, wed, huwen, trouwen, vereenigen, nauw verbinden, samensnoeren: He has been wedded to truth from his infancy = de waarheid is zijne leidsvrouw geweest; Wedding = huwelijksfeest, trouwfeest, bruiloft: It was only a marriage and no wedding, there was no breakfast and no feasting = het was slechts eene huwelijksplechtigheid zonder feestelijkheden, etc.; Silver, golden, diamond wedding = 25-, 50-, 60-jarige bruiloft; Paper, wooden, tin, crystal, china wedding = 1-, 5-, 10-, 15-, 20-jarige bruiloft; Wedding-breakfast = lunch na de huwelijksvoltrekking; Wedding-cake = bruiloftstaart; Wedding-card = huwelijkscommunicatie; Wedding-day = trouwdag; Wedding-dower = huwelijksgift; Wedding-favours = rozetten door de bedienden gedragen; Wedding-feast = huwelijksfeest; Wedding-garment; Wedding-gown; Wedding-ring = trouwring; Wedding-tour, Wedding-trip = huwelijksreis(je). Wedge, wedž, subst. wig, keg, klomp, staaf; de laatste op de lijst bij het Classical Tripos (het B.A. examen for honours in classieke talen te Cambridge); Wedge verb. met geweld indrijven of inbrengen, met eene wig of wiggen bevestigen, splijten, spouwen: Take care (beware) of the thin (small) end of the wedge = hoed u voor den eersten stap; To wedge one’s way = dringen door; Wedge-bone = wiggebeen; Wedge-inscription = opschrift in spijkerschrift; Wedge-shaped = wigvormig = Wedgewise. Wedgwood ware, wedžwudwêə, soort aardewerk, genoemd naar den uitvinder Josiah Wedgwood (1730–95). Wedlock wedlok, huwelijk: Born out of wedlock = buiten huwelijk geboren; To enter upon wedlock = in ’t huwelijk treden. Wednesbury, wenzb’ri. Wednesday, wenzdi, Woensdag. Wee, wî, klein: A wee bit = een klein beetje. Weed, wîd, subst. onkruid (ook fig.); tabak, sigaar; voor de fokkerij ongeschikt dier, paard dat “volbloed” lijkt, doch niet is; kleed(ing); kleed (meest weeds); Weed verb. wieden, uitroeien, uitrukken: Are you a lover of the weed? = rookt gij graag; Ill weeds grow apace (never wither) = onkruid vergaat niet; She was dressed in her (mourning) weeds = in haar weduwenrouw; Many defects will have to be weeded out first = uitgeroeid; Weed-grown = met onkruid begroeid; Weed(ing)-hook = wiedijzer; Weed-prairie = prairieland met veel wilde bloemen en struiken; Weeder = wieder, werktuig of ijzer om mee te wieden; Weeding: Weeding-shears = wiedschaar; Weeding-tongs (Weeding-forceps) = wiedtang; Weediness, subst. v. Weedy = vol onkruid; lang opgeschoten, slap, waardeloos als fok- en renpaard; sjofel. Week, wîk, week: Will you come a week from Sunday = Zondag over eene week; Next week, Last week = aanstaande, verleden week; The last week = de laatste week; The next week = de volgende week; Next week or week after = de volgende week of de week daarna; To-day (This day) week = vandaag over acht dagen; Week and week about = om de andere week; Week in, week out = week in, week uit; I’ll call again a week or ten days after this = ik kom over een dag of acht, negen nog wel eens weer aan; A prophetic week = zeven jaren; Weekday = werkdag; Week-end = van Zaterdag tot Maandagmorgen; Weekly, subst. en adj. wekelijksch (tijdschrift); adv. elke week, wekelijks. Ween, wîn, denken, wanen, meenen. Weep, wîp, subst. het schreien; Weep verb. schreien, weenen, beweenen, beklagen, druppelen, vochtig zijn: She had a private weep = schreide in haar ééntje; He wept for joy = hij schreide van vreugde; They wept over their losses = schreiden bij (om) hun verlies; Weeper = weener, klager, witte rouwband om den arm, lang rouwfloers aan den hoed, rouwsluier, lange baard (= Weepers); Amer. bruine aap: Drooping whiskers of the kind that used to be called Piccadilly weepers; Weeping: Weeping-ash = treuresch; Weeping-birch = treurberk; Weeping-elm; Weeping-rock = dropsteen; Weeping-spring = sijpelende bron; Weeping-tree = treurboom; Weeping-willow = treurwilg. Weet, wît, watersnip, riethoen. Weever, wîvə, pieterman (visch). Weevil, wîvil, soort snuitkever, kalander, koornworm; Weevilled Weevil(l)y = vol wormen. Weft, weft, inslag, weefsel. Weigh, wei, subst. zeker gewicht (van wol ± 82,554 K.G.; van koren ± 1453,946 L.; Zie Wey); Weigh verb. wegen, opheffen, opwegen, toewegen, overwegen, neerbuigen, van gewicht zijn, gelden, schatten, hoogachten: We are getting under weigh at last = eindelijk gaan we anker op, op weg; He was weighed and found wanting = gewogen en te licht bevonden; I have been weighing it carefully = zorgvuldig overwogen; They weighed anchor = zij lichtten het anker; His great responsibility weighed him down = drukte hem; The flour was weighed out to the poor women = toegewogen; That does not weigh (with him) = dat beteekent niets (bij hem); Weigh-bridge = brugbalans; Weighable = weegbaar; Weighage, weiidž = weegloon; waaggeld; Weigher = weger; Weighing: Weighing-house = waag; Weighing-machine = bascule; Weight, subst. gewicht, zwaarte, druk, last, belangrijkheid, invloed; Weight verb. gewicht of zwaarte toevoegen aan, bezwaren: Brute, Gross weight = bruto gewicht; Dead weight = zware last, onnutte last, eigen gewicht (van vat, etc.); Net weight = netto gewicht; Set of weights = stel; He is a person of some weight = beteekent vrij wat, heeft invloed of aanzien; The jovial light weight became a serious man = het vroolijke zieltje-zonder-zorg; You have given me short weight = gij hebt mij te weinig gewicht gegeven; That has no weight with me = weegt niet bij mij; It has a special weight just now = is thans van bijzonder gewicht; This book is worth its weight in gold = is zijn gewicht in goud waard; To carry great weight = van veel gewicht zijn; This I give you only to make weight = om het gewicht vol te maken; To pull up the weights of the clock; His mind must not be weighted with all that stuff = niet bezwaard worden; His words were weighted with the sorrow of parting = waren droevig door; Weightiness, subst. v. Weighty = gewichtig, zwaar, belangrijk, overtuigend, drukkend. Weir, wîə, waterkeering of dam, omheining van palen of netten in eene rivier om visch te vangen. Weird, wîəd, onheilspellend, akelig, somber, bovenaardsch; subst. noodlot, voorspelling, betoovering: Weird Sisters = schikgodinnen; (= Weirds); To dree one’s weird = zich in zijn lot schikken (Schotl.). Welch, welš, bedriegen, er van door gaan met de ingezette weddingschappen; Welcher. Welcome, welk’m, subst. welkom, vriendelijke ontvangst; adj. welkom; Welcome verb. verwelkomen: Most welcome home = hartelijk welkom thuis; And welcome = en van harte; You are quite welcome to it = het is tot je dienst, je moogt het gerust aannemen; You are welcome to go = gij kunt om mij wel gaan; He might have died and welcome = om mijn part was hij doodgegaan; To bid welcome = welkom heeten; He made us welcome = hij bereidde ons eene vriendelijke ontvangst; To outstay one’s welcome = langer blijven dan den gastheer aangenaam is; Welcomer = die verwelkomt of vriendelijk ontvangt. Weld, weld, subst. wouw of verf-reseda; het wellen (v. metalen); Weld verb. wellen, nauw verbinden: His statements are not thrown together, but properly welded = maar zitten behoorlijk in elkaar; Weldable = wat geweld kan worden; Welder = wie welt; A welding heat came from the furnace = eene verschrikkelijke hitte; Welding-furnace. Welfare, welfêə, welvaart, voorspoed. Welkin, welkin, hemelgewelf, zwerk. Well, wel, subst. wel, put, bron, ijskelder (fig.), trappenhuis, advocatenbank in de rechtszaal, wagenbak, bun of vischkaar; Well verb. opwellen, ontspringen, vloeien: The well of a carriage = flesschenkeldertje van een wagen; The well of an orchestra = zitplaats (in een theater) voor het orkest; She is at the wells = gebruikt de wateren; Tears would well (up) into her eyes = welden dan op in hare oogen; The welling tears suffused her eyes = de opwellende tranen; Well-boat = visschersschuit met bun; Well-deck = deel van het dek tusschen bak en groote hut; Well-drain = draineerbuis; Well-drain verb. draineeren; Well-head = bron, oorsprong, bronwel; Well-hole = ruimte voor ascenseur of wenteltrap; Well-room = drinkvertrek (van geneeskrachtige wateren), hoosgat; Well-sinker = putgraver, -boorder; Well-spring = bron; Well-staircase = wenteltrap; Well-sweep = lange stok om water te putten; Well-water = wel- of bronwater. Well, wel, adj. wel, juist, goed, gezond; adv. goed, wel, gezond, gelukkig, geheel en al, ten volle: I am very well = ik ben heel goed; I am well with that family = op goeden voet; It is well with = staat goed met; Where it is well with me, there is my country = waar het mij goed gaat; That’s well = in orde; It is all very well for B. to talk of burning the books = B. kan wel zeggen, dat..; It is always well to look ahead = het is altijd goed om; When the old die, it is well, they have had their time = is het maar goed; Ah, life is delicious; Well to live long! hoe heerlijk is het; The well and the ailing = gezonden; Well, I never = heb ik ooit van m’n leven! Well! = welnu! Hoe staat het? etc.; Well done = Bravo! All’s well that ends well = eind goed al goed; Leave well alone = het betere is de vijand van het goede, begeer niet het onderste uit de kan; You had as well stay at home = ge deedt net zoo goed; He is virtuous as well as rich = zoowel... als; You may well say so = dat zegt gij wél; All well and good = alles goed en wel; If you have some better engagement well and good = enfin, dan is het niet anders; He was sitting well back in his arm-chair = flink, ver achterover; The servant is well enough, but = vrij goed; The clergy are well to the fore in this novel = spelen eene eerste rol; He is well nigh sixty = welhaast; To be well-off = goed “af” zijn, het goed hebben; To be well-off for = goed voorzien van; At six we were well on our way = een heel eind op weg; We are well on in July = een groot deel van Juli is al om; To be well out of = gelukkig af zijn van; Before he was well out of the room = goed en wel de kamer uit was; Well-a-day = helaas! Well-advised = goed geraden, welonderricht; Well-affected = genegen, welgezind; Well-appointed = volledig uitgerust, keurig ingericht; Well-authenticated = door goede autoriteit gestaafd; Well-balanced = evenredig, gelijkmatig; Well-behaved = van goed gedrag, fatsoenlijk; Well-being = welzijn; Well-beloved = veelgeliefd, dierbaar; Well-born = van goede geboorte; Well-bred = beschaafd, welopgevoed, van goede afstamming; Well-chosen = juist gekozen; Well-conditioned = in goeden staat; Well-content(ed) = gelukkig, tevreden; Well-derived = van goede afkomst; Well-deserving = verdienstelijk; Well-disposed = welgezind; Well-doing = plichtsbetrachting, rechtschapenheid; Well-dressed; Well-educated; Well-favoured = knap uitziend; Well-fed; Well-founded = op goede gronden steunend; Well-informed = goed op de hoogte; Well-knit = krachtig gebouwd, wat goed in elkaar zit; Well-known = (wel)bekend; Well-lined = goed gevoed, flink gespekt (fig.); Well-mannered = van goede manieren, welgemanierd; Well-meaning = welmeenend, goedig; ook subst.; Well-meant = oprecht, hartelijk; Well-met = heil, welkom; Wellnigh = bijna; Well-paid = goed betaald; Well-proportioned = goed geëvenredigd; Well-read = belezen; Well-refined = hoogst beschaafd; Well-remembered = welbekend; Well-reputed = te goeder naam bekend, beroemd; Well-seasoned = goed gekruid, goed gedroogd (hout): An army of well-seasoned soldiers = beproefde soldaten; Well-set = goed geplaatst, gespierd, krachtig gebouwd; Well-spoken = vriendelijk; Well-thumbed = beduimeld, veel gelezen; Well-timed = tijdig; Well-to-do = welgesteld: The well-to-do = de gegoede burgerstand; Well-wisher = wie een ander het goede toewenscht of het goed met hem meent; Well-won = eerlijk verdiend; Well-worn = afgedragen, versleten, druk betreden. Wellesley, welzli; Wellington, weliŋt’n: Wellington (boot) = laars met lange schacht. Welsh, welš, subst. en adj. (taal of bewoners) van Wales: Welsh-flannel = fijne soort v. flanel; Welshman = inwoner van Wallis; Welsh-rabbit, Welsh-rarebit, Zie Rabbit; Welsh-wig = kalotje (van wol of sajet); Welshwoman. Welsh, welš, zie Welch(er). Welt, welt, subst. boordsel, reepje leer tusschen bovenleer en zool; striem, buil, houw, slag; Welt verb. boorden, afzetten, ranselen, verwelken, slap (kleverig) worden: Shoes worn to the welt = totaal afgedragen. Welter, weltə, subst. rollen (der golven), verwarring, poel; Welter verb. zich wentelen, rollen, baden; Welter-race = rennen met de zwaarste belasting; Welter-weight = zware belasting, zwaar gewicht (worstelen). Wemyss, wîmz. Wen, wen, wen, uitwas. Wench, wenš, jong meisje of jonge vrouw, negerin (Amer.); meid, boel; Wench verb. boeleeren; Wencher = boeleerder. Wend, wend, gaan, zich begeven naar: We wended our way to the town = begaven ons. Wend, wend; Wendic; Wendish, subst. en adj. (taal) van de Wenden. Went, went, imperf. van to go. Wentletrap, went’ltrap, wenteltrap (slak). Wept, wept, imperf. en p.p. van to weep. Were, wɐ̂, wêə, imperf. van to be. We’re, wîə = we are. Wer(e)gild, wɐ̂gild, weergeld. Wer(e)wolf, wɐ̂wulf, weerwolf. Wert, wɐ̂t, 2e pers. sing. imp. van to be. Wesley, wezli, Wesley: Wesleyan, subst. en adj. (lid van de secte) door W. gesticht; Wesleyanism. West, west, subst. Westen; adj westelijk; adv. ten westen, naar het westen: The West End = Westeinde, aristocratische wijk in Londen; A West-ender = bewoner van ’t Westeinde; West India; West Indian; The West Indies; To the West of the city = ten westen van de stad; Westering = afstand naar het westen, westelijke koers; Westerly = westelijk; Western = westersch, westelijk: The Western Empire = het Westersch-Romeinsche rijk; Westernmost = het meest naar het Westen gelegen. Zie Westward. Westmeath, westmîdh; Westminster, wes(t)minstə; Westmor(e)land, wes(t)möland; Westphalia, westfeiljə, Westfalen; Westphalian, subst. en adj. (bewoner) van W. Westward, westwəd, naar het Westen, westwaartsch; Westwards = ten westen, westwaarts. Wet, wet, subst. vocht, nat, vochtig weer, regen, slokje, “hapje”; adj. nat, vochtig, regenachtig, miezerig, beneveld; Wet verb. bevochtigen, nat maken, weeken, doorweeken, dronken maken: Have a wet = neem een “hapje”; Something to keep the wet out = een hapje tegen de vochtigheid van ’t weer; I am wet through = doornat; Her face was wet with tears = nat van tranen; A very wet jew = een echte “spekjood”; To have a wet night of it = flink drinken; At eleven o’clock sharp, wet or fine = bij regen of mooi weer; Wet the