Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: De drie steden: Parijs
Author: Zola, Émile
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "De drie steden: Parijs" ***


                                 DE DRIE STEDEN

                                     PARIJS

                                     ROMAN


                                      DOOR
                                   EMILE ZOLA

                                 VERTALING VAN
                              W. J. A. ROLDANUS Jr.


                        UITGEGEVEN DOOR J. M. MEULENHOFF
                         TE AMSTERDAM AAN HET DAMRAK 88



EERSTE BOEK


I.

Op een ochtend in het eind van Januari stond abbé Pierre Froment, die
in den Sacré-Cœur van Montmartre een mis moest lezen, reeds voor acht
uur voor de basilica. Alvorens naar binnen te gaan, keek hij een
oogenblik naar Parijs, welks grenzenlooze zee zich aan zijn voeten
ontrolde.

Na twee maanden van vreeselijke koude, sneeuw en ijs lag Parijs nu als
het ware gedompeld in een somberen, huiverenden dooi. Uit den wijden,
loodkleurigen hemel hing een dichte nevel als een rouwsluier. Het
geheele Oosten der stad, de wijken van armoede en werk, schenen in
rosachtige dampen, waarin men den adem van werkplaatsen en fabrieken
vermoedde, gehuld, terwijl naar het Westen, naar de wijken van rijkdom
en genot, de mist òplichtte, niet meer dan een fijne, onbeweeglijke
nevelsluier was. Nauwlijks kon men raden, waar de ronde lijn van den
horizont was, het onmetelijke huizenveld geleek een chaos van steenen,
bezaaid met stilstaande poelen, die de inzinkingen met een valen
waterdamp vulden, en waartegen de muurkappen der gebouwen en de hoog
gelegen straten roetachtig zwart afstaken. Het was een mysterievol,
door wolken omsluierd Parijs, als begraven onder de asch van een ramp,
reeds half verdwenen onder het lijden en de schande van wat zijn
onmetelijkheid verborg.

Mager en droefgeestig in zijn dunne soutane stond Pierre nog te kijken,
toen abbé Rose, die zich blijkbaar achter een pilaar verscholen had, om
hem op te wachten, op hem toetrad.

“Zoo, ben jij daar eindelijk, beste jongen? Ik heb je wat te vragen.”

Hij scheen verlegen, zenuwachtig. Wantrouwend keek hij om zich heen, of
er niemand was; dan nam hij hem, alsof de eenzaamheid hem niet
voldoende gerust stelde, een paar passen mede in den ijzigen
Noordenwind, dien hij blijkbaar niet eens voelde.

“Luister eens, het betreft een armen man, over wien ze me gesproken
hebben, een ouden man van zeventig jaar, die niet meer werken kan en in
een krot in de rue des Saules van honger omkomt... En nou had ik
gedacht, beste jongen, dat jij die drie francs uit mijn naam moest gaan
brengen, dan heeft hij tenminste nog voor een paar dagen brood.”

“Maar waarom gaat u zelf uw aalmoes niet brengen?”

Weer werd abbé Rose zenuwachtig en keek met verschrikte, schuwe blikken
om zich heen.

“Neen, neen, dat kan ik niet na al die onaangenaamheden, die ik
ondervonden heb. Je weet heel goed, dat ze op me letten en dat ik weer
een standje krijgen zou, als ze merkten, dat ik zoo maar gaf, zonder te
weten aan wien ik geef. Ja, ik heb, om die drie francs te krijgen, wat
moeten verkoopen... Ik smeek je, beste jongen, bewijs mij dezen
dienst.”

Diep ontroerd keek Pierre naar den goeden, reeds geheel grijzen
priester met zijn dikken, goedigen mond, zijn heldere kinderoogen in
het ronde, glimlachende gezicht. In een opwelling van bitterheid
herinnerde Pierre zich de geschiedenis, van dezen vriend der armen, de
ongenade, waarin deze vrome, menschlievende man door zijn verheven
rechtschapenheid gevallen was. Zijn kleine rez-de-chaussée in de rue de
Charonne, waarvan hij een asyl gemaakt had, waarin hij alle ellende der
straat opnam, was ten slotte de oorzaak van een schandaal geworden. Men
maakte er misbruik van zijn goedgeloovigheid en van zijn onschuld;
zonder dat hij er ook maar iets van vermoedde, gebeurden er de
schandelijkste dingen. Snollen, die geen man gevonden hadden, om haar
mede te nemen, zochten hier haar onderkomen. De gemeenste rendez-vous
werden er gegeven, het was een afschuwelijke vermenging van geslachten.
Op een goeden nacht had de politie een inval gedaan, om een wegens
kindermoord verdacht meisje van dertien jaar te arresteeren. De
kerkelijke autoriteit had daarop abbé Rose gedwongen zijn asyl te
sluiten door hem over te plaatsen naar de St. Pierre de Montmartre,
waar hij zijn vicariaat terugkreeg. Het was geen ongenade, maar een
eenvoudige overplaatsing. Men had hem verwijten gedaan, terwijl men nu,
zooals hij zeide, zijn gangen naging; hij schaamde zich en voelde zich
ongelukkig, omdat hij nu slechts in het geheim geven kon, als een dwaze
verkwister, die bloost over zijn fouten.

Pierre nam de drie francs.

“Ik beloof u, dat ik heel graag doen zal wat u vraagt.”

“Je gaat toch zeker na je mis? Hij heet Laveuve en woont in de rue des
Saules in een huis met een binnenplaats, even voor je in de rue
Marcadet komt. Je zult het makkelijk vinden... En als je zoo goed wilt
zijn me vanavond om vijf uur in de Madeleine, waar ik naar een lezing
van monseigneur Martha ga luisteren, te komen vertellen hoe het
afgeloopen is, dan zou je me een heel groot plezier doen. Monseigneur
Martha is altijd zoo hartelijk voor me geweest. Kom jij ook niet
luisteren?”

Pierre antwoordde met een ontwijkend gebaar. Monseigneur Martha,
bisschop van Persepolis, die in het aartsbisschoppelijk paleis veel
invloed had, sedert hij als werkelijk geniaal propagandist de inkomsten
voor den Sacré-Cœur vertienvoudigde, had inderdaad abbé Rose onder zijn
bescherming genomen en doorgezet, dat men hem in Parijs liet en weer
naar de Saint-Pierre de Montmartre Verplaatst had.

“Ik weet niet of ik zal kunnen blijven,” zeide Pierre. “Maar in ieder
geval kom ik u mijn bevindingen vertellen.”

De Noordenwind en de grimmige koude doordrong hen beiden op den
eenzamen top, in den mist, welke de groote stad in een oceaan van
nevels veranderde. Maar stappen deden zich hooren; en dadelijk weer vol
wantrouwen, zag abbé Rose een zeer grooten en krachtigen man
voorbijgaan. Hij droeg overschoenen en liep blootshoofds met zijn dik,
grijs, kortgeknipt haar.

“Is dat je broer niet?” vroeg de priester.

“Ja,” antwoordde Pierre kalm; “het is mijn broer Guillaume. Nu ik in
den laatsten tijd nog al eens in den Sacré-Cœur kom, zie ik hem vrij
dikwijls. Hij woont hier nu al vijf-en-twintig jaar in de buurt, geloof
ik. Als we elkaar tegenkomen, geven we elkaar een hand. Maar ik ben nog
niet bij hem geweest... Och, tusschen ons is alles dood, we hebben
niets gemeenschappelijks meer, werelden scheiden ons...”

Het liefdevolle glimlachje van abbé Rose kwam weer terug en hij maakte
een gebaar, als wilde hij te kennen geven, dat men nooit aan de liefde
moet wanhopen. Guillaume Froment, een geleerde met een helder hoofd,
een chemicus, een afvallige, die geheel afgezonderd leefde, was nu een
van z’n parochianen geworden, en wanneer de abbé langs het huis, waarin
hij met zijn drie volwassen zonen steeds aan het werk was, kwam, voelde
hij het als een ideaal om hem voor God te heroveren.

“Maar ik laat je hier maar in dit akelige, koude weer staan, en zoo
warm ben jij ook niet gekleed... Ga je mis lezen. Tot vanavond in de
Madeleine.”

En weer rondkijkend, of niemand hem hooren kon, voegde hij er smeekend,
met zijn gezicht van een kind, dat altijd doet wat het niet doen mag,
aan toe:

“En spreek er met niemand over. Anders zeggen ze weer, dat ik me niet
goed gedraag.”

Pierre keek abbé Rose na, die zich verwijderde in de richting van de
rue Cortot, waar de oude priester op een vochtigen rez-de-chaussée, die
door het uitzicht op een tuintje opgevroolijkt werd, woonde. De asch,
waaronder Parijs begraven lag, scheen onder de vlagen van den ijzigen
Noordenwind dikker te worden. Eindelijk ging Pierre de basilica binnen.
Zijn hart weende, was vol van de bitterheid, welke dit bankroet der
naastenliefde in hem opgewoeld had. Welk een verschrikkelijke ironie,
dat deze vrome man gestraft was omdat hij gegeven had, dat hij zich
achter een pilaar verbergen moest, om te blijven geven! Niets
verzachtte het branden van deze weer open gegane wond, noch den
lauw-warmen vrede, dien hij binnentrad, noch de zwijgende plechtigheid
van het breede, diepe schip met zijn kale, nieuwe steenen. Er waren nog
geen schilderijen, geen versieringen in; de stelling, die opgericht was
voor den in aanbouw zijnden koepel, versperde half den weg. Op dit
vroege ochtenduur, in het grijze licht, dat door de hooge, smalle
vensters binnenviel, waren aan verscheidene altaren reeds verscheidene
stille missen gelezen, brandden achter in de apsis gewijde kaarsen.
Vlug liep Pierre naar de sacristie, om daar de heilige gewaden aan te
trekken en dan in de kapel Saint-Vincent-de-Paul zijn mis te lezen.

Maar nu de herinneringen eenmaal in hem teruggekomen waren, dacht
Pierre, terwijl hij machinaal de voorgeschreven gebaren maakte, slechts
aan zijn wanhoop. Sedert zijn terugkomst uit Rome—drie jaar geleden
nu—leefde hij in den vreeselijksten ziele-angst, waarin een mensch
geraken kan. Om zijn verloren geloof terug te vinden, had hij een
eerste proef genomen, was hij naar Lourdes gegaan, om daar het naïeve
kindergeloof te zoeken, dat nederknielt en bidt, het primitieve geloof
der jonge volkeren, die gebogen zijn onder het juk van hun
onwetendheid. Maar bij het zien van de verheerlijking van het absurde
en van het verval van het gezonde menschenverstand was hij nog meer in
verzet gekomen en had de overtuiging gekregen, dat het heil, de vrede
der hedendaagsche menschen en volkeren niet liggen kan in het
kinderlijk opgeven van de rede. Vervolgens had hij, weer aangegrepen
door den drang, om lief te hebben, met een tweede proef zijn laatsten
vrede op het spel gezet en was naar Rome gegaan, om te zien, of het
Katholicisme zich vernieuwen, tot den geest van het oorspronkelijk
Christendom terugkeeren, de godsdienst van de democratie, het geloof
zijn kon, dat de moderne in doodsgevaar verkeerende wereld verwachtte,
om verder in vrede te kunnen leven; maar hij had daar niets gevonden
dan puinhoopen, dan den verrotten stam van een boom, die geen nieuwe
vruchten meer dragen kan; had er niets gehoord dan het laatste kraken
van het oude, maatschappelijke gebouw, dat op het punt stond in te
storten. Weer aangegrepen door zijn grooten twijfel, waarin hij bijna
alles ontkende, was hij toen, uit naam van hun armen door abbé Rose
teruggeroepen, weer naar Parijs teruggegaan, om daar te vergeten, zich
op te offeren, te gelooven in hen, omdat zij met hun vreeselijke lijden
alleen voor hem bestonden. En van af dat oogenblik, sedert die drie
jaar was hij gestooten op dit bankroet der goedheid zelve, op de
belachelijke, nuttelooze, gehoonde naastenliefde.

Deze drie laatste jaren had Pierre in een onophoudelijk toegenomen
marteling doorleefd, waarin ten slotte zijn geheele wezen onderging.
Zijn geloof was voor altijd gestorven, ja zelfs zijn hoop, om het
geloof der menigte voor het gemeenschappelijk heil te benutten, was
geheel vervlogen. Hij loochende alles, verwachtte niets meer dan de
onvermijdelijke slotcatastrophe, opstand, moordpartijen en
brandstichting, die een schuldige en tot ondergang gedoemde wereld
moesten wegvagen. Als ongeloovig priester wakend over het geloof van
anderen, kuisch en fatsoenlijk zijn beroep vervullend, vol trotsche
droefheid, dat hij geen afstand had kunnen doen van zijn rede, zooals
hij afstand gedaan had van zijn vleesch en van zijn droom om redder der
volkeren te zijn, hield hij zich toch staande in een eenzame en wilde
grootschheid. Deze wanhopige loochenaar, die de diepte van het Niet
gepeild en aangeraakt had, behield een zoo trotsche en ernstige, door
zoo reine goedheid doorgeurde houding, dat hij in zijn parochie Neuilly
de reputatie van een door God beminden, jongen heilige gekregen had,
wiens gebed wonderen werkte. Hij was de orderegel zelf; hij bezat niet
meer dan het priesterlijk gebaar zonder de onsterfelijke ziel: hij was
niet meer dan een ledig graf, waarin zelfs de asch van de hoop niet
meer overbleef—en door smart gemartelde vrouwen, in tranen badende
parochianen aanbaden hem, kusten zijn soutane; ja, een vrouw, wier kind
thuis op sterven lag, was hem in wanhoop komen smeeken aan Jezus
genezing te vragen, zeker als zij was, dat Jezus die hem in het
heiligdom van Montmartre, waar het wonder van zijn van liefde brandend
hart vlamde, toestaan zou.

Inmiddels was Pierre in zijn heilige gewaden de kapel van
Saint-Vincent-de-Paul binnengegaan. Hij ging de trede van het altaar op
en begon de mis; en toen hij zich met zijn tot zegenen uitgebreide
handen omkeerde, zag men zijn ingevallen gezicht, zijn door bitterheid
smaller geworden, zachten mond, zijn door lijden donker geworden,
liefdevolle oogen. Het was niet meer de jonge priester met het door
liefdevuur verteerde gelaat, die naar Lourdes—niet meer de jonge
priester met het stralende apostelgelaat, die naar Rome gegaan was.
Zijn beide in eeuwigen strijd verkeerende erfdeelen—zijn vader, van
wien hij den oninneembaren toren van zijn voorhoofd had; zijn moeder,
die hem haar naar liefde dorstende lippen gegeven had, zetten op dit nu
verwoeste gelaat, waarop in oogenblikken van vergetelheid de chaos van
zijn troostelooze wanhoop oprees, hun strijd voort, den eeuwigen
menschelijken strijd tusschen gevoel en rede. De lippen bekenden nog
den ongestilden dorst om lief te hebben, om zich voor de menschheid te
geven en te leven, een dorst, dien hij meende nooit meer te zullen
kunnen lesschen, terwijl het krachtige voorhoofd daarentegen, de
citadel, waardoor hij leed, hardnekkig weigerde zich over te geven aan
de aanvallen van de dwaling. Maar hij bleef standvastig, verborg het
verschrikkelijke van het Niet, waarin hij streed, maakte trotsch de
gebaren, sprak verheven de voorgeschreven woorden uit; en de moeder,
die daar tusschen de andere vrouwen neergeknield lag, de moeder, die
van hem een laatste tusschenkomst verwachtte, die geloofde, dat hij
sprak met God voor de redding van haar kind, zag hem door haar tranen
in een engelachtige schoonheid als een bode van goddelijke genade
stralen.

Toen Pierre na het offertorium den kelk ontblootte, werd hij door een
groote minachting voor zichzelf aangegrepen. De schok was te heftig
geweest; hij moest steeds weer aan die dingen denken. Welk een
kinderachtigheid, welk een naïveteit van een arm, wanhopig, door de
behoefte om lief te hebben en te gelooven gemarteld wezen lag er in die
beide experimenten te Lourdes en te Rome! Hoe had hij zich kunnen
inbeelden, dat de tegenwoordige wetenschap zich zou aanpassen aan het
geloof van eeuwen her; hoe had hij zoo dwaas kunnen zijn, om te
gelooven, dat hij, de eenvoudige priester, den paus tot andere
gedachten brengen, hem bewegen kon een heilige te zijn en de wereld te
veranderen. Hij voelde zich diep beschaamd; wat zou men hem uitgelachen
hebben! Ook de gedachte aan een schisma joeg hem het schaamrood naar de
wangen. Hij zag zich weer in Rome terug, vervuld van den droom, om een
boek te schrijven, waarin hij zich van het Katholicisme afscheiden zou,
om den nieuwen godsdienst der democratieën, het gelouterde,
menschelijke en levende Evangelie te prediken! Welk een belachelijke
dwaasheid! Een schisma!

Hij had te Parijs een edel voelenden en edel denkenden abbé gekend, die
dat beroemde, aangekondigde en verwachte schisma tot stand had trachten
te brengen! De arme kerel! Welk een treurige, belachelijke arbeid was
dat te midden van de algemeene ongeloovigheid, van de ijzige
onverschilligheid van sommigen, van de spotternijen en beleedigingen
van anderen! Wanneer Luther thans terugkeerde, zou hij, vergeten en
omkomend van honger op een vijfde verdieping in Batignolles sterven.
Een schisma kan niet slagen bij een volk, dat niet meer gelooft, dat
onverschillig geworden is voor de Kerk, dat zijn heil van elders
verwacht. Het geheele Christendom, ja, het geheele Christendom zou
weggevaagd worden, want het Evangelie is, afgezien van enkele moreele
principes, als een sociale codex niet meer bruikbaar. De dagen, dat de
soutane zwaarder op zijn schouders drukte, dat hij een minachting voor
zichzelf gevoelde, nu hij aldus het goddelijke mysterie der mis
celebreerde, die voor hem het gebaar van een dooden godsdienst geworden
was, kwelde die zekerheid hem nog meer.

Pierre, die den kelk half met den wijn uit de miskan gevuld had,
waschte zijn handen en zag opnieuw het innig smeekende gezicht der
moeder. Toen geloofde hij in een liefdevolle gedachte van een door zijn
eed gebonden man, dat hij voor haar priester gebleven was—een priester
zonder geloof, die het geloof der anderen met het brood der illusie
voedt. Maar deze heldhaftige houding, deze trotsche plichtsvervulling,
waarin hij zich opsloot, was voor hem niet zonder een steeds grooter
wordenden angst. Gebood de eenvoudige eerlijkheid hem niet de soutane
af te werpen en onder de menschen terug te keeren? Zijn valsche positie
vervulde hem op sommige oogenblikken met een walging voor zijn
nutteloos heroïsme, en hij vroeg zich opnieuw af of het niet laf en
gevaarlijk was de menschen in hun bijgeloof te laten verder leven.

Zeker de leugen van een God van gerechtigheid en waakzaamheid, van een
toekomstparadijs, waar al het aardsche lijden weer goed gemaakt worden
zou, was voor de arme menschheid met haar lijden lang een
noodzakelijkheid geweest; maar welk een bedrog, welk een tyrannieke
exploitatie der volkeren was het geweest, hoeveel manlijker zou het
zijn de volkeren brutaalweg te opereeren, door hun den moed te geven
het leven, al was het dan onder tranen, te leven! Keerden zij zich niet
van het Christendom af, omdat zij een behoefte gevoelden aan een
menschelijker ideaal, aan een godsdienst van gezondheid en vreugde, die
geen religie des doods zijn zou? Den dag, waarop de idee der
naastenliefde ineenstorten zou, zou ook het Christendom ineenstorten,
want het was gebouwd op de goddelijke barmhartigheid, die als het ware
een correctie is van de noodlottige ongerechtigheid en voor hem, die in
dit leven leed, het uitzicht op een toekomstige belooning opende. En de
naastenliefde stortte in, de armen gelooven er niet aan, maken zich
boos over het leugenachtige paradijs, de belofte waarvan zoo lang hun
geduld gestaald had, eischen, dat men hen voor de regeling van hun
aandeel in het geluk niet naar het hiernamaals verwees. Een kreet naar
gerechtigheid stijgt van aller lippen op: gerechtigheid op deze aarde,
gerechtigheid voor allen, die honger hebben, die de aalmoes na achttien
eeuwen moede is nog langer te helpen en die nog altijd geen brood
hebben om te eten!

Toen Pierre, met zijn ellebogen op de altaartafel geleund, den kelk, na
er eerst de hostie in gebroken te hebben, geledigd had, voelde hij een
nog grootere troosteloosheid over zich komen. Deze laatste strijd van
de gerechtigheid tegen de barmhartigheid in dit groote, door asch
omsluierde, met het vreeselijke Onbekende gevulde Parijs—deze strijd,
waarin zijn hart en zijn rede slag leveren zouden—was dus het laatste
experiment, dat thans begon. De behoefte aan het goddelijke worstelde
in hem nog tegen het alles overheerschende verstand. Hoe zou men ooit
den dorst der menigten naar het mysterie kunnen lesschen? Zou,
uitgezonderd dan de elite, de wetenschap voldoende zijn de begeerte te
bevredigen, het lijden in slaap te wiegen, de droomen te
verwezenlijken? En wat zou er van hem zelf worden in het bankroet der
naastenliefde, die alleen hem in de drie laatste jaren staande
gehouden, al zijn tijd in beslag genomen, hem de illusie, dat hij voor
anderen nuttig was, gegeven had?

Plotseling voelde hij den grond onder zijn voeten wegzinken; hij hoorde
nog slechts den kreet van het volk, dien grooten Zwijgende, die
gerechtigheid eischte, gromde en bromde en dreigde het hem door geweld
en list ontnomen deel terug te nemen. Niets meer kon de onvermijdelijke
catastrophe, den broederoorlog der klassen, die de oude, onder haar
opstapeling van misdaden tot verdwijnen gedoemde wereld zou wegvagen,
tegenhouden. Ieder uur verwachtte hij de instorting, Parijs in bloed en
vlammen onder te zien gaan. Zijn afgrijzen voor gewelddaden deed hem
huiveren; hij wist niet waar hij het nieuwe geloof moest zoeken, dat
het gevaar bezweren kon, want hij was zich zeer goed bewust, dat het
sociale en religieuze probleem één waren, dat het in den vreeselijken
en dagelijkschen arbeid van Parijs daarom alleen ging; maar hij zelf
was nog te verward van begrip, stond door zijn priester zijn te veel
buiten het werkelijke leven, werd te zeer door twijfel en het gevoel
van zijn machteloosheid verscheurd dan dat hij zou kunnen zeggen, waar
waarheid, gezondheid en leven te vinden waren. O, gezond zijn, leven,
eindelijk zijn hart en zijn rede bevredigen in vrede, in den zekeren,
eerlijken arbeid, dien de mensch op aarde te verrichten heeft.

De mis was ten einde en Pierre verliet het altaar, toen de in tranen
badende moeder, langs wie hij kwam, met bevende handen zijn misgewaad
greep en het vurig kuste, zooals men de reliquie van een heilige kust,
waarvan men heil verwacht. Zij dankte hem voor het wonder, dat hij
bewerkt hebben moest, overtuigd als zij was thuis haar kind genezen te
zullen vinden. Deze liefde, dat vurige geloof troffen hem diep ondanks
de pijnlijke troosteloosheid, die zich van hem meester maakte, dat hij
niet de verheven priester was, voor wien zij hem hield, dien zij in
staat achtte een uitstel van den dood te verkrijgen. Maar hij liet haar
getroost en versterkt gaan en smeekte de ongekende, bewuste kracht,
indien er tenminste een bestond, vurig het arme schepsel te hulp te
komen. Toen hij zich in de sacristie verkleed had en, gezweept door den
winterstorm, weder voor de basilica stond, werd hij opnieuw door een
rilling doorhuiverd en verstijfd, terwijl hij door den nevel heen
trachtte te zien of de orkaan van toorn en gerechtigheid Parijs niet
had weggevaagd, de verwachte catastrophe, die het eenmaal verwoesten
zou, zoodat onder den loodgrijzen hemel niets over blijven zou dan een
verpeste poel van zijn puinhoopen.

Pierre wilde zich onmiddellijk van de opdracht van abbé Rose kwijten.
Hij volgde op den kam van Montmartre de rue du Norvins, kwam in de rue
des Saules en liep tusschen bemoste muren de sterk hellende straat af.
De drie francs, die hij in den zak van zijn soutane in zijn hand hield,
vervulde hem met een diepe ontroering en tevens met een woede tegen de
nuttelooze barmhartigheid. Maar naarmate hij verder in de hoeken der
ellende afdaalde, snoerde het zien daarvan steeds meer zijn keel dicht,
maakte een eindeloos medelijden zich van hem meester. Langs de sedert
de groote werken aan den Sacré-Cœur aangelegde groote straten was een
geheele nieuwe wijk in aanbouw. Te midden van de omvergewoelde tuinen,
tusschen de nog door staketsel omgeven bouwterreinen verhieven zich
reeds burgerhuizen, die met hun royale, glanzend witte gevels de oude,
wankele gebouwen—verdachte kroegen met bloedroode muren, lijdensplekken
met zwarte, bezoedelde krotten, waarin het menschelijke vee zich
ophoopte—nog somberder en bouwvalliger maakten. Dien dag stroomde onder
den lagen hemel de modder over het door de wagens stukgereden
plaveisel, deed het dooiweer de muren een koud vocht uitsijpelen,
terwijl uit al die vuilheid en al dat lijden een vreeselijke triestheid
opsteeg.

Pierre, die tot de rue Marcadet geloopen was, keerde weer om en ging,
zeker als hij was zich niet te vergissen, de binnenplaats van een soort
kazerne of hospitaal binnen, die door drie onregelmatige gebouwen
omgeven was. Deze binnenplaats was een soort riool, waarin zich
gedurende de twee maanden van hevige vorst het vuil blijkbaar opgehoopt
had; nu smolt dit alles en een afschuwelijke stank steeg uit het
moddermeer op. De gebouwen waren half ingevallen; de vestibules gaapten
als kelderholen; vuile ramen waren met bonte papieren bedekt, smerige
lampen hingen overal als doodenvanen. Achter in het pothuis, dat als
portiersloge dienst deed, zag Pierre slechts een ziekelijken man, die
in de flarden van een voormalige paardendeken gewikkeld was.

“Er moet hier een oude werkman, Laveuve, wonen. Welke trap? Welke
verdieping?”

De man antwoordde niet, zette slechts een paar verwonderde, verschrikte
idiotenoogen op. Ongetwijfeld zou de conciërge wel in de buurt zijn. De
priester bleef even wachten, maar ging, toen hij achter op de
binnenplaats een klein meisje zag, op zijn teenen door het riool
loopend, naar haar toe.

“Ken jij in het huis ook een ouden werkman, die Laveuve heet, beste
meid?”

Het kleine meisje, dat slechts in een verfomfaaid rose linnen jurkje
gekleed was, rilde van de koude, haar handen waren met kloven overdekt.
Zij keek met haar, ondanks de winterwonden, aardig gezichtje naar hem
op.

“Laveuve, weet niet, weet niet!”

En met haar onbewust bedelaarsgebaar stak zij een van haar arme,
verkleumde en gezwollen handjes uit. Toen hij haar een klein geldstukje
gegeven had, begon zij, als een uitgelaten geit door de modder te
hollen en met een schel stemmetje te zingen:

“Weet niet, weet niet, weet niet!”

Hij besloot haar te volgen. Zij was in een der gapende vestibules
verdwenen en hij klom achter haar een donkere, stinkende trap op. De
treden waren half gebroken en zoo glibberig door den hier neergeworpen
groentenafval, dat hij zich aan het vettige touw, waarmede men zich
naar boven heesch, moest vasthouden. Maar alle deuren waren gesloten;
hij klopte vergeefs aan de meeste en kreeg bij de laatste niets dan een
dof gebrom te hooren, als was er een dier in opgesloten. Toen hij weer
op de binnenplaats was, aarzelde hij even, doch ging toen een andere
trap op. Ditmaal werd hij bijna verdoofd door een doordringend
geschreeuw, het geschreeuw van een kind, dat vermoord wordt. Hij liep
in de richting van dat geluid en kwam eindelijk terecht voor een
groote, openstaande kamer, waarin een alleen gelaten kind, dat,
blijkbaar om niet te vallen, op zijn klein stoeltje vastgebonden was,
aan één stuk door zat te huilen. Hij wilde weer naar beneden gaan,
verstard door zooveel gebrek en verwaarloozing.

Maar op dat oogenblik kwam een vrouw, die een paar aardappelen in haar
schort had, thuis; toen hij haar naar Laveuve vroeg, keek zij
wantrouwend naar zijn soutane.

“Laveuve, Laveuve, ik weet het waarachtig niet. Als de conciërge er
was, zou zij het u misschien wel kunnen zeggen... Er zijn hier zooveel
trappen, dat je elkaar niet kent, en bovendien wisselt het ieder
oogenblik... Maar kijk eens achterin.”

De achtertrap was nog erger dan de andere, de treden waren weggerot, de
muren kleefden als sijpelde er angstzweet door. Op ieder portaal
wasemden de goten en bestekamers een verpestenden stank uit; uit iedere
kamer klonk gejammer en getwist. Een deur ging open, en op den drempel
verscheen een man, die een vrouw aan haar haren voortsleepte, terwijl
drie kleine kinderen huilden. Op de bovenste verdieping zag hij in een
kamer een ziekelijk, hoestend meisje met een reeds verlepte borst, dat,
wanhopig omdat zij geen melk meer had, door op en neer te loopen een
zuigeling tot rust trachtte te brengen. In een kamer ernaast werd hij
pijnlijk getroffen door den hartverscheurenden aanblik van drie in
lompen gekleede wezens, aan wie geen leeftijd of geslacht meer te
onderscheiden was en die midden in de kale kamer gulzig uit denzelfden
schotel een voer aten, waar honden hun neus voor opgetrokken zouden
hebben. Zij lichtten nauwelijks hun hoofd op, bromden iets, maar gaven
geen antwoord op zijn vragen.

Pierre wilde weer naar beneden gaan, toen hij heelemaal in de hoogte
bij het begin van een gang, een laatste poging waagde en aan een deur
klopte. Een vrouw deed open; haar ongekamd haar werd al grijs, hoewel
zij niet ouder dan veertig was; haar bleeke lippen, haar omkringde
oogen en haar geel gelaat drukten een groote moeheid uit, iets als
voortdurende, aanhoudende vrees onder de steeds blijvende ellende. Bij
het zien van de soutane werd zij verlegen en stamelde:

“Kom binnen, mijnheer de abbé, kom binnen!”

Maar een man, die Pierre eerst niet gezien had, een werkman van een
jaar of veertig, groot, mager, kaal met enkele verkleurde baard- en
snorharen, maakte een heftig, dreigend gebaar, als wilde hij den
priester de deur uitgooien. Maar hij hield zich in, ging naast de
wankele tafel zitten en deed, alsof hij de aanwezigheid van den
geestelijke negeerde. In de kamer was verder nog een blond meisje van
een jaar of elf, twaalf, met een lang, zacht gezichtje en de
intelligente, eenigszins ouwelijke uitdrukking, die de ellende en
groote armoede aan kinderen geeft; hij riep het en hield het tusschen
zijn knieën, als om het tegen de aanraking met de soutane te
beschermen.

Ofschoon de ontvangst Pierre allesbehalve aanmoedigde en hij uit het
kale, onverwarmde vertrek en de terneergeslagenheid van deze drie
wezens de diepe ellende der familie begreep, besloot hij toch zijn
vraag te herhalen.

“Kent u ook een ouden werkman Laveuve in dit huis?”

De vrouw, die, nu zij zag, dat haar man er boos om was, beefde, omdat
zij hem had laten binnenkomen, trachtte schuchter de zaak goed te
maken.

“Laveuve, Laveuve, neen... Ken jij hem soms, Salvat?”

Salvat haalde zijn schouders op maar het kleine meisje kon niet
zwijgen.

“Zeg moeder Théodore, misschien is het de philosoof wel.”

“Een vroegere schilder,” ging Pierre voort: “een oude, zieke man, die
niet meer kan werken.”

Nu begreep madame Théodore dadelijk alles.

“Ja, dat is hij, dat is hij... Wij noemen hem den philosoof, een
bijnaam, dien zij hem gegeven hebben, maar daarom kan hij best Laveuve
heeten.”

Salvat, die een van zijn vuisten naar den hemel balde, scheen te
protesteeren tegen de gruwelen van een wereld en van een God, die de
oude werklieden als afgejakkerde paarden van honger liet crepeeren.
Maar hij zeide geen woord; hij verviel weer in een woest, diep zwijgen,
in die soort van pijnlijk peinzen, waarin hij verzonken was, toen de
priester binnenkwam. Hij was een werktuigkundige. Zijn oog rustte
voortdurend op een zak met gereedschappen, een kleine, lederen zak,
waarin iets òpbultte, waarschijnlijk het een of ander voorwerp, dat hij
moest terugbrengen. Blijkbaar dacht hij aan het lange stilliggen van
het werk, hoe hij gedurende de twee laatste maanden van den
verschrikkelijken winter vergeefs naar het een of ander karweitje
gezocht had. Of misschien dacht hij in het brandstichtende gepeins, dat
zijn groote, vreemde, onvaste en brandende blauwe oogen in vlam zette,
aan de nabije en bloedige vergeldingsmaatregelen der hongerlijders.
Plotseling zag hij, dat zijn dochter den zak genomen had en dien
trachtte open te maken, om te zien wat erin zat. Hij rilde, een
plotselinge ontroering maakte hem bleek en met een bitter vertrokken
mond zeide hij:

“Wil je dat wel eens laten, Céline? Ik heb je al zoo dikwijls verboden
aan de gereedschappen te komen.”

