Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: De Chineesche Filosofie (II) - Toegelicht voor niet-Sinologen, II. Lao Tsz'
Author: Borel, Henry
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "De Chineesche Filosofie (II) - Toegelicht voor niet-Sinologen, II. Lao Tsz'" ***


                                   DE
                          CHINEESCHE FILOSOFIE
                     TOEGELICHT VOOR NIET-SINOLOGEN

                                   II.

                                LAO TSZʼ


                                  DOOR
                              HENRI BOREL


                               AMSTERDAM
                        P. N. VAN KAMPEN & ZOON



INHOUD.

                                                      Blz.
    Voorwoord                                           1
    Inleiding tot de filosofie van Lao Tszʼ            18
    Tao Teh King.
        Eerste deel: Tao                               74
        Tweede deel: Teh                              144
    Aanhangsel                                        216



VOORWOORD.


Vóór mijne vertaling van de Tao Teh King te lezen, is het eerst nog
noodig, eenige nadere bizonderheden omtrent dit werk te weten, en zich
een denkbeeld te vormen van wat vertalingen uit het chineesch over het
algemeen zijn, en wat eene van Lao Tszʼ in het bizonder is.

De chineesche geschreven taal is er niet een, als de onze bestaande uit
letters, maar haar karakter is idiografisch. „It is not surprising,
perhaps, that such an idiographic language as this was invented; for
the first thought of one who tries to write an idea, is more likely to
be to picture it than to attempt to express the sounds by which it is
spoken.” De chineesche geschreven taal heeft niet, als de egyptische,
het phonetisch element doen triomfeeren over het symbolische, om ten
slotte een alphabetische taal te worden, zegt S. Wells Williams verder,
[1] van wien ik voorgaand fragment aanhaalde, maar het symbolische
element bleef altijd het phonetische overheerschen. Hieruit volgt, dat
de chinees, van zijn jeugd af gewoon om ideeën te associeeren met
aparte pictoriale symbolen, het bijna ondoenlijk vindt om diezelfde
ideeën te associeeren met gecombineerde letters, die enkel klanken
uitdrukken.

Prof. Legge zegt zeer terecht van de chineesche karakters of
schriftsymbolen: „The written characters of Chinese are not
representations of words but symbols of ideas, and the combination of
them in composition is not a representation of what the writer would
say, but of what he thinks. It is in vain, therefore, for a translator
to attempt a litteral version. When the symbolic characters have
brought his mind „en rapport” with that of the author, he is free to
render his ideas in his own, or any other speech, in the best manner he
can attain to...... In a study of a Chinese classical book there is not
so much an interpretation of the characters employed by the writer as a
participation of the thoughts; there is the seeing mind to mind.” [2]

Jammer, dat dezelfde zendeling-geleerde die dit schreef, in zijne
vertalingen van chineesche klassieken, ook van de Tao Teh King,
dikwijls metrisch heeft willen vertalen, wat kinderachtige rijmpjes
gaf, en geheel in strijd is met deze beschouwing,—want beter en
kernachtiger kon moeilijk het juiste karakter van vertalingen uit het
chineesch worden gezegd.

Juist, the seeing mind to mind, dit alleen is het éénige vereischte tot
het vertalen van een chineesch auteur, en woordelijk vertalen uit het
chineesch is onmogelijk, omdat een europeesche en de chineesche taal
van geheel andere essentie zijn, en men geen pictoriale symbolen, enkel
ideeën gevende, in letters van klank precies kan overzetten.

Dr. Jowett zegt nog zoo mooi van vertalingen [3]: „An English
translation ought to be idiomatic and interesting, not only to the
scholar but to the unlearned reader, Its object should not simply be to
render the words of one language into the words of another, or to
preserve the construction and order of the original; this is the
ambition of a schoolboy, who wishes to show that he has made a good use
of his dictionary and grammar, but is quite unworthy of the translator
who seeks to produce on his reader an impression similar, or nearly
more important than the exact word.”

En dit werd gezegd van eene vertaling uit de grieksche taal, die
tenminste nog het gemak oplevert van alphabetisch te zijn, dus hoeveel
moeilijker wordt zulk eene vertaling nog uit het idiographische
chineesch!

Bovenstaande drie verklaringen van Wells Williams, Legge en Jowett zijn
de principes, van welke mijne vertaling van Lao Tszʼ uitgaat. Het op
hoofdpunten zijner vertaling in ’t geheel niet met hem eens zijnde,
stem ik volkomen in met wat de sinoloog en generaal-majoor G. G.
Alexander zegt over de bestaande vertalingen van de Tao Teh King, dat
zij voor den niet-sinoloog en „general reader,” niet aanlokkelijk, ja
„indeed repellent” zijn, „by a strained litteral accuracy which
overrides and destroys the interest of the subject.” [4]

Een feit is, dat de verschillende vertalingen van de chineesche
klassieken bij niet-sinologen zeer weinig bekend zijn, en de reden
hiervan is, dat zij in den vorm waarin zij thans zijn, ook eigenlijk
alleen door sinologen te begrijpen zijn.

Dit is de reden, waarom ik aan mijne „Chineesche Filosofie, toegelicht
voor niet-sinologen” begon. Ik zie niet in, waarom de chineesche
filosofie niet, evenals bv. de grieksche, voor de niet-ingewijden in
die taal genietbaar zou worden gemaakt. En daarom is het wel aardig dat
mij door een sinoloog verwijtend werd gevraagd hoe ik, na den zendeling
Prof. Legge, die veel meer dan twintig jaren chineesch had gestudeerd,
nog aan zoo iets was durven beginnen. Ik heb deze vraag eigenlijk reeds
in het Voorwoord van het eerste deel van dit werk, dat over Confucius,
beantwoord. Met den grooten eerbied dien ik voor dezen eminenten
sinoloog als taalgeleerde heb, kan ik mij niet vereenigen met vele
zijner opvattingen over verschillende chineesche begrippen. En
bovendien, dit is het ergste, is Prof. Legge bevooroordeeld. Hij is met
hart en ziel zendeling geweest, en bij de vertaling der chineesche
klassieken is hij van het standpunt uitgegaan dat alleen zijn
christelijke godsdienst de ware, en zijn christelijke God de onfeilbaar
éénige is, wat hem aanleiding geeft, overal in zijn werk de chineesche
filosofie gering te schatten en te verkleinen. Hierdoor is zij bij hem
niet tot haar recht gekomen, vooral niet die van Lao Tszʼ, in wien hij
nog wel verscheidene christelijke begrippen vindt, die er in ’t geheel
niet in staan, en dien hij veel te laag heeft geschat. [5]

Het is een groot nadeel geweest voor de juiste interpretatie der
chineesche filosofie dat de meeste sinologen zendelingen waren, dus
bevooroordeeld met het idee, dat zij, als afwijkende van de
christelijke leer, per se dwaalbegrippen bevatte.

Ik denk hierbij aan die mooie woorden van Ruskin in zijn werk over de
grieksche mythologie: „You must forgive me, therefore, for not always
distinctly calling the creeds of the past „superstition” and the creeds
of the present day religion.” En vooral dit, dat „whatever charge of
folly may justly attach to the saying „There is no God,” the folly is
prouder, deeper and less pardonable in saying „There is no God but
mine.”” [6]

„There is no God but mine,”—van dit idee uitgaande zijn de chineesche
klassieken, is ook Lao Tszʼ, veelal vertaald. Daardoor worden zij in
een valsch licht gezien, en is het noodig dat er nieuwe,
onbevooroordeelde vertalingen komen.



Een der eerste vertalers van Lao Tszʼ is geweest Abel Rémusat, die zijn
werk publiceerde onder den titel „Mémoire sur la vie et les ouvrages de
Lao Tseu.” Ik wil hier vooral de volgende regels van aanhalen:

„Le livre de Lao Tseu n’est pas facile à entendre, parceque l’obscurité
des matières s’y joint à une sorte de concision antique, à un vague qui
va quelquefois jusqu’à rendre son style énigmatique.... Ce serait une
difficulté très grande s’il s’agissait de le traduire en entier et de
l’éclaircir sous le rapport de la doctrine qui l’enferme. Mais, cela ne
doit pas nous empêcher d’en extraire les passages les plus marquants et
d’en fixer le sens au moins d’une manière générale. Il suffit de
constater le sens le plus palbable, quelquefois même noter les
expressions, sans rechercher l’acception profonde et philosophique dont
elles sont susceptibles. Outre l’obscurité de la matière en elle même,
les anciens avaient des raisons de ne pas s’expliquer sur ces sortes de
sujets....

„Le texte est si plein d’obscurité, nous avons si peu de moyens pour en
acquérir l’intelligence parfaite, si peu de connaissance des
circonstances auxquelles l’auteur a voulu faire allusion; nous sommes,
en un mot, si loin à tous égards des idées sous l’influence desquelles
il écrivait, qu’il y aurait de la témérité à prétendre retrouver
exactement le sens qu’il avait en vue, quand ce sens nous échappe.”

De commentator Sie Hoeï had alreeds eeuwen vroeger gezegd: „Het is niet
gemakkelijk om duidelijk de diepzinnigste passages van Lao Tszʼ uit te
leggen; alles wat de wetenschap kan doen is er de algemeene beteekenis
van geven.”

Zeer terecht merkt Stanislas Julien op, dat de moeilijkheid voor
Rémusat, zoowel als voor anderen, bv. Prémare, niet zoozeer lag in het
boek zelf, als in hun systeem van interpretatie. Zij verkondigden
namelijk, dat in de Tao Teh King stukken uit de Heilige Schrift, ja
zelfs katholieke dogma’s waren te vinden. Montucci bv. zegt (in zijn
„De studiis sinicis”): „Beaucoup de passages parlent si clairement d’un
Dieu trine, que quiconque aura lu ce livre ne pourra douter que le
Mystère de la Très-Sainte-Trinité n’ait été révélé aux Chinois plus de
cinq siècles avant la venue de Jésus Christ.”

Von Plänckner spreekt eveneens van in Tao gevonden te hebben eene
Drieëenheid, wel niet identiek, maar toch analoog aan de christelijke.
Rémusat, nog verder gaande, ziet in drie chineesche karakters I Hi Wei,
die eenvoudig „kleurloos, aphoon, onstoffelijk” beteekenen, een
verchineeschten vorm van Jehovah! En dat, terwijl die karakters niet
eens achter elkaar, maar ieder aan het begin van een aparten volzin
voorkomen! Hierop werden dan verder geheele theorieën gebouwd. Zelfs
Legge spreekt van „God in the Tao Teh King” d.i. dan de christelijke
God. Ook von Strauss is niet afkeerig van het woord Jehovah in Lao
Tszʼ.

„Add to this the ingenuity of the Jesuit scholars in detecting in the
Tao Te King a heathen witness to the Trinity, the Logos, and the
Incarnation, five centuries before Christ,—and we shall have some idea
of the burden laid by interpreters on the shoulders of the great
mystical teacher of the East,” zegt Samuel Johnson hiervan terecht.
(Oriental Religions: China.)

Terecht niet tevreden met Rémusat’s Mémoire begon Stanislas Julien eene
nieuwe vertaling (Le Livre de la Voie et de la Vertu. Paris.
L’Imprimerie Royale MDCCCXLII.) Deze vertaling zal misschien qua
taalkundige woord-vertaling wel het standaardwerk over Lao Tszʼ blijven
en is van het grootste nut voor andere vertalers, ook voor mij geweest.
Maar zij wordt totaal bedorven door de geheel verkeerde beteekenis aan
Lao Tsz’s „Tao” en aan de uitdrukking „Wu Wei” gegeven. Hield Julien
zich vrij van de dwaze ideeën der zendelingen, hij gaf in vele
gevallen, o.a. aan „Wu Wei,” beteekenissen, precies tegenovergesteld
aan wat de chineesche wijze bedoelde.—Julien maakte gebruik van
vertalingen en commentaren van verscheidene chineesche geleerden,—die
echter lang niet allen onfeilbaar zijn. De eminente schrijver Ma Touan
Lin zegt van de Tao Teh King, dat „de ware geest er van hoe langer hoe
meer verkeerd werd begrepen, naarmate de menschen verder verwijderd
waren van Lao Tsz’s tijd,” en Johnson zegt van Juliens chineesche
commentaren: „The immense resources of Julien for explaining the
Tao-te-king would give his version supreme authority but for the fact
that the later commentators whom he uses are as likely to illustrate
the philosopher’s statement that he was understood by few, as did the
men of his own generation.”

Meerdere vertalingen zijn van G. Pauthier, J. Chalmers, Watters, von
Plänckner, von Strauss, Alexander, Balfour en eenige anderen [7]—Het is
merkwaardig te zien, hoe al deze vertalingen uiteenloopen, zóó ver
dikwijls, dat het bijna niet te gelooven wordt, dat zij allen uit één
en denzelfden tekst zijn gehaald. Ik neem voor de curiositeit dit
voorbeeld, één toevallig uit zeer velen grepen:

—„De là vient que le saint homme marche toujours (dans le Tao) et ne
s’écarte point de la quiétude et de la gravité. Quoiqu’il possède des
palais magnifiques, il reste calme et les fuit.” (Stanislas Julien.)

—„Therefore it is that the wise man does not—even when making but a
day’s journey—separate from his baggage-wagons, so that should a
beautiful view spread itself out before him, he rests a while and then
continues his journey.” (G. G. Alexander.)

Twee gehéél verschillende interpretaties van één zelfden tekst!

Of wel dit, een héél klein tekstje van maar vier karakters in het
chineesch, waarvan twee dezelfde zijn:

—„The best part of knowledge is (conscious) ignorance.” (Chalmers.)

—„Those who understand (the Tao) are unconscious of their upward
progress.” (Balfour.)

—„To know, but to be as not knowing,—is good.” (Giles.)

Somtijds zijn de vertalingen zelfs precies elkaars contrast. En het is
een feit, dat juist door die vele, uit elkaar loopende en
tegenstrijdige versies de ernstige bestudeerder van Lao Tszʼ veel meer
van de wijs raakt, dan wanneer hij zonder ééne enkele vertaling maar op
den oorspronkelijken tekst blijft turen. Zeer juist zegt Prof. R. K.
Douglas, [8] die echter, voor zoover ik weet, zelf nooit eene vertaling
van den geheelen Lao Tszʼ leverde, van al die verschillende
interpretaties: „There is with most people a tendency to seek below the
surface for some occult and far-fetched explanation of a difficulty
rather than adopt the plain interpretation which lies before them.”

Op één punt waren de geleerden het echter allen ééns. De integriteit en
de originaliteit van de Tao Teh King waren onbetwistbaar.—De
Leipzigsche professor von der Gabelentz verklaarde dat de
authenticiteit van dit werk het minste was betwist van alle chineesche
klassieken, èn in China, èn zelfs in den kring der europeesche
sinologen.—En eenparig waren de sinologen [9] van hetzelfde gevoelen.

Tot dat in 1886 een boek verscheen van H. A. Giles, een engelsche
consul en sinoloog in China, getiteld: „The Remains of Lao Tsz.”—Deze
verklaarde, dat bijna de geheele Tao Teh King „forgery” en „fraud” was,
en zij maar enkele oorspronkelijke gezegden van Lao Tszʼ bevatte. De
weinige oorspronkelijke, die er dan waren, verwaardigde hij zich te
vertalen. Bestaande vertalingen, van Legge, van Chalmers, enz. enz.,
werden onbarmhartig en ridiculiseerend door hem afgebroken. Juliens
vertaling, die toch qua woordvertaling hoog staat, noemde hij eveneens
„wholly indefensible,” en „as the descent from one of Dantes horrid
bolgie to the next, so is the passage from one obscure utterance of Lao
Tzsʼ to another obscurer still,” sneerde hij.—De aanmatigende, heftige,
onwetenschappelijke toon van zijn geschrift is echter al voldoende om
al het vertrouwen in zijn argumenten te doen verliezen. [10]

Maar het is voor den ernstiger zoeker naar de waarheid om het hoofd bij
te verliezen. Juliens vertaling is „indefensible,” zegt Giles. Von
Plänckner’s vertaling deugt niet, zegt Legge, want zijn „slender
acquaintance with Chinese by no means fitted him for such a task.”—Een
argument, dat oudere geleerden méér tegen jongeren gebruiken. Enz. Enz.
Niet één, die niet de vertaling van den ander veroordeelde, en de zijne
niet voor de alleen mogelijke hield. Een en ander nog erger gemaakt
door de jalousie de métier, die helaas! onder vele geleerden woedt,
maar onder de sinologen speciaal het toppunt heeft bereikt.—En het is
heel gemakkelijk, eene vertaling uit het chineesch te veroordeelen.
Juist doordat eene vertaling van idiografische karakters, die altijd
hetzelfde blijven, zonder vervoeging of verbuiging, en die, al naar
gelang van het verband waarin zij staan, de meest uiteenloopende
begrippen kunnen beteekenen, tot elkaars tegenovergesteld en
toe,—juist, zeg ik, doordat eene precieze, exacte vertaling totaal
onmogelijk is, al hebben sommige geleerden z.g. vertaalregels gemaakt,
die niet opgaan, kan de eene sinoloog altijd van elke versie zeggen dat
zij niet deugt, maar zóó en zóó moet zijn. Twee of drie chineesche
karakters kunnen dikwijls eene meening hebben, die alleen in een of
meer lange volzinnen kan uitgelegd worden, en alleen benaderd, niet
vertaald, zoodat men er altijd van zeggen kan, dat de interpretatie
niet deugt, en men er een andere voor kan geven, die daarom niet beter
is.

Nadat ik veel werken over Lao Tszʼ had gelezen, en jaren over zijn boek
had nagedacht, besloot ik, mij los te maken van den invloed dier vele,
verschillend denkende geleerden, en zelf eene vertaling te beginnen, om
daarin nauwkeurig te omschrijven, wat ik voor mij in zijne filosofie
heb gezien en doorvoeld. Ik heb voorál steeds gedacht aan deze twee
teksten, die mij als eene waarschuwing schenen om toch vooral niet
verward te worden door schijnbare moeilijkheid, waar die misschien niet
bestond.

„Mijne woorden zijn heel gemakkelijk te begrijpen, heel gemakkelijk te
betrachten. Maar niemand in het rijk kan ze begrijpen, noch betrachten.
Mijne woorden hebben een Oorsprong, mijne daden hebben een Meester.
Maar de menschen weten dat niet, en daarom begrijpen zij mij niet.”
(Hfdst. LXX.)

„Zij, die Tao kennen, zijn niet geleerd; zij, die geleerd zijn, kennen
Tao niet.” (LXXXI.)

Die Oorsprong, wat kon het anders zijn dan Tao? Daarom eerst goed, uit
het geheele werk, het begrip Tao trachten te begrijpen, en dan iederen
tekst vertalen, met bij elk dat idee van Tao trouw voor oogen, dat leek
mij de weg. En hoewel ik zijne woorden voor mij, westerling, nooit
„heel gemakkelijk” heb gevonden, is mij op die wijze veel licht
opgegaan, en is veel, wat ik ingewikkeld en erg geleerd-moeilijk dacht,
later uiterst simpel en puur gebleken. Ook is er toen een groote
Éénheid in het werk gekomen, die ik eerst niet had gezien.

Ik heb daarbij getracht, voor zoover dat mogelijk bleef, zonder eene
goede uitlegging te schaden, zoo getrouw mogelijk aan den tekst te
blijven, maar het „seeing mind to mind”, niet eene enkele interpretatie
der chineesche karakters is voor mij de hoofdzaak gebleven. Evenals in
het eerste deel van dit werk heb ik absoluut onvertaalbare chineesche
karakters, in-chineesche begrippen symboliseerende, onvertaald gelaten,
maar uitvoerig omschreven. En waar de uiterste lakoniekheid, alleen met
de zoo simpele chineesche karakters mogelijk, die wel eens in
denzelfden zin verbum èn adjectief en substantief kunnen zijn, zonder
lidwoorden of bijwoorden verbonden, niet lakoniek was weer te geven,
heb ik een langeren, maar duidelijken volzin er van gemaakt. Want wat
de schrijver denkt, niet wat en hoe hij in ’t chineesch schrijft, is de
hoofdzaak. De charme en pracht van een chineesche
karakter-gedachten-reeks is toch in geen enkele woord-klanken-reeks
precies weer te geven. Het zijn twee geheel ongelijksoortige dingen,
van verschillende essentie.

Men kan evenmin een kleurenpracht in tonen precies eender weêrgeven,
alleen een gelijke emotie zien op te wekken, maar met andere middelen.

Het past mij te bekennen, dat ik veel nut heb gehad van vóór mij gedane
vertalingen, wat het exacte bij den tekst blijven aangaat, vooral van
Julien. [11] Ieder wetenschappelijk man wil er wel voor uitkomen, dat
hij heeft voortgebouwd op wat anderen vóór hem deden. Dikwijls, waar ik
twijfelde, heb ik, waar dit mij maar éénigszins aannemelijk scheen, de
versie van ouderen, met meer taalkundige ondervinding, gevolgd. Maar op
evenveel plaatsen, waar ik heel vast en zeker, mind to mind met den
chineeschen filosoof voelende, de overtuiging had, dat mijne
voorgangers uit het verband van wat Lao Tszʼ noemt „de Oorsprong zijner
woorden” gingen—en dat is bijna overal op hoofdpunten, waar de
begrippen Tao en Wu Wei voorkomen,—heb ik gemeend, mijn eigen gang te
moeten gaan, en heb ik vertaald zooals ik zelf, en niet zooals anderen
voelden.

Ik heb, evenals in mijn eerste deel over Confucius, den tekst zooveel
mogelijk met noten toegelicht. Wie echter de teksten van-zelf begrijpt,
zal meer van het werk genieten door ze alléén te lezen, zonder de
noten, die dan overbodig zijn. Ik voegde ze toe voor het gemak van
velen, die nog niet genoeg van chineesche filosofie hebben gelezen, om
gemakkelijk de somtijds bruuske en schijnbaar onlogische
gedachtenwendingen en toespelingen te volgen. Want een publiek van
niet-sinologen had ik op het oog, dat zich nog niet in chineesche
begrippen en wijzen van denken heeft verplaatst. Lao Tsz’s filosofie,
die tot de hoogste openbaringen van wijsheid van alle eeuwen behoort,
is even waard buiten den beperkten kring van geleerden bekend te worden
als die van Plato, Thomas à Kempis, en andere groote denkers. En onze
taal, al wordt die ook maar door negen millioen menschen in en buiten
Noord- en Zuid-Nederland gesproken, een taal, waarin thans van de beste
poëzie en wijsheid van Europa wordt geschreven—ik denk hier b.v. aan
Willem Kloos en Frederik van Eeden—is mij gelukkig nog lief genoeg, om
mij haar de groote moeite, aan mijn werk besteed, overwaard te doen
vinden, ja mij gelukkig te doen voelen, al die wonder-simpele en
wereld-wijze gedachten van den chineeschen filosoof in háár vertrouwde
woord-klanken te hebben weergegeven.

Dat mijne vertaling in het nederlandsch volstrekt geen overbodige
arbeid was, heeft het debiet van het eerste deel van dit werk, dat over
Confucius, bewezen. Binnen drie maanden na de verschijning waren de
kosten der uitgave, die op risico van den uitgever was ondernomen,
ruimschoots gedekt. En zóó is nu ook de uitgave van dit tweede deel, de
eerste nederlandsche vertaling [12] van Lao Tsz’s filosofie bevattende,
mogelijk geworden.


                                            Makasser, 21 December 1897.



INLEIDING TOT DE FILOSOFIE VAN LAO TSZʼ.


Heb ik eenige jaren geleden eene fantazie geschreven naar aanleiding
van Lao Tsz’s filosofie, nú is het mijn taak, op meer wetenschappelijke
wijze, getrouw bij den tekst blijvende, China’s grootsten wijze en
China’s hoogste filosofie in te leiden bij het publiek van
niet-sinologen. [13]

Kon ik, bij de beschrijving van Confucius’ leven [14] beschikken over
zóóveel gegevens, dat ik heel veel ongebruikt moest laten liggen, van
Lao Tsz’s leven is zóó weinig bekend, dat ik er niet eens een apart
hoofdstuk mede zou kunnen vullen. Zoo openbaar en ceremonieus Confucius
leefde, zoo teruggetrokken en eenvoudig was het leven van Lao Tszʼ.

Men weet niet eens, waar hij zijn laatste levensjaren heeft
doorgebracht, noch waar hij gestorven is; zóó weinig is, op historische
gronden althans, van hem bekend. Toen hij zag, dat de tijden al
slechter en slechter werden, is hij niet, zooals Confucius, van staat
tot staat getogen om zich als hervormer aan te bieden, maar is hij kalm
zijn vaderland uitgetrokken. Hij bleef zwerven in de landen van „het
Westen,” vermoedelijk Thibet en Indië, waar toen de hoogste wijsheid
der wereld werd geboren.—En sedert zijn vertrek is nooit meer iets van
hem gehoord. Maar zijn Boek, de „Tao Teh King,” een chineesche bijbel
van wijsheid en goedertierenheid, het verhevenste werk uit de
chineesche literatuur, is onsterfelijk, en staat in de Woord-kunst der
eeuwen naast de goddelijkste openbaringen, als die der Upanishads, die
van Plato, en die van het Oude Testament.

De éénige historische documenten omtrent Lao Tsz’s leven zijn weinige
regelen, in mijne editie maar even twee bladzijden, uit de annalen van
China’s grootsten geschiedschrijver Szʼ Ma Ts’ien. Ik laat deze in
hoofdzaak hier volgen:

„Lao Tszʼ was iemand uit het district K’u, de streek Li, en het gehucht
Khio Jin, van het rijk Chʼu [15].

„Zijn familienaam was Li, zijn bijnaam Rhʼ, zijn titelnaam Peh Yang en
zijn posthume naam Tan. Hij bekleedde het ambt van bewaarder der
archieven van het rijk Chow [16]. Confucius kwam in het rijk Chow, om
Lao Tszʼ te vragen over de Li [17] (het Decorum). Lao Tszʼ zeide: „De
menschen, over wie gij spreekt, zijn niet meer, en hunne beenderen zijn
allen vergaan. Alleen hun woorden bestaan nog. Als de Kiün Tszʼ (de
Goede Mensch) de gunstige omstandigheden treft stijgt hij in den wagen
(d.i. komt hij tot hooge betrekkingen), maar treft hij die gunstige
omstandigheden niet, dan zwerft hij als een bosje stroo over het zand.
Ik heb gehoord dat een goed koopman zijn schatten diep verbergt en als
leêg van alle goed schijnt, en dat de Kiün Tszʼ, wiens deugd volmaakt
is, een gezicht heeft als een domme. Doe vàn u dien trots, en die vele
begeerten, doe van u dat hooghartige air en die buitensporige
neigingen, want die zullen u tot niets dienen. Dit is, wat ik u te
zeggen heb.”

Confucius, die in ’t geheel niet in Lao Tsz’s filosofie komen kon,
welke even zooveel dieper was dan de zijne als de essences dieper zijn
dan de uiterlijke schijn, was door de majesteit van Lao Tsz’s persoon
en den statigen toon zijner woorden blijkbaar diep getroffen, want,
verhaalt Szʼ Ma Ts’ien verder:

„Confucius ging, en zeide tot zijne discipelen: „Ik weet, dat de vogels
kunnen vliegen, ik weet, dat de visschen kunnen zwemmen, ik weet, dat
de beesten kunnen loopen: zij, die loopen, kunnen in een net worden
gevangen, zij die zwemmen, kunnen aan den haak worden geslagen, en zij
die vliegen, kunnen met een pijl worden getroffen. Maar nu de Draak! Ik
kan niet weten, hoe hij op de wolken en den wind stijgt en ten hemel
rijst. Heden heb ik Lao Tszʼ gezien. Hij is als de Draak!””

Confucius bekende dus zelf, dat hij Lao Tszʼ niet kon begrijpen.

Verder gaat Szʼ Ma Ts’ien door:

„Lao Tszʼ cultiveerde de Tao en de Deugd, en legde er zich op toe om
eenzaam en onbekend te leven. Hij leefde lang in Chow, en toen hij zag,
dat Chow in verval raakte, nam hij haastig zijn ontslag, en ging naar
den bergpas (op de grens). I Hie, de bewaker van dien bergpas, zeide
tot hem: „Nu gij u in de eenzaamheid gaat terugtrekken, moet gij
absoluut een boek maken om mij tot leering te zijn.”—Toen schreef Lao
Tszʼ een werk in twee boeken, dat over de beteekenis van de Tao en de
Teh (Deugd) handelde, en vijfduizend karakters bevatte. Daarna ging hij
heen. Men weet niet hoe het einde was van zijn leven.”



Deze weinige gegevens zijn alles, wat wij op zuiver historische gronden
van Lao Tsz’s leven weten. Enkele bizonderheden omtrent zijne zonen,
voor dit werk van geen belang, zal ik maar voorbijgaan. Welk een
verschil zien wij echter uit dit weinige al tusschen Confucius en Lao
Tszʼ! Confucius, die, toen Chow in verval was, met veel omslag van rijk
tot rijk trok om toch vooral propaganda te maken voor zijne ideeën, Lao
Tszʼ die, toen hij al de droevigheid zag aankomen, stil zijn ambt
neerlegde, en wegging uit het land der ongerechtigheid, om in den
vreemde kalm en rustig te leven, eenzaam met zijn ziel!......