other eye! = op één been kan men niet loopen; He is a wet-blanket = hij is een spelbederver; He is a wet-bob = jongen (te Eton) die aan watersport doet; Wet-dock = drijvend dok; Wet-nurse = min; Wet-pack = natte omslag; Wet-shod = met lekke schoenen; Wetness = natheid; To get a wetting = nat regenen; Wettish = nattig, eenigszins vochtig. Wether, wedhə, hamel: Bell-wether = belhamel (ook fig.). Wetteravia, wetəreivjə, Wetterau. Wey, wei, zekere maat (zie Weigh). Weymouth, weiməth. Whack, wak, subst. slag, opstopper, handslag, aandeel in den buit, poging; Whack verb. ranselen, verdeelen, betalen; interj. pats! To go whacks = gelijk op deelen; He has had his whack = zijn deel gehad, genoten; Say the word and it is a whack = en de koop is gesloten; To take a whack at = eens probeeren; Out of whack = in wanorde; Justice was not fairly whacked out = toebedeeld; Whacker = infame leugen; Whacking = kolossaal. Whale, weil, walvisch: Your story is very like a whale = uw verhaal is heel onwaarschijnlijk, niet te gelooven; Whale-bird = soort stormvogel; Whale-boat = walvischsloep; Whale-bone = balein; Whale-fin = balein; Whale-fishery = walvischvangst; Whale-hunting = walvischvaart; Whale-louse = parasiet van den walvisch; Whale-man = walvischvaarder; Whale-oil = walvischtraan; Whale-ship = Groenlandsvaarder; Whaler = walvischvaarder; iets groots of plomps; Whaling: Whaling-master, kapitein van een Whale-ship. Whall, wôl, glasoog (Z. Wall). Whalley, woli. Whame, weim, horsel = Whame-fly. Whang, waŋ, subst. leeren riem, geesel, slag, bons, stuk of snede; Whang verb. ranselen, geeselen. Whap, wop; Zie Whop. Wharf, wöf, subst. werf, kaai; Wharf verb. lossen, vertuien; Wharfage, wöfidž, kaaigeld, (= Wharf-charges), werven, ankerplaats; Wharf-porter = sjouwerman; Wharfing = werven in ’t algemeen, los- of ligplaats; Wharfinger, wöfinžə, kaaimeester. Wharton, wöt’n. What, wot, wat, wat voor, welk, hetgeen, hoe, zulks, deels: What day of the month is to-day? = de hoeveelste is het vandaag; What is the game? = hoe staat de partij; What is your name? = hoe heet ge; What is the (best) news = wat voor nieuws is er; What is the time (of day), what time is it? = hoe laat is het; What is up there? = wat is daar aan de hand; What do you call that? = hoe noemt ge dat? Mr. What-do-you-call-him = Meneer van der Hummes; What money have you got? = hoeveel geld heb je; He gave away what money he had = al het geld; I will tell you what = ik zal je eens wat zeggen; What ho! = hei daar! What next? = en dan; What of that = wat doet dat er toe; What then? = wat zou dat; What matter if they are = en wat doet het er toe of ...; What nonsense = wat een onzin; It won’t do to get into a groove, What? = niet waar? What about him? = hoe gaat het hem; He got what for = kreeg er van; What if he comes = wat zullen we doen zoo hij komt, als hij nu eens komt; What (care) though I am but poor? = wat hindert het; What though he comes = aangenomen (wat hindert het); What between ... and = deels door ... deels door = What with ... what with; He called me fool and what not = en wat al niet; He knows what is what = hij heeft zijn weetje wel; Whate’er, Whatever, Whatsoever = al wat, wat ook, hoedanig ook: Whatever is that on your head? = wat drommel heb je toch op je hoofd; Nobody whatever = niemand wie ook; Whatlike = van welken aard. Whatnot, wotnot, étagère. Whaup, wôp, wulp. Wheal, wîl, puistje, striem; mijn. Wheat, wît, tarwe: Bearded wheat = spelt; Wheatear = tapuit (vogel); Wheat-ear = tarweaar; Wheat-moth, (Wheat-worm) = korenworm; Wheaten = van tarwe: Wheaten bread = tarwebrood. Wheedle, wîd’l, flikflooien, vleien, bepraten: He wheedled me out of 5 pounds, wheedled me into lending him that sum = hij kreeg er mij door mooie praatjes toe, hem vijf pond te geven, leenen; He could wheedle the tire off a cart-wheel (He could wheedle a horse’s hind leg off) = hij kon je het hemd van ’t lijf bedelen; Wheedler = vleier, flikflooier. Wheel, wîl, subst. wiel, rad, stuurrad, rijwiel, vuurrad, rad van fortuin, cirkelgang, zwenking, schijf; Wheel verb. wentelen, ronddraaien, op raderen vervoeren, in een cirkel bewegen, van raderen voorzien, om eene as draaien, wenden, kruien, zwenken, (wiel)rijden: He was broken upon the wheel = werd geradbraakt; To grease the wheels (fig.) = de hand stoppen; To help the wheel over = over het doode punt heen helpen; To put one’s shoulder to the wheel = flink aanpakken; He put a spoke in your wheel = hij heeft u een spaak in ’t wiel gestoken, in de wielen gereden; I feel myself to be a fifth wheel to the coach = dat ik het vijfde rad aan den wagen ben; Wheels within wheels = gecompliceerd plan, onduidelijke motieven; We were wheeling along at a fast rate = snorden voort; Wheel it back = rol het achteruit; Wheel-animals, Wheel-animalcules = raderdiertjes; Wheelbarrow = kruiwagen; Wheel-boat = raderboot; Wheel-carriage = voertuig op wielen; Wheel-chair = rolstoel; Wheel-cutter = radsnijder; Wheel-drag = remschoen; Wheel-horse = Wheeler; Wheelman = roerganger, wielrijder; Wheel-shaped = radvormig; Wheel-steamer = raderboot; Wheel-window = rozet; Wheelwoman = wielrijdster; Wheelwork = raderwerk; Wheelwright = wagenmaker; Wheeled = op of met wielen, per as; Wheeler = wieldraaier, radermaker, wielrijder, disselpaard: The leaders and the wheelers = de voorste en de achterste paarden van een vierspan. Wheeze, wîz, snuiven, zwaar ademhalen, hijgen; subst. snuiven; aardigheid; snufje: To crack a wheeze = een mop tappen; A new wheeze = een nieuw snufje; Wheezy = snuivend, hijgend, aamborstig. Whelk, welk, puistje, striem; wulk (schelpd.). Whelm, welm, overstelpen, indompelen, bedekken, verpletteren, vernietigen. Whelp, welp, subst. jonge hond, welp, zoon, jonge man, guit; Whelp verb. jongen werpen: Bitch in whelp = drachtige; Whelpless. When, wen, wanneer, toen, als: At the very time when he told me this = juist toen hij; Even when you told me so = juist toen; Since when? = sedert wanneer; Since when = sedert welken tijd; When due = op vervaltijd; When received = na ontvangst; When young = in mijn jeugd; Whenas = wanneer, terwijl; Whence = vanwaar, waaruit; Whencesoever = waar ook vandaan; Whenever (Whene’er) = wanneer ook, telkens wanneer = Whensoever. Where, wêə, waar, waarheen, alwaar: Where are you going? = waar gaat ge naar toe; I don’t know whereall he is going = waar hij al ... heengaat; Where-about(s), adv. nabij welke plaats, waar ongeveer; subst. verblijfplaats, woonplaats, adres: We discovered the where-abouts of the missing lady = waar de vermiste dame was; I sent him to the where-about(s) = heb hem de laan uitgestuurd; Whereas = terwijl, daarentegen, aangezien, nademaal; Whereat = waarop; Whereby = waardoor, waarbij; Wherefore = waarom, met welk doel, zoodat; Wherein = waarin; Whereinto = waarin; Whereness = plaats waar zich iets bevindt; Whereof = waarvan; Whereon = waarop (= Whereupon); Wheresoever = waar dan ook; Whereto, Whereunto = waarheen, waartoe, met welk doel; Wherever, wêrevə, waar ook; Wherewith = waarmede; Wherewithal = waarmee; subst. middel (v. bestaan): He has not got the wherewithal to live = heeft geen middel van bestaan. Wherry, weri, soort roeiboot, veerboot; soort cider; Wherry-man = veerman. Whet, wet, scherp maken, wetten, prikkelen, opwekken (v. eetlust, etc.); Whet-slate = oliesteen = Whet-stone-slate; Whet-stone = wetsteen, slijpsteen; Whetter = slijper, slijpsteen. Whether, wedhə, pron. welke van twee; coni. hetzij, of: Whether he come or go = hetzij hij kome of ga; Whether or no(t) = al of niet. Whew, wjû, Poeh! Bah! Foei! Whewell, wjû’l. Whey, wei: Whey-cure; Whey-tub = weivat; Wheyey = Wheyish = weiachtig. Which, witš, welk, hetwelk, die of dat, welke: Which is yours? = welke (van deze) is van u; He knows which is which = kent ze uit elkaar, hij weet er alles van; Added to which = waar nog bij komt; Whichever, Whichsoever = welke ook. Whiff, wif, subst. haal, trekje, ademtocht, haastige blik, soort van lichte roeiboot, soort scharretong; Whiff verb. dampen, uitblazen v. rook: He got a whiff of the nice dish = kreeg in den neus; I will take a whiff or two = een paar trekjes doen. Whiffle, wif’l, subst. fluitje; Whiffle verb. met rukken waaien, fluiten, telkens veranderen, uitvluchten maken, wegblazen, doen weifelen; Whiffle-tree = zwengelhout. Whig, wig, subst. Whig, liberaal (van de oude school); adj. van de partij der Whigs; Whiggery = beginselen der Whigs = Whiggism; adj. Whiggish: subst. Whiggishness. Whigging, wigiŋ: To give a person a whigging = afranselen, een schrobbeering geven. While, wail, subst. tijd, tijdruimte, wijl, poos; While verb. verdrijven, korten; coni. terwijl, zoolang; Whiles = soms; The while = ondertusschen; In the meanwhile = middelerwijl; Quite a while = een tijd lang; A good (little) while ago = een heele poos (een poosje) geleden; It is hardly worth (your) while to look at = haast de moeite niet waard (dat gij ...); He visits us between whiles = zoo nu en dan; Listen for a while = een oogenblikje; I see your name in the papers once in a while = zoo nu en dan; She has got money to invest every once in a while (Am.) = telkens; Not yet a while = vooreerst niet; I have whiled away my time in reading this book = mijn tijd gezellig doorgebracht met; Whilere, wailêə = Whilom, wail’m, wailoum, voorheen, vroeger; Whilst = terwijl: The whilst = ondertusschen. Whim, wim, gril, kuur; windas, soort kaapstander, mijn: She is full of whims = vol kuren. Whimbrel, wimbr’l, regenwulp of kleine wulp. Whimper, wimpə, subst. gegrien, geteem; Whimper verb. grienen, teemen: Without a whimper = zonder een kik te geven. Whimsical, wimzik’l, grillig; Whimsicality = grilligheid = Whimsicalness; Whimsy = gril; adj. grillig. Whin, win, gaspeldoorn; basalt (= Whin-stone); Whin-berry = blauwe boschbes; Red Whin-berry = roode boschbes; Whinchat = kleine walduiker; Whinny = vol gaspeldoorns; vol basalt, basaltachtig. Zie Whinny. Whine, wain, subst. gejammer, gekerm, geteem; Whine verb. jammeren, kermen, teemen; Whiner; In a whiney-piney voice = jankerig. Whinny, wini, subst. gehinnik, gebriesch; Whinny verb. brieschen, hinniken. Zie Whin. Whip, wip, subst. zweep, geesel, koetsier, wipper (talie), lijn, wiek van een molen; overhandsche naad, soort stroomsluiter (electr.), schuim, pikeur, agenda door den Whip (= Whipper-in) gezonden; Whip verb. snel bewegen, snellen, wippen, springen, het snoer uitwerpen, hengelen in, afvisschen, overhands naaien, wikkelen, gappen, knuppelen, takelen, geeselen (ook fig.), zweepen, tot schuim slaan of kloppen: He is a passable whip = vrij goed voerman; He rode to it whip and spur = spoorslags; Crack (Smack) went the whips = de zweepen klapten; To crack (smack) a whip = doen knallen; To whip a custard = vlade klaarmaken, kloppen; Do you want me to help you to whip the devil round the stump? = dat ik u zou helpen knoeien en bedriegen; We have whipped this part of the stream = afgevischt; It was whipped about (around) with brown paper = gewikkeld in; He whipped it from us = gapte het van ons; He whipped his head into the window = stak plotseling zijn hoofd naar binnen; The tooth was whipped out in less than no time = werd er uitgewipt; They whipped up the cherries = gapten weg; Whipped cream = slagroom; Whipped eggs = tot schuim geklopt eiwit; Whip-cord = zweepkoord, snaar; Whip-hand = rechterhand, voordeel, meerderheid: He did not frequently venture to take the whip-hand of her = haar den boel uit de hand te nemen; As you have the whip-hand of me, you may be as humorous as you please = daar je me in je macht hebt; Whip-handle: To have (keep) the whip-handle = het heft in handen hebben (houden); Whip-lash = het slag v. eene zweep; Whip-saw = trekzaag; Whip-staff = helmhout; Whip-stitch = overhands naaien, innaaien, ondiep ploegen; subst. overhandsche steek; Whip-stock = zweepstok; Whipper (Whipster) = geeselaar, zweeper, werkman, die de wipper bedient; Whip-in = pikeur, leider der honden bij een vossenjacht; invloedrijk parlementslid, dat o.a. zorgt dat zijne partij bij eene belangrijke stemming tegenwoordig is en aan wien in ’t algemeen de partijdiscipline is toevertrouwd; Whip-snapper = kereltje, nietig ventje; Whipping: Whip-post = geeselpaal; Whip-top = drijftol. Whipple-tree, wip’ltrî = Whiffle-tree. Whip-poor-will, wipûwil, soort geitenmelker. Whir, wɐ̂, subst. gesnor, gegons (v. opvliegende vogels); Whir verb. snorren, gonzend of ruischend opvliegen; interj. rrrr! Whirl, wɐ̂l, subst. warreling, draaikolk, snorren, kronkeling, krans; Whirl verb. snel ronddraaien, in snellen draai medevoeren, dwarrelen, snorren: They were whirled away = snorden weg; We were quickly whirled back to D. = snorden terug; Whirlpool = maalstroom, draaikolk; Whirlwind = wervelwind: She was in a whirlwind of passion = werd voortgesleurd door haren hartstocht; Whirlwindish activity = onstuimige; Whirler = wie of wat ronddraait; Whirligig, wɐ̂ligig, draaitol, warreling, draaimolen, draaikever: The whirl of time = het snelle vlieden van den tijd; Whirl-ventilator = ventilatierad. Whish, wiš, sissen, suizen, suizend voortsnellen; interj. Sst. Whisk, wisk, subst. boschje gras (stroo of haar), kleine borstel of bezem, eierklopper, veeg, slag (van een zweepkoord), windstoot; Whisk verb. snel vegen of borstelen, kloppen, rondsnorren, zich snel bewegen: To whisk along = voortsnellen; To whisk away = wegvegen, snel afdoen, snel wegnemen, wegwippen; To whisk down = snel afrukken; To whisk off = snel wegvegen, afrukken; He whisked with his pocket-handkerchief at a fly = sloeg met. Whisker(s), wiskə(z), bakkebaard(en), snor (van katten, enz.); Whiskered = met bakkebaarden. Whisket, wiskət, mand, korf; kleine draaibank. Whisk(e)y, wiski, korenbrandewijn of whisky; sjees voor één paard. Whisp, wisp. Zie Wisp. Whisper, wispə, subst. gefluister, geruisch, wenk; Whisper verb. fluisteren, ruischen, suizen, influisteren: To give the whisper = een wenk (tip) geven (sport.); In a whisper = fluisterend; In a pig’s whisper, Zie Pig; The elder boy whispered the girl = fluisterde het meisje iets in; He whispered it in my ear = fluisterde het mij in ’t oor; Whisperer = fluisteraar, oorblazer; Whispering: Whispering-gallery (Whispering-dome) = fluistergaanderij of -gewelf. Whist, wist, subst. zeker kaartspel; interj. St! Stil: Hold your whist, Sir! = je mond; Whist-drive = whistpartij (vaak om