Hij nam den zak en zette dien heel voorzichtig achter zich tegen den
muur.

“Nu, woont Laveuve op deze verdieping?” vroeg Pierre.

Madame Théodore raadpleegde met een schuwen blik Salvat. Zij vond het
niet goed grof te zijn tegenover priesters, wanneer zij zich de moeite
gaven te komen, want dikwijls kon je een paar sous van hen los krijgen.
Toen zij uit Salvat’s zwijgen opmaakte, dat hij haar haar gang liet
gaan, bood zij Pierre dadelijk aan hem den weg te wijzen.

“Als mijnheer de abbé het goed vindt, ga ik wel even mede. Het is juist
aan het einde van de gang. Maar je moet den weg weten, want je moet nog
een paar treden op.”

Céline, die een tijdverdrijf zag, ontsnapte aan de knieën van haar
vader en ging ook met den priester mede. Salvat bleef alleen achter in
het vertrek van armoede en lijden, van ongerechtigheid en toorn; hij
had geen vuur, geen brood, en hield, door zijn vurige droomen vervolgd,
zijn blikken gevestigd op den zak, alsof daarin met de gereedschappen
het heil der wereld lag.

Inderdaad moesten zij nog eenige treden op en dan stond Pierre achter
madame Théodore en Céline in een soort smal dakkamertje van een paar
meter in het vierkant, waarin men niet rechtop kon staan. Het licht
viel slechts door een klapvenster binnen, maar daar de sneeuw hoog
tegen het raam lag, moest men, om wat te kunnen zien, de deur wijd open
laten. In plaats van het daglicht kwam de dooi naar binnen, smolt de
sneeuw, die droppel voor droppel naar beneden viel en den vloer
overstroomde. Na die lange weken van bittere koude doordrong de
vochtigheid nu alles met een rilling. En daar nu lag, zonder een stoel,
zonder een stuk plank zelfs, in een hoek van den kalen vloer op een
hoop smerige lompen Laveuve als een half gecrepeerd dier tusschen een
stapel vuil.

“Dat is hij,” zeide Céline met haar zingende stem, “dat is de
philosoof.”

Madame Théodore had zich over hem heen gebogen, om te hooren of hij nog
leefde.

“Ja, hij ademt, ik geloof, dat hij slaapt. Als hij alle dagen maar wat
at, zou hij wel gezond zijn. Maar wat zal ik u zeggen? Hij heeft
niemand meer, en wanneer je naar de zeventig loopt, zou het het beste
zijn je maar in het water te gooien. Schildersknechts kunnen op hun
vijftigste jaar dikwijls al niet meer op ladders staan. Eerst heeft hij
nog werk op den beganen grond gevonden. Daarna heeft hij nog geluk
gehad werkplaatsen te mogen bewaken. Maar nu is het uit: hij heeft
overal gedaan gekregen en nu is hij twee maanden geleden hier in dezen
hoek komen neervallen, om er te sterven. De huisbaas heeft hem nog niet
op straat durven zetten, ofschoon hij er wel zin in heeft. Wij hier op
dezelfde verdieping brengen hem nu en dan wat wijn en een paar korsten
brood. Maar hoe kan je, wanneer je zelf niets hebt, aan een ander wat
geven?”

Vol ontzetting keek Pierre naar de ruïne, die vijftig jaar van hard
werken, armoede en sociale onrechtvaardigheid van een mensch gemaakt
hadden. Eindelijk kon hij het witte, afgejakkerde, platgedrukte,
misvormde hoofd onderscheiden, den onverzorgden baard, die de
gelaatstrekken bedekte, het gezicht als van een oud paard, dat niet
meer geroskamd wordt, de wangen, die scheefgetrokken waren, sedert de
tanden waren uitgevallen, de glazige oogen, den neus, die over den mond
hing, en vooral de uitdrukking van een door het zware werk uitgeput,
verlamd en gebroken dier, dat alleen nog maar goed was voor het
abattoir.

“De arme kerel!” prevelde de priester rillend. “En men laat hem hier
maar alleen en hulpeloos van honger omkomen! Geen hospitaal, geen asyl
heeft hem opgenomen!”

“Ach,” antwoordde madame Théodore met haar klagend-berustende stem; “de
hospitalen zijn er voor zieken, en hij is niet ziek, hij lijdt alleen
maar aan verval van krachten. En bovendien is hij allesbehalve
makkelijk, laatst hebben ze hem nog in een asyl willen opnemen, maar
hij wil zich niet laten opsluiten, geeft onbeschofte antwoorden aan de
personen, die hem wat vragen, afgezien nog van het feit, dat hij den
naam heeft te drinken en kwaad te spreken van de bourgeois... Maar
Goddank, hij zal spoedig uit zijn lijden verlost zijn!”

Pierre had, toen hij zag, dat Laveuve zijn oogen opende, zich over hem
heen gebogen, sprak liefdevol tegen hem, vertelde hem, dat hij hem uit
naam van een vriend wat geld brengen kwam om te koopen wat hij het
meest noodig had. Bij het zien van de soutane had de oude man eerst
scheldwoorden gebromd, maar ondanks zijn groote zwakheid behield hij de
spotzucht van den Parijschen arbeider.

“Dan zou ik graag een glas wijn drinken,” zeide hij met een duidelijke
stem, “en wanneer er dan genoeg overblijft, een stuk brood, want dat
heb ik in geen twee dagen geproefd.”

Céline bood aan het te gaan halen en madame Théodore zond haar uit om
voor het geld van abbé Rose een brood en een liter wijn te koopen.
Intusschen vertelde zij aan Pierre, dat Laveuve opgenomen had moeten
worden in het Asile des Invalides du Travail, een
liefdadigheidsinstelling, aan het hoofd waarvan baronesse Duvillard
stond; maar het voorgeschreven onderzoek was blijkbaar zoo uitgevallen,
dat men de zaak verder had laten rusten.

“Baronesse Duvillard, maar die ken ik,” riep Pierre, wiens hart
bloedde, uit. “Ik zal vandaag nog naar haar toe gaan. Men mag een
mensch niet langer in een dergelijken toestand laten.”

Toen Céline met het brood en den wijn terugkwam, richtten zij met hun
drieën Laveuve op zijn hoop lompen op, hielpen hem met eten en drinken
en lieten het overschot van den wijn en het brood—een groot brood van
vier pond—bij hem staan met den raad het niet dadelijk op te eten, als
hij niet wilde stikken.

“Mijnheer de abbé moest zijn adres maar geven voor het geval ik hem
iets moet laten weten,” zeide madame Théodore, toen zij weer voor haar
eigen deur stond.

Daar Pierre geen kaartje bij zich had, gingen zij alle drie weer naar
binnen. Maar Salvat was daar niet meer alleen. Hij stond heel zacht en
heel vlug te praten met een jongen, ongeveer twintigjarigen man. Deze
was slank en donkerbruin, had rondgeknipte haren, het begin van een
baard, heldere oogen, een rechten neus en magere lippen in een bleek,
intelligent en eenigszins sproetig gelaat en een hard, eigenzinnig
voorhoofd. Hij rilde van de koude in zijn versleten jasje.

“Mijnheer de abbé wil zijn adres achter laten met het oog op den
philosoof,” legde madame Théodore, die het onaangenaam vond hier
menschen aan te treffen, uit.

De twee mannen keek eerst den priester en dan elkaar met een
vreeselijken blik aan. Plotseling spraken zij geen woord meer. Heel
voorzichtig nam Salvat zijn zak met gereedschappen op.

“Ga je weer werk zoeken?”

Hij antwoordde niet, maakte slechts een toornig gebaar, als om te
kennen te geven, dat hij niets meer van werk wilde weten, nu het werk
zoo lang niets van hem had willen weten.

“Tracht in ieder geval wat mede te brengen, want je weet, dat er niets
meer in huis is... Hoe laat ben je terug?”

Met een tweede gebaar antwoordde hij, dat hij terug zou komen als hij
kon, misschien heelemaal niet. Ondanks zijn heldhaftige pogingen waren
er tranen in zijn blauwe oogen, waarin een vlam brandde. Hij nam zijn
dochter Céline op, gaf haar een zoen en ging dan, gevolgd door zijn
jongen vriend, met zijn zak onder zijn arm weg.

“Céline,” begon madame Théodore weer; “geef je potlood aan mijnheer den
abbé, en ga u hier zitten, mijnheer, dan kunt u makkelijker schrijven.”

Toen, Pierre op Salvat’s stoel voor de tafel was gaan zitten, ging zij,
om de onbeleefdheid van haar man te verontschuldigen, voort:

“Hij is niet kwaad, maar hij heeft in zijn leven allerlei
beroerdigheden aan zijn kop gehad, en daardoor is hij wat stuursch
geworden. Het gaat hem net zoo als den jongen man, dien u daarnet
gezien hebt, Victor Mathis. Dat is er ook een, die niet gelukkig is.
Het is een zeer goed opgevoede, heel beschaafde man, wiens moeder, een
weduwe, net genoeg bezat om droog brood te eten. Enfin, u kunt wel
begrijpen, dat dat hun hoofd op hol brengt en zij de heele wereld in de
lucht willen laten vliegen. Ik ben het er niet mede eens, maar ik
vergeef het hun heel graag!”

Door al het onbekende en vreeselijke, dat hij om zich heen voelde,
verontrust en tevens geïnteresseerd, haastte Pierre zich niet om het
adres te schrijven en trachtte haar tot verdere vertrouwelijke
mededeelingen te verlokken.

“Als u alles eens wist, mijnheer de abbé! Die arme Salvat is een
vondeling, zonder vader of moeder; in den beginne heeft hij alles
moeten aanpakken, om zijn brood te verdienen. Daarna is hij
werktuigkundige geworden en nu is hij, daar sta ik voor in, een knappe,
flinke werkman. Maar toen reeds had hij zijn eigen denkbeelden, maakte
ruzie, wilde zijn kameraads tot staking aanzetten, zoodat hij nergens
kon blijven. Toen hij dertig was, heeft hij de stommiteit uitgehaald
met een uitvinder naar Amerika te gaan, die hem daar zoo uitgebuit
heeft, dat hij zes jaar later ziek en zonder een sou terugkwam... Nu
moet ik u nog vertellen, dat hij met mijn jongste zuster Léonie
getrouwd was, die vóór zijn vertrek naar Amerika stierf en hem met de
kleine eenjarige Céline achterliet. Ik leefde toen met mijn man
Théodore Labitte, een metselaar; en niet om mijzelf te prijzen—maar het
hielp niets of ik mij al half blind naaide, hij sloeg me zóó, dat ik
voor dood op den vloer liggen bleef. Ten slotte heeft hij mij laten
zitten en is er met een jonge meid van twintig jaar van door gegaan,
wat me, eerlijk gezegd, meer pleizier dan verdriet deed... En toen
Salvat bij zijn terugkomst uit Amerika mij met zijn kleine Céline, die
hij mij voor zijn vertrek had toevertrouwd en die mij moeder noemde,
alleen terug vond, zijn we als van zelf ook samen gaan leven. Wij zijn
niet getrouwd, maar dat komt op hetzelfde neer, niet waar, mijnheer de
abbé?”

Toch scheen zij zich er eenigszins over te geneeren, en om te laten
zien, dat zij heele nette bloedverwanten had, vertelde zij verder:

“Ik heb niet veel geluk gehad, maar ik heb een andere zuster, Hortense,
die met een ambtenaar, mijnheer Chrétiennot getrouwd is en prachtig op
den boulevard Rochechouart woont. We waren met ons drieën uit een
tweede huwelijk, Hortense, de jongste, Léonie, die gestorven is, en ik,
Pauline, de oudste... Verder heb ik nog een halfbroer Eugène Toussaint,
die tien jaar ouder is; ook een werktuigkundige, die nu na den oorlog
bij dezelfde firma werkt, in de fabriek van Grandidier, honderd pas
verder in de rue Marcadet. Jammer genoeg heeft hij laatst een beroerte
gehad... Ik heb heele zwakke oogen, die ik bedorven heb met het tien
uur per dag naaien. Nu kan ik zelfs geen verstelwerk meer doen, zonder
dat mijn oogen dadelijk beginnen te tranen. Daarom heb ik geprobeerd
werkhuizen te vinden, maar dat lukt ook al niet, alles loopt ons tegen.
Zoo komt het, dat we aan alles gebrek hebben, dikwijls krijgen we twee
of drie dagen niets te eten; neen, we leiden echt het leven van een
hond, die zich voedt met wat hij toevallig vindt, en in de twee laatste
maanden hebben we met die hevige koude dikwijls gedacht, dat we ’s
morgens niet meer wakker zouden worden... Wat zal ik u zeggen? Gelukkig
ben ik nooit geweest, eerst mishandeld en geslagen, en nu weggeveegd in
een hoek, terwijl ik zelf niet weet waarom ik eigenlijk leef.”

Haar stem was treurig geworden; in haar roode oogen kwamen tranen, en
Pierre voelde, dat de brave, willooze, uit het leven eigenlijk reeds
verdwenen vrouw haar geheele bestaan beweende.

“O, ik heb heelemaal niet over Salvat te klagen,” zeide zij nog. “Het
is een brave kerel; hij droomt er slechts van iedereen gelukkig te
maken; hij drinkt niet en hij werkt, wanneer hij kan... Maar dat is
zeker, als hij zich minder met politiek bemoeide, zou hij nog meer werk
vinden. Je kan niet met je kameraads disputeeren, naar vergaderingen
gaan en in de werkplaats zijn. Dat is een gebrek van hem, dat is niet
tegen te spreken... Maar dat neemt niet weg, dat hij gelijk heeft als
hij klaagt; je kan je zoo’n voortdurenden tegenslag niet voorstellen.
Een heilige zou er dol om worden en het is heel goed te begrijpen, dat
een arme pechvogel ten slotte er de brui aan geeft... In twee maanden
heeft hij nu net één goed mensch getroffen, een geleerde, die daarboven
op den heuvel woont, mijnheer Guillaume Froment, die hem wat werk
gegeven heeft, zoodat we nu en dan wat soep konden maken.”

Verbaasd den naam van zijn broer te hooren, wilde Pierre nog het een en
ander vragen, maar een vreemd gevoel deed hem zwijgen. Hij keek Céline,
die met haar ernstig, ziekelijk gezichtje voor hem had staan luisteren,
aan, en toen madame Théodore zag, dat hij tegen het kind glimlachte,
zeide zij nog:

“Ja ziet u, de gedachte aan de kleine brengt hem buiten zich zelf van
woede. Hij aanbidt haar, hij zou iedereen kunnen dooden, wanneer hij
haar zonder avondeten naar bed ziet gaan. Zij is zoo lief en ze leert
zoo goed op school! Maar nu heeft zij zelfs geen hemd meer, om erheen
te gaan!”

Pierre, die eindelijk zijn adres geschreven had, liet een
vijffrancsstuk in de hand van het kind glijden en zeide, om
dankbetuigingen af te snijden, vlug:

“U weet nu waar u mij vinden kunt, als u mij voor Laveuve noodig hebt.
Maar ik zal vanmiddag nog over hem spreken en hoop, dat men hem
vanavond nog zal komen halen.”

Madame Théodore luisterde niet meer, maar putte zich uit in
zegenwenschen, terwijl Céline, die schrok van de vijf francs in haar
hand, mompelde:

“Die arme papa is nog al uitgegaan, om een paar sous te verdienen. Als
ik hem eens naliep, om te zeggen, dat we voor vandaag genoeg hebben.”

En de priester, die reeds in de gang was, hoorde de vrouw antwoorden:

“Hij zal al een eind weg zijn. Misschien komt hij wel terug.”

Toen Pierre met kloppende slapen en een met droefheid vervuld hart uit
het vreeselijke huis der ellende kwam, zag hij tot zijn verbazing
Salvat en Victor Mathis in een hoek van de vuile, als een verpest riool
stinkende binnenplaats staan. Zij waren naar beneden gegaan om het in
de kamer afgebroken onderhoud voort te zetten. Weer praatten zij zacht
en vlug met een vuur, dat ook in hun oogen brandde. Maar zij hoorden
het geluid van voetstappen; toen zij den abbé herkenden, zwegen zij
plotseling en gaven elkander een stevigen handdruk. Victor ging de
richting van Montmartre uit; Salvat weifelde op de manier van iemand,
die het noodlot raadpleegt. Dan sloeg hij, het grimmige toeval tegemoet
gaande, de rue Marcadet in en liep, zijn mager, moe, hongerig en
afgewerkt lichaam oprichtend, met zijn zak onder zijn arm naar Parijs.

Een oogenblik voelde Pierre den lust in zich opkomen hem te zeggen, dat
zijn dochtertje hem terugriep. Maar hetzelfde vreemde gevoel van
daareven, iets als discretie en angst tegelijk, de zekerheid, dat niets
het noodlot tegenhouden kon, had zich weer van hem meester gemaakt. Hij
zelf bezat niet meer de kalmte, de ijskoude en wanhopige
troosteloosheid van dien ochtend. Toen hij weer in den huiverenden
nevel van de straat stond, voelde hij opnieuw zijn koorts, het vuur der
barmhartigheid, dat de aanblik van zooveel afschuwelijke en steeds weer
nieuwe ellende in hem had doen ontbranden. Neen, neen, er bestond te
veel lijden: hij wilde nog strijden, Laveuve redden, een weinig vreugde
bereiden aan zooveel arme menschen. Het nieuwe experiment lag in dit
Parijs, dat hij zoo mysterieus en zoo angstaanjagend onder de dreigende
hand van de onvermijdelijke gerechtigheid had zien liggen. En hij
droomde van een heldere, gezondheid gevende en bevruchtende zon, die
van de stad het groote, vruchtbare veld zou maken, waaruit de betere
wereld van morgen zou opschieten.



II.

Dien ochtend had er, zooals bijna iederen dag, een intiem dejeuner
plaats bij de Duvillards: enkele vrienden, die meer zichzelf
uitnoodigden dan dat zij uitgenoodigd werden. In dezen killen dooi- en
mistdag was het koninklijke hôtel in de rue Godot-de-Mauroy, dicht bij
den boulevard de la Madeleine, versierd met de zeldzaamste bloemen, een
manie van de barones, die de hooge, weelderige en met de mooiste
kunstschatten gevulde vertrekken in warme, geurige serres veranderde,
waarin het trieste, vale daglicht van Parijs tot een zachte, streelende
liefkoozing werd.

De groote receptiesalons op den rez-de-chaussée zagen uit op de groote
binnenplaats; daarvoor lag een klein wintertuintje, waarin steeds twee
lakeien in donkergroene livrei met gouden tressen wachtten. Een
beroemde schilderijenverzameling, die op millioenen geschat werd, nam
de geheele Noordzijde in, terwijl een eeretrap, die even beroemd en
even kostbaar was, naar de gewoonlijk door de familie bewoonde
vertrekken leidde: een grooten, rooden salon, een kleinen salon in
blauw en zilver, een studievertrek, waarvan de muren met oud leder
bekleed waren, een lichtgroene, op Engelsche wijze gemeubileerde
eetkamer, afgezien nog van de talrijke slaap- en toiletkamers. Het uit
den tijd van Lodewijk XIV dateerende hôtel had een voornamen adel
bewaard, als had het zich aan den genotzuchtigen smaak van den
triompheerenden, sedert een eeuw door de nieuwe almacht van het geld
regeerenden smaak, overgegeven en onderworpen.

Het had nog geen twaalf uur geslagen. Baron Duvillard was, tegen zijn
gewoonte in, het eerst in den kleinen salon in blauw en zilver. Het was
een flinke, krachtige zestiger met een grooten neus, dikke wangen, een
breeden mond met nog mooi gebleven wolfstanden. Doch hij was reeds
vroeg kaal geworden, verfde de weinige haren, die hij nog over had, en
schoor zich, sedert zijn baard grijs geworden was, geheel glad. Zijn
grijze oogen verrieden zijn vermetelheid, zijn lach klonk als die van
een veroveraar. Zijn geheele gezicht drukt de inbezitneming van die
verovering, de heerschappij van den gewetenloozen gebieder uit, die van
de door zijn kaste gestolen en vastgehouden macht gebruik en misbruik
maakte.

Hij deed een paar passen en bleef dan voor een prachtige mand met
orchideeën naast het raam staan. Op den schoorsteenmantel en op de
tafel geurden ruikers viooltjes. In den slaperig makenden parfum, in de
diepe, warme stilte, die uit het behang scheen te vallen, strekte hij
zich makkelijk uit in een der blauwzijden, met zilverdraad bewerkte
fauteuils; dan nam hij een courant uit zijn zak en begon voor de tweede
maal een artikel te lezen, terwijl het geheele paleis om hem heen hem
zijn reusachtig vermogen, zijn souvereine macht, de geheele
geschiedenis van de eeuw, die hem tot gebieder gemaakt had, voor den
geest riep. Zijn grootvader, Jérôme Duvillard, zoon van een advocaat te
Poitou, was in 1788 op achttienjarigen leeftijd als notarisklerk naar
Parijs gekomen; taai, intelligent en hebzuchtig als hij was, had
hij—eerst met het speculeeren in nationale goederen en later als
leverancier der keizerlijke legers—de drie eerste millioenen verdiend.
Zijn vader, Grégoire Duvillard, de zoon van Jérôme, geboren in 1805,
was de groote man der familie, degene, die het eerst in de rue
Godot-de-Mauroy regeerde, nadat koning Louis-Philippe hem den
baronstitel verleend had, en bleef onder de Julimonarchie en onder het
tweede keizerrijk door zijn schandaalverwekkende winsten bij alle
beroemde diefstallen der speculatie, de mijn-, spoorweg- en
Suez-aandeelen een der helden van de moderne financieele wereld. Hij
zelf, Henri, geboren in 1836, had zich eerst op vijf-en-dertigjarigen
leeftijd, kort na den oorlog en na den dood van baron Grégoire, met de
zaken bemoeid, maar toen ook dadelijk met zoo’n razende begeerte, dat
hij in een kwart eeuw het vermogen opnieuw verdubbeld had.

Hij was de verderver, de verwoester, die alles wat hij aanraakte,
bedierf en verslond; hij was ook de verleider, de kooper van veile
zielen, die tegenover de nu eveneens hebzuchtig en ongeduldig geworden
democratie de nieuwe tijden begrepen had. Zedelijk minder hoogstaand
dan zijn vader en zijn grootvader, bezat hij de fout, dat het hem
minder om de verovering dan om den buit te doen was; desniettemin was
hij een verschrikkelijke man, een machtige triumphator, die met een
zekeren blik zijn operaties overzag, met iederen streek van zijn hark
millioenen samenraapte, met de regeeringen op vertrouwelijken voet
stond en, zoo niet Frankrijk, dan toch een heel ministerie in zijn zak
steken kon. In den tijd van een eeuw, in drie generaties had zich de
reeds door den komenden storm bedreigde en aan het wankelen gebrachte
heerschappij in hem belichaamd. En menigmaal werd zijn gestalte
grooter, stak boven alles uit, werd de bourgeoisie zelf, die bij de
deeling van 1789 ten koste van den vierden stand alles tot zich
getrokken, zich met alles vetgemest had en niets teruggeven wil.

Het artikel in het stuiversblaadje, dat de baron voor de tweede maal
las, scheen hem zeer te interesseeren. De Voix du Peuple was een
schendblad, dat, onder voorwendsel de beleedigde gerechtigheid en
moraal te verdedigen, iederen ochtend, in de hoop zijn oplage daardoor
te vergrooten, met een nieuw schandaal kwam. Dien ochtend prijkte met
groote letters de titel: “De Afrikaansche spoorwegen. Een omkooperij
van vijf millioen. Twee ministers verkocht. Dertig Kamerleden en
senatoren gecompromitteerd.” Dan kondigde in een venijnig-hatelijk
artikel de hoofdredacteur, de beruchte Sanier, aan, dat hij de lijst
der twee-en-dertig Parlementsleden bezat en publiceeren zou, wier
stemmen baron Duvillard bij de stemming over de Afrikaansche spoorwegen
gekocht had. Een heele romantische geschiedenis werd daaraan verbonden:
de avonturen van een Hunter, dien de baron als drijver gebruikt had en
die nu op de vlucht was. Heel kalm las de baron iederen zin over,
haalde zijn schouders op, ofschoon hij alleen was, en zeide in de
rustige zekerheid van iemand, die zich gedekt voelt en te machtig is,
om verontrust te worden, hardop:

“De stommeling! Hij weet er nog minder van dan hij zegt!”

Juist op dat oogenblik kwam de eerste gast, een elegant gekleede,
knappe, nauwelijks vier-en-dertigjarige jongeman met lachende oogen,
een fijnen neus, een gefriseerden baard en iets overmoedigs,
lichtvaardigs, vogelachtigs in zijn manier van doen. Bij uitzondering
scheen hij dien ochtend zenuwachtig en onrustig.

“Zoo ben jij daar, Dutheil?” zeide de baron opstaande. “Heb je het
gelezen?”

En hij wees op de Voix du Peuple, die hij weer opvouwde en in zijn zak
stak.

“Zeker, ik heb het gelezen. Het is krankzinnig... Hoe is Sanier aan die
lijst met namen gekomen? Er moet een verrader zijn!”

De baron, die zich in zijn geheimen angst verkreukelde, keek hem kalm
aan. Dutheil, de zoon van een bijna armen en zeer fatsoenlijken notaris
te Angoulême, was door deze stad, dank zij den goeden naam van zijn
vader, nog op zeer jeugdigen leeftijd als afgevaardigde naar de Kamer
gezonden. Hij leefde daar een vroolijk leventje, dat als het ware een
voortzetting was van zijn in nietsdoen en fuiven doorgebrachten
studententijd; maar zijn elegante jonggezellenkamer in de rue de
Serêne, zijn successen als knap man bij de vrouwen kostten hem veel
geld. Zoo was hij al tot allerlei compromissen, tot alle mogelijke
laagheden afgegleden als een luchthartig en onbezonnen man, die aan
dergelijke kleinigheden niet het minste gewicht hecht.

“Kom!” zeide de baron eindelijk. “Heeft Sanier de lijst? Ik betwijfel
het hard, want er bestaat geen lijst, Hunter is niet zoo stom geweest
er een te maken... En zelfs al was het zoo? Het is een heele gewone
geschiedenis; er is niets gebeurd, wat bij zulke dingen niet altijd
gebeurt!”

Dutheil, die voor het eerst in zijn leven angstig was, luisterde naar
hem in een behoefte, om gerustgesteld te worden.

“Dat heb ik ook al tegen mezelf gezegd. De zaak heeft niets om het
lijf.”

Hij trachtte zijn glimlach terug te vinden; hij wist niet precies meer
hoe hij in deze zaak aan die twaalf duizend francs kwam: òf het een
leening was òf onder het voorwendsel van een fictieve publiciteit, want
Hunter was zoo handig geweest om het schaamtegevoel van zelfs de minst
jonkvrouwelijke gewetens te sparen.

“Neen hoor, de zaak heeft niets om het lijf,” herhaalde Duvillard, die
blijkbaar veel pleizier had in den angst van Dutheil. “Heb je Silviane
gezien?”

“Ik kom juist van haar vandaan; zij is woedend op u... Vanmorgen heeft
zij gehoord, dat er geen quaestie van is, dat zij aan de Comédie komt.”

Een kleur van woede maakte plotseling het gelaat van den baron purper.
Hij, die zoo kalm en spottend gebleven was bij het dreigend schandaal
van de Afrikaansche spoorwegen, verloor, zoodra het om dit meisje, den
laatsten hartstocht van zijn zestig jaar, ging, zijn zelfbeheersching;
zijn bloed kookte.

“Komt zij niet aan de Comédie? En eergisteren hebben ze het me op het
ministerie van Schoone Kunsten zoo goed als zeker beloofd.”

Het was een eigenzinnige luim van die Silviane d’Aulnay. Zij had tot
nog toe op de planken slechts een schoonheidssucces behaald en stond er
nu op aan de Comédie te komen, waar zij in Polyeucte als Pauline wilde
debuteeren, een rol die zij al maanden lang als een bezetene
bestudeerde. Het leek krankzinnigenwerk: heel Parijs lachte erom, want
de jonge dame had den naam afgrijselijk pervers te zijn en zich aan de
liederlijkste ontucht over te geven. Maar zij liet de menschen praten,
eischte, zeker van haar overwinning, de rol.

“De minister heeft niet gewild,” legde Dutheil uit.

De baron stikte bijna van woede.

“De minister, de minister! Dan zal ik dien minister laten vallen.”

Hij kon er niet verder op in gaan, want baronesse Duvillard kwam
binnen. Ondanks haar veertig jaren was zij nog een mooie, knappe vrouw,
hoogblond, groot, alleen wat te gezet, met prachtig geconserveerde
schouders en armen en een vlekkelooze zijden huid. Alleen haar gelaat
begon de sporen van den ouderdom te vertoonen, eenigszins te verwelken
en vlekkerig-rood te worden. Dat was haar ieder uur terugkeerende
kwelling en zorg. Haar Joodsche afkomst sprak uit het eenigszins lange
gelaat, dat een zeldzame charme had, en de wellustig-zachte oogen.
Indolent als een Oostersche slavin, had zij een afkeer van beweging,
van loopen en zelfs van spreken, scheen zij met haar voortdurende zorg
voor haar eigen persoon, als voor den harem geschapen. Dien dag was zij
geheel in het wit: een verrukkelijk, schitterend-eenvoudig toilet.

Met een verrukt gezicht complimenteerde Dutheil haar en kuste haar
hand.

“U brengt weer wat lente in mijn ziel, barones. Parijs is vanochtend
zoo donker en modderig.”

Maar een tweede gast kwam binnen, een knappe, flinke man van vijf- of
zes-en-dertig jaar; en de baron, geheel door zijn hartstocht
opgezweept, maakte van de gelegenheid gebruik, om Dutheil mede te nemen
naar zijn studeerkamer.

“Ga even met me mede. Ik wou nog een paar woorden over die quaestie
zeggen... Mijnheer de Quinsac wil mijn vrouw wel een oogenblik
gezelschap houden.”

Zoodra zij met de Quinsac, die haar eerbiedig de hand gekust had,
alleen was, keek zij hem lang en zwijgend aan, terwijl haar mooie,
liefdevolle oogen zich met tranen vulden. In de diepe, eenigszins
pijnlijke stilte, die ontstaan was, zeide zij eindelijk fluisterend:

“Wat voel ik mij gelukkig een oogenblik met je alleen te zijn, beste
Gérard. In geen maand heb je me dat geluk gegund.”

De manier, waarop Henri Duvillard met de jongste dochter van Justus
Steinberger, den rijken Joodschen bankier, getrouwd was, vormde nog
steeds een legendarische geschiedenis. Evenals de Rothschilds waren de
Steinbergers in den beginne met hun vieren broers: Justus te Parijs, de
drie andere te Berlijn, Weenen en Londen, wat hun geheim
bondgenootschap een groote kracht, een internationale en almachtige
heerschappij over de Europeesche geldmarkt gaf. Justus was de minst
rijke van de vier en had in baron Grégoire een te duchten tegenstander,
met wien hij om alle groote prooien moest strijden. Na zulk een verwoed
tweegevecht in een hebzuchtige verdeeling van den buit, was hij op het
scherpzinnige denkbeeld gekomen zijn jongste dochter Eve te laten
trouwen met Henri, den zoon van den baron. Deze was tot nog toe voor
een aardigen jongen, een sport- en clubman doorgegaan: de berekening
van Steinberger was blijkbaar, dat hij na den dood van den reeds door
de doktoren opgegeven baron de hand zou kunnen leggen op de
concurreerende bank, wanneer hij alleen maar een makkelijk te
overwinnen schoonzoon tegenover zich had. Juist in dien tijd was Henri
hartstochtelijk verliefd geworden op de toenmaals schitterende, blonde
schoonheid van Eve. Hij wilde haar bezitten, en de vader, die zijn zoon
kende, had toegestemd en lachte in zijn vuistje om “de kat, die Justus
in den zak kocht”, zooals hij het zelf noemde.

En inderdaad was het huwelijk voor Justus een ramp gebleken, want na
den dood van zijn vader kwam achter den genotsmensch de op buit beluste
man te voorschijn in Henri, die zich in de uitbuiting van de ontketende
begeerten der nu eindelijk in het bezit der macht zijnde burgerlijke
democratie het grootste deel naar zich toe haalde. Niet alleen had Eve
Henri, die op zijn beurt de almachtige bankier werd, welke meer dan
ooit de markt beheerschte, niet verslonden, maar had de baron in minder
dan vier jaar Eve opgegeten en verteerd. Nadat hij haar vlak achter
elkaar moeder van een dochter en een zoon gemaakt had, verwijderde hij
zich gedurende haar laatste zwangerschap plotseling van haar, als had
hij een walg van haar gekregen—als van een vrucht waarvan men genoeg
genoten heeft en die men wegwerpt. Toen zij hoorde, dat hij tot zijn
jonggezellenleven terugkeerde en het met andere vrouwen hield, was zij
eerst verbaasd en wanhopig geweest, doch al heel spoedig had zij,
zonder verwijten te doen of een poging te wagen om hem weer voor zich
te veroveren, harerzijds ook een amant genomen.