Szʼ Ma Ts’ien geeft niet het geboortejaar op van Lao Tszʼ, maar volgens
eene geloofwaardige traditie was dit het 3e regeeringsjaar van Ting
Wang, van de Chow dynastie, alzoo het jaar 604 v. C.—Lao Tszʼ was dus
reeds 53 à 54 jaar, toen Confucius geboren werd.—Volgens overleveringen
en legenden—op welke men echter volstrekt niet zoo vertrouwen kan als
op Szʼ Ma Ts’ien’s Annalen „Shʼ Kiʼ”—was zijn vader een oude boer, die
eerst op zeventigjarigen leeftijd een vrouw van ongeveer vijf en dertig
trouwde. Zijne moeder ontving hem op bovennatuurlijke wijze, in een
lichtstraal van een vallende ster.—Zij droeg de vrucht twee en zeventig
jaren lang, zoodat het kind ter wereld kwam als een oud man, met grijze
haren. Vandaar, dat men den pas geborene Lao Tszʼ, d.i. het Oude Kind
noemde.—Dadelijk na zijne geboorte rees hij in de lucht op, en zeide,
met de linkerhand naar den hemel, en met de rechter naar de aarde
wijzende: „In den Hemel boven en op de Aarde beneden is alleen Tao
waardig om geëerd te worden.” Zijn gelaatskleur was wit, bij geel,
zijne ooren waren buitengewoon lang, en met drie gaten doorboord. Hij
had schoone wenkbrauwen, groote oogen en een vierkanten mond. Aan
iedere voet had hij tien teenen, en iedere hand was geörnamenteerd met
tien lijnen, enz. enz. Men merke hier de overeenkomst op met de
geboorte van Shakyamuni, Kwan Yin, en andere boeddha’s en heiligen.
Vermoedelijk zijn deze legenden door latere boeddhistiesche vereerders
[18] van Lao Tszʼ verzonnen, daar zij lijnrecht in strijd zijn met
zijne ideeën omtrent de onfeilbaarheid en heiligheid van de processen
der natuur.—In de Nan Hwa King, een boek van Lao Tsz’s voornaamsten
discipel, Chuang Tszʼ, vinden wij nog meer bizonderheden omtrent
ontmoetingen tusschen Confucius en Lao Tszʼ.—

Lao Tszʼ vond Confucius eens bezig met lezen, en vroeg hem, wat hij
daar aan ’t studeeren was.

„Het is de I King,” antwoordde Confucius, „die lazen de heilige mannen
der oudheid ook.”

„Dat konden die heilige mannen doen,” zeide Lao Tszʼ, „maar met welk
doel leest gij die? Wat is de grondbedoeling van dat boek?”

„Het komt neer op menschlievendheid en rechtvaardigheid,” was het
antwoord.

En Lao Tszʼ zeide: „Rechtvaardigheid en menschlievendheid zijn
tegenwoordig maar holle namen; zij zijn een masker voor wreedheid, en
brengen de harten in verwarring; er is nooit meer strijd geweest dan
nu. De duif baadt zich niet altijd expres om wit te worden, de kraai
verft zich niet om zwart te zijn. De Hemel is van nature laag; zon en
maan schijnen van zelve; de sterren en planeten staan natuurlijk op hun
plaats, de planten en boomen vallen natuurlijk onder klassen, volgens
hunne soorten. Zoo, geleerde dokter, als gij Tao betracht, en u er met
uw geheele ziel naar ópheft, dan zult gij er vanzelf wel komen. Waar
zijn die menschlievendheid en rechtvaardigheid toch goed voor? Gij
lijkt op iemand, die op een trom gaat roffelen om een verloren schaap
terug te brengen. Meester, gij brengt de menschelijke natuur maar in
verwarring!”

Maar ziet, er waren groote, essentieele verschillen tusschen Confucius
en Lao Tszʼ. Beiden leefden in ongeveer dezelfde omstandigheden, in het
verval van de Chow dynastie, toen het geheele rijk in wanorde was. [19]
Confucius wilde toen, door de verschillende deugden, als
menschlievendheid, oprechtheid, rechtvaardigheid, plichtmatigheid,
ouderlievendheid enz. te prediken, het volk hervormen. Lao Tszʼ zag
hier geen heil in, en hield het er voor, dat al deze dingen de
verwarring nog maar grooter zouden maken.

Robert K. Douglas in zijn werk „Confucianism and Taouism” zegt hierover
zeer terecht: „Confucius dacht dat de voornaamste vereischte van den
tijd was, om goede namen te hebben (voor de dingen). Hij wilde de
menschen humaniteit doen betrachten, en dat (dan ook)
liefde-voor-de-ouders (Hiao) noemen; hij wilde de menschen met hun
geheele hart hun souverein doen dienen, en noemde dat getrouwheid. Lao
Tszʼ, daarentegen, hield vol, dat als de menschen zich uitgaven voor
menschlievend, ouderlievend en getrouw, dit een zeker teeken was, dat
de substantie verdwenen was, en alleen de schaduw overbleef. De duif is
niet wit omdat zij veel baadt, noch verft de kraai zich zwart. Als de
duif zich ging baden, en de kraai zich ging verven, zou dat geen teeken
zijn, dat zij hunne oorspronkelijke kleuren hadden verloren? Zoo ook
met de menschen. Als alle menschen menschlievend, ouderlievend en
getrouw waren, zou niemand zich op die deugden openlijk beroepen, en
die zouden daarom niet genoemd worden. En op dezelfde manier, als alle
menschen deugdzaam waren, zouden zelfs de namen der ondeugden onbekend
zijn.”

Krachtig zegt Lao Tszʼ dit zelf in zijn Tao Teh King [20]: „Toen Tao
werd verwaarloosd kwamen Menschlievendheid en Gerechtigheid. Toen de
„scherpzinnigheid” en het „schrandere doorzicht” voor den dag kwamen,
ontstond de groote Huichelarij. Toen de familie niet meer in harmonie
leefde, kwamen de Hiao (Ouderlievendheid) en de Ts’zʼ (compassie). Toen
de staten van het rijk in verwarring waren, kwamen de getrouwe
onderdanen.”—

En in een ander hoofdstuk [21]: „Doe de Filantropie vàn u, en wèg met
Gerechtigheid, en het volk zal (vanzelf) terugkeeren tot liefde voor de
ouders en voor de kinderen!”

Zooals ik reeds zeide, het verschil tusschen Confucius en Lao Tszʼ is
op zeer veel punten dat tusschen Schijn en Wezen.



Het Boek, dat Lao Tszʼ als eenig aandenken aan zijn leven bij den
wachter I Hie van den bergpas achterliet, was de Tao Teh King, het Boek
van Tao en Teh.—De Tao Teh King is wel het moeilijkste boek, waar de
sinoloog zich aan kan wagen, en ook voor den chineeschen literator is
het de zwaarste arbeid in zijne literatuur. Maar jaren van studie
loonen den ijverigen leerling met rijke winst.—Uit de diepe mijnen van
dit wondere wereldboek haalt de verrukte delver steeds edeler en
blinkender schatten van onvergankelijke wijsheid. „La sagesse humaine
n’a peut-être jamais exprimé des paroles plus saintes et plus
profondes,” roept de sinoloog Pauthier in bewondering uit. En Samuel
Johnson, een geleerde en een poëet, die, met minder geleerdheid maar
meer intuïtie en wijsgeerigen aanleg dan anderen in de essentieele
waarheden van oostersche godsdiensten en filosofieën is doorgedrongen,
zegt er zeer schoon en juist van: „He is a word; a protest and prophecy
in one; a book, the Tao Teh King, a voice of universal truth and
sentiment, appealing to all ages.” En ook nog: „Nothing like this book
exists in Chinese literature, nothing, so far as yet known, so lofty,
so vital, so restful at the roots of strength: in structure as
wonderful as in spirit; the fixed syllabic characters formed for
visible and definite meaning, here compacted into terse aphorisms of a
mystical and universal wisdom, so subtly translated out of their
ordinary spheres to meet a demand for spiritual expression, that it is
confessedly almost impossible to render them with certainty into
another tongue”. [22]

De lezer zal wel reeds gemerkt hebben, dat ik het hiermede geheel ééns
ben, en dat ik slechts met moeite mijn enthoesiasme en innige vereering
voor Lao Tszʼ, die ik zoo vrij kon uiten in mijne fantazie „Wu Wei”,
bedwing, om precies bij de daadzaken eener op zuiver wetenschappelijken
grond berustende studie te blijven. Inderdaad is het in China gegaan
als in zoovele landen. Een wèl sereen en eerbiedwaardig, maar toch maar
heel zelden subliem wijsgeer als Confucius heeft een wereldvermaardheid
verkregen, en is in alle beschaafde landen op gezag bekend als zijn
grootsten man, terwijl zijn waarlijk allergrootste filosoof, een zoo
rein en simpel voeler en denker als Lao Tszʼ, die zich wist op te
droomen tot nabij de allerzuiverste conceptie van het goddelijk Wezen
die een mensch kan naderen, zoo goed als onbekend is gebleven buiten
het kleine kringetje der sinologen-vakgeleerden.—



Lao Tszʼ leerde in zijn Tao Teh King in hoofdzaak het volgende:

Vóór Hemel en Aarde bestonden, vóór de formatie der werelden, vóór het
begrip Shang Ti (de opperste Godheid) was er een Wezen, een essence,
voor ons niet te begrijpen, voor ons vaag en verward, voor ons, die aan
alle Zijn een zichtbaren vorm en eene gedaante verbinden, een
Niet-Zijn, een Wezen, of een Wereld-Ziel (al deze namen kunnen het
natuurlijk niet omschrijven), die alleen-in-zich-zelf eeuwig en
onsterfelijk bestond.—Natuurlijk kan zulk een Wezen, dat alleen
in-zich-zelf bestond, geen naam hebben, daar namen alleen dienen om
verschillende dingen te onderscheiden.—Omdat Lao Tszʼ er echter over
zou schrijven, moest hij het absoluut een naam geven, en, een goede,
juiste naam onbestaanbaar zijnde voor zulk een Wezen, noemde hij het
Tao, een woord, dat in de vroegere chineesche filosofie, en vooral in
Confucius meer bepaald „de Weg” of „het Pad” beteekent [23]. Hij zegt
er echter herhaaldelijk uitdrukkelijk bij, dat het Wezen, dat hij
bedoelt, niet Tao heet of kan heeten, maar dat hij dien naam maar
gebruikt, omdat er geen naam mogelijk is. Dit Wezen, deze Al-Ziel, deze
Essence [24] (men voelt, ook deze omschrijvingen zijn maar vage
benaderingen) was de Oorsprong aller dingen, en baarde de werelden en
de schepselen op ondoorgrondelijke wijze, ze allen doorvloeiende, en
gemanifesteerd zijnde in alles en allen, natuur, menschen, en dingen.
Als in-zich-zelf-bestaande Essence het Tao noemende, noemde hij het als
manifestatie in de creatie Teh, met een woord, dat in de gewone
beteekenis met Deugd is te vertalen, maar m. i., evenals Tao, zooveel
mogelijk onvertaald moet blijven.—Maar niet alleen, dat alle dingen uit
Tao geboren zijn, allen keeren ook weder tot Tao terug.—Aan alle dingen
is bij hun geboorte een beweging gegeven, een divien levensrythme, dat
hen onfeilbaar weer tot Tao zal terug brengen. Het eenige en simpele
middel om weer tot Tao terug te keeren is, zich eenvoudig aan dat
rythme over te geven, alles te weren, wat er van afleidt en aan die
beweging tegenstrijdig is.—Als pas-geboren kind is de mensch volkomen
zuiver en natuurlijk, en de hoogste levenswijsheid is, zich altijd zoo
zuiver te bewaren als het pasgeboren kind. Deze pure wijze van leven,
dit zich-laten-meêvoeren op het oorspronkelijke rythme, maar men
vergete hierbij niet, ook den energieken strijd tegen alles, wat van
dat rythme afwijkt en er tegenovergesteld aan is, noemde Lao Tszʼ Wu
Wei. Dit woord Wu Wei, samengesteld uit Wu—niet of niets,—en Wei,—doen,
zou, letterlijk, met een dictionnaire vertaald, beteekenen
„niets-doen”.—Deze letterlijke vertaling heeft vele sinologen [25]
aanleiding gegeven om te beweren dat Lao Tszʼ in een lui, bruut
niets-doen het hoogste heil zag, en daarom leerde om, onverschillig
voor alles en allen, maar in een soort slaperigheid het leven uit te
soezen. Ik behoef zeker niet te zeggen, dat precies het tegendeel waar
is, en dat Wu Wei geen niet-doen, geen inactie of inertie is, maar
juist zeer sterke en reëele actie en wel actie van het onsterfelijke
principe in den mensch, van de in hem gemanifesteerde Tao.—Deze actie
zal zijn eene beweging van het onsterfelijke in den mensch naar den
eindeloozen, eeuwigen Oorsprong, naar dat voor menschenbegrip
onbenaderbare en onbeschrijfelijke Wezen, die Al-Ziel, die bestond vóór
Hemel en Aarde, vóór gedaante en vorm bestonden, en die Lao Tszʼ,
voelende hoe onmogelijk zij met een naam aan te geven was, alleen met
den naam Tao noemde, omdat hij dien noodig had om haar concreet in een
letterteeken aan te duiden. Maar deze actie Wu Wei zal tevens zijn een
beweging tegen alle actie, die aan haar tegenstrijdig is, en den
weder-ópgang naar Tao stuit, dus tegen alle actie van menschelijke,
relatieve dingen als eerzucht, trots, woede, haat, hebzucht, passie,
enz. enz. En wie weet dat deze dingen de felste, sterkste en hevigste
van het geheele menschenleven zijn, zal begrijpen hoe moeilijk en zwaar
de strijd dáártegen moet zijn, dus hoe intens de actie Wu Wei moet
zijn, die zulke geduchte vijanden moet weêrstaan. Daar Tao het eenige
in-zich-zelf-bestaande en dus reëele is, en de menschelijke
hartstochten en begeerten allen sterfelijk en dus onreëel zijn, zouden
wij de gewone, alledaagsche beweging van het menschenleven naar die
hartstochten en begeerten onreëele actie, en Wu Wei, het ópgaan náár
Tao, reëele actie kunnen noemen, of ook wel, de eerste de actie van den
Schijn, en de tweede de actie van het Wezen.

Zéér schoon zegt alweer Johnson hiervan, krachtig protesteerend tegen
velen, die Wu Wei maar door „niets-doen” vertaalden, en dus precies het
tegenovergestelde kregen van wat Lao Tszʼ bedoelde [26]:

„Such misinterpretations as have been quoted simply reduce the
Tao-Teh-King to a mass of self-contradictions. Its „nonaction” does not
propose that man shall forbear while the work is done by heaven, but is
defined as a living union with Tao, as secret power to make all things
new through humility and self-renunciation: a still and unapparent
strength that „does not strive” but „hides itself while it lifts up
men”. Its paradoxes, putting the least above the greatest, and rest
above work, are intuitions of the spiritual mind; enforcements of
substance against shadow, of living soul against dead mass.”

Zóó spreekt Lao Tszʼ ook dikwijls in zijn boek over „Wu Yiu”,
letterlijk vertaald „Niet-Zijn”.—Dit beteekent alweer niet zóó maar
niet-bestaan, in-’t-geheel-niet-zijn, maar enkel niet-sterfelijk-zijn,
niet zooals menschen, dieren en dingen zijn, die immers ééns moesten
sterven; dus eigenlijk beteekent het wel dégelijk Zijn, maar het Zijn
van het Wezen, in tegenoverstelling met het Zijn van den Schijn. Men
kan niet te voorzichtig zijn met woorden indien er sprake is van zulke
boven alle woordbegrip verheven dingen als b.v. God, of Nirvâna, of
Tao.—Men vergete dan niet, dat juist dat wat wij omschrijven willen van
zulk een transcendent, subtiel, spiritueel wezen is, dat alle woorden,
waarmede wij het willen aanraken, en die alleen veel meer nabije dingen
kunnen bereiken, slechts als steenen zijn, die ópgeworpen in de lucht,
toch nooit het azuur omhoog kunnen treffen. Onze woorden kunnen alleen
benaderen, richting aangeven in zoo’n geval, en men wachte zich wel,
het punt, waartoe zij komen, en dat in gewone gevallen het doel is, ook
nu voor het hoogste en juiste doel te houden.—

Lao Tszʼ beschouwt nu Tao èn als Oorsprong van alles, ongemanifesteerd
en in-zich-zelf bestaande, èn als gemanifesteerd zijnde in de creatie,
of, mag ik nu wel na mijne juist omschreven opheldering zeggen, als Wu
Yiu (lett. Niet-Zijn) en als Yiu (lett. Zijn).—

Ik zal, na al de voorgaande beschouwingen voorop gezet te hebben, nu
door een aantal vertalingen uit de Tao Teh King zelve, dus met Lao
Tsz’s eigen woorden, verder het idee Tao benaderen. De lezer kan dan
zelf oordeelen en zich een begrip vormen.



„Als Niet-Zijn kan men Het [27] noemen het begin van Hemel en Aarde;
als Zijn kan men Het noemen de Moeder (dus: dat wat baarde) van alle
Dingen” [28].



„Tao is ledig en toch in Zijne operaties als onuitputtelijk. O! Hoe
diep! Het is de oer-vader aller dingen. Het verstompt zijn scherpte,
ontrafelt zijn verwardheid, tempert zijn verblindende schittering, en
maakt zich gelijk aan het stof. O hoe kalm is Het! Het lijkt eeuwig te
bestaan! Ik weet niet van wien Het het kind is. Het was vóór Shang Ti
(de Opperste God)” [29].



„Gij kijkt er naar, en gij ziet Het niet; men noemt Het kleurloos. Gij
luistert er naar, en hoort Het niet, men noemt Het aphoon. Gij tast er
naar, en raakt Het niet, men noemt Het onstoffelijk.—Zijn bovenste is
niet verlicht, Zijn onderste heeft geen schaduw. Het is eeuwig en kan
niet met een’ naam worden genoemd. Het keert terug tot het Niet-Zijn
(Wu Yiu). Dit noem ik het beeld van het beeldelooze, den vorm van het
vormelooze. Dit noem ik vaag en onbestemd. Gij nadert Het, en gij ziet
niet Zijn begin. Gij volgt Het en gij ziet niet Zijn einde” [30].



„—Als men tot het opperste ledig is gekomen, behoudt men een
onbewegelijke rust. Alle dingen worden te samen geboren; ik zie ze
weder terugkeeren. Alle dingen bloeien overvloediglijk; daarna keert
elk terug tot zijn Oorsprong. Tot den Oorsprong terugkeeren noem ik in
rust zijn. In rust zijn noem ik terugkeeren tot het (eeuwige, reëele)
Leven. Terugkeeren tot het Leven noem ik Eeuwigdurend zijn. Tao zijnde
is men altijddurend. Al sterft het lichaam, er is (dan toch) geen
gevaar (meer te duchten)” [31].



„De zichtbare manifestaties van de groote Teh (Deugd) zijn eene
emanatie van Tao. Ziehier de natuur van Tao: „Het is vaag en
verward.... Hoe verward.... Hoe vaag!.... En (toch) bevat Het de vormen
der dingen! Hoe vaag!.... Hoe verward!.... En (toch) bevat Het
wezens!.... Diep en duister!.... En (toch) bevat het eene spiritueele
essence! Deze spiritueele essence is ten zéérste reëel, en bevat de
onfeilbare getuigenis (van wat zij is). Het geeft geboorte aan de
geheele creatie” [32].



„Vóór Hemel en Aarde bestonden, was er een vaag Wezen. Hoe rustig-kalm!
Hoe onstoffelijk! Het staat alléén-op-zich-zelf en verandert niet. Het
doorvloeit alles en loopt geen gevaar. Het mag wel de Moeder van alles
onder den Hemel worden genoemd. Ik weet niet Zijnen naam. Het een
karakter [33] willende geven schrijf ik Het Tao. Wil ik Het met alle
geweld omschrijven, dan noem ik Het groot. Van groot noem ik Het
vervliedend. Van vervliedend noem ik Het vèr. Van vèr noem ik Het
weêr-terugkeerend. De wet van den koning is van de Aarde. De wet van de
aarde is van den Hemel. De wet van den Hemel is van Tao. (Maar) de wet
van Tao is van-zich-zelve” [34].



„Tao is eeuwig en heeft geen naam. Ofschoon zoo simpelklein van natuur,
durft de geheele wereld Het niet onderwerpen. Tao is verspreid in het
Heelal. Alles keert tot Tao terug, als de bergstroomen tot de rivieren
en zeeën” [35].



„Hoe oneindig strekt Tao zich uit! Het kan naar links gaan, Het kan
naar rechts gaan. Alle wezens steunen op Tao om geboren te worden, en
het weigert géén. Als het werk volbracht is noemt Tao het niet het
Zijne. Het heeft alle wezens lief, en voedt ze, en beschouwt zich toch
niet als hun Meester. Het is eeuwig zonder begeerte; men zou Het (dus)
klein kunnen noemen. Alle wezens keeren er toe terug, en toch beschouwt
Het zich niet als hun Meester; men zou Het (dus) groot kunnen noemen.
Daarom doet de Wijze zijn geheele leven lang niet groot, en daardoor
juist volmaakt hij zijne grootheid” [36].



„Als Tao uit onzen mond komt lijkt Het flauw en zonder smaak.—Wij
kijken er naar, en zien Het niet duidelijk; wij luisteren er naar, en
hooren Het niet genoeg; wij willen Het (geheel) gebruiken, maar Het is
onuitputtelijk” [37].

„Tao is eeuwig Wu Wei en toch is er niets, wat Het niet doet” [38].



„Het is een onvergankelijke ziele-oneindigheid” [39].



„De beweging van Tao is terugkeer (tot-zich-zelf). Zachtheid is zijn
functie. Alle bestaan is uit Zijn (Yiu). Alle Zijn is uit Niet-Zijn (Wu
Yiu)” [40].



„Tao baarde één; één baarde twee; twee baarde drie; drie baarde alle
dingen. Want alle dingen komen uit het duister naar het licht, en
worden in harmonie gebracht door den adem der Natuur” [41].



„Zich toeleggen op de studie is dagelijks „meer krijgen.” Zich wijden
aan Tao is dagelijks „minder krijgen,” minder, en steeds minder, tot Wu
Wei bereikt is. Wu Wei eenmaal bereikt, is er niets, wat men niet doen
kan, naar ik meen” [42].

„Tao brengt de dingen voort. Het brengt ze groot door Zijne
manifestatie (Teh) in hen, Het vormt ze door Zijne substantie, Het
volmaakt ze door Zijne impulsie. Daarom, van alle wezens is er géén,
dat niet Tao vereert, en Teh hoogacht. Die majesteit van Tao en die
eerwaardigheid van Teh zijn niet aan hen gegeven; zij bezitten die
eeuwig uit-zich-zelven. Daarom, Tao baart alle dingen, kweekt ze op,
doet ze groeien, brengt ze groot, volmaakt ze, doet ze rijpen, voedt
ze, beschermt ze. Te baren, en toch niet als eigendom te beschouwen, te
formeeren, en dat toch niet als glorie te beschouwen, te regeeren, en
toch vrij te laten,—dit noem ik de mysterieuze Deugd” [43].



„Als het hart voortdurend vrij van aardsche begeerten is kan men het
Mysterie aanschouwen van Tao’s spiritueele essence; als het hart
voortdurend vol begeerten is, kan men er enkel den begrensden Vorm van
zien” [44].



„Tao is de veilige rustplaats van alle dingen, de schat van de goeden,
de steun van de slechten. Hoe is het, dat de Ouden Tao zoo vereerden?
Is het niet, omdat men Het van-zelf vindt, zonder den ganschen dag te
zoeken, en Het de misdaden vergeeft? Daarom is Tao het
eerbiedwaardigste onder den Hemel” [45].



„De hemelsche Tao heeft geen lievelingen, en is toch altijd mild voor
de Goeden” [46].



Met deze teksten kan ik voorloopig volstaan. Het begrip Tao is er op
verschillende wijzen in benaderd. Welk een grootsche conceptie! Tao
was, vóór Hemel en Aarde bestonden, onzichtbaar, onhoorbaar, vormeloos,
beeldeloos, de eeuwige Oorsprong van alles en allen, altijd zonder
verlangen en behoefte, altijd in rust, zonder actie, en toch in Zijne
operaties onuitputtelijk, en de voeder, volmaker van alles wat leeft!
Het is lichaamloos, en voor ons vaag en duister, maar is een zuiver
spiritueel licht!

Het is álom bestaande, links en rechts. Alle schepselen wachten er op,
om geboren te worden, en Het weigert geen! Het is ledig, roerloos, en
doet toch het Heelal bewegen. Is alles uit Tao ontsprongen, alles keert
ook weder tot Tao terug, want terugkeeren tot Tao is het rythme van het
leven van elk wezen. Het doordringt het ondoordringbare, en toch kan
het nooit worden gedeerd. Het is eene onvergankelijke, eeuwige
ziele-oneindigheid. Het is liefderijk zonder liefde, genadig zonder
genade, de veilige rustplaats der Goeden, de verlosser der
slechten..........

En dan te denken—hoe is ’t mógelijk—dat met al deze dingen gesold is
zooals een speelsche hond solt met een mooi boek, dat hij te pakken
heeft gekregen, zooals een klein kind knoeit met een ei! Hoe men van de
woorden: onzichtbaar—I, aphoon—Hi, en onstoffelijk—Wei, dus I Hi Wei,
een verchineeschten vorm van Jehovah, en van het „Tao baarde één, één
baarde twee, twee baarde drie,” een chineesche expressie voor de
Drieëenheid heeft gemaakt, en dan verkondigde, dat de kennis van den
waren (d.i. onzen christelijken) God al in het oude China bekend was!
Hoe zelfs Stanislas Julien, die zich een onschatbare verdienste heeft
verworven door voor het eerst eene goede vertaling [47] van Lao Tszʼ te
leveren, welke van alle altijd, qua taalwerk, de beste is gebleven,
gansch de essentieele beteekenis van Tao (dat hij met „de Weg”
vertaalde als in Confucius) en Wu Wei (dat hij met „inactie” vertaalde)
geheel verkeerd heeft voorgesteld, en dikwijls door precies het
tegenovergestelde heeft omschreven!

De vertalers, zelfs ook Julien, hebben durven volhouden dat Lao Tszʼ
geloofde in een „chaos,” een „immens ledig” vóór de creatie, en zelfs
leerde „zonder te werken te leven ten koste van de lichtgeloovigheid
zijner medemenschen.”!! Men verweet hem „een meer negatieven en
vernielenden geest te hebben dan het boeddhisme,” „de zinnen tot totale
impotentie terug te willen brengen,” „een pessimist en obscurantist,”
ja, een „epicurist” te zijn, en te protesteeren tegen „alle actie van
het intellect” enz. enz. Wèl hebben deze menschen Lao Tsz’s eigen
gezegde geïllustreerd: „Mijne woorden zijn heel gemakkelijk te
begrijpen, heel gemakkelijk om te betrachten. Maar niemand in het rijk
kan ze begrijpen, noch ze betrachten. Mijne woorden hebben een
Oorsprong, mijne daden hebben een Meester. Maar de menschen weten dat
niet, en daarom begrijpen zij mij niet [48].

Veel beter, maar in een tegenovergestelde richting weer te vér gaande,
hebben de duitsche sinoloog von Strauss en de engelsche sinoloog G. G.
Alexander over Lao Tsz’s Tao geschreven.

Von Strauss zegt—na, evenals ik hierboven deed, zij het met hier en
daar van de mijne afwijkende vertaling en met hier iets meer en daar
iets minder voorbeelden, uit de origineele teksten het begrip Tao te
hebben benaderd—:

„Wir meinen, jeder Unbefangene, den man fragte, wie man in unserer
Sprache das Wesen bezeichne, von dem dies Alles ausgesagt werden
könnte, musste antworten: Gott, und nur Gott! Und wer die vorstehenden
Aussagen zusammenfasst, dem kann gar kein Zweifel bleiben, das Lao Tszʼ
ein überraschend grosses und tiefes Gottbewusstsein, einen erhabenen
und sehr bestimmten Gottesbegriff gehabt habe, der sich fast
durchgängig mit dem Gottesbegriff der Offenbarung deckt sofern dieser
nicht über ihn hinaus tiefer und reicher entwickelt ist, was denn
allerdings keiner Nachweisung bedarf. Aber ausserhalb Israels wird aus
allen vorchristlichen Jahrhunderten nichts Aehnliches nachzuweisen
sein.”

Ja, Lao Tszʼ Tao is een Godsbegrip. En de éénige vertaling voor Tao is
God. Indien ik deze vertaling niet genomen heb, is dit alleen om niet
in een babylonische verwarring te geraken. Want, niet waar? het woord
„God” is zoo vertrouwd en gewoon geworden, men kent zoo goed zijn God
uit den bijbel en uit de kerk, zijn „persoonlijken God,” en men is er
niet bang voor, over Hem te spreken als ware Hij een of ander bekend
wezen, van wien men precies weet hoe hij er uitziet, wat hij aanheeft,
wat zijn natuur is. En die „God” zou op verre na niet eene goede
vertaling van Tao zijn. Lao Tszʼ kent Tao niet zoo goed, hij noemt het
vaag, en onbestemd, en verward, en duister voor zijn zwakke oogen.—Maar
indien ik met God bedoel dat majestueuze, zuiver geestelijke,
onsterfelijke Wezen, dat nooit éénig menschelijk woord heeft kunnen
beschrijven, dat nooit aan één onfeilbaren, alleen zaligmakenden
godsdienst heeft behoord als de ware, de eenige God, maar waar alle
godsdiensten van alle volkeren, allen met verschillende woorden en
namen, maar met dezelfde intuïtie naar gereikt hebben, dan is dat
Wezen, dat, eindeloos-in-zich-zelf-bestaande, geen naam kan hebben, en
alléén door het woord God wordt uitgedrukt omdat wij, bij het schrijven
daarover, een concreet letterteeken behoeven, in essentie hetzelfde als
het Wezen, door het chineesche karakter Tao voorgesteld.—Ja, Tao is
niet anders dan de leer van de goddelijkheid en de onsterfelijkheid der
ziel, en in essentie volstrekt geen andere, dan zooals wij die vinden
in den—goed gelezen—Bijbel, en in de Upanishads, en de Bhagavad-Gita.
G. G. Alexander heeft den moed de „Tao Teh King” te vertalen met
„Thoughts on the Nature and Manifestations of God” [49] en vertaalt Tao
overal door „God”, wat uitstekend zou zijn, als het, zooals ik
hierboven zeide, niet zooveel verwarring gaf, en zijne vertaling niet
van vrij, ongebonden ware geworden, want te veel aangepast aan dingen
uit den Bijbel, waar zij essentieel chineesch had behooren te
blijven.—Dat de „Tao Teh King” zoo weinig begrepen is, en men er zoowat
van alles van gemaakt heeft, was te voorzien. Vooral chineesche
commentaren, van welke honderden bestaan, geven verschrikkelijke dingen
te hooren. De filosoof Choe Hi, dezelfde, aan wien wij de bewerking en
uitgave der Confucianistische boeken hebben te danken, zegt dat
„kwakzalvers en toovenaars den naam van Lao Tszʼ stalen om er winst uit
te kloppen, zonder iets van zijne bedoelingen te begrijpen,” en de
beroemde geschiedschrijver Ma Touan Lin zegt van de Tao Teh King: „de
ware geest ervan werd hoe langer hoe meer verkeerd begrepen, naarmate
de menschen verder verwijderd waren van Lao Tsz’s tijd.” En Samuel
Johnson zegt nog zeer juist: „The attractions of spiritual genius are
universal; and a book like the Bible or the Tao Teh King becomes a
fetich to crude stages of mind, as well as a companion to higher ones.”