prijzen). Whistle, wis’l, subst. gefluit, fluitje, keel; Whistle verb. fluiten, gieren, schel geluid voortbrengen: It is not worth the whistle = niet noemenswaard; Not to care a penny whistle for = geen lor geven om; You pay (too) dear for your whistle = betaalt uwe liefhebberijen duur; I’ll wet my whistle first = ik moet eerst mijn keel eens smeren; He can whistle back the parrot’s call = precies nadoen; She whistled her lover down the wind = wou niet meer van hem weten; With this experience everything he had ever cared for was whistled down the wind = voor goed voorbij, verdwenen; You may whistle for it = ge kunt ernaar fluiten; He has been whistling for a wind = hij heeft door fluiten eene bries trachten te krijgen (matrozenbijgeloof); The train was whistled off = op het fluitje werd het sein tot vertrek gegeven; Whistler = fluiter, aamborstig paard; houder van een geheimen drankwinkel = Whistling-shop. Whit, wit, zier, jota, weinigje: Not a whit = in geenen deele; Every whit = in elk opzicht. Whitaker, witəkə. White, wait, subst. het wit, witte kleur, blanke, mikpunt, eiwit, oogwit; adj. wit, rein, lief, zuiver, blank, vlekkeloos; White verb. pleisteren: She was dressed in white = in het wit; To hit the white = in de roos schieten; He showed the whites of his eyes = het wit; If eggs are boiled too lightly the white does not set = stolt het eiwit niet; Whites = fijn tarwemeel, witte goederen; witte vloed; White ant = termiet; White bear = ijsbeer; White clover = witte klaver; White corn (crop) = tarwe, rogge, gerst of haver; It was a white day for you (a day to be marked with a white stone) = geluksdag voor u; He showed the white feather = hij gaf blijk van lafhartigheid; White Friars = Karmelieten; White frost = rijm; White gold = platina; White goods = witte goederen; At a white heat = witgloeiend (ook fig.); White herring = groene haring, pekelharing; White iron = ruw ijzer, blik; Whiteland = leembodem; It was the whitest of white lies = het onschuldigste van alle noodleugentjes; White money = zilvergeld; White nights = slapelooze; White rent = belasting van acht stuiver (aan den Hertog van Cornwall) in Devon en Cornwall; belasting in zilver; White rope = ongeteerd touw; White sale = verkoop v. White goods; White Sea; You are as white as a sheet = als een doek; To get (turn) white = bleek worden; Whited sepulchres = gepleisterde graven; Whitebait = witvisch; White beam = witte lijsterbes; White-beard = oude man; White-blaze = bles; Whiteboy = lid van een geheim genootschap tegen de landheeren (Ierland 1761); White-ear = tapuit, witstaart; White-face = bles (paard); Whitefish = houting, adelvisch; White-foot = (paard met) witte plek (op den poot); White-handed = met blanke, reine (onbezoedelde) handen; White-headed = met grijze haren; White-lead = loodwit; White-limed = gewit; White-livered = lafhartig; White-meat = melkspijzen; wit vleesch; White-paint = loodwitverf; White-pot = pudding van melk, brood, eieren, suiker, enz.; White-smith = tinsmid; White-stocking = groote witte vlek op den poot v. een paard; Whitetail = White-ear; White-thorn = hagedoorn, meidoorn; White-throat = grasmusch; Whitewash, subst. witkalk, witsel; Whitewash verb. witten, reinigen, den goeden naam teruggeven, homologeeren: To give a room a whitewash; To whitewash a man’s misconducts = misdragingen vergoelijken; Whitewasher = witter; Whitewood = boomen met wit hout; Whiten = wit maken, bleeken, bleek of wit worden; Whitener = bleeker, bleekwater; Whiteness = witheid, bleekheid, reinheid, onschuld. Whitechapel, wait-tšap’l; Whitefield, waitfîld; Whitehall, waithôl. Whitey, waiti, witachtig. Whither, widher, werwaarts, waarheen: Whithersoever he goes = waarheen hij ook gaat. Whiting, waitiŋ, fijngemalen kalk, witkalk; wijting (soort v. visch). Whitleather, witledhə, wit leder. Whitlow, witlou, fijt; klauwzeer (schapen). Whitmonday, witm’ndei, witmɐndi, Pinkstermaandag; Whitsunday, wits’ndei, witsɐndi, Pinksterzondag; Whittuesday = Pinkster drie; Whitsun, wits’n = pinkster - -, Pinksteren; Whitsuntide, wits’ntaid, (de drie) Pinkster(dagen); Whitsunweek = Pinksterweek. Whittle, wit’l, subst. mes; wollen mantel; Whittle verb. snijden, scherp maken, bestrijden, besnoeien, verkorten: The radicals want to whittle down Parliament till nothing remains but the House of Commons = het Parlement te besnoeien. Whiz, wiz, subst. snorrend of gonzend geluid; Whiz verb. snorren (van kogel of pijl): Whizzing temples = bonzende (kloppende) slapen. Who, hû, wie, die: “She is Miss le Marchant.” Miss le Who? = juffrouw le “wàt”? Who goes there? = werda! Whoever = alwie = Whosoever. Whoa, wou(ə) ho! (tegen paarden). Whole, houl, subst. het geheel; adj. geheel, gezond, ongeschonden: (Up)on the whole = alles wel beschouwd, over het geheel; Take the whole of it = neem alles maar; Whole and sound = frisch en gezond; My whole duty = volle, volledige; Whole milk = volle melk; The whole town = de geheele stad; The whole truth = de volle waarheid; To make whole = repareeren; Whole-blood = afstammend in rechte lijn; Whole-hogger = iemand, die niet van halve maatregelen houdt; Whole-hoofed = éénhoevig; Whole-length = van het eene einde naar het andere in de volle lengte: Whole-length picture = ten voeten uit; Whole-note = heele noot; Wholeness = ongeschondenheid; Wholesale = groothandel, engros zaak: By wholesale = engros; zonder onderscheid, in ’t algemeen; adj. in ’t groot handelend, goedkoop, zonder onderscheid te maken; Wholesale business = engros zaak; Wholesale cost (price), Wholesale merchant; Wines wholesale and retail = in ’t groot en klein; They were killed wholesale = bij massa’s; To sell wholesale; Wholesaler; Wholesome = gezond, heilzaam: Wholesome morals = gezonde zedelijkheid of zeden; Wholesome teeth = gave tanden; subst. Wholesomeness = gezondheid, heilzaamheid; Wholly, houli, geheel en al, volkomen. Whom, hûm, wien, dien, dat: Whomsoever = wien ook. Whoop, hûp, luid schreeuwen, naschreeuwen, uitjouwen; subst. geschreeuw, gekras; interj. hu! Whoop of battle = krijgsgeschreeuw; Whooping-cough, hûpiŋkof, kinkhoest. Whoot, hût; Zie Hoot. Whop, wop, slaan, ranselen; subst. slag; Whopper = iets kolossaals, groote leugen: That’s a whopper = dat is een leugen alsof het gedrukt was; Whopping, subst. pak ransel; adj. kolossaal: A whopping lie. Whore, hö, hoer; Whore verb. hoereeren, afgoderij bedrijven; Whore-master = Whore-monger = hoereerder; Whoredom = hoerdom, afgoderij; adj. Whorish: subst. Whoreness. Whorl, wɐ̂l, haspel, winding van eene schelp: Whorled = gedraaid of gekronkeld. Whortle, wɐ̂t’l, blauwe boschbes = Whortleberry. Whose, hûz, wiens, welker, welks, wier; Whosesoever = van wien ook; Whoso = al wie = Whosoever. Whur, wɐ̂, subst. gonzend of snorrend geluid, draai, haast; Whur verb. gonzen, snorren, knorren, de letter r ratelend uitspreken. Why, wai, subst. het waarom; adv. waartoe, waarom? interj. wel! That is why = deswege; I wish to know the why and the wherefore = het waarom en waartoe; It’s not yours to reason why = de reden te vragen; Whyso = waarom? Why, I never saw such a fool = wel, wel! ik heb nooit zoo’n dwaas gezien; Why, there is enough left = daar is toch genoeg over, niet waar? Whydah, widə. Wick, wik, pit (v. lamp of kaars); bocht, baai: To turn up the wick; Wick-yarn = lampenkatoen; Wicking = los katoen voor het maken van Wicks. Wicked, wikid, slecht, zondig, goddeloos, onzedelijk, ondeugend, snaaksch; subst. Wickedness. Wicken(-tree), wik’n(trî), gewone lijsterbes. Wicker, wikə, subst. rijs, teen, wilgentakje, mandewerk; adj. van teenen of twijgjes (= Wickered); Wicker-basket = teenenmand; Wicker-bottle = mandflesch; Wicker-chair = rieten stoel; Wicker-cradle = mandewieg; Wickerwork. Wicket, wikət, deurtje, poortje, kijkgat, schuif, de drie in den grond geslagen paaltjes met een dwarspaaltje er op (v. cricket); Wicket-keeper. Wiclif(fe), wiklif. Wide, waid, breed, wijd, ruim, uitgestrekt, veelomvattend, ver van (met of): A wide answer = verkeerd; His glory resounded far and wide = heinde en ver; Your answer is (not) wide of the mark = geheel en al mis (niet zoo ver mis); Wide of the truth = geheel bezijden; The door is wide open; Wide-awake, subst. slappe, lage vilten hoed met breeden rand; rand; adj. goed of klaar wakker, bij-de-hand, klaar, gevat; Wide-quoted = waarvan de noteeringen sterk uiteenloopen; Wide-skirted = met breede randen, uitgestrekt; Wide-spread = heinde en ver verspreid; The agreement was very widely drawn = omvatte, zoo te zeggen, alles; To differ widely = hemelsbreed verschillen; Widen = verwijden, verbreeden, wijder worden; Wideness = grootte, uitgestrektheid. Widgeon, widž’n, smient, fluiteend. Widow, widou, subst. weduwe; Widow verb. tot weduwe maken, berooven: Being a widow, she had no bridesmaids; her train was held up by a boy; Widow’s bounty = (officiers)weduwpensioen; Widow’s cap = mutsje door weduwen gedragen; Widow’s weeds = weduwenrouw; Widow-hunter = wie op een rijke weduwe uit is; A widow-lady (widow-woman); Widow-wail = cnoorum tricoccum; Widowed = beroofd, verlaten, eenzaam: He was widowed of his power = beroofd of verstoken; Widower = weduwnaar; Widow(er)hood = weduw(naar)staat. Width, width, wijdte, uitgestrektheid; Widthwise = in de breedte. Wield, wîld, hanteeren, zwaaien: To wield authority = uitoefenen; He wielded the sceptre = zwaaide den scepter; It is impossible to wield such a sword = te hanteeren; Wieldable = hanteerbaar; Wieldless = niet te hanteeren. Wife, waif, (getrouwde) vrouw, huisvrouw, gade: The wife = vrouwlief; To give (To take) to wife; Wife-beater = vrouwenbeul; Wifehood = staat eener getr. vrouw; Wifeless = zonder vrouw, ongetrouwd; Wifelike = eene vrouw betamend, vrouwelijk; Wifie = vrouwtje. Wig, wig, pruik; Wig verb. een uitbrander geven: Big wig = groote hans; Wig-bag = haarzak; Wig-block = pruikebol; Wig-maker; Wigged = met eene pruik. Wigan, wig’n: Here is to the mayor of Wigan, i.e. to ourselves = wij ledigen dit glas op onszelf. Wigeon = Widgeon. Wigging, wigiŋ, uitbrander, standje: I gave him a good wigging. Wiggle, wig’l. Zie Wriggle. Wight, wait, subst. persoon, wezen; adj. vlug, dapper. Wigwam, wigwam, wigwôm, wigwom, Indiaansche hut. Wild, waild, subst. wildernis; adj. wild, woest, verwilderd, onbebouwd, onstuimig, onredelijk, loszinnig, roekeloos, buitensporig, onordelijk, fel op, ver mis: To drive wild = woest maken; She got wild = werd “woest”, boos; To go wild over = dwepen met; To feel wild = woest zijn (fig.); Our flowers have run wild = zijn verwilderd, wild opgeschoten; To talk wild = overdrijven; Wild beast; Wild boar = everzwijn; Wild look; Wild project = dol, avontuurlijk; Wild mare = nachtmerrie; wip: They were riding the wild mare = aan het wippen; Wild oats (Zie Oats); The wildest rubbish = de grootste onzin; Wild-born = in wilden staat geboren; Wildcat = wilde kat; Wildcat bank = zwendelfirma; Wildcat speculation = onsoliede, dolle speculatie; Wildcat train = trein buiten de dienstregeling; Wildcatter = iemand die grondboringen doet in de hoop petroleum te vinden (Amer.); Wild-fire = Grieksch vuur, weerlicht, roos (ziekte): The report spread like wild-fire = als een vuurtje; Wild-fowl = wild gevogelte (vooral watervogels); Wild-fowling = het jagen op Wild-fowls; Wild-goose, subst. wilde gans; adj. dolzinnig, dwaas: A wild-goose chase = dwaze onderneming, dol plan; Wilderness, wildənəs, wildernis, woestenij; Wilding, subst. in ’t wild groeiende plant, of vrucht daarvan; adj. in ’t wild groeiend; Wildness = wildheid. Wilde, waild. Wile, wail, slimme streek of zet, list. Wilful, wilful, opzettelijk, moedwillig, eigenzinnig, halsstarrig; subst. Wilfulness. Wilhelmina, wilhelmînə. Wiliness, wailinəs, subst. v. Wily. Wilk, wilk = Whelk. Wilkes, wilks. Will, wil, subst. wil, wilskracht, willekeur, verlangen, testament; Will verb. zullen, willen, plegen, wenschen, begeeren, bevelen, vermaken: You may change it at will = naar welgevallen; To have all things at will = alles naar wensch hebben; He holds his power at the people’s will = ontleent zijne macht aan den wil des volks; Of your own free will = geheel vrijwillig; He fell (set) to work with a will = met lust en ijver; With good will = met goeden wil; She would have her will = haar zin; He had a will of his own = was eigenzinnig; To make one’s will = zijn laatsten wil (testament) maken; To work one’s will = zijn wil doorzetten; Goodwill = welwillendheid, klandizie: Goodwill to man = in menschen een welbehagen; He bears me a good (an ill) will = is mij welgezind (draagt mij een kwaad hart toe; Zie ook Way); He will get angry = is wel eens boos, wordt gauw boos; Boys will be boys = jongens zijn jongens; He will have me dine with him to-morrow = hij wil mij morgen te eten hebben; Will he nill he = of hij wil of niet, willens of onwillens; The Lord wills me to go = de Heer wil, dat ik ga; His cousin wills the estate to his sister = vermaakt; You are free to will your property away to anybody = vrij uwe bezittingen aan wien ge wilt te vermaken; Will-power = wilskracht; You are a self-willed character = eigenzinnig, koppig. Zie Willing. Will, wil, verk. van William, wilj’m; Willie Winkle = Klaas Vaak. Willing, wiliŋ: I am willing = ik ben bereid, wil wel; God willing = indien God het wil; Willing or not willing = Willing or unwilling = hij mag willen of niet; Willingness = gewilligheid, genegenheid. Will-o’-the-wisp, wilədhəwisp, dwaallichtje. Willoughby, wiləbi. Willow, wilou, wilg, wilgentak(-hout), bat: He (she) is wearing the willow = treurt of rouwt over een verloren lief; To wield the willow = cricketen; Willow-garland = wilgenkrans; Willow-tree = wilgenboom; Willow-warbler = Willow-wren = fitis, hofzanger; Willowed = vol wilgen, met wilgen beplant; Willowy = vol wilgen, als wilgen, als eene wilg. Willy-nilly = of hij wil of niet, weifelend, onbetrouwbaar. Willy, wili, Wim. Wilt, wilt, verwelken, slap worden, ontzenuwen. Wilton, wilt’n: Wilton carpet, soort. v. pluche of velours tapijt; Wiltshire, wiltšə. Wily, waili, sluw, slim. Wimble, wimb’l, subst. drilboor; Wimble verb. boren, drillen. Wimbrel, wimbr’l. Zie Whimbrel. Wimple, wimp’l, subst. kap waarmede de priesters worden bekleed bij de aflegging der geloften; zwarte kap der nonnen; Wimple verb. met een kap bedekken, omsluieren, rimpelen, kronkelen: The wimpling waves = gerimpelde golven. Win, win, subst. overwinning, gewonnen partij, succes; Win