Den amant, dien zij op haar vijf-en-twintigste jaar gekozen had,
behield zij meer dan vijftien jaar; zij was hem volmaakt trouw, zooals
zij haar echtgenoot trouw gebleven zou zijn. Toen hij stierf, was zij
diep bedroefd, voelde zij zich als een weduwe. Maar toen zij zes
maanden later graaf Gérard de Quinsac ontmoette, kon zij aan haar drang
naar liefde geen weerstand bieden, gaf zij zich aan hem.

“Beste Gérard,” ging zij, toen zij zag, hoe verlegen de jonge man was,
op haar moederlijk-verliefden toon voort; “ben je ziek geweest of is er
iets, dat je hindert en dat je me verbergt?”

Zij was tien jaar ouder dan hij; en ditmaal klemde zij zich als een
wanhopige aan die laatste liefde vast; met geheel haar wezen, dat in
opstand kwam tegen het oud worden, aanbad zij den mooien jongen man,
was zij bereid om te strijden ten einde hem tot iederen prijs te
behouden.

“Neen, ik houd heusch niets voor je verborgen,” antwoordde de graaf.
“Maar mijn moeder heeft de laatste dagen op bijna al mijn tijd beslag
gelegd.”

Zij bleef hem met haar ongerusten hartstocht aankijken; zij vond hem
zoo voornaam en edel met zijn regelmatig gezicht en zijn donkerbruine
snor. Hij behoorde tot een der oudste familiën van Frankrijk en woonde
samen met zijn moeder, een weduwe, die door haar man, een
avontuurlijken geest, geheel geruïneerd was, maar toch op een
rez-de-chaussée in de rue Saint-Dominique met haar rente van hoogstens
vijftienduizend francs volgens haar stand leefde. Hij zelf had nooit
iets gedaan, zijn verplichten diensttijd vervuld, maar afstand gedaan
van de militaire loopbaan, zooals hij dat deed van de diplomatieke, de
eenige, die eervol voor hem openstond. Zijn dagen bracht hij door in
het drukke nietsdoen van jongelieden, die het Parijsche leven leiden.
Zelfs zijn trotsche, strenge moeder scheen dat te verontschuldigen,
alsof zij van meening was, dat een man van zijn afkomst zich onder een
republiek, bij wijze van protest, op den achtergrond moest houden. Maar
ongetwijfeld had zij nog andere, meer intieme en verontrustende redenen
om alles door de vingers te zien. Op zijn zevende jaar had zij hem door
een hersenontsteking bijna verloren, op zijn achttiende had hij over
zijn hart geklaagd; de doktoren rieden aan hem in elk opzicht te
ontzien. Zij wist dus welk een leugen zich achter die krachtige
gestalte, dat trotsche uiterlijk verborg. Hij was niets dan asch, die
steeds door ziekte en dood bedreigd werd. Achter zijn schijnbare
manlijkheid was niets dan vrouwelijke willoosheid, een goed, zwak, voor
alle vernederingen ontvankelijk wezen.

Bij een bezoek, dat hij met zijn streng-vrome moeder aan het Asile des
Invalides du Travail bracht, had hij voor het eerst Eve ontmoet. Door
zich aan hem te geven, had zij hem veroverd, en hij bleef bij haar
komen, omdat hij haar nog altijd begeerlijk vond en niet wist hoe hij
met haar breken kon. Zijn moeder sloot de oogen voor deze zondige
liaison, zooals zij dat al voor zoovele dwaasheden gedaan had, die zij
hem als aan een ziek kind vergaf. Bovendien had Eve hem nog veroverd
door een daad, die de geheele wereld versteld deed staan. Plotseling
hoorde men, dat monseigneur Martha haar tot het Katholicisme bekeerd
had. Dat, wat zij voor haar wettigen man niet had willen doen, deed
zij, om zich voor altijd van de liefde van een amant te verzekeren.
Heel Parijs sprak nog van de pracht en de praal, die bij de
doopplechtigheid van die vijf-en-veertigjarige Jodin, wier schoonheid
en tranen aller harten geroerd hadden, in de Madeleine ten toon
gespreid was.

Dit groote bewijs van liefde streelde Gérard’s ijdelheid nog steeds.
Toch begon hij genoeg van haar te krijgen, had hij getracht met haar te
breken door samenkomsten te vermijden; hij begreep dan ook heel goed
wat zij hem met haar smeekende oogen vroeg.

“Heusch,” herhaalde hij, reeds zwak wordend; “mijn moeder heeft mij
geen dag vrij gelaten. Je begrijpt, hoe heerlijk ik het gevonden
had...”

Zonder een woord te zeggen, bleef zij hem smeeken; tranen kwamen aan
den rand van haar oogwimpers. Het was nu al een groote maand geleden,
dat zij elkaar voor het laatst in hun klein kamertje in de rue Matignon
gezien hadden. Goed en zwak, evenals zij, gaf hij toe, was hij niet in
staat lang te weigeren.

“Vanmiddag dan, als je wilt. Om vier uur, zooals gewoonlijk.”

Hij had fluisterend gesproken, maar een zacht geluid deed hem omkijken
en rillen als een man, die op heeterdaad betrapt wordt. Het was
Camille, de dochter van de barones, die binnenkwam. Zij had niets
gehoord, maar uit hun glimlach, uit het beven der lucht zelf, had zij
alles begrepen: weer een rendez-vous in de straat, die zij vermoedde,
en nog vanmiddag. Een pijnlijk zwijgen volgde; onrustige, booze blikken
werden gewisseld.

De thans drie-en-twintigjarige Camille was een donkere, eenigszins
mismaakte brunette; haar linkerschouder was hooger dan haar rechter.
Zij geleek noch op haar vader, noch op haar moeder: het was een van die
onvoorziene toevallen in de herediteit van een familie, waarbij men
zich afvraagt vanwaar zij komen. Haar eenige trots waren haar mooie
donkere oogen en haar bewonderenswaardig zwart haar, dat haar kleine
gestalte geheel omhullen kon, naar men zeide. Maar haar neus was lang,
haar gezicht iets naar links getrokken, haar kin spits, haar trekken
iets ingedrukt. De smalle, geestige, boosaardige mond verried den
opgekropten wrok, de perverse woede, die in dit leelijke en om die
leelijkheid verbitterde meisje verborgen was. Degene, die zij op de
wereld het meest verafschuwde, was haar moeder, die nooit van haar
gehouden, zich nooit met haar bemoeid, haar van de wieg af aan de
zorgen van dienstboden overgelaten had. Op die wijze was er tusschen
die beide vrouwen een ware haat ontstaan: bij de eene koud en zwijgend,
bij de andere vurig en hartstochtelijk.

De dochter haatte de moeder, omdat zij haar mooi vond en haar verweet
haar niet even mooi gemaakt te hebben als zij zelf was. Iederen dag
leed zij eronder, dat zij niet begeerd werd, dat aller begeerten nog
uitgingen naar haar moeder. Daar zij grappig en bijtend boosaardig was,
luisterde men graag naar haar en lachte om haar; maar de blikken van
alle mannen, zelfs van de jongste, ja vooral van de jongste, keerden
ten slotte weer terug naar de triompheerende moeder, die niet oud
worden wilde. En thans had zij met haar wilde energie besloten haar
haar laatsten amant te ontrooven en met dezen Gérard, wiens verlies
haar ongetwijfeld dooden zou, te trouwen. Dank zij haar bruidsschat van
vijf millioen ontbrak het niet aan huwelijkscandidaten; maar zij voelde
zich volstrekt niet gevleid daardoor en placht met haar boosaardig
lachje te zeggen: “Lieve Hemel, voor vijf millioen zouden zij er een
uit de Salpêtrière [1] nemen.” Maar langzamerhand was zij zelf verliefd
geworden op Gérard, die in zijn medelijdende goedheid steeds heel
vriendelijk tegenover het jonge meisje was. Hij leed onder haar
verlatenheid, van lieverlede liet hij zich inpalmen door haar dankbare
liefde, die zij voor hem blijken liet; de mooie man voelde zich gevleid
haar god te zijn, haar tot slavin te hebben; en bij zijn poging om te
breken met de moeder, die hij moede begon te worden, voegde zich zeker
ook de gedachte, zich te laten trouwen door de dochter, wat per slot
van rekening een zeer makkelijke oplossing was, ofschoon hij het zich
niet bekende, daar hij zich schaamde en erg opzag tegen al de
verwikkelingen en tranen, die niet uitblijven konden.

Het zwijgen bleef voortduren. Met haar scherpen, als een mes zoo
snijdenden blik had Camille tegen haar moeder gezegd, dat zij alles
wist; met een tweeden, smartelijken blik klaagde zij haar leed aan
Gérard. Om het evenwicht tusschen de beide vrouwen weer te herstellen,
vond hij niets dan het compliment:

“Dag Camille... Ha, een havanabruine japon! Het is wonderlijk, zoo goed
als eenigszins donkere kleeren je staan!”

Camille keek schuin naar de witte japon van haar moeder en dan naar
haar eigen toilet, dat nauwlijks haar hals en haar polsen zien liet.

“Ja,” antwoordde zij lachend; “ik zie er alleen maar schappelijk uit,
wanneer ik me niet als een jong meisje kleed.”

Eve, die niet op haar gemak was, daar zij een mededinging, waaraan zij
nog niet gelooven wilde, grooter voelde worden, gaf het gesprek een
andere wending.

“Is je broer niet thuis?”

“Zeker, we zijn tegelijk naar beneden gekomen.”

Hyacinthe, die juist binnenkwam, drukte met een moe gebaar Gérard de
hand. Hij was twintig jaar, had het lichtblonde haar en het lange,
Oostersch-kwijnende gezicht van zijn moeder, de grijze oogen en de
dikke, gewetenloos hebzuchtige lippen van zijn vader. Op school was hij
een slecht leerling geweest, verachtte alle beroepen zonder
onderscheid, was vast besloten niets te doen. Door zijn vader bedorven,
interesseerde hij zich slechts voor poëzie en muziek, leefde hij in een
kring van artisten, snollen, bandieten en gekken, ging hij zelf prat op
ondeugden en misdaden, affecteerde hij een walging voor al wat vrouw
was, stond hij de belachelijkste philosophische en sociale denkbeelden
voor, verviel altijd in uitersten en was achtereenvolgens collectivist,
individualist, anarchist, pessimist, symbolist, ja zelfs sodomist
geweest, zonder daarom, omdat het tot den goeden toon behoorde, op te
houden Katholiek te zijn. In den grond der zaak was hij een domkop en
een halve idioot. In het vierde geslacht was het krachtige, hebzuchtige
bloed der Duvillards na de drie prachtige roofdieren, die het
voortgebracht had, als uitgeput door de bevrediging van zijn
hartstochten, tot dezen mislukten hermaphrodiet gedegenereerd, die niet
eens in staat was tot groote misslagen en groote uitspattingen.

Camille, die te veel verstand had, om de onbeduidendheid van haar
broeder niet te merken, maakte zich vroolijk over hem: zij keek hem
aan, zooals hij daar in zijn lange, geplooide jas stond, een
romantische, door hem nog overdreven wederopleving van een mode, en
zeide:

“Mama vraagt naar je, Hyacinthe... Kom, laat je onderrok eens zien. Wat
zou jij er in meisjeskleeren aardig uitzien!”

Maar zonder te antwoorden, ging hij naar een ander gedeelte der kamer.
Hoewel zij heel vertrouwelijk met elkaar omgingen, elkaar hun perverse
denkbeelden vertelden en vergeefs trachtten elkaar te overtroeven,
koesterde hij een heimelijke vrees voor zijn zuster. Hij wierp een
minachtenden blik op de mand orchideeën, een ouderwetsche, burgerlijk
geworden mode. Hij had de lelies reeds achter zich en was nu bij den
ranonkel, de bloedbloem.

De twee laatste der gasten kwamen bijna tegelijk. Eerst kwam de rechter
van instructie Amadieu, een intieme huisvriend, een kleine man van
vijf-en-veertig jaar, dien een onlangs gevoerd anarchistenproces op den
voorgrond gebracht had. Hij had een plat, regelmatig, door een grooten
blonden bakkebaard omgeven magistratengezicht, waaraan hij een
scherpzinnige uitdrukking trachtte te geven door steeds een monocle,
waarachter zijn oog fonkelde, te dragen. Hij was een mondain man van de
nieuwe school, een uitstekend psycholoog, had een boek geschreven als
antwoord op de misbruiken der criminalistische physiologie, bezat een
taaie eerzucht, zag graag, dat er veel over hem gesproken werd, loerde
altijd op gelegenheden opzienbarende, roem gevende processen te
krijgen. Ten slotte kwam nog generaal de Bozonnet, een oom van
moederszijde van Gérard, een groote, magere grijsaard met een
arendsneus. Door zijn rheumatiek had hij onlangs zijn ontslag moeten
nemen. Tot belooning voor zijn heldhaftig gedrag bij Saint-Privat na
den oorlog tot kolonel benoemd, was hij ondanks zijn monarchistische
relaties, zijn aan Napoleon gezworen eed trouw gebleven. Men vergaf hem
in zijn kringen dat soort militair bonapartisme, omdat hij de republiek
met groote bitterheid beschuldigde het leger den genadeslag te hebben
toegebracht. Verder was hij een fatsoenlijk man, die zijn zuster,
madame de Quinsac, aanbad; met het aannemen der uitnoodigingen van de
barones scheen hij vooral een wensch van zijn zuster te bevredigen, als
om de voortdurende aanwezigheid van Gérard in dat huis natuurlijker en
verklaarbaarder te doen schijnen.

Nu echter kwamen de baron en Dutheil overdreven luid lachend uit de
studeerkamer terug; blijkbaar wilden zij het doen voorkomen, alsof er
niets was, dat hen hinderde. Men ging nu naar de eetkamer, waar een
groot vuur brandde, welks vroolijke vlammen als voorjaarsstralen
glansden tusschen de fijne, met zilverwerk en kristal beladen Engelsche
meubelen van licht mahoniehout. Het in lichtgroen gehouden vertrek had
in het vale daglicht een eigenaardige bekoring, terwijl de in het
midden staande tafel met haar rijke couverts en haar wit, met
Venetiaansche kant versierd tafellinnen, als door een wonder gebloeid
scheen te hebben: een geheel veld met groote, voor den tijd van het
jaar prachtige en heerlijk geurende theerozen.

De barones liet den generaal rechts en Amadieu links van zich plaats
nemen. De baron had Dutheil als rechter- en Gérard als linkerbuurman.
De kinderen gingen aan de beide einden van de tafel zitten, Camille
tusschen Gérard en den generaal, Hyacinthe tusschen Dutheil en Amadieu.
Dadelijk na de roereieren met truffels ontspon zich een vertrouwelijk
en vroolijk gesprek, het gewone Parijsche dejeunergesprek, waarin de
groote en kleine gebeurtenissen van den vorigen avond en van den
ochtend, de waarheden zoowel als de leugens, het financieele schandaal,
de politieke gebeurtenissen, de laatst verschenen roman, het laatst
gespeelde stuk, kortom al die verhalen de revue passeeren, die men
elkaar eigenlijk moest influisteren, maar dààr hardop vertelt.

Dapper en met zijn gewone kalme onbeschaamdheid begon de baron het
eerst te spreken over het artikel in de Voix du Peuple.

“Zeg eens, hebben jullie het artikel van Sanier vanochtend gelezen? Het
is een van zijn beste, er zit verve in! Maar wat een gevaarlijke gek!”

Het gezegde vroolijkte het geheele gezelschap op, want dit artikel zou,
als niemand er een woord over gesproken had, als een zware last op het
dejeuner gedrukt hebben.

“Een tweede Panama!” riep Dutheil uit. “Maar nu krijgen we er toch
genoeg van.”

“Maar die geschiedenis met die Afrikaansche sporen is zoo helder als de
dag,” begon de baron weer. “Al degenen, die Sanier zoo vreeselijk
dreigt, kunnen gerust slapen. Het is niets anders dan een handigheidje,
om Barroux als minister te doen vallen. Er zal wel heel gauw een
interpellatie aangevraagd worden en dan heb je de poppen aan het
dansen.”

“Die schandaal- en lasterpers is iets, dat Frankrijk geheel ten gronde
zal richten,” zeide Amadieu. “We moesten daar wetten tegen hebben.”

De generaal maakte een toornig gebaar.

“Wetten? Waarom? Ze hebben toch niet den moed om ze toe te passen.”

Er volgde een stilte. De maître d’hôtel diende geroosterde zeebarbeelen
rond. Het opdienen geschiedde zoo zacht, dat men in de warme, geurige
stilte der kamer niet eens het rinkelen van het vaatwerk hoorde. Zonder
dat men wist hoe, was het gesprek plotseling op een ander onderwerp
gekomen.

“De reprise van het stuk is immers uitgesteld?” vroeg een stem.

“Ja,” zeide Gérard; “ik heb gehoord, dat Polyeucte op zijn vroegst in
April gaan zal.”

Camille, die tot nog toe gezwegen had en den jongen man weer voor zich
trachtte te winnen, keek haar vader en haar moeder met haar
schitterende oogen aan. Men had het over de reprise, waarin Silviane
met alle geweld wilde debuteeren. Maar de baron en de barones bleven
volkomen kalm, want reeds sedert zeer langen tijd behoefden zij niets
voor elkaar te verbergen. Eve was zoo gelukkig met het rendez-vous, dat
zij voor dien middag gekregen had. Zij dacht alleen aan dat geluk en
was in haar verbeelding reeds in het liefdesnestje, terwijl zij, zonder
het zich bewust te zijn, tegen haar gasten glimlachte. De baron had het
in zijn gedachten veel te druk met de nieuwe stappen, die hij bij het
ministerie van Schoone Kunsten doen wilde, om het engagement met geweld
door te drijven. Hij zeide alleen:

“Hoe moeten ze ook in de Comédie stukken opnieuw monteeren? Zij hebben
geen vrouwen meer.”

“Wat had gisteren Delphine Vignet in den Vaudeville een prachtige
japon. En niemand verstaat zoo de kunst om zich te kappen als zij.”

Toen vertelde Dutheil, terwijl hij terwille van Camille zijn woorden
voorzichtig koos, de amourette van Delphine met een welbekend senator.
Dan kwam een ander schandaal ter sprake, de dood van een vriendin des
huizes, die te brutaal door een chirurg geopereerd was, een zaak, die
bijna in de handen van Amadieu gekomen was. De generaal maakte hiervan
gebruik, om—zonder eenigen overgang—zijn gewone bittere uitvallen tegen
de idiote organisatie van het tegenwoordige leger te plaatsen. De oude
Bordeaux fonkelde als donkerrood bloed in de kristallen glazen; een
reebout met truffels had zijn eenigszins scherpen geur vermengd met den
uitstervenden parfum der rozen, toen de asperges gepresenteerd
werden—een vroeger zeer zeldzame primeur, die thans echter zelfs geen
verwondering meer verwekte.

“Die heb je tegenwoordig den heelen winter,” zeide de baron
teleurgesteld.

“En gaat vanmiddag de matinée van prinses de Hardt nog door?” vroeg
Gérard op hetzelfde oogenblik.

“Ja. Ga je erheen?” was Camille’s antwoord.

“Neen, ik denk het niet. Ik zal niet kunnen,” zeide de jonge man
verlegen.

“Die kleine prinses is heusch een beetje geschift,” zeide Dutheil.
“Jullie weten toch, dat ze zichzelf voor weduwe uitgeeft. Maar in
werkelijkheid moet haar man, een echte prins, die aan een koninklijke
familie verwant is, met een zangeres de wereld rondreizen. Zij heeft er
de voorkeur aan gegeven in haar hôtel in de avenue Kléber te blijven
regeeren, dat wel de vreemdste ark van Noach is, waarin het
kosmopolitisme weelderig voortwoekert.”

“Houd je mond toch, kwaadspreker!” viel de barones hem in de rede. “Wij
mogen hier Rosemonde heel graag, het is een charmante vrouw.”

“Zeker,” zeide Camille; “zij heeft ons geïnviteerd en we gaan straks
naar haar toe, niet waar mama?”

Om geen antwoord te behoeven te geven, deed zij, alsof zij de vraag
niet gehoord had, terwijl Dutheil, die goed op de hoogte scheen te
zijn, zich vroolijk bleef maken over de prinses en haar matinée, waarop
Spaansche danseressen met een zoo wellustige en geile mimiek zouden
optreden, dat heel Parijs zich in haar salons verdringen zou.

“Zij heeft de schilderkunst laten varen en houdt zich nu bezig met
scheikunde,” voegde Dutheil er nog aan toe. “Haar salon is thans vol
anarchisten... Het komt mij zoo voor, of zij jou niet met rust kan
laten, beste Hyacinthe.”

Tot dat oogenblik had Hyacinthe, alsof het geheele gesprek hem koud
liet, geen woord gezegd.

“O, zij verveelt mij doodelijk,” verwaardigde hij zich te antwoorden.
“Ik ga alleen naar haar matinée in de hoop er den jongen lord Elson te
ontmoeten, die me daar van uit Londen rendez-vous gegeven heeft. Maar
ik wil graag bekennen, dat het de eenige salon is, waar ik iemand vind,
met wien ik praten kan.”

“Dus ben je ook tot de anarchie overgegaan?” vroeg Amadieu ironisch.

Onverstoorbaar en met een air van de hoogste elegantie zeide Hyacinthe:

“Och, mijnheer, ik geloof, dat in dezen tijd van algemeene laagheid en
vuilheid iemand van eenige distinctie niets anders dan anarchist zijn
kan.”

De geheele tafel lachte. Men verwende hem veel en vond hem heel
grappig. Zijn vader vooral had er groot pleizier in, dat hij—hij! een
anarchist tot zoon had, terwijl de generaal, wanneer hij zijn bittere
uren had, vond, dat een maatschappij, die stom genoeg was om zich door
een paar schurken te laten ringelooren, niet beter verdiende dan te
verdwijnen. Alleen de rechter van instructie, die bezig was een
specialist in anarchistenprocessen te worden, verdedigde de bedreigde
maatschappij en deelde over wat hij het leger der verwoesting en der
moorden noemde, verschrikkelijke bijzonderheden mede. Maar de andere
gasten bleven glimlachen en lieten zich een werkelijk verrukkelijke
eendenleverpastei goed smaken. Er was zooveel ellende, men moest alles
begrijpen, de dingen zouden wel op hun pootjes terecht komen.

“Maar in ieder geval,” zeide de baron op verzoenenden toon, “zou men
toch iets kunnen doen. Wat? Dat weet niemand precies. Verstandige
eischen neem ik bij voorbaat aan. Zoo bijvoorbeeld de verbetering van
het lot van den arbeider, goede inrichtingen stichten, zooals ons Asile
des Invalides du Travail, waarop we met recht trotsch kunnen zijn. Maar
men moet ons niet het onmogelijke vragen.”

Bij het dessert ontstond er een plotselinge stilte, alsof midden in het
geratel van het gesprek en in den roes van het copieuse dejeuner ieders
angst opnieuw zijn hart beklemde en vrees op de verontrustende
gezichten te lezen was. Men zag weer de vrees van Dutheil voor een
aanklacht, de angstige woede van den baron, die zich afvroeg, hoe hij
het best Silviane’s wensch zou kunnen vervullen. Dat meisje was de
vlek, die op hem, den sterke en machtige, kleefde, de geheime ziekte,
die hem misschien zou wegvreten en verwoesten. Maar vooral zag men op
de gezichten van de barones, Camille en Gérard het vreeselijke drama,
die met haat vervulde rivaliteit tusschen de moeder en de dochter, die
elkaar den man, welke zij liefhadden, betwistten. De vergulde mesjes
schilden sierlijk de vruchten, er waren gouden trossen druiven en
allerlei suikerwerk, koeken, een ontelbaar aantal lekkernijen werden
rondgediend.

Terwijl de vingerkommetjes rondgegeven werden, fluisterde een knecht de
barones iets in, waarop deze zacht antwoordde:

“Laat hem maar in den salon. Ik kom dadelijk.”

En zich tot de gasten wendend:

“Mijnheer de abbé Froment wil mij spreken. Hij zal ons niet storen; ik
geloof, dat u hem allemaal kent. Een echt-vrome man, voor wien ik veel
sympathie heb!”

Men bleef nog even aan tafel zitten en verliet dan de eetkamer.

Pierre was midden in den kleinen salon blijven staan. Toen hij op een
tafel een blad met koffie en likeuren zag staan, kreeg hij spijt, dat
hij aangedrongen had ontvangen te worden, en zijn verlegenheid werd nog
grooter, toen de gasten eenigszins luidruchtig, met schitterende oogen
en lichtgekleurde wangen binnenkwamen. Maar de vlam der barmhartigheid
en der naastenliefde was weer zoo in hem opgelaaid, dat hij die
verlegenheid overwon. Ten slotte had hij nog slechts het onbehaaglijk
gevoel, dat hij den vreeselijken ochtend van ellende, dien hij
doorleefd had, zooveel donkerte en koude, zooveel vuil en honger
brengen kwam, in dit rijke, lichte, warme, met nuttelooze en overbodige
dingen volgepropte huis, tusschen deze menschen, die door hun goed
dejeuner in een vroolijke stemming schenen te zijn.

Dadelijk ging de barones met Gérard naar hem toe, want door dezen was
de priester, die madame de Quinsac goed kende, ten tijde van de
beroemde bekeering aan de Duvillards voorgesteld. Toen Pierre zich
verontschuldigde op dit uur te komen, zeide zij:

“Maar u bent altijd welkom, mijnheer de abbé... Als u mij toestaat even
voor mijn gasten te zorgen, dan ben ik dadelijk tot uw dienst!”

Zij ging weer naar het blad terug, om met haar dochter de koffie en de
likeuren rond te dienen. Gérard bleef bij hem en begon een gesprek over
het Asile des Invalides du Travail, waar zij elkaar onlangs ontmoet
hadden ter gelegenheid van de eerste steenlegging van een nieuw
paviljoen, dat men dank zij een prachtige gift van honderdduizend
francs van baron Duvillard kon bouwen. De stichting telde nog pas vier
paviljoens, terwijl er in het oorspronkelijke plan gerekend was op
twaalf, die makkelijk plaats vinden konden op de op het schiereiland
Gennevilliers door de stad geschonken terreinen, zoodat de inschrijving
nog steeds open stond en er veel lawaai gemaakt werd met deze
liefdadigheidsinstelling, die een duidelijk antwoord zijn moest aan de
booze tongen, welke de vetgemeste bourgeoisie beschuldigden niets voor
de arbeiders te doen. In werkelijkheid had een prachtige kapel, die men
midden op het terrein gebouwd had, twee derden van het bijeengebrachte
kapitaal verslonden. Dames-patronessen uit alle kringen, barones
Duvillard, gravin de Quinsac, prinses Rosemonde de Harth en nog twintig
anderen, hadden tot taak de stichting door inzamelingen en bazars in
het leven te houden. Maar het succes was toch voornamelijk te danken
aan de gelukkige gedachte, dat men de dames van de groote zorgen der
organisatie ontheven had door den hoofdredacteur van den Globe, den
afgevaardigde Fonsègue, een uitstekend zakenman, tot
hoofd-administrateur benoemd had. De Globe maakte voortdurend
propaganda, beantwoordde de aanvallen der revolutionnairen met de
onuitputtelijke barmhartigheid der leidende klassen, en zoodoende had
de stichting bij de laatste verkiezingen als een triomphantelijk
verkiezingswapen dienst gedaan.

Camille kwam met een dampend kopje koffie naar hem toe:

“U een kopje koffie, mijnheer de abbé?”

“Neen, dank u, mademoiselle!”

“Een glaasje chartreuse dan?”

“Neen, werkelijk niet.”

Toen iedereen bediend was, kwam de barones naar hem terug en vroeg
vriendelijk:

“En waarmede kan ik u nu van dienst zijn, mijnheer de abbé?”

Pierre begon bijna fluisterend, zijn keel werd als dichtgeknepen door
een ontroering, die zijn hart luid deed kloppen.

“Ik kom een beroep doen op uw groote goedheid, mevrouw. Ik heb
vanochtend in een verschrikkelijk huis in de rue des Saules achter
Montmartre een schouwspel gezien, dat mij tot in het diepst van mijn
ziel ontroerd heeft... U kunt u geen denkbeeld vormen van een
dergelijke armoede en ellende, families zonder vuur of brood, mannen
zonder werk, moeders, die geen melk meer hebben voor haar zuigelingen,
kinderen, die nauwlijks kleeren aan hun lichaam hebben... En onder
zooveel verschrikkingen heb ik de ergste, de afschuwelijkste gezien: op
een hoop lompen, in een hoek, waar een hond zijn neus voor optrekken
zou, lag een arbeider, die van ouderdom niet meer werken kan, van
honger te sterven.”

Hij trachtte alles zoo omzichtig mogelijk te zeggen; hij schrok bijna
van de woorden, die hij zeide, van de dingen, die hij vertelde in deze
omgeving van groote luxe en genot, in tegenwoordigheid van deze met
aardsche vreugde verzadigde gelukkigen, want hij voelde heel goed, dat
hij hier een wanklank bracht. Hoe was hij op het denkbeeld gekomen, om
op dit uur te gaan, wanneer het dejeuner juist afgeloopen is, wanneer
het aroma der dampende koffie de zalige digestie streelt! Toch bleef
hij doorspreken, verhief ten slotte, toegevend aan het verzet, dat hem
prikkelde, zijn stem, vertelde zijn verhaal verder, noemde den naam van
Laveuve, vroeg in naam van het menschelijk medelijden hulp en steun.
Alle gasten waren dichterbij gekomen, om naar hem te luisteren; hij zag
den baron, den generaal, Dutheil en Amadieu voor zich staan, die
zwijgend, zonder een gebaar, met kleine slokjes hun koffie leegdronken.

“Kort en goed, mevrouw,” eindigde hij; “die oude man kan geen uur
langer in dien vreeselijken toestand blijven, en ik hoop, dat u zoo
goed zult zijn hem vanavond nog te laten opnemen in het Asile des
Invalides du Travail, waar zijn aangewezen plaats is.”

Tranen waren in de mooie oogen van Eve gekomen. Zij was geheel van
streek door deze treurige geschiedenis, die midden in de vreugde, welke
zij van den namiddag verwachtte, vallen kwam. Daar zij indolent en
zonder initiatief was, had zij het voorzitterschap van het comité
slechts aanvaard onder voorwaarde, dat Fonsègue al de administratieve
zorgen op zich zou nemen.

“O, mijnheer de abbé,” prevelde zij, “u verscheurt mijn hart. Maar ik
kan niets, absoluut niets doen... Trouwens ik geloof, dat wij dat geval
van Laveuve reeds onderzocht hebben... U weet, dat er bij ons slechts
personen onder de strengste waarborgen genomen worden. Wij benoemen een
rapporteur, die ons verslag moet uitbrengen. Hebt u u indertijd niet
met het geval Laveuve belast, mijnheer Dutheil?”

De afgevaardigde dronk juist zijn glaasje chartreuse uit.

“Ja zeker, dat heb ik... Die kerel heeft u aardig voor den gek
gehouden, mijnheer de abbé. Hij is heelemaal niet ziek, en wanneer u
geld achtergelaten hebt, kunt u er zeker van zijn, dat hij het
onmiddellijk na uw vertrek is gaan verdrinken. Want hij is altijd
dronken en bovendien heeft hij het afschuwelijkste karakter, dat je je
denken kan. Hij scheldt van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat op de
bourgeois en zegt, dat hij, wanneer hij nog armen had, de geheele
wereld in de lucht zou laten vliegen. Trouwens hij wil niet eens in het
Asile, dat is, volgens zijn zeggen, een echte gevangenis, waarin je
bewaakt wordt door begijntjes, die je dwingen naar de mis te gaan; een
vuil klooster, waar je ’s avonds om negen uur naar bed moet! En zoo
zijn er zoovelen, die hun vrijheid met koude, honger en dood boven het
Asile verkiezen... Laten die Laveuve’s maar op straat krepeeren,
wanneer zij weigeren bij ons te komen, zich in onze asyls te verwarmen
en te eten!”

De generaal en Amadieu knikten toestemmend, maar Duvillard was
edelmoediger.

“Neen, neen, een mensch is een mensch en je moet hem helpen zelfs tegen
zijn wil.”

Eve, die wanhopig was, bij de gedachte, dat men haar haar middag
ontnemen zou, zocht allerlei uitvluchten.

“Ik verzeker u, dat ik aan handen en voeten gebonden ben. Mijnheer de
abbé, twijfel niet aan mijn hart noch aan mijn toewijding. Maar hoe kan
ik, zonder dat er een paar dagen mee heengaan, het damescomité bij
elkaar krijgen, en zonder dat kan ik onmogelijk een besluit nemen,
vooral niet in een geval, dat reeds onderzocht en waarin een beslissing
genomen is.”

Plotseling vond zij een oplossing.

“Maar wat ik u raden zou, mijnheer de abbé; ga dadelijk naar mijnheer
Fonsègue, onzen hoofd-administrateur. In een dringend geval kan hij
alleen handelen, want hij weet, dat de dames een onbeperkt vertrouwen
in hem hebben en alles, wat hij doet, goedkeuren.”

“U zult Fonsègue in de Kamer vinden,” voegde Dutheil eraan toe; “maar
ik betwijfel of u rustig met hem zult kunnen spreken, want het belooft
een warme zitting te worden.”