Heb ik nu het begrip Tao zoo ver trachten te benaderen, als met alléén
’t concrete goed treffende woorden mogelijk is, nu wil ik duidelijk
maken, hoe Lao Tszʼ zich het zuivere leven van den mensch voorstelde in
zijne betrekking tot Tao, om dan te eindigen met zijne conceptie van
een ideaal-rijk, gegrondvest op Tao.—

Ik begin met deze drie wonderschoone teksten voorop te stellen:



„Als de mensch geboren wordt, is hij zacht en zwak, als hij sterft is
hij stijf en sterk. Als het gras en de boomen geboren worden zijn zij
soepel en teêr, als zij sterven zijn zij droog en schraal. Stijfheid en
Sterkte zijn de volgelingen van den dood; Zachtheid en Zwakheid zijn de
volgelingen van het leven. Wat sterk en groot is, is inferieur; wat
zacht en zwak is, is superieur. [50]

„—De opperste Goedheid is als water. Water is goed, doet goed aan alle
dingen, en twist niet. Het woont in plaatsen, die de menschen
verachten.” [51]

„—Niets is in de wereld zachter en zwakker dan het water, en toch is er
niets dat het overtreft in het breken van wat hard en sterk is. Daarom
is er niets, dat water evenaart. Het zachte overwint het harde, het
zwakke overwint het sterke.” [52]



Deze drie teksten karakteriseeren Lao Tsz’s opvatting geheel.—Hij
predikt den deemoed, de zelf-verloochening, de nederigheid. Vér van
eerzucht en hartstocht en begeerte naar grootheid, zal de mensch
eenvoudig, simpel leven, rustig in de veilige schuilplaats van Tao. Hij
moet zijn zuiver en rein als het pasgeboren kind. Hij moet zijn
grootheid en zijn kennis verbergen, en als klein en onwetend schijnen.
Nooit moet hij met geweld en heftigheid optreden, maar tegenover kracht
stelle hij zachtheid, en tegenover beleediging weldaden. Want juist die
zachtheid en die zwakheid, die liefde, zouden wij in ’t europeesch
zeggen, overwint de wereld, en is onverbrekelijk. De ware wijze maakt
geen ophef van zijn weten, maar blijft bescheiden op den achtergrond,
want wèl wist Lao Tszʼ, dat de laatsten de eersten zullen zijn! Tao is
niet heftig en luidruchtig, en hij, die zich aan Tao houdt, is in rust,
als niet-doende, Wu Wei, maar biedt een onvernietigbaren tegenstand aan
het sterke en forsche, juist door zijn passieve taaiheid.—

En, als eeuwig-stralende lichten van onvergankelijke levenswijsheid,
leidende de menschheid door alle tijden naar haar onsterfelijken
Oorsprong Tao, staan die wonderschoone woorden in dezen chineeschen
bijbel van vijf eeuwen vóór Christus:



„Hemel en Aarde duren eeuwiglijk. Hemel en Aarde kunnen dáárom
eeuwiglijk duren, omdat zij niet voor-zich-zelf leven. Daarom stelt de
Wijze zichzelf achter, en wordt dan zelf (juist) de eerste. Hij maakt
zich los van zijn lichaam en dan blijft zijn lichaam juist behouden.”
[53]



„—Alleen als de Wijze niet met anderen in strijd komt, is er niets in
hem te laken.” [54]



„—Als het werk volbracht is en de naam gemaakt, moet men zich
terugtrekken.” [55]



„—Hij, die het animale aan het spiritueele onderwerpt, kan zijn wil op
één ding (Tao) gericht houden, zoodat hij niet verdeeld is. Hij temt
zijn vitale kracht, tot hij gedwee wordt, en als een pasgeboren kind.
Als hij zijn inwendig gezicht klaar en puur maakt, zal hij vrij zijn
van gebreken. Hij zal zijn als de broedende hen, die volmaakt in rust
is, terwijl de processen van de natuur doorgaan. Als zijn licht overal
doordringt, zal hij als onwetend kunnen zijn.” [56]



„De Wijze maakt werk van zijn binnenste en niet van zijn oogen; hij
verwerpt wat van buiten komt, hij langt naar wat van binnen is.” [57]

„—In de Oudheid waren de goede filosofen, die zich aan Tao wijdden als
gering, subtiel, duister, en vérdoordringend. Zij waren bedeesd als
een, die in den winter een stroom doorwaadt. Zij waren op hun hoede,
als een, die zijn buren vreest. Zij waren ernstig als een gast
(tegenover zijn gastheer). Zij verdwenen als het ijs, dat gaat smelten.
Zij waren simpel, als onbewerkt hout. Zij waren ledig, als een vallei.
Zij waren als troebel water. Hij, die Tao behoudt, wenscht niet vol te
zijn. Juist omdat hij niet vol is, is hij voor altijd gevrijwaard tegen
verandering.” [58]



„Ziet Uzelf in Uwen (oorspronkelijken) eenvoud, en behoudt Uw
(oorspronkelijke) puurheid. Hebt weinig egoïsme, en weinig begeerten.”
[59]



„—Het onvolmaakte zal volmaakt worden. Het gebogene zal recht worden.
Het holle zal vol worden. Met weinig wordt Het verkregen; met véél
dwaalt men er van af. Daarom, de Wijze omvat het Eéne (Tao), en maakt
zich (zoo) het voorbeeld van de wereld. Hij wenscht zelf niet licht te
schijnen, en daarom juist is hij schitterend. Hij wenscht zelf niet de
ware man te wezen, en dáárom juist steekt hij boven anderen uit. Hij
pocht niet (op zijn werk) en heeft daarom juist verdienste. Hij stelt
zichzelf niet hoog, en is dáárom juist de meerdere. Hij strijdt niet,
en daarom juist is er niemand in de wereld, die tegen hem op kan” [60].



„Wie op zijn teenen gaat staan kan niet vast rechtop blijven; wie de
beenen ver uitstrekt kan niet loopen” [61].



„Hij, die zijne mannelijke kracht kent, en toch vrouwelijke zachtheid
behoudt, is de vallei van het rijk. Hij, die zijn licht kent, en toch
in de schaduw blijft, is het voorbeeld van het rijk. Hij, die zijne
glorie weet, en blijft in de schande, is de vallei van het rijk” [62].



„—Hij, die de menschen kent, is verstandig, maar hij die zich-zelf kent
is verlicht. Hij, die anderen overwint is sterk, maar hij, die
zich-zelf overwint, is almachtig” [63].



„De hoogste Deugd (Teh) is geen deugd en is daarom juist Deugd; de lage
deugd verliest nooit (het idee) deugd, en is daarom juist géén Deugd”
[64].



„De verlichten in Tao zijn als duister, de vergevorderden in Tao als
achteruitgaande; die aan Tao toe zijn, zijn als gewone menschen; zij,
die de opperste Deugd hebben, zijn (laag) als een vallei; de uiterst
reinen zijn als vuil; zij, die deugd in overvloed hebben, zijn alsof ze
niet genoeg hebben, die vast gegrondveste deugd hebben, zijn als lui;
die waar en simpel zijn, zijn als verachtelijk. Tao is verborgen, en
heeft geen naam” [65].



„(De Wijze) is ganschelijk volmaakt, en lijkt onvolmaakt; zijne
middelen raken nooit op. Hij is ganschelijk vol en lijkt ledig; zijne
bronnen zijn nooit uitgeput. Hij is ganschelijk recht en lijkt krom.
Hij is ganschelijk bekwaam en lijkt dom. Hij is zéér welsprekend en
lijkt een stamelaar. Hij, die puur en rustig is, wordt het voorbeeld
van de wereld” [66].



„Zonder uit te gaan ken ik de wereld; zonder uit mijn venster te kijken
zie ik den Weg des Hemels. Hoe verder gij gaat, hoe minder gij zult
weten. Daarom, de Wijze komt er zonder te loopen, noemt de dingen
zonder ze te zien, en volmaakt zich zonder actie” [67].



„(De Wijze) is voor de goeden goed. Voor de niet-goeden is hij ook
goed, om ze goed te maken” [68].

„Hij, die de reëele deugd bezit, is als een pasgeboren kind, dat de
venijnige insecten niet steken, de wilde beesten niet grijpen, en de
roofvogels niet meêvoeren” [69].



„Zij, die Tao weten, spreken er niet over; die er over spreken weten
Het niet. (De Wijze) doet zijn mond dicht, sluit zijne oogen en ooren,
haalt zijne hooge aspiraties neder, ontrafelt het verwarde, tempert het
(verblindend) schitterende, en maakt zich gelijk aan het stof. Dit noem
ik eene mystieke gelijkenis met Tao. Gunst noch ongenade, voorspoed
noch schade, eer noch verachting kunnen hem treffen. Daarom is hij de
eerbiedwaardigste mensch onder den Hemel” [70].



„De Wijze doet Wu Wei [lett. niet-doen], werkt aan géén werk, en
savoureert wat zonder smaak is. Hij wreekt kwaad met goed. Hij zoekt
geen groote dingen te doen, en daardoor juist volbrengt hij groote
dingen” [71].



„De Wijze begeert géén begeerten te hebben, en hecht geen waarde aan
moeilijk te verkrijgen dingen. Zijne studie is géén studie, en daardoor
ontloopt hij de fouten der menschen” [72].



„Waarom kunnen de groote rivieren en zeeën de koningen zijn van alle
stroomen? Omdat zij zich onder hen weten te houden, dáárom kunnen zij
de koningen aller stroomen zijn. Daarom, als de Wijze superieur wil
zijn aan het volk, moet hij in zijn spreken ónder het volk blijven. Als
hij voor het volk uit wil staan, moet hij zich op den achtergrond
houden. Daar hij allen strijd vermijdt is er niemand in het rijk, die
tegen hem strijden kan” [73].



„Te weten dat wij niet weten, is superieur; niet te weten en denken te
weten, dat is de ziekte der menschen. Als men om deze ziekte lijdt, zal
men haar ontkomen. De wijze heeft deze ziekte niet, juist omdat hij er
het lijden van weet” [74].



„Ware woorden zijn niet mooi; mooie woorden zijn niet waar. Zij, die
goed zijn, zijn niet welsprekend, zij, die welsprekend zijn, zijn niet
goed. Zij, die Tao kennen, zijn niet geleerd; zij, die geleerd zijn,
kennen Tao niet. De Wijze stapelt niet op (wat hij bezit). Hoe meer hij
gebruikt om de menschen te helpen, des te meer heeft hij over; hoe meer
hij den menschen geeft, des te rijker wordt hij.—De Weg des Hemels is:
wèl te doen en niet te schaden. De Weg des Menschen is: te handelen,
maar niet te strijden” [75].



Reine, zoete woorden van deemoed, klinkende door twee en twintig eeuwen
heen, en thans nog onvergankelijk van simpele waarheid! Leer van liefde
en genade, gepredikt in de zesde eeuw vóór Jezus Christus, door den
grootsten Wijze van China, en thans nog waardig om naast de leer van
christelijke liefde te schijnen als een Licht voor de menschheid.
Begint men te begrijpen, dat, áls China uit zijn diep verval zal worden
opgeheven, dat zéér goed zijn kan met geheel eigen hulpmiddelen, zonder
de inmenging der gehate vreemden? „The answer to Confucianism is
China,” heeft Prof. Legge eens gezegd, een zendeling. Dus ook „The
answer to Lao Tsz’ism is China!”—En daarom is het mij een groote
vreugde, de woorden van China’s grootsten wijze nog eens te doen
klinken, twee duizend twee honderd jaar later, in deze verlichte,
christelijke tijden.

Is óns christelijke volk in Europa zoo deemoedig, en nederig, en puur,
zóó ongevoelig voor die nietigheden der wereld als eer, en roem, en
rijkdom? Zijn ónze groote mannen zoo bescheiden en simpel, zoo afkeerig
van glorie en naam, en zoo sterk en devoot van ziel? Zijn ónze tijden,
in welke de vrede alleen kan bestaan gegrondvest op bruut geweld en de
vrees van enkele machthebbers onderling, die vooral voor verlies van
eigen heerlijkheid bang zijn, zijn onze christelijke tijden zoo rein en
zuiver? Zijn onze tijden niet, met enkele uitwendige verschillen,
gelijk aan de tijden van Lao Tszʼ? Hebben wij niet de namen der dingen
voor de dingen zelven, niet de schaduw voor de substantie, den schijn
voor het wezen? Hebben wij niet „eminente, beroemde” geleerden met
ridderorden en palmen getooid, waarvan de lintjes elken dag gedragen
worden? Hebben wij niet staatslieden en ambtenaren, die zoo
„belangloos, en actief, en uiterst capabel, en vol dienstijver” zijn,
hebben wij geen „groote” o! „groote, groote” artiesten, die „hoog” o!
„hoog, hoog” boven ons uitsteken, vèr boven de gewone stervelingen, en
die, dronken van trots, dit elken dag met boller en boller opblazing
toonen, en klinkt de geheele europeesche pers niet van namen, en namen,
en nogeens namen, die toch vooral op den voorgrond moeten worden gezet?

Maar waar is de eenvoud, en de deemoed, en de puurheid des
harten?......

Hoe rein en bizonder wordt die figuur van Lao Tszʼ, als we ons haar
voorstellen in de verwarring der tijden tegen het einde der
Chow-dynastie. Men wist het toen toch zoo! De heilige woorden van
hertog Chow, van koning Wên, en van koning Woe [76], men had ze zóó
lang herhaald, en van buiten geleerd, tot ze leêg van alle beteekenis,
enkel holle klanken waren geworden. Men wist precies hoe het gaan
moest, en hoe alles in elkaar moest zitten. Men wist precies de
inrichting van het goevernement, en de namen der deugden, waarmede men
het waarnemen moest.—De menschen waren o! zoo geleerd, en zoo verlicht,
en schepten zulk een vreugde in ’t leven! En toen zeide Lao Tszʼ deze
onsterfelijke woorden:



„Alle menschen zijn blij en vroolijk, als hij, die geniet van
rundvleesch, als hij, die in de lente een hoog terras bestegen heeft.

„Ik alleen ben kalm, en heb nog niet éven bewogen; ik ben als een klein
kindje, dat nog niet geglimlacht heeft. Ik ben vrij, zonder
belemmering, àlsof er niets was, waarheen ik zou willen terugkeeren.

„De gewone menschen hebben óver, maar ik alleen ben als een die (alles)
verloren heeft. Ik heb het hart van een domme, ik ben een chaos van
verwarring.

„De gewone menschen zijn schitterend verlicht; ik alleen ben als
duister. De gewone menschen zijn doordringend van doorzicht; ik alleen
ben droevig ongerust. Ik ben vaag als de zee, ik word door de golven
heen en weer gedreven, rusteloos... Alle menschen weten overal een
reden voor, ik alleen ben dom, als iemand van het land.

„Ik alleen ben anders dan de (gewone) menschen, omdat ik de Moeder
vereer, die alles voedt (Tao)” [77].



En alles ging zoo goed in het rijk, al was alles in verwarring! Dat,
waarop het geheele rijk moest steunen, de reinheid en puurheid van het
volk en van den vorst, bestond niet meer, maar men had dan toch de
namen van de dingen! Men had menschlievendheid, en filantropie, en
gerechtigheid, men had ouderlievendheid, en getrouwheid en
oprechtheid!—Men was ook verbazend knap geworden, scherpzinnig, en
doordringend van doorzicht. Maar de essentie ontbrak. De essentie van
het zuivere, reine gemoed, waardoor vrede alleen mogelijk is, het
gemoed zonder égoïsme en begeerten, dat in een vorst onmisbaar is. De
grondvesten van het rijk, dit zuivere gemoed èn van het volk èn van den
vorst, waardoor alles vanzelf goed zoude gaan, waardoor alle deugden
vanzelf bestaan zouden, zonder nogeens apart met mooie namen te worden
genoemd omdat de natuurlijke loop der dingen, het leven der dingen
volgens de beweging van Tao, vanzelf zuiver is, deze grondvesten
ontbraken. De zoogenaamde beschaving, met hare precies geformuleerde
moraal, die aan alle dingen een juisten naam had gegeven, en die èn
vorst èn volk maar voller had gemaakt van altijd groeiende begeerten,
die verlichtheid en die studie, die, oorspronkelijk goed, de ijdelheid
en de eerzucht hadden opgezweept, hadden het reine gemoed van de
menschen verduisterd, en zóó de basis, waarop het geheele rijk moest
rusten, verwaarloosd. „Wat doet het er eigenlijk toe, of we het
karakter „wei” dan wel het karakter „oh” voor „ja!” gebruiken?” zeide
Lao Tszʼ, „maar het is héél iets anders om te weten het onderscheid
tusschen goed en kwaad” [78].

Beter dan de beschaving, die schijn en huichelarij ten grondslag had,
vond Lao Tszʼ dan nog de tijden, toen het volk onwetend, maar gelukkig;
ónbeschaafd, maar simpel; onceremonieus, maar rein van hart was, toen
de koningen van-zelf regeerden, zonder veel moeite te moeten doen,
omdat alles op natuurlijke wijze goed ging, en toen er minder rijkdom
en weelde was, maar het volk geen honger leed. Want óók, dit wist de
chineesche wijze, wat de meesten nú nog niet weten, die zoo vér zijn in
socialisme en humaniteit, dat het alleréérste vereischte tot geluk voor
het volk is, om geen honger te hebben. Alle andere dingen komen dan
later wel. En hij leerde, dat vóór alles noodig was een terugkeer naar
den oorspronkelijken, primitieven staat van éénvoud van lang voorheen.
Dat hij, zooals vele vertalers beweerd hebben, het volk daardoor voor
altijd in een soort bruten gelukstoestand wilde houden, ongeveer als
die van een rumineerende koe in de weide, geloof ik niet. Mijns inziens
was het hem vooral te doen, om een sterken nadruk dáárop te leggen, dat
vóór alles (het andere kwam dan later wel) de oorspronkelijke, zuivere,
pure menschennatuur moest wederkomen, de primitieve toestand, waarin de
menschheid eeuwen geleden had verkeerd, in een geluksstaat, een thans
ongeloofelijk schijnenden eenvoud, waarin het chineesche rijk in zijn
eerste stadium schijnt verkeerd te hebben, met ideaal-vorsten als Yaou
en Shoen aan het hoofd, meer dan tweeduizend jaren vóór onze
jaartelling.—Wetenschap, en kennis, en knapheid, en ook weelde van
kunst, waren mooi, maar zonder den eenvoud des harten, zonder het
diviene principe, door Tao in den mensch gelegd, was dat alles voos en
zonder reëel wezen. Dan liever onwetend, maar rein; dom, maar
kinderlijk; ongeciviliseerd, maar zuiver; dan liever geen oorlogen en
geen roemruchtige daden, maar vrede en liefde onder de menschen. Als
het hart van het volk en van den vorst maar weer rein was, dan zou de
regeering vanzelf wel gaan, zonder ingenieuze staatsinstellingen en
spitsvondige systemen en wetten, omdat dan de staat bezield zou wezen
met den heiligen adem van Tao, op welken alles, de geheele natuur, in
de onvermijdelijk juiste richting beweegt. Zóó, van déze dingen
uitgaande, en niet als onbereikbare, onmogelijke droomen moeten we de
leer van Lao Tszʼ over het volk, en het rijk, en den vorst opvatten.—En
de eenvoudige gezegden, die ik thans hieronder zal aanhalen, zouden zij
misschien ook nú niet, zóó opgevat, van toepassing zijn?



„—Maakt geen ophef van eerwaardigheid, dan zal het volk niet twisten.
Hecht geen hooge waarde aan moeilijk te verkrijgen goederen, dan zal
het volk geen diefstal plegen. Ziet niet naar wat begeerlijk is, dan
zal het hart van het volk niet in opstand komen. Daarom, de Wijze
(vorst) regeert door de harten ledig (van begeerte) te maken, de buiken
stevig te voeden, de (slechte) neigingen te verzwakken, en het
beenderstelsel te versterken” [79].



„Doe de Wijsheid vàn U, en wèg met het Weten, dan zal het volk
honderdmaal meer gelukkig zijn! Doe de Filantropie vàn U, en wèg met
Gerechtigheid, en het volk zal (van-zelf) terugkeeren tot liefde voor
de ouders en voor de kinderen! Doe de Knapheid van U, en weg met
Gewinzucht, en er zullen geen dieven en roovers meer wezen!” [80]



„Als de mensch het rijk wil volmaken met actie, zie ik dat hij niet
slaagt. Het rijk is een heilige offervaas, waaraan men niet mag werken.
Werkt men er aan, dan bederft men haar, grijpt men er naar, dan
verliest men haar” [81].



En nu ook deze mooie hoofdstukken over het oorlogvoeren, en den
krijgsroem:



„Zij, die den heerscher over menschen helpen in Tao, onderwerpen het
rijk niet met geweld van wapenen. Wat men aan de menschen doet, krijgt
men op dezelfde wijze terug als het gegeven is. Overal, waar legers
zijn geweest, groeien doornen en distels. Op groote veldtochten volgen
stellig jaren van hongersnood. De ware Goede slaat ééns met vrucht een
slag, en houdt dàn op, maar durft niet met ruw geweld doorgaan” [82].



„De beste wapenen zijn instrumenten van onheil. Allen verachten ze; die
Tao bezitten, houden er zich niet mede op. In de woning van den Kiün
Tszʼ is de linkerplaats de eereplaats; hij, die soldaten gebruikt, eert
de rechterplaats. Wapenen zijn instrumenten van onheil, geen
instrumenten van den Kiün Tszʼ. Deze gebruikt ze alléén als ’t niet
anders kàn, en kalmte en rust zijn voor hem het hóógste. Overwint hij,
dan verblijdt hij er zich niet over, want zich daarover verblijden zou
zijn houden van menschen-doodslag. En wie houdt van doodslag kan nooit
zijn doel bereiken in de goede regeering van het rijk. In alles, wat
geluk aanbrengt, is de linkerplaats de hoogste, in alles wat onheil
aanbrengt de rechter. De onderbevelhebber neemt (dan ook) de
linkerplaats in, de opperbevelhebber de rechter. Dat is, men plaatst
hen volgens de ceremonieën van den rouwdienst. Hem, die een veldslag
gewonnen heeft, moet men plaatsen als in de ceremonieën voor de dooden”
[83].



En nog meerdere teksten, allen even kernachtig en juist.



„Als de koningen en vorsten Wu Wei konden blijven, zouden alle menschen
zich hervormen” [84].



„De volken van het rijk stroomen toe naar hem, die de groote conceptie
van Tao kan omvatten” [85].



„Toen Tao in het rijk regeerde, zond men de vlugge paarden weg om ze op
’t land te gebruiken; toen Tao niet in het rijk regeerde, werden de
krijgsrossen gefokt op de grenzen” [86].



„Met rechtheid regeert men den staat, met listen voert men oorlog, met
Wu Wei wint men het rijk. Hoe weet ik, dat het zoo met het rijk is?
Door dit: Hoe meer bangmakende verbodsbepalingen er in het rijk zijn,
des te armer wordt het volk. Hoe meer middelen tot productie van weelde
er zijn, des te meer verwarring komt er. Hoe bekwamer en vernuftiger
het volk wordt, des te artificiëeler de dingen worden. Hoe rijker en
klaarder de wet wordt, des te meer dieven en roovers er komen. Daarom
zegt de Wijze: Ik ben Wu Wei, en dan zal het volk zich vanzelf
hervormen. Ik houd van de rust, en dan zal het volk vanzelf recht
worden. Ik doe geen werk en dan zal het volk vanzelf rijk worden. Ik
heb geen begeerten, en dan zal het volk vanzelf (weer) eenvoudig
worden” [87].



„Als de regeering tolerant is, zal het volk schuldeloos zijn; als de
regeering overal den neus in steekt, zal het volk telkens inbreuk op de
wet maken. Falen is de basis van slagen, en slagen is de basis van
falen” [88].



„De wijze is vierkant, zonder hoekig te zijn, is belangeloos zonder te
kwetsen, is oprecht zonder overdreven stipt te zijn, is schitterend,
zonder te verblinden” [89].



„Om de menschen te regeeren en den Hemel te dienen gaat er niets boven
de gematigdheid” [90].



„Om een groot rijk te regeeren, moet men even zoo voorzichtig zijn als
in ’t bakken van een klein vischje” [91].



„Een groot rijk moet zijn (nederig) als de groote stroomen, in welke
zich de wateren van het rijk uitstorten. Het moet de vrouwelijke sekse
navolgen, die juist door de rust (passiviteit) de mannelijke overwint.
Die rust is een vernedering. Daarom, als een groot rijk zich vernedert
voor kleinere staten, zal het die kleinere staten winnen. Als de
kleinere staten zich vernederen voor het groote rijk, zullen zij het
groote rijk winnen” [92].



„De ouden, die Tao bezaten, gebruikten Het niet om het volk verlicht te
maken, maar om het volk simpel te houden. Het volk is moeilijk te
regeeren omdat het zooveel weet. Hij, die een rijk regeert door het
weten te vermeerderen, is de geesel van het volk; hij, die niet met al
dat weten het rijk regeert, is het geluk van het volk” [93].



„Hij, die een goed veldheer is, is niet krijgszuchtig” [94].



„Een veldheer zeide eens: Ik durf niet gastheer te zijn (d.i. aan te
vallen), ik ben liever gast (d.i. defensief). Ik durf geen duim vooruit
te gaan, ik ga liever een voet terug” [95].

„Het volk heeft honger, omdat zijn vorst veel belastingen heft. Dáárom
heeft het honger. Het volk is moeilijk te regeeren, omdat zijn Heer (te
veel) doet. Dáárom is het moeilijk te regeeren” [96].



Men ziet, de geheele filosofie van Lao Tszʼ is gebaseerd op het zachte
en zwakke, op de nederigheid en den deemoed. De groote fouten van den
tijd waren, dat het leven gebaseerd werd op hardheid en sterkte,
brutaliteit en trots.—Lao Tszʼ zeide, dat hij drie groote schatten had:
liefde, zuinigheid en nederigheid. Door zijne liefde kon hij dapper
zijn, door zijne zuinigheid juist kon hij veel geven, door zijne
nederigheid, die hem verbood, de eerste te willen wezen, kon hij juist
in werkelijkheid de eerste zijn. Maar in den tijd, in welken hij
leefde, was men dapper zonder liefde, gaf men veel uit, zónder zuinig
te zijn, en ging men weg van de laatste plaats, om toch vooral de
eerste te zoeken. Dit alles leidde tot den dood, leerde hij. Alleen als
men strijdt met een hart vol liefde is men onverwinlijk. „De Hemel
schenkt de gave van liefde aan hem, dien zij beschermen wil” [97]. En
als twee legers van gelijke kracht strijden, leerde hij, was die
veldheer, die het meeste medelijden had, de overwinnaar.

Zijn ideaal was, om te beginnen een kleinen staat te hebben, met
simpele menschen, zooals uit het 80e hoofdstuk blijkt. Hij zag zeker
in, dat het onmogelijk was, een heel groot rijk ineens volmaakt te
hebben, en droomde zich dus een klein, te verwezenlijken Arcadia. Als
hij dat kleine rijk had, met weinig volk, zou hij, al waren er voor
tien of honderd man wapenen, die wapenen toch niet gebruiken, noch
zouden de schepen en wagenen, noch zouden de kurassen dienst doen. Hij
zou het volk doen terugkeeren tot het gebruik der geknoopte koorden
[98]. „Het volk zou zoet genieten van zijn eten, zou zijne kleederen
mooi maken, rust hebben in zijne woning en vreugde scheppen in zijne
simpele zeden” [99].

En zóó bang was Lao Tszʼ dat het zuivere, reine gemoed van zijn volk—de
kostbaarste schat in zijn ideaal-rijk—zou bedorven worden door de
zoogenaamde beschaving, dat hij er ten slotte aan toevoegde: „Al lag
een naburige staat vlak over den mijne, zoodat de honden en hanen aan
weêrszijden elkanders geluid konden hooren, mijn volk zou oud worden en
doodgaan zonder er gemeenschap mede te hebben gehad.”