verb. winnen, verkrijgen, behalen, overwinnen, zegevieren, bewegen, overreden: Win her and wear her = win haar en koester haar; Who wins loses = qui perd gagne; He could not win the ear of the audience = zijn gehoor niet boeien; To win one’s way = (langzaam) vorderingen maken; He has won me over = mij overgehaald; We have won through this dreary time by the help of illusions = zijn dezen naren tijd te boven gekomen; That has won upon the hearts of the people = het hart der menschen ingepakt; We have won upon the enemy = een voordeel behaald op; He so won upon me that .... = kreeg me zoover; Winner = winner; Winning = bekoorlijk, innemend (Wins = winst): To have a winning way with a person = zich bemind maken bij; Winning-post = eindpaal (bij wedrennen). Wince, wins, terugdeinzen (at), ineenkrimpen, uitvluchten zoeken: He winced from the very thought of death = ijsde bij; He winced under the blow = kromp ineen; Without wincing = zonder een spier te vertrekken. Winch, winš, subst. haspel, lier; Winch verb. ophijschen met een lier. Winchelsea, wintšəlsî; Winchester, wintšəstə: Winchester rifle = soort geweer. Wind, wind, wind, tocht, lucht(druk), adem, opgeblazenheid, blaasinstrument; Wind verb. luchten, laten doorwaaien, achter adem brengen, afjakkeren, op adem laten komen: Wood-winds = houten blaasinstrumenten; The delicacy of the wind in the prelude = het fijn opgevatte gedeelte voor de blaasinstrumenten; Winds and strings = blaasen strijkinstrumenten; The four winds = streken van het kompas; Short wind = korte adem; Sound of wind and limb = gezond van lijf en leden; Before the wind = vóór; Close to the wind = scherp bij den wind; Down the wind = vóór, met den wind mee; Everything here is going down the wind = alles gaat te niet, naar de maan; We were steaming in the teeth of the wind (= in the wind’s eye) = vlak in den wind; There is something in the wind = aan de hand, er broeit wat; To have a thing in the wind = lucht van iets hebben; He was three sheets in the wind = aangeschoten; Near the wind = scherp bij: To sail near the wind = iets zeggen, dat “bij ’t kantje af” is; You must go as near the wind as you possibly can = het zoo zuinig mogelijk aanleggen; To preach to the winds = te vergeefs; To throw to the winds = zich niet bekommeren om; He sails with the wind = hij waait met alle winden; With the wind aft, ahead = met den wind van achteren, van voren in; I wish to ascertain how the wind blows = uit welken hoek de wind waait; Sits the wind in that corner? = waait de wind uit dien hoek; To break wind = een boer laten; The horse carries (the) wind = draagt zijn kop (neus) hoog; To change the wind = van koers veranderen; He got his second wind = kwam op adem; I got wind of it = kreeg er lucht van; The affair got wind = de zaak werd ruchtbaar; I have (take) the wind of you = ik ben je de baas; To raise the wind = geld los krijgen; I will take the wind out of his sails = de loef afsteken; (The part of a ship) between wind and water = het deel dat door het rollen van het vaartuig of den golfslag dikwijls boven het water uit komt; gevaarlijke plaats; wind and weather permitting = wind en weder dienende; Trade winds (= Trades) = passaatwinden; Windbag = windzak, bluffer, praatjesmaker; Windbag sleeves = pofmouwen; Windbound = door tegenwind opgehouden; Wind-break = heining of hek om den wind te breken; Wind-broken = dampig (= Broken-winded); Wind-dropsy = trommelzucht (Med.); Wind-egg = windei; Windfall = wat door den wind af- of neergewaaid is, meevallertje, buitenkansje; Windfallen = door den wind afgewaaid; Wind-flower = gentiaan, paarsche anemoon; Wind-furnace = windoven; Wind-gall = gezwel onder aan de pooten van een paard; Wind-gauge = windmeter; Wind-gun = windroer; Wind-guard = vóórruit (van auto); Wind-hatch = mijnschacht waaruit het erts naar boven wordt gebracht; Wind-instrument = blaas- of windinstrument; Windmill = windmolen: You are tilting at windmills = vecht tegen windmolens; Windpipe = luchtpijp; Wind-rode = door den wind tegen den stroom in gedraaid (van een geankerd schip); Wind-row = zwad gras of een hoop turf (om te drogen); Wind-row verb. in regels leggen; Wind-sail = koelzeil (als ventilator beneden in het schip); Wind-side = windzijde; Wind-tight = ondoordringbaar voor den wind; Windage = luchtdruk, zuiging, speelruimte (kanon), invloed van den wind op de afwijking van een kogel; Winded: achter adem; vooral gebruikt in samenst.: Long-winded = van langen adem; Short-winded = kortademig; Windless = zonder wind of adem, glad, vlak; Windward, subst. loefzijde; adj. naar den wind: To windward = te loever; I have laid my anchor to the windward = heb tijdig mijne maatregelen genomen; I have got (to) the windward of him = hem de loef afgestoken; Windiness, subst. v. Windy = winderig, wind... (Wind side), opgeblazen. Wind, waind, winden, draaien, rollen, kronkelen, krom trekken, wikkelen, telkens veranderen; blazen: To wind a call = een commando geven met het bootsmansfluitje; The horn was wound = er werd op den hoorn geblazen; To wind a ball of worsted = opwinden; He cleverly wound it into his speech = vlocht dat in; The skein was wound off = werd afgewonden; He wound himself out of it = redde er zich uit, draaide er zich uit; He wound his way through all the intricacies of the debate = hij kwam goed en wel door het ingewikkelde debat heen; To wind up a letter = besluiten; The thread was wound up = werd opgewonden; Wind (up) your watch = wind uw horloge op; The band wound up with the national anthem = het orkest speelde het volkslied tot besluit; The business was wound up = werd gelikwideerd; If this sort of thing goes on any longer, I shall be wound up in the bankruptcy court = zal het einde van het liedje een failliet zijn; Wind-up = likwidatie: Wind-up sale = finale uitverkoop; Winding-up = slot (van een rede), uitverkoop, faillissement; Winder, subst. wie of wat windt, enz., haspel, slingerplant. Zie Winding. Windhover, windhɐvə, windhovə, torenvalk. Winding, waindiŋ, subst. bocht, kronkeling, draai; adj. draaiend, kronkelend, krom, draai...: Winding-engine = kraan; Winding-horn = waldhoorn; Winding-sheet = lijkwa; dief (aan een kaars); Winding-staircase = Winding-stairs = wenteltrap; Winding-tackle = hijschtakel. Windlass, windləs, lier, gangspil; Windlass verb. opwinden met een lier of gangspil. Windle-straw, wind’lstrô, boender-(struik-, kam-)gras. Window, windou, venster, loket; Have you got French windows or sash-windows in your room? = openslaande (ramen) deuren of schuiframen; The book was in the window at Green’s = lag voor het raam bij; He broke all the windows = sloeg alle ruiten in; He came in at the door and got out at the window = en ging weg door het raam; He looked out at the window = hij keek door het raam naar buiten; He looked out of the window = hij keek uit het raam naar buiten; Window-blind = zonneblind, jalouzie, (rol) venstergordijn = Window-curtain = gordijn; Window-cleaning company = glazenwasscherij; Window-dresser = étaleur; Window-dressing; Window-duty = belasting op vensters; Window-frame = vensterkozijn; Window-glass = vensterglas; Window-pane = ruit; Window-sash = het op- en neergaande deel van een raam; Window-seat = vensterbank; Window-slot = venstergleuf; Window-tapper = porder; Window-tax = belasting op de vensters; Windowed = met (veel) vensters. Windsor, winzə, stad: Windsor-chair = met hoogen rug; Windsor-soap = soort toiletzeep. Wine, wain, wijn, dronkenschap, wijnfuif: Still wine = niet parelende wijn; Sparkling wines = parelende wijnen; Wine and water = grog van wijn; Spirit of wine = wijngeest, alcohol; It is a pity to dilute this wine = te verdunnen; He never mixes his wines = drinkt nooit door elkaar; Good wine needs no bush = behoeft geen krans; When wine is in, wit is out = als de wijn is in den man, is de wijsheid in de kan; When the wine is drawn it must be drunk = men moet het ijzer smeden als het heet is; Wine-bag = wijnzak; Wine-bibber = pimpelaar; Wine-bin = wijnkist; Wine-biscuit = wijnbeschuitje; Wine-bottle; Wine-cask = wijnvat; Wine-cellar = wijnkelder; Wine-cooler = koelvat (voor wijnen); Wine-decanter = karaf; Wine-glass = wijnglas; Wine-grower = wijnbouwer; Wine-growing; Wine-lees = wijnmoer; Wine-merchant = wijnkooper; Wine-press = wijnpers; Wine-shop = wijnhuis; Wine-skin = wijnzak; Wine-stone = wijnsteen; Wine-vault = groote wijnkelder; Wine-vaults = proeflokaal; Wine-vinegar = wijnazijn. Winfred, winfred, Winfried. Wing, wiŋ, subst. vleugel, wiek, vlerk, vlucht, coulisse, épaulet, molenwiek; Wing verb. van vleugels voorzien, bevleugelen, vliegen, doorvliegen, onschadelijk maken (in den vleugel, arm of been treffen): Swallows on the wing = vliegende zwaluwen; We are on the wing = aan den arbeid; The general was on the left wing = aan den linker vleugel; She went there under the wing(s) of her mother = onder moeders vleugels; We went there upon the wings of the wind = op de vleugelen des winds; The bird beat its wings against its prison = sloeg met; To clip a person’s wings = iemand kortwieken; His soul has taken wing = is (het lichaam) ontvloden; They took wing = gingen aan den haal; The angel winged his flight (way) to the earth = richtte zijne vlucht naar de aarde; I doubt if I can wing the ruffian = onschadelijk kan maken; Wing-case = vleugelschild; Wing-shell = vleugelhoren; Wing-shot = schot op een vliegenden vogel; Wing-stroke = vleugelslag; Winged = ge- of bevleugeld, vlug: Winged words = gevleugelde woorden; Wingless = zonder vleugels, met rudimentaire vleugels; Winglet = vleugeltje. Wink, wiŋk, subst. knipoogje, wenk, oogenblikje, blink; Wink verb. knipoogen, wenken: I did not get a wink of sleep last night, I never slept a wink = heb geen oog dichtgedaan; To give (tip) a wink to a person = To tip a person the wink = een wenk geven; I will just take forty winks = ga even dutten; He winked at my shortcomings = zag door de vingers; Wink-a-peep = guichelheil; Winker = wimper, oog, oogklep; It was done like winkey, like winking = zeer snel en flink. Winkle, wiŋk’l, alikruik. Winkle-hawk, wiŋk’lhôk, winkelhaak, scheur (Amer.). Winnipeg, winəpeg; Winipiseogee, winipisôkî. Winnow, winou, wannen, ziften, schiften; Winnower; Winnowing: Winnow-basket (-machine, -sieve). Winslow, winzlou. Winter, wintə, subst. winter; ook adj.; Winter verb. overwinteren, de winterkwartieren betrekken, gedurende den winter bewaren (vertoeven), overhouden (van planten, etc.): It happened at (the) death of winter, in the depth of winter = in het hartje van den winter; Winter apple = winterappel; Winter barley = wintergerst; Winter citron = soort v. winterpeer; Winter cough = chronische bronchitis; Winter crop = winteroogst, wintervrucht; Winter moth = wintervlinder; Winter pear = winterpeer; Winter quarters = winterkwartieren; They went into winter quarters = betrokken de winterkwartieren; Winter solstice = winterzonnestilstand; Winter suit = winterpak; Winter-garden = wintertuin; Wintergreen = wintergroen; Winter-ground = eene plant tegen de koude met stroo bedekken; Winter-kill = door strenge koude dooden (Amer.); Winter-service = winterdienst; Winter-time = wintertijd; Winter-weather = winterweer; Winterly = wintersch, winterachtig, koud, somber = Wint(e)ry. Winy, waini, naar wijn smakend; dronken. Wipe, waip, subst. veeg, het vegen, slag; lik (fig.); Wipe verb. vegen, afvegen, afwisschen, uitwisschen, ranselen: To give a thing a wipe = afvegen; He gave me a wipe = gaf me een lik; I wiped his eye = stak hem de loef af; To wipe one’s feet (shoes) = voeten vegen; The past cannot be wiped away as we wipe writing from a slate; Everything was wiped off = afgeveegd, weggevaagd; To wipe off a score = een rekening vereffenen; To wipe out = het levenslicht uitblazen; He was wiped (out) of his watch = zijn horloge werd hem ontfutseld; Wipe it out = veeg of wisch het uit; I have wiped up the floor with him = ik heb hem tegen den grond gesmakt; Wiper = veger, stoffer, wisscher; Wiping-cloth (Wiping-clout) = doek. Wire, waiə, subst. draad, ijzerdraad, telegraafdraad, telegram; Wire verb. met een metalen draad vastmaken, aan een draad rijgen, in een strik (van metaal) vangen, telegrapheeren, met ijzerdraad omringen: He replied by wire = per draad, telegrafisch; To manipulate (pull, work) the wires = de draden in handen hebben, in ’t geheim besturen; To send a wire = telegram; That boy seems to be all on wires = kan niet stil zitten, heeft kwik in zijn lijf; He has wired away (in) = is met kracht aan den arbeid gegaan; Wire back, please = antwoord per draad verzocht; Wire-blind = horretje; Wire-bridge = hangbrug; Wire-brush; Wiredraw = trekken of rekken van metaaldraden, uitspinnen, muggenziften; Wiredrawer = draadtrekker; Wiredrawing (fig.) = zaniken; Wire-edge = draad (van een pas geslepen mes, schaats, etc.); Wire-entanglement = draadversperring; Wire-grate = chassinet; Wire-gauze = fijn metaalgaas; Wire-puller = die de draden in handen heeft, (politieke) intrigant; Wire-pulling = geheime invloed, intrige(s); Wire-stitching = het hechten van de bladen met ijzerdraad; Wireless telegraphy (Wireless station); Wiriness, subst. v. Wiry = van of sterk als ijzerdraad, borstelig, mager en gespierd, taai, scherp: His wiry chin = zijn scherpe, puntige kin; I am rather wiry, and can stand a good deal of fatigue = ik ben nogal taai. Wisconsin, wiskonsin. Wisdom, wizd’m, wijsheid, wetenschap; Wisdom-tooth = verstandskies: Has he cut his wisdom-tooth yet? = heeft hij zijn verstandskies al. Wise, waiz, wijs, verstandig, vroom (Bijb.), ernstig, ervaren, bekwaam: The three Wise men of the East = de Wijzen uit het Oosten; Wise woman = waarzegster; vroedvrouw; It is easy to be wise after the event = wie wist, die won; Why, man, take it, who is the wiser? = wie weet er wat van, wordt er wat van gewaar; A word to the wise is enough = een goed verstaander heeft maar een half woord noodig, Wiseacre, waizeikə, waanwijze, wijsneus; Wise-hearted = wijs, bekwaam; Wiseness = Wisdom. Wise, waiz, wijze: In any wise = op de een of andere manier; In no wise = op geenerlei manier, geenszins; On this wise = op deze manier. Wish, wiš, subst. wensch, verlangen, begeerte; Wish verb. wenschen, verlangen, hopen: To give a person his wish = iemands wensch vervullen; To have one’s wish = zijn wensch vervuld krijgen; I wish he may do it = ik wou dat ....; I wish you joy (of it) = ik feliciteer