Pierre drong niet langer aan en besloot onmiddellijk naar Fonsègue te
gaan en in ieder geval de opneming van den ongelukkige, wiens beeld hem
vervolgde, nog vóór den avond door te drijven. Hij bleef nog eenige
minuten staan praten met Gérard, die hem een middel aan de hand deed om
den afgevaardigde te overtuigen: hij moest hem wijzen op de slechte
uitwerking, die een dergelijke geschiedenis hebben kon, wanneer zij in
de revolutionnaire bladen ruchtbaarheid kreeg. De andere gasten
begonnen ook aanstalten tot vertrek te maken. Alvorens weg te gaan,
vroeg de generaal aan zijn neef, of hij hem ’s middags nog zien zou bij
zijn moeder, wier jour het was: een vraag, waarop de jonge man met een
ontwijkend gebaar antwoordde, toen hij zag, dat Eve en Camille naar hem
keken. Dan nam Amadieu, die zeide, dat hij voor een dringende zaak in
het Paleis van Justitie zijn moest, afscheid. En weldra volgde Dutheil
hem, om naar de Kamer te gaan.

“Dus afgesproken, van vier tot vijf bij Silviane,” zeide de baron, die
hem uitliet, tegen hem. “Kom me bij haar vertellen, wat er in de Kamer
gebeurd is ten gevolge van dat beroerde artikel van Sanier. Ik moet het
toch weten... Ik zelf zal naar het ministerie van Schoone Kunsten gaan,
om die zaak van de Comédie in orde te brengen, en dan heb ik nog
verschillende dingen te doen, conferenties met aannemers en een
belangrijke publiciteitsquaestie, die ik nog regelen moet.”

“Ja, van vier tot vijf bij Silviane, zoo als gewoonlijk,” zeide de
afgevaardigde, die toch alles behalve gerust was over de wijze, waarop
het met die beroerde geschiedenis van de Afrikaansche sporen zou
afloopen.

En allen hadden reeds den ongelukkigen Laveuve, die met den dood
worstelde, vergeten; allen liepen hun zorgen, hun hartstochten na: het
drijfwerk had hen weer gegrepen; zij waren weer onder den molensteen
gekomen, in de wilde jacht van Parijs, die hen met zich voerde en in
een heftigen schok tegen elkander botsen liet, waarbij het erom ging,
wie het eerst over de lichamen der anderen zijn doel bereiken zou.

“Dus u gaat met ons mee naar de matinée van de prinses, mama?” vroeg
Camille, die haar moeder en Gérard bleef opnemen.

“Ja, dadelijk... Maar ik kan niet blijven, want ik heb vanmorgen een
telegram van Salmon gekregen, dat ik beslist om vier uur mijn japon
moet komen passen.”

Aan het beven van Eve’s stem voelde Camille, dat haar moeder loog.

“O, ik dacht, dat u morgen pas moest passen... Nu, dan zullen wij u na
afloop der matinée met het rijtuig bij Salmon komen halen.”

“Neen, dat is volstrekt niet noodig, beste meid! Je weet nooit van te
voren, wanneer je klaar bent, en als ik nog tijd vinden kan, ga ik naar
de modiste.”

Een heimelijke woede deed een moordlustige vlam in de donkere oogen van
Camille ontbranden. Er was geen twijfel meer mogelijk aan het
rendez-vous. Maar ondanks haar hartstochtelijken drang, om een
hinderpaal uit te denken, kon zij, durfde zij de zaak niet verder
drijven. Zij had vergeefs getracht Gérard smeekend aan te zien, maar
deze wendde zijn hoofd af en stond gereed om te vertrekken. Pierre,
die, sedert hij bij de Duvillards kwam, van heel veel dingen op de
hoogte was, voelde, dat zich hier een vreeselijk zwijgend drama
afspeelde.

Uitgestrekt in een fauteuil, beet Hyacinthe op een aethercapsule, de
eenige likeur, die hij gebruikte. Dan zeide hij:

“Ik ga naar de tentoonstelling Lis. Heel Parijs verdringt zich daar. Er
is een beeld “De verkrachting van een ziel”, dat men bepaald gezien
moet hebben.”

“Maar ik wil er heel graag met jullie naar toe gaan,” zeide de barones.
“We kunnen er, vóór naar de prinses te gaan, wel even inloopen.”

“Graag, graag!” riep Camille uit, die anders gewoonlijk hardvochtig den
spot dreef met de symbolistische schilders, maar nu blijkbaar hoopte
een middel te vinden haar moeder op te houden.

En zich dan tot een glimlachje dwingend:

“Ga jij niet met ons mee naar Lis, Gérard?”

“Neen, dank je wel!” antwoordde de graaf. “Ik heb behoefte om wat te
loopen. Ik zal abbé Froment naar de Kamer brengen.”

Met een handkus nam hij afscheid van moeder en dochter. Het was hem
juist ingevallen, dat hij tot vier uur naar Silviane kon gaan, bij wie
hij vrij op kon loopen, sedert hij een nacht bij haar geslapen had.

“Het doet je goed wat frissche lucht in te ademen,” zeide hij tot den
priester, toen zij op de ledige, stille binnenplaats gekomen waren. “Ze
stoken te hard en die vele bloemen geven je hoofdpijn.”

Eenigszins versuft ging Pierre weg; zijn handen gloeiden koortsachtig;
zijn zinnen waren zwaar van al de luxe, dien hij daar achterliet als
den droom van een gloeiend, geurig paradijs, waarin slechts
uitverkorenen leefden. Zijn nieuwe drang tot naastenliefde was er des
te grooter door geworden; hij dacht slechts aan een middel, om de
opneming van Laveuve door te drijven, en luisterde niet naar den graaf,
die vol liefde over zijn moeder sprak. De deur van het hôtel was achter
hem dichtgevallen en zij hadden eenige stappen in de straat gedaan,
toen hij plotseling het bewustzijn kreeg van een visioen. Had hij niet
op den rand van het trottoir een arbeider zien staan kijken naar die
monumentale deur, waarachter zich zulke fabelachtige rijkdommen
verborgen? En was die arbeider niet Salvat met zijn gereedschapszak, de
uitgehongerde man, die vanochtend uitgegaan was, om werk te zoeken?
Vlug keerde hij zich om, want zulk een ellende tegenover zooveel genot
en bezit maakte hem onrustig. Doch de werkman, die in zijn beschouwing
gestoord was en misschien ook vreesde herkend te worden, verwijderde
zich met een slependen stap. Toen Pierre hem nog slechts op zijn rug
zag, weifelde hij en zeide hij ten slotte tot zichzelf, dat hij zich
vergist had.



III.

Toen abbé Froment het Paleis Bourbon binnen wilde gaan, bedacht hij,
dat hij geen kaartje bij zich had. Hij besloot reeds eenvoudig Fonsègue
te laten roepen, hoewel deze hem niet kende, toen hij in de vestibule
Mège zag, den collectivistischen afgevaardigde, met wien hij vroeger in
den tijd van zijn militante naastenliefde op zijn zwerftochten door de
ellende der wijk Charonne vriendschap gesloten had.

“Wat, jij hier? Je komt toch geen zedepreeken voor ons houden?”

“Neen, ik wou graag mijnheer Fonsègue spreken voor een dringende
aangelegenheid: een ongelukkige, die niet wachten kan.”

“Fonsègue? Ik weet niet of hij er al is... Wacht maar even.”

Hij hield een kleinen, blonden man, die iets van een loerende muis had,
aan en zeide:

“Hé, Massot; mijnheer de abbé Froment hier zou graag dadelijk je
patroon spreken.”

“De patroon is er nog niet. Ik kom juist van het bureau, waar hij nog
een kwartier te werken had. Wanneer mijnheer de abbé wachten wil, zal
hij hem hier zeker kunnen spreken.”

Mège liet nu Pierre in de groote, koude Salle des Pas perdus [2] met
haar Laokoöon en haar bronzen Minerva gaan. De hooge, op den tuin
uitziende glazen deuren lieten het bleeke en trieste licht van den
winterdag op de kale muren vallen. Maar op dat oogenblik was de zaal
vol en als verwarmd door een koortsachtige opwinding en drukte.
Talrijke groepjes stonden te praten, terwijl voortdurend menschen
kwamen en gingen en zich door de saamgedrongen menigte een weg baanden.
Er waren vooral afgevaardigden, journalisten en eenvoudige
belangstellenden. Steeds groeide het lawaai aan: fluisterend gevoerde
en heftige gesprekken, uitroepen en gelach weerklonken te midden van
hartstochtelijke gesticulaties.

De terugkeer van Mège in dit lawaai scheen het tumult nog te
verdubbelen. Hij was groot, mager als een apostel, zag er vrij
ongesoigneerd en voor zijn vijf-en-veertig jaar reeds oud en afgeleefd
uit; zijn nog brandend jonge oogen fonkelden achter de glazen van zijn
bril, die nooit zijn smallen, snavelvormigen neus verliet. Van zijn
jeugd af had hij gehoest, hij sprak afgebeten en vurig, en slechts de
grimmige wil, den hem nooit loslatenden droom van de toekomstige
maatschappij te verwezenlijken, hield hem in het leven. Als zoon van
een armen dokter uit het Noorden was hij als jonge man naar Parijs
gekomen, had in het rijk der lagere journalistiek geleefd en zich
daarna als spreker in openbare vergaderingen naam gemaakt; en toen hij
na den oorlog door zijn vurig geloof en zijn strijdlustig temperament
de leider der collectivistische partij werd, was het hem gelukt
eindelijk in de Kamer te komen. Goed op de hoogte van alles, streed hij
daar als doctrinair, die volgens zijn overtuiging over de wereld
beschikt had en het dogma van het collectivisme van te voren stuk voor
stuk regelt, met wilde energie en hardnekkigheid voor zijn denkbeelden.
Sedert hij als afgevaardigde uit de staatsruif at, zagen de
buitenstaande socialisten in hem nog slechts een rhetor of liever een
dictator, die er slechts op uit was de menschen om te smelten, ten
einde hen voor zijn geloof te veroveren en ten slotte te regeeren.

“Weet je wat er aan de hand is?” vroeg hij aan Pierre. “Weer een mooi
zaakje, wat?... Maar wat zal ik je zeggen? We zitten nu eenmaal tot
over onze ooren in de modder.”

Vroeger had hij een ware sympathie opgevat voor dezen priester, dien
zoo liefdevol voor de armen was, zoo innig verlangde naar een sociale
wedergeboorte. En op zijn beurt was de priester belang gaan stellen in
den autoritairen droomer, die vastbesloten was de menschen, zelfs tegen
hun wil in, gelukkig te maken. Hij wist, dat hij arm was en met een
vrouw en vier kinderen, die hij aanbad, in het verborgen leefde.

“Je begrijpt natuurlijk, dat ik het niet met Sanier eens ben,” ging hij
voort. “Maar nu hij vanochtend gedreigd heeft de lijst te zullen
publiceeren van allen, die zich hebben laten omkoopen, kunnen we ons
niet langer den schijn laten aanleunen medeplichtigen te zijn. Reeds
lang hebben we gemeene streken vermoed, waartoe die geschiedenis met de
Afrikaansche sporen de gelegenheid bood. En het ergste is, dat twee
leden van de tegenwoordige regeering ermede gemoeid zijn, want toen
drie jaar geleden de Kamers zich met de emissie-Duvillard bezig
hielden, was Barroux aan Binnenlandsche Zaken en Montferrand aan
Openbare Werken. Bestaat er, nu zij teruggekeerd zijn, de een als
Minister van Binnenlandsche Zaken en de andere als Minister van
Financiën en tevens minister-president, een mogelijkheid hen niet te
dwingen ons, zelfs in hun eigen belang, in te lichten over hun vroegere
handelingen... Neen, neen, zij mogen en kunnen niet zwijgen. Ik heb al
aangekondigd, dat ik vandaag een interpellatie zal houden.”

Juist deze aankondiging van een interpellatie van Mège ten gevolge van
het vreeselijke artikel in de Voix du Peuple bracht de wandelgangen zoo
in beweging. Pierre werd een beetje schuw onder deze geheele
geschiedenis, die zoo in zijn eenige bezorgdheid—een ongelukkige van
den hongerdood te redden—vallen kwam. Hij begreep dan ook niet veel van
de hartstochtelijke uitleggingen van den socialistischen afgevaardigde
te midden van het toenemende rumoer en gelach, dat de verwondering te
kennen gaf Mège in gesprek met een priester te zien.

“Wat een ezels toch!” prevelde hij vol minachting. “Ze denken zeker,
dat ik iederen ochtend bij mijn ontbijt een soutane opeet!... Maar nu
moet ik mij verontschuldigen, waarde abbé! Kom ga daar op dit bankje op
Fonsègue wachten!”

Zelf mengde hij zich nu in het gewoel en Pierre begreep, dat het
werkelijk het beste was kalm te gaan zitten. De omgeving pakte,
interesseerde hem, hij vergat Laveuve en liet zich medesleepen door den
hartstocht der parlementaire crisis, waarin hij geworpen werd. Het
vreeselijke Panamaschandaal had men nauwlijks achter den rug; hij had
het drama gevolgd met den angst van iemand, die iederen avond het
luiden van de stormklok verwacht, welke het laatste uur van de in
doodsstrijd verkeerende, oude maatschappij aankondigt. En nu begon weer
een klein Panama, kraakte het verrotte gebouw opnieuw. Het was een
gebeurtenis, zooals die in de parlementen van alle tijden, bij alle
groote geldquaesties steeds voorkomt; maar de sociale toestanden,
waaronder zij plaats vond, verleenden haar een vreeselijken ernst. Deze
affaire van de Afrikaansche sporen, dat stukje naar boven gewoelde
modder, dat zulk een verontrustenden stank uitwasemde en in de Kamer
plotseling zoo’n opwinding, zoo’n vrees en zoo’n woede verwekte, was
per slot van rekening niets dan een gelegenheid voor een politieken
strijd, een terrein, waarop de vraatzuchtige lusten der verschillende
groepen nog meer geprikkeld zouden worden; het ging er slechts om een
ministerie ten val te brengen, om het door een ander te vervangen. Maar
welk een beklagenswaardige buit lag er achter die bronstigheid, achter
dien voortdurenden drang van eerzuchtige pogingen—het geheele volk met
zijn ellende en zijn lijden!

Pierre zag, dat Massot, de kleine Massot, zooals men hem noemde, naast
hem was komen zitten. Met zijn oor en zijn oog steeds op de loer,
hoorde en schreef hij alles op en sloop overal rond met zijn
fretten-manieren; hij was hier niet als parlementair verslaggever, hij
had slechts een belangrijke zitting geroken en was nu gekomen, om te
zien, of er niet een of ander artikel uit samen te flansen viel. De te
midden van die menigte als verdwaalde priester scheen hem te
interesseeren.

“U zult nog een oogenblik geduld moeten hebben, mijnheer de abbé,”
zeide hij met de beminlijke opgewektheid van een jongen man, die met
alles spot. “De patroon moet beslist komen, want hij weet, dat het hier
warm toe zal gaan... U behoort toch niet tot zijn kiezers uit Corrèze,
wel?”

“O neen, ik ben een Parijzenaar, ik kom voor een armen man, dien ik
graag onmiddellijk in het Asile des Invalides du Travail opgenomen
zag.”

“O, prachtig! Ik ben ook een kind van Parijs!”

Hij lachte om zijn eigen woorden. Ja, hij was inderdaad een kind van
Parijs: de zoon van een apotheker uit de wijk Saint-Denis, een
voormalige luilak van het Lycée Charlemagne, die niet afgestudeerd had.
Alles was hem mislukt, tenslotte was hij op zijn achttiende jaar, toen
hij nog niet zonder fouten schrijven kon, in de journalistiek terecht
gekomen en verdiende nu sedert twaalf jaar zoo goed en zoo kwaad als
het ging zijn brood met interviews, verslagen en dergelijke
journalistieke bezigheden. Hij had alles gezien, was van alles blasé
geworden, geloofde niet meer aan groote mannen, beweerde, dat er geen
waarheid meer bestond en leefde in vrede van de algemeene slechtheid en
domheid. Hij bezat natuurlijk volstrekt geen litteraire eerzucht, legde
zelfs een op theoretische gronden gebouwde minachting voor litteratuur
aan den dag. Intusschen was hij volstrekt niet van verstand ontbloot:
hij schreef zonder eenige overtuiging of meening, onverschillig wat,
voor onverschillig welke courant en praalde kalm met het recht dat hij
had, alles aan het publiek te zeggen, mits hij het slechts amuseerde of
opwond.

“U kent dus Mège, mijnheer de abbé? Een prachtig type, hé? Een groot
kind, een hersenschimmige droomer in de huid van den
verschrikkelijksten partijganger! O, ik heb veel met hem omgegaan, ik
ken hem door en door... U weet, dat hij steeds in de heilige
overtuiging leeft, dat hij, voor we zes maanden verder zijn, de macht
in handen heeft en in een ommezien zijn collectivistische maatschappij
verwezenlijken zal, die op de kapitalistische volgen moet, zooals de
dag volgt op den nacht... En met zijn interpellatie van vandaag is hij
zeker het ministerie-Barroux te laten vallen, om de bereiking van zijn
doel te verhaasten. Zijn systeem is het uitputten van zijn
tegenstanders. Hoe dikwijls heb ik hem niet berekeningen hooren maken,
dezen uitputten, genen uitputten, een derden uitputten, om eindelijk te
regeeren! Altijd over hoogstens zes maanden, nooit later... Maar zijn
ongeluk is, dat hij altijd anderen een handje helpt en dat zijn beurt
nooit komt.”

De kleine Massot liet zijn vroolijkheid den vrijen loop. Dan begon hij
fluisterend:

“En Sanier, kent u dien ook? Niet? Kijk, die roode daar met zijn
stierenek, die eruit ziet als een slager... Ja, die daar midden in die
troep versleten jassen staat.”

Eindelijk zag Pierre hem. Hij had groote, ver van zijn hoofd afstaande
ooren, een mond met dikke lippen, een grooten neus, dikke, doffe,
uitpuilende oogen.

“Dien ken ik door en door, al zeg ik het zelf. Ik ben bij hem aan de
Voix du Peuple geweest, voor ik bij Fonsègue aan den Globe kwam...
Niemand weet precies waar hij eigenlijk vandaan komt. Langen tijd heeft
hij als onbeteekenend journalist, door eerzucht en hebzucht verteerd
rondgezworven in de onderste lagen der journalistiek. Misschien
herinnert u u nog zijn eersten coup de théâtre, die vrij verdachte
geschiedenis van een nieuwen Lodewijk XVII, dien hij trachtte te
lanceeren, en die van hem den zonderlingen royalist gemaakt heeft, die
hij altijd gebleven is. Daarna is hij op het denkbeeld gekomen de zaak
van het volk te omhelzen en heeft hij een wreekend Katholiek socialisme
geafficheerd, viel hij de vrije gedachte en de republiek aan, bracht de
gruwelen van den tijd in naam der gerechtigheid en der moraal aan het
licht, zoogenaamd om ze te genezen. Daarvoor begon hij met portretten
van financiers, een opeenstapeling van ignobele kletspraatjes zonder
controle of bewijs, die hem eigenlijk voor de rechtbank hadden moeten
brengen, maar die, in een boek verzameld, het u natuurlijk bekende
overweldigende succes gehad hebben. Dat heeft hij voortgezet en zet hij
nu nog voort in de Voix du Peuple, die hij ten tijde van het
Panamaschandaal gelanceerd heeft en welke thans de rioolopening is, die
de vuiligheid van het oogenblik uitbraakt. Zoodra de bron opdroogt,
verzint hij nieuwe, enkel en alleen uit zijn behoefte aan schandaal,
waarvan zijn trots en zijn kas moeten leven.”

De kleine Massot maakte zich echter volstrekt niet boos; hij was weer
begonnen te lachen; in den grond der zaak had hij, ondanks zijn wreede
woorden, eerbied voor Sanier.

“Ja, het is een bandiet, maar toch een kranige kerel! U kunt u niet
voorstellen, hoe ijdel hij is! Onlangs hebt u kunnen zien, dat hij zich
door het volk heeft laten toejuichen, want hij speelt zoo’n beetje als
koning der Halles. Misschien gaat hij ten slotte nog gelooven, dat hij
werkelijk de redder van het volk, de steunpilaar der deugd is. Ik sta
altijd verbaasd over zijn vruchtbaarheid in het uitdenken van nieuwe
aanklachten en schandalen. Geen ochtend gaat er voorbij, dat hij niet
een nieuwen gruwel ontdekt, zonder dat hij nieuwe schuldigen aan den
haat van het volk prijs geeft. Neen, de moddergolf raakt nooit
uitgeput, want hij voegt er steeds een nieuwen oogst gemeenheden aan
toe, en telkens wanneer het publiek teekenen van moeheid geeft,
verdubbelen zich zijn monsterachtige phantasieën... Daarin zit nu juist
zijn genie, mijnheer de abbé, want hij weet deksels goed, dat zijn
oplaag grooter wordt, zoodra hij, zooals vandaag, dreigt alles te
zullen zeggen, de namen van de verkochten en verraders te zullen
publiceeren... Dan is zijn verkoop weer voor verschillende dagen
verzekerd!”

Pierre luisterde naar den vroolijken spotter en begreep nu verscheidene
dingen, waarvan de beteekenis hem tot nog toe ontgaan was, veel beter.
Ja hij begon zelfs Massot allerlei dingen te vragen, verbaasd als hij
was, dat er nog zooveel afgevaardigden in de wandelgangen waren,
terwijl de zitting toch reeds geopend was. Ja, die zitting! Ook al werd
er een wet van algemeen belang behandeld, alle leden liepen weg bij de
plotselinge tijding van een interpellatie, die het ministerie omver zou
kunnen werpen. En de voortdrijvende hartstocht daarbij was de
ingehouden woede, de toenemende ongerustheid der protégé’s van het aan
het bewind zijnde kabinet, die bang waren verdrongen te zullen worden
en hun plaats te moeten afstaan aan anderen; het was ook de plotselinge
hoop, de ongeduldige en vraatzuchtige honger van allen, de protégé’s
van de eventueele nieuwe ministeries.

Massot wees hem Barroux, het hoofd van het kabinet, die, ofschoon hij
er zich niet op zijn plaats gevoelde, de portefeuille van Financiën
genomen had, om na de Panama-crisis de openbare meening gerust te
stellen door zijn algemeen erkende integriteit. Hij stond wat terzijde
te praten met den minister van Onderwijs, senator Taboureau, een
oud-professor met een bescheiden en triest gezicht, dien men van de een
of andere provincie-universiteit gehaald had. Het was een rechtschapen,
eerlijk man, maar wist absoluut niets van het Parijsche leven. Barroux
zelf was een zeer decoratieve verschijning; groot, met een knap,
gladgeschoren gezicht, dat alleen door een te kleinen neus ontsierd
werd. Hij was zestig jaar en zijn sneeuwwit, kroezend haar gaf hem een
ietwat theatrale majesteit, die hij zich op de tribune ten nutte
maakte. Afkomstig uit een oude, rijke, Parijsche familie, advocaat,
daarna republikeinsch journalist onder het keizerrijk, fatsoenlijk,
romantisch, lawaaierig en een beetje pedant, maar zeer rechtschapen en
vurig geloovend aan de principes van de groote Revolutie was hij met
Gambetta aan het bewind gekomen. De Jacobijn in hem geraakte uit de
mode; hij werd een grootheid uit het verleden, een van de laatste
steunpilaren der burgerlijke Republiek, waarom de nieuwe, jongere, op
buit beluste politici begonnen te glimlachen. Achter de praal van zijn
uiterlijke houding, achter de pracht van zijn welsprekendheid was een
weifelaar verborgen, een week hart, een goed mensch, die weende, als
hij de verzen van Lamartine nog eens las.

Dan kwam Monferrand, de minister van Binnenlandsche Zaken, voorbij en
nam Barroux ter zijde, om hem iets in het oor te fluisteren. Hij was
vijftig jaar, in tegenstelling met Barroux kort en dik, met een
lachende, vaderlijke gelaatsuitdrukking; maar uit zijn rond, eenigszins
alledaagsch, door een nog blonden baard omgeven gezicht sprak een
levendig begrip. Men voelde in hem den heerscher, de aan hard werk
gewende handen lieten den buit nooit los. Hij was vroeger burgemeester
van Tulle geweest en kwam uit la Corrèze, waar hij groote landgoederen
bezat. Beslist was hij een macht, waarmede men in de toekomst rekening
zou moeten houden. Hij sprak eenvoudig en kalm met een buitengewone
overredingskracht. Zonder van eenige eerzucht blijk te geven, huichelde
hij een volmaakte onbaatzuchtigheid, waaronder echter de razendste
begeerten woedden. Een dief, schreef indertijd Sanier, een moordenaar,
die twee tantes geworgd had, om van haar te erven. Maar in ieder geval
geen gewone moordenaar.

Vervolgens bracht nog een ander der personen in het drama, dat zich zoo
dadelijk afspelen zou, de afgevaardigde Vignon, door zijn binnenkomen
de druk pratende groepen in nog grooter opwinding. De twee ministers
keken hem aan, terwijl hij—dadelijk door een groot aantal
afgevaardigden omringd—uit de verte tegen hen lachte. Hij was nog geen
zes-en-dertig, mager, middelmatig groot, hoogblond en droeg een mooien,
blonden baard, waar hij zeer trotsch op was. Als geboren Parijzenaar
had hij vlug carrière gemaakt in het administratieve bestuur, was
korten tijd prefect te Bordeaux geweest en vormde nu als het ware de
jeugd en de toekomst in de Kamer. Hij was zeer eerzuchtig en
intelligent, van vele dingen goed op de hoogte en bezat een programma,
dat hij zeer goed in staat was, zij het ook gedeeltelijk, tot
uitvoering te brengen. Hij toonde echter in het geheel geen haast, was
zeer voorzichtig en sluw, overtuigd, dat zijn dag eens komen zou, en
stond sterk, omdat hij zich nog in geen enkele zaak gecompromitteerd
had. In den grond der zaak was hij slechts een administrateur van den
eersten rang; zijn programma verschilde van dat van Barroux slechts
door de nieuwe formules, hoewel een ministerie-Vignon in plaats van een
ministerie-Barroux een belangrijke gebeurtenis scheen. Van Vignon
beweerde Sanier, dat hij naar het presidentschap der Republiek streefde
en er niet voor terugdeinzen zou, om door bloed te gaan, ten einde in
het Elysée te komen.

“Lieve Hemel,” legde Massot uit, “het is heel goed mogelijk, dat
ditmaal Sanier niet liegt en dat hij een lijst met namen gevonden heeft
in een notitieboekje van Hunter, dat hij in handen gekregen moet
hebben... Ik persoonlijk weet reeds heel lang, dat bij die affaire der
Afrikaansche sporen Hunter de drijver van Duvillard geweest is, om
stemmen te winnen. Maar wanneer men alles goed begrijpen wil, dan moet
men eerst weten op welke wijze hij te werk gegaan is—met een handigheid
en een vriendelijke fijngevoeligheid, die ver verwijderd zijn van de
brutale omkooperij en de vuile marchandages, die men vermoedt. Je moet
Sanier zijn, om je een Parlement als een open markt voor te stellen,
waar alle gewetens te koop zijn en toegewezen worden aan den meest
biedende. Neen, heel anders gaat het er toe! Alles is heel begrijpelijk
en dikwijls ook verschoonbaar!... Het artikel gaat dan ook voornamelijk
tegen Barroux en Monferrand, die, zonder dat hun naam genoemd is, zeer
duidelijk aangewezen worden. U weet natuurlijk, dat op het oogenblik
der stemming Barroux aan Binnenlandsche Zaken en Monferrand aan
Openbare Werken was, zoodat zij beschuldigd worden plichtverzakende en
trouwelooze ministers te zijn—de zwaarste sociale misdaad. Ik weet niet
met welke politieke combinatie Barroux zich ingelaten heeft, maar ik
zweer u, dat hij geen centime in zijn zak gestoken heeft, want hij is
de meest rechtschapen man, dien ik ken. Met Monferrand is het een heel
andere quaestie: die is best in staat om zijn deel op te strijken; maar
het zou mij toch sterk verwonderen, als hij zich in een wespennest
gestoken had. Hij is niet zoo dom om een fout te begaan, vooral een zoo
stomme fout als geld aan te nemen en de quitantie te laten slingeren.”

Hij viel zichzelf in de rede en wees met een hoofdbeweging naar
Dutheil, die met een koortsachtig opgewonden, maar toch glimlachend
gezicht in een groep stond, welke zich om de beide ministers gevormd
had.

“Kijkt u eens naar dien jongen, knappen man met zijn mooien baard!”

“Ik ken hem,” zeide Pierre.

“O, kent u Dutheil? Nu, dat is er zeker een, die geld aangenomen heeft.
Voor hem, die van Angoulême hier gekomen is, om een heerlijk leventje
te leiden, was het geld van Hunter als manna, dat hem toekwam, en hij
heeft daarbij zelfs niet gedacht, dat hij zijn vingers bezoedelde. U
kunt ervan overtuigd zijn, dat hij één en al verbazing is, dat men daar
zoo’n drukte over maakt.”

Dan wees hij op een anderen afgevaardigde, die in dezelfde groep stond,
een ongeveer vijftigjarig, heel ongegeneerd gekleed man met een
droefgeestig gezicht en een door het gewicht van zijn lang paardenhoofd
eenigszins gebogen rug. Zijn enkele, geelachtige haren lagen plat tegen
zijn voorhoofd, zijn snor hing slap neer en zijn heele gelaat drukte
een voortdurende wanhopige troosteloosheid uit.

“En Chaigneux, kent u dien? Neen?—Kijk hem dan eens aan en vraag u dan
af, of het niet heel natuurlijk is, dat die ook zijn deel opgestoken
heeft... Hij komt uit Atrecht, waar hij een advocatenkantoor had. Toen
zijn district hem afgevaardigd heeft, heeft hij zich door de politiek
laten bedwelmen, alles verkocht, om hier in Parijs zijn fortuin te
maken, en zich met zijn vrouw en zijn drie dochters hier gevestigd. U
kunt u zijn onaangenaam leven voorstellen met die vier vrouwen—vier
verschrikkelijke vrouwen, die aan niets denken dan aan kantjes en
lintjes, aan boodschappen en bezoeken, ongerekend de jacht op de
mannen, die haar ontvluchten. Dat is de voortdurende pech, het
dagelijks terugkomende échec van dezen armen, middelmatigen kerel, die
gedacht heeft, dat zijn positie als afgevaardigde de zaken makkelijker
voor hem zou maken en daar nu in ondergaat... En zoudt u dan willen
gelooven, dat Chaigneux, die nooit weet hoe hij vijfhonderd francs bij
elkaar moet krijgen, zich niet heeft laten omkoopen? Ik geef graag toe,
dat hij geen oneerlijk man was. Hij is het geworden, dat is alles!”

Massot was nu eenmaal op gang en zette zijn portretstudiën voort. Een
oogenblik had hij erover gedacht de geheele serie onder den titel:
“Afgevaardigden te koop” uit te geven; de naïeven, die in de tobbe
gevallen waren, de door eerzucht geprikkelden, de onder de verleiding
van open laden bezwijkende lage zielen, de grootezakendoeners, die zich
bij het roeren in de groote cijfers bedwelmen en den vasten grond onder
hun voeten verliezen. Maar hij erkende graag, dat zij betrekkelijk
weinig talrijk waren, en dat die enkele schurftige schapen in alle
parlementen der wereld te vinden zijn. De naam Sanier kwam weer terug,
alleen Sanier kon van onze Kamers dievenholen maken.

Pierre werd vooral geïnteresseerd door den storm, dien de dreigende
ministerieele crisis om hem heen ontketende. Om Barroux en Monferrand
groepeerden zich alleen mannen als Dutheil en Chaigneux, die den grond
onder hun voeten voelden wegzinken en zich afvroegen of zij dien nacht
niet in Mazas [3] slapen zouden. Al hun protégé’s waren daar, allen,
die door hen invloed en betrekkingen gekregen hadden en nu door hun val
ook verdwijnen zouden. Men moest dan ook hun angstige blikken zien te
midden van de fluisterende gesprekken, de in omloop zijnde inlichtingen
en praatjes. In de groep daarnaast, die zich om den kalmen,
glimlachenden Vignon gevormd had, bevonden zich de andere protégé’s,
zij, die gereed stonden om eindelijk een aanval op de macht te wagen,
om eindelijk invloed en betrekkingen te krijgen. Daar vlamden de oogen
van hebzucht, men las er een nog in den staat van hoop verkeerende
vreugde in, een gelukkige verbazing over de zich zoo onverwacht
voordoende gelegenheid. Vignon vermeed het een antwoord te geven op de
al te directe vragen van zijn vrienden, verzekerde alleen maar, dat hij
zich niet in de quaestie mengen zou. Blijkbaar was het zijn plan Mège
te laten interpelleeren en het ministerie te laten vallen, want voor
dezen was hij niet bang; hij zou—zoo dacht hij—de portefeuille slechts
voor het oprapen hebben.

“Monferrand is er een,” zeide de kleine Massot, “die met de wolven in
het bosch meehuilt. Ik heb hem gekend als een anticlericaal, als een
priestervreter, als u mij die uitdrukking niet kwalijk neemt. Maar nu
meen ik te mogen verklaren—en ik zeg dat niet om u naar den mond te
praten—dat hij zich met God verzoend heeft... Men heeft mij tenminste
verteld, dat monseigneur Martha niet meer van zijn zijde wijkt. Dat
doet je pleizier in deze nieuwe tijden, nu de wetenschap bankroet
geslagen heeft en de godsdienst aan alle kanten—in de letterkunde en in
de maatschappij zelf—weer opbloeit in een verrukkelijk mysticisme.”