En deze man is genoemd een pessimist, een obscurantist, en wat al niet
meer,—het staat in véle vertalingen van heel geleerde mannen te
lezen,—en zijn leer over de basis, waarop het rijk moet rusten, is
genoemd „anti-social pride” en „hostility to popular education and
progress,” en die over de superioriteit van Wu Wei is genoemd „negative
quietism” en zelfs „idleness” en „self-indulgence”! Is het niet of Lao
Tszʼ dit alles voorzien heeft, toen hij zeide: „Zij, die geleerd zijn
kennen Tao niet”? En blijkt hieruit niet, dat om Lao Tsz’s pure
filosofie te begrijpen, nog wat meer noodig is, dan enkele
taalgeleerdheid en spitsvondigheid en woordelijke, letterlijke
accuratesse, vooral wanneer, zooals in zijn wondere boek, de woorden
zoo subtiel uit hunne sfeer zijn gehaald, om aan de behoefte van eene
andere, hoogere spiritueele expressie te voldoen? Waar Lao Tszʼ
aangeeft, dat voor óns beperkte begrip Tao als duister en verward is,
verwijt men hem het geloof aan een „chaos” en aan „void time”, en zelfs
Stanislas Julien, als enkel sinoloog een eminent geleerde, houdt vol
dat Tao is „un être dépourvu d’action, de pensées” en dat het gebruik
en de definitie van het woord Tao „excluent toute idée de cause
intelligente”!

De waarheid is, dat Lao Tsz’s leer, wel verre van den mensch te
abrutiseeren en ongevoelig te maken, hem opwekt tot verheven idealen,
en aan het leven op aarde hare pure zuiverheid wil teruggeven. Wel
vèrre van tot luiheid en anti-socialen trots aan te sporen, heeft Lao
Tsz’s leer vooral tot thema de zelf-verloochening en de liefde voor
onzen medemensch. Het is bedroevend te zien, hoe geleerden, die in de
taalwetenschap een eereplaats innemen, enkel en alleen omdat zij
denken, er het Christendom mede te verheffen, alle andere, vreemde
leeren bekladden. Zóó zegt de gewezen zendeling prof. Legge, de
vertaler der chineesche klassieken, dezelfde die overal à tout prix
Confucius neêrhaalt, van Lao Tsz’s gezegde „Wreek kwaad met goed”:
„There hardly belongs to it a moral character”! Terwijl zelfs Giles,
een der hevigste vijanden van de Tao Teh King, bij die passage moet
bekennen: „Those who, wanting in the logical faculty, have been foolish
enough to say that the Golden Rule of Confucius ranks lower than the
Golden Rule of Christ, have here had to take their shoes from off their
feet and admit that they are upon holy ground” [100].

Ik voor mij wil gaarne bekennen, dat ik bijna overal in de Tao Teh King
den heiligen grond betreed. Maar met een zuiver hart moeten zijne
simpele woorden gevoeld worden, en men moet ze lezen in stille
eenzaamheid, vér van de geruchten der wereld, en leêg van aardsche
gedachten, zooals men dat wereldwijze boek moet lezen, waarmede het
waard is vergeleken te worden: De Imitatione Christi van Thomas à
Kempis.

Lao Tsz’s leer, tot het uiterste doorgevoerd zijnde, gaat er een geheel
nieuw licht over de dingen der wereld. De begrippen goed en kwaad gaan
weg, want wat Lao Tszʼ leerde was niet goed te zijn, daar er in de orde
der dingen niet zoo iets als goed, en ook niet zoo iets als kwaad was,
er was alleen zuiver, volgens de natuur, van-zelf zijn. De loop der
dingen en het wezen der dingen was niet goed of kwaad, het wàs
eenvoudig zooals het wàs. Alles gebeurde, omdat het in de natuurlijke
orde lag om te gebeuren.

Zóó verliest ook de dood zijne verschrikking, en het leven zijn aan die
verschrikking tegenovergestelde vreugde. Wat nog volstrekt geen
onverschilligheid en ongevoeligheid in zich sluit, zooals velen beweerd
hebben. Integendeel. Zeer mooi wordt dit gezegd in den Nan Hwa King,
het mystieke werk van Lao Tsz’s grootsten discipel Chuang Tszʼ [101]:
„De geboorte van den wijze is de (natuurlijke) gang des Hemels, zijn
dood is de (natuurlijke) loop der dingen. Zijn leven is als drijven,
zijn dood is als rust” [102]. Het aannemen van alle dingen als gewoon,
natuurlijk, zuiver, was een eerste vereischte. Niets was bizonder blij
of bizonder droef, niets pleizieriger of treuriger dan iets anders, als
men maar Tao had. En daarom kon Chuang Tszʼ in hetzelfde hoofdstuk
zeggen: „Droefheid en Geluk zijn de afvalligen van de Deugd; Vreugde en
Toorn leiden af van Tao.”—Er was ook niet zoo iets aparts als leven en
dood, als contrasten, elk op zich zelf reëel bestaande. Een andere
discipel van Lao Tszʼ, Ljeh Tszʼ, zat eens aan den weg te eten, en zag
een honderdjarig doodshoofd liggen. Hij plukte een bosje gras af, en
wees daarmede naar den doodskop, zeggende: „Alleen gij en ik weten dat
er geen leven bestaat en geen dood.”

Toen Chuang Tsz’s vrouw was gestorven, en men zich verwonderde, dat hij
er zoo kalm bij bleef, en tot tijdverdrijf op een schaal sloeg, zeide
hij, dat sterven volstrekt niets bizonders was, evenmin als geboren
worden; het was enkel maar verandering, en het lag in den natuurlijken
gang der dingen. „Dit is gelijk de gang der vier jaargetijden, lente,
herfst, winter en zomer. Rustigjes slaapt zij in het Groote Huis (Tao)”
[103].

Zóó verhaalt Chuang Tszʼ ook, dat toen, na Lao Tsz’s dood, de filosoof
Chʼin Shih op rouwbezoek ging, hij een groote schaar menschen om het
lijk zag geschaard, jammerlijk snikkende en huilende zooals het de
gewoonte was uren te blijven doen. Chʼin Shih gaf maar drie korte
schreeuwen, meer niet, en ging toen heen. Een der discipelen
verwonderde zich over dezen inbreuk op de ceremonieën en vroeg Chʼin
Shih verwijtend, of hij dan geen vriend van den Meester was. En toen
antwoordde Chʼin Shih, dat al dat gejammer en gekrijt maar gekheid was,
en afleidde van Tao. „Het is den Hemel weêrstaan, de emoties (der
wereld) verdubbelen, en vergeten wat ons oorspronkelijk deel is. De
Meester kwam precies omdat het zijn tijd was, hij ging precies heen,
omdat hij volgzaam aan zijn tijd was” [104].

Ik weet het, dit schijnt ongevoelig, onverschillig, onsympathiek. Maar,
wanneer men dieper doordenkt, getuigt het van een naïef, kinderlijk
vertrouwen, en tevens van een wèlbewuste zekerheid in de
onsterfelijkheid der ziel, of, meer eigenaardig chineesch uitgedrukt,
in het terugkeeren tot Tao. Het sterven was alleen een overgebracht
worden tot iets anders, evenals hout, dat verbrandt tot vuur, en het
vuur dat verdampt tot schijnbaar niets. Maar niets gaat verloren, de
essence is onvernietigbaar.

Dit is de zekerheid die Chuang Tszʼ, doordrongen als hij was van Lao
Tsz’s principes, deze schoone woorden deed zeggen, toen hij zijn dood
voelde naderen, en zijne familie op het hart drukte, toch vooral niet
te jammeren, en hem geen pompeuze begrafenis te geven, maar gewoon
buiten te leggen, in het veld:

„Ik wil den Hemel en de Aarde hebben voor mijn sarcophaag, de zon en de
maan zullen mijne eereteekenen zijn, waar ik op mijn staatsiebed lig,
en de geheele creatie zal de rouwende zijn bij mijn uitvaart.”



Het is treurig te zien, wat het latere geslacht van Lao Tsz’s zuivere
leer gemaakt heeft. Den ontzaglijken eenvoud van zijne aphorismen niet
begrijpende, begonnen latere chineesche geleerden in zijn boek een
mystiek te zien, die over de kunst handelde om onsterfelijk te worden.
En men ging... het elixir zoeken, dat de gave schonk om eeuwig te
leven! Het lijkt haast onmogelijk de menschelijke dwaasheid zóó hoog
opgevoerd te zien, maar uit de Tao Teh King is de chineesche alchimie
en de magie geboren! Men begon in alle zinnen verborgen meeningen te
zien, dacht dat zij zinspeelden op tot nu toe onbekende Goden, op verre
gelukslanden ergens in den oceaan, en op geheime wonderdranken! Men
begon Lao Tszʼ zelf te vergoden, noemde hem een zuiver goddelijk wezen,
een incarnatie van Tao, die reeds vroeger op aarde was verschenen in
verschillende gedaanten, en ook in de toekomst weer verschijnen zou,
maar voor ’t oogenblik zalig was, in een paradijs, gelegen in de
Poolster, enz. enz. De boeddhisten die—en terecht—zeer veel punten van
gelijkenis zagen tusschen hun leer en de zijne, maakten een boeddha van
hem, en verzonnen omtrent zijn leven dezelfde legenden, als die welke
omtrent Shakyamuni in omloop waren. Men zag, eenmaal zoo ver verdwaald,
overal duivels en demonen, en ook heilige geesten en feeën, en zóó
ontstond die belachelijke goden- en geestendienst, met zijn eindeloos
pantheon van afgoden en mystieke personnages, dien men tegenwoordig in
China „het Taoïsme” noemt. Wèl jammer, dat men er dien naam aan gegeven
heeft, want dit Taoïsme, met zijn fetischdienst, en zijn verachtelijke
priesterschap, heeft absoluut niets te maken met de pure, zuivere,
menschelijke leer van Lao Tszʼ, zooals die is neergeschreven in den Tao
Teh King. Ik zal mij, hier althans, niet verder in dit latere Taoïsme
verdiepen, daar ik in deze studie alleen de oorspronkelijke leer van
Lao Tszʼ wensch te bespreken. En laten wij niet ál te veel op de
chineezen neêrzien, omdat zij van Lao Tsz’s zuivere ideeën zulke dolle
dingen hebben gemaakt. Wat is er in Europa al niet gemaakt van de leer
van Jezus Christus, en welke gruwelen en misdaden zijn er niet
bedreven, en welke valsche, leugenachtige voorstellingen zijn er niet
gemaakt in Zijnen naam, die lijnrecht in strijd zijn met wat Hij heeft
gepredikt? Ik heb reeds aangehaald, wat Samuel Johnson daar zoo terecht
van gezegd heeft: „a book like the Bible or the Tao Teh King becomes a
fetich to crude stages of mind, as well as a companion to higher ones.”

En als ik er in geslaagd ben om, geïnspireerd als ik was door mijne
innige bewondering voor China’s grootsten wijze, de leer van Lao Tszʼ
zóó in deze studie te hebben voorgesteld, dat zij voor goed een
vertrouwde metgezel wordt voor velen, die er de uitdrukking in zullen
vinden van reeds lang in hen sluimerende, maar nog niet bewust geworden
ideeën, dan zou ik daarmede nog maar een klein weinigje van de
dankbaarheid gekweten hebben, die men hem, en álle groote voorlichters
van den menschelijken geest, is verschuldigd. Want hij heeft van het
reinste en nobelste werk gedaan, dat op aarde kan gedaan worden.



TAO TEH KING.

EERSTE DEEL: TAO.


HOOFDSTUK I.

1. Kon Tao uitgezegd worden, dan zou het de eeuwige Tao niet zijn; kon
de naam genoemd worden, dan zou het de eeuwige Naam niet zijn.

2. Als Niet-Zijn kan men Het noemen het begin van Hemel en Aarde; als
Zijn kan men Het noemen de Moeder van alle Dingen.

3. Daarom, als het hart voortdurend Niet-Is (d.i. vrij van alle
aardsche begeerten) kan men het Mysterie aanschouwen van Tao’s
spiritueele essence; als het voortdurend Is (d.i. vol begeerten), kan
men er enkel den begrensden Vorm van zien.

4. Deze beiden, Zijn en Niet-Zijn, komen uit hetzelfde voort, en hebben
verschillenden naam.

5. Beiden zijn zij geheimzinnig. Het geheimzinnige er van is dubbel
geheimzinnig.

6. Dit alles is de Poort van het spiritueele Mysterie.



HOOFDSTUK II.

1. Allen onder den Hemel weten zoo dat mooi „mooi” is; dan komt het
„leelijke” voor den dag. Allen weten zoo dat goed „goed” is; dan komt
het „slechte” voor den dag.

2. Daarom, Zijn en Niet-Zijn produceeren elkaar wederkeerig.

3. Moeilijk en Gemakkelijk brengen zich wederkeerig voort. Lang en kort
geven elkaar wederkeerig verschil in vorm. Hoog en Laag brengen
elkaar’s ongelijkheid voort. De Toon en de Stem harmoniëeren
wederkeerig. Het Vóór en het Ná volgen elkaar wederkeerig op.

4. Daarom is het, dat de Wijze zijn zaak maakt van Wu Wei (Niet-Doen),
en hij begaat de leer zonder woorden.

7. Als het werk volbracht is, hecht hij er zich niet (meer) aan. Juist
omdat hij er zich niet aan hecht, gaat het (de verdienste er van) niet
van hem weg.



HOOFDSTUK III.

1. Maakt geen ophef van eerwaardigheid, dan zal het volk niet twisten.

2. Hecht geen hooge waarde aan moeilijk te verkrijgen goederen, dan zal
het volk geen diefstal plegen.

3. Ziet niet naar wat begeerlijk is, dan zal het hart van het volk niet
in verwarring komen.

4. Daarom, de Wijze regeert door de harten ledig (van begeerte) te
maken, de buiken stevig te voeden, de (slechte) neigingen te
verzwakken, en het beenderstelsel te versterken.

5. Hij maakt voortdurend, dat het volk niet weet, en geen begeerten
heeft.

6. Als dit niet geheel gelukt, maakt hij dat zij, die (wèl) weten, niet
durven ageeren.

7. Hij doet Wu Wei (Niet-Doen), en dan is er niets, wat hij niet (goed)
regeert.



HOOFDSTUK IV.

1. Tao is ledig, en (toch) in Zijne operaties als onuitputtelijk.

2. O! Hoe diep is Het! Het is de Oer-Vader aller dingen.

3. Het verstompt zijn scherpte, ontrafelt zijne verwardheid, tempert
zijne (verblindende) schittering, en maakt zich gelijk aan het stof.

4. O! Hoe kalm is Het! Het lijkt wel eeuwig te bestaan.

5. Ik weet niet van wien Het het kind is. Het was vóór Shang Ti (den
oppersten God).



HOOFDSTUK V.

1. Hemel en Aarde zijn niet menschlievend, en alle dingen zijn voor hen
als de strooien honden (voor de offering).

2. De Wijze is niet menschlievend, en beschouwt het volk als de
strooien honden (voor de offering).

3. Te midden van Hemel en Aarde is als een blaasbalg; Het is ledig en
(toch) nooit uitgeput; hoe meer Het beweegt, hoe meer (kracht als wind)
er uitkomt.

4. Maar met veel woorden raakt men uitgeput. Het is beter, het midden
te bewaren.



HOOFDSTUK VI.

1. De Geest van de vallei sterft niet, men noemt haar de mystieke
Moeder.

2. De deur van de mystieke Moeder is de Wortel (Oorsprong) van Hemel en
Aarde.

3. Het gaat eeuwiglijk door en schijnt altijd (als stoffelijk) te
blijven bestaan.

4. Houdt u er altijd aan, en gij zult niet behoeven te bewegen.



HOOFDSTUK VII.

1. Hemel en Aarde duren eeuwiglijk. Hemel en Aarde kunnen dáárom
eeuwiglijk duren, omdat zij niet voor zich zelf leven.

2. Daarom stelt de Wijze zich zelf achter de anderen, en wordt dan zelf
(juist) de eerste.

3. Hij maakt zich los van zijn lichaam, en dan blijft zijn lichaam
(juist) behouden.

4. Is dit niet, omdat hij geen egoïsme heeft?

5. En (toch) wordt dan zijn egoïstisch eigenbelang volmaakt.



HOOFDSTUK VIII.

1. De opperste Goedheid is als water.

2. Water is goed, doet goed aan alle dingen, en twist niet.

3. Het woont in plaatsen, die de menschen verachten.

4. Daarom komt (de Wijze, die als water is) dicht bij Tao.

5. Hij woont (vanzelf) op de goede plaats. Hij houdt er van dat zijn
hart diep is als een afgrond. Als hij weldoet meent hij het in
menschlievendheid. Als hij spreekt, spreekt hij goed de waarheid. Als
hij regeert, houdt hij goed orde. Als hij zaken heeft, doet hij ze
goed. Als hij beweegt is het op den rechten tijd.

6. (Maar alleen) als hij niet met anderen in strijd komt is er niets in
hem te laken.



HOOFDSTUK IX.

1. Beter dan een gevulde vaas aan beide zijden te dragen, is het, er in
’t geheel geen te dragen.

2. Als men (een lemmet), na het gescherpt te hebben, telkens met de
hand voelt (om het te probeeren), zal het niet lang goed kunnen
blijven.

3. Als men zijn zaal vol goud en edelgesteenten heeft, zal men haar
niet kunnen behouden.

4. Als men, rijk en in aanzien zijnde, trotsch is, zal men zelf zijn
ongeluk na zich sleepen.

5. Als het werk volbracht is, en de naam gemaakt, moet men zich
terugtrekken. Dit is de Weg van den Hemel.



HOOFDSTUK X.

1. Hij, die het animale aan het spiritueele onderwerpt, kan zijn wil op
één ding (d.i. Tao) gericht houden, zoodat hij niet verdeeld is
(tusschen wereldsche dingen).

2. Hij temt zijn vitale kracht, tot hij gedwee (en gevoelig) wordt, en
als een pasgeboren kind.

3. Als hij zijn inwendig gezicht klaar en puur maakt (vrij van de
duisterheden en twijfelingen van het Verstand), zal hij vrij zijn van
alle moreele gebreken.

4. Als hij, met liefde voor het volk (als hij een Vorst is) het rijk
regeert, zal hij Wu Wei kunnen zijn.

5. Hij zal zijn als de broedende hen, die in volmaakte rust is, terwijl
de processen van de natuur voortgaan.

6. Als zijn licht overal doordringt, zal hij als onwetend kunnen zijn.

7. Hij brengt de dingen voort en voedt ze. Hij brengt ze voort, zonder
ze (als bezit) te hebben. Hij vermeerdert en vermenigvuldigt, en rekent
niet op hun belooning. Hij regeert hen, en beschouwt zich niet als hun
Meester.

Dit is wat men noemt de mysterieuze Deugd.



HOOFDSTUK XI.

1. De dertig spaken van een wiel vereenigen zich om een naaf. Maar
alleen door de ledige ruimte is de wagen van nut.

2. De vaas is uit klei gekneed tot huisraad. Maar alleen door de ledige
ruimte (binnen in) is zij van nut.

3. Men boort deuren en vensters uit om een huis te bouwen. Maar alleen
door de ledige ruimte zijn zij van nut.

4 Daarom, het Zijn (het materieele) heeft zijn voordeel, maar van het
Niet-Zijn (het immaterieele) hangt het eigenlijke nut af.



HOOFDSTUK XII.

1. De vijf kleuren verblinden het oog van den mensch. De vijf tonen
verdooven het oor. De vijf smaken bederven den smaak.

2. Dolle ritten en jachten brengen het menschelijk hart in verdwaling.
Moeilijk te verkrijgen goederen brengen den mensch tot verderfelijke
daden.

3. Daarom maakt de Wijze werk van zijn binnenste en niet van zijne
oogen.

4. Hij verwerpt wat van buiten komt, en langt naar wat van binnen is.



HOOFDSTUK XIII.

1. Hooge gratie en degradatie zijn dingen van vreeze. Het lichaam is
als een groote ramp.

2. Hoe is het, dat men (dit) zegt (van) hooge gratie en degradatie?
Hooge gratie is iets inferieurs. Verkrijgt men haar, dan is men als in
vreeze. Verliest men haar, dan is men als in vreeze. Daarom zegt men:
hooge gratie en degradatie zijn dingen van vreeze.

3. Hoe is het, dat men zegt: „Het lichaam is als eene groote ramp”? Ik
heb dáárom groote rampen, omdat ik een lichaam heb.

4. Als ik zoover was, dat ik géén lichaam had, welke rampen zou ik dan
hebben?

5. Daarom, wie het als een zware karrewei beschouwt, om het rijk te
regeeren, dien kan men het rijk toevertrouwen; wie het iets
verwerpelijks vindt om zelf het rijk te regeeren, dien kan men de
regeering van het rijk opdragen.



HOOFDSTUK XIV.

1. Gij kijkt er naar, en gij ziet Het niet; men noemt Het kleurloos
(I).

Gij luistert er naar, en gij hoort Het niet; men noemt Het aphoon (Hi).

Gij tast er naar, en gij raakt Het niet; men noemt Het onstoffelijk
(Wei).

2. Deze drie dingen zijn niet met eigen woorden uit te leggen.

3. Daarom, zij smelten samen tot één.

4. Zijn bovenste is niet verlicht, Zijn onderste is niet duister (heeft
geen schaduw).

5. Het is eeuwig, en kan niet met een naam worden genoemd! Het keert
terug tot het Niet-Zijn! Dit noem ik het beeld van het beeldelooze, den
vorm van het vormelooze. Dit noem ik vaag en onbestemd (een mysterie).

6. Gij nadert Het, en gij ziet niet Zijn begin. Gij volgt Het, en gij
ziet niet Zijn einde.

7. Gij moet het Tao van de Oudheid doorgronden, om over het bestaan van
het Heden te regeeren. Wie het Begin weet van het Oude, heeft de draad
van Tao in handen.



HOOFDSTUK XV.

1. In de Oudheid waren de goede filosofen, die zich aan Tao wijdden,
(als) gering, subtiel, duister, en vèr-doordringend. Zij waren zóó
diep, dat het niet is te begrijpen.

2. Maar omdat het niet te begrijpen is, zal ik mij moeite doen om er
een beeld van te geven.

3. Zij waren bedeesd als een, die in den winter een stroom doorwaadt.
Zij waren op hun hoede, als een, die zijne buren vreest. Zij waren
ernstig als een gast (tegenover zijn gastheer). Zij verdwenen als het
ijs, dat gaat smelten. Zij waren simpel, als onbewerkt hout. Zij waren
ledig, als een vallei. Zij waren als troebel water.

4. Wie kan de onzuiverheden (van zijn hart) verreinen tot rust?

Wie kan langzamerhand geboren worden (in Tao) door een langdurig
betrachte kalmte?

5. Hij, die Tao behoudt, wenscht niet vol te zijn. Juist omdat hij niet
vol is, is hij voor altijd gevrijwaard tegen verandering.



HOOFDSTUK XVI.

1. Als men tot het opperste Ledig is gekomen, handhaaft men eene
onvergankelijke rust.

2. Alle dingen worden te samen geboren; ik zie ze (daarna) weder
terugkeeren.

3. Alle dingen bloeien overvloediglijk; (daarna) keert elk terug tot
zijn Oorsprong.

4. Tot den Oorsprong terugkeeren heet in rust zijn. In rust zijn heet
terugkeeren tot het (eeuwige, reëele) Leven.

5. Terugkeeren tot het Leven heet ik eeuwigdurend zijn.

6. Te weten wat eeuwigdurend is heet verlicht zijn. Niet te weten wat
eeuwigdurend is heet eigen ellende bewerken.

7. Weten wat eeuwigdurend is is een groote ziel hebben. Een groote ziel
hebbende is men rechtvaardig. Rechtvaardig zijnde is men koning. Koning
zijnde is men de Hemel. De Hemel zijnde is men Tao.

8. Tao zijnde is men altijd-durend. Al sterft het lichaam, er is (dan
toch) geen gevaar (meer te duchten).



HOOFDSTUK XVII.

1. In de hooge Oudheid wist het volk alleen van de vorsten dat zij
bestonden.

2. De vorsten die dáárna kwamen had het volk lief en prees hen.

3. Die dáárna kwamen, vreesde het.

4. Die dáárna kwamen, verachtte het.

5. Hij, die anderen niet vertrouwt, krijgt het vertrouwen van anderen
niet.

6. (De Ouden) waren langzaam en ernstig in hun woorden.

7. Als zij de verdiensten hadden gemaakt, en de zaken volvoerd, zeide
het volk: „Wij zijn vanzelven (zooals onze natuur is)”.



HOOFDSTUK XVIII.

1. Toen Tao werd verwaarloosd, kwamen Menschlievendheid en
Gerechtigheid.

2. Toen de „scherpzinnigheid” en „het schrandere doorzicht” voor den
dag kwamen, ontstond de groote Huichelarij.

3. Toen de familie niet meer in harmonie leefde, kwamen de Hiao en de
Ts’zʼ.

4. Toen de staten van het rijk in verwarring waren, kwamen de getrouwe
onderdanen.



HOOFDSTUK XIX.

1. Doe de Wijsheid vàn u, en weg met het Weten, dan zal het volk
honderdmaal meer gelukkig zijn.

2. Doe de Filantropie vàn u, en weg met Gerechtigheid, en het volk zal
(vanzelf) terugkeeren tot liefde voor de ouders en voor de kinderen.

3. Doe de Knapheid vàn u, en weg met Gewinzucht, en er zullen geen
dieven en roovers meer wezen.

4. Doet afstand van deze drie dingen. Hebt niet genoeg aan den schijn.

5. Daarom toon ik u, wáár gij u aan moet houden: Ziet uzelf in uwen
(oorspronkelijken) eenvoud en behoud uw (oorspronkelijke) puurheid.
Hebt weinig egoïsme en weinig begeerten.



HOOFDSTUK XX.

1. Doe de Studie vàn u, dan zult gij geen zorgen hebben.

2. Wat doet het er eigenlijk toe of we het karakter „wei” dan wel het
karakter „oh” voor „ja!” gebruiken? (Maar) het is héél iets anders (om
te weten) het onderscheid tusschen goed en kwaad.

3. Helaas! de wereld is een wildernis geworden, en er is nog geen einde
aan!

4. Alle menschen zijn blij en vroolijk, als hij, die geniet van
rundvleesch, als hij, die in de lente een hoog terras heeft bestegen.

5. Ik alleen ben kalm, en heb nog niet éven bewogen; ik ben als een
klein kindje, dat nog niet geglimlacht heeft. Ik ben vrij, zonder
belemmering, alsof er niets was, waarheen ik zou willen terugkeeren.

6. De gewone menschen hebben over; ik alleen ben als een, die (alles)
verloren heeft. Ik heb het hart van een domme, ik ben een chaos van
verwarring.

7. De gewone menschen zijn schitterend verlicht, ik alleen ben als
duister. De gewone menschen zijn doordringend van doorzicht; ik alleen
ben droevig ongerust. Ik ben vaag als de zee, ik word door de golven
heen en weêrgedreven, als rusteloos.

8. Alle menschen hebben overal een reden voor; ik alleen ben dom, als
iemand van het land.

9. Ik alleen ben anders dan de (gewone) menschen, omdat ik de Moeder
vereer, die alles voedt (Tao).



HOOFDSTUK XXI.

1. De (zichtbare) manifestaties van de groote Teh zijn eene emanatie
van Tao.

Ziehier de natuur van Tao.

2. Tao is vaag en verward. Hoe verward!... Hoe vaag!... En (toch) bevat
het de vormen (der dingen)! Hoe vaag!... Hoe verward!... En (toch)
bevat het eene spiritueele essence! Deze spiritueele essence is ten
zéerste reëel, en bevat de onfeilbare getuigenis (van wat zij is).

3. Van oudsher tot nú toe was Zijn naam onvergankelijk, en Het geeft
geboorte aan de geheele creatie.

4. Hoe weet ik, dat de geheele creatie hierin haar oorsprong heeft?
Door Tao zelf.



HOOFDSTUK XXII.

1. Het onvolmaakte zal volmaakt worden. Het gebogene zal recht worden.
Het holle zal vol worden. Het versletene zal nieuw worden.

2. Met weinig wordt Het verkregen, met véél dwaalt men er van af.

3. Daarom, de Wijze omvat het Eene (Tao), en maakt zich (zoo) het
voorbeeld van de wereld.

4. Hij wenscht zelf niet licht te schijnen, en dáárom juist is hij
verlicht. Hij wenscht niet zelf de ware man te wezen, en dáárom juist
steekt hij boven de anderen uit. Hij pocht niet op zijn werk, en dáárom
juist heeft hij verdienste. Hij stelt zichzelf niet hoog, en is dáárom
juist de meerdere. Hij strijdt niet, en dáárom juist is er niemand in
de wereld die tegen hem op kan.

5. Hoe zou het een leeg gezegde kunnen zijn wat de Ouden noemden: „Het
onvolmaakte wordt volmaakt”? Als iemand het volmaakte bereikt heeft,
onderwerpt zich alles aan hem.



HOOFDSTUK XXIII.

1. Wie weinig spreekt is van-zelf natuurlijk (Tszʼ Jan).

2. Wat is het, dat maakt dat een strenge wind geen geheelen morgen
duurt, en een hevige regen geen geheelen dag? (De actie van) Hemel en
Aarde. Als de Hemel en de Aarde niet lang kunnen duren, hoeveel te
minder dan de mensch!

3. Daarom de mensch die al zijne daden regelt naar Tao zal gelijk aan
Tao worden; degenen, die zich regelen naar de Deugd zullen gelijk aan
de Deugd worden; die zich regelt naar de Misdaad zal gelijk aan de
Misdaad worden.

4. Wie gelijk aan Tao is verkrijgt ook Tao, wie gelijk aan de Deugd is
verkrijgt ook de Deugd, wie gelijk aan de Misdaad is verkrijgt ook de
Misdaad.

5. Niet genoeg geloof hebben is géén geloof hebben.



HOOFDSTUK XXIV.