u (er mee); I wish you well = ik mag u graag, ben u goed gezind; To wish a person at the devil (Jericho); I wished for your return = verlangde naar; I wished him over the moon = wou dat hij op de Mookerhei zat; Wish(ing)-bone = borstbeen van een vogel: To divide a wish(ing)-bone, (gezegd van een jongen en een meisje, die ieder aan een eind trekken; die het langste stuk in de hand houdt, zal het eerst trouwen of een wensch vervuld zien); Wishing-cap (-rod) = tooverhoedje (roede); Wisher; Wishful = wenschend, verlangend, smachtend: To be wishful of; subst. Wishfulness. Wishart, wišət. Wish-wash, wišwoš, slap, waterig; ook subst.; Wishy-washy = slap, onbeduidend, sentimenteel. Wisp, wisp, wisch, bosje of bundeltje, vegertje, dwaallicht; Wisp verb. afvegen: A wisp of a girl = een nietig, schraal meisje, klein ding; Wisp of hair; adj. Wispy. Wist, wist, oud imperf. van to wit. Wistful, wistful, peinzend, ernstig, droefgeestig, vol droef verlangen; subst. Wistfulness. Wistiti, wistiti, soort v. Z. Am. aap. Wistonwish, wist’nwiš, prairiehond. Wit, subst. kennis, verstand, vernuft, rede, scherpzinnigheid, grappigheid of geest(igheid), geestig man, humorist; ook verb. in: To wit = namelijk, te weten: Mother wit = natuurlijk gezond verstand; Ready wit = gevatheid; He is at his wit’s end, at his wits’ end = ten einde raad; Are you in your wits? = hebt gij “de vijf” bij elkander; He is out of his wits = is de kluts kwijt, gek; He has all his wits about him = al zijne zinnen goed bij elkaar; To come to one’s wits again = weer tot bezinning komen; To drive a person out of his wits = dol maken; You have frightened them out of their wits = ze vreeselijk doen schrikken; To live by one’s wits only = op de een of andere manier zonder werken door de wereld komen; That will set your wits to work = u alle overleg doen gebruiken; Use your wits = gebruik uw verstand; Witless = dom, onverstandig, dwaas; subst. Witlessness; Witted: Dull-wited, Quick-witted = suf, scherpzinnig; Wittingly = voorbedachtelijk. Witch, witš, subst. heks; Witch verb. beheksen, betooveren: He is no witch = geen heksenmeester; Witchcraft = Witchery; Witch-elm = bergiep; Witch-hazel = hamamelis; Witch-meal = groote wolfsklauw; Witchery = betoovering, bekorting. Witenagemot(e), witənagəmout, nationale vergadering (bij de Angel-Saksers). With, widh, met, mede, door, bij, van, etc.: Blind with fear; Frantic with despair = gek van wanhoop; Stiff with cold; Thirsty with walking; I have no power with him = invloed op hem; One year with another = het eene jaar door het andere; I am with you there = met u eens; Withal, widhôl, daarbij, bovendien, verder. Withdraw, widhdrô, terugtrekken, weggaan, onttrekken, terugnemen, inhouden (bij verkoop): He withdrew his support = onthield ons zijn steun; He withdrew from business = trad uit; Withdrawal = terugroeping, terugtrekking, terugneming, opvraging van inleg; Withdrawer; Withdrawing: Withdrawing-room = Drawing-room; Withdrawment = Withdrawal; Withdrawn, p.p. van Withdraw. Withe, w(a)idh, with, subst. wilgentwijgje, rijsje. Zie Withy. Wither, widhə, verwelken, verdorren, vernietigen: One of those mornings when it is hot and cold, wet and dry, bright and lowering, sad and cheerful, withering and genial, in the compass of an hour = akelig (guur) en lekker; Withered = verdord, uitgedroogd; Withering = vernietigend (fig.). Wither, widhə: Wither-lock = boschje haar, waaraan de ruiter bij het opstijgen zich vast grijpt; Wither-wrung = aan de schoft bezeerd of geschaafd; Withers = schoft van een paard: The wither are wrung = de schoft is stuk geschuurd; mijn geduld is ten einde; To press on the wrung wither = de gevoelige snaar aanroeren; My wither are unwrung = ik ben van alle werk ontslagen, vrij. Withheld, widhheld, imp. en p.p. van Withhold, widhhould, weerhouden, onthouden, onttrekken: The permission was withheld from him = werd hem geweigerd; Withholder; Withholdment = onthouding, etc. Within, widhin, adv. en prep, binnen, in, van binnen, inwendig, niet te buiten gaande: His room is within mine = men komt in zijne kamer door de mijne; Within call = te beroepen; Within doors = binnenshuis; Within my memory = voor zoolang ik mij kan herinneren; Within a mile of = nog geen mijl; It is not within my power = in mijne macht; Within my price = in mijn prijs; Within a month’s time = binnen eene maand; The deer was within range = onder schot; Within sight; He was within a little of being killed = het scheelde maar weinig of; Who’s within = wie is daar? To live within one’s income = niet meer uitgeven dan men te verteren heeft; To think within oneself = by zich zelf. Without, widhaut, adv. en prep. zonder, buiten, van buiten, uitwendig, vrij, beroofd van, onafhankelijk van: Without day = zonder een dag te bepalen voor samenkomst of behandeling; geheel van de baan; Without doors = buitenshuis; Without funds in hand = zonder dekking; Without one’s reach = buiten bereik; The station is without the town = buiten de stad; I can get ready without you = zonder u; I can do without it = ik kan het missen, heb het niet noodig. Withsay, widhsei, tegenspreken, ontkennen. Withstand, widhstand, weerstaan, zich verzetten; Withstander = tegenstander, die zich verzet; Withstood, widstud, imp. en p.p. van to withstand. Withwind, widhwaind, akkerwinde, haagwinde. Withy, withi, w(a)idhi, uit wilgentwijgen, taai, buigzaam. Witness, witnəs, subst. getuigenis, getuige, ooggetuige (= Ocular witness); Witness verb. getuige zijn van, als getuige teekenen, ondervinden, beleven: In witness whereof = ten bewijze waarvan; Witness for the crown, for the prosecution = getuige à charge; Witness for the defence, defendant (prisoner) = getuige à décharge; To bear witness to = getuigenis afleggen, betuigen; To call to witness = tot getuige roepen; When we turn to the art of education, the English educationist does not leave himself without witness = laat zich niet onbetuigd; I took him to witness = nam hem tot getuige; You have been romping, witness your hot face = getuige je vuurroode gezicht; The most violent storm I ever witnessed = dien ik ooit beleefd heb; Did you ever witness such a thing? = ooit zóó wat gezien; The signatures were witnessed = door getuigen gestaafd; Witness-box = getuigenbank. Witticism, witisizm, geestige zet; Wittiness, subst. v. Witty = geestig, scherp, snedig. Witwal, witwôl, groene specht. Wive, waiv, trouwen, tot vrouw nemen: Hanging and wiving goes by destiny = hangen en trouwen is eene loterij; This Hottentot chief is the most wived man (scherts.) = heeft de meeste vrouwen. Wiveliscombe, wilsk’m. Wivern, waivən; Zie Wyvern. Wizard, wizəd, subst. waarzegger, toovenaar. Wizen, wiz’n, adj. dor, droog, verschrompeld; Wizen verb. verwelken, verschrompelen; Wizen-faced = met verschrompeld gelaat. Woad, woud, weede (plant); Woaded = met weede, blauw gekleurd. Wobble, wob’l, waggelen(d loopen); op en neer gaan (van effecten): “Quawk”, said the pig, and wobbled off; These pictures are wobbly = onzeker in prijs. Zie Wabble. Woburn, wubən, woubən. Woe, wou, subst. smart, verdriet, wee: Woe is me = wee mij; Woe worth the chase = wee zij de jacht; Woe worth the day = wee den dag; Woebegone = naargeestig, in smart gedompeld; Woeful = treurig, ellendig, naargeestig, droevig; subst. Woefulness; Woe-worn = door smart verteerd; Woful = Woeful. Wolcot(t), wulkət. Wold, would, woud, bosch, heuvelland. Wolf, wulf, subst. wolf, harde wanklank, lupus; Wolf verb. op de wolvenjacht gaan, gulzig verslinden: A wolf in sheep’s clothing = een wolf in een schapevacht; He always cries wolf = maakt altijd valsch alarm; I have a wolf by the ears = ik heb mijn man gevonden; To have a wolf in the stomach = een razenden honger hebben; We could hardly keep the wolf from our door = nauwelijks den mond open houden; Wolf-dog = wolfshond; Wolf-fish = zeewolf; Wolf-net = wonderkuil (soort v. net); Wolf’s bane = gele monnikskap; Wolf’s-claw, Wolf’s foot = wolfsklauw; Wolf’s-peach = tomaat; Wolfish = wolfachtig, wreed, vraatzuchtig; Wolfkin, Wolfling = jonge wolf. Wolfe, wulf; Wolfram, wulfram, Wolfram; wolframium; Wollaston, woləst’n; Wolstonecraft, wulst’nkrâft; Wolseley, wulzli; Wolsey, wulzi; Wolton, wult’n; Wolverhampton, wulvəramt’n. Wolverine, wulvərin, veelvraat. Wolves, wulvz, mv. v. Wolf. Woman, wum’n, vrouw, vrouwelijke bediende: Woman of the town = prostituée; Woman of the world = vrouw van de wereld; My good woman = vrouwtje; Kept women = maîtressen; Lady’s woman = kamenier; The New Woman = de (ultra) moderne vrouw; The Scarlet Woman = de moeder van alle ontucht en onheiligheid (Openb. XXII, 4); That frivolous Winsley woman = dat wijf (die meid) van die W.’s; He played (acted) the woman = speelde de rol der zwakke vrouw; There is a woman in the wind = daar zit eene vrouw achter; Woman-born = uit eene vrouw geboren; Woman-built = door vrouwen gebouwd; Woman-doctor = doctores; Woman-hater = vrouwenhater; Woman-saint; Woman-servant; Womanhood = vrouwelijke staat, vrouwelijkheid; Womanish = vrouwelijk, vrouwen...; (Woman tears), verwijfd; subst. Womanishness; Womankind = het vrouwelijk geslacht, de vrouwen, het vrouwvolk; Womanlike = vrouwelijk, zacht; Womanliness, subst. v. Womanly = Womanlike; Women, wim’n, vrouwen; Women-folk = vrouwvolk; Women’s rights = rechten der vrouw; Women’s (Woman’s, Woman-) suffrage = vrouwen-stemrecht; Womenkind = Womankind. Womb, wûm, subst. baarmoeder, schoot: Falling and displacement of the womb = uitzakken; Womb-fury (med.); Womb-passage = (hals der) scheede. Won, wɐn, imp. en p.p. van to win. Wonder, wɐndə, subst. wonder, verbazing, bewondering; Wonder verb. verbaasd staan, zich verwonderen, nieuwsgierig zijn, benieuwd zijn: Wonders will never cease = de wonderen zijn de wereld nog niet uit; To do (perform, work) wonders = wonderen doen; To look all wonder = groote oogen opzetten; It caused considerable scandal, and remained a nine days’ wonder = en bleef een korten tijd de aandacht trekken; No article in a review is a nine days’ wonder = baart ooit lang opzien; In the name of wonder = om ’s hemels wil; It is no wonder he refused = het is heel natuurlijk; He is here, for a wonder = zoowaar (vreemd genoeg); The seven wonders of the world = de zeven wonderen der wereld; I wonder where he can have been = ik ben benieuwd; I wonder how much he left me = ik ben toch nieuwsgierig, ben benieuwd; Wonderland = land der wonderen; Wonder-stricken = Wonder-struck = verbaasd, door verwondering getroffen; Wonder-working = wonderdadig; Wonderer = wie zich verbaast, etc.; Wonderful = verwonderlijk, vreemd, verbazend; subst. Wonderfulness; Wonderment = verwondering, verbazing; Wondrous = verwonderlijk, vreemd. Won’t, wount, samentr. v. Will not: It won’t do = dat gaat niet. Wont, wount, wɐnt, gewend; subst. gewoonte, gebruik; Wont verb. gewend zijn, plegen; zich gewennen (Wont oneself): Wonted = gewoon, gewend; Wontless = ongewoon, niet gewend. Woo, wû, vrijen naar, dingen naar, het hof maken, trachten te winnen: They woo the battle = zoeken den strijd; Wooer; Wooing: To go a-wooing = uit vrijen gaan. Wood, wud, subst. woud, bosch, hout, vat, houtinstrument; Wood verb. met bosch bedekken, in bosch veranderen, hout innemen: It was drawn from the wood = van het vat getapt; In a wood = verward, verlegen; The ale is in the wood = in het vat: The Palace in The Wood = Het Huis ten Bosch; I shall soon be out of the wood = buiten gevaar of de moeilijkheid te boven zijn; She is out of the wood again = is weer bij (kennis); Have you taken in your stock of wood yet? = al hout opgedaan; He doesn’t see the wood for trees = hij ziet wegens de boomen het bosch niet; Wood-ant = boschmier; Wood-ashes = houtasch; Wood-band = houtorkest, de blaasinstrumenten, “het hout”; Woodbine = wilde kamperfoelie; Wood-bird = boschvogel; Wood-bound = ingesloten door hooge en zware heggen; Wood-carver = houtsnijder; Wood-carving = houtsnijwerk; Woodchuck = soort v. marmot; Wood coal = bruinkool; Woodcock = houtsnip; sukkel; Woodcraft = bedrevenheid in boschcultuur of jacht; jachtvermaak; Woodcut = houtsnee(plaat); Wood-cutter = houthakker, maker van houtsneden; Wood-drink = afkooksel van medicinale planten; Wood-engraver = houtgraveur; Wood-engraving = houtgraveerkunst, houtgravure; Wood-fretter = houtworm; Wood-gear = raderwerk van hout; Wood-grouse = auerhaan; Wood-hole = Wood-house = houtloods; Wood-knife = hertsvanger; Woodland, subst. boschland, adj. bosch.., woud.., boschachtig; Woodlark = boomleeuwerik; Wood-lot = stuk land waarop brandhout wordt verbouwd (Amer.); Wood-louse = houtluis; Woodman = boschwachter, boschbewoner, houthakker; Wood-mite = houtworm; Wood-mouse = boschmuis; Wood-nymph = boschnimf; Wood-paper = papier uit hout vervaardigd; Wood-pavement = houten bestrating; Woodpecker = specht; Wood-pigeon = houtduif; Wood-pile = houtmijt; Woodreeve = houtvester; Wood-rick = Wood-pile; Wood-rock = bergvlas, soort v. asbest; Wood-ruff = Lieve Vrouwe Bedstroo; Wood-sare = koekoekspog; Wood-screw = houtschroef; Woodshed = houtloods; Wood-skin = boot of kano van boombast (Guyana); Wood-soot = houtroet (bemesting); Wood-sorrel = boschklaverzuring; Wood-spite = groene specht; Wood-tar = houtteer; Wood-vetch = soort lathyrus; Wood-wale = Woodpecker; Wood-wax(en) = verfbrem; Woodwork = houtwerk; Wood-worm = Wood-mite; Wooded = bedekt met bosch; Wooden = van hout, houterig, dom, suf: What are you so wooden about? = hoe ben je zoo suf; Wooden horse = paard (gymn.); ook strafmiddel (To ride the wooden horse); Wooden shoes = klompen, armoede, oude spotnaam voor de Fransche natie; Woodenness = houterigheid, stijfheid: That particular woodenness which has in all ages been characteristic of mere philologists; Woodiness, subst. v. Woody = houtachtig, boschrijk: Woody fibre (tissue) = houtvezels (weefsel). Woof, wûf, inslag, weefsel. Wool, wul, wol, bont: Great (Much) cry and little wool = veel geschreeuw en weinig wol = More squeak than wool; To draw (pull) the wool over a person’s eyes = iemand zand in de oogen strooien; Wool-ball = wolbal (in magen van dieren); Wool-bearing = woldragend; Wool-comber, wolkammer; Wool-combing = het wolkammen; Wool-cotton = boomwol; Wool-dyed = in de wol geverfd; Wool-gathering, subst. het vergaren van pluisjes wol; verstrooidheid; adj. verstrooid: His wits are a-wool-gathering = zijn verstand is op den loop, hij suft; Wool-grower = schapenfokker; Wool-man = wolkooper; Wool-market; Wool-merchant; Wool-mill = wolspinnerij; Woolpack = baal wol (± 108,826 K.G.); Woolsack = zitplaats van den Lord Chancellor in het House of Lords; Woolsorter = wolsorteerder = Wool-stapler, dit laatste ook wolhandelaar; Wool-staple = wolmarkt; lengte der wolharen; Wool-trade = wolhandel; Woollen = van wol, grof, lomp, boersch: Woollens = wollen stoffen, wollen goederen = Woollen articles of Woollen goods; Wool trade = wolhandel; Wool-draper = lakenkooper, handelaar in wollen goederen; Wool-printer = woldrukker; Wool-scribbler = machine om wol te kaarden; Woolliness = wolligheid; Woolly = wollig, wolachtig, gedempt, dof, onduidelijk, prikkelbaar, knorrig; Woolly-haired; Woolly-head = neger; Woolly-minded men = suffers. Woolwich, wulidž. Woom, wûm, beverbont. Wootz, wûts, fijn Indisch gietstaal. Worcester, wustə. Word, wɐ̂d, subst. woord, uitdrukking, mededeeling, bericht, bevel, wachtwoord, parool, motto; Word verb. onder woorden brengen: The Word = de H. Schrift; Money is the word = geld is de boodschap; He is as good as his word = houdt zijn woord = He has not been worse than his word; There were angry words between us = we hadden hooge woorden; At a word = met één woord; By good word = met goedheid; He communicated it to me by word of mouth = mondeling; I repeated it to him word for word = woord voor woord; In a (one) word = in één woord, kort en goed; There you have it in a word = met dat ééne woord is alles gezegd; He is a hero in word(s) = een held met den mond; To a word = woordelijk; Upon my word = op mijn woord; To come to words = woorden krijgen; He tried to get away from his word = van zijne belofte af te komen; I could not get in a word edgeways = er geen woord tusschen krijgen; To stick to one’s word = zijn woord houden; I take you at your word = houd je aan; To take up the word again = weer opvatten; To understand at half a word = met een half woord verstaan; To bring word = bericht brengen; You shall eat your words = terugnemen; He gave me many kind words = sprak zeer vriendelijk; I must have a word with you = u even spreken; To have a few words = woorden (ruzie) hebben; To have the final word = het laatste woord hebben; I have your word = uw woord, verzekering; I won’t have any words about it = ik wil er niet van hooren; She hasn’t a good word to say of (for) anybody = zij heeft op iedereen wat te zeggen; To keep one’s word = houden; To leave word with the servant = boodschap achterlaten; I should like a word with you = je gaarne even spreken; To put in a good word for = een goed woordje doen voor = To say a good word for; He has not said his last word = zijn laatste woord nog niet gezegd (fig.); I’ll send you word = ik zal u eene boodschap zenden; To speak a good word for, Zie Put in; You may take my word for it = gij kunt erop aan; To take the word = het woord nemen; To write word = bericht zenden; Word-book = woordenlijst; Word-building = woordvorming; Word-catcher = woordenzifter, woordenvitter; Word-catching; Word-painter = woordkunstenaar; Word-painting = woordkunst; Word-picture = beeld of beschrijving; Word-spin = met woorden schermen: Journalists can Word-spin on occasion = verstaan de kunst om met veel woorden niets te zeggen; Word-spinner = redekunstenaar; Word-square = reeks v. woorden (in een vierkant) die hetzelfde woord opleveren hetzij naar beneden of van rechts naar links gelezen; Cautiously worded = voorzichtig gesteld; A well-worded letter = een goed gestelde brief; Wording = redactie, bewoordingen; Wordiness, subst. v. Wordy; Wordless = sprakeloos, niet uitgesproken; Wordy = woordenrijk, langdradig: Wordy warfare = woordentwist. Wordsworth, wɐ̂dzwəth. Wore, wö, imperf. van to wear. Work, wɐ̂k, subst. werk, arbeid, bezigheid, bewerking, behandeling, etc.; Works = industrieele inrichting, fabriek, (uur)werk; goede werken, zedelijke plichten (tegenover “genade”), muren, loopgraven, versterkingen, vestingwerken; Work verb. werken, arbeiden, zich inspannen, gisten, stampen (v. een schip), werken op, zich laten bewerken, laten werken, afbeulen, sturen, leiden, oplossen, bedienen, afvisschen, dresseeren, etc.: That is a good day’s work = eene flinke dagtaak; It’s hard and slow work = moeilijk en langzaam vorderend werk; Bicycling is warm work = warm werk; At work! = aan het werk! They were at work on the map = aan het werk; A maid of all work = meid alléén; To be out of work = zonder werk, stilstaand; You’ll have all your work cut out for you = er de handen vol aan hebben; To find a person work = werk verschaffen; I must try to get through all this work to-day = al dit werk zien af te krijgen; You are going the right (wrong) way to work = legt het goed (verkeerd) aan; To go (fall) to work with a will = met ijver aan het werk gaan; To go out to work = uit werken gaan; To make sad work of = verknoeien; To make short work of = korte metten maken met; To set to work = aan het werk gaan, aan het werk zetten; Take up the work you dropped last week = vat het werk weer op; To be thrown out of work = buiten werk (geraakt) zijn; Gas-works = gasfabriek; An iron-works = ijzergieterij; The Board of Works = een lichaam, dat de secular functions van de Vestries in de meeste parishes heeft overgenomen (Zie Vestry); To work guns = bedienen; He worked his men fewer hours = liet werken; To work a mill = aan den gang brengen, drijven; To work arithmetical problems = oplossen; To work a railway = exploiteeren; If I could work my will = mijn zin kon doorzetten (Vergel. To work with a will = flink aanpakken); Worked in iron, gold, etc. = van ijzer, goud bewerkt; He is a hard worked man = hij moet hard werken; Stocks are working down = de effecten gaan naar beneden; The ship is working to windward = kruist naar loevert op; I have been working at my grammar = heb gewerkt; He worked himself into the king’s favour = drong zich in; I had a headache but I have worked it off = maar ze is met werken overgegaan; That did not work on him = had geen invloed; It has worked out something good = heeft uitgewerkt; I left these things to work out their own problems = om vanzelf tot oplossing te komen; To work out one’s dinner, passage = zijn middagmaal, overtocht verdienen met daarvoor te werken; We have steadily worked through all the exhibits = hebben alle uitstallingen geregeld nagegaan; He worked up his rage = hij werd al woedender; It was worked up into something quite different = er kwam geheel iets anders van; He worked himself up into a passion = maakte zich driftig; Workaday = Work-a-day = daagsch, alledaagsch; Work-bag = werktaschje; Work-basket = mandje; Work-box = werkdoos, naaikistje; Work-day = werkdag; Work-folk(s) = werklui; Work-girl = fabriekarbeidster; Workhouse = werkhuis (waarin de armen worden opgenomen, en de voor werk geschikten tot arbeid gedwongen worden); soort tuchtschool of werkinrichting; Workman = arbeider, werkman; Workmanlike = knap, handig, vaardig; Workmanship = wijze van uitvoering, bewerking, arbeid, bekwaamheid, handigheid: This is a box of excellent workmanship = een fraai bewerkte; Work-people; Work-room = werkkamer (voor vrouwen) in huis of fabriek; Work-season = campagne; Workshop = werkplaats; Work-shy = afkeerig van werken; subst. leeglooper; Work-table = werktafel(tje); Workwoman = werkvrouw, werkster; Workable = wat bewerkt, in beweging of gang gebracht, geëxploiteerd kan worden, uitvoerbaar, praktisch: That is not a workable theory, proposal = practisch; Worker = werker, werkman, arbeider; werkbij (-mier): He was my fellow worker for a time = wij hebben een tijdlang samengewerkt; Working, subst. werk, gisting, beweging, gang, bedrijf, exploitatie; adj. werkend, arbeidzaam, werkzaam, bruikbaar: Working-account = exploitatierekening; Working-beam = drijfstang; Working-class(es) = arbeidende klasse; Working-day, subst. werkdag; adj. als v. een werkdag, zwoegend, gewoon; Working-drawing = plan of teekening, constructieteekening; Working-expenses = exploitatiekosten; Working-man = werkman, arbeider; Working-party = troep soldaten voor eene korvee bestemd; Working-point = deel der machine waarop het vereischte effect wordt teweeggebracht; Workless = zonder werk, werk(e)loos: The Workless, the Thriftless and the Worthless, a book by Francis Peek. World, wɐ̂ld, wereld (ook fig.), aardsch bestaan, levensloop, de menschen, het publiek, maatschappij, menigte: A world of pains = ontzettend veel moeite; World without end = eeuwig; The next (other, future) world = The world to be (world to come) = het hiernamaals; The fashionable (great) world = de groote wereld; It’s him, for all the world = hij is het waarachtig; I wouldn’t part with you for (all) the world = voor niets ter wereld; What in the world do you mean by it? = wat ter wereld; History (Knowledge) of the world; He is a man of the world = een man van de wereld; He is of the world worldly = een echte wereldling, wereldschgezinde; We have travelled all over the world, all the world over = de geheele wereld door- of rondgereisd; All the world say so = alle menschen; All the world and his wife go(es) there = Jan en alleman; She was beginning the world = trad de wereld in; I wish I could begin the world over again = dat ik nog eens weer van voren af aan kon beginnen: I would have given worlds = alles; He has renounced the world = heeft van de wereld afstand gedaan; He thinks (all) the world of his nephew = heeft een hoog idée van; As the world goes = zooals het gaat in de wereld; That is how the world wags (Such is the world, This is the way of the world) = is ’s werelds beloop; World-English = phonetisch internationaal spelstelsel v. Melville Bell; World-famous; World-pain = wereldsmart (“Weltschmerz”); World-wearied = de wereld moede, levensmoede; World-wide = oneindig, zeer groot; World-wise = ervaren; Worldliness = wereldsch-gezindheid; Worldling = wereldling; Worldly = wereldsch, menschelijk, aardsch, verachtelijk; World-minded = wereldsgezind; subst. World-mindedness; World-wise = wijs naar de wereld (gew. in afkeurenden zin). Worm, wɐ̂m, subst. worm, made, larve, stumper, klabak, gewetenswroeging, schroefdraad, krasser op den laadstok, koelslang; Worm verb. kruipende vooruitkomen, in het geheim en langzaam werken, op slinksche wijze bewerkstelligen, de lading uit geweer of kanon halen, touw spiraalsgewijs omwikkelen, van wormen zuiveren: Even the trodden worm will turn = zelfs het wormpje laat zich niet zoo maar trappen; He wormed himself into the king’s confidence = drong zich kruiperig in; He tried to worm that secret out of me = van mij los te krijgen; Worm-cake = wormkoekje; Worm-eaten = wormstekig; subst. Worm-eatenness; Worm-fever = wormkoorts; Worm-grass = muurpeper; Worm-hole = wormgaatje; Worm-powder = wormpoeder, wormkruid; Worm-seed = alsem, welriekende ganzevoet, boerenkers; Worm-shaped = wormvormig; Worm’s meat = voedsel voor wormen, lijk; Worm-wheel = schroefrad, snek; Wormy = vol wormen, wormstekig, aardsch, kruipend. Wormwood, wɐ̂mwud, bittere alsem: It is (gall and) wormwood to him = hij wormt er over, het grieft hem. Worn, wön, p.p. van to wear, versleten, uitgeput, verweerd, uitgeteerd. Worrier, wɐriə: He is a worrier = een kwelgeest, onaangenaam mensch; It has caused me much worriment = me veel last en verdriet veroorzaakt; Worrit, wɐrit (= Worry): Don’t worry yourself = plaag jezelf toch niet, zit toch niet (zoo) te kniezen. Worry, wɐri, subst. kwelling, angst, zorg, drukte, “soesa”; Worry verb. kwellen, tobben, plagen, afworgen (zooals de honden doen), rukken, uitputten: You have no worries = niets dat u hindert; Don’t be uneasy, my dear old worry = lieve tobber (bezorgde moeder); The dog worried the old gentleman’s gaiters = rukte en scheurde aan de slobkousen van den ouden heer; To be worried at = zich ergeren over, verdrietig zijn over; The chief had been worrying for her for two hours = naar haar gevraagd, overal gezocht. Worse, wɐ̂s, erger, slechter; ook subst.: From bad to worse = van kwaad tot erger; Worse luck = ongelukkigerwijze; To be worse = erger, zieker zijn; To be ¼ worse = ¼ procent lager staan; I am no worse = I am none the worse for it = dat heeft me niets gehinderd; To be the worse for = minder waard zijn, schade lijden, er slecht aan toe zijn; To be the worse for drink = aangeschoten zijn; The worse for wear = versleten; To change for the worse = minder worden; To get worse and worse = al erger worden; He is worse off than his brother = slechter af; And, to make things worse, one of the horses fell down dead = en tot overmaat van ramp; Worsen = verergeren, ontaarden; een voordeel behalen op; His betters or his worsers = zijne meerderen of zijne minderen (schertsend). Worship, wɐ̂šip, subst. waardigheid, aanzien, eerbied, eerbewijzen, aanbidding, godsdienst, eeredienst, titel (vooral van magistraatspersonen); Worship verb. aanbidden, vol eerbied behandelen, vereeren, hoogachten, zich toewijden: Yes, your Worship = ja, edelachtbare; Worshipful = grootachtbaar (titel): Worshipful Master; subst. Worshipfulness; Worshipper = aanbidder: Worshipper of idols = afgodendienaar. Worst, wɐ̂st, subst. en adj. slechtst(e), ergst(e), minst(e), snoodst(e); Worst verb. verslaan, overwinnen: At the worst = op zijn minst, in ’t ergste geval; In the event of the worst = If the worst comes to the worst = als het op het ergst loopt; The worst of the thing was = het ergste van de zaak was; Let him do his worst = het ergste doen wat hij kan; He had (got) the worst of it = hij verloor het, trok aan het kortste eind; Why should you suppose the worst? = het ergste onderstellen; They were worsted in the battle = zij werden in den strijd totaal verslagen. Worsted, wustid, subst. en adj. (van) sajet: A ball of worsted = een kluwen sajet. Wort, wɐ̂t, kruid (in samenstellingen). Worth, wɐ̂th, worden of zijn (alléén) in: “Woe worth” met volgenden datief: Woe worth the chase, woe worth the day, That costs thy life, my gallant grey = wee de jacht en wee den dag. Worth, wɐ̂th, subst. waarde, waardij, verdienste, uitstekendheid; adj. waard: To be worth = gelden, waard zijn; What’s that man worth? = hoeveel bezit die man; Take all I’m worth = neem alles wat ik bezit; It is hardly worth looking at = haast geen aankijken waard; It is as much as my place is worth to let him see it = het zou me mijn betrekking kunnen kosten, als hij het zag; He gave the last shilling he was worth = dien