Hij spotte zooals altijd, maar hij had het op zoo’n beminlijke manier
gezegd, dat de priester wel goedkeurend knikken moest. Doch er ontstond
een groote beweging, overal werd gezegd, dat Mège naar het
spreekgestoelte ging; alle leden haastten zich naar de zittingzaal en
lieten in de Salle des Pas perdus alleen de nieuwsgierigen en enkele
persmuskieten achter.

“Ik begrijp niet waar Fonsègue blijft,” begon Massot weer. “Wat hier
gebeurt interesseert hem toch ook. Maar hij is zoo sluw, dat hij er
altijd zijn goede redenen voor heeft, als hij niet doet wat een ander
wel doen zou... Kent u hem?”

En na het ontkennende antwoord van Pierre:

“Een kranige kop en een ware macht!... O, ik spreek vrij uit over hem,
ik ben nu eenmaal niet eerbiedig aangelegd en mijn chefs zijn juist de
ledepoppen, die ik het beste ken en het liefste uit elkaar haal...
Fonsègue wordt in het artikel van Sanier ook heel duidelijk aangewezen.
Hij is trouwens een protégé van Duvillard. Dat hij geld aangenomen
heeft, staat zoo vast als een paal boven water, want hij neemt voor
alles geld aan. Maar hij is altijd gedekt, krijgt het geld om
aannemelijke redenen, voor publiciteit en dergelijke gepermitteerde
dingen. En wanneer hij, zooals ik zoo even meende te zien, onrustig is,
wanneer hij talmt hier te komen als om een moreel alibi vast te
stellen, dan heeft hij de eerste domheid in zijn leven uitgehaald.”

Massot ging verder den geheelen Fonsègue te schilderen. Hij was
eveneens afkomstig uit la Corrèze en, men wist niet waarom, een
doodsvijand van Monferrand. Vroeger advocaat te Tulle was hij naar
Parijs gekomen, om het te veroveren en had het dank zij het groote
ochtendblad de Globe, waarvan hij oprichter en directeur was, inderdaad
veroverd. Nu bewoonde hij op de avenue du Bois de Boulogne een
weelderig ingericht hôtel en er werd geen enkele nieuwe onderneming
gelanceerd, waarin hij niet zijn koninklijk aandeel had. Hij was een
zakengenie en maakte, om als meester over de markt te heerschen, van
zijn blad gebruik als van een onberekenbare macht. Maar welk een
handigheid en geduld was er voor noodig geweest, om eindelijk den naam
te krijgen van een ernstig en soliden man, die met autoriteit het
deugdzaamste en meest gerespecteerde blad regeerde! Hoewel hij in den
grond der zaak noch aan God noch aan den duivel geloofde, had hij van
die courant den steunpilaar der maatschappelijke orde, van den eigendom
en van de familie gemaakt, zij was conservatief republikeinsch, sedert
dat in haar belang was, maar bleef godsdienstig en predikte een geest,
die de bourgeoise gerust stelde. En zoo, als erkende en geëerbiedigde
macht, stak hij zijn hand in alle zakken.

“Nu ziet u, hoever je met de journalistiek komen kan, mijnheer de abbé!
Vergelijk nu Sanier en Fonsègue eens. In den grond van de zaak zijn het
collega’s; zij hebben ieder een wapen en gebruiken dat. Maar welk een
verschil in de middelen en in de resultaten. Het blad van den eerste is
feitelijk een goot, die hemzelf meesleept naar het riool, terwijl het
blad van den tweede beslist tot de beste journalistiek behoort, die men
zich denken kan, uitstekend verzorgd, zeer litterair, een lekkernij
voor fijnproevers, een eer voor hem, die het leidt... En toch is het in
den grond der zaak één en dezelfde comedie!”

Massot lachte hartelijk om zijn laatste aardigheid, maar zeide dan
plotseling:

“Daar heb je Fonsègue eindelijk!”

En nog steeds lachend stelde hij den priester voor.

“Mijnheer de abbé Froment, die al een klein half uurtje op u zit te
wachten... Ik zal eens gaan kijken wat er binnen gebeurt... U weet
toch, dat Mège een interpellatie houdt.”

Fonsègue kreeg een kleine rilling.

“Een interpellatie... Goed, goed, ik kom dadelijk.”

Pierre keek hem aan. Het was een kleine, magere, levendige, nog jong
gebleven vijftiger met een donkeren baard, fonkelende oogen en een
mond, die onder zijn snor schuil ging. Verder had hij een zeer innemend
uiterlijk en geest tot in het topje van zijn neus, den neus van een
altijd snuffelenden jachthond.

“En waarmede kan ik u van dienst zijn, mijnheer de abbé?”

Pierre zette nu in enkele woorden zijn verzoek uiteen, vertelde van
zijn bezoek aan Laveuve, gaf enkele hartverscheurende bijzonderheden en
vroeg de onmiddellijke opneming van den ongelukkige in het Asile.

“Laveuve? Maar is zijn zaak al niet onderzocht?... Dutheil heeft er
rapport over uitgebracht en de feiten waren zoodanig, dat we niet tot
opneming hebben kunnen besluiten.”

De priester bleef aandringen.

“Ik verzeker u, mijnheer, dat uw hart van medelijden gebroken zou zijn,
als u vanochtend met mij geweest was. Het is een schande den ouden man
nog een uur langer in zoo’n verwaarloosden toestand te laten. Hij moet
vanavond in het Asile slapen.”

“Vanavond,” riep Fonsègue uit, “maar dat is onmogelijk, absoluut
onmogelijk! Daarvoor moeten eerst allerlei formaliteiten vervuld
worden. Trouwens ik kan alleen geen beslissing nemen, die macht bezit
ik niet. Ik ben slechts de administrateur en doe niets anders dan de
bevelen van het damescomité uitvoeren.”

“Maar barones Duvillard heeft mij juist naar u gezonden en mij
verzekerd, dat u alleen de noodige macht bezit, om in een
uitzonderingsgeval een onmiddellijke opneming te gelasten.”

“Zoo, zendt de barones u! Dat is net iets voor haar! Zij is niet in
staat een besluit te nemen en veel te bezorgd voor haar rust, om een
verantwoordelijkheid te aanvaarden... Waarom wil zij, dat juist ik al
die onaangenaamheden hebben moet? Neen, neen, mijnheer de abbé, ik doe
beslist niets tegen onze reglementen in, ik ben niet van plan een bevel
te geven, dat mij misschien in onmin met de dames zou brengen. U kent
ze niet; ze zijn verschrikkelijk, zoodra zij vergaderen.”

Hij werd opgewekter en verdedigde zich schertsend; maar hij had reeds
het vaste besluit genomen niets te doen. Plotseling verscheen Dutheil
weer en stormde blootshoofds de wandelgangen in, om de afwezigen, die
belang hadden bij de discussie, welke zoo juist een aanvang genomen
had, te verzamelen.

“Wat, ben jij daar nog, Fonsègue. Ga gauw naar je plaats. Het wordt
ernst!”

Hij was alweer weg. De afgevaardigde haastte zich echter volstrekt
niet, alsof de verdachte geschiedenis, die de zittingzaal in een
hartstochtelijke opwinding bracht, hem in geen geval nadeel berokkenen
kon. Hij glimlachte nog steeds, hoewel een licht, zenuwachtig beven hem
met zijn oogleden deed knippen.

“Neem me niet kwalijk, mijnheer de abbé, maar u ziet, dat mijn vrienden
mij noodig hebben. Ik herhaal u, dat ik absoluut niets voor uw protégé
kan doen.”

Maar Pierre wilde dit antwoord nog niet als definitief aannemen.

“Neen, neen, mijnheer, ga u nu maar uw zaken doen, dan wacht ik zoolang
wel hier... Neem geen besluit, zonder er rijpelijk over na te denken.
Men haast u op het oogenblik en ik voel, dat u niet met onverdeelde
aandacht naar mij luistert. Wanneer u strakjes terugkomt en u geheel
aan het geval wijden kunt, zult u, daar ben ik zeker van, toestaan wat
ik u vraag.”

En hoewel Fonsègue hem bij het weggaan verzekerde, dat hij zijn besluit
niet zou kunnen veranderen, bleef Pierre hardnekkig en ging weer op het
bankje zitten, ook al zou hij tot ’s avonds moeten wachten. De Salle
des Pas perdus was nu bijna geheel ledig en leek nu nog droefgeestiger
en killer met haar Laokoöon en haar Minerva en met haar kale wanden;
zij maakte den indruk van een banaal station, waar het gewoel van de
eeuw doortrok, zonder het hooge plafond te verwarmen. Nooit nog was een
valer, onverschilliger daglicht door de groote glazen deuren
binnengevallen, waarachter men den kleinen, ingesluimerden tuin met
zijn spaarzaam wintergroen zag. Geen geluid van de stormachtige zitting
ernaast drong hier door; slechts een doodelijke stilte viel neer uit
het zwaarmoedige gebouw, waardoor een rilling van troosteloosheid ging,
die ongetwijfeld van heel ver, uit het geheele land gekomen was.

Dat was het wat Pierre nu in zijn overpeinzingen niet losliet. De
geheele oude, vergiftigde wond lag hier in haar ettering bloot. De
langzame parlementaire verrotting had zich uitgebreid en greep nu het
sociale lichaam aan. Zeker boven de lage intriges, boven het drijven
van persoonlijke eerzucht stond wel de hoogere strijd der principes,
stond de voortschrijdende geschiedenis, die het verleden wegvaagde en
trachtte in de toekomst meer waarheid, gerechtigheid en geluk te
scheppen; maar wat hielp dat, wanneer men in de vreeselijke
dagelijksche praktijk niets zag dan de ontketening van egoïstische
begeerten, den eenigen drang om zijn buurman te worgen en alleen te
triompheeren. Tusschen de verschillende groepen ontdekte men niets dan
een strijd om de macht en om de bevrediging, die de overwinning geeft.
Links en rechts, katholieken, republikeinen, socialisten en al die
ontelbare partijschakeeringen waren niets dan etiquetten, welke
denzelfden brandenden dorst naar heerschen en regeeren classificeerden.
Alle vragen trokken zich samen tot één vraag, wie van deze, gene of nog
een derde partij Frankrijk in zijn macht hebben zou, om ervan te
genieten, om zijn gunsten te verdeelen onder zijn beschermelingen. En
het ergste was, dat de groote slagen, de dagen en weken, welke ermede
verloren gingen dezen op genen en genen weer op dien te laten volgen,
op niets anders uitliepen dan op een allerdwaast heen en weer trappelen
op dezelfde plaats, want alle drie beteekenden even veel of even
weinig; er bestonden tusschen hen slechts vage verschillen, zoodat de
nieuwe meester hetzelfde werk bedierf als zijn voorganger, daar hij,
zoodra hij aan het bewind kwam, noodzakelijkerwijze zijn programma’s en
beloften vergeten moest.

Onoverwinlijk keerden Pierre’s gedachten weer terug naar Laveuve, dien
hij een oogenblik vergeten had. O, wat bekommerde die ongelukkige oude
man, die daar op zijn lompen van honger lag te crepeeren, er zich om of
Mège het ministerie-Barroux zou doen vallen en een ministerie-Vignon
aan het bewind komen zou? Op die wijze zouden er honderd, tweehonderd
jaren moeten verloopen voor er brood was in de dakkamertjes, waar de
verminkten van den arbeid, de oude, kreupel geworden lastdieren liggen
te reutelen. En achter Laveuve stond de geheele ellende, het geheele
volk der onterfden en der armen, die in doodsstrijd verkeerden en
gerechtigheid eischten, terwijl de voltallige Kamer zich
hartstochtelijk opwond om te weten, aan wien de natie toebehooren, wie
haar verslinden zou. De modder stroomde tot aan den rand, de
afschuwelijke, bloedende wond lag schaamteloos bloot als een
kankergezwel, dat het organisme wegvreet en het hart aantast. Welk een
walging boezemde dat schouwspel in, hoe verlangde men naar het wrekende
mes, dat gezondheid en vrede teruggeven zou.

Pierre zou niet hebben kunnen zeggen hoe lang hij in dat gepeins
verzonken was, toen wederom een verward lawaai de zaal vulde.
Verschillende Kamerleden kwamen weer terug en vormden druk
gesticuleerende groepen. Dan hoorde hij plotseling Massot naast zich
zeggen:

“Het is nog niet gevallen, maar het scheelt toch een beroerd beetje. Ik
geef geen sou meer voor zijn leven.”

Hij bedoelde het ministerie. Dan vertelde hij aan een pas aangekomen
collega het verloop der zitting. Mège had heel goed en met een
buitengewoon vurige verontwaardiging tegen de verrotte en verrottende
maatschappij gesproken, maar had, zooals altijd, zijn doel
voorbijgestreefd en juist door zijn heftigheid de Kamer bang gemaakt.
Toen Barroux dan ook de verdaging van de interpellatie voor een maand
gevraagd had, behoefde hij slechts woorden te geven aan zijn
verontwaardiging, die trouwens zeer oprecht was, want een heilige toorn
tegen de infame campagnes, die een zekere pers voerde, vervulde hem.
Moest de smaad van Panama zich hernieuwen? Zou de
volksvertegenwoordiging zich door nieuwe dreigementen met onthullingen
laten intimideeren? Het eenige doel was, om de republiek zelf onder een
vloed van schanddaden te verdrinken. Neen, neen, het uur was gekomen,
om tot zichzelf in te keeren, om in vrede te werken, zonder dat op
schandaal beluste personen in staat gesteld zouden worden den
algemeenen vrede te verstoren. En de Kamer, op wie deze woorden indruk
gemaakt hadden en die bang was op den langen duur het geduld van de
kiezers met die telkens nieuwe modder uit te putten, had de
interpellatie voor een maand verdaagd. Maar, hoewel Vignon zich met
opzet niet in de discussie gemengd had, had zijn geheele groep tegen
het ministerie gestemd, zoodat de door Barroux verkregen meerderheid
slechts twee stemmen bedroeg—een belachelijke meerderheid.

“Maar dan zal het ministerie ontslag vragen,” zeide een stem tot
Massot.

“Ja, het gerucht gaat. Maar Barroux is taai... In ieder geval zullen
zij, wanneer zij mochten aanblijven, binnen acht dagen tegen den grond
liggen, te meer daar Sanier woedend is en beweert morgen de lijst met
namen te publiceeren.”

Inderdaad zag men Barroux en Monferrand haastig en terneergeslagen en
door hun ongeruste protégé’s gevolgd, voorbijkomen. Men vertelde, dat
het geheele kabinet zou vergaderen, om een beslissing te nemen. Dan
kwam Vignon, omgeven door zijn vrienden, terug. Hij straalde van
vreugde, die hij echter voor zijn vrienden trachtte te verbergen, want
hij wilde niet te vroeg victorie kraaien; maar de oogen van zijn groep
fonkelden, een geheele troep jachthonden, die wachtten op het naderende
uur van den buit. Zelfs Mège triompheerde. Op twee stemmen na had hij
het ministerie doen duikelen! Alweer een! En dat van Vignon zou hij ook
ten val brengen. En dan zou hij eindelijk regeeren!

“Alle duivels!” mompelde de kleine Massot. “Chaigneux en Dutheil zien
er uit als een paar honden, die een rammeling gehad hebben. Maar kijk
eens naar Fonsègue, dan zie je wat anders. Wat een kerel, hè?...
Bonsoir, ik maak, dat ik wegkom!”

Hij gaf zijn collega de hand; hij wilde niet blijven, hoewel de zitting
nog niet opgeheven was en er weer een belangrijke quaestie—maar
natuurlijk voor leege banken—behandeld werd.

Pierre was opgestaan, om nogmaals zijn verzoek aan Fonsègue te doen.
Maar deze was hem voor en zeide haastig:

“Neen, heusch niet, mijnheer de abbé, ik zeg u nogmaals, dat ik beslist
weiger de verantwoordelijkheid van een dergelijke overtreding van onze
reglementen op mij te nemen. Er is een rapport uitgebracht en de zaak
is definitief beslist. Hoe kan ik dus anders handelen dan ik doe?”

“Mijnheer,” zeide de priester smartelijk, “het gaat hier om een ouden
man, die honger heeft, die koude lijdt en sterven zal, wanneer hij niet
geholpen wordt.”

Met een wanhopig gebaar scheen de hoofdredacteur van den Globe de muren
tot getuigen te roepen, dat hij er niets aan kon doen. Ongetwijfeld was
hij bang voor de een of andere onaangename geschiedenis voor zijn blad,
waarin hij het Asile des Invalides du Travail als verkiezingswapen
misbruikt had. En misschien ook maakte de heimelijke angst, waarin de
zitting hem gebracht had, hem hardvochtig.

“Ik kan niets doen, ik kan niets doen... Maar ik zou natuurlijk niets
liever zien dan dat u mij door het damescomité zoudt dwingen iets te
doen. U hebt reeds den steun van barones Duvillard, tracht ook dien van
de andere dames te krijgen.”

Vastbesloten tot het einde toe te strijden, zag Pierre daarin een
laatste middel, om zijn doel te bereiken.

“Ik ken gravin de Quinsac; ik zou dadelijk naar haar toe kunnen gaan.”

“Ja, dat is uitstekend! Ga naar gravin de Quinsac; neem een rijtuig en
tracht ook prinses de Hardt te spreken. Die heeft tegenwoordig veel
invloed... Probeer de toestemming van die dames te krijgen, ga dan om
zeven uur naar de barones terug, vraag aan haar een brief, die mij
dekt, en kom dan bij mij op de courant. Om negen uur is uw man dan in
het Asile.”

Hij sprak nu op vroolijk-ongedwongen toon en scheen, nu hij geen gevaar
meer liep in moeilijkheden te geraken, zeker van het succes. De
priester vatte weer nieuwen moed.

“Ik ben u hoogst dankbaar, mijnheer; u zult een reddingswerk doen.”

“Maar u begrijpt toch, hoop ik, dat ik niets liever zou willen. Ja, als
wij met een woord de ellende genezen, honger en dorst voorkomen
konden!... Maar haast u, u hebt geen minuut te verliezen.”

Zij gaven elkaar de hand en Pierre haastte zich weg. Het was niet
makkelijk, want de groepen waren grooter geworden; de woede en de angst
van de zitting vormden hier een stormachtigen tegenstroom, zooals een
steen, die midden in een poel geworpen wordt, de modder opwoelt en het
verborgen vuil naar de oppervlakte doet stijgen. Hij moest zich met
zijn ellebogen een weg banen door die menigte, door de rillende en
bevende lafheid van sommigen en de onbeschaamde brutaalheid van
anderen, door de vuile bezoedelingen, die de meesten tengevolge van de
onvermijdelijke besmetting der omgeving gekregen hadden. Maar hij nam
een nieuwe hoop met zich mede, en het scheen hem toe, dat, wanneer hij
dezen dag een leven redde, wanneer hij dezen dag iemand gelukkig
maakte, dat het begin van de verlossing, een kleine aflaat voor de
domheden en zonden van de zelfzuchtige en vraatzuchtige politieke
wereld zijn zou.

In de vestibule hield een nieuw incident Pierre nog even op. Er
heerschte daar een groote opwinding ten gevolge van een ruzie tusschen
een man en een der boden, die den man den toegang geweigerd had, na
gezien te hebben, dat de kaart, die hij toonde, een oude kaart was,
waarop de datum weggekrabd was. De man, die eerst grof en brutaal was
geweest, drong niet verder aan en scheen door een plotselinge
schuchterheid aangegrepen te zijn. Pierre herkende tot zijn verbazing
in dien slecht gekleeden man Salvat, dien hij ’s morgens had weg zien
gaan, om werk te zoeken. Ditmaal was hij het werkelijk—groot, mager,
verwilderd met vlammende dwepersoogen in zijn bleek
hongerlijdersgezicht. Hij had zijn zak met gereedschappen niet meer bij
zich; zijn in flarden hangende jas was dichtgeknoopt en puilde aan den
linkerkant uit, waarschijnlijk door een stuk brood, dat hij eronder
gestopt had. Teruggejaagd door de boden, ging hij weer verder en liep
langzaam op goed geluk af den pont de la Concorde over, als iemand, die
niet weet, waarheen hij gaat.



IV.

In den ouden, verkleurden salon Louis XVI met grijze betimmering zat
gravin de Quinsac op haar gewone plaatsje naast den schoorsteen. Met
haar lang en voornaam gelaat, haar ietwat strenge kin en met haar nog
mooie oogen onder het naar de ouderwetsche mode uit haar jeugd
opgemaakte, fijne, grijze haar geleek zij sprekend op haar zoon.
Ondanks haar trotsche koelheid kon zij vriendelijk en innemend zijn.

Na een lange stilte begon zij weer met een kleine handbeweging tegen
markies de Morigny, die aan den anderen kant van den schoorsteen, waar
hij sedert jaren denzelfden fauteuil had, zat:

“Ja, beste vriend, ge hebt groot gelijk, de lieve God heeft ons in een
verschrikkelijken tijd vergeten.”

“Ja, wij zijn het geluk voorbijgevlogen,” zeide hij langzaam; “en daar
hebben wij beiden schuld aan.”

Met een tweede gebaar legde zij hem droef glimlachend het zwijgen op.
En weer viel een stilte in; geen geluid van de straat drong door in
dezen droefgeestigen rez-de-chaussée, die achter op de binnenplaats van
een oud hôtel in de rue Saint-Dominique, bijna op den hoek van de rue
de Bourgogne, lag.

De markies was een oude man van vijf-en-zeventig jaar, negen jaar ouder
dan de gravin. Hoewel hij klein en mager was, maakte hij met zijn
gladgeschoren gezicht met de diepe, correcte rimpels toch een voornamen
indruk. Hij behoorde tot een der oudste families van Frankrijk en was
een der laatste legitimisten, die, ofschoon hij geen hoop meer had,
ondanks alles trouw bleef aan de gestorven monarchie. Zijn nog altijd
op eenige millioenen geschat vermogen was als het ware geïmmobiliseerd
door zijn weigering om het in dienst te stellen van de werken der eeuw
en het op die wijze vruchten te doen dragen. Men wist, dat hij de
gravin, zelfs nog tijdens het leven van graaf de Quinsac, heimelijk had
liefgehad en na den dood van dezen, toen de hoogstens veertigjarige
weduwe zich met een rente van vijftien duizend francs op dezen
vochtigen rez-de-chaussée had moeten terugtrekken, haar zijn hand
aangeboden had. Doch zij aanbad haar toenmaals tienjarigen zoon Gérard,
die zeer teer van gezondheid was; en uit een soort moederlijke
schaamte, uit een bijgeloovige vrees, dat zij hem verliezen zou,
wanneer zij een nieuwe liefde en een nieuwen plicht in haar leven
bracht, had zij alles voor dien jongen opgeofferd. De markies echter,
die zich erbij neergelegd had, bleef haar met zijn geheele ziel
aanbidden, maakte haar nog het hof als op den eersten avond, dat hij
haar gezien had. Nooit had er iets tusschen hen bestaan; zelfs geen kus
hadden zij elkander gegeven.

Toen hij haar daar zoo treurig zitten zag, was hij bang haar misnoegen
opgewekt te hebben en voegde hij eraan toe:

“Ik zou je graag gelukkiger gemaakt hebben, maar ik heb het niet
gekund, en dat is zeker alleen mijn schuld.—Maak je je bezorgd over
Gérard?”

Zij knikte van neen, om dan te zeggen:

“Zoolang de zaken blijven, zooals zij zijn, mogen we niet klagen, lieve
vriend, want wij hebben ze aanvaard.”

De gravin bedoelde de zondige verhouding tusschen haar zoon en barones
Duvillard. Altijd was zij zwak geweest voor dit kind, dat zij met
zooveel moeite had opgevoed, want zij alleen kende de uitputting, het
jammerlijke einde van een ras, dat zich onder het mooie uiterlijk van
zijn trotsche houding verborg. Zij duldde zijn luiheid, zijn niets
doen, zijn genotzucht, die hem een tegenzin voor de militaire en voor
de diplomatieke loopbaan ingeboezemd had. Hoe dikwijls had zij kleine
domheden goedgemaakt, kleine schulden betaald, hoewel zij de geldelijke
hulp weigerde van den markies, die zelfs zijn millioenen niet meer
durfde aanbieden, daar zij er hardnekkig op bleef staan heldhaftig te
leven van de overblijfselen van haar fortuin. Zoo was zij er ten slotte
ook toe gekomen haar oogen te sluiten voor de amourette van haar zoon,
daar zij heel goed begreep hoe dit alles in zijn werk gegaan was: men
laat zich medesleepen—komt niet tot besef van wat er gebeurt: de man
weet niet hoe hij breken moet; de vrouw houdt hem vast door zich te
geven. De markies had er zich eerst bij neergelegd, toen Eve Christin
geworden was.

“Je weet hoe goed Gérard is,” ging de gravin voort. “Dat is zijn kracht
en tegelijk zijn zwakheid. Hoe kan ik hem verwijten doen, wanneer hij
met mij weent?... Hij zal die vrouw wel moede worden.”

Markies de Morigny schudde zijn hoofd.

“Zij is nog zoo mooi... En dan is de dochter er nog. Dat zou ernstiger
zijn; hij zou met haar trouwen.”

“Die mismaakte dochter!”

“Ja, ik hoor de praatjes al: een Quinsac, die om haar millioenen met
een monster trouwt.”

Dat was het waarvoor zij beiden bang waren. Zij wisten alles wat er bij
de Duvillards gebeurde: de teedere vriendschap tusschen de leelijke
Camille en den mooien Gérard, de roerende idylle, waarachter zich het
vreeselijkste drama verborg.

“O neen, dat nooit!” riep de gravin verontwaardigd uit. “Mijn zoon in
die familie, neen, daar geef ik nooit mijn toestemming voor!”

Op dat oogenblik kwam generaal de Bozonnet de kamer binnen. Hij aanbad
zijn zuster en kwam, zonder een enkele maal over te slaan, haar op haar
jours gezelschap houden, want de oude vriendenkring was langzamerhand
kleiner geworden; er waren nog slechts enkele getrouwen, die zich in
dezen grijzen, somberen salon waagden, waar men zich op duizend mijlen
van het werkelijke Parijs zou kunnen wanen. Om haar op te vroolijken,
vertelde hij dadelijk, dat hij bij de Duvillards gedejeuneerd had,
noemde de gasten, zeide dat Gérard er ook was. Hij wist, dat hij zijn
zuster een groot genoegen deed door geregeld naar dat huis te gaan,
waarvan hij haar het nieuws vertelde en dat hij door de groote eer van
zijn tegenwoordigheid een weinig van zijn bezoedeling reinigde. Hij
zelf verveelde zich niet bij de Duvillards, daar hij zich al lang naar
den geest der eeuw geschikt had en zich voor alles, wat geen
krijgskunde was, zeer inschikkelijk toonde.

“Die arme kleine Camille aanbidt Gérard,” zeide hij. “Aan tafel heeft
zij hem met haar oogen verslonden.”

“Daarin schuilt juist het gevaar,” viel de markies hem ernstig in de
rede; “een huwelijk zou, uit alle oogpunten beschouwd, iets
verschrikkelijks zijn.”

“Maar waarom?” vroeg de generaal heel verbaasd. “Zij is niet mooi, maar
als alleen mooie meisjes trouwden! En dan zijn de millioenen er ook
nog! Onze lieve jongen zou daar uitstekend gebruik van kunnen maken...
Ja, die liaison met de moeder! Maar lieve Hemel, dat komt tegenwoordig
dagelijks voor!”

De markies maakte een gebaar van grooten afkeer. Waarom nog strijden,
wanneer alles instortte? Wat moest men antwoorden aan een Bozonnet, den
laatsten afstammeling van deze illustere familie, wanneer het met hem
al zoo ver gekomen was, dat hij de schandelijke zeden der Republiek
verontschuldigde, nadat hij zijn koning verloochend en het keizerrijk
gediend had?

“Hoe kan je zoo iets zeggen?” riep de gravin, die eveneens zeer
verontwaardigd was, uit. “Nooit zal ik voor een dergelijk schandaal
mijn toestemming geven. Dat heb ik zooeven nog gezworen!”

“Zweer niet, zuster!” zeide de generaal. “Ik zou alleen onzen Gérard
gelukkig willen zien. En we zullen toch moeten erkennen, dat hij voor
niet veel deugt. Dat hij geen soldaat heeft willen worden, kan ik mij
begrijpen, dat is tegenwoordig geen beroep meer. Maar dat hij geen
diplomaat geworden is, dat hij niet de een of andere betrekking
aanvaard heeft, begrijp ik minder goed. Zeker het klinkt heel mooi om
op den tegenwoordigen tijd te schelden en te beweren dat een man uit
onze kringen daarin eigenlijk geen fatsoenlijke bezigheid vinden kan,
maar, als we eerlijk willen zijn, moeten we toegeven, dat alleen
luilakken dat zeggen. Gérard heeft slechts één excuus: zijn weinige
capaciteiten, zijn gemis aan energie en kracht.”

Tranen waren in de oogen der moeder gekomen. Zij verkeerde steeds in
angst en beven, want zij kende de leugen, die zich achter het mooie
uiterlijk verborg: hoe flink en sterk haar zoon ook schijnen mocht, de
geringste koude kon zijn dood zijn.

“Hij is nu toch zes-en-dertig,” ging de generaal voort; “en nog leeft
hij steeds ten laste van jou. Daar moest nu eindelijk eens een eind aan
komen.”

Maar zij verzocht hem te zwijgen en wendde zich tot den markies.

“Wij moeten op God vertrouwen, niet waar vriendlief? Hij moet mij
helpen, want ik heb nooit tegen hem gezondigd.”

“Nooit!” riep de markies uit, en hij legde in dat woord al zijn smart,
al zijn liefde, al de vereering voor deze vrouw, die hij zoovele jaren
aanbad, zonder dat zij een van beiden ooit gezondigd hadden.

Een nieuwe getrouwe kwam binnen en het gesprek nam een andere wending.
Mijnheer de Larombardière, vice-president van het gerechtshof, was een
groote, magere, kaalhoofdige, op een smal bakkebaardje na gladgeschoren
man van vijf-en-zestig jaar. Zijn grijze oogen, zijn saamgeknepen mond,
die ver van zijn neus afstond, en zijn vierkante, eigenzinnige kin
gaven aan zijn gezicht een zeer strenge uitdrukking. De groote wanhoop
van zijn leven was, dat hij, met een hinderlijk lispelen behept, zijn
voortreffelijke qualiteiten in zijn ambt niet tot volle ontwikkeling
had kunnen brengen, want hij liet er zich op voorstaan, dat hij een
groot redenaar was. Die heimelijke marteling maakte hem prikkelbaar. In
hem belichaamde zich het oude, royalistische en mokkende Frankrijk, dat
slechts met tegenzin de Republiek diende, de oude, strenge, voor iedere
evolutie en voor alle nieuwe opvattingen gesloten magistratuur.
Afkomstig uit den kleinen ambtenaarsadel was hij een met het Orleanisme
gerallieerde legitimist en beschouwde hij zich in dezen salon, waarin
hij heel trotsch was den markies te ontmoeten, als den man van wijsheid
en logica.

Er werd over de laatste gebeurtenissen gesproken. De politieke
gesprekken waren trouwens gauw uitgeput en liepen meestal uit op een
bittere veroordeeling van menschen en feiten, want de drie heeren waren
het over de gruwelen van het republikeinsche regime volkomen eens. Zij
waren de ruïnes, de overblijfselen van de oude, tot bijna volkomen
onmacht gedoemde partijen. De markies, een der laatsten van dien nog
rijken, trotschen en koppigen adel, zweefde hoog in zijn absolute
intransigentie en bleef een doode trouw. De magistraat, die tenminste
een pretendent had, rekende op een wonder, toonde de noodzakelijkheid
daarvan aan, wanneer Frankrijk niet in de ergste ongelukken vervallen,
niet spoedig en geheel verdwijnen wilde. Wat den generaal betreft, hij
betreurde van de twee keizerrijken slechts de groote oorlogen; hij had
de hoop op een Bonapartistische restauratie opgegeven en beweerde, dat
de Republiek, door zich niet te houden aan de keizerlijke legers en den
dienstplicht in te voeren, den oorlog en het vaderland gedood had.

Toen de huisknecht vragen kwam, of de gravin abbé Froment wilde
ontvangen, scheen zij zeer verbaasd.

“Wat kan die van mij willen? Laat hem binnenkomen.”

De gravin was heel vroom; zij had den priester in
liefdadigheidsinstellingen leeren kennen en was door zijn ijver en door
den roep van jongen heilige, waarin zijn parochianen van Neuilly hem
gebracht hadden, getroffen.

Pierre, zich geheel overgevend aan zijn koortsachtige opwinding, voelde
bij het binnentreden van den salon een zekere schuchterheid in zich
opkomen. Eerst onderscheidde hij niets, meende in een rouwkamer te
komen, een donker, waarin de vormen wazig schenen te worden en zachte
stemmen fluisterden. Maar toen hij de aanwezige personen herkend had,
voelde hij zich nog minder op zijn gemak: zij kwamen hem zoo triest
voor, zoo veraf staande van de wereld, waaruit hij kwam en waarin hij
terugkeerde. Nadat de gravin hem een stoel naast zich gewezen had,
vertelde hij haar op zeer zachten toon de jammerlijke geschiedenis van
Laveuve en vroeg haar steun, om hem in het Asile des Invalides du
Travail opgenomen te krijgen.