1. Wie op zijn teenen gaat staan kan niet rechtop blijven; wie de
beenen ver uitstrekt kan niet loopen.

2. Wie zelf licht wenscht te schijnen is niet verlicht. Wie zelf de
ware man wenscht te wezen steekt niet boven de anderen uit. Wie op zijn
werk pocht heeft geen verdienste. Wie zich zelf hoog stelt is niet
superieur.

3. Zulke manieren van doen, vergeleken bij (de goddelijke principes
van) Tao, zijn als overblijfseltjes van eten, of andere walgelijke
dingen, die altijd verafschuwd worden.

4. Daarom, wie in Tao leven, houden er zich niet mede op.



HOOFDSTUK XXV.

1. Vóór Hemel en Aarde bestonden, was er een vaag Wezen.

2. Hoe rustig-kalm! Hoe onstoffelijk!

3. Het staat alleen, op-zich-zelf, en verandert niet.

4. Het doorvloeit alles en loopt (toch) geen gevaar.

5. Het mag wel de Moeder van alles onder den Hemel worden genoemd.

6. Ik weet niet Zijnen naam.

7. (Maar) Het een karakter willende geven noem ik Het Tao.

8. Wil ik Het met alle geweld omschrijven, dan noem ik Het groot.

9. Van groot noem ik Het vervliedend.

10. Van vervliedend noem ik Het vèr.

11. Van vèr noem ik Het (weer) terugkeerend.

12. Daarom, Tao is groot, de Hemel is groot, de Aarde is groot, de
Koning is groot.

13. Er zijn vier groote machten in de wereld, en de Koning is er één
van.

14. De wet van den Koning is van de Aarde; de wet van de Aarde is van
den Hemel; de wet van den Hemel is van Tao.

15. (Maar) de Wet van Tao is van-zich-zelven.



HOOFDSTUK XXVI.

1. Het zware is de wortel van het lichte; de rust is Overheerser van de
beweging.

2. Daarom laat de Wijze nooit af van zwaarte en rust.

3. Al is er nóg zooveel schoons te zien, hij blijft wonen in de rust,
en gaat er vér van.

4. Maar helaas, de Heer van tienduizend wagenen acht het Rijk licht om
zich zelf.

5. Door ze gering te achten verliest hij zijne ministers, door zich te
laten medesleepen verliest hij de heerschappij.



HOOFDSTUK XXVII.

1. Hij, die goed (in Tao) gaat, laat geen sporen achter. Hij, die goed
spreekt, geeft geen reden tot blaam. Hij, die goed telt, gebruikt geen
bamboe-tabletjes. Hij, die goed sluit, gebruikt geen houten bouten, en
toch kan men niet openen (wat hij sluit). Hij, die goed bindt, gebruikt
geen koorden, en toch kan men niet losmaken (wat hij bindt).

2. Daarom, de Wijze munt altijd uit in het helpen van menschen, en hij
verwerpt er géén; hij munt altijd uit in het helpen van dingen, en hij
verwerpt er geen. Dit noem ik dubbel verlicht zijn.

3. Daarom, de goede is de leermeester van den slechte; de slechte is de
leermeester van den goede.

4. Hij, die geen waarde hecht aan macht, en niet houdt van weelde, al
moge zijn wijsheid als dom schijnen, heeft de Al-Wijsheid verkregen.



HOOFDSTUK XXVIII.

1. Hij, die zijne mannelijke kracht kent, en toch vrouwelijke zachtheid
behoudt, is de vallei van het rijk.

2. Als hij de vallei is van het rijk, zal de altijddurende deugd hem
niet verlaten, en hij zal terugkeeren tot den simpelen staat van een
kind.

3. Hij, die zijn licht kent, en toch in de schaduw blijft, is het
voorbeeld voor het rijk.

4. Is hij het voorbeeld van het rijk, dan zal de altijddurende deugd in
hem niet falen, en hij keert terug tot het eindelooze.

5. Hij, die zijne glorie weet en blijft in de schande, is de vallei van
het rijk.

6. Als hij de vallei is van het rijk zal de altijddurende deugd in hem
haar volmaaktheid bereiken, en hij zal tot den oorspronkelijken,
simpelen staat terugkeeren.

7. Toen de oorspronkelijke, simpele staat zich verspreidde, zijn de
dingen gevormd.

8. De Wijze, als hij (dit alles) gebruikt, zal het hoofd der
mandarijnen zijn.

9. Hij regeert met grandeur, en kwetst niemand.



HOOFDSTUK XXIX.

1. Als de mensch het rijk wil volmaken met actie, zie ik dat hij niet
slaagt.

2. Het rijk is een heilige offervaas, waaraan men niet mag werken.

3. Werkt men er aan, dan bederft men haar, grijpt men er naar, dan
verliest men haar.

4. Daarom, onder de menschen zijn er die vooruitgaan en die volgen, die
verwarmen en die verkoelen, die sterk zijn en die zwak zijn, die
bewegen en die stilstaan.

5. Daarom, de Wijze verwerpt den wellust, de luxe en de
buitensporigheid.



HOOFDSTUK XXX.

1. Zij, die den heerscher over menschen helpen in Tao, onderwerpen het
rijk niet met geweld van wapenen.

2. Wat men aan de menschen doet krijgt men op dezelfde manier terug als
het gegeven is.

3. Overal, waar legers zijn geweest, groeien doornen en distels.

4. Op groote veldtochten volgen stellig jaren van hongersnood.

5. De ware Goede slaat ééns met vrucht een slag en houdt dán op, maar
durft niet met ruw geweld doorgaan.

6. Hij slaat één goeden slag, maar verheft zich niet.

7. Hij slaat één goeden slag, maar roemt er niet over.

8. Hij slaat één goeden slag, maar is er niet trotsch over.

9. Hij slaat één goeden slag, maar alleen omdat hij niet anders kan.

10. Hij slaat één goeden slag, maar wil niet sterk en geweldig lijken.

11. Vanaf het toppunt van kracht worden de (menschen en) dingen oud,
dat wil zeggen, zij zijn niet gelijk aan Tao, en wat niet gelijk is aan
Tao neemt een spoedig einde.



HOOFDSTUK XXXI.

1. De beste wapenen zijn instrumenten van onheil.

2. Allen verachten ze, daarom, zij die Tao bezitten houden er zich niet
mede op.

3. In de woning van den Kiün Tszʼ is de linkerplaats de eereplaats,
hij, die soldaten gebruikt, eert de rechterplaats.

4. Wapenen zijn instrumenten van onheil, geen instrumenten van den Kiün
Tszʼ.

5. Deze gebruikt ze alléén als ’t niet anders kán, en de kalmte en de
rust zijn voor hem het hoogste.

6. Overwint hij, dan verblijdt hij er zich niet over, want zich daarin
verblijden zou zijn houden van menschen-doodslag.

7. En wie houdt van doodslag kan nooit zijn doel bereiken in de goede
regeering van het rijk.

8. In alles, wat geluk aanbrengt, is de linkerplaats de hoogste, in al
wat ongeluk aanbrengt de rechterplaats.

9. De onderbevelhebber neemt de linkerplaats in, de opperbevelhebber de
rechter.

10. Dat is, men plaatst hen volgens de ceremonieën van den rouwdienst.

11. Hij, die een groote menigte menschen gedood heeft, moet over hen
rouwen en weenen.

12. Hem, die een veldslag gewonnen heeft, moet men plaatsen als in de
ceremonieën voor de dooden.



HOOFDSTUK XXXII.

1. Tao is eeuwig en heeft geen naam.

2. Ofschoon zoo simpel-klein van natuur durft de geheele wereld Het
niet te onderwerpen.

3. Als prinsen en koningen Het konden handhaven zouden de tienduizend
wezens en dingen zich aan hen onderwerpen.

4. Hemel en Aarde zouden zich vereenigen, en een zoeten dauw doen
nederdalen, en het volk zou zonder bevelen van zelf tot harmonie komen.

5. Van (het moment) dat Tao verdeeld was, kreeg Het een naam.

6. Die naam, eenmaal bepaald zijnde, moet men zich weten in te houden.

7. Wie zich weet in te houden komt in géén gevaar.

8. Tao is verspreid in het Heelal.

9. Alles keert tot Tao terug, als de bergstroomen tot de rivieren en
zeeën.



HOOFDSTUK XXXIII.

1. Hij, die de menschen kent, is verstandig, maar hij, die zichzelf
kent, is verlicht.

2. Hij, die andere menschen overwint, is sterk, maar hij, die zichzelf
overwint, is almachtig.

3. Hij, die zich weet te matigen, is rijk, maar hij, die energiek is,
heeft kracht van wil.

4. Hij, die niet van zijn essentieele natuur afwijkt, zal lang leven,
maar hij, die sterft, en toch niet verloren gaat, geniet het
eeuwigdurend leven.



HOOFDSTUK XXXIV.

1. Hoe oneindig strekt Tao zich uit!

2. Het kan naar links gaan, het kan naar rechts gaan.

3. Alle wezens steunen op Tao om geboren te worden, en Het weigert
géén.

4. Als het werk volbracht is, noemt Tao het niet het Zijne.

5. Het heeft alle wezens lief, en voedt ze, en beschouwt zich toch niet
als hun Meester.

6. Het is eeuwig zonder begeerte; men zou Het (dus) klein kunnen
noemen.

7. Alle wezens keeren er toe terug, en toch beschouwt Het zich niet als
hun Meester, men zou Het (dus) groot kunnen noemen.

8. Daarom doet de Wijze zijn geheele leven lang niet groot, en daardoor
juist volmaakt hij zijne grootheid.



HOOFDSTUK XXXV.

1. Alle volken van het rijk stroomen toe naar hem, die de groote
conceptie van Tao kan bevatten.

2. Zij stroomen toe, en komen niet in gevaar, en hij zal ze tot rust en
vrede brengen.

3. Voor muziek en fijne gerechten houdt de voorbijgaande vreemdeling
op.

4. (Maar) als Tao uit onzen mond komt lijkt Het flauw en zonder smaak.

5. Wij kijken er naar, en zien Het niet duidelijk; wij luisteren er
naar, en hooren Het niet genoeg; wij willen Het (geheel) gebruiken,
maar Het is onuitputtelijk.



HOOFDSTUK XXXVI.

1. Als een ding gaat contracteeren, moet het stellig oorspronkelijk
expansie hebben gehad.

2. Als een ding gaat verzwakken, moet het stellig eerst sterkte hebben
gehad.

3. Als een ding gaat vervallen moet het stellig eerst in bloei zijn
geweest.

4. Als iemand op ’t punt staat beroofd te worden, moet hem stellig
eerst gegeven zijn.

5. Dit noem ik een vage, en (tegelijk) heldere leer.

6. Het zachte overwint het harde, het zwakke overwint het sterke.

7. Visschen kunnen niet uit het water worden genomen; de instrumenten
van de regeering kunnen niet aan het volk worden gegeven.



HOOFDSTUK XXXVII.

1. Tao is eeuwig Wu Wei, en toch is er niets, wat Het niet doet.

2. Als koningen en vorsten Wu Wei konden blijven, zouden alle menschen
zich hervormen.

3. Als zij na die hervorming toch nog bewegen wilden, zou ik ze met het
simpele Wezen dat geen naam heeft (Tao) bedwingen.

4. Het simpele Wezen dat geen naam heeft bevrijdt ons van begeerte, en,
vrij van begeerte, komen wij tot de Rust.

5. En dan komt het Rijk van-zelf terecht.



TWEEDE DEEL: TEH.


HOOFDSTUK XXXVIII.

1. De hoogste Deugd (Teh) is geen deugd, en is dáárom juist Deugd. De
lagere deugd verliest niet (het idee) deugd, en is dáárom juist geen
Deugd.

2. De hoogste Deugd is Wu Wei, zonder er (expres) iets voor te doen. De
lagere deugd is Wei (doende) en doet (alles) met opzet.

3. De hoogste Menschlievendheid ageert, zonder er (expres) iets voor te
doen; de hoogste Plichtmatigheid ageert, maar doet (alles) met opzet.

4. De hoogste Li (Decorum) ageert, maar er is geen antwoord op. Zij
wordt erkend door een beweging van den arm.

5. Daarom, als Tao verloren is, komt daarna de deugd; als de deugd
verloren is, komt daarna de menschlievendheid; als de menschlievendheid
verloren is, komt daarna plichtmatigheid; als de plichtmatigheid
verloren is komt daarna het decorum.

6. Welnu, het decorum is maar de schors van rechtheid en waarheid, en
het begin van verwarring.

7. Het schijn-weten is maar de bloem van Tao, en het begin van domheid.

8. Daarom houdt de wijze mensch zich aan wat substantieel en niet aan
wat oppervlakkig is, aan wat reëel en niet aan wat mooie schijn is. Hij
verwerpt het eene en langt naar het andere.



HOOFDSTUK XXXIX.

1. De dingen, die eertijds de Éénheid hebben verkregen zijn:

de Hemel, die puur is door de Eénheid.

de Aarde, die in rust is door de Eénheid.

de Geesten, die spiritueel zijn door de Eénheid.

de Valleien, die vol zijn door de Eénheid.

de tienduizend Dingen die baren door Eénheid.

de Prinsen en Koningen, die het voorbeeld der wereld zijn door hun
Eénheid.

Dát heeft de Eénheid voortgebracht.

2. Als de Hemel zijn puurheid niet had zou hij dreigen uiteen te
scheuren.

Als de Aarde haar rust niet had zou zij gevaar loopen uiteen te
barsten.

Als de Geesten hun spiritualiteit niet hadden zouden zij gevaar loopen
van optehouden te bestaan.

Als de valleien niet gevuld werden, zouden zij gevaar loopen van te
verdrogen.

Als de tienduizend Dingen niet baarden zouden zij gevaar loopen uit te
sterven.

Als de prinsen en koningen trotsch waren op hun hoogheid, en niet het
voorbeeld der wereld waren, zouden zij gevaar loopen van den troon te
worden gestooten.

3. Daarom, het aanzienlijke heeft zijn basis in het ordinaire, het
hooge heeft zijne grondvesten in het lage.

Daarom noemen de prinsen en koningen zich weezen, menschen van weinig
verdienste, zonder deugd. Is dit niet omdat zij hun basis zien in het
ordinaire, en terecht?

4. Wie véél basissen heeft, heeft géén basis.

5. De Wijze wil niet hooggeschat worden als jaspis, maar ook niet
veracht als (gewone) steen.



HOOFDSTUK XL.

1. De beweging van Tao is terugkeer (tot zichzelf).

Zachtheid is Zijne functie.

2. Alle bestaan op de wereld is uit Zijn. Alle Zijn is uit Niet-Zijn.



HOOFDSTUK XLI.

1. Als superieure geleerden van Tao hooren, begaan zij Het (dadelijk)
ijverig. Als middelmatige geleerden van Tao hooren, handhaven zij Het
nú, en verliezen Het dán weer. Als inferieure geleerden van Tao hooren,
lachen zij er hard om. Als zij er niet om lachten zou het Tao niet
zijn.

2. Daarom, een oud gezegde luidt: De verlichten in Tao zijn als
duister; de vergevorderden in Tao zijn als achteruitgaande; zij, die de
opperste deugd hebben zijn (laag) als een vallei; de uiterst reinen
zijn als vuil; zij, die deugd in overvloed hebben, zijn alsof ze niet
genoeg hebben; zij die (vast) gegrondveste deugd hebben, zijn als lui;
zij, die waar en simpel zijn, zijn als verachtelijk.

3. Als een groot vierkant zonder hoeken, als een groote vaas, die nog
lang niet afgewerkt is, als een groot geluid, waarvan men den klank
zelden hoort, als een groot beeld zonder vormen, zóó is (voor ons) Tao
verborgen, en heeft geen naam.

4. Het helpt de wezens en dingen en volmaakt ze.



HOOFDSTUK XLII.

1. Tao baarde één; één baarde twee; twee baarde drie; drie baarde alle
dingen.

Want alle dingen komen uit het duister tot het licht, en worden in
harmonie gebracht door den adem der Natuur.

2. Wat de menschen verafschuwen is te zijn weezen, menschen van weinig
verdiensten, zonder deugd, en toch noemen koningen en hertogen zich zoo
(als met een eerenaam).

3. Daarom, wie zich vernedert zal verheven worden, en wie zich verheft
zal vernederd worden.

4. Wat de menschen leeren, dat leer ik ook.

5. De geweldigen en tyrannen zullen geen natuurlijken dood sterven.

6. Ik zal hen tot het voorbeeld van mijn leer nemen.



HOOFDSTUK XLIII.

1. Het allerzachtste in de wereld overwint het allerhardste.

2. Het immaterieele dringt binnen in het ondoordringbare.

3. Vandaar, dat ik het nut weet van Wu Wei.

Er zijn er maar weinigen onder den Hemel die toe zijn aan de Leer
zonder woorden, en aan het nut van Wu Wei.



HOOFDSTUK XLIV.

1. Wat is ons het naaste, onze naam of ons Zelf?

Wat is ons het meeste, ons Zelf of onze rijkdommen?

2. Wat is het ergste, ze te verkrijgen of ze te verliezen?

3. Daarom is het, dat wie veel liefheeft, veel zal verkwisten.

Wie veel (schatten) verbergt zal stellig veel verliezen.

Wie genoeg weet te hebben zal niet onteerd worden. Wie weet (waar) op
te houden zal niet ondergaan. Deze zal langen tijd bestaan.



HOOFDSTUK XLV.

1. (De Wijze) is ganschelijk volmaakt, en lijkt onvolmaakt; zijne
middelen raken nooit op. Hij is ganschelijk vol en lijkt ledig; zijne
middelen (bronnen) zijn nooit uitgeput. Hij is ganschelijk recht en
lijkt krom. Hij is ganschelijk bekwaam en lijkt dom. Hij is zéér
welsprekend en lijkt een stamelaar.

2. De beweging overwint de koude, de rust overwint de warmte.

3. Hij die puur en rustig is, wordt het voorbeeld van het rijk.



HOOFDSTUK XLVI.

1. Toen Tao in het rijk regeerde, zond men de vlugge paarden weg om ze
op het land te gebruiken; toen Tao niet in het rijk regeerde, werden de
krijgsrossen gefokt op de grenzen.

2. Er is géén zoo groote misdaad als zich veel begeerten toe te staan;
er is géén zoo groot ongeluk als niet genoeg weten te hebben; er is
géén zoo groote ramp als (altijd) maar te willen krijgen.

3. Daarom, hij die genoeg weet te hebben, is altijd tevreden, naar ik
meen.



HOOFDSTUK XLVII.

1. Zonder mijn deur uit te gaan ken ik de wereld, zonder uit mijn
venster te kijken zie ik den Weg des Hemels.

2. Hoe verder gij uitgaat, hoe minder gij zult weten.

3. Daarom, de Wijze komt er zonder te loopen, noemt de dingen zonder ze
te zien, en volmaakt zich zonder actie.



HOOFDSTUK XLVIII.

1. Zich toeleggen op de studie is dagelijks „meer krijgen.” Zich wijden
aan Tao is dagelijks „minder krijgen,” minder en minder, tot Wu Wei
bereikt is.

2. Wu Wei eenmaal bereikt, is er niets wat men niet kan doen, naar ik
meen.

3. Door altijd niets te doen kan men over het Rijk meester worden. Maar
door te doen is men niet in staat, meester te worden van het Rijk.



HOOFDSTUK XLIX.

1. De Wijze heeft geen buitengewoon hart. Hij beschouwt het hart van
het volk als het zijne.

2. Ik ben voor de goeden goed. Voor de niet-goeden ben ik ook goed, om
ze goed te maken. Ik geloof de oprechten. De niet-oprechten geloof ik
ook, om ze oprecht te maken.

3. De wijze in de wereld is voortdurend in vreeze dat de wereld zijn
hart in verwarring zal brengen.

4. De ooren en oogen der honderd families zijn op hem gericht, en hij
beschouwt hen als kinderen.



HOOFDSTUK L.

1. De mensch komt uit het leven en gaat in den dood.

2. Er zijn dertien dienaren van het leven en dertien dienaren van den
dood.

3. Als de mensch geboren is, bewegen hem ook al de dertien dienaren van
den dood.

4. Wat is hier toch wel de reden van? Dat hij te intens wil leven, en
te veel vitaliteit verspilt.

5. Ik heb hooren zeggen, dat hij, die zijn leven weet te regeeren,
zonder gevaar langs een weg kan gaan, waar rhinocerossen en tijgers
zijn, en in het leger kan treden zonder harnas of wapenen, want de
rhinoceros zou geen plek kunnen vinden om zijn hoorn in te boren, de
tijger geen plek om zijn klauwen in te slaan, de krijgsman geen plek om
zijn zwaard in te steken.

6. En hoe komt dat dan wel? Omdat hij niet blootgesteld is aan den
dood.



HOOFDSTUK LI.

1. Tao brengt de dingen voort. Het brengt ze groot door Teh (Zijne
manifestatie in hen). Het vormt ze door Zijne substantie. Het volmaakt
ze door Zijne impulsie.

2. Daarom, onder alle wezens is er geen, dat niet Tao vereert en Teh
hoogacht.

3. Die majesteit van Tao en die eerwaardigheid van Teh zijn niet aan
hen gegeven, zij bezitten die eeuwig uit zichzelven.

4. Daarom, Tao baart alle dingen, kweekt ze op, doet ze groeien, brengt
ze groot, volmaakt ze, doet ze rijpen, voedt ze, beschermt ze.

5. Te baren, en toch niet als eigendom te beschouwen, te formeeren, en
dat toch niet als glorie te beschouwen, te regeeren, en toch vrij te
laten,—dit noem ik de mysterieuze Deugd.



HOOFDSTUK LII.

1. De wereld heeft een begin, dat werd de Moeder der wereld.

2. Als men de moeder bezit kent men daardoor hare kinderen. Als men
hare kinderen kent en daarna de moeder behoudt, al sterft het lichaam
weg, men heeft dan geen gevaar te duchten.

3. Hij, die zijn mond sluit, en zijne oogen en ooren dichtdoet, zal
zijn geheele leven lang niet (behoeven te) tobben. Hij, die zijn mond
opendoet, en zich druk gaat maken, is niet (meer) te redden.

4. Het kleine te zien heet verlicht zijn, zwakheid te handhaven heet
sterk zijn.

5. Als men gebruik maakt van de afschittering van Tao om daarna tot
Zijn licht terug te keeren, heeft het lichaam geen ramp meer te
vreezen.

6. Dit noem ik dubbel verlicht zijn.



HOOFDSTUK LIII.

1. Als ik, bij toeval, eens een beetje kennis had, zou ik den grooten
Weg bewandelen.

2. Mijn vrees zou zijn, of ik (deze leer) wel zou kunnen verspreiden.

3. (Want) de groote Weg is zeer vlak, maar het volk houdt van de
zijpaden.

4. Als de paleizen veel treden hebben, zijn de velden vol onkruid, en
zijn de graanschuren ganschelijk ledig.

5. De prinsen kleeden zich in schitterende gewaden, dragende een scherp
zwaard; zij verzadigen zich aan (lekker) eten en drinken, en hebben
schatten en goederen te over.

6. Dit noem ik het voorbeeld geven van diefstal. Dit is niet zich
toeleggen op Tao!



HOOFDSTUK LIV.

1. Hij, die goed weet te grondvesten, zal (zijn werk) niet ontworteld
zien; hij, die goed weet vast te houden, zal niet laten ontglippen.

2. Zijn zonen en kleinzonen zullen voor hem offeren zonder ophouden.

3. Als de mensch Het betracht in zich zelven, zal zijn deugd reëel
worden. Als hij Het betracht in zijne familie zal zijn deugd
overvloedig worden. Als hij Het in zijn dorp betracht zal zijn deugd
(vèr) verspreid worden. Als hij Het in zijn staat betracht zal zijn
deugd rijk-bloeiend worden. Als hij Het in het Rijk betracht zal zijn
deugd universeel worden.

4. Daarom, naar zich zelf oordeelt men anderen, naar zijne familie
oordeelt men andere familieën; naar zijn dorp oordeelt men andere
dorpen; naar zijn staat oordeelt men andere staten; naar zijn Rijk
oordeelt men andere (toekomstige) Rijken.

5. Hoe weet ik dat het aldus met het Rijk is? (Juist) door Dit.



HOOFDSTUK LV.

1. Hij die een intenze deugd heeft gelijkt op een pasgeboren kind, dat
de steken van venijnige insecten niet vreest, noch de klauwen van wilde
beesten, noch den greep van roofvogels.

2. Zijn beenderen zijn zwak, zijn pezen zijn week, en (toch) houdt het
(de dingen) stevig vast.

3. Het weet nog niet de gemeenschap der beide seksen en (toch) is er
(al) wat actie in zijn geslachtsdeel. Dit is door de volmaaktheid van
het semen.

4. Het schreeuwt den ganschen dag en (toch) wordt zijn keel niet schor.
Dit is (door) de volmaaktheid van de harmonie.

5. Te weten wat harmonie is heet onveranderlijk (eeuwigdurend) zijn. Te
weten wat onveranderlijk is heet verlicht zijn. Vermeerdering van leven
heet zaligheid. De geest het lichaam besturende heet kracht.

6. Vanaf het toppunt van kracht worden de dingen oud, dat wil zeggen,
zij zijn niet gelijk aan Tao, en wat niet gelijk is aan Tao neemt een
spoedig einde.



HOOFDSTUK LVI.

1. Zij die (Tao) weten spreken er niet over; zij die er over spreken
weten Het niet.

2. De Wijze doet zijn mond dicht, sluit oogen en ooren, haalt zijne
hooge aspiraties neder, ontrafelt het verwarde, tempert het
(verblindend) schitterende, en maakt zich gelijk aan het stof. Dit noem
ik eene mystieke gelijkenis (met Tao).

3. Gunst noch ongenade, voorspoed noch schade, geëerdheid noch
verachting kunnen hem treffen.

4. Daarom is hij de eerbiedwaardigste mensch onder den Hemel.



HOOFDSTUK LVII.

1. Met rechtheid regeert men den staat, met listen voert men oorlog,
met Wu Wei wint men het Rijk.

2. Hoe weet ik, dat het zoo met het Rijk is? Door dit:

3. Hoe meer bangmakende verbodsbepalingen er in het rijk zijn, des te
armer wordt het volk; hoe meer middelen tot productie van weelde het
volk heeft, des te verwarder wordt de staat; hoe bekwamer en
vernuftiger het volk is, des te meer artificiëele dingen worden er
gemaakt; hoe rijker en klaarder de wet wordt, des te meer dieven en
roovers er komen.

4. Daarom zegt de Wijze: Ik ben Wu Wei en dan zal het volk zich vanzelf
hervormen. Ik houd van de rust, en dan zal het volk vanzelf recht
worden. Ik doe geen werk, en dan zal het volk vanzelf rijk worden. Ik
heb geen begeerten, en dan zal het volk vanzelf (weer) eenvoudig
worden.



HOOFDSTUK LVIII.

1. Als de regeering tolerant is, zal het volk schuldeloos zijn; als de
regeering overal den neus in steekt, zal het volk telkens inbreuk op de
wet maken.

2. Falen is de basis van slagen; slagen is de basis van falen. Wie weet
(van die twee) het uiterste?

3. Voor den ongerechte lijkt gerechtigheid als vreemd, en goedheid als
verdorvenheid.

4. Waarlijk, de menschheid is gedompeld in dwaling, sinds menigen dag!

5. Daarom, de Wijze is vierkant, zonder hoekig te zijn, is belangeloos
zonder te kwetsen, is oprecht zonder overdreven stipt te zijn, is
schitterend zonder te verblinden.



HOOFDSTUK LIX.

1. Om de menschen te regeeren en den Hemel te dienen gaat niets boven
de gematigdheid.

2. Gematigdheid is het allereerst noodige voor den mensch.

3. Dit allereerst noodige noem ik eene zware opeenstapeling van deugd.
Met eene zware opeenstapeling van deugd is er niets, wat hij niet
verwezenlijken kan. Als er niets is, wat hij niet verwezenlijken kan,
kent niemand de grenzen (van zijn macht). Als niemand de grenzen kent
(van zijn macht) is hij geschikt om het rijk te regeeren.

4. Die het oer-principe van het rijk bezit, zal lang blijven
(regeeren). Dit is wat men noemt „een krachtigen en diep geplanten
wortel hebben”. Dit is de leer van lang te leven.



HOOFDSTUK LX.

1. Om een groot rijk te regeeren moet men even zoo voorzichtig zijn als
in ’t bakken van een klein vischje.

2. Als men het rijk regeert met Tao zijn de kwade invloeden tot inactie
gedwongen; niet dat zij hun macht verloren hebben, maar zij kwetsen de
menschen niet. Niet alleen dat zij de menschen niet kunnen kwetsen,
maar zelfs de Wijze kwetst de menschen niet.

3. Noch de Wijze, noch de kwade invloeden kwetsen hen, daarom zullen
hunne deugden samen ineenvloeien.



HOOFDSTUK LXI.

1. Een groot rijk moet zijn (nederig) als de groote stroomen, in welke
zich de wateren van het rijk uitstorten.

2. Het moet de vrouwelijke sekse navolgen, die juist door de rust
(passiviteit) de mannelijke overwint. Die rust is eene vernedering.

3. Daarom, als een groot rijk zich vernedert voor kleinere staten, zal
het die kleinere staten winnen. Als de kleinere staten zich vernederen
voor het groote rijk, zullen zij het groote rijk winnen.

4. Daarom, de een vernedert zich om te krijgen, de ander om gekregen te
worden.

5. Wat een groote staat enkel moet willen is zich te vergrooten en uit
te breiden, wat een kleine staat enkel moet willen is protectie, dan
krijgen beide wat zij noodig hebben.

6. Maar de grooten behooren zich te vernederen!



HOOFDSTUK LXII.