hij bezat; He liked to think that he was worth his salt = dat hij den kost waard was; You are not worth a two-penny rope = je bent het ophangen niet waard; He danced for all he was worth = zooveel en zoo goed hij kon; Worthiness, wɐ̂dhinəs, waardigheid, deugd, uitstekendheid; Worthless = waardeloos, verachtelijk; subst. Worthlessness; Worthy, wɐ̂dhi, subst. held, beroemdheid, persoon; adj. waardig, edel, verdienstelijk: The Nine Worthies = de negen helden der Oudheid (Hector, Alexander, Julius Caesar, Jozua, David, Judas Maccabaeus, Arthur, Karel de Groote, Godfried v. Bouillon); I am worthy to be scorned = verdien veracht te worden; This work is not worthy of your talents = is uwe talenten en gaven onwaardig; The labourer is worthy of his hire = zijn loon waard. Would, wud, imperf. van will: Would to God = God gave; He would often go there = placht te gaan; Would you have me go there? = woudt ge, dat ik daarheen ging? What would you have me do? = wat woudt ge (dan) dat ik deed; I would have you know = ik moet je zeggen; Would-be, subst. bluffer; adj. zoogenaamd: A would-be friend = valsche, zoogenaamde vriend; A would-be sportsman = Zondagsjager. Wound, wûnd, subst. wonde, smart; Wound verb. wonden, kwetsen: To give (inflict) a wound = eene wonde toebrengen; To wound to death; To wound to the quick = pijnlijk verwonden of grieven; Wound-fever; Wound-wort = andoorn. Wound, waund, imp. en p.p. van to wind. Wove, wouv, Woven, wouv’n, imperf. en p.p. van to weave: Wove(n) paper = velijnpapier. Wow-wow, wauwau, woef (= hond in de kindertaal); langarmige apensoort (Sumatra). Wrack, rak, zeewier; wrak; lichte, dunne wolk (Zie Rack): Let the world go to wrack = ten onder gaan. Wrain-bolt, reinboult; Zie Wring-bolt. Wraith, reith, geest(verschijning) van iemand vóór zijn dood of even na zijn dood, schim, spook: His friendship for me was henceforth a hollow wraith = niets dan eene schim, eene holle klank. Wrangle, raŋg’l, subst. gekijf, ruzie; Wrangle verb. kijven, rumoerig twisten: The birds were wrangling for the seed = vochten om; Wrangler = twister, ruziemaker; aan de universiteit te Cambridge een van hen, die in het Honours examen voor B.A. in de wiskunde hooge punten hebben behaald; de beste heette Senior Wrangler (afgeschaft in 1909); Wranglership; Wrangling = twist, ruzie. Wrap, rap, subst. omhulsel, overtrek, omslagdoek, sjaal, mantel, morgenjapon; Wrap verb. samenwikkelen, bedekken, inwikkelen, oprollen, hullen, opgaan in: The world was wrapped in silence, darkness = in stilte duisternis gehuld; I don’t understand why you are so wrapped up in your country = hoe gij zoo geheel in uw land opgaat, er zoo mee zijt ingenomen; Wrappage = omhulsel; Wrapper = emballage, sjaal, morgenjapon, doek, dekblad, kruisband: Sumatra wrappers = sigaren met S. dekblad; Wrapping-paper = pakpapier; Wrapt = P. Imp. en P.P. v. To wrap. Wrasse, ras, lipvisch. Wrath, rôth, râth, woede, gramschap; Wrathful = vol toorn en gramschap; subst. Wrathfulness; Wrathy = toornig, gramstorig. Wreak, rîk, subst. wraak, woede; Wreak verb. wreken, koelen: To wreak one’s anger (rage) upon = zijn toorn (woede) koelen aan; I’ll wreak my vengeance on you = zal mijne wraak aan u koelen. Wreath, rîth, krans, ring, winding, kring: Wreaths of smoke; Wreath(e), ridh, omkransen, bekransen, kronkelen, strengelen; Wreathy, rîthi, gewonden, etc. Wreck, rek, subst. wrak, wrakhout, vergaan, verval, ondergang, vernietiging; Wreck verb. vernietigen, te gronde richten, stranden, schipbreuk (doen) lijden, te gronde gaan: Wrecks = overblijfselen, wrakhout: Receiver of wrecks = strandvonder; Everything went to wreck and ruin = ging te gronde; The ship was wrecked off Kijkduin = verging; To wreck a train = een spoorwegongeluk veroorzaken; The rebels wrecked the bakers’ shops = vernielden en plunderden; Wreck-commissioner = strandvonder (Amer.); Wreck-free = niet onderworpen aan het strandrecht, zooals b.v. de Cinque Ports; Wreck-master = strandvonder (Engl.); Wreckage, rekidž, schipbreuk, wrakhout, overblijfselen; Wrecker = stranddief, strandjutter, strandwacht, bergingsschip; Wrecking-car = spoorwagen met materiaal om na een spoorwegongeluk den weg vrij te maken (Amer.). Wren, ren, tuinkoning: A wren in the hand is better than a crane to be caught = één vogel in de hand is beter dan tien in de lucht; Wrenning = jacht op wrens; de 26e Dec. heet in ’t Z. van Ierland wrenning-day, omdat oudtijds de wrens op dien dag gevangen, en in triomf van huis tot huis gedragen werden om geld voor een pretje op te halen; de deelnemers aan de jacht heetten wren-boys. Wrench, renš, subst. ruk, verdraaiing, draaiing, verstuiking, schroefsleutel; Wrench verb. draaien, wringen, verdraaien, verrekken, verstuiken: It was a hard (shocking) wrench to part with her = het was een zeer hard gelag; Students have a fancy for wrenching off knockers = mogen graag kloppers (bellen) “moeren”; To wrench open = openbreken. Wrest, rest, subst. draaiing, winding, list, verrekking; stemhamer; Wrest verb. verdraaien, verwringen, ontrukken. Wrestle, res’l, subst. worsteling, worstelwedstrijd; Wrestle verb. worstelen, strijden; Wrestler = worstelaar, athleet; Wrestling-place = worstelplaats. Wretch, retš, ellendeling, schelm: ongelukkige: Poor wretch = arme stakker: That young Wretch of a girl = dat nest; Wretched, retšid, ellendig, ongelukkig, betreurenswaardig, armzalig; subst. Wretchedness. Wrexham, reks’m. Wriggle, rig’l, subst. wriemelende beweging, draaiing; Wriggle verb. wriemelen, zich kronkelend bewegen, draaien, wrikken (v. een boot): To wriggle oneself into a person’s favour = zich vleierig indringen; Wriggler = draaier, knoeier. Wright, rait, bijna alléén in samenstellingen, als Cartwright = wagenmaker; Shipwright = scheepstimmerman. Wring, riŋ, wringen, draaien, persen, afpersen, uitknijpen, omdraaien, buigen, martelen, pijnigen: He wrung the confession from me = perste mij de bekentenis af; To wring out clothes; These shrieks wring my heart = knijpen mij het hart toe; We listened with wrung hearts; Wring-bolt = ringbout; Wringer = wringmachine; Wringing: Wringings of conscience = gewetenswroeging; Wringing of the guts = krampen (plat); Wringing-machine = wringmachine; Wringing-wet = zóó nat dat men het kan wringen. Wrinkle, riŋk’l, subst. rimpel, plooi, vouw, oneffenheid, gelukkige gedachte of inval, wenk; Wrinkle verb. rimpelen, plooien, vouwen; liegen, opsnijden: I’ll put you up to a wrinkle (or two) = ik zal je eens op de hoogte brengen; Shopping wrinkles = kneepjes bij ’t koopen in acht te nemen; He wrinkled up his face, nose; Wrinkled = Wrinkly. Wriothesley, rot(ə)sli. Wrist, rist, handgewricht; Wristband = vaste manchet, boord van de (over)hemdsmouw; Wrist-drop = verlamming der hand; Wristlet = soort polsmof, armband, handboei. Writ, rit, geschrift, bevelschrift, oproeping, dagvaarding, aanklacht: Holy Writ = de H. Schrift; Writs were issued = bevelschriften werden uitgevaardigd; A writ was served upon him = er werd hem eene dagvaarding beteekend. Write, rait, schrijven, beschrijven, zich schrijven (teekenen): I have written him word = hem geschreven, schriftelijk kennis gegeven; Will you write this fair? = dit in ’t net schrijven; They wrote down what I dictated = zij schreven op; She writes down too much in her books for children = zij schrijft al te kinderachtig; The critic’s objections were written down = werden afdoende weerlegd; The debt was written off = werd doorgehaald, afgeschreven; The ship was written off as wrecked = als vergaan van de lijst gevoerd; Will you write it out? = het copieeren; He has written himself out = zijn schrijversvermogen uitgeput; To write up = bijschrijven, bijhouden: The novel was written up = werd gunstig gerecenseerd, in de hoogte gestoken (afgemaakt) door de critiek; He has written to say that = heeft geschreven, dat; Writer = schrijver, klerk: Writer’s cramp = schrijfkramp; Writer to the Signet = een Schotsch solicitor; Writership = schrijversambt. Writhe, raidh, verwringen, verdraaien, ineenkrimpen: He writhed his features as in pain = verwrong zijne gelaatstrekken. Writing, raitiŋ, geschrift, handschrift, tekst, oorkonde: To commit one’s thoughts to writing = op schrift brengen = To draw up (put down, take down in) writing = op schrift zetten; In his own writing = eigenhandig geschreven; Writing-book = schrijfboek; Writing-case = map; Writing-desk = schrijflessenaar, schrijf map; Writing-master = schrijfmeester; Writing-pad = sous-main; Writing-paper = schrijfpapier; Writing-part = schriftelijk gedeelte van een examen; Writing-school = schrijfschool; Writing-table = schrijftafel; Written = geschreven: It is written = er staat geschreven (in de H. Schrift); Written examination; Written Law = geschreven wet = Statute Law. Wrong, roŋ, subst. onrecht, onrechtmatige daad, overtreding, beleediging, nadeel, misvatting; adj. verkeerd, onbillijk, onrechtmatig; Wrong verb. verongelijken, onrecht aandoen, krenken, beleedigen: Private (public) wrong = onrecht een persoon (de maatschappij) aangedaan, inbreuk op de rechten van een persoon (v. de maatschappij); To be wrong = verkeerd zijn, ongelijk hebben; That is altogether (decidedly) wrong = heelemaal (bepaald) verkeerd; There is something wrong somewhere = er is ergens iets niet in den haak; To do a person wrong = To do wrong to a person = verongelijken, onrecht doen; He has done wrong = verkeerd gedaan, slecht gehandeld; He has had wrong = is verongelijkt; To get to wrongs = in de war raken; To get on (to) the wrong tack = op het verkeerde spoor; To go wrong = verkeerd gaan, den verkeerden weg opgaan; My watch goes wrong = loopt niet goed; To go the wrong way = in ’t verkeerde keelgat komen; To rub the wrong way = boos maken, prikkelen; To swallow a crumb the wrong way = in ’t verkeerde keelgat krijgen; To get hold of the wrong end of the stick = iets bij het verkeerde eind hebben; He got out of bed the wrong foot (leg) foremost = hij is met het verkeerde been uit het bed gestapt; I am on the wrong side of sixty = over de zestig; The wrong side uppermost (outward) = den verkeerden kant boven (buiten), ondersteboven (binnenstebuiten); He wronged her by two years = dacht ten onrechte dat ze twee jaar ouder was; He never wronged me of a penny = heeft mij nooit een cent te kort gedaan; Wrong-doer = overtreder; Wrong-doing = onrecht, overtreding; Wrong-headed = verkeerd, eigenzinnig; subst. Wrong-headedness; Wronger = verongelijker; Wrongful = onbillijk, benadeelend, verkeerd; subst. Wrongfulness; Wrongly = verkeerdelijk, onrechtmatig; Wrongous = onwettig (Schotl.). Wrote, rout, imperf. van to write. Wroth, rôth, roth, verbitterd, toornig. Wrought, rôt, gewrocht, bewerkt, gevormd, gesmeed, geslagen: He was wrought on by his relations = werd bewerkt door zijne familie; Wrought up to great fury = tot groote woede gebracht; Wrought upon = bewerkt (fig.); High-wrought expectations = hooggespannen verwachtingen; Wrought-iron = gesmeed ijzer, staafijzer. Wroxeter, roksitə. Wrung, rɐŋ, imp. en p.p. van to wring; Wrung heads = kim (scheepst.). Wry, rai, scheef, verdraaid, verkeerd: To make a wry face = een leelijk gezicht trekken; To make wry faces = gezichten trekken; Wry-neck = scheeve nek (hals); draaihals (vogel); Wryness = scheefheid, verdraaidheid. Wunner, wɐnə, kranige vent = Oner. Wuther, wɐdhə, huilen, bulderen: Wuthering heights = onherbergzame hoogten. Wyandotte, waiəndot, waiəndot. Wyat(t), waiət. Wych-elm, witšelm = bergiep; Wych-hazel (Z. Witch). Wycherley, witšəli; Wyclif(fe), wiklif; Wyclif(f)ite, wiklifait, volgeling van W. (1324–1384); Wycombe, wikəm; Wye, wai; Wykeham, wikəm; Wykehamist, wikəmist, naam van de leerlingen van Winchester College, door Wykeham, Bisschop van Winchester, te Oxford gesticht; Wyndham, wind’m; Wyoming, waioumiŋ. Wyvern, waiv’n, gevleugelde draak (Herald.). X. X, eks; X. = Christ; Xm., Xmas = Christmas; Xn. = Christian; Xnty. = Christianity; Xpher, Xr. = Christopher; Xt = Christ; Xtian = Christian; X-legged = met x-beenen; X-rays = x-stralen. Xanthian, zanthiən, van Xanthus: Xanthian-marbles = marmeren beeldhouwwerken nabij Xanthus, zanthəs, in 1838 ontdekt (thans in het British Museum). Xanthic, zanthik: Xanthic acid; Xanthin, zanth(a)in, zanthin, xanthine. Xanthippe, zanthipî. Xanthium, zanthiəm, stekelnoot. Xanthophyl(l), zanthəfil, bladgeel. Xanthous, zanthəs, geel; Xanthoxylum, geelhout. Xebec, zîbek, kleine driemaster (Middell. Zee). Xenophon, zenəfon. Xeres, zerəs, zerîz, soort v. wijn. Xerophagy, zirofədži, dieet van droge spijzen. Xerxes, zɐ̂ksîz. Xiphias, zifias, zwaardvisch, zuidelijk sterrenbeeld, zwaardvormige komeet; Xiphoid, z(a)ifôid, zwaardvormig. Xylograph, zailəgraf, houtsnede; Xylographer, zailogrəfə, houtgraveur; adj. Xylographic(al), zailəgrafik(’l); Xylography, zailogrəfi, houtsnijkunst. Xylonite, zailənait, een soort kunstivoor. Xylophagan, zailofəg’n, houtkever. Xylophone, zailəfoun, houten blaasinstrument. Xyst(os), zist(os), lange overdekte zuilengang voor athletische spelen. Xystarch, zistâk, leider der athletische oefeningen. Y. Y, oeai; Y(ear); Y(ar)d; Y(ar)ds; Ye = The of Thee; Y(oung) M(en’s) C(hristian) A(ssociation) = Christelijke Jongelingsvereeniging; Yr. = Year, Younger, Your; Ys. = Years, Yours; Y(oung) W(omen’s) C(hristian) A(ssociation) = Christelijke Jonge-dochtersvereeniging; Y-level = waterpas; Y-moth = gamma-uil (insect). Yacca, jakə, podocarpus, kostbare houtsoort (W.