“O ja, dat is die inrichting, waartoe ik op dringend verzoek van mijn
zoon behoor... Maar ik heb nooit een vergadering van het comité
bijgewoond, mijnheer de abbé. Hoe kan ik, die natuurlijk absoluut geen
invloed heb, mij in dergelijke quaesties mengen!”

Weer rezen de gestalten van Gérard en Eve voor haar geestesoog op, want
deze twee hadden elkaar voor het eerst in het Asile ontmoet, en reeds
werd het altijd lijdend moederhart zwak, hoewel zij er reeds spijt van
had haar naam geleend te hebben voor een van die lawaaierige
liefdadigheidsinstellingen, waarvan zij het zelfzuchtige misbruik, dat
ervan gemaakt werd, afkeurde.

“Mevrouw,” drong Pierre aan, “het gaat hier om een armen, ouden man,
die van honger omkomt. Heb medelijden wat ik u bidden mag.”

Hoewel de priester fluisterend gesproken had, kwam de generaal
naderbij.

“Zoo, nog altijd in de weer voor uw ouden revolutionnair? Geen succes
gehad bij den administrateur? Ja, het is moeilijk medelijden te hebben
met zulke kerels, die, wanneer zij de meesters waren, ons allen zouden
wegvegen, zooals zij zeggen.”

Mijnheer de Larombardière knikte toestemmend. In den laatsten tijd was
het anarchistisch gevaar een nachtmerrie voor hem.

En Pierre begon zijn hartverscheurend pleidooi opnieuw. Hij schilderde
de vreeselijke ellende, de woningen, waarin geen brood was, de vrouwen
en kinderen, die van koude klappertanden, de vaders, die het modderige
Parijs afliepen voor een stuk brood. Het eenige wat hij vroeg was een
paar woorden op een visitekaartje, een paar welwillende woorden der
gravin, die hij dadelijk naar barones Duvillard brengen zou, om haar te
bewegen de reglementen te overtreden. Zijn woorden, die van ingehouden
tranen beefden, vielen onafgebroken in den somberen salon, als kwamen
zij van heel verre, als gingen zij verloren in een doode wereld, waarin
zij nooit weerklank vinden zouden.

Gravin de Quinsac wendde zich tot mijnheer de Morigny. Maar deze scheen
volmaakt onverschillig en keek op de hautaine manier van iemand, wien
dit alles niet aangaat, in het vuur—zonder eenige belangstelling voor
de dingen en de wezens, waartusschen een dwaling van den tijd hem dwong
te leven. Toch keek hij op, toen hij den blik der aangebeden vrouw op
zich voelde rusten; hun oogen ontmoetten elkander met een oneindige
zachtheid, de zoo treurige zachtheid van hun heldhaftige liefde.

“Lieve God, ik ken uw barmhartigheid, mijnheer de abbé,” zeide zij; “en
ik zou niet gaarne mijn medewerking weigeren.”

Zij verliet een oogenblik den salon en kwam dan dadelijk terug met een
visitekaartje, waarop zij geschreven had, dat zij volgaarne abbé
Froment bij de stappen, die hij deed, ondersteunde. Hij dankte haar
hartelijk en ging met van dankbaarheid bevende handen weg, alsof hij
een nieuwe hoop op redding medenam uit dezen salon, waarin achter hem
weer een golf van donkerte en zwijgen scheen te vallen over de oude
dame en haar laatste getrouwen om haar haard: een geheele wereld, die
bezig was te verdwijnen.

Buiten gekomen, stapte Pierre, nadat hij den koetsier het adres voor
prinses de Hardt, avenue Kléber, gegeven had, opgelucht in zijn
rijtuig. Als hij nu ook nog den steun van deze krijgen kon, behoefde
hij niet meer aan succes te wanhopen. Op den pont de la Concorde was er
echter zoo’n opstopping, dat het paard stapvoets moest gaan. Toen zag
hij op het trottoir Dutheil, die, met een sigaar in zijn mond,
vriendelijk tegen de menigte glimlachte; zorgeloos als een vogel was
hij blij na de Kamerzitting de straat weer droog, den hemel weer blauw
gevonden te hebben. En toen Pierre hem daar zoo vroolijk en
triomphantelijk zag, kreeg hij plotseling een ingeving, zeide hij tot
zichzelf, dat hij dezen jongen man, wiens rapport een zoo noodlottige
uitwerking gehad had, voor zich moest trachten te winnen. Toevallig
moest het rijtuig op dat oogenblik heelemaal stilstaan. De
afgevaardigde herkende den abbé en glimlachte.

“Waarheen gaat de reis, mijnheer Dutheil?”

“O niet heel ver, naar de Champs-Elysées.”

“Daar kom ik ook langs, en daar ik u graag even zou spreken, zoudt u
mij een groot genoegen doen in te stappen. Ik zal u afzetten waar u
wilt.”

“Heel graag, mijnheer de abbé. Hindert het u niet, als ik blijf
rooken?”

“Volstrekt niet.”

Het rijtuig maakte zich uit het gedrang los, stak het plein over en
reed de Champs-Elysées op. Pierre begreep, dat hij maar een paar
minuten had, en begon dadelijk den aanval op Dutheil, vastbesloten hem
te overwinnen. Hij herinnerde zich nog den uitval van den jongen man op
Laveuve in het huis van den baron, en was dan ook zeer verbaasd toen
hij zich in de rede hoorde vallen met de woorden:

“O ja, uw oude dronkaard. U hebt de zaak dus met Fonsègue niet in orde
kunnen brengen? Maar wat wilt u eigenlijk? Dat men hem vandaag daar nog
opneemt?... Maar daar heb ik niets op tegen!”

“Ja, maar uw rapport.”

“Mijn rapport, mijn rapport! Maar de dingen veranderen al naar het
standpunt, dat men inneemt... En als die Laveuve u zoo na aan het hart
ligt, wil ik u volstrekt mijn hulp niet weigeren.”

Pierre keek hem verwonderd aan, hij was zoo gelukkig, dat hij niet eens
behoefte gevoelde verder te spreken.

“U hebt de zaak verkeerd aangepakt,” ging Dutheil, terwijl hij zich
vertrouwelijk over hem heen boog, voort. “De baron is in zijn huis heer
en meester—om redenen, die u ongetwijfeld begrijpt en kent; de barones
doet alles wat hij vraagt. In plaats van al dat nuttelooze heen en weer
rijden, hadt u moeten trachten zijn steun te krijgen, wat u zeker
gelukt zou zijn, daar hij in een uitstekende stemming was. Dan zou zij
dadelijk toegestemd hebben.”

Hij begon te lachen.

“Weet u wat ik doen zal?... Ik zal den baron voor uw zaak winnen. Ja,
ik ga dadelijk naar een huis, waar men zeker is hem dagelijks op dit
uur te treffen.”

Hij lachte nog luider.

“Maar u kent dat huis natuurlijk even goed als ik, mijnheer de abbé.
Wanneer hij daar is, kan men er zeker van zijn, dat hij niets
weigert... Ik beloof u, dat hij vanavond nog de opneming van Laveuve
eischen zal. Maar het zal wel een beetje laat worden.”

En dan plotseling een inval krijgend:

“Maar waarom zoudt u eigenlijk niet met mij medegaan? U krijgt dan
dadelijk een paar woorden op een visitekaartje en kunt onmiddellijk,
zonder een minuut te verliezen, de barones gaan zoeken... Och ja, ik
begrijp heel goed, dat u u een beetje voor het huis geneert. U wilt
liever alleen met den baron spreken? Dan moet u maar zoolang in een
kleinen salon wachten en zal ik hem bij u brengen.”

Dit voorstel deed hem nog luider lachen, terwijl Pierre bij de
gedachte, op die manier bij Silviane d’Aulnay geïntroduceerd te worden,
eenigszins verlegen aarzelde. Daar was beslist zijn plaats niet. Toch
zou hij naar den duivel zelf gegaan zijn en hij had dit reeds menigmaal
gedaan in gezelschap van abbé Rose, wanneer zij hoopten een lijden te
verzachten.

Dutheil, die hem verkeerd begreep, fluisterde nog zachter om
vertrouwelijk te zeggen:

“Hij heeft daar alles betaald. U kunt gerust medegaan.”

“Dat zal ik zeker doen,” antwoordde de priester, die op zijn beurt ook
begon te lachen.

Het kleine, maar zeer weelderige—de fijne en eenigszins galante weelde
van een tempel—hôtel d’Aulnay lag in de avenue d’Antin, dicht bij de
avenue des Champs-Elysées. De priesteres van dit heiligdom, waarin het
goudgalon der oude dalmatieken in den malvekleurigen weerschijn der
ramen glansden, was een kleine slanke, aanbiddelijke schoonheid van
vijf-en-twintig jaar; geheel Parijs kende haar verrukkelijk
madonnagezichtje, het zachte, lange, ovale voorhoofd, den fijnen neus,
den kleinen mond met de vlekkelooze wangen en de naïeve kin onder het
zware, dikke, het voorhoofd bedekkende, zwarte haar.

De reden van haar bekendheid lag juist in die zachte, verwonderde
uitdrukking, deze oneindige reinheid van haar blauwe oogen, de geheele
kuische onschuld, die, wanneer zij wilde, een zeldzame tegenstelling
vormde met de liederlijke deerne, die zij in den grond der zaak was met
haar monsterachtige, openlijk ten toon gespreide perversiteit, zooals
die op de humus der groote steden opschiet. Men vertelde de
allerwonderlijkste verhalen over haar neigingen en grillen. Sommigen
beweerden, dat zij de dochter van een conciërge, anderen van een dokter
was. In ieder geval had zij zich eenige beschaving eigen gemaakt, want,
als het noodig was, ontbrak het haar niet aan geest en houding. Sedert
tien jaar liep zij, gevierd om haar schoonheid, op de planken rond; ja
zelfs had zij vrij aardige successen behaald in rollen van kuisch, jong
meisje en liefhebbende, vervolgde vrouwen. Maar sedert er sprake van
was, dat zij aan de Comédie-Française komen zou, om daar de rol van
Pauline in Polyeucte te spelen, waren sommigen verontwaardigd, lachten
anderen hartelijk, zoo ongerijmd scheen hun dat denkbeeld toe, dat als
het ware een aanslag was op de majesteit der klassieke tragedie. Zij
echter wilde het nu eenmaal en was er met de onbeschaamdheid van een
deerne, aan wie de mannen nooit iets hebben kunnen weigeren, zeker van,
dat zij haar wil doorzetten zou.

Dien dag was Gérard, die niet wist hoe hij zijn tijd moest dooden, voor
hij om vier uur Eve in de rue Malignon verwachten kon, op het denkbeeld
gekomen bij de in diezelfde buurt wonende Silviane op te loopen. Zij
was een vroegere vlam van hem en hij was een der getrouwen van het
kleine hôtel gebleven, waarin hij zelfs dikwijls lang bleef, wanneer
het knappe jonge meisje zich verveelde. Maar hij had haar in een
woedende stemming aangetroffen en lag lui uitgestrekt in een der diepe
fauteuils van den in oud goud gehouden salon naar haar klachten te
luisteren. Zij stond voor hem in een geheel witten japon—heelemaal wit,
juist zooals Eve aan het dejeuner—sprak hartstochtelijk en overtuigde
hem ten slotte, daar hij aan zooveel jeugd en schoonheid geen weerstand
bieden kon. Onwillekeurig vergeleek hij haar met de andere; en nu reeds
had hij genoeg van dat rendez-vous; zulk een moreele en physieke
moeheid greep hem aan, dat hij veel liever in dezen fauteuil zou
blijven zitten.

“Versta je, Gérard,” riep zij ten slotte uit; “niet dat, niet dat zal
ik hem toestaan, zoolang hij mij mijn benoeming niet brengt.”

Baron Duvillard kwam binnen. Dadelijk werd zij zoo koud als ijs; zij
ontving hem met de uitdrukking van een beleedigde, jonge koningin, die
een verklaring verwacht; hij glimlachte verlegen, want hij voorzag een
storm en bracht bovendien nog slechte tijdingen. Zij was de zweer aan
het ondanks het verval van zijn ras nog zoo sterke en krachtige lichaam
van dien man. Zij was ook het begin der gerechtigheid en der
boetedoening, daar zij het opgehoopte goud met beide handen naar zich
toe trok en de hongerenden en van koude rillenden door haar wreedheid
wreekte. Het was jammerlijk te zien hoe deze gevreesde en gevleide man,
voor wien staten beefden, hier bleek werd van angst, deemoedig zich
boog en door zijn begeerte voor die vrouw in een seniele, stamelende
kindschheid terugviel.

“Als je eens wist, lieve vriendin, hoe druk ik het gehad heb. Een hoop
vervelende zaken, conferenties met aannemers en het regelen van een
moeilijke publiciteitsquaestie. Ik was al bang, dat ik je niet even de
hand zou kunnen komen kussen.”

Hij kuste haar hand, maar zij liet haar arm weer koel en onverschillig
vallen en keek hem slechts aan, wachtend op wat hij haar te zeggen zou
hebben; en zij bracht hem daardoor in zoo’n verlegenheid, dat hij begon
te transpireeren en te stamelen, geen woorden meer vinden kon.

“Natuurlijk heb ik mij ook met jouw belangen bezig gehouden; ik ben
naar het ministerie van Schoone Kunsten geweest, waar men mij een
formeele belofte gegeven had... O, men is daar nog altijd zeer op jouw
hand!... Maar, stel je voor, die idioot van een minister, die
Taboureau, een oude professor uit de provincie, die niets van ons
Parijs kent, heeft zich beslist tegen je benoeming verzet en zegt, dat
je, zoo lang hij aan het bewind is, nooit in de Comédie-Française
debuteeren zal.”

“En?” was het eenige woord, dat over haar lippen kwam.

“Wat moet ik verder doen? Je kan toch een minister niet laten vallen,
om jou de rol van Pauline te laten spelen.”

“En waarom niet?”

Hij deed, alsof hij lachte, maar het bloed drong naar zijn slapen en
zijn geheele lichaam beefde van angst.

“Maar wees toch niet zoo koppig, mijn kleine Silviane. Je bent zoo
aardig, als je wilt... Zet toch dat denkbeeld van dit debuut uit je
hoofd. Je speelt een gevaarlijk spel, want wat zou je je ergeren, als
het eens op een fiasco mocht uitloopen! Je zoudt geen tranen genoeg
hebben, om te huilen... En bovendien je kunt me zooveel andere dingen
vragen, die ik je graag geven zou. Daar, zeg maar wat je hebben wilt en
je krijgt het onmiddellijk.”

Schertsend trachtte hij haar hand weer te nemen. Maar heel waardig deed
zij een paar stappen terug.

“Niet dàt meer, niet dàt meer, zoolang ik de rol van Pauline niet
gespeeld heb; begrepen?”

Hij had het begrepen: dat beteekende een gesloten slaapkamer, geen zoen
zelfs meer in haar hals. Hij kende haar genoeg, om te weten met welk
een strengheid zij hem van haar lichaam zou spenen. Uit zijn
samengesnoerde keel kwam nog slechts een soort dof gebrom, terwijl hij
bleef trachten de quaestie nog van een schertsenden kant op te nemen.

“Wat is zij ondeugend vandaag, hè?” ging hij door, zich tot Gérard
wendend. “Wat heb je haar toch gedaan, dat ik ze in zoo’n toestand
vind?”

Maar de jonge man bleef lui liggen en gaf geen antwoord; hij gevoelde
geen lust slagen, die niet voor hem bestemd waren, op te vangen.

Maar nu kende de woede van Silviane geen grenzen meer.

“Wat hij gedaan heeft? Hij heeft me beklaagd, dat ik afhang van een man
als jij bent, van een, die zoo zelfzuchtig en ongevoelig is voor
beleedigingen, waarmede ik overstelpt word. Moest jij niet het eerst
van verontwaardiging uit je vel springen? Hadt je mijn engagement aan
de Comédie niet moeten eischen als een eerherstel? Want per slot van
rekening is het een echec voor jou, en wanneer men mij niet waardig
oordeelt, dan treft die beleediging jou ook... Maar ik ben maar een
snol, niet waar?... Zeg het maar dadelijk, dat ik een snol ben, die uit
achtenswaardige huizen weggejaagd wordt.”

Zij bleef doorrazen met vloeken en grove woorden, die steeds weer over
haar zoo vinnige lippen kwamen, wanneer zij woedend was. Vergeefs
smeekte de baron, die heel goed wist, dat een enkel woord van hem een
nog grooteren stortvloed van gemeene woorden veroorzaken zou, den graaf
met een blik tusschenbeide te komen; maar deze, wiens liefde voor den
vrede hen menigmaal met elkaar verzoende, bewoog zich niet: hij was te
slaperig, om zich met de zaak te bemoeien. Dan eindigde zij plotseling
met den slag van een bijl, die alle gunsten afhouwt.

“Enfin, mijn waarde, je moet maar zien hoe je het klaar speelt, dat ik
debuteer, maar vóór dien tijd niets hoor, zelfs niet het puntje van
mijn pink!”

“Goed, goed!” prevelde Duvillard met een wanhopigen grijnslach; “we
zullen het wel in orde brengen!”

Maar op dat oogenblik kwam een huisknecht binnen en zeide, dat mijnheer
Dutheil beneden was en den baron verzocht even in de rookkamer te
komen. Duvillard vond het vreemd, want gewoonlijk kwam Dutheil naar
boven, alsof hij thuis was. Maar dan bedacht hij zich, dat de
afgevaardigde ongetwijfeld ernstige tijdingen uit de Kamer medebracht,
die hij hem dadelijk en onder vier oogen wilde mededeelen. Hij volgde
den huisknecht en liet Gérard en Silviane alleen.

In de rookkamer, een vertrek, dat door een deur met een portière direct
in de vestibule uitkwam, wachtte Pierre, die nieuwsgierig rondkeek, met
Dutheil. Voor alles viel hem op het bijna godsdienstig plechtige van de
entrée, de zware draperieën, het mystieke licht der ramen, de oude
meubelen, de geur van myrrhe en wierook. Vroolijk sloeg Dutheil met de
punt van zijn wandelstok op den lagen divan, dat zoowel een liefdes-
als een rustbed was.

“Zij is mooi ingericht, wat? Ja, het is een meisje, dat het klappen van
de zweep kent.”

Nog geheel van streek en ongerust kwam de baron binnen. En zonder zelfs
den priester te zien, vroeg hij:

“Wat hebben zij daar gedaan? Is er wat ernstigs voorgevallen?”

“Mège heeft geïnterpelleerd en de urgentie gevraagd, om Barroux te
laten vallen. Enfin u kunt wel begrijpen wat hij gezegd heeft.”

“Ja, ja! Tegen de bourgeois, tegen mij, tegen jou. Altijd hetzelfde...
En verder?”

“Nou, de urgentie is niet toegestaan, maar ondanks een schitterende
verdediging heeft Barroux slechts een meerderheid van twee stemmen
kunnen krijgen!”

“Twee stemmen! Bliksems, dan ligt hij tegen den grond en hebben we de
volgende week een ministerie-Vignon.”

“Dat zeggen ze in de wandelgangen allemaal.”

Zijn wenkbrauwen samengefronst, als overwoog hij wat voor slechts en
wat voor goeds een dergelijke gebeurtenis voor de wereld brengen kon,
maakte de baron een ontevreden gebaar.

“Een ministerie-Vignon... Duivels, daar zouden we niet veel mede
vooruitgaan. Die jonge democraten poseeren graag als beschermers der
deugd; met een ministerie-Vignon zou Silviane ook niet in de Comédie
komen.”

Dat was het eenige wat hij zag in de catastrophe, waaronder de geheele
politieke wereld beefde. De afgevaardigde kon dan ook niet nalaten zijn
eigen angst te laten doorschemeren.

“En wat moet er van ons worden?”

Die woorden herinnerden Duvillard weer aan den toestand en met een
nieuw, ditmaal trotsch gebaar gaf hij zijn brutaal vertrouwen te
kennen.

“Wij? Wij blijven wie wij zijn! Wij hebben toch nooit gevaar geloopen,
zou ik denken! Sanier mag gerust zijn lijst publiceeren, als hij daar
lust in heeft. Wanneer wij Sanier en zijn lijst al niet lang gekocht
hebben, dan is dat alleen, omdat Barroux een man van eer is en ik er
niet van houd mijn geld weg te smijten... Ik zeg je nog eens, dat we
niets te vreezen hebben.”

Dan zag hij eindelijk abbé Froment, die zich op den achtergrond
gehouden had, en Dutheil bracht hem op de hoogte van den dienst, welke
deze van hem verwachtte. In den opgewonden toestand, waarin hij
verkeerde, en nog geheel onder den indruk van Silviane’s strengheid,
koesterde hij blijkbaar de stille hoop, dat een goede daad hen geluk
zou brengen en stemde hij onmiddellijk toe den priester behulpzaam te
zijn. Hij haalde een visitekaartje en een potlood uit zijn zak en ging
bij het raam staan.

“Maar dat spreekt toch vanzelf, waarde abbé, ik ben heel blij een
steentje bij te kunnen dragen tot uw goed werk... Luister maar wat ik
schrijf: “Doe als het je blieft wat mijnheer de abbé Froment voor dien
ongelukkigen man vraagt; onze vriend Fonsègue wacht slechts op een
woord van jou, om te handelen!””

Op dat oogenblik zag Pierre door de openstaande deur Gérard, die door
Silviane uitgelaten werd. Zij was nu weer heelemaal kalm en blijkbaar
nieuwsgierig naar wat Dutheil doen kwam. De aanblik van de jonge vrouw
bracht hem in de grootste verbazing, zoo eenvoudig en zacht scheen zij
hem toe in haar vlekkelooze madonnareinheid. In zijn droomen had hij in
den tuin der onschuld nooit een verrukkelijker en bescheidener
bloeiende lelie gezien.

“Wanneer u dit kaartje onmiddellijk aan mijn vrouw geven wilt,” ging
Duvillard voort, “dan zult u naar prinses de Hardt moeten gaan, waar
een matinée gegeven wordt.”

“Dat was ik van plan, mijnheer de baron.”

“Prachtig... U zult er mijn vrouw zeker vinden; zij zou er met de
kinderen heengaan.”

Hij hield op, want hij had nu ook Gérard gezien en riep hem.

“Zeg Gérard, mijn vrouw heeft toch gezegd dat zij naar de matinée zou
gaan, mijnheer de abbé kan er toch op aan, dat hij haar daar kan
vinden.”

De jonge man, die juist naar de rue Matignon wilde gaan, om daar op Eve
te wachten, antwoordde op zeer natuurlijken toon:

“Als mijnheer de abbé zich haast, zal hij haar nog wel vinden. Zij zou
erheen gaan voor zij bij Salmon ging passen.”

Hij kuste Silviane de hand en ging weg met het indolente en
onverschillige air van iemand, die zelfs van het genot blasé is.

Hoewel hij het eenigszins pijnlijk vond, moest Pierre zich door
Duvillard aan de vrouw des huizes laten voorstellen. Hij maakte
zwijgend een buiging, terwijl zij, eveneens zwijgend, zijn begroeting
met een kuische gereserveerdheid en met een in de omstandigheden
passenden takt, waartoe geen enkele ingénue, zelfs niet van de Comédie,
in staat geweest zijn zou, beantwoordde. Terwijl de baron den priester
uitliet, ging zij met Dutheil naar den salon terug. Zij waren nog niet
achter een portière, of hij sloeg zijn arm om haar middel en wilde haar
een zoen op haar lippen geven. Maar zij verzette zich nog, want zij
wist, dat hij niet ernstig was, en bovendien moest hij eerst lief voor
haar zijn.

Toen Pierre, overtuigd nu van het welslagen, in de avenue Kléber voor
het hôtel van prinses de Hardt kwam, geraakte hij weer in een groote
verlegenheid. De avenue was geheel versperd met équipages, die de
gasten voor de matinée musicale brachten, terwijl zich voor de met rood
fluweelen gordijnen behangen deur een zoo groot aantal genoodigden
verdrong, dat hij bang was er niet door te zullen komen. Hoe zou hij
daar binnen kunnen gaan? Hoe zou hij met zijn soutane de prinses te
spreken kunnen vragen en een onderhoud hebben met barones Duvillard? In
zijn koortsachtige opgewondenheid had hij aan die moeilijkheden niet
gedacht. Hij wilde reeds te voet naar de deur gaan en trachten
onopgemerkt binnen te sluipen, toen een vroolijke stem hem deed
omkijken:

“Hoe is het mogelijk, mijnheer de abbé? Zie ik u nu hier weer?”

Het was de kleine Massot. Hij ging overal heen en maakte, wanneer hij,
zooals hij dat noemde, de kroniekziekte had, tien verschillende dingen
per dag mede, een Kamerzitting, een trouwpartij, een begrafenis enz.
enz.

“Zoo, mijnheer de abbé, komt u bij onze bekoorlijke prinses naar het
dansen van de Morinnetjes kijken?”

Hij zeide het spottend, want deze Morinnetjes waren een groep van zes
Spaansche danseressen, die door de wulpsche zinnelijkheid van haar
wiegelende bewegingen geheel Parijs toenmaals naar de Folies-Bergère
[4] lieten stroomen. De grootste prikkel echter was, dat die meisjes
voor de salons nog vrijmoediger dansen van de grootste zinnelijke
uitgelatenheid, die men zeker in een schouwburg niet toegestaan zou
hebben, bewaarden. En de beau monde verdrong zich bij de brutale,
excentrieke gastvrouwen, die, zooals prinses de Hardt, voor geen enkele
attractie terugdeinsden.

Toen Pierre den kleinen Massot uitgelegd had, dat hij nog steeds voor
dezelfde zaak in de weer was, bood deze dadelijk aan hem als gids te
dienen. Hij kende de inrichting van het hôtel, liet hem door een
achterdeur binnengaan en bracht hem door een gang in een hoek van den
vestibule vlak bij den ingang van dien grooten salon. Groote groene
planten, die de vestibule versierden, verborgen hen bijna geheel.

“Blijf hier staan, mijnheer de abbé, dan zal ik trachten de prinses te
vinden en kunt u hooren, of de barones er al is.”

Het viel Pierre op, dat het hôtel geheel gesloten was: de gordijnen
waren neergelaten, de kleinste spleten toegestopt, zoodat het daglicht
niet binnenkomen kon, terwijl in alle vertrekken het electrisch licht
onnatuurlijk sterk brandde. De warmte was reeds drukkend, de scherpe
geuren van bloemen en vrouwenlichamen bezwangerden de atmospheer. Het
kwam Pierre voor, als betrad hij een van die wellustige lustholen eener
droomwereld, zooals het genotzoekende Parijs die verwezenlijkt. Als hij
op zijn teenen ging staan, kon hij door de openstaande salondeur de
ruggen van de reeds zittende vrouwen zien, heele rijen blonde en
donkere nekken. De Spaanschen voerden blijkbaar een eersten dans uit.
Hij zag haar niet, maar hij kon den geilen hartstocht van haar dans
volgen in de huivering van al die nekken, welke zich als onder een
sterken windstoot bewogen. Dan weerklonk gelach, een storm van bravo’s.

“Het is mij niet mogelijk geweest de prinses te vinden, u zult nog wat
geduld moeten hebben,” kwam Massot zeggen. “Ik heb Janzen ontmoet, hij
zal haar bij u brengen... Kent u Janzen niet?”

En deels uit gewoonte, deels omdat hij het prettig vond, begon hij weer
te vertellen. De prinses was een goede vriendin van hem. Hij had
verleden jaar, toen zij dadelijk na haar vestiging te Parijs in dit
hôtel gedebuteerd had, verslag gegeven van haar eerste soirée. Hij
kende de volle waarheid omtrent haar, voorzoover men die weten kon.
Rijk was zij misschien, want zij gaf enorm veel geld uit. Getrouwd
moest zij ook geweest zijn en wel met een echten prins, ongetwijfeld
was zij het ook nu nog ondanks het feit, dat zij beweerde weduwe te
zijn, want het scheen vast te staan, dat haar man, die mooi was als een
aartsengel, met een zangeres reisde. Maar dat er een van de vijf op den
loop was bij haar, dat stond vast als een paal boven water. Overigens
was zij heel intelligent, maar buitengewoon wispelturig; nooit kon zij
zich lang bij één ding bepalen, de eene liefhebberij volgde op de
andere. Zoo had zij, na eerst een hartstochtelijke schilderes geweest
te zijn, onlangs een passie gehad voor scheikunde, terwijl zij nu weer
geheel in de poëzie opging.

“Dus u kent Janzen niet?... Janzen is de man geweest, die haar een
hartstocht ingeboezemd heeft voor de scheikunde en speciaal voor de
studie van ontplofbare stoffen, want u begrijpt natuurlijk even goed
als ik, dat de scheikunde voor haar alleen belangrijk is, omdat zij
anarchistisch is... Haar houd ik voor een Oostenrijksche, hoewel je,
wanneer zij iets beweert, verstandig doet daaraan te twijfelen. En wat
Janzen betreft, die zegt, dat hij een Rus is, maar hij moet een
Duitscher zijn. O, een zeer bescheiden, een raadselachtig man, die geen
woning en misschien ook geen naam heeft, een verschrikkelijke kerel,
van wiens verleden en leven men absoluut niets weet. Ik persoonlijk
weet dingen, die mij doen gelooven, dat hij medeplichtig is aan den
vreeselijken aanslag in Barcelona. In ieder geval zie ik hem nu al een
jaar lang te Parijs, waar hij ongetwijfeld door de politie nagegaan
wordt. En niemand zal mij van mijn idée af kunnen brengen, dat hij
alleen maar de amant van onze half geschifte prinses geworden is, om de
politie op een dwaalspoor te brengen. Hij neemt het air aan alsof hij
hier een vroolijk leventje leidt en introduceert hier allerlei
excentrieke menschen, anarchisten van iedere nationaliteit en kleur,
zooals bijvoorbeeld Raphanel, dien kleinen, ronden, vroolijken kerel
daar, een Franschman, voor wien zijn kornuiten wel op hun hoede mogen
zijn; en Bergaz, een Spanjaard geloof ik, zoogenaamd een makelaar aan
de Beurs, dien dikke daar met den vreeselijken, wellustigen mond! En
nog vele anderen, avonturiers en bandieten uit alle vier de
windstreken! O, die vreemdelingen-kolonies: enkele aanzienlijke
vlekkelooze namen, enkele werkelijk groote vermogens—maar verder wat
een gespuis!”

Zoo was het ook met de salons van Rosemonde: klinkende titels, echte
milliardairs, maar verder de meest extravagante mengeling van
internationale leugens en de onderste lagen der maatschappij. En Pierre
dacht aan dat internationalisme, aan dat kosmopolitisme, aan dien zwerm
van vreemdelingen, die steeds dichter op Parijs neerstrijkt.
Ongetwijfeld kwam hij er om ervan te genieten als van een stad van
avonturen en genot, maar hij bederft Parijs nog wat meer. Was die
langzame ontbinding van de groote steden, die de wereld beheerscht
hebben, dat toestroomen van alle hartstochten, van alle lusten, die
opgehoopte, van uit de geheele wereld aangebrachte humus, waarop de
bloem der beschaving in schoonheid en intelligentie ontluikt, dan
noodzakelijk?

Maar Janzen kwam, een groote, magere jonge man van een jaar of dertig
met grijze, fletse, harde oogen, een puntbaard en lange, krullende
haren, die zijn bleek gezicht, dat als met een nevel overtrokken was,
nog langer maakten. Hij sprak tamelijk slecht Fransch op zachten toon
en zonder eenig gebaar. Hij zeide, dat hij de prinses nergens had
kunnen vinden, hoewel hij haar overal gezocht had. Misschien had iemand
wel haar misnoegen opgewekt en had zij zich in haar kamer opgesloten en
was naar bed gegaan, het aan haar gasten overlatend zich zoo goed
mogelijk te amuseeren.

“Daar is zij,” zeide plotseling Massot.

Inderdaad stond Rosemonde in de vestibule uit te kijken, alsof zij op
iemand wachtte. Zij was klein en slank en scheen met haar fijn
gezichtje, haar zeegroene oogen, haar teer, bewegelijk neusje en haar
ietwat grooten en te bloedrooden mond, waarin prachtige tanden
schitterden, meer vreemd dan mooi. Zij droeg een hemelsblauwen, met
zilveren loovertjes afgezetten japon, zilveren armbanden en een
zilveren diadeem in haar aschblond haar.

“Maar met alle genoegen, mijnheer de abbé,” zeide zij tegen Pierre,
zoodra zij het doel van zijn bezoek wist. “En als men uw ouden man niet
in het Asile wil opnemen, dan moet u hem maar hier brengen!”

Zenuwachtig bleef zij steeds naar de deur kijken. Toen de priester haar
vroeg of barones Duvillard reeds gekomen was, riep zij uit:

“Neen, ik begrijp er niets van. Zij zou haar twee kinderen medebrengen.
Hyacinthe heeft mij plechtig beloofd, dat hij komen zou.”

Hyacinthe was haar nieuwe gril. Dat de hartstocht voor de scheikunde
plaats had moeten maken voor een voorliefde voor de decadente en
symbolische poëzie, vond zijn oorzaak daarin, dat zij op een avond,
toen zij met Hyacinthe over occultisme sprak, in hem een buitengewone
schoonheid ontdekt had, de astrale schoonheid van de zwervende ziel van
Nero. Alle teekenen wezen daar tenminste op, zeide zij.

Plotseling liet zij Pierre staan.

“Ha, eindelijk,” mompelde zij, opgelucht en gelukkig.

Zij vloog naar de deur. Hyacinthe kwam binnen met zijn zuster Camille.
Maar reeds had hij den vriend, voor wien hij kwam, gezien: den jongen
lord Elson, een kwijnenden, bleeken jongen man met haar als van een
meisje; hij verwaardigde zich nauwlijks de hartelijke ontvangst van
Rosemonde op te merken, want hij beweerde, dat de vrouw een onrein en
laag dier was, dat zoowel het lichaam als den geest bezoedelde.
Wanhopig over die koelheid, volgde zij de beide jonge mannen in den
levenden geur en de gloeiende hitte van den salon.

Massot was zoo welwillend Camille aan te spreken en bij Pierre te
brengen, die dadelijk bij de eerste woorden wanhopig werd.

“Wat, mademoiselle, is uw moeder niet medegekomen?”

Het jonge meisje, dat, zooals gewoonlijk in het donker, ditmaal
pauwblauw, gekleed was, scheen zenuwachtig; haar oogen hadden een
boosaardige uitdrukking en haar stem klonk sissend.

“Neen, zij kon niet... zij moest gaan passen bij Salmon. Wij hebben ons
op de tentoonstelling verlaat en zij heeft zich onderweg bij hem laten
afzetten.”

Zij had, in de hoop daardoor het rendez-vous van haar moeder in de rue
Matignon te verhinderen, het bezoek aan de tentoonstelling handig weten
te rekken, en nu maakte het haar woedend, dat haar moeder, dank zij die
leugen van het passen, toch had bewerkt nog op tijd te zijn.

“Maar zou ik,” vroeg Pierre naïef, “als ik nu direct naar Salmon ging,
mijn kaartje daar niet kunnen afgeven?”

Het denkbeeld scheen haar zoo grappig, dat zij in een schril gelach
uitbarstte.

“Het zal de vraag zijn, of u haar daar nog vindt. Zij had nog een
andere, dringende afspraak, daar zal zij nu wel heen zijn.”

“Dan zal ik hier maar wachten. Zij komt u toch zeker hier halen?”

“Ons halen? Wel neen, ik zeg u toch, dat zij een andere belangrijke
afspraak heeft. Mijn broer en ik gaan alleen terug.”

Een steeds grootere bitterheid vergiftigde haar smartelijke ironie.
Begreep die priester dan heelemaal niets, dat hij haar die naïeve
vragen deed, welke als een mes in haar hart woelden. Hij moest het toch
weten, iedereen wist het immers.

“Wat spijt mij dat vreeselijk,” ging hij zóó verdrietig voort, dat de
tranen hem in de oogen kwamen. “Het is nog altijd voor dien armen ouden
man. Ik heb een aanbeveling van uw vader, en mijnheer Gérard had mij
gezegd...”

Hier werd hij verlegen en in zijn goddelijke onbekommerdheid, slechts
door zijn eenigen hartstocht, de naastenliefde vervolgd, ging hem
plotseling een licht op.

“Ja, ik heb uw vader en mijnheer de Quinsac zooeven gesproken...”

“Ik weet het, ik weet het!” antwoordde zij met het lijdend gezicht van
iemand, die alles weet. “Nu, mijnheer de abbé, wanneer u papa gesproken
en een aanbeveling voor mama gekregen hebt, dan zult u moeten wachten,
tot mama klaar is met haar zaken... Maar die duren dikwijls lang. U
kunt tegen zes uur naar het hôtel gaan, maar ik durf u niet verzekeren,
dat u haar dan al vinden zult.”

Haar oogen schitterden moorddadig, ieder van haar woorden had iets
woest-spottends, iets snijdends als messen, waarmede zij den nog altijd
prachtigen hals van haar moeder had willen doorboren. Nog nooit had zij
haar zoo gehaat, haar zoo haar schoonheid, haar vreugde, haar geluk zoo
bemind te worden, misgund. En de ironie, die in het bijzijn van den
onschuldigen priester over haar maagdelijke lippen kwam, was een stroom
verborgen modder, waarin zij haar trachtte te verdrinken.

Maar nu kwam Rosemonde, zenuwachtig als altijd, naar haar toe en nam
haar mede.

“Kom toch mee, lieveling, zij zijn verrukkelijk, bedwelmend.”

Janzen en de kleine Massot volgden de prinses. Alle mannen kwamen op
het gerucht, dat de Spaanschen weer een dans zouden beginnen,
aangesneld en verdrongen zich in den salon.

Toen Pierre weer buiten kwam, bleef hij een oogenblik als versuft en
met knippende oogen in het volle daglicht staan. Het was nog geen half
vier, zoodat hij nog ruim twee uur wachten moest, vóór hij naar het
hôtel in de rue Godot-de-Mauroy gaan kon. Wat moest hij doen? Hij
betaalde zijn koetsier, want hij wilde liever, nu hij toch allen tijd
had, zachtjes de Champs-Elysées afwandelen. Dat zou misschien de
koortsachtige opwinding, die zijn handen deed gloeien, wat kalmeeren.
En in zijn hartstochtelijke naastenliefde, die naarmate zich
hinderpalen voordeden, steeds hooger oplaaide, had hij nu nog slechts
één haast: het goede werk, dat hij eindelijk zeker waande, voltooien.
Hij dwong zich zijn pas in te houden, zachtjes de prachtige avenue, die
de zon opgedroogd had en die nu onder den blauwen lentehemel door een
groote menigte opgevroolijkt werd, af te wandelen.

Bijna twee uur, dat hij niets doen kon, terwijl de ongelukkige Laveuve
daar op zijn lompen in het ijskoude dakkamertje met den dood worstelde.
Een plotseling verzet, een onweerstaanbaar ongeduld kwam weer in Pierre
op, deed hem weer harder loopen, om barones Duvillard dadelijk te
vinden en van haar het reddende bevel te krijgen. Hij vermoedde wel,
dat zij hier ergens in de buurt, in een van die bescheiden straatjes
was. Welk een wanhopige toorn maakte zich van hem meester bij de
gedachte, dat hij, om een leven te redden, zoo wachten moest, totdat
zij klaar zijn zou met datgene, waarover haar dochter met zulke
moordlustige blikken sprak. Hij meende een vreeselijk gekraak te
hooren: het kraken der ineenstortende burgerlijke familie; de vader bij
een hoer, de moeder in de armen van een minnaar, broeder en zuster, die
alles wisten, van wie de eerste langzamerhand tot de liederlijkste
perversiteiten afgleed, en de tweede in haar woedende razernij haar
moeder dien minnaar ontstelen wilde, om met hem te trouwen. De
equipages reden in snellen draf de schitterende avenue af, de menigte
stroomde langs de zijwegen, en al die menschen waren vroolijk en mooi,
zonder dat zij schenen te vermoeden, dat ergens aan het einde een
gapende afgrond was, waarin zij hals over kop neervallen en verdwijnen
zouden.

Toen Pierre bij den Cirque d’été kwam, zag hij tot zijn groote
verwondering Salvat weer, ditmaal op een bank. De arbeider moest, na
vergeefs naar werk gezocht te hebben, hier uitgeput van vermoeienis en
honger, neergevallen zijn. Toch was onder zijn jas nog altijd de bult
zichtbaar, ongetwijfeld het stuk brood, dat hij mee naar huis bracht.
Met moe afhangende armen en achterover tegen de bank leunend, keek hij
met zijn droomerige oogen naar de kinderen, die met groote moeite
kleine zandhoopjes bij elkaar schepten en die dan met hun voeten weer
uittrapten. Zijn roodgerande oogen werden vochtig, een eindeloos zacht
glimlachje speelde om zijn arme, bleeke lippen. Ditmaal wilde Pierre,
die door een onrust aangegrepen werd, naar hem toegaan en hem
aanspreken. Maar Salvat stond wantrouwend op, verwijderde zich in de
richting van den Cirque, waar juist een concert ten einde liep, en
sloop langs de deur van dit feestgebouw, waarin twee duizend
samengeperste menschen naar de muziek luisterden.



V.

Toen Pierre op de place de la Concorde kwam, herinnerde hij zich
plotseling de afspraak, die hij met abbé Rose tegen vier uur in de
Madeleine gemaakt en in al dit koortsachtige heen en weer loopen
vergeten had. Hij was al te laat. Blij, dat hij door die afspraak den
tijd makkelijker door zou kunnen komen, versnelde hij zijn pas.

Bij zijn binnentreden in de kerk zag hij tot zijn verbazing, dat het
reeds bijna geheel donker was. Slechts een paar kaarsen brandden: het
schip lag in diepe schaduwen gedompeld, en te midden van dat halfdonker
sprak een hooge, duidelijke stem, zonder dat men in den beginne van het
talrijke auditorium iets anders zag dan de kale en verwarde massa van
de in aandachtig luisteren onbeweeglijke hoofden. Monseigneur Martha
stond op den kansel en was bijna aan het einde van zijn derde
voordracht over den Nieuwen Geest. De beide eerste voordrachten hadden
groote sensatie gemaakt, zoodat geheel Parijs aanwezig was—dames uit de
hoogste kringen, politici, schrijvers, allen medegesleept door de
welsprekendheid van den redenaar met zijn knappe, warme voordracht en
de breede gebaren van een groot tragediespeler.

Pierre wilde die plechtige aandacht, die rillende stilte, waarin alleen
het woord van den geestelijke klonk, niet verstoren. Hij zou straks
abbé Rose wel zoeken en bleef tegen een pilaar geleund staan. Een
schuin vallende, uitstervende straal van het laatste daglicht viel door
het raam juist op den redenaar, die in zijn wit koorhemd groot en
krachtig scheen en bijna nog niet grijs was, ofschoon hij de vijftig
reeds gepasseerd was. Hij had mooie trekken, donkere, levendige oogen,
een krachtigen neus en een scherp geteekende kin en mond. Maar het
meest opvallend aan hem was, het meest nam hij allen voor zich in door
zijn sympathieke verschijning, de steeds blijvende uitdrukking van
groote beminlijkheid, die het gebiedende van zijn gezicht verzachtten,
ja bijna deden verdwijnen.

Pierre had hem, toen hij nog pastoor van de Sainte-Clotilde was,
gekend. Hij moest van Italiaansche afkomst zijn, hoewel hij in Parijs
geboren was, had Saint-Sulpice met de beste getuigschriften verlaten en
was zeer intelligent, zóó eerzuchtig, dat zijn superieuren zelfs zich
daarover ongerust begonnen te maken. Toen hij daarna tot bisschop van
Persepolis benoemd was, verdween hij en bleef vijf jaar in Rome; wat
hij daar gedaan had, was nooit iemand te weten gekomen. Na zijn
terugkeer bracht hij Parijs in verbazing door zijn succesvolle
propaganda, hield zich bezig met de meest verschillende dingen en was
in het aartsbisdom, waar hij almachtig was, zeer populair. Speciaal
richtte hij zijn kracht erop, om de inschrijvingen tot voltooiing van
den dom voor den Sacré-Cœur te vertiendubbelen. Niets was hem daarvoor
te veel: noch reizen, noch lezingen, noch inzamelingen, noch stappen
bij ministers, ja zelfs bij Joden en vrijmetselaars. In den laatsten
tijd had hij zijn arbeidsveld nog uitgebreid, trachtte hij de
wetenschap met het Katholicisme te verzoenen, het Christelijke
Frankrijk met de Republiek te rallieeren en predikte overal de politiek
van Leo XIII, die den definitieven triomf der Kerk verzekeren moest.

Niettegenstaande de tegemoetkomendheid van dezen invloedrijken en
beminlijken man kon Pierre toch geen sympathie voor hem voelen. Hij was
hem slechts voor één ding dankbaar, n.l. dat hij den goeden abbé Rose
tot vicaris van Saint-Pierre de Montmartre had laten benoemen,
blijkbaar om het schandaal te verhinderen, dat een priester gestraft
zou worden, omdat hij zich te barmhartig getoond had. Toen hij hem daar
zoo op den kansel van de Madeleine terugvond en hem zijn
veroveringsveldtocht hoorde voortzetten, zag hij hem weer voor zich,
zooals hij hem het vorige jaar bij de Duvillards had gezien, toen hij
met zijn gewone meesterschap de bekeering van Eve tot het Katholicisme,
zijn mooisten triomf, tot een goed einde gebracht had. De doop, een
plechtigheid van buitengewone pracht en praal, een ware
galavoorstelling, die aan het stampubliek van alle groote
gebeurtenissen gegeven werd, had in diezelfde kerk plaats gehad. Gérard
lag, tot tranen toe geroerd, op zijn knieën, terwijl de baron
triompheerde als een goed echtgenoot, die verheugd is, dat de
godsdienst eindelijk de volmaakte harmonie in zijn huwelijk brengt. In
sommige kringen werd beweerd, dat de familie van Eve, de oude Justus
Steinberger, haar vader, in den grond der zaak niet al te boos geweest
was; grijnslachend zou hij gezegd hebben, dat hij zijn dochter goed
genoeg kende, om haar aan zijn ergsten vijand toe te wenschen. In
bankzaken bestaan er nu eenmaal papieren, die men gaarne door zijn
concurrenten laat disconteeren. Met de hardnekkige hoop op de
overwinning van zijn ras zeide hij ongetwijfeld, om zich te troosten
over het echec van zijn eerste berekening, dat een vrouw als Eve in een
Christelijke familie een goed ontbindend middel was, dat er krachtig
toe medewerken zou, om al het geld en al de macht in de handen der
Joden te doen vallen.

Maar het visioen verdween, de stem van monseigneur Martha verhief zich
steeds machtiger. Te midden van het rillend auditorium jubelde hij over
de weldaden van den Nieuwen Geest, die eindelijk Frankrijk den vreden
brengen en het zijn rang en zijn kracht teruggeven zou. Wezen overal
niet onmiskenbare teekenen op een herleving? De nieuwe geest was de
wedergeboorte van het ideaal, het protest van de ziel tegen het lage
materialisme, de triomf van het spiritualisme over de
modderlitteratuur; het was de erkende, maar op de haar toekomende
plaats teruggebrachte wetenschap, die zich verzoende met het geloof van
af het oogenblik, dat zij er geen aanspraak meer op maakte om in het
heilige gebied van dit laatste binnen te dringen; het was de met
vaderliefde ontvangen democratie, de gelegitimeerde, nu eveneens als de
veelgeliefde dochter der Kerk erkende Republiek. Een idyllische
ademtocht streek over de menigte: de Kerk opende haar hart voor alle
kinderen; er zou nog slechts eendracht en vreugde zijn, wanneer het
volk, gehoorzamend aan den nieuwen geest, zich geven zou aan den Heer
der Liefde, zooals het zich gegeven had aan zijn koningen, wanneer het
de eenige macht van God, den onbeperkten gebieder over lichamen en
zielen, erkende.

Nu luisterde Pierre met aandacht en hij vroeg zich af, waar hij reeds
vroeger bijna dezelfde woorden gehoord had. En plotseling herinnerde
hij het zich, hij meende monseigneur Nani weer te hooren, zooals hij
sprak in het laatste onderhoud, dat zij samen gehad hadden. Hier vond
hij den droom terug van een democratischen paus, die de van haar troon
gestooten monarchieën aan haar lot overliet en trachtte het volk te
heroveren. Kon, nu Caesar vernietigd was, de paus niet de eeuwenoude
eerzucht verwezenlijken, keizer en pontifex tegelijk, de souvereine,
algemeene God zijn? Het was de droom, dien hij in zijn
apostel-naïeveteit eens zelf gedroomd had, toen hij zijn Nieuw Rome
schreef—de droom, waarvan het werkelijke Rome hem zoo ruw genezen had.
In den grond der zaak was deze priesterpolitiek, die de eeuwen aan haar
zijde heeft, die zich taai en met een buitengewone soepelheid vastklemt
aan de verovering en vastbesloten is uit alles voordeel te trekken,
niet meer dan een huichelachtige leugenpolitiek. Welk een evolutie: de
Kerk komt de wetenschap, de democratieën, de Republiek tegemoet,
overtuigd, dat zij die alle, indien men haar daartoe den tijd laat,
verslinden zal. Ja, de nieuwe geest! Het was de oude geest der
overheersching, die zich steeds weer hernieuwt, steeds weer met
denzelfden honger naar overwinning en wereldbezit!

Pierre meende onder het gehoor enkele afgevaardigden te herkennen, die
hij in de Kamer gezien had. Was die groote man met den blonden baard,
die zoo vroom zat te luisteren, niet een der creaturen van Montferrand?
Men beweerde, dat Monferrand, vroeger een priestervreter, thans met den
clerus coquetteerde. In de sacristieën begon een geheele heimelijke
evolutie, het wachtwoord uit Rome deed de rondte: men moest zich
railleeren met de nieuwe regeering en die, door zich er meester van te
maken, langzaam aan geheel overweldigen. Frankrijk was nog steeds de
oudste dochter der Kerk, de eenige natie, die nog gezond en sterk
genoeg was, om den paus eenmaal weer zijn wereldlijke macht terug te
geven. Men moest haar dus trachten te winnen, zelfs als republiek was
zij waard, dat men zich bij haar aansloot. In die grimmige
diplomateneerzucht maakte de bisschop gebruik van den minister, die het
in zijn belang achtte op zijn beurt weer op den bisschop te steunen. En
wie van de twee zou ten slotte den ander opeten? En tot welk een rol
daalde de godsdienst af! Hij werd een verkiezingswapen, een
stemmensaldo bij meerderheden, een beslìssende en geheime reden, om een
portefeuille te krijgen of te behouden! De goddelijke naastenliefde was
ver te zoeken. Een gevoel van groote bitterheid maakte zich van Pierre
meester bij de herinnering aan den onlangs gestorven Bergerot, den
laatste der groote heiligen, der reine geesten van het Fransche
episcopaat, dat thans slechts uit intriganten en domkoppen scheen te
bestaan.

Inmiddels liep de conférence ten einde. In een vurige peroratie, die
den Parijs met het reddende symbool van het Kruis beheerschenden dom
van den Sacré-Cœur daar boven op den Heiligen berg der Martelaars
bezwoer, toonde monseigneur Martha dit groote Parijs, dat, dank zij de
door den goddelijken adem van den nieuwen geest verleende moreele
almacht, weer Christelijk en de heerscher der wereld geworden was. Door
het gehoor, dat niet applaudisseeren mocht, liep een goedkeurend
gemompel van verrukking; zij voelden zich zoo gelukkig door dit
wonderbare einde, dat alle belangen en gewetens geruststelde. Dan
verliet monseigneur Martha plechtig den kansel, terwijl het luide
gestommel van weggeschoven stoelen den donkeren vrede der kerk
verstoorde, welke nauwlijks verlicht werd door enkele kaarsen, die als
de eerste sterren aan den schemerenden hemel fonkelden. Een ware vloed
van menschen, onduidelijke en fluisterende schimmen, stroomde naar
buiten. Slechts enkele vrouwen bleven op haar knieën liggen bidden.

Pierre ging op zijn teenen staan en trachtte abbé Rose te vinden, toen
een hand hem aanraakte. Het was de oude priester, die hem uit de verte
herkend had.

“Ik zat bij den kansel en heb je dadelijk gezien, beste jongen; maar ik
wilde liever wachten, om niemand te storen... Wat heeft monseigneur
mooi gesproken!”

Hij scheen inderdaad zeer onder den indruk. Maar een hartverscheurende,
treurige uitdrukking lag om zijn goeden mond, om zijn heldere
kinderoogen, wier glimlach gewoonlijk het goedige, ronde, bleeke
gezicht verhelderden.

“Ik was bang, dat je weer weggegaan zoudt zijn zonder mij te zien, want
ik heb je wat te zeggen... Je weet wel, die arme oude man, naar wien ik
je vanochtend gestuurd heb en voor wien ik je verzocht je te
interesseeren... welnu, toen ik thuis kwam, was daar een dame, die me
dikwijls wat geld komt brengen voor mijn armen. Toen dacht ik zoo bij
mezelf, dat de drie francs, die ik je gegeven had, toch eigenlijk maar
een armzalige aalmoes waren; en daar die gedachte me maar niet losliet
en me bleef kwellen, kon ik aan mijn verlangen geen weerstand bieden en
ben ik vanmiddag naar de rue des Saules gegaan...”

Eerbiedig Het hij zijn stem dalen, om de diepe, grafachtige stilte van
de kerk niet te storen. Doch ook een heimelijke schaamte deed hem
stamelen, de schaamte, dat hij weer teruggevallen was in de zonde van
onvoorzichtige en blinde barmhartigheid, die hem reeds zoo dikwijls
door zijn superieuren verweten was. En heel zacht fluisterde hij
verder:

“Ik wilde den armen man nog vijf francs brengen, maar ik heb hem dood
gevonden.”

Pierre huiverde in een plotselinge rilling. Hij wilde het niet
begrijpen.

“Wat dood? Die oude man, die Laveuve dood?”

“Ja, ik heb hem dood gevonden! En in welk een vreeselijke ellende! Als
een oud dier, dat op een hoop lompen in een dakkamertje is gaan
sterven. Niemand heeft hem in zijn laatste oogenblikken bijgestaan; hij
heeft zich eenvoudig omgekeerd naar den muur. En hoe kaal en hoe koud
was het in dat krot! Welk een verwaarloozing, en hoe vreeselijk voor
een armen stakkerd om zoo, zonder een liefkoozing, weg te gaan. Mijn
hart bloedt er nog van!”

In zijn ontsteltenis vond Pierre slechts een gebaar van opstand tegen
de stomme sociale wreedheid. Was het brood, dat hij bij den ongelukkige
achtergelaten en dat deze na zooveel dagen van ontbering misschien te
gulzig opgegeten had, de schuld van dien dood! Of was deze de door het
noodlot bepaalde ontknooping van een uitgeput, door werk en ontberingen
versleten leven? Maar wat kwam eigenlijk de oorzaak erop aan! De dood
was gekomen, had den ongelukkige verlost.

Maar de goede abbé Rose had zich reeds bij Gods wil neergelegd; hij
wilde niets dan vergiffenis en hoop.

“Neen, neen, mijn kind, opstand en verzet zijn slecht. Wanneer wij
allen schuldig zijn, kunnen wij niets dan God smeeken onze zonden te
vergeten... Ik had je gevraagd hier te komen, omdat ik hoopte een goede
tijding van je te krijgen, en nu moet ik je dat vreeselijke
mededeelen... Laten we boete doen en bidden.”

Hij knielde neer naast de pilaar achter de zwarte, onduidelijke
gestalten der vrouwen, die daar in het donker baden. Hij boog zijn
witharig hoofd en verootmoedigde zich lang voor God.

Maar in Pierre gromde het verzet zoo luid, dat hij niet bidden kon. Hij
boog zelfs zijn knieën niet, maar bleef huiverend staan. Zijn hart was
als vermorzeld, zijn brandende oogen hadden geen traan. Laveuve dood,
uitgestrekt op zijn hoop lompen, zijn handen krampachtig samengeknepen,
als om zich vast te klampen aan zijn martelaarsleven, terwijl hij,
wederom door zijn vurige naastenliefde aangegrepen en door zijn
apostelijver verteerd, geheel Parijs afliep om voor hem een rein bed te
vinden. O, welk een vreeselijke ironie bood dat alles! Daarvoor moest
hij bij de Duvillards in den warmen salon zijn, terwijl de arme man
stierf; voor dezen ongelukkigen doode was hij vervolgens naar de Kamer,
naar gravin de Quinsac, naar die Silviane en naar die Rosemonde gegaan;
voor dien van het leven bevrijde, van de ellende verloste had hij de
menschen lastig gevallen, den vrede van sommigen gestoord, het genot
van anderen bedreigd! Waartoe van het parlementshol in den kouden
salon, waarin het stof van het verleden verstarde, van de uitspattingen
van de bourgeois—naar de extravaganties der kosmopolitische
maatschappij te vliegen, als men toch altijd te laat komt en de
menschen eerst redt, wanneer zij eerst dood zijn? Hoe belachelijk, dat
hij zich opnieuw door die naastenliefde had laten ontvlammen! Van dezen
laatsten brand voelde hij niets meer in zich dan asch! Ditmaal waande
hij zichzelf gestorven, was hij niets meer dan een ledig graf.

En deze geheele, vreeselijke leegte, dit Niets, dat hij dien ochtend na
zijn mis in den Sacré-Cœur gevoeld had, werd steeds dieper en van af
dat oogenblik onpeilbaar. Tegelijk met de illusoire, nuttelooze
naastenliefde stortte het Evangelie in, naderde het einde van het
Heilige Boek. Na eeuwen van hardnekkige pogingen mislukte de verlossing
door den Christus; de wereld had tegenover de in de bedrogen en
ongelukkige volkeren opstijgende behoefte van gerechtigheid een ander
heil noodig. De volkeren wilden niets meer weten van het leugenachtige
paradijs, waarmede men de sociale misdaden reeds zoo lang in slaap
wiegde; zij eischten, dat men de vraag van het geluk op de aarde
bracht. Maar hoe? Door welken nieuwen eeredienst? Door welke gelukkige
vereeniging tusschen het gevoel voor het goddelijke en de
noodzakelijkheid, om het leven in zijn majesteit en vruchtbaarheid te
eeren? Daar begon de angst, het kwellende probleem, waarin hij ten
slotte geheel onderging, hij, de priester, die met zijn gelofte kuisch
te zijn en het absurde te dienen, buiten de verdere wereld stond!

Maar de constateering van het feit werd daardoor nog vreeselijker. Hij
geloofde niet langer aan de goede uitwerking van de aalmoes. Barmhartig
zijn was niet voldoende meer, men moest in den vervolge ook
rechtvaardig zijn. Voor alles gerechtigheid—en de verschrikkelijke
ellende zou verdwijnen, zonder dat men barmhartig behoefde te zijn. In
dit treurige Parijs ontbrak het zeker niet aan goede harten; de
liefdadigheidsinstellingen wemelden er als groene bladeren bij de
eerste lentewarmte. Er waren instellingen voor alle leeftijden, alle
gevaren, alle ongelukken. Men hielp kinderen, nog voor zij geboren
waren, door voor de moeders te zorgen; dan kwamen de crèches, de
weeshuizen voor de verschillende klassen; en nadat men zich met de
volwassenen bezig gehouden had, volgde men den man op zijn levensweg;
hoe ouder men werd, des te meer werd men met zorgen omringd,
vermenigvuldigden zich de Asyls, de Hospitia, de Toevluchtsoorden. Alle
handen strekten zich uit naar de verwaarloosden, naar de onterfden,
naar de misdadigers zelfs; er waren allerlei vereenigingen tot
bescherming van zwakken, instellingen tot voorkoming van misdaden,
tehuizen voor de opneming van berouwhebbenden.

Bladzijden en bladzijden zou men noodig hebben om alleen die
buitengewone vegetatie der barmhartigheid te beschrijven, die tusschen
de straatsteenen van Parijs opwast in een prachtige opwelling van
geestdrift, waarin zielegrootheid zich vermengt met wereldsche
ijdelheid. Wat kwam dit alles er op aan? De barmhartigheid verzoende,
louterde alles. Maar welk een vreeselijk argument was de volmaakte,
belachelijke nutteloosheid van die naastenliefde! Na zooveel eeuwen van
Christelijke barmhartigheid was nog geen enkele wond dichtgetrokken,
was de ellende slechts grooter geworden, tot razernij gestegen! De
voortdurend om zich grijpende kwaal mocht geen dag langer geduld worden
van af het oogenblik dat de sociale onrechtvaardigheid er niet door
genezen, zelfs niet door verminderd werd. Was het trouwens al niet
voldoende, dat een man van koude en honger gestorven was, om het
getimmerte van een op de aalmoes gebouwde maatschappij te doen
instorten? Eén slachtoffer, en de maatschappij was reeds veroordeeld.

Pierre voelde zulk een golf van bitterheid in zich opstijgen, dat hij
niet langer in deze kerk kon blijven, waarin de schaduwen steeds meer
neerdaalden op de groote, aan het kruis genagelde witte
Christusbeelden. Alles begon zich in het donker te hullen, hij hoorde
niets meer dan het wegstervende geprevel der gebeden, de jammerklachten
der vrouwen, die, in de diepe donkerte reeds niet meer zichtbaar,
knielend lagen te bidden.

Toch aarzelde hij weg te gaan, zonder nog een woord gesproken te hebben
met abbé Rose, wiens naïef-geloovig smeeken het geluk en den vrede der
menschen aan den goeden wil van het Onzienlijke overliet. Hij wilde hem
niet storen en stond reeds op het punt om weg te gaan, toen de abbé uit
eigen beweging opkeek.

“Wat is het toch moeilijk op verstandige wijze goed te zijn!
Monseigneur Martha heeft mij weer verwijten gedaan, en wanneer ik God
niet had, die mij vergeeft, zou ik sidderen voor mijn zieleheil.”

Een oogenblik bleef Pierre onder de porticus van de Madeleine, op het
hooge bordes staan, dat het plein beheerscht. Voor hem lag de rue
Royale, die zich uitstrekte tot de breede Place de la Concorde, waar
zich de obelisk en de beide fonteinen verheffen, terwijl nog verder de
colonnade van de Kamer van Afgevaardigden den horizont afsloot. Het was
een perspectief van verheven grootschheid; langzaam omsluierde de
schemering den hemel, schoof de gebouwen verder terug en gaf hun het
onaardsch-bevende en wazige van een droom. Geen stad ter wereld bezit
op dit vage uur, wanneer de beginnende nacht den steden iets
droomachtigs, de oneindigheid van menschelijke onmetelijkheid geeft,
dit decor van chimerische praal en grandiose pracht.

Tegenover deze zich voor hem openende ruimten weifelend, bleef Pierre
onbeweeglijk staan en vroeg zich af, waarheen hij gaan zou, nu alles,
wat hij sedert dien ochtend zoo vurig gewenscht had, ineengestort was.
Wilde hij nog steeds naar het hôtel Duvillard in de rue Godot-de-Mauroy
gaan? Hij wist het niet meer. Dan keerde de irriteerende herinnering
met haar wreede ironie terug. Waartoe diende het, nu Laveuve gestorven
was? Waartoe den tijd te dooden, op straat rond te loopen, om tot zes
uur te wachten? De gedachte, dat hij een woning had, dat het het
eenvoudigste was naar huis terug te gaan, kwam zelfs niet in hem op.
Het scheen hem toe, dat hij nog een belangrijk iets te doen had, zonder
dat hij zou kunnen zeggen wat. Dat iets was overal en zoo ver, zoo
verward en zoo moeilijk, dat hij het zeker niet tot stand brengen zou.
Als waren zijn beenen van lood ging hij met bonzende en kloppende
slapen het bordes af en bleef dan nog een oogenblik op de bloemenmarkt
rondloopen, een wintermarkt, waarop de eerste azalea’s zich rillend
ontplooiden. Vrouwen kochten viooltjes en Nizza-rozen. Hij keek ernaar,
alsof die geurige, teere en fijne pracht hem interesseerde. Doch dan
maakte zich een plotselinge afschuw van hem meester en ging hij verder,
de richting van de boulevards in.

Daar liep Pierre zonder te weten waarheen, zonder te weten waarom,
recht voor zich uit. De invallende duisternis verraste hem als een
onverwacht natuurverschijnsel. Hij had zijn blik hemelwaarts geslagen
en zag met verwondering, dat deze zeer zacht verbleekte, terwijl de
dunne zwarte kokers der schoorsteenen er eindelooze strepen op vormden.
Ook vielen de groote gouden letters van de uithangborden, waarin het
daglicht wegstierf, hem op. Nooit nog had hij het bonte kleurengewemel
der gevels, de beschilderde ramen, de schreeuwende reclamebilletten, de
prachtige winkels, die als voor iedereen toegankelijke salons en
slaapkamers in het volle licht stonden, opgemerkt. En welk een gedrang,
welk een buitengewoon gewriemel op den rijweg, langs de trottoirs,
tusschen de blauwe, roode en gele zuilen en kiosken! Vanwaar kwamen al
die menschen? Waarheen gingen al die equipages? Hoe verdoovend, hoe
angstaanjagend!

En medegevoerd door zijn somber gepeins liep Pierre nog steeds
machinaal recht voor zich uit. De avond kwam, de eerste lantaarns
werden aangestoken; het was het schemeruurtje van Parijs, het uur, dat
de duisternis nog niet is ingetreden, dat de electrische bollen in den
verdwijnenden dag glanzen. Aan alle kanten fonkelden de vonken der
lampen, staken de winkels licht aan in hun etalages. Weldra zouden op
de boulevards de levendige sterren der rijtuigen als een wandelende
melkweg trekken tusschen de in de verblindende pracht als van het volle
zonlicht schitterende trottoirs. En in het geschreeuw der koetsiers, in
het gedrang der voetgangers bruiste het laatste haasten van de
zakenstad Parijs, het Parijs der hartstochten, de verbitterde strijd om
liefde en geld. Het zware dagwerk was gedaan, de genotsstad Parijs werd
licht en begon den feestnacht. De koffiehuizen en de restaurants
fonkelden en stelden achter de hooge, vlekkelooze ramen hun toonbanken
van schitterend metaal, hun kleine witte tafeltjes en hun verleidelijke
vruchten en mandjes met oesters ten toon. En dit zoo met de eerste
lantaarns ontwakende Parijs was reeds aangegrepen door een
genotzuchtige vroolijkheid, liet zich medesleepen door de ontketende
begeerte naar al wat te koop is.

Pierre werd bijna omvergeloopen. Een troep couranten-jongens baande
zich met de avondbladen een weg door de menigte. Speciaal een nieuwe
editie van de Voix du Peuple veroorzaakte een oorverdoovend, het
geratel der wielen overstemmend lawaai. Met regelmatige tusschenruimten
lieten ruwe stemmen steeds weer den roep weerklinken: “Leest de Voix du
Peuple, het nieuwe schandaal der Afrikaansche sporen, het echec van het
ministerie, twee-en-dertig omgekochten in de Kamer en in den Senaat.”
En deze opschriften waren met reusachtige letters op de als standaarden
in de hoogte gezwaaide exemplaren te lezen. De menigte bleef zich
voorthaasten, gewoon als zij was aan deze met gemeenheden gedrenkte
modder. Enkele mannen bleven staan en kochten de courant, terwijl
snollen, die op zoek waren naar een diner, haar rokken over straat
lieten sleepen en, schuinsche blikken naar de terrassen der café’s
werpend, op een toevalligen minnaar wachtten. En dit onteerend
uitschreeuwen der couranten, dit uitschreeuwen, dat als een bezoedeling
en een slag in het gezicht was, scheen de doodsklok van den dag te
zijn, die bij den aanvang van den beginnenden nacht van pleizier, de
begrafenis der natie verkondigde.

Nu herinnerde Pierre zich nogmaals zijn ochtend, dacht aan dat
verschrikkelijke huis in de rue des Saules, waar zooveel ellende en
lijden opgehoopt was. Hij zag weer de als een riool zoo vuile
binnenplaats, de walgelijke trappen, de vuile, koude en kale kamers, de
families, die elkaar eten betwistten, waar losloopende honden hun neus
voor zouden hebben opgetrokken, moeders met uitgedroogde borsten, die
schreeuwende kinderen sussend heen en weer droegen, oude mannen, die
als beesten in een hoek neergevallen waren en tusschen allerlei vuil
van honger stierven. En dan trok de verdere dag aan zijn geestesoog
voorbij—de pracht, de rust, de vreugde der salons, die hij doorgeloopen
had, de onbeschaamde en brutale glans van het financieele, het
politieke en het mondaine Parijs. En eindelijk kwam hij in de
schemering in het Parijs—Gomorra en het Parijs—Sodom, dat voor den
nacht, voor de gruwelen van dien medeplichtigen nacht fel òplichtte. En
deze vloekwaardige monsterachtigheid van dit alles loeide onder den
bleeken hemel, waaraan de eerste sterren rein en bevend fonkelden.

Pierre rilde onder die opstapeling van ongerechtigheden en smarten,
onder alles wat beneden in ellende en misdaad, boven in rijkdom en
ontucht geschiedde. De tot macht gekomen bourgeoisie wilde niets van
haar veroverde, geheel en al gestolen heerschappij loslaten, terwijl
het eeuwig bedrogen volk, de groote Zwijgende, zijn vuisten balde en
grommend zijn wettelijk aandeel opeischte. En deze vreeselijke
ongerechtigheid vervulde de toornende duisternis met woede. Uit welke
wolk zou de donderslag weerklinken? Dezen wrekenden donderslag, die
zich door dof gerommel aan alle punten van den horizont aankondigde,
verwachtte hij reeds jaren. Slechts om het vreeselijke losbarsten ervan
te bezweren, had hij een boek van reinheid en hoop geschreven, was hij
in zijn onschuld naar Rome gegaan. Maar alle hoop was nu in zijn hart
gestorven; hij voelde, dat de donderslag onvermijdelijk was, niets kon
meer de catastrophe tegenhouden. Nooit nog had hij haar bij het
onbeschaamd geluk van sommigen, bij de wanhopige ellende van anderen
zoo nabij gevoeld. Zij hoopte zich op, zij zou ongetwijfeld boven dit
bronstige en pralende Parijs, dat, zoodra de avond kwam, zijn vurigen
oven deed opvlammen, losbarsten.

Toen Pierre, gebroken van moeheid en diep terneergeslagen op de place
de l’Opéra kwam, keek hij op. Waar was hij toch? Hier op dit breede
kruispunt van wegen en straten scheen het hart van de groote stad te
kloppen, als stroomde het bloed der verre stadsdeelen van alle kanten
langs triomphantelijke avenues erheen. Waarom was hij toch hier? Pierre
vroeg het zich geprikkeld en verwonderd af. Nu Laveuve gestorven was,
behoefde hij slechts naar huis terug te gaan, met gesloten deuren en
ramen in zijn hoek weg te kruipen als een voortaan nutteloos wezen
zonder geloof en zonder hoop, dat alleen nog maar op de definitieve
vernietiging wachtte. Van de place de l’Opéra naar zijn huisje in
Neuilly was het een heele weg. Hoewel hij als het ware geradbraakt van
vermoeidheid was, wilde hij geen rijtuig nemen; hij keerde op zijn
schreden terug, liep in de richting van de Madeleine en stortte zich,
met de grimmige begeerte zijn wond nog grooter te maken en zich als het
ware te drenken in woede en toorn, weer midden in het gedrang der
trottoirs en het oorverdoovend lawaai van den rijweg. Was niet op den
hoek van die straat, aan het einde van dien boulevard de afgrond,
waarin deze verrotte wereld, deze oude maatschappij, die hij bij
iederen stap hoorde kraken, neerstorten moest?

Toen hij de rue Scribe wilde oversteken, werd hij tegengehouden door
een oploop. Voor een der weelderige restaurants ventten twee groote,
slecht gekleede, vuil uitziende mannen beurtelings de Voix du Peuple,
de schandalen en de verkochten met zulke luide stemmen, dat de
voorbijgangers bleven staan en een oploopje vormden. En hier herkende
Pierre opnieuw tot zijn verbazing in een aarzelend heen en weer loopend
man, die, na geluisterd te hebben, door de ramen van het groote café
ging kijken, Salvat. Ditmaal frappeerde de ontmoeting hem nog meer en
vervulde hem zoodanig met argwaan, dat hij eveneens staan bleef en
besloot zijn doen en laten te volgen. Hij kon niet aannemen, dat deze
man, die er zoo jammerlijk uitzag en met het stuk brood, dat een bult
vormde onder zijn reeds in flarden hangende boezeroen, binnen gaan en
plaats nemen zou aan een der tafeltjes onder het warme licht der
lampen. Een oogenblik wachtte hij, dan zag hij hem met een slependen en
vermoeiden pas verder gaan, alsof het bijna ledige restaurant niet in
zijn smaak viel. Wat zocht hij toch? Waarheen liep hij toch sedert den
vroegen morgen op deze eenzame, wilde jacht dwars door het rijke,
vroolijke Parijs, terwijl de honger hem overal op de hielen volgde. Hij
sleepte zich slechts met moeite voort en scheen aan het eind van zijn
wilskracht en energie. Uitgeput ging hij een oogenblik tegen een kiosk
staan leunen, dan richtte hij zich weer op en liep, altijd zoekend,
verder.

Doch nu gebeurde er iets, dat Pierre’s verbazing tot het uiterste
bracht. Een groote en sterke man, die uit de rue Caumartin kwam, had
Salvat opgemerkt en sprak hem aan. Na een korte weifeling herkende de
priester zijn broer Guillaume, die nu zonder eenige schaamte den
werkman een hand gaf. Ja hij was het met zijn dik, kortgeknipt, ondanks
zijn zeven-en-veertig jaar reeds geheel grijs haar. De dikke snor was
nog donkerbruin, wat aan zijn gelaat met het hooge, torenvormige
voorhoofd iets energieks gaf. Dat voorhoofd, vol onoverwinnelijke
logica en verstand, dat Pierre ook bezat, had hij van zijn vader, maar
het onderste gedeelte van het gezicht van den ouderen broeder was
krachtiger met den grooten neus, de vierkante kin en den breeden,
scherp geteekenden mond. Een litteeken van een oude wond liep over de
linkerslaap. Maar wanneer een glimlachje de nog zeer witte tanden
ontblootte, helderde dit op den eersten aanblik ernstige, harde en
gesloten gezicht door een uitdrukking van manlijke goedheid op.

Pierre herinnerde zich wat madame Théodore hem dien ochtend verteld
had. Zijn broeder Guillaume had, door zooveel ellende getroffen, Salvat
voor een paar dagen werk gegeven. Dat verklaarde de belangstelling,
waarmede hij hem uitvroeg, terwijl Salvat, die blijkbaar verlegen was,
heen en weer trippelde, als wilde hij zijn smartelijke wandeling weer
zoo gauw mogelijk voortzetten. Een oogenblik scheen Guillaume die
verlegenheid door de blijkbaar verwarde antwoorden, die hij kreeg, te
merken. Toch nam hij afscheid van den werkman. Maar bijna onmiddellijk
daarna keerde hij zich om en keek Salvat, die moe door de menigte
verder liep, na. De gedachten, die toen in hem opkwamen, moesten wel
ernstig en dringend zijn, want plotseling keerde hij op zijn schreden
terug en volgde Salvat op een afstand als wilde hij zich vergewissen
welke richting hij uitging.

Door een steeds grooter wordende onrust aangegrepen, had Pierre dit
tooneel gadegeslagen. De zenuwachtige verwachting van een groot
onbestemd ongeluk, de argwaan, die door deze op elkaar volgende,
onverklaarbare ontmoetingen met Salvat in hem gewerkt werd, de
verbazing zijn broer nu ook in dit avontuur gewikkeld te zien, dat
alles dreef hem er toe aan meer te willen weten, erbij te zijn, te
verhinderen misschien. Hij aarzelde niet langer en volgde nu zelf
voorzichtig de beide mannen.

Een nieuwe verbazing greep hem aan, toen Salvat en daarna zijn broer
Guillaume plotseling de rue Godot-de-Mauroy insloegen. Welk noodlot
bracht hem terug naar deze straat, waarheen hij met koortsachtige haast
had willen gaan en waarvan de dood van Laveuve hem slechts verwijderd
gehouden had. En zijn ontsteltenis werd nog grooter, toen hij Salvat,
dien hij een oogenblik uit het oog verloren had, weer terug vond op het
trottoir vlak tegenover het hôtel Duvillard, precies op dezelfde plek,
waar hij hem ’s ochtends had meenen te zien. Wegens een reparatie aan
het plaveisel onder de koetspoort stond de groote deur juist wijd open.
De smalle straat leek naast den hel verlichten boulevard als
weggezonken in een blauwen nevel, waarin de enkele gasvlammetjes der
lantaarns als sterren plekten. Een paar vrouwen kwamen voorbij, zoodat
Salvat even van het trottoir af moest. Maar dadelijk ging hij er weer
op staan, stak een eindje sigaar aan, dat hij waarschijnlijk onder een
tafeltje van een café opgeraapt had, en betrok dan weer onbeweeglijk en
geduldig de wacht tegenover het hôtel.

Pierre schrok en vroeg, door sombere voorgevoelens gekweld, zich af, of
hij dezen man niet aanspreken moest. De tegenwoordigheid van zijn
broer, die zich, zooals hij zag, loerend onder de deur van een huis
ernaast verborg en eveneens gereed stond tusschenbeide te komen, hield
hem ervan terug. Dus vergenoegde hij er zich mede Salvat niet uit het
oog te verliezen, die, steeds op de loer, zijn blik op de deur gericht
hield, terwijl hij slechts nu en dan in de richting van den boulevard
keek, als verwachtte hij iets of iemand, die daarvandaan moest komen.
Inderdaad kwam eindelijk de landauer der familie Duvillard met den
koetsier en den palfrenier in donkergroene livrei met gouden tressen.

Tegen de gewoonte in zaten in het rijtuig, dat op dit uur den vader of
de moeder thuis placht te brengen, dezen avond slechts de beide
kinderen Camille en Hyacinthe. Zij kwamen terug van de matinée van
prinses de Hardt en praatten ongedwongen met de brutale
schaamteloosheid, waarmede zij elkaar trachtten te imponeeren.

“Ik heb een walg van de vrouwen... En haar geur, ajakkes! En dan dat
afschuwelijke kinderen krijgen, waaraan je bij haar altijd bloot
staat.”

“Och, zij zijn allicht nog zooveel waard als jouw George Elson, dat
mislukte meisje. Trouwens het is heel dom van je het niet met de
prinses aan te leggen, want zij is dol op je.”

“O, die prinses hangt me de keel uit!”

Hyacinthe was tegenwoordig tot de negatie der sekten, tot de kwijnende
pose van algeheele wereldverzaking gekomen. Maar Camille beefde van
heftige en boosaardige opwinding en sprak op geprikkelden toon. Na een
kort zwijgen begon zij weer.

“Zeg, mama is weer bij hem.”

Zij behoefde geen nadere aanduiding te geven, haar broeder begreep
haar, want zij praatten dikwijls ongedwongen over die dingen.

“Passen bij Salmon, hé?... Zij is de andere deur doorgegaan en is nu
bij hem.”

“Wat kan jou het eigenlijk schelen, of zij met Gérard is of niet?”
vroeg Hyacinthe kalm.

En toen hij voelde, hoe zij opsprong:

“Houdt je dan nog altijd van hem—wil je hem nog altijd hebben?”

“Ja, ik wil hem, en ik zal hem hebben!”

En in dien kreet legde zij haar geheel ijverzuchtige woede van leelijk
meisje, al het leed over haar verlaten zijn, over het bewustzijn, dat
haar nog zoo mooie moeder bezig was haar haar genot te ontrooven.

“Je zult hem hebben, je zult hem hebben,” begon Hyacinthe, die blij
was, dat hij zijn zuster, voor wie hij bang was, een beetje treiteren
kon; “je zult hem hebben, als hij zich maar geven wil... Hij houdt niet
van je.”

“Hij houdt wel van me!” riep Camille woedend. “Hij is lief voor mij, en
daar heb ik genoeg aan.”

Hij werd bang voor haar dreigenden blik, voor haar kleine handjes, die
zich als klauwen kromden. Dan, na een stilte:

“En wat zegt papa ervan?”

“O papa, als die maar van vier tot zes bij de andere zijn kan.”

Hyacinthe begon te lachen. Dat was wat zij onder elkaar het snoepuurtje
van papa noemden, en Camille maakte zich daar ook altijd vroolijk over,
behalve op de dagen, dat mama ook buitenshuis snoepte.

De gesloten landauer was de straat ingereden en naderde nu met de luide
hoefslagen van de twee groote paarden. Op dat oogenblik stak een kleine
blondine van zestien of achttien jaar, een loopmeisje van een modiste,
dat een groote hoedendoos onder haar arm had, vlug de straat over, om
vóór het rijtuig onder de koetspoort te komen. Zij bracht een hoed voor
de barones en had met haar viooltjes-blauwe oogen, haar rose neusje en
haar altijd lachend mondje in het aardigste gezichtje, dat men zich
denken kan, langs den geheelen boulevard loopen slenteren. Op dat
oogenblik sprong Salvat, na een laatsten blik op den landauer geworpen
te hebben, onder de koetspoort. Bijna onmiddellijk daarna kwam hij weer
te voorschijn, wierp zijn eindje sigaar in de goot, verwijderde zich
langzaam en verdween in de vage schemering der straat.

Wat gebeurde er nu? Later herinnerde Pierre zich dat een bestelwagen
van de Westerspoorwegmaatschappij den landauer een minuut ophield,
terwijl het loopmeisje onder de poort verdween. Dan zag hij, terwijl
zijn keel als het ware door angst toegesnoerd werd, hoe zijn broer, als
onder den invloed van een openbaring, van een plotselinge zekerheid,
het hôtel binnenvloog. Zonder het juiste te begrijpen, voelde Pierre de
nadering van het ontzettende. Maar hoewel hij ook naar binnen vliegen
en schreeuwen wilde, bleef hij als aan den grond genageld staan: hij
had het gevoel, alsof een looden hand zich om zijn keel klemde.
Plotseling was het als het rommelen van den donder, een vreeselijke
ontploffing, als opende zich de aarde en als zonk het door den bliksem
getroffen hôtel in de diepte. Alle ramen der naburige huizen sprongen
en vielen met het kletterend geluid van hagel op den grond. Een
hellevlam hulde de straat voor een oogenblik in vuur; het stof en de
rook waren zóó, dat de enkele voorbijgangers verblind werden en van
schrik over dien vurigen oven, waarin zij meenden te verzinken,
begonnen te gillen.

Maar bij dien bliksemstraal ging voor Pierre een licht op. Hij zag weer
de bom voor zich, die de door het gebrek aan werk leeg en overbodig
geworden gereedschappenzak rond maakte. Hij zag weer den bult onder den
boezeroen, dien hij voor een stuk brood gehouden had, dat hij vrouw en
kind mee naar huis wilde nemen. Nadat de bom het gelukkige Parijs
doorgetrokken was en bedreigd had, was zij hier, op den drempel der
heerschende bourgeoisie, die de meesteres is van het goud, ontvlamd en
met een donderend geweld ontploft. Maar Pierre dacht op dat oogenblik
slechts aan zijn broer Guillaume en vloog naar de poort, waarin zich
een krater geopend scheen te hebben. Maar in den beginne onderscheidde
hij niets, de bijtende en scherpe rook verduisterde alles. Dan zag hij,
dat de muren gespleten, de bovenverdieping opengescheurd, het plaveisel
weggeslagen en met puinhoopen bezaaid was. De landauer, die juist
binnen zou rijden, was niet getroffen, had zelfs geen schram gekregen
van een projectiel. Maar het meisje, het kleine, blonde, knappe
loopmeisje, lag, door den bliksemstraal der catastrophe getroffen, met
een opengescheurden buik op haar rug. Het fijne gezichtje was
ongeschonden, de oogen helder, zij lachte als verwonderd, en uit de
naast haar neergevallen doos, waarvan de deksel opengegaan was, was de
hoed, een heel teere, rose hoed, gerold.

Door een wonder leefde Guillaume nog, stond reeds weer op zijn voeten.
Alleen zijn linkerhand bloedde: scherven hadden den pols opengescheurd.
Zijn snor was verbrand, en de ontploffing, die hem tegen den grond
geworpen had, had hem zoo van streek gebracht, dat hij over zijn
geheele lichaam beefde. Toch herkende hij zijn broeder, en als na een
groot ongeluk, waarin het onverklaarde als het ware een voorziening
wordt, verwonderde het hem in het geheel niet hem daar te zien. Deze
broeder, dien hij zoo lang uit het oog verloren had, was er natuurlijk,
omdat hij er zijn moest. En in het als waanzinnig huiveren, dat hem
doortrilde, riep hij hem dadelijk toe:

“Neem me mee, neem me mee... naar jou, naar Neuilly!”

Dan voegde hij eraan toe, sprekend over Salvat:

“Ik vermoedde wel, dat hij een patroon van me gestolen had... Goddank
maar één, anders zou de geheele wijk in de lucht gevlogen zijn... De
ongelukkige! Ik ben niet gauw genoeg kunnen komen, om de lont uit te
trappen.”

Met een volkomen helderheid van geest, zooals het gevaar die soms
geeft, herinnerde Pierre zich, zonder een woord te zeggen en zonder een
minuut te verliezen, dat het hôtel een achteruitgang in de rue Vignon
had. Hij had onmiddellijk het ernstige gevaar, waarin zijn broer zich
bevinden zou, wanneer hij in dit voorval betrokken werd, begrepen.
Nadat hij hem in de donkere rue Vignon gebracht had, wond hij vlug zijn
zakdoek om zijn pols en zeide hem dan die onder zijn vest tegen zijn
borst te houden.

“Neem me met je mee naar Neuilly,” herhaalde Guillaume bevend. “Niet
naar mijn huis!”

“Ja, ja, wees maar gerust. Wacht even hier, dan haal ik een rijtuig.”

Hij had hem, in zijn haast, om een rijtuig te vinden, weer op den
boulevard gebracht; maar de donderende ontploffing had de geheele wijk
in rep en roer gebracht: de paarden steigerden en de menschen vlogen in
een waanzinnige opwinding op goed geluk af de een of andere richting
in. Politie-agenten waren toegesneld, een groote menigte versperde
reeds den ingang van de rue Godot-de-Mauroy, die door het uitgaan van
alle lichten zwart als een afgrond gaapte, terwijl op den boulevard een
couranten-jongen van de Voix du Peuple het nieuwe schandaal der
Afrikaansche sporen, de twee-en-dertig omgekochte Kamer- en
Senaatsleden, den aanstaanden val van het ministerie uit bleef
schreeuwen.

Toen Pierre eindelijk een rijtuig vond, hoorde hij een voorbijganger
tot een ander zeggen:

“Het ministerie vallen, dat kan je denken. Deze bom lapt het weer
heelemaal op!”

De twee broeders stapten in en reden weg. Boven het bruisende Parijs
was het nacht geworden, een zwarte nacht zonder erbarmen, waarin de
sterren in den van de daken opstijgenden nevel van misdaden en woede
verdwenen. En met het angstaanjagende vleugelgeklep, dat Sodom en
Gomorrha hadden hooren komen, weerklonk de luide kreet om gerechtigheid
van alle zijden van den horizont.



TWEEDE BOEK


I.

Het huisje in de afgelegen straat van Neuilly, waar na het invallen van
de schemering niemand meer door kwam, sliep op dat uur in den donkeren
nacht. De luiken waren gesloten, geen lichtstraal drong naar buiten
door en het was als voelde men den diepen vrede van den daarachter
gelegen ledigen, dooden, door de winterkoude verstarden tuin.

Terwijl Pierre in het rijtuig met zijn gewonden broeder naar huis reed,
was hij meermalen bang Guillaume in onmacht te zien vallen. In elkaar
gedoken leunde hij achterover en sprak geen woord. Het was een
vreeselijke stilte, zoo vol vragen en antwoorden, dat zij het nutteloos
en pijnlijk vonden ze te stellen of te geven. Toch maakte de priester
zich ongerust over de wond en vroeg hij zich af welken dokter hij zou
moeten halen; hij kon slechts een vertrouwbaren man in het geheim
nemen, daar hij zag hoe gaarne de gewonde verdwijnen wilde en zich
verborg.

Tot den Arc de Triomphe werd geen woord gesproken. Toen eerst scheen
Guillaume uit zijn verdooving te ontwaken en zeide:

“En denk erom, Pierre, geen dokter. Wij zullen dat samen wel in orde
brengen.”

Pierre wilde zich daartegen verzetten, doch hij maakte slechts een
eenvoudig gebaar, als wilde hij zeggen, dat hij het wel zou doen, als
hij het noodig achtte. Waartoe diende het op dat oogenblik te gaan
redetwisten? Maar zijn ongerustheid was toegenomen, en het was een
groote verlichting voor hem toen het rijtuig eindelijk voor het huisje
stilhield en hij zijn broer zonder bijzondere zwakheid zag uitstappen.
Vlug betaalde hij den koetsier en was erg blij, dat niemand, zelfs niet
een van zijn buurlieden, op straat was. Dan maakte hij de deur met zijn
sleutel open en steunde den gewonde, om hem de drie treden van het
bordes op te helpen.

In de vestibule brandde een klein nachtlichtje. Onmiddellijk was, bij
het opengaan van de deur, de oude dienstbode Sophie uit de keuken
gekomen. Thans zestig jaar, mager en gerimpeld, was zij reeds meer dan
dertig jaar in het huis, daar zij eerst in dienst geweest was bij de
moeder, alvorens in dien van den zoon over te gaan. Zij kende
Guillaume, dien zij als jongen man gezien had. Ongetwijfeld herkende
zij hem, hoewel hij in geen tien jaar den drempel overschreden had.
Maar zij toonde geen enkele verbazing, scheen dien plotselingen
terugkeer heel natuurlijk te vinden in het gewone discrete zwijgen, dat
zij zich eigen gemaakt had. Zij leefde geheel in afzondering en sprak
slechts, wanneer de dienst dat noodzakelijk maakte. En ook nu zeide zij
slechts:

“Mijnheer de abbé, mijnheer Bertheroy zit al een kwartier in uw
studeerkamer op u te wachten.”

“Zoo, komt Bertheroy nog altijd hier?” vroeg Guillaume, wiens gezicht
weer opklaarde. “Nu, hem wil ik wel zien; hij is een van de beste en
meest vrijzinnige geesten van den tegenwoordigen tijd. Hij is mijn
meester gebleven.”

Bertheroy, vroeger de vriend van hun vader, den beroemden scheikundige
Michel Froment, was nu op zijn beurt een der corypheeën van Frankrijk,
aan wien de scheikunde den buitengewonen vooruitgang te danken had,
welke haar tot de moederwetenschap, die bezig is het aangezicht der
aarde te hernieuwen, gemaakt hebben. Hoewel lid van het Institut en
overladen met allerlei eere-ambten, had hij toch voor Pierre een groote
genegenheid behouden en kwam hij hem dikwijls voor het diner opzoeken,
om, zooals hij zeide, wat afleiding te hebben.

“Heb je hem in mijn studeerkamer gelaten? Prachtig! We zullen naar hem
toegaan,” zeide Pierre tegen de dienstbode. “Breng een lamp in mijn
slaapkamer en maak mijn bed op, dan kan mijn broeder dadelijk gaan
liggen.”

Terwijl Sophie, zonder eenige verbazing te toonen of een woord te
zeggen, het bevel uitvoerde, gingen de twee broeders naar het vroegere
laboratorium van hun vader, waarvan Pierre een groote studeerkamer
gemaakt had. Toen de geleerde hen samen, de een steunend op den ander,
binnenkomen zag, ontving hij hen met een uitroep van blijde verbazing.

“Wat, samen!... Beste jongens, jullie kondt me geen grooter pleizier
doen. Ik heb zoo dikwijls dat nare misverstand tusschen jullie
betreurd!”

Hij was een groote, magere zeventiger met hoekige trekken. De
geelachtig geworden huid kleefde als een stuk perkament op de
vooruitspringende juk- en wangbeenderen. Hij had absoluut niets
imponeerends, zag er eerder als een oude kruidenhandelaar uit. Maar
zijn voorhoofd was mooi, breed en glad en onder zijn grijs verwilderd
haar brandden nog een paar vlammenoogen.

Toen hij de verbonden hand zag, riep hij uit:

“Wat, ben je gewond, Guillaume?”

Pierre bleef zwijgen en liet het aan zijn broer over de geschiedenis te
vertellen, zooals hij dat zelf wilde. Maar deze had begrepen, dat hij,
eenvoudig, de waarheid bekennen moest, met weglating van de bijzondere
omstandigheden.

“Ja, bij een ontploffing. Ik geloof, dat ik mijn pols gebroken heb.”

Bertheroy keek hem aan, zag, dat zijn snor verbrand was, dat zijn oogen
verschrikt stonden. Hij werd ernstig, maar trachtte toch niet door
vragen tot vertrouwelijkheden te dwingen.

“Kom, kom, een ontploffing... Mag ik de wond eens zien? Zooals je weet,
heb ik, voor ik mij door de scheikunde verleiden liet, in de medicijnen
gestudeerd en ben ik nog zoo’n beetje chirurg.”

“Ja, ja, kijk u eens naar de wond!” riep Pierre, niet in staat dien
uitroep te bedwingen. “Ik maak me zoo ongerust... Het is een onverhoopt
geluk, dat u hier bent.”

De geleerde keek hem aan en voelde den ernst der omstandigheden, die
men voor hem verborgen hield. En toen Guillaume glimlachend, maar
verbleekend van zwakheid, toestemde, wilde hij eerst, dat hij naar bed
ging. De dienstbode kwam zeggen, dat het bed opgemaakt was, en allen
gingen in de kamer ernaast, waar de gewonde ontkleed en op bed gelegd
werd.

“Licht mij wat bij, Pierre, en laat Sophie een kom met water en wat
linnen halen!”

En nadat hij zacht de wond gewasschen had:

“Alle duivels!... De pols is niet gebroken, maar het ziet er toch
leelijk uit. Ik ben bang, dat het been gekwetst is. Er zijn spijkers
doorgegaan, niet waar.”

Daar hij geen antwoord kreeg, zweeg hij verder. Zijn verwondering werd
grooter, hij begon aandachtig de hand, die zwart geworden was door de
vlam, te onderzoeken, en rook zelfs ten slotte aan de mouw van zijn
hemd, om zich beter rekenschap te kunnen geven. Blijkbaar herkende hij
de uitwerking van een dier nieuwe ontploffingsmiddelen, die hij zelf
zoo grondig bestudeerd en, om zoo te zeggen, geschapen had. Maar toch
moest deze hem op een dwaalspoor brengen, want er waren sporen
voorhanden, die hem onbekend waren.

“Heb je je,” vroeg hij eindelijk, medegesleept door zijn
geleerdennieuwsgierigheid, “in een laboratorium-ontploffing zoo mooi
toegetakeld?... Wat voor een gevaarlijke springstof was je aan het
fabriceeren?”

Sedert Guillaume hem zijn wond zoo zag bestudeeren, voelde hij, ondanks
zijn pijn, een toenemende onrust, alsof het echte geheim, dat hij
bewaren wilde, gelegen was in die springstof, de eerste proef waarmede
hem zoo wreed getroffen had.

“Ik verzoek u dringend, meester, mij niets verder te vragen. Ik kan u
toch niet antwoorden... Ik weet, dat u edel genoeg bent, om mij te
verplegen en toch nog van mij te houden, zonder mij de biecht af te
nemen.”

“Maar natuurlijk, beste jongen,” riep Bertheroy uit, “bewaar jij je
geheim maar! Wanneer je een ontdekking gedaan hebt, behoort die aan jou
toe, en ik weet dat je het beste gebruik daarvan zult maken. Bovendien
weet je heel goed, dat ik te zeer bezield ben door den hartstocht voor
de waarheid en het mijn principe is nooit de daden van anderen—waarin
zij ook bestaan mogen—te beoordeelen, voordat ik alle gronden daarvoor
ken.”

Een breed gebaar gaf zijn groote verdraagzaamheid, zijn verheven, van
onwetendheid en bijgeloovigheid bevrijden geest te kennen, die van hem,
ondanks de vele ordeteekenen, welke zijn borst versierden, ondanks de
universitaire en academische titels als officieel geleerde, tot den
vermetelsten, meest vrijen, en zooals hij zeide, alleen door
waarheidsliefde bezielden mensch maakte.

Hij had de noodige instrumenten niet bij zich en stelde er zich mede
tevreden de wond zorgvuldig te verbinden, nadat hij zich vergewist had,
dat er geen stukje scherf in het vleesch was blijven steken. Eindelijk
ging hij weg met de belofte den volgenden ochtend vroeg terug te komen,
en toen de priester hem uitliet, stelde hij hem gerust: als het been
niet te diep beleedigd was, zou alles wel goed afloopen.

Toen Pierre weer bij het bed terugkwam, vond hij zijn broer nog in
zittende houding; uit zijn verlangen aan de zijnen te schrijven,
teneinde hen gerust te stellen, putte hij nog eenige kracht. De
priester moest, nadat hij hem papier en potlood gegeven had, de lamp
weer nemen en hem bijlichten. Gelukkig kon Guillaume zijn rechterhand
gebruiken en aan madame Leroi, zijn schoonmoeder, die na den dood van
zijn vrouw bij hem gebleven was en haar drie kleinzoons opgevoed had,
schrijven, dat hij niet thuis komen zou. Bovendien woonde, zooals
Pierre wist, in het huis, een jong meisje van vijf of zes-en-twintig
jaar, de dochter van een vroegeren vriend van Guillaume, die haar na
den dood van haar vader opgenomen had en, ondanks het groote verschil
van leeftijd, binnenkort met haar trouwen wilde. Doch dit waren voor
den priester allemaal onduidelijke, verwarde zaken, en hij had zich
steeds gehouden, alsof hij van die verhouding niets wist.

“Wou je, dat die brief dadelijk naar Montmartre werd gebracht?”

“Ja, dadelijk. Het is nou even zeven uur, dan kunnen ze hem vóór achten
hebben... Je stuurt toch zeker een vertrouwd man?”

“Het beste zal zijn, dat Sophie met een rijtuig gaat. Met haar kan je
gerust zijn, zij zal niet praten... Ik zal het dadelijk even in orde
maken.”

Sophie werd geroepen en begreep dadelijk alles; zij beloofde, als men
haar uitvroeg, te zullen zeggen, dat mijnheer Guillaume dien nacht bij
zijn broer zou slapen, maar dat zij niet wist waarom. En zonder zelfs
een opmerking te maken, ging zij weg met de woorden:

“Het eten is klaar, mijnheer de abbé; u behoeft de soep en den ragout
maar van het vuur te nemen.”

Maar toen Pierre ditmaal weer naast het bed van zijn broer kwam zitten,
lag Guillaume, met twee kussens onder zijn hoofd, zeer moe en bleek op
zijn rug. Hij had koorts. Op den hoek van een tafel brandde de lamp met
een zacht licht; de stilte was zóó diep, dat men de groote klok in de
eetkamer ernaast kon hooren tikken. Een oogenblik omhulde die groote
vrede de beide broeders, die na een scheiding van zoovele jaren,
eindelijk weer vereenigd en alleen waren. Dan strekte de gewonde zijn
gezonde hand uit de dekens; de priester nam die en drukte haar
liefdevol in de zijne. En deze druk hield aan; de beide handen bleven
broederlijk in elkaar rusten.

“Neem me niet kwalijk, beste Pierre, dat ik hier zoo binnen kom
vallen,” prevelde Guillaume zacht. “Ik leg beslag op je huis, neem je
bed in beslag, belet je te eten.”

“Kom, praat nu niet meer en vermoei je niet verder,” viel Pierre hem in
de rede. “Waar wil je anders naar toe dan naar hier, wanneer je in
moeilijkheden bent?”

De