1. Tao is de veilige schuilplaats van alle dingen, de schat van de
goeden, de steun van de slechten.

2. Goede woorden kunnen ons tot voordeel zijn, en een eerwaardig gedrag
kan ons boven de anderen verheffen.

3. Hoe kan men het wegmaken, dat er slechte menschen zijn?

4. Daarom heeft men een keizerschap gegrondvest en drie ministers
ingesteld.

5. Al houdt men in beide handen een jaspisstaf en gaat men vóór met een
vierspan, het is beter te blijven zitten en vooruit te gaan in Tao.

6. Hoe is het, dat de ouden Tao zoo vereerden? Is het niet, omdat men
Het vanzelf vindt zonder den ganschen dag te zoeken, en omdat Het de
misdaden vergeeft?

7. Daarom is Tao het eerbiedwaardigste onder den Hemel.



HOOFDSTUK LXIII.

1. De Wijze doet Wu Wei, werkt aan géén werk, en savoureert wat zonder
smaak is.

2. Het groote en het kleine, het vele en het weinige zijn even
gewichtig voor hem.

3. Hij wreekt kwaad met goed.

4. Als hij moeilijke dingen ontwerpt, begint hij met de gemakkelijke,
als hij groote dingen wil doen, begint hij met de kleine.

5. De moeilijke dingen onder den Hemel zijn stellig uit de gemakkelijke
gemaakt, de groote dingen onder den Hemel zijn stellig uit de kleine
gemaakt.

6. Daarom, de Wijze zoekt geen groote dingen te doen, en daardoor juist
volbrengt hij groote dingen.

7. Lichtvaardig gedane beloften worden stellig zelden gehouden, en wie
veel voor gemakkelijk houdt, ondervindt dat veel moeilijk is.

8. Daarom, de Wijze vindt alsof alles moeilijk is, en daarom juist
ondervindt hij nooit moeilijkheden.



HOOFDSTUK LXIV.

1. Dat, wat in rust is, is gemakkelijk te behouden in zijn toestand;
dat wat nog niet verschenen is, is gemakkelijk te voorkomen; dat wat
broos is, is gemakkelijk te breken; dat wat klein is, is gemakkelijk te
verspreiden.

2. Houdt het kwaad tegen vóór het bestaat, regeer wanorde vóór zij
uitbarst.

3. Een boom dien gij met beide armen (nauwelijks) kunt omvatten is
gegroeid uit een vezeltje zoo fijn als een haar; een toren van negen
verdiepingen is uit een klein hoopje aarde opgericht, en een reis van
duizend li’s begint met een enkelen voetstap.

4. Wie „doet” faalt, wie grijpt verliest (wat hij grijpt).

5. Daarom, de Wijze is Wu Wei en faalt daarom niet, de Wijze grijpt
niet en verliest daarom niet.

6. Als het volk iets doet faalt het altijd als het op het punt is om te
slagen.

7. Zorg voor het einde zoowel als voor het begin, dan zult gij niet
falen.

8. Vandaar, de Wijze begeert géén begeerten te hebben, en hecht geen
waarde aan moeilijk te verkrijgen dingen; zijn studie is géén studie en
daardoor ontkomt hij aan de fouten der menschen. Hij laat alle dingen
hun natuurlijken gang gaan, en komt niet tusschenbeide.



HOOFDSTUK LXV.

1. De Ouden, die Tao betrachtten, gebruikten Het niet om het volk
verlicht te maken, maar om het simpel te houden.

2. Het volk is moeilijk te regeeren omdat het zooveel weet.

3. Hij, die een rijk regeert door het weten te vermeerderen, is de
geesel van het volk; hij die niet met al dat weten het rijk regeert, is
het geluk van het volk.

4. Hij die deze beide dingen weet, is ook een voorbeeld (voor het
rijk). Altijd een voorbeeld weten te zijn, noem ik de mystieke deugd
(hebben). (Deze deugd) is diep, en vèr-reikend, en tegenovergesteld aan
de (materieele) dingen!

5. En daarna komt men tot den grooten vrede.



HOOFDSTUK LXVI.

1. Waarom kunnen de groote rivieren en zeeën de koningen zijn van alle
stroomen? Omdat zij zich onder hen weten te houden, daarom kunnen zij
de koningen aller stroomen zijn.

2. Daarom, als de Wijze superieur wil zijn aan het volk, moet hij in
zijn spreken ónder het volk blijven. Als hij voor het volk uit wil
staan, moet hij zich op den achtergrond houden.

3. Daardoor staat hij boven allen, en weegt (toch) niet zwaar op het
volk, staat hij voor allen uit en kwetst (toch) het volk niet. Daardoor
gehoorzaamt het rijk hem met vreugde, en wordt hem niet moede.

4. Omdat hij allen strijd vermijdt is er niemand in het rijk, die met
hem strijden kan.



HOOFDSTUK LXVII.

1. Allen in het rijk noemen mij groot, maar ik ben als gedegenereerd.
Juist omdát ik groot ben, ben ik als gedegenereerd.

2. Als ik daaraan (d.i. aan groot) gelijk ware.... reeds lang, naar ik
meen, weet ik daar het kleine van.

3. Welnu, ik heb drie schatten, die ik vasthoud en in eere houd. De
eene heet Liefde. De tweede heet Zuinigheid. De derde heet Nederigheid.

4. Door mijn liefde kan ik dapper zijn, door mijn zuinigheid kan ik
veel geven, door mijn nederigheid kan ik de eerste zijn.

5. Tegenwoordig verwerpt men de liefde en is (toch) dapper, verwerpt
men de zuinigheid, en geeft (toch) veel uit, en verwerpt men de laatste
plaats om (toch) de eerste te zijn.

Dit leidt tot den dood, naar ik meen.

6. Welnu, als men strijdt vervuld van liefde, overwint men, en als men
iets verdedigt vervuld van liefde, zal men het behouden.

7. De Hemel schenkt de gave van liefde aan hem, dien zij beschermen
wil.



HOOFDSTUK LXVIII.

1. Hij, die een goed veldheer is, is niet krijgszuchtig. Hij, die een
goed strijder is, is niet toornig. Hij, die een goed overwinnaar is,
worstelt niet. Hij, die goed menschen (weet te) gebruiken, stelt zich
onder hen.

2. Dit noem ik de deugd die niet strijdt. Dit noem ik de kracht die de
menschen weet te gebruiken. Dit noem ik met den Hemel samen één zijn.

3. Dit was het opperste, waartoe de Ouden kwamen.



HOOFDSTUK LXIX.

1. Een veldheer zeide eens: Ik durf niet gastheer te zijn (d.i. aan te
vallen); ik ben liever gast (d.i. defensief). Ik durf geen duim vooruit
te gaan; ik ga liever een voet terug.

2. Dit noem ik vorderingen maken zonder vooruit te gaan, terugslaan
zonder de armen uit te strekken, vervolgen zonder dat er een vijand is,
grijpen zonder wapenen.

3. Er is geen grooter ramp dan den vijand (te) gering te achten. Den
vijand gering te achten is bijna onzen schat verliezen.

4. Als twee legers van gelijke kracht strijden, overwint dat leger dat
de liefde heeft.



HOOFDSTUK LXX.

1. Mijne woorden zijn heel gemakkelijk te begrijpen, heel gemakkelijk
te betrachten. Maar niemand in het rijk kan ze begrijpen, noch ze
betrachten.

2. Mijne woorden hebben een’ Oorsprong, mijne daden hebben een’ Meester
(Tao). Maar de menschen weten dat niet, en daarom begrijpen ze mij
niet.

3. Zij, die mij kennen, zijn zeldzaam. Dat is (juist) mijne
eerwaardigheid, naar ik meen.

4. Daarom, de Wijze trekt grove wollen kleederen aan, en verbergt zijn
edelsteenen in zijn boezem.



HOOFDSTUK LXXI.

1. Te weten dat wij niet weten is superieur. Niet te weten en denken te
weten is de ziekte der menschen.

2. Als men om deze ziekte lijdt zal men haar ontkomen.

3. De Wijze heeft deze ziekte niet, (juist) omdat hij er het lijden van
weet. Dáárom is hij er niet ziek van.



HOOFDSTUK LXXII.

1. Als het volk niet vreest wat te vreezen is, zal dat, wat te vreezen
is, tot hem komen.

2. Vindt uwe woning niet te nauw, walg niet van uw levenslot.

3. Nu, ik walg niet van het mijne, daarom boezemt het mij geen walging
in.

4. Daarom, de Wijze kent zichzelf, maar zonder gezien te willen worden;
hij heeft zich zelf lief, maar zonder zich hoog te stellen. Hij
verwerpt het eene, en langt naar het andere.



HOOFDSTUK LXXIII.

1. Hij, die zijn moed aanwendt om te durven, vindt den dood, maar hij,
die moed (genoeg) heeft om niet te durven, zal leven.

2. Van deze twee dingen is het eene nuttig, het andere schadelijk.

3. Wie weet de reden als de Hemel iets haat?

4. Daarom, de Wijze is alsof hij alles moeilijk vindt.

5. De Tao van den Hemel is niet te strijden en (toch) goed te
overwinnen, niet te spreken, en (toch) goed geantwoord te worden, niet
op te roepen en (toch) de menschen vanzelf te doen komen.

6. Hij lijkt stil, maar maakt goed plannen.

7. Het net van den Hemel is (eindeloos) groot; zijn mazen zijn ver van
elkaar, maar niemand ontsnapt er aan.



HOOFDSTUK LXXIV.

1. Als het volk den dood niet vreest, hoe het dan schrik aan te jagen
met den dood?

2. Als het volk voortdurend den dood vreesde, en er waren slechten, dan
zou ik die grijpen en ter dood brengen, en wie zou dan nog durven?

3. Er is altijd een Opperrechter om den doodstraf op te leggen. Hij,
die in plaats van dien Opperrechter wil dooden, is als een, die in
plaats van den timmerman hout gaat kappen.

4. Onder hen, die in plaats van den timmerman hout gaan kappen, zijn er
maar weinigen, die niet hun vingers snijden.



HOOFDSTUK LXXV.

1. Het volk heeft honger, omdat zijn vorst veel belastingen heft.
Dáárom heeft het honger. Het volk is moeilijk te regeeren, omdat zijn
Heer (te veel) doet. Dáárom is het moeilijk te regeeren. Het volk schat
den dood gering, omdat het te intens zoekt te leven.

2. Maar hij, die niets doet om te leven, is wijzer dan hij die het
leven (bovenmatig) hoogschat.



HOOFDSTUK LXXVI.

1. Als de mensch geboren wordt is hij zacht en zwak, als hij sterft is
hij stijf en sterk. Als het gras en de boomen geboren worden zijn zij
soepel en teêr, als zij sterven zijn zij droog en schraal.

2. Stijfheid en sterkte zijn de volgelingen van den dood, zachtheid en
zwakheid zijn de volgelingen van het leven.

3. Daarom, als een leger sterk is overwint het niet, als de boom sterk
is wordt hij omgehakt.

4. Wat sterk en groot is, is inferieur, wat zacht en zwak is, is
superieur.



HOOFDSTUK LXXVII.

1. De Tao van den Hemel is als het spannen van een boog, dat het hooge
naar de laagte brengt, en het lage verheft, dat afneemt van wat te
veel, en toevoegt aan wat te weinig is.

2. De Tao van den Hemel is om af te nemen van wat te veel, om toe te
voegen aan wat te weinig is.

3. Maar de Tao van de menschen is om af te nemen van wie (al) niet
genoeg hebben, en toe te voegen aan wie (al) te veel hebben.

4. Wie is in staat om wat hij over heeft aan de wereld te schenken?
Alleen hij, die Tao heeft.

5. Daarom, de Wijze doet (goed) maar steunt er niet op; als zijn werk
volbracht is hecht hij er zich niet aan, en hij wenscht niet zijn eigen
eerwaardigheid te doen uitkomen.



HOOFDSTUK LXXVIII.

1. Niets in de wereld is zachter en zwakker dan het water, en toch is
er niets, dat het overtreft in het breken van wat hard is. Daarom is er
niets, dat water evenaart. Het zachte overwint het harde, het zwakke
overwint het sterke.

2. Er is niemand in de wereld, die dit niet weet, maar niemand kan het
in toepassing brengen.

3. Daarom zegt de Wijze: Hij, die de schande van het rijk op zich nemen
kan, is (geschikt om) Heer van het rijk (te zijn); hij, die de rampen
van het rijk op zich nemen kan, is (geschikt om) koning van het rijk te
zijn.

4. Dit zijn ware woorden, die contradicties schijnen.



HOOFDSTUK LXXIX.

1. Als een groote twist beslecht is, blijft er stellig (altijd) nog wat
vijandigheid over. De kwestie is, hoe dit nu goed te maken.

2. Daarom, de Wijze bewaart de linkerzijde van het contract, en eischt
niets van de anderen.

3. Wie deugd heeft zorgt voor geven, wie geen deugd heeft zorgt voor
eischen.

4. De hemelsche Tao heeft geen lievelingen, maar is toch altijd mild
voor de goeden.



HOOFDSTUK LXXX.

1. Als ik over een kleinen staat regeerde met een weinig volk zou ik,
al waren er wapenen voor tientallen of honderdtallen, die (toch) niet
gebruiken.

2. Ik zou maken, dat het volk den dood vreesde, en niet emigreerde.

3. Al waren er schepen en wagenen, men zou er niet ingaan.

Al waren er kurassen en wapenen, men zou ze niet aandoen.

4. Ik zou maken dat het volk terugkeerde tot het gebruik der geknoopte
koorden.

5. Het volk zou zoet genieten van zijn eten, zou zijn kleederen mooi
maken, rust hebben in zijn woning, en vreugde scheppen in zijn simpele
zeden.

6. Al lag een naburige staat vlak over den mijnen, zoodat de honden en
hanen aan weerszijden elkanders geluid konden hooren, mijn volk zou oud
worden en sterven zonder er gemeenschap mede te hebben gehad.



HOOFDSTUK LXXXI.

1. Ware woorden zijn niet mooi; mooie woorden zijn niet waar.

2. Zij, die goed zijn, zijn niet welsprekend, zij, die welsprekend
zijn, zijn niet goed.

3. Zij, die (Tao) kennen, zijn niet geleerd; zij, die geleerd zijn,
kennen (Tao) niet.

4. De Wijze stapelt niet op (wat hij bezit). Hoe meer hij gebruikt om
de menschen te helpen, des te meer heeft hij over; hoe meer hij den
menschen geeft, des te rijker wordt hij.

5. De Weg des Hemels is: wèl te doen en niet te schaden. De Weg des
Menschen is: te handelen, maar niet te strijden.



TAO TEH KING.

(NOTEN.)

EERSTE DEEL: TAO.


HOOFDSTUK I.

1. Dat het tweede Tao in den chineeschen tekst van den eersten zin
„zeggen” beteekent wordt bevestigd door meer dan één chineeschen
commentator, door het te omschrijven door „met den mond zeggen”.

2. Van iets, dat eeuwig en onvergankelijk is, kan natuurlijk niet
gezegd worden dat het is of niet is, daar deze tegenstellingen alleen
betrekking kunnen hebben op sterfelijke dingen.

Als abstractie, te subtiel voor woorden, zou men het kunnen noemen:
„het Begin van Hemel en Aarde”, en, beschouwd met betrekking tot zijn
oorsprong van alle dingen, als Zijn, kan men het noemen: „de Moeder van
alle Dingen”.

3. „Niet zijn” (Wu Yiu) beteekent hier „vrij zijn van alle aardsche
begeerten” en „zijn” beteekent hier „in aardsche begeerte zijn”.



HOOFDSTUK II.

1. De hoofdbedoeling van dit hoofdstuk is aan te toonen, dat alle
dingen alleen gekend worden door hunne contrasten.

Lao Tszʼ vond het gevaarlijk, het „goed” en „mooi” vinden, want goed en
mooi moeten dat van-zelf zijn. De mensch moet „mooi” en „goed”
vergeten, en van-zelf „Wu Wei” zijn, volgens het natuurlijke rythme,
hem door Tao gegeven.

Aan het slot heb ik eenige teksten onvertaald gelaten, omdat ik niet
kan vermoeden wat zij beteekenen, en ook geen der bestaande versies
aannemelijk acht. En er maar iets van maken wilde ik niet.



HOOFDSTUK III.

5. Zooals Stanislas Julien terecht opmerkt, beteekent dit niets anders
dan „Hij brengt het volk tot zijnen primitieven (natuur) staat terug.”

7. De natuurstaat is van-zelf Wu Wei, en daarin gaat alles vanzelf zijn
juisten gang.—

Men vergelijke dit geheele hoofdstuk met in de „Imitation de Jésus
Christ”: „Dès que l’homme convoite une chose désordonnément, aussitôt
il devient inquiet en lui même. L’Orgueilleux et l’avare ne sont jamais
en repos. Le pauvre et l’humble en esprit vivent dans la plénitude de
la paix.” (Chap. VI. trad. L. Moreau.)



HOOFDSTUK V.

1. Alle wezens hebben van Tao dezelfde impulsie, hetzelfde rythme
gekregen, en deze impulsie doet het geheele Heelal vanzelf zijn
natuurlijken gang gaan. Daarom gaat het niet aan, te veronderstellen,
dat de Hemel en de Aarde nog eens eene aparte affectie voor enkele
wezens zouden hebben.

2. Zoo ook met den Wijze, die alle menschen gelijkelijk liefheeft, en
niet nog eens apart den een boven den ander.

3. Tao is als ledig, en toch onuitputtelijk, en hoe meer het beweegt,
hoe meer kracht het voortbrengt.

4. Hoe meer woorden men gebruikt om Tao uit te drukken, des te eerder
raakt men uitgeput, en bereikt toch niet zijn doel. Daarom is het beter
het midden te bewaren, d.i. Wu Wei te zijn.



HOOFDSTUK VI.

1. Deze mystieke chineesche uitdrukking beteekent heel eenvoudig, dat
Tao is als de geest van eene vallei, even als een vallei ledig en toch
bestaande, eene figuurlijke uitdrukking voor „eene diepte van ziel” die
niet sterft, maar eeuwig is, eene onvergankelijke ziele-oneindigheid.
Dit is de mystieke Moeder, uit wie alle dingen worden geboren.

2. Dit beteekent eenvoudig, dat alles en allen uit Tao geboren zijn,
dus hebben Hemel en Aarde hun oorsprong in Tao.—

4. Dan zal namelijk alles van-zelf gaan, Wu Wei.—



HOOFDSTUK VII.

1. „Hemel en Aarde duren lang” omdat dit hun natuur is, n.l. Tszʼ Jan
(van-zelf), zonder dat zij er iets voor doen (Wei). Zij leven niet met
het doel, toch vooral voor zichzelf te zorgen.

2. Zoo ook moet de Wijze niet aan zichzelf, zijn (egoïstisch) Ego
denken, maar zich absorbeeren in Tao. En dáár één mede, is hij dan
vanzelf al vér vóór de anderen.

3. Letterlijk staat er „hij doet zijn lichaam (hier in den zin van
„zijn Zelf”) buiten zich” enz.—Zijn éénige doel is één zijn met Tao.

5. Terwijl hij dus zijn (onreëel) eigenbelang schijnbaar verwaarloost,
heeft hij zijn (éénige, reëele) belang, het één zijn met het Absolute,
toch eigenlijk volmaakt.



HOOFDSTUK VIII.

2. De menschen trachten in hun eerzucht zoo hoog mogelijk in de
maatschappij te stijgen, verachtend het lage; maar het water (en ook de
Goedheid) stroomt naar de laagten en diepten.

5. Er is verschil van gevoelen tusschen de chineesche commentators of
hier „de Wijze” of „Tao” bedoeld wordt. Ik méén de Wijze. Met het „op
de goede plaats wonen” wordt bedoeld, dat hij geen bizondere keuze
heeft, en het nederige hem tevreden stelt. Met „menschlievendheid”
liefde voor allen, géén bizondere voor enkelen. Met „goed regeeren” het
tot rust en vrede brengen van het rijk, zoodat het volk van-zelf goed
werd. Met „bewegen op den rechten tijd” wordt bedoeld, dat hij alles
precies doet (b.v. ambt aanvaarden, ontslag nemen, enz.) als het moment
het op dat oogenblik zoo meêbrengt, en het in de natuurlijke orde ligt.

6. Lao Tsz’s discipel Chuang Tszʼ vergeleek den mensch, die in Tao
leeft, met een ledige boot. Géén schipper zou in woede ontsteken tegen
een ledige boot, als hij daarmede toevallig in aanvaring kwam.



HOOFDSTUK IX.

1. Letterlijk staat er „aan twee zijden (een vaas) vasthouden en (haar)
te vullen is niet zoo goed als er mede uit te scheiden.” De bedoeling
is figuurlijk n.l. dat het veel beter is, iets niet te doen dan het
door te zetten in het wilde, en niet van uitscheiden te weten.

2. Dit is eveneens figuurlijk. Het laatste zou misschien ook wel kunnen
beteekenen „zal men zichzelf niet lang goed kunnen bewaren,” dus „zal
men zich wonden.”

4. Voor „na zich sleepen,” staat lett. „nalaten.”

5. Als het werk volbracht is, zal de Wijze, het onwezenlijke er van
inziende, zich terugtrekken, en streven naar het éénig wezenlijke, naar
Tao.

Ik teeken hierbij aan, dat waar ik hier en in volgende noten van
„letterlijk” spreek men dit om zoo te zeggen niet „letterlijk” moet
opvatten, daar er in ’t chineesch geen letters zijn. Ik bedoel dan „het
dichtst bij de bedoeling en opvolging der karakters komende.”



HOOFDSTUK X.

1. Alexander vertaalt dit met „He who makes the investigation of his
spiritual nature his chief object” enz. St. Julien met „L’âme
spirituelle doit commander à l’âme sensitive” enz. Beiden, evenals ik,
hebben iets in den tekst moeten veranderen en verplaatsen.

2. De ongetemde vitale kracht leidt n.l. tot woestheid en
losbandigheid.

Het „als een pas geboren kind” zijn duidt aan een zuivere gevoeligheid
voor indrukken, en het volkomen puur zijn, zonder verwarring, van het
spiritueele.

5. Letterlijk staat er voor „de processen van de natuur”: „het openen
en sluiten van de deuren des Hemels,” en wel deze operaties precies op
de juiste tijden gedaan.

7. Het is niet recht duidelijk of Tao hier het onderwerp is dan wel de
Wijze.



HOOFDSTUK XI.

1. In den ouden tijd had een wiel dertig spaken, correspondeerende met
de dertig dagen van de maan (Lo Tchin Kong en Julien).

2. Julien vertaalt „C’est pourquoi l’utilité vient de l’être, l’usage
vient du non-être.” Alexander door „however beneficial the material may
be, without the immaterial it would be useless.” Giles vindt dit
geheele hoofdstuk zoo absurd, dat hij het niet eens vertaalt, en zegt:
„This chapter is beneath contempt.”

De commentator Peh Yü Sjen van een mijner edities zegt nog van den
laatsten zin: „Dat ik dit lichaam van mijne ouders kreeg is voordeel”
en vergelijkt dan het immaterieele met „het eeuwig behouden van den
Oorsprong, de eeuwige natuur, voor welke geen in- of uitwendig
bestaat.”



HOOFDSTUK XII.

1. „De vijf kleuren” zijn blauw, geel, rood, wit en zwart. Er zal hier
wel bedoeld zijn „alle kleuren,” in ’t algemeen.

„De vijf tonen” zijn de chineesche tonen, „kung, shang, kioh, chʼi en
yü.”

De vijf smaken: „zoet, scherp, zuur, zout, bitter.”

3. Letterlijk staat er „zijn binnenste vullen,” in den zin van „vullen
met spiritueele dingen” en „ledigen zoowel van animale dingen als van
belemmerende affecties.”

4. Men vergelijke Thomas à Kempis „Imitation de Jésus Christ”:
„Travaille donc à retirer ton cœur de l’amour des choses visibles pour
te porter aux invisibles. (Livre I, Ch. I, trad. L. Moreau.)



HOOFDSTUK XIII.

1. Er is in verschillende edities van den Tao Teh King geen
overeenstemming wat de volgorde van eenige karakters in dit hoofdstuk
aangaat. Zóó geven enkele commentators voor den tweeden volzin:
„geëerdheid en groote rampen zijn als het lichaam”.—De hoofdidee blijft
echter dezelfde. Peh Yü Shen teekent bij dit nummer aan: „De van-zelve
(d.i. natuurlijke) toestand van het hart (hier meer in den zin van
ziel) is zonder glorie of vernedering.”

2. Is men bij den vorst in hooge gratie, dan is men in vreeze, dat men
haar niet behoudt, en is men in degradatie, dan is men in vreeze, dat
het misschien nooit weer beter kan worden.

3. Peh Yü Shen teekent hierbij aan: „Ben ik Ik, dan heb ik ook een
lichaam, ben ik niet Ik, dan heb ik ook geen lichaam”. M.a.w. men moet
vrij zijn van alle begeerten en behoeften van het lichaam, en geheel
opgaan in Tao; dan kunnen rampen ons niet meer bereiken.

4. Dezelfde commentator zegt: „het Ik vergeten, en de wereld vergeten,
dit is de reëele en Tszʼ Jan (van-zelve) toestand van den Hemel”.

5. Wie het vorst-zijn in ’t geheel niet als iets bizonder glorieus’
beschouwt, maar zich eigenlijk veel liever van alles terugtrok, om zich
geheel over te geven aan Tao, zóó iemand zou alleen als vorst geschikt
zijn, en zich nooit te buiten gaan aan eerzucht, haat, enz. Een
commentator maakt de vergelijking er bij: „Het hart (de ziel) is de
Vorst, het lichaam is het rijk.”



HOOFDSTUK XIV.

1. Rémusat, Strauss en nog anderen zagen in deze drie woorden „I” „Hi”
en „Wei” een verbastering voor „Jehovah” en groot was de verrassing
toen men hoorde, dat de chineezen vóór onze jaartelling reeds van
Jehovah afwisten. Er is echter geen kwestie van, of deze woorden hebben
den zin, die ik hier gebruik, evenals zij in authentieke commentaren
voorkomen. Julien en Legge hebben het ook nooit geloofd. De bedoeling
is: „Tao is kleurloos, aphoon, en onstoffelijk.”

2 en 3. Wat deze drie dingen zijn is niet met woorden uit te drukken,
omdat zij met niets zijn te vergelijken, en ook niet van elkaar te
onderscheiden. Samen geven zij het immaterieele aan van Tao.

4. Omdat het onstoffelijk is, is het ook niet, als alle stoffelijke
dingen van boven meer verlicht dan van onderen. Het kan licht noch
schaduw hebben.

5. Het Niet-Zijn, hierin voorkomend, is het voor ons Niet-Zijn, daar
wij alleen stoffelijke, met de zintuigen waar te nemen dingen Zijn
noemen. Maar, hooger denkend, is dit Zijn reëel, want niet
eeuwigdurend, en onderhevig aan geboorte en dood, terwijl het
zoogenaamde Niet-Zijn eigenlijk het éénige reëele, eeuwigdurende Zijn
is.—Een vorm, die vergaat (als die van alle sterfelijke dingen) is
eigenlijk geen vorm, evenmin als een beeld, dat weer uitgewischt wordt
een beeld is, dat uit-zich-zelf eeuwig bestaat. Tao is voor ons
onzichtbaar, dus voor ons beeldeloos en vormeloos. Maar Tao bestaat uit
zich-zelf eeuwig, en daarom belichaamt Tao eigenlijk het éénige reëele
beeld, den éénigen reëelen vorm.

6. Tao heeft verder begin noch einde, verleden noch toekomst.

7. Het Tao weten van de Oudheid is weten, dat er oorspronkelijk geen
leven en dood is, dat er geen leven en dood als reëele dingen bestaan.
Het Begin van het Oude weten is weten, dat er geen verleden of toekomst
bestaat voor Tao, dat, voor hem, die in Tao opgaat, het heden morgen en
het morgen heden is, daar Tao alleen reëel in en nooit vergaat,
vermindert of vermeerdert.



HOOFDSTUK XV.

1. Deze volzin is een verwijt tegen de filosofen in Lao Tsz’s tijd, die
wanhopig waren, als zij miskend en onbekend bleven. De filosofen uit de
Oudheid waren één met Tao, en, evenals Tao zelf, schenen zij voor de
gewone menschen als gering, subtiel en duister, en drongen toch in
alles door.

3. Het doorwaden van een stroom in den winter symboliseert hier een
groote moeilijkheid, waar men niet lichtvaardig aan begint. Het als
gast zijn beteekent zich mindere voelen en reverend zijn.—Het
versmelten als ijs in water symboliseert het terugkeeren van het
lichaam om te vergaan in Tao.—Als onbewerkt hout zijn is in den
natuurlijken staat zijn, zonder fraaiigheid.—Het ledig zijn als een
vallei symboliseert het vrij zijn van alle begeerten en stoffelijke
aantrekkingen.—Het vaag zijn duidt aan, dat zij zich volstrekt niet als
bizonder verlicht voordeden, maar dat de menschen hen als troebel en
duister vonden, en dachten, dat zij onwetend waren, daar zij zich niet
boven hun gewone dingen trachten te verheffen.

4. Iedere beweging maakt de ziel onzuiver, evenals een beweging in
water. Alleen door volkomen kalmte blijven de ziel en het water helder
en puur.—Gedachten, begeerten, affecties, deze bewegen de ziel, en
alleen rust en kalmte houden haar rein.

5. Wat vol is, loopt spoedig over, en verandert dus, of vermindert. Tao
is van een natuur, dat er niets bij kan of af kan gaan, dat het grooter
of kleiner maakt. Peh Yü Shen vergelijkt hier direct de ziel met Tao
door te zeggen: „Tao kan niet uitgeput worden, de ziel kan niet
uitgeput worden.”

De filosofen van den nieuwen tijd, dacht Lao Tszʼ, wilden altijd maar
vol schijnen, vol glorie en geleerdheid. Die der Oudheid waren
oogenschijnlijk als ledig, maar bleven dan ook altijd hetzelfde, in
Tao.



HOOFDSTUK XVI.

1. „Ledig” beteekent hier weer „ledig van begeerten en egoïsme”.—Ik heb
hier letterlijk vertaald, waar Johnson, minder getrouw, maar misschien
duidelijker heeft: „Whoso has wholly ceased from self shall find
immovable rest”.

„Het ledig en de ruste”, zegt Sie Hoei hierbij, „zijn de wortel (basis)
van onze natuur” (Julien).

4. Met „Leven” wordt hier bedoeld het Leven zooals het oorspronkelijk
is, het eeuwige leven, zonder passies, van Tao. En dit is voor ieder te
bereiken, daar het de oorsprong van zijne natuur is. Alle beweging
ontstaat uit en is geworteld in rust.

6. Wie niet weet wat eeuwigdurend is houdt zich op met voorbijgaande
verschijningen, en leeft van sterfelijke hartstochten, die hem
ongelukkig maken, omdat zij niet reëel zijn.

7. Hier doet Lao Tszʼ wat ook Confucius deed: het exalteeren van den
Wijze, en hem één verklaren met den Hemel (zie Confucius’ „Choeng
Yoeng”). Alleen hij, die de hoogste rechtvaardigheid bezat, was volgens
Lao Tszʼ en Confucius waard koning te zijn, en over allen zonder
onderscheid zijne weldaden te verspreiden.

8. Volgens enkele commentators moet de laatste zin luiden: „tot aan den
dood is er voor hem geen gevaar”.—Ik kan hier niet met hen medegaan.
Johnson vertaalt hier gelijk ik; Julien echter niet.—Johnson haalt bij
dit hoofdstuk de volgende twee schoone teksten aan uit de Vedanta:
„Those who know the Supreme Brahma become even Brahma”, en „When He is
known as the nature of every thought, than immortality is known”.



HOOFDSTUK XVII.

1. Lao Tszʼ bedoelde, dat vroeger de regeering zoo van-zelf (Tszʼ Jan),
zoo „Wu Wei” ging, doordat de Vorsten in Tao leefden, dat er niets
bizonders behoefde gedaan te worden, doordat alles van-zelf ageerde, en
zóó wist het volk alleen van de vorsten, dat zij bestonden.

2, 3, en 4. Dit is een voorlooper van Hoofdstuk XVIII. Het verval wordt
erger en erger, zoodra alles niet meer „Wu Wei” is. In plaats van
natuurlijke dingen kwamen wetten, die dan veinzerij veroorzaakten, enz.
enz.

5. Zoo de vorsten strenge wetten noodig hadden in plaats van natuurlijk
vertrouwen in het volk, vertrouwde het volk hen ook niet meer.

7. Alles „Wu Wei” gaande, was er ook niets bizonders aan als alle zaken
gelukten en er voorspoed was. Dit was niet anders dan „Tszʼ Jan”,
vanzelf.



HOOFDSTUK XVIII.

1. Toen het volk nog in Tao leefde was er vanzelf liefde van de
menschen onder elkaar, was er vanzelf geen strijd en misdaad. Alles was
Wu Wei. Vanzelf was er dus ook geen begrip Menschlievendheid en geen
begrip Gerechtigheid. Zoodra die kwamen, was Tao al verlaten.

2. De vorst, die in Tao leefde, regeerde Wu Wei (zie het vorige
Hoofdstuk), en behoefde geen bizondere slimheid te gebruiken; deed hij
dit, dan ging het volk dat met dezelfde wapenen te keer, en de
Huichelarij ontstond.

Johnson geeft: „With the sharpening of the wits come trickery and
sham.”—Ik ga in dezen eerder mede met Thi We Tszʼ, The Thsing en
Julien, die dit gezegde betrekking doen hebben op de regeering (in
verband dus met het vorige hoofdstuk).

3. Van ouds was er vanzelf harmonie in de familie (lett. staat er: „de
zes bloedverwanten” d.i. vader—zoon, oudere broeder—jongere broeder, en
man—vrouw). Het was Wu Wei, natuurlijk. Toen er Hiao (liefde voor de
ouders) en Tszʼ (hier: liefde voor de kinderen) kwamen was de harmonie
natuurlijk niet meer natuurlijk bestaande.

4. Johnson zegt hiervan terecht: „The call for examples of this kind is
a sign. Lao Tszʼ is showing that what causes the boast or claim of
special virtues is the consciousness of self, the absence of
spontaneous goodness in an old traditioned state of society beset by
formulas and prescriptions.”



HOOFDSTUK XIX.

In verband met het vorige hoofdstuk is dit negentiende duidelijk
genoeg. Véél beter dan te weten achtte Lao Tszʼ het, zijn
oorspronkelijken natuurstaat te behouden.

In den natuurstaat is men, volgens Lao Tszʼ, vanzelf (Tszʼ Jan) wijs,
filantropiesch en knap, maar zonder het te weten, onbewust, en zijn die
dingen dus een onbewuste realiteit. Zoodra men ze echter met namen gaat
noemen, als iets bizonders, ontaardt die realiteit in een schijn.

Men vergelijke dit Hoofdstuk en ook het volgende met Hoofdstuk 3 uit de
„Imitation de Jésus Christ.” O.a. „L’humble connaissance de toi-même
est une voie plus sûre pour aller à Dieu que les profondes enquêtes de
la science,” en „Combien périssent par la vaine science dans le siècle,
insouciants du service de Dieu.” (trad L. Moreau.) Treffend is ook de
gelijkenis met Hoofdstuk 2 uit hetzelfde boek. O.a. „Tout homme désire
naturellement savoir; mais la science, sans la crainte de Dieu, que
produit-elle? Certainement, l’humble paysan qui sert Dieu vaut mieux
que le philosophe superbe qui, négligeant son âme, observe le cours des
astres.” Dit slaat ook op den eersten tekst van het volgende Hoofdstuk
XX.



HOOFDSTUK XX.

5. Ik vertaal hier „kalm” bij gebrek aan beter woord. Het karakter
„poh” beteekent „ankeren, ten anker liggen”, wat Alexander wel wat
vrij, maar zeer schoon doet vertalen: „I am as a solitary ship at
anchor on an unknown shore”. De commentator The Thsing merkt bij den
laatsten zin op: „Ik ben als een vaartuig, welks kabeltouw is
gebroken”.

6. Lao Tszʼ meent met „alles verloren”: „alle aardsche dingen verloren,
maar het ééne, Tao, behouden. Ik heb een chaos van verwarring”, daar
„tun” beteekent „het neerstorten van een stroom, chaotisch, verward”
(Wells Williams.) Julien, op gezag van Sie Hoeï, vertaalt met
„dépourvue de connaissances, ignorant” deze herhaling „tun tun”.

9. Dit correspondeert met in Hfdst. I: „Als Zijn kan men Het noemen de
Moeder aller dingen”.

Ik heb na 2 een zin uitgelaten, luidende: „Voor dat, wat de menschen
vreezen, mogen wij niet onbevreesd zijn”, daar deze mij geheel buiten
het verband van dit zoo schoone hoofdstuk leek te liggen.



HOOFDSTUK XXI.

1. Hier gebruikt Lao Tszʼ „Deugd” (Teh) voor Tao. Letterlijk staat er
niet „manifestatie”, maar „uiterlijk, voorkomen, vorm”. In het tweede
deel van dit werk zal ik nader over deze verwisseling spreken.—Tao
heeft geen lichaam, maar in circulatie in het heelal noemt Lao Tszʼ het
Teh (Deugd), zoodat Teh (Deugd) de manifestatie van Tao is (Sou Tszʼ
You).

2. Tao, met andere woorden, is de essence, het transcendentale,
mystieke, eeuwige Wezen van alle sterfelijke lichamen en dingen.

Julien voegt hier bij: „In medio ejus est spiritus”.

De onfeilbare getuigenis van het Wezen dier spiritueele essence is dat
zij onsterfelijk is, terwijl ál het andere buiten haar sterft.

3. Het karakter, dat dit „geboorte geven” uitdrukt, bevat een poort.
Julien zegt er, op den commentator Sie Hoeï afgaande, bij: „Lao Tszʼ
vergelijkt hier Tao met een poort, waar alle wezens uitkomen om in het
leven te gaan.”



HOOFDSTUK XXII.

2. „Het” is hier Tao.

5. Volgens anderen „Als iemand het volmaakte bereikt heeft, keeren
allen tot hun oorspronkelijken staat van eenvoud terug”.



HOOFDSTUK XXIII.

1. Zooals ik reeds in mijn vorige werk, over Confucius, zeide, is Tszʼ
Jan: „van-zelf, natuurlijk”. Sie Hoeï merkt hierbij aan, wat ik ook
reeds vroeger opmerkte vóór dit te lezen, dat Tszʼ Jan in Lao Tszʼ
gelijk is aan Wu Wei.

5. Dit is weer iets uit het verband, of het geloof hebben zou moeten
slaan op het gelooven in de woorden van dit hoofdstuk, wat ik niet
waarschijnlijk vind.



HOOFDSTUK XXV.

2. Ik vertaal hier „tsih” met rustig-kalm, omdat het zoowel rustig als
kalm beteekent, en dit eigenlijk nog gecombineerd met „eenzaam”.—En
„liao”, dat „leeg, stil” beteekent, vertaal ik, evenals Julien, op
gezag van eenige chineesche commentators, met „onstoffelijk”.

4. Lo Tchin Kong voegt hier aan toe: „De warmte van de zon verbrandt
Het niet, de vocht beschimmelt Het niet. Het gaat door alle lichamen en
is aan geen enkel gevaar blootgesteld” (Julien).

5. Vergelijk Hoofdstuk I, 2.

6 en 7. Deze teksten zijn wel het duidelijkste bewijs, dat Tao hier
niet, als in Confucius, kan vertaald worden en in Lao Tszʼ geen „Weg”
of „Pad” beteekent. Met „een karakter” wordt hier bedoeld „een
chineesch schriftteeken.”

10. „Ver” hier meer in den zin van „die ver gaat, die in de verte gaat,
als in de grieksche werkwoorden τηλέπορος, μακροπορος (Julien).

14 en 15. Op Tao komt dus alles neer, en wie koning wil zijn kan dus
niet buiten Tao.



HOOFDSTUK XXVI.

1. „Beweging” hier vooral als haastige, overijlde beweging. De geleerde
commentator Peh Yü Shen van een mijner edities, die heel korte, maar
treffende commentaren geeft, merkt bij dezen tekst op: „Het hart is de
wortel (lett. voorvader) van alle dingen, en Tao is het eigenlijke
Wezen van het hart”.

3. Peh Yü Shen merkt hier bij op: „Het hart gaat buiten de dingen”.

4. Vele commentators meenen dat met dezen „Heer van tienduizend
wagenen” de Keizer wordt bedoeld. Peh Yü Shen ziet er echter weder „het
hart” in.



HOOFDSTUK XXVII.

Dit Hoofdstuk is een der duisterste uit het geheele werk, wat de
constructie der chineesche zinnen aangaat, en heeft, zoowel van
chineesche als europeesche zijden, tot de meest verschillende en
uiteenloopende verklaringen aanleiding gegeven. Ik zou dan ook niet
gaarne volhouden dat mijne vertaling hier onfeilbaar is.

1. Deze eerste tekst lijkt mij duidelijk genoeg. Ik ga hier gaarne mede
met den commentator Shun Yang van een mijner chineesche edities, die
hier in ziet de verheffing van Wu Wei (van-zelf doen) boven Wei
(onnatuurlijk doen). Alles wat Wu Wei gedaan wordt, staat er
figuurlijk, is onvernietigbaar.

Vroeger rekende men met bamboe-tabletjes.

2. Het „daarom” hier lijkt mij niet logisch te volgen in zinsverband
met het vorige.

3 en 4. Deze teksten zijn zeer duister in het chineesch, zoodat ik niet
kan instaan voor de vertaling. Ik heb hier „yaou miao” met „teh Tao”,
eene mystieke uitdrukking voor „de Al-Wijsheid, het Al-Weten”,
vertaald, op gezag van Shun Yang.



HOOFDSTUK XXVIII.

1. De „vallei” is een geliefkoosd beeld van Lao Tszʼ om uit de drukken
het lage, nederige, waar toch alles zich aan onderwerpt en zich in
uitstort.



HOOFDSTUK XXIX.

1 en 2. Alleen met „Wu Wei” is het rijk te regeeren. De grondvesten van
het rijk zijn de diviene principes van Tao, dus dingen, die van-zelf,
natuurlijk uit Tao voortvloeien. Alleen door dus „Wu Wei” te zijn, d.i.
in alles gehoorzaam aan het rythme van Tao, is een goede regeering
mogelijk.

4. De bedoeling is, dat de vorst aan de zoo verschillend aangelegde
menschen vrijheid moet laten om hun eigen natuur te volgen, maar ze
niet met alle geweld anders moet maken dan ze zijn.



HOOFDSTUK XXXI.

3. De eereplaats is ook thans nog bij de chineezen de linkerzijde. De
gast zit ter linkerzijde van den gastheer.

6. Letterlijk staat er niet „verblijdt hij er zich niet over” maar
„vindt hij het niet mooi”.

12. Als in den ouden tijd een generaal een veldslag gewonnen had, nam
hij den rouw aan, en ging hij in den tempel, in rouwkleederen, weenende
de ceremonieën der dooden verrichten.



HOOFDSTUK XXXII.

1. Zie de noot bij Hfdst. XXV 6 en 7.

3. Letterlijk staat er niet „zich onderwerpen” maar „zouden alle dingen
(d.i. de geheele creatie) hun gasten zijn.”

5. Toen Tao, het (schijnbaar) zoo simpel-kleine (want
één-in-zich-zelve), zich verdeelde (verspreidde), ontstond de creatie.

6. Dit beteekent hier „De creatie eenmaal ontstaan zijnde,” dus ook „de
wezens eenmaal uit Tao geboren zijnde”. „Inhouden” is hier „zich aan
Tao houden,” zich niet door de actie van begeerten, hartstochten enz.
laten medesleepen.

De commentator Peh Yü Shen van een mijner edities, wiens uitstekende,
geserreerde commentaren ik reeds menigmaal aanhaalde, ziet bij tekst 3
in de „koningen en hertogen” slechts een symbolieke uitdrukking voor
„het hart”, in „de tienduizend dingen” de geheele creatie en in „het
volk” een uitdrukking voor „het lichaam.” In „het verspreiden van Tao”
ziet hij eene verborgen beteekenis voor „het zich verdeelen van Tao in
de menschelijke harten.” Zoodat hij in dit Hoofdstuk eigenlijk de
bedoeling ziet, dat als het hart slechts Tao behoudt, en daar nooit
buiten gaat, het lichaam ook vanzelf tot rust en harmonie komt, en het
hart dan de gastheer, de Meester is over alle wezens en dingen in de
creatie, die als zijne gasten zijn. Ik teeken hierbij aan dat „hart” in
’t chineesch dikwijls synoniem is met ziel.



HOOFDSTUK XXXIII.

4. Letterlijk staat er: „hij, die niet verliest wat hij gekregen
heeft,” dus hij, die niet van zijne essentieele natuur afwijkt, zal
lang leven.

De bedoeling van den geheelen tekst, zooals vele chineesche commentaren
haar dan ook geven, zal wel deze zijn: „Het animale leven vergaat, maar
de ziel blijft altijd.”



HOOFDSTUK XXXIV.

Men vergelijke dit Hfdst. met Hfdst. X.

8. Men vergelijke in Thomas à Kempis’ „Imitation de Jésus Christ”:
„Vraiment grand est celui qui en soi-même est petit et tient pour néant
tout faîte d’honneur.” (Ch. 3.)



HOOFDSTUK XXXVI.

6. Daar het uitgezette gaat contracteeren, het sterke verzwakken, het
bloeiende vervallen, enz., zoo is het ook duidelijk, dat het zachte het
harde overwint.

7. Het verband van dezen tekst met het vorige is mij niet recht
duidelijk. Mijn commentator zegt dat „visschen kunnen niet uit het
water worden genomen” eene symbolische uitdrukking is voor „de ziel kan
niet buiten Tao gaan”.



HOOFDSTUK XXXVII.

1. Johnson ziet hier eene analogie met Hegel en zegt: „The analogy with
Hegels theses of the development of the Idea, in itself, and for
itself, of the logic of the movement of the spirit, and of progress as
the identity of being and nought,—is obvious. The German philosopher
has formulated for the West the same conceptions which are here
instinctive and intuitive in the East. Lao-Tse combines with them a
profoundly religious spirit, and a sense of personal liberty through
cognition of the universal, as rare as it is admirable”.

3. Niet zeer getrouw aan den tekst, maar toch karakteristiek vertaalt
Giles: „Smouldering ambition I would repress by extreme simplicity”.

4. Het is niet duidelijk of deze tekst misschien niet beter vertaald
ware met: „Het simpele Wezen, dat geen naam heeft, heeft geen begeerte,
en geen begeerte hebbende, is Het in rust”.



TWEEDE DEEL: TEH.



HOOFDSTUK XXXVIII.

Dit hoofdstuk is een van de moeilijkste van het geheele werk, en iedere
vertaler heeft weer een andere versie. De meesten nemen „teh”
verkrijgen voor „teh” deugd, maar dit behoeft hier in ’t geheel niet.
Wie goed heeft gelezen wat ik in mijn Voorwoord over vertalingen uit
het chineesch heb gezegd, zal begrijpen, hoe weinig het verschil in
zinswending enz. er toe doet, mits het hoofdidee maar juist is.
Verscheidene vertalers hebben, op eigen beter weten, den chineeschen
tekst veranderd, en er een eigen chineeschen tekst van gemaakt. Toch
lijkt mij de hoofdbedoeling vrij duidelijk, in verband met den geheelen
geest van de Tao Teh King. Een zin uit Chuang Tszʼ: „Het hoogste Geluk
is geen geluk” correspondeert er mede.

1 en 2. De hoogste Deugd is van-zelf, uit Tao, is dus Wu Wei. Maar
zoodra men, deugdzaam zijnde, het idee heeft: „dit is nu deugd,” dan is
het al geen Deugd meer, dan krijgt men den schijn voor de realiteit,
den naam voor het ding zelf.

3. De hoogste Menschlievendheid doet goed van-zelf, omdat zij niet
anders kan, uit haar natuur. Zoodra er het idee „dit is mijn plicht”
bijkomt, wordt het al onzuiver.

4. Hier ga ik mede met de van alle anderen afwijkende vertaling van
Giles. Deze zin komt mij ietwat misplaatst voor in het hoofdstuk. De
bedoeling schijnt te zijn: „De ware Liʼ is de Liʼ van het hart, meer
als een ding van zelf-respect gedaan dan als respect voor anderen. En
hierop kan natuurlijk geen antwoord zijn behalve de uitwendige en
zichtbare gebaren.”

5. Dit correspondeert met de dingen in Hoofdstuk XVIII. Decorum (Liʼ)
is hier blijkbaar genomen in den lageren zin van alleen het uiterlijke
decorum, dat slechts een oppervlakkig ding is als de schors van een
boom.

7. Met het „schijn-weten”, letterlijk „vooraf-weten”, wordt hier
bedoeld het geleerde, buitenissige weten van allerlei bizondere dingen,
zonder het ware al-wetten in Tao, dus het oppervlakkige weten van den
schijn der dingen, zonder het wezen te kennen.



HOOFDSTUK XXXIX.

1 en 2. De hoofdbedoeling hiervan is, te doen voelen, dat alle wezens
en dingen hunne verschillende naturen hebben te danken aan één ding,
Tao, de Eenheid. Die Eenheid is de basis van alle uiterlijk zoo
verschillende dingen. Zonder die Eenheid zou de Hemel niet puur zijn,
de Aarde niet in rust, enz. enz.

3. De hoogheid en gedistingeerdheid der vorsten hebben tot basis de
laagheid en gewoonheid van het volk. De koningen geven zich uit
bescheidenheid die lage titels om te doen uitkomen, dat zij hun
oorsprong hebben gehad in het volk.

4. Letterlijker staat er, véél wielen, géén wagen. De bedoeling is
duidelijk in verband met het vorige over de Eénheid.



HOOFDSTUK XL.

1. Deze zin correspondeert met wat ik in mijne Inleiding zeide, n.l.
dat niet alleen alle dingen uit Tao zijn voortgekomen, maar hun tevens
eene natuurlijke, van-zelve beweging is medegegeven, die hen
onvermijdelijk weder naar Tao terugvoert. Zich op die beweging in
gehoorzaamheid te laten meêgaan is, volgens Lao Tszʼ, de hoogste
levenswijsheid, is Wu Wei zijn.

2. Zie Inleiding en Hfdst. I.

2. Het „daarom” schijnt niet in direct logisch verband met het vorige
onder 1 te staan. De bedoeling is verder duidelijk genoeg, n.l. dat de
verlichten in Tao, in stede van trotsch te zijn, nederig blijven enz.
enz. De meeste vertalers hebben verder: „Hij, die de opperste deugd
heeft, enz. wat op hetzelfde neerkomt. In den tekst staat alleen,
zooals ik heb, „de opperste deugd,” „de groote reinheid” enz.

3. Het volgende, ook al weer niet in direct verband met het vorige,
slaat weer op Tao.



HOOFDSTUK XLII.

1. Tao vóór de creatie, éénig in-zich-zelf, bestaande was er natuurlijk
niet eens het begrip één. Tao baarde één. Eén verdeelde zich in twee,
en wel de principes Yin (vrouwelijk, rust, duister), en Yang
(mannelijk, beweging, licht). De chineesche filosofie van de „I King”
leert dat door de verbinding in harmonie—dit is dus drie, de
harmoniesche samensmelting van Yin en Yang—dezer twee principes alle
dingen ontstaan zijn. Eén ontstond zoodra Tao zich naar buiten
manifesteerde, twéé zoodra één zich verdeelde in Yin en Yang, en drie
zoodra de harmonie ontstond tusschen die twee.

Onnoodig te zeggen dat zendelingen in dezen tekst een chineesche
uitdrukking voor de Drieëenheid hebben gezocht!

2–6. Dit volgt alweer niet in direct verband met het vorige, maar is
een tekst apart.



HOOFDSTUK XLIII.

1. Men vergelijke dit met het nog te volgen Hoofdstuk LXXVIII, waarin
Lao Tszʼ spreekt van water, dat, hoe zacht ook, het hardste kan
vernietigen.

2. Letterlijk staat er „Het Niet-Zijn dringt binnen in waar geen
opening is”.

3. Juist zooals het immaterieele het ondoordringbare doordringt, zoo
overwint ook Wu Wei, de zuivere ziele-actie, álle andere actie, die
niet uit de zuivere ziel komt.



HOOFDSTUK XLIV.

3. „Liefheeft” neme men hier in den lageren zin van passies, begeerten
hebben. Hij, die zoo liefheeft, zal veel van zijn beste goed
verkwisten.

2. De bedoeling zal wel zijn die van Li Si Tchaï, door Julien
overgenomen, dat de beweging, die de koude overwint door warm te maken,
en de rust, die de warmte overwint door te verkoelen, beide hun grenzen
hebben. Maar als de mensch Wu Wei is, zoekt hij niet te overwinnen, en
daardoor kan ook niets hém overwinnen.

3. Letterlijk staat er „puurheid en rust zijn het rechte van de
wereld”.



HOOFDSTUK XLVI.

1. Letterlijk staat er: „Toen het rijk Tao had” enz. De commentator Peh
Yü Shen neemt dezen tekst figuurlijk, en ziet in het rijk het hart, in
de paarden de hartstochten en begeerten. Ik geloof met anderen dat men
hier den tekst evengoed in letterlijken zin kan nemen.



HOOFDSTUK XLVII.

Men zou dit hoofdstuk in ’t kort kunnen verklaren door: „Alles moet van
binnen, niet van buiten komen. Het hoogste weten wordt alleen bereikt
door zelf-contemplatie, en de oorsprong van alle weten is in de eigen
ziel”.



HOOFDSTUK XLVIII.

1. Met „minder krijgen” is natuurlijk bedoeld „minder verlangens,
begeerten, aardsche dingen krijgen.”

2. De woordspeling is hier alweer eigenaardig. „Als Wu (niets) Wei
(doen) bereikt is, is er niets (Wu) wat men niet kan doen (Wei). Ik leg
er nog eens den nadruk op voor de zóóveelste maal, en kan dit niet
genoeg doen, dat „Wu Wei” volstrekt niet zoo maar beteekent inactie,
indolentie, of niets doen, maar zooals ik in de Inleiding duidelijk
maakte, „niets tegen Tao in doen”, dus „zich bewegen, en doen, zuiver
en geheel volgens het rythme van Tao dat (zie Hoofdstuk XL weer) naar
Tao terugvoert. En dat met „doen” wordt bedoeld „onnatuurlijk, aardsch
gedoe van begeerten en verlangens”.



HOOFDSTUK XLIX.

1. Letterlijk staat er „geen eeuwig (onveranderlijk) hart”. Hart hier
ook in den zin van „gevoelens”.

2. Van de juiste vertaling, hoe mooi die ook klinken moge, ben ik hier
lang niet zeker. Ik heb hier „Teh” deugd moeten vervangen door „teh”
verkrijgen, maken, eene verwisseling die in het oude chineesch veel
voorkomt, en die ook o.a. Giles e.a. en veel chineesche commentators
maken. Anderen behouden Teh als deugd, en vertalen dan aan het slot van
den zin: „Dit is het toppunt van de deugd”, waarvan „toppunt” echter
niet in den tekst staat. Weer andere chineesche commentaren zien in
dezen tekst niet anders dan ongenaakbaarheid, alsof Lao Tszʼ wilde
zeggen dat goeden en slechten, oprechten en niet-oprechten voor hem
hetzelfde waren, iets wat ik niet kan aannemen.

3. Ook van deze vertaling ben ik niet zeker. Evenmin van die van
Julien: „Le Saint vivant dans ce monde reste calme et sincère et
conserve les mêmes sentiments pour tous”. Hij vat „hwun”, d.i. verward,
vuil, chaotisch, op als „het geheel, allen”. Beide beteekenissen staan
o.a. in Wells Williams’ dictionnaire. Maar „calme et sincère” voor
„tieh” vreesachtig, verlegen, bezorgd, kan ik niet aannemen.

4. „De honderd families” is eene uitdrukking voor „het volk”.



HOOFDSTUK L.

2. Wie die dertien dienaren (sommigen vertalen „dienaren”, anderen
„oorzaken”) zijn, is niet recht duidelijk. De eene chineesche
commentator zegt dat het zijn 13 deugden (als b.v. zuiverheid,
zwakheid, nederigheid, zachtheid, armoede, enz.), die van ’t leven, en
13 ondeugden (b.v. onzuiverheid, rijkdom, kracht, hoogheid, zucht om
uit te blinken, enz.), die van den dood. De ander (b.v. Han Fei Tszʼ)
zegt dat de beide dertien identiek zijn, n.l. de vier leden, de mond,
de oogen, de neus, enz. die in ’t leven gebruikt worden en toch naar
den dood leiden.—Maar ik zou niet durven zeggen, wie nu eigenlijk de
dertien zijn.

4. Dat „te intens leven” is hier „zijne hartstochten opzweepen, en zoo
zijn levenskracht verspillen”.

5–6. Met „zijn leven regeeren” bedoelt Lao Tszʼ hier „Wu Wei” worden,
het spiritueele tot het hoogste opvoeren.—Hij, die alleen in ’t
spiritueele leeft, heeft als ’t ware geen lichaam meer, en is dus niet
meer blootgesteld aan den dood, die alleen ’t lichaam treft.—Johnson
vergelijkt deze regelen terecht met Markus XVI, 18: „Slangen zullen zij
(die gelooven) opnemen; en al is het dat zij iets doodelijks zullen
drinken, het zal hun niet schaden”.



HOOFDSTUK LI.

1. Ik herinner aan wat ik in de Inleiding uitlegde, n.l. dat Lao Tszʼ
Tao, in-zich-zelf beschouwd, Tao noemde, en dat hij Teh noemde: Tao als
gemanifesteerd zijnde in de creatie.

Ik heb hier eene vrijheid genomen. Letterlijk staat er: „Tao brengt de
dingen voort, Teh brengt ze groot”.—Ik nam mijne vrije vertaling om nog
eens goed te doen uitkomen wat Teh is.

5. Met dit „vrij laten” wordt bedoeld, dat Tao niet, zooals b.v. een
koning, nog eerst krachtige wetten behoeft te maken, en hen voortdurend
onder bedwang houdt, maar hen hun natuur laat volgen.

Immers, als ze maar Wu Wei zijn, is alles vanzelf goed.

Johnson vergelijkt den eersten tekst, 1, met den schoonen tekst uit de
Prasna Upanishad. „As the birds to a tree, so all beings repair to the
supreme Soul”.



HOOFDSTUK LII.

1. Vergelijk Hoofdstuk I. 2.

2. De moeder is hier Tao, hare kinderen de door Hem gecreëerde wezens
en dingen. Hij, die weet hoe de wereld gecreëerd is, en waaruit zij is
ontstaan, vreest natuurlijk den dood van zijn lichaam niet.

3. Voor „druk maken” (lett. staat er „zijn zaken redden”) hebben
sommigen eene uitdrukking voor „zijne begeerten vermeerderen” gezien.

4. Het kleine, d.i. het subtiele.

5. Deze tekst is niet heel duidelijk. De uitlegging van een chineesch
commentator Lüi Kie Fou, ook door Julien aangehaald, komt mij vrij
aannemelijk voor. Volgens dezen is zij „hij, die gebruik maakt van de
afschittering van Tao om de menschen en dingen te leeren kennen en zich
aan hen te onttrekken, en dan weer terug keert tot het licht van Tao
zelf, om tot de absolute rust te komen, zal niet in rampen komen”. Maar
dubieus blijft het.



HOOFDSTUK LIII.

1. Hier hebben wij weer een voorbeeld, dat Tao gewoon Weg, of Pad
beteekent, als zoo dikwijls in Confucius.—Hier dus, het Pad, de Weg van
Tao, het Pad, waarin men gaat (en dit is door Wu Wei te zijn) als men
in Tao leeft. Wells Williams, in zijn dictionnaire dit hoofdstuk
aanhalende, spreekt van „the way of truth” in dit geval.

2. Door er een karakter bij te voegen, krijgen vele vertalers, er een
dat „doen” beteekent (Wei), achterplaatsende dézen zin: „wat ik vrees,
is om te ageeren”. Maar, het karakter zoo latende, krijg ik mijne
versie, die toch ook aannemelijk is, en wèl in verband met het
volgende.

3. „Vlak” ook in den zin van „eenvoudig”.

4. „Veel treden hebben”, d.i. dus hoog gelegen zijn, mooi en weelderig
zijn.

6. Een zoo groot geleerde als keizer Khang Hi volgende, heb ik hier,
zooals hij in zijn beroemd „Khang Hi’s Woordenboek” deed, hier in deze
passage het karakter „ting” bijgevoegd, waardoor ik deze versie kreeg.
Letterlijk staat er „dit noem ik zich beroemen op diefstal”.

Het geheele hoofdstuk, bemerkt men, is eene tirade tegen de toen ter
tijde regeerende vorsten, die Tao verzaakten in de regeering van het
rijk.—Het „de groote Weg” in den eersten volzin is een der voornaamste
argumenten van velen, dat Lao Tsz’s „Tao” met „Weg” zou moeten vertaald
worden.—Maar dat het karakter Tao hier even „Weg” beteekent, daaruit
volgt nog volstrekt niet, dat het dit per se nu ook overal elders moet
beteekenen.



HOOFDSTUK LIV.

1. „Grondvesten”, d.i. hier „grondvesten op Tao”. „Vast houden”, d.i.
hier „de beginselen van Tao goed vasthouden”.—Vergelijk in Confucius,
Choeng Yoeng, Hfdst. VIII, blz. 88.

3. „Het” is hier weer „Tao”.—De opvolging van zich-zelf, zijne familie,
zijn dorp, zijn staat, zijn Rijk, doet hier aan een ideeëngang van
Confucius denken. Vergelijk „Confucius, Ta Hioh”, Hfdst. I, 5 en 6,
blz. 148.

Sommige vertalers lezen hier voor „teh” niet overal deugd, maar de
gevolgen dier deugd, en krijgen dan o.a. „Hij, die Het in zijn dorp
betracht, zal „de bevolking (daarvan)” vermeerderd zien”.

5. „Door Dit”, d.i. door Tao.



HOOFDSTUK LV.

1. D. i. „Hij die in Tao leeft”.

4. Indien menschen schreeuwen van pijn of van pleizier, wordt de keel
schor, en is er geen harmonie in dien mensch. In het kind is de
volkomen harmonie der vitale krachten.

5. Zie Hfdst. XVI.—Verlicht is hier synoniem met wijs. Letterlijk staat
er „het hart de vitale energie besturende”.

6. Zie Hfdst. XXX.



HOOFDSTUK LVI.

2. Letterlijk staat er „sluit zijn deuren”, maar volgens verscheidene
chineesche commentators beteekenen die deuren hier „oogen en ooren”.

3. Ik vertaal hier „hij haalt zijn hooge aspiraties neder”, maar
letterlijk staat er, als in Hfdst. IV: „Het verstompt zijn
scherpte”.—Men lette op de woordelijke gelijkenis met Hfdst. IV, waar
Tao het onderwerp is. Deze gelijkheid van uitdrukking maakt de
gelijkenis nog sterker.



HOOFDSTUK LVII.

1. Men denke er vooral om, wat ik reeds zoo herhaaldelijk releveerde,
dat „Wu Wei” niet zoomaar niets-doen beteekent.

3. Herbert Giles vertaalt de laatste zinsnede kernachtiger, maar minder
getrouw aan den tekst: „Overlegislation increases crime”.—Denkt men bij
dezen tekst niet onwillekeurig aan den ontzaglijken berg folio’s van
Staatsbladen, die een ambtenaar in Ned.-Indië moet kennen?

4. Men versta hier in dit speciale geval „de Wijze, die een vorst is”.
Met „géén werk” wordt bedoeld „geen militaire expedities, groote
ondernemingen”, enz.



HOOFDSTUK LVIII.

1. „Shun” is hier zoowel puur als eerlijk, ongemengd, zuiver.—Ik heb
mijn commentator Peh Yü Shen gevolgd, die een ander klassenhoofd voor
het karakter geeft dan er staat. Anderen, het oorspronkelijke
behoudend, krijgen „rijk, liberaal”.

2. Letterlijk staat er „ongeluk is de basis van geluk” enz.

3. Julien en anderen hebben: „Si le prince n’est pas droit, les hommes
droits deviendront trompeurs, et les hommes vertueux pervers”.



HOOFDSTUK LIX.

2. Op autoriteit van keizer Khang Hi neem ik, evenals Julien, hier een
kleine vrijheid met het woord „fuh”. Letterlijk staat er dan
„Gematigdheid is de eerste zaak van den mensch”.

4. Letterlijk staat er „Wie de moeder van het rijk bezit”.

In den laatsten volzin komt Tao hier voor in den zin van „leer”.



HOOFDSTUK LX.

1. Letterlijk staat er: „Het regeeren van een groot rijk is als ’t
bakken van een klein vischje”. Ik vertaalde vrijer, om beter de
bedoeling te doen uitkomen.

2–3. De rest van dit hoofdstuk is vrij duister. De tekst spreekt hier
van „kwei” (zie „kwei-shin” in Confucius blz. 100), maar mij dunkt dat
Lao Tszʼ die niet kan bedoeld hebben, en daarom nam ik „kwade
invloeden”.

4. Dit is niet erg duidelijk.



HOOFDSTUK LXII.

1. „De steun van de slechten”, omdat de slechten er altijd weer op
kunnen steunen om goed te worden.

3. Dit is een heel lastige zin door de woordschikking in het chineesch.
Daarom geef ik hier twee andere versies er bij. Julien geeft n.l.: „Si
un homme n’est pas vertueux, pourrait-on le repousser avec mépris?”
Alexander: „By what means is it possible to get rid of the effects of a
mans vileness?”

4. Het keizerschap en de ministers zijn n.l. juist ingesteld om er voor
te zorgen dat de slechten beter worden en

5. daarvoor is het allereerst noodig dat zij zelf Tao betrachten, en
niet dat zij praal maken met jaspisstaven (teekenen van waardigheid der
hooge mandarijnen) en vierspannen.



HOOFDSTUK LXIII.

2. In het chineesch staat, zonder verdere verbinding, enkel achter
elkaar: „groot—klein—veel—weinig”. Men begrijpt hoe moeilijk de
vertaling wordt. Johnson, von Strauss aanhalend, heeft: „Let thy great
be as little, thy many the few”. Julien „Les choses grandes et petites,
nombreuses ou rares (sont égales à ses yeux)”. Alexander: „Turn the
small into the great, and the few into the many”, enz. Ik nam mijne
versie, omdat deze mij het nauwkeurigst scheen aan te sluiten aan wat
volgt.

3. Letterlijk staat er: „Hij wreekt kwaad met deugd”.

5. Letterlijk staat er niet „uit” maar „met”.



HOOFDSTUK LXIV.

Dit Hoofdstuk biedt vele moeilijkheden, zoodat ik vooruit moet
verklaren, niet in te durven staan voor de juistheid van de vertaling
op eenige punten. Ik zal deze nader aangeven.

1. Ik volg hier, zelf geen rechte versie wetende, Stanislas Julien, in
wiens vertaling als letterlijke vertaling der woorden, zooals ik reeds
zeide, ik het meest vertrouw, maar ik betwijfel of zij de bedoeling wel
weergeeft. Giles, toch ook een eminent sinoloog, heeft: „While times
are quiet, it is easy to take action; ere coming troubles have cast
their shadows before, it is easy to lay plans”. Men ziet, het scheelt
nog al wat!

2. Als boven. Alexander heeft „It is easier to prevent than to
suppress”. De chineesche commentaren, die ik bezit, verschillen allen.

4. „Doet” hier in den zin als reeds zoovele malen, en in de inleiding,
door mij aangegeven.

8. „Daardoor ontkomt hij aan de fouten der menschen”. Dit is op gezag
van eenige chineesche commentators, die ook Julien volgt.—Giles heeft:
„And you (hier dus he) will revert to a condition which mankind in
general have lost”.



HOOFDSTUK LXV.

3. Letterlijk staat er: „Hij die met het weten het rijk regeert”.

5. Letterlijk staat in plaats van vrede: „gehoorzaamheid,
volgzaamheid”.



HOOFDSTUK LXVII.

1. De bedoeling van deze in ’t hollandsch moeilijk weer te geven
woordspelingen (siao is n.l. zoowel „gelijk als” als „klein” en met
„niet” er voor „gedegenereerd”) is blijkbaar, dat indien men iemand
groot noemt, en hij zich groot vindt, hij al niet groot meer is. Het is
dan niet Wu Wei meer. Zie ook Hfdst. II.

3. Er staat niet in het chineesch „nederigheid” maar omschreven: „niet
durven de eerste in het rijk zijn”.

6. Letterlijk staat er: „Als men strijdt met liefde”.



HOOFDSTUK LXIX.

2. Letterlijk staat er: „Gaan zonder te gaan”. Mijn commentator Peh Yü
Shen merkt hier terecht op dat deze tekst niets dan eene illustratie is
van „Wu Wei”, van „werken aan géén werk”, enz.

4. „De liefde” hier vooral als het „medelijden”, meen ik. Anderen zien
er in „de liefde voor het vaderland”.



HOOFDSTUK LXXI.

De eigenaardige woordspeling, met het achtmaal in dit korte hoofdstukje
voorkomende karakter „ping”, dat zoowel „ziekte” als „ziek zijn”
beteekent, en hier zelfs ook „lijden door de ziekte”, gaat natuurlijk
in de vertaling geheel verloren. De bedoeling blijft echter, hoop ik,
duidelijk genoeg.

Ik ben strikt getrouw aan den tekst gebleven, waarin staat: „weten niet
weten (is) superieur”.

Anderen vertalen: „te weten, maar te doen alsof men niet weet is
superieur”. Maar het eerste is veel mooier en juister, en waar het
bovendien precies accuraat den tekst weergeeft, vond ik het verre te
verkiezen.



HOOFDSTUK LXXII.

1. „Dat wat te vreezen is”, is hier: „de dood”.

4. „Het eene” is hier: „zelf gezien willen worden”, het andere „zich
zelf kennen”. Zoo ook met het tweede.



HOOFDSTUK LXXIII.

1. Als een bewijs hoe weinig in ’t chineesch letterlijke accuratesse
van vertaling er toe doet, diene de volgende vertaling van Alexander:
„He, whose courage amounts to rashness, will lose his life, but he in
whom it is tempered with discretion, will save it”.

Mijne vertaling is getrouwer aan den tekst, maar de bedoeling blijkt
dezelfde.

3. Het verband is mij hier niet duidelijk.

4. Hetzelfde geldt voor dezen tekst, waarin ik alleen analogie vind met
Hfdst. LXIII.

5. M.a.w.: De Tao van den Hemel is Wu Wei. Het „geantwoord” is hier ook
„gehoorzaamd”.

6. „Hij” is hier „de Hemel”; „tʼan” is hier stil, rustig, dus in dezen
zin als niets doend, bijna lui.



HOOFDSTUK LXXIV.

1 en 2. Lao Tszʼ wilde zeggen dat hoe strenger en wreeder het
gouvernement met doodstraffen optreedt, hoe meer misdadigers er juist
zullen zijn, en hoe minder het volk den dood zal gaan vreezen.

3. Alleen de Opperrechter, hier de Hemel (men vergete hierbij niet dat
de Keizer is de Zoon des Hemels) mag dooden, dus alleen een werkelijk
goed en rechtvaardig gouvernement of Keizer. Zij, die de regeering
usurpeeren en woest met de onderdanen te werk gaan, zullen zichzelf
snijden, d.i. ten onder brengen.

4. Hoe ongeloofelijk het ook moge klinken van enkele geleerden,
waaronder zelfs de gewezen zendeling, later prof. Legge, hebben zij uit
deze eenvoudige vergelijking van een timmerman alweer den christelijken
God ontdekt, n.l. den grooten Architect (timmerman) van het Heelal!!!



HOOFDSTUK LXXVII.

1. Als de chineesche boogschutter zijn boog spant, heft hij het
benedenste eind op en brengt hij het bovenste eind naar de laagte, en
hij neemt zijn afstand door de hoogte van den boog minder of grooter te
maken naarmate het doel lager of hooger is.

2. In 2 en 3 is hier Tao weer meer de weg, de manier van doen.



HOOFDSTUK LXXVIII.

1. Letterlijk staat er: „Daarom is er niets, dat het water kan
vervangen”.

3. Alleen de zachte en zwakke kan die schande en die rampen verduren
zonder morren en beklag.

4. Want de meeste menschen denken dat iemand een laag, verachtelijk
karakter moet hebben, om te verduren zonder in woede op te vliegen.



HOOFDSTUK LXXIX.

2. Letterlijk staat er niet „contract” maar „tablet”. In den ouden tijd
werden de contracten geschreven op houten tabletten, die in twee deelen
waren verdeeld. Hij, die de zaak, waarover gecontracteerd was, moest
geven, behield de linkerzijde van de tablet, hij die haar had te
eischen, behield de rechterzijde. Later, bij eventueele geschillen,
moesten de twee helften, die gekarteld of getand waren, weer precies in
elkaar passen, als de echtheid van het contract moest bewezen worden
(Pue Yeou Thsing, Julien).

3. Letterlijk staat er voor „eischen”: „belasting heffen”.

4. In de oude, oude tijden gebruikte men koorden met knoopen voor het
tellen.



HOOFDSTUK LXXXI.

1 en 2. Men vergelijke Confucius’ „Mooie woorden en een mooi gemaakt
gezicht gaan zelden samen met menschelijkheid”. (Zie mijn Chin. Fil.,
deel I, „Loen Yü”, blz. 178.)

Thomas à Kempis zegt (De Imitatione Christi): „Het is de Waarheid, die
men van de heilige geschriften moet eischen, en niet de
welsprekendheid.” (Hfdst. V.)



AANHANGSEL.


Voor de lezers van het eerste deel van dit werk kan het wellicht
interessant zijn te vernemen, wat de heer Dr. Ch. M. van Deventer, de
bekende schrijver van „Platonische Studieën”, mij schreef, naar
aanleiding van mijne omschrijving van onvertaalbare chineesche
begrippen als Tao, Li, enz. Nadat hij in eene bespreking van mijn werk
(in het Weekblad „de Amsterdammer” van 27 September 1896) er in ’t kort
op gewezen had, dat eenige eveneens onvertaalbare grieksche begrippen
wellicht equivalenten waren voor mijne chineesche, was deze heer zoo
vriendelijk mij, op mijn verzoek, uitgebreider inlichtingen daaromtrent
te verschaffen.—Hij gaf mij de volgende dingen aan:



Kiün Tszʼ (zie „Confucius” blz. 13) = καλοκἄγαθος (kalokagathos).

De kleine man (Confucius blz. 14) = πονηρός (ponêros).

Jên (door mij bij gebrek aan beter vertaald door menschelijkheid) (zie
Confucius blz. 8) = ἀρετή (aretê).

Li, Decorum (Confucius blz. 16) = το μουσικόν (to mousikon).

De rechtmatigheid die de dapperheid in toom houdt (Confucius blz. 263)
= δικαιοσύνη (dikaiosunê).

Sing (Confucius blz. 8 en 80) waarschijnlijk = το θεῖον (to theion) en το
ἀγαθόν (to agathon).

Shang (Confucius blz. 194) = σωφροσύνη (sofrosunê).



Daar ik niet ingewijd ben in het grieksch, kan ik niet over de
juistheid dier equivalenten oordeelen, maar toch wilde ik ze gaarne in
dit werk opnemen.

„Kalokagathos” schrijft de heer van Deventer, valt in vele gevallen als
woord van dagelijksch gebruik, geheel samen met gentleman, fatsoenlijk
man („fatsoenlijk man” wilde ik niet gebruiken, omdat er in onze taal
een luchtje aan is gekomen, en liever dan een engelsch woord te nemen,
behield ik het chineesche), man, op wien niets valt aan te merken. Het
kan echter hoogere wijding aannemen, en heeft dan zijn schoonste
voorwerp in den Platonischen Socrates.

„Ponêros is zoowel de gemeene, als, en misschien het laatste nog meer,
de kleine, de niet-heroïsche, de plebeïsche, de klein- en grofzielige,
tegenovergesteld zoowel aan den kalokagathos als aan den mousikos. Als
het onheroïsche komt het voor in de beroemde bewering van Aristofanes
(Kikvorschen): de dichter moet het ponêron verbergen en niet op het
tooneel brengen”.

Mij dunkt dat een en ander wonder wèl overeenstemt met den Kiün Tszʼ en
den Siao Jen van Confucius. (Zie „Confucius” blz. 14.)

Omtrent „dikaiosunê” schrijft mij de heer Van Deventer: „Dikaiosunê
wordt gewoonlijk met rechtvaardigheid vertaald. In het grootste
document echter over de dikaiosunê, Plato’s Politeia, komt men er niet
met die vertaling. Beter is dan braafheid en rechtschapenheid, en
volgens Plato is een waar, braaf en rechtschapen man, als uitvloeisel
van de deugd, óók rechtvaardig”. (Zie „Confucius” blz. 263.)

Het woord „sofrosunê”, schrijft de heer Van Deventer verder,
„gewoonlijk, doch met erkenning van het gebrekkige, door bescheidenheid
vertaald, heeft, naar ik meen, een vrij precies hollandsch aequivalent,
n.l. zedigheid. In zedigheid ligt iets meer vertoon dan in
bescheidenheid, en het verschil tusschen sofrosunê en zedigheid ligt
vooral daarin, dat die deugd bij de Hellenen hooger werd aangeslagen
dan bij ons. Vandaar dat men er niet om denkt om sofrosunê door
zedigheid te vertalen. Er is echter een dialoog van Plato, de
Charmides, waarin het begrip sofrosunê onderzocht wordt, en men kan de
dialektiek in de vertaling handhaven door ons woord zedigheid te
gebruiken. In de Phaedo, Cap. XIII, staat: „De sofrosunê, datgene wat
men de sofrosunê noemt, (is) het ten opzichte van de begeerten niet
ontstuimig zijn, doch zich tegenover hen met geringschatting en
welvoegelijk te verhouden.” Ik vertaal natuurlijk te lang en te stijf,
doch de bedoeling zal u blijken, zoomede dat de ingetogenheid veel weg
heeft van sofrosunê”. (Zie „Confucius”, blz. 194.)

„To mousikon”, vervolgt de heer Van Deventer, „is uiterst moeilijk te
vertalen en zelfs te beschrijven. Een musisch man is hij, die een
hoogere beschaving van ziel en van geest op zijn minst erként, en
liefst beoefent. Het musische is het beginsel van het hoogere leven,
dat met geen mogelijkheid materieel en aardsch te verklaren is, en
intuïtief als een bewijs voor het bestaan van het goddelijke moet
begrepen worden; ik spreek steeds van een Helleensch standpunt”. (Zie
„Confucius” blz. 16, Li.)



Ik herhaal nog eens, voor de juistheid dezer equivalenten ben ik niet
bevoegd in te staan. Maar als van den schrijver der „Platonische
Studieën” komende, vond ik het interessant, ze, met mijn’ hartelijken
dank voor zijne bereidwilligheid, in mijn werk op te nemen.



AANTEEKENINGEN


[1] In zijn „Syllabic Dictionary of the Chinese Language.”

[2] Preface of the „Yih King”.

[3] Preface to the second and third editions of the Dialogues of Plato.

[4] Preface to „Lao Tsze, the great Thinker.”

[5] Legge, Texts of Taoism, 39e en 40e deel der „Sacred Books of the
East.”

[6] John Ruskin, The Queen of the Air, Preface.

[7] Bij het corrigeeren der drukproeven verneem ik nog, dat een nieuwe
vertaling juist is verschenen van Dr. Paul Carus: „Lao Tsz’s Tao Teh
King”, te Chicago.

[8] „Confucianism and Taouism.”

[9] o.a. Legge, Rémusat, Wylie, Von Faber, Julien, enz.

[10] Toch is Giles een eminent sinoloog, die o.a. een
standaard-dictionnaire heeft gemaakt, waard naast die van Wells
Williams te staan.

[11] Samuel Johnson, die zelf, meen ik, geen chineesch kent, heeft
anders gedaan. Hij heeft alle mogelijke vertalingen, van de oudste af,
bestudeerd, en met eene intuïtie, die zeker éénig is, uit al die
vertalingen het beste verzameld en bewaard (in zijn werk Oriental
Religions, China). En, wonder genoeg, zóó fijn en zuiver was die
intuïtie, dat hij, ofschoon zelf geen sinoloog zijnde, het allerbeste
over Lao Tszʼ heeft geschreven, wat ooit over hem geschreven is, en
zich uit al de verschillende, tegenstrijdige vertalingen, een apart en
zuiver idee van Lao Tsz’s filosofie heeft gevormd. Maar een eigen
vertaling kon hij natuurlijk niet geven.

[12] Toen ik het eerste deel van dit werk uitgaf, dacht ik dat mijne
vertaling van Confucius de eerste in het nederlandsch was. Sedert
hoorde ik, dat er nog eene vroegere bestaat, maar deze is eene
vertaling vàn eene vertaling, n.l. van Legge’s engelsche vertaling, en
geen oorspronkelijke uit het chineesch. Zij behandelt Confucius en
Mencius.

[13] Zie mijn „Wu Wei. Eene fantazie naar aanleiding van Lao Tsz’s
filosofie” in mijn Wijsheid en Schoonheid uit China (Amsterdam, P. N.
van Kampen en Zoon), voor ’t eerst verschenen in De Gids van Maart
1895.

[14] De Chineesche Filosofie, toegelicht voor niet-sinologen. I.
Confucius. (Amsterdam, P. N. van Kampen en Zoon.)

[15] Het rijk Chʼu bestond als feudale staat onder de Chow dynastie,
van 740 tot 330 v. C., en bevatte gedeelten van Honan en Kiangsu.—Khio
Jin lag dicht bij de tegenwoordige stad Lou-i in Honan.

[16] Zie over Chow het 1e deel mijner Chin. Fil. over Confucius, blz.
30 en 39.

[17] Zie over de Li hetzelfde werk blz. 16. Confucius wilde Lao Tszʼ
vragen over de schrijvers van de Li Ki (het Boek der Li).

[18] Lao Tszʼ heeft altijd veel vereerders gehad onder de boedhisten.
Er zijn er die in hem eene incarnatie van een Boeddha hebben gezien. Er
zijn er ook, die zeggen dat het boedhisme veel aan Lao Tszʼ ontleend
heeft, en omgekeerd. Anderen weer brengen Lao Tsz’s boek in verband met
die der oude Hindoes.—Nog op het laatste Orientalistisch Congres te
Parijs (1897) werd door den sinoloog-consul Allen verklaard, dat Lao
Tszʼ niemand anders dan een Boeddha was.

[19] Zie hieromtrent de „Historische Ophelderingen” in mijn eerste deel
der Chineesche Filosofie (Uitg. P. N. van Kampen en Zoon) blz. 30–33.

[20] Hoofdstuk XVIII.

[21]    ,,     XIX.

[22] Sam. Johnson, Oriental Religions. China, blz. 862.—De
cursiveeringen zijn van mij.

[23] Zie mijne Chineesche Filosofie. Confucius, blz. 15 en verder.

[24] Prof. de Groot spreekt van „een ondoorgrondelijk beginsel,” dat
men door „universeele ziel van de Natuur” zou kunnen vertalen.
(Jaarlijksche Feesten enz., deel II, blz. 550.)

[25] Vooral Stanislas Julien.—

[26] Toen ik mijne fantazie „Wu Wei” schreef, had ik dit nog niet
gelezen, anders had ik het stellig aangehaald.

[27] Ik neem Tao onzijdig. Natuurlijk kan het geen geslacht hebben.

[28] Hoofdstuk I.

[29]    ,,     IV. Voor Shang Ti zie men mijn Chineesche Filosofie.
Confucius, bl. 27.

[30] Hoofdstuk XIV.

[31]    ,,     XVI.

[32]    ,,     XXI.

[33] Met „karakter” bedoel ik hier een der chineesche schriftteekens.
Deze worden door de sinologen algemeen „karakters” genoemd.

[34] Hoofdstuk XXV.

[35]    ,,     XXXII.

[36]    ,,     XXXIV.

[37]    ,,     XXXV.

[38]    ,,     XXXVII.

[39]    ,,     VI.

[40]    ,,     XL. Men zou ook, als G. G. Alexander kunnen vertalen:
„Alle bestaan is uit het materieele. Al het materieele is uit het
immaterieele (spiritueele).

[41] Toen de creatie nog niet geformeerd was en alleen Tao als essence
in-zich-zelf bestond was er ook niet het begrip „één”, in tegenstelling
met „twee”. Zoodra er „één” was (d.i. zoodra Tao zich gemanifesteerd
had) was er ook „twee” gevormd en wel Yin (vrouwelijk, duister) en Yang
(mannelijk, licht). De z.g. „Khi” (levensadem, natuur-adem) vormt van
Yin en Yang in de juiste verhouding het schepsel, het ding.—Hoofdstuk
XLII.

[42] Hoofdstuk XLVIII.

[43]    ,,     XI.

[44]    ,,     I.

[45]    ,,     LXII. „De steun van den slechte” in zooverre, dat de
slechte, wil hij zich beteren, altijd weer op Tao kan steunen, dat hem
dan redden zal.

[46] Hoofdstuk LXXIX.

[47] Le Livre de la Voie de la Vertu, par Stanislas Julien. Paris.
Imprimerie Royale MDCCCXLII.

[48] Hoofdstuk LXX.

[49] Lao Tsze. The Great Thinker, by Major-General G. G. Alexander.
London. Kegan Paul, Trench, Trübner & Co. Ltd. 1895.

[50] Hoofdstuk LXXVI.

[51]    ,,     VIII.—Bedoeld worden de lagere, nederige plaatsen.

[52]    ,,     LXXVIII.

[53]    ,,     VII.

[54]    ,,     VIII.

[55]    ,,     IX.

[56]    ,,     X.

[57]    ,,     XII.

[58]    ,,     XV.

[59]    ,,     XIX.

[60]    ,,     XXII.

[61]    ,,     XXIV.

[62]    ,,     XXVIII. Valleien hier genomen als diepten, waarin zich
alle wateren uitstorten.

[63] Hoofdstuk XXXIII.

[64]    ,,     XXXVIII.

[65]    ,,     XLI.

[66]    ,,     XLV.

[67]    ,,     XLVII.

[68]    ,,     XLIX.

[69]    ,,     LV.

[70]    ,,     LVI.

[71]    ,,     LXIII.

[72]    ,,     LXIV.

[73]    ,,     LXVI.

[74]    ,,     LXXI.

[75]    ,,     LXXXI.

[76] Zie mijne Chineesche Filosofie. Confucius, blz. 30–33.

[77] Hoofdstuk XX.

[78]    ,,     XX.

[79]    ,,     III.

[80]    ,,     XIX.

[81] Hoofdstuk XXIX. D.w.z. vóór alles gaat Tao in het rijk, dat immers
door Tao geformeerd moet zijn, en door Zijn adem bezield. Dit
àllervoornaamste kan niet door actie worden gemaakt, maar moet
natuurlijk uit de ziel van vorst en volk voortvloeien.

[82] Hoofdstuk XXX.

[83] Hoofdstuk XXXI. De linkerplaats is nog steeds bij de chineezen de
eereplaats. In de oude tijden nam een generaal, die eene overwinning
had behaald, den rouw aan. Hij zette zich in den tempel op de plaats
van hem, die de ceremonieën voor de dooden leidt, en, gehuld in
rouwkleederen, weende en snikte hij.

[84] Hoofdstuk XXXVII.

[85]    ,,     XXXV.

[86]    ,,     XLVI.

[87]    ,,     LVII.

[88]    ,,     LVIII.

[89]    ,,     LVIII.

[90]    ,,     LIX.

[91]    ,,     LX.

[92]    ,,     LXI.

[93]    ,,     LXV.

[94]    ,,     LXIX.

[95]    ,,     LXXV.

[96]    ,,     LXXV.

[97]    ,,     LXVII.

[98] In de oude, oude tijden gebruikte men koorden met knoopen voor het
tellen.

[99] Hoofdstuk LXXX.

[100] The remains of Lao Tzü by H. A. Giles. Hongkong. China Mail
office, blz. 43.

[101] Over Chuang Tszʼ en zijn werk in zóóveel te zeggen, dat het hier
veel te ver zou voeren, en ik er apart over moet schrijven.

[102] Nan Hwa King. Hoofdstuk XV.

[103] Nan Hwa King. Hoofdstuk XVIII.

[104] Volgens Szʼ Ma Ts’ien is Lao Tsz’s einde onbekend gebleven.
Chuang Ts’z zal dan ook deze episode alleen genomen hebben ter
invoering van zijn idee. Want na Lao Tsz’s vertrek naar het Westen is
nooit meer iets van hem gehoord.

De aanhaling is uit Hoofdstuk III van den Nan Hwa King.



*** End of this LibraryBlog Digital Book "De Chineesche Filosofie (II) - Toegelicht voor niet-Sinologen, II. Lao Tsz'" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home