-Indië). Yacht, jot, subst. jacht; Yacht verb. met een jacht zeilen; Yachter; Yachting = het varen met een jacht, hardzeilen; Yacht(s)man = bezitter van (zeiler met) een jacht; Yacht(s)manship = de kunst een jacht te besturen; Yachtswoman. Yah, jâ, interj. Och kom! Bah! Yahoo, jahû, naam door Swift (in Gulliver’s Travels) aan een aapachtig menschenras gegeven; ruwe kerel, gemeen sujet; groen of sukkel (Amer.). Yahveh, jawei, Jehova. Yak, jak, buffel met paardestaart (Thibet). Yaksha, jakšə, Hindoesche halfgod. Yakut, jakût; Yale, jeil: Yale University (te New Haven). Yam, jam, yamwortel, broodwortel, broodplant. Yangtze-Kiang, jaŋtsə-kiaŋ. Yank, jaŋk, subst. ruk, draai, stoot; Yank verb. rukken, gappen, snateren, ratelen. Yank(ee), jaŋk(î), subst. Amerikaan; glas whiskey met stroop (Amer.); ook adj. Yank-clock = koekoeksklok; Yankee-doodle = Amerikaansch volkslied; Yankeefied, jaŋkifaid, veramerikaanscht; Yankeeism = idioom of gewoonte der Yankees. Yap, jap, subst. geblaf, gekef; Yap verb. keffen. Yard, jɐ̂d, subst. Engelsche en Amer. lengtestandaard (3 feet of 36 inches = ± 91,44 cM.); ra, plaats, rangeerterrein, erf; werf (= Ship-building yard); Yard verb. vee op het erf opsluiten: Government yard; Private yard; Naval yard; He writes by the yard = is een veelschrijver; Yard-arm = nok der ra; Yard-arm and yard-arm = nok aan nok; Yard-man = spoorwegarbeider; Yard-measure, Yard-stick, Yard-wand = (Engelsche-)ellestok of ellemaat; Yard-tackle = noktakel. Yarkand, jâkand; Yarmouth, jârməth. Yarn, jân, subst. garen, draad; matrozenverhaal, lang (ongelooflijk) verhaal; Yarn verb. een (langdradig) verhaal vertellen: Shall I (pitch) spin you a yarn? = zal ik jullie een verhaal vertellen? Yarrow, jarou, gemeen duizendblad. Yataghan, jatəgan, kromme Turksche dolk. Yates, jeits; Yaughan, jôn. Yaup, jôp = Yelp. Yaw, jô, subst. het gieren van een schip; Yaw verb. gieren; schuimen: To make yaws = gieren. Yawl, jôl, subst. jol; Yawl verb. Zie Yowl. Yawn, jôn, subst. wijde opening, gaping; Yawn verb. gapen, geeuwen, wijd openen: Yawning is catching = geeuwen is aanstekelijk. Yaw-yaw, jôjô, geaffecteerd, lijmerig spreken. Ycleped, Yclept, iklept, genaamd. Ye, jî, gijlieden. Yea, jei, jî, subst. vóórstemmer; adv. jazelfs, zeker, voorwaar: Yea and more = ja zelfs; The yeas have it = de meerderheid is er voor. Yeames, jeimz. Yean, jîn, lammeren werpen; Yean kid = geitje, bokje; Yeanling, subst. lam. Year, jîə, jaar: Civil, Solar, Tropical year = het burgerlijk jaar of het zonnejaar; The year of Grace = het jaar onzes Heeren = The year of our Lord; New Year’s day = Nieuwjaarsdag: New Year’s Eve = Oudejaarsavond(dag); Next year = aanstaande jaar; Last year = verleden jaar; Year by year = jaar op jaar; In years = op jaren; Year in year out; One year with another = het eene jaar door het andere; It may be years first before that happens = daar kunnen nog jaren over verloopen; You bear your years well = houdt u goed voor uw leeftijd; To come to (the) years of discretion = tot (de) jaren des onderscheids komen; To get into (grow in) years = op jaren komen; He has a good thirty years before him = kan nog wel een dikke 30 jaar leven; Year-book = jaarboek; Yearling, subst. dier van één jaar; adj. éénjarig; Yearly = jaarlijks(ch), een jaar durend. Yearn, jɐ̂n, vurig verlangen, reikhalzen; bedroeven, diep medelijden voelen met (upon, towards, Bijb.). Yeast, jîst, gist, schuim; Yeast-bitten = naar de gist smakend (v. bier); Yeast-powder = zelfrijzend bakmeel; Yeastiness, subst. v. Yeasty = gistend, schuimend, luchtig. Yeat(e)s, jeits. Yelk, jelk; Zie Yolk. Yell, jel, subst. gil, krijgskreet; Yell verb. gillen, huilen. Yellow, jelou, subst. het geel, geel van een ei; adj. geel, gouden, ijverzuchtig, jaloersch; Yellow verb. geel maken of worden (Yellows = geelzucht; ijverzucht): He has a yellow streak in him = hij is in zijn hart een lafaard; Yellow bachelor’s buttons = scherpe boterbloem; Yellow boy = goudstuk; Yellow earth = aardgeel, oker; He opened the Yellow envelope = telegram; Yellow fever = gele koorts; Yellow Jack = gele quarantainevlag; gele koorts; Yellow peril = het gele gevaar; Yellow press = de Jingo bladen; Yellow River; Yellow Sea; Yellow-ammer = geelgors, haverkneu (= Yellowhammer); Yellow-bird = wielewaal; distelvink (Amer.); Yellow-golds = goudsbloem; Yellow-rocket = barbarakruid; Yellow-seed = veld-kruidkers; Yellowstone National Park = een in 1872 tot Nationaal Park bestemd gebied van 5500 □ Mijl in Wyoming, Montana en Idaho; Yellowish = geelachtig; subst. Yellowishness; Yellowness = geelheid; Yellowy = geelachtig. Yelp, jelp, subst. gekef, geblaf; Yelp verb. keffen, blaffen; Yelper = keffer. Yen, jen, Japansche munt (± ƒ 1,25). Yenisei, jenisei-î. Yeoman, joum’n, vroegere eigengeërfde (een kleine grondbezitter, volgend op de Gentry), thans ook huurboer, bootsmans-, kanonniers-, timmermansmaat aan boord van een schip, bereden vrijwilliger: Yeoman’s service = krachtige steun, goede dienst; He has done his party yeoman-service; Yeoman of the wine-cellar = keldermeester; Yeomen of the guard = lijfwacht der E. koningen in 16de eeuwsche uniformen, die aan het hof en bij plechtige gelegenheden dienst doen; hun hoofdkwartier is in den Tower of London; Yeomanry = alle Yeomen; ook een bereden landmilitie (met eigen paarden en uniformen, terwijl het gouvernement de wapens en de munitie verschaft; ze kunnen niet zonder eigen toestemming buitenslands worden gezonden, doch wel opgeroepen worden voor het dempen van oproer). Yeovil, jouvil. Yerk, jɐ̂k, subst. ruk, stoot, slag; Yerk verb. rukken, stooten, aanhalen, slaan met beide achterpooten. Yes, jes, ja. Yest, jest, gist = Yeast. Yester, jestə, gister of vorige (alléén nog in samenstellingen, als: Yesterday; Yestereve, Yestereven, Yesterevening; Yestermorn; Yesternight; Yesternoon; Yesterweek; Yesteryear): The day before yesterday = eergister; I was not born yesterday = ik ben niet van gisteren; Yestern = van gisteren. Yet, jet, nog, bovendien, verder, thans, reeds, vooralsnog, nochtans, al, echter: Yet again = nog eens; Yet a moment = nog een oogenblik; I have not seen him as yet = ik heb hem tot nu toe nog niet gezien; Never yet = nog nooit; Shall I go now? Not yet = nog niet; Do you know your lesson yet? = kent ge uwe les al? I do not mean to die yet awhile = vooreerst; The Parliament that will yet sit on College Green = toch nog ééns; He is yet only 20 = nu nog maar; Yet time serves = nog is het tijd. Yew, jû, taxis, taxishout, boog (van dit hout gemaakt); Yew-tree; adj. Yewen. Yew, jû, komen (v. schuim op kokend zout). Yid, jid, jood, jodin (mv. Yidden); Yiddish = Joodsch(e taal); Yiddism. Yield, jîld, subst. opbrengst, productie, winst, oogst; Yield verb. voortbrengen, opbrengen, afwerpen, opleveren, vieren, loslaten, overgeven, toegeven, zwichten, zich onderwerpen (overgeven), wijken: His courage never yields = hij verliest den moed nooit; Such days would yield much pleasure = plachten veel genot te schenken; To yield to conditions = genoegen nemen met; To yield to despair = zich overgeven aan; To yield to superior force = wijken voor; I will not yield to such sentimental reasonings = ik luister niet naar, bezwijk niet voor; You must yield to the times = je schikken in; To yield up the ghost (the breath of life) = den geest geven; Yieldance = toestemming, concessie; Yielding = tot toegeven geneigd, buigzaam, meegaande; subst. Yieldingness. Yodel, Yodle, joud’l, subst. gejoedel; Yodle verb. joedelen; Jodeller = iemand die joedelt. Yoga, jouga, een vorm van Hindoesch ascetisme; Yogi, Hindoesch asceet. Yo-ho, jouhou, hola! Yoick(s), jôik(s), subst. oude jachtkreet bij de vossenjacht. Yoke, jouk, subst. juk, jok, span, band, stuk lands dat twee ossen in één dag kunnen omploegen, juk van het roer, stuurtalie; Yoke verb. onder het juk brengen, het juk aandoen, aanspannen, zich verbinden: To bring under the yoke = To put to the yoke = het juk opleggen; To shake (To throw) off the yoke; These two are ill yoked together = passen niet bij elkaar; Yoke-fellow = mede-lijder, levensgezel(lin); Yoke-line, Yoke-rope = stuurtouw; Yoke-toed birds = klimvogels. Yokel, jouk’l, boerenkinkel, pummel. Yolk, jouk, dooier; zweet of afscheiding der schapenhuid; Yolk-bag, Yolk-sack = dooiervlies; Yolky = vettig. Yon(der), jondə, ginds(ch), ginder. Yonge, jɐŋg. Yoop, jûp, interj. huup! subst. schreeuw. Yore, jö, alléén in: In days (times) of yore = in vroeger dagen, lang geleden. Yorick, jorik; York, jök: Yorickist = aanhanger van het Huis York. Yorker, jökə: Een yorker gooien, i.e. den bal bij ’t Cricketspel zoodanig gooien, dat hij zonder den grond te raken den Batsman bereikt. Yorkshire, jökšə, Yorkshire; ook adj. uit Y.; sluw: I am Yorkshire too = ben ook niet van gisteren; He came Yorkshire over me = nam me beet; Yorkshire man = iemand uit Yorkshire geboortig, slimmerd; Yorkshire pudding = soort van vleeschpudding; Yorkshire relish = eene bekende pikante saus; Yorkshire woman. You, jû, gij, u, gijlieden, ulieden. Young, jɐŋ, subst. jong (van een dier); adj. jong, jeugdig, krachtig, frisch, groen, onervaren: Young man = jongmensch, bediende, vrijer; Young Mr. Smith = Smith, junior; He is a young one = nog niet droog achter de ooren; The young ones cackle as the old cock crows = zooals de ouden zongen, piepen de jongen; Your young hopeful = veelbelovend zoontje (Iron.); With young = drachtig; Young-eyed = met frisch, jeugdig uitzicht; Younger, jɐŋgə, jonger; Youngest, jɐŋgist, jongst; Youngish, jɐŋgiš, vrij jong, jeugdig; Youngling, subst. jonge man, jong meisje; jong dier, nieuweling; adj. jong; Youngness = jonkheid, het jongzijn; Youngster = jongeling, jongen, knaap; Younker, jɐŋkə, jonge man; lichtmatroos. Your, jûə, uw(e): Your man of business = je (ware) koopman; Yours, jûəz, de of het uwe: Yours truly = hoogachtend; You and yours = gij en de uwen; This servant of yours = van u; Yourself = gijzelf, uzelf, gijzelven, uzelven: “Poor boy!” “Poor yourself” = loop heen met je Poor; Be yourself = kalmeer je; Tell me yourself, whether that was right = zeg mij zelf; mv. Yourselves. Youth, jûth, jeugd, jongeling, jonge man, de jongelui; Youthful = jeugdig: A youthful-looking girl = een jeugdig uitziend meisje; subst. Youthfulness. Yowl, jaul, subst. gehuil; Yowl verb. huilen. Yucatan, jukətân; adj. Yucatecan. Yucca, jɐkə, jucca, Adam’s naald. Yuck, jɐk, subst. jeuk; Yuck verb. jeuken, krabben. Yuft(s), jɐft(s), juchtleder. Yukon, jûkon. Yule, jûl, kersttijd; Yule-block, Yule-log = groot blok hout voor het kerstvuur; Yuletide = kersttijd. Z. Z, zed; Zach(ary), Zach(ariah); Zeph(aniah); Z(oological) G(ardens); Zoochem(istry); Zoogeog(raphy); Zool(ogy). Zach, zak; Zachariah, zakəraiə; Zachary, zakəri. Zaim, zaim, zâ-im, Turksch leenman; Zaimet = district van een Z. Zain, zein, geheel zwart of bruin paard. Zambezi, zambeizi. Zambo, zambou, kind van een mulattin en een neger. Zamouse, zəmûz, W. Afrikaansche buffel. Zante, zanti: Zante-wood = Hongaarsch geelhout, fiset- of fustiekhout. Zany, zeini, grappenmaker, hansworst; Zanyism. Zare(e)ba, zərîbə, omheining, versterkt kamp. Zayat, zeijat, zâjat, karavansera in Burmah. Zea, zîə, maïs. Zeal, zîl, vurige ijver, geestdrift, vuur, gloed; Zealless = lauw. Zealand, zîland. Zealot, zelət, ijveraar, drijver, dweper; Zealotism, Zealotry = zelotisme, fanatisme; Zealous, zeləs, vurig, ijverig; Zealousness. Zebec(k), zîbek; Zie Xebec. Zebedee, zebədî, Zebedeus. Zebra, zîbrə, zebra; Zebra-wolf = buidelwolf; Zebrine, zîbr(a)in, zebra-achtig. Zebu, zîbjû, zeboe, Indische bultos. Zechariah, zekəraiə; Zedekiah, zedəkaiə, Zedekia. Zemindar, zemindâ, zemindâ, zəmindâ, Brit. Ind. erfelijk grondbezitter, die belastingen kan heffen; Zemindary, zemindəri, zemindəri, ambt of district van een Z. Zenana, zənânə, vrouwenverblijf, harem. Zend, zend, oude taal v. Zoroaster; Zend-Avesta = de heilige boeken aan Zoroaster toegeschreven. Zenith, zenith, zînith, zenith, toppunt: He was in the zenith of his glory = had het toppunt van zijn roem bereikt. Zephaniah, zefənaiə, Zephanja. Zephyr, zefə, zachte zuidwestenwind, zefier; Zephyrus, zefirɐs, de w. wind als god. Zero, zîrou, nul, nulpunt: To be (down) at zero; Below zero. Zest, zest, stuk sinaasappel- of citroenschil (of het sap dezer schillen) om geur aan dranken te geven, noteschil, lekkere smaak of geur, genot, welgevallen: Kindness gives a zest to intercourse = hartelijkheid is de ziel van den omgang; Not worth a zest = geen cent waard. Zetetic, zətetik, adj. heuristisch; subst. onderzoeker. Zeus, zjûs. Zibeline, zibəl(a)in, sabelbont. Zigzag, zigzag, subst. zigzag; Zigzag verb. zigzagvormig maken, zigzagsgewijs loopen of afleggen: The path wound in zigzags up a steep, rocky slope; adj. met scherpe hoeken en bochten; Zigzaggy = met scherpe hoeken en bochten. Zillah, zila, district (Brit. Ind.). Zinc, ziŋk, subst. zink; Zinc verb. met zink bedekken: Flowers of zinc = zinkbloem; Zinc-white = zinkwit; Zinc-worker = zinkwerker; Zincky = zinkachtig, zink...; Zincode, ziŋkoud, positieve pool eener galvanische batterij; Zincograph, ziŋkəgraf, zinkgravure; Zincographer, ziŋkogrəfə, zinkgraveur; Zincography, ziŋkogrəfi, zincographie; Zincoid = zinkachtig; Zincous = zink.... Zingaro, ziŋgərou, Zigeuner; mv. Zingari. Zinky, ziŋki, zinkachtig, zink.... Zion, zaiən, Zion. Zither(n), zithə(n), cither. Zodiac, zoudiak, Dierenriem; Zodiacal, zədaiək’l: Zodiacal light; Zodiacal signs = de twaalf teekenen van den Dierenriem. Zoedone, zouədoun, een mousseerende alkoholvrije drank. Zola, zoulə, Zola; Zolaism = naturalisme, realisme; Zolaistic. Zonal, zoun’l, als eene zone; Zonar, zounâ, gordel, die voorheen door Christenen en Joden in Turkije moest worden gedragen, ter onderscheiding van de Mahomedanen; Zone, zoun, subst. gordel, luchtstreek, gebied: Frigid, Temperate, Torrid zone = koude, gematigde, heete luchtstreek; Zonule, zounjûl, kleine gordel = Zonulet, zounjulet. Zoo, zû, verk. van Zoological Garden(s). Zoochemistry, zouəkemistri, scheikunde der dierlijke stoffen. Zoographer, zəogrəfə, dierenbeschrijver; adj. Zoographic(al); Zoography = dierenbeschrijving. Zooks, zuks, sapperloot! Zoolatry, zəolətri, dieraanbidding. Zoologer, zəolədžə, dierkundige: Zoological, zouəlodžik’l, dierkundig: Zoological Garden(s) = dierentuin; Zoologist, zəoledžist, dierkundige; Zoology, zəolədži, dierkunde. Zoomorphic, zouəmöfik, met of in dierenvorm; Zoomorphism = voorstellen van een god in diervorm. Zoons, zûnz = Zounds. Zoophyte, zouəfait, plantdier. Zoril, Zorille, zoril, Zorilla, zourilə, een soort bunzing. Zoroaster, zourəastə; Zoroastrian, zourəastriən. Zoster, zostə, gordelroos. Zouave, zwâv, zuâv, zouaaf. Zounds, zaundz, interj. donders, duivels! Zoutch, zautš, zûtš, smoren van aal in weinig water. Zuider Zee, zaidəzî. Zuleika, siûlîkə. Zulu, zûlû, Zoeloe; Zurich, zûrik. Zuyder Zee, Zie Zuider Zee. Zygodactyle, z(a)igədaktail, Zygodactylic, z(a)igədaktilik, met klimpooten; Zygodactylous, z(a)igədaktilɐs. Zymology, zaimolədži, leer der gisting; Zymometer, zaimomətə = gistingsmeter. Zymosis, z(a)imousis, gisting; infectieziekte; Zymotic, zaimotik, gistings - -, infectie - -: Zymotic diseases = besmettelijke ziekten. *** End of this LibraryBlog Digital Book "Engelsch woordenboek - Eerste deel: Engelsch-Nederlandsch (met uitgeschreven verkortingen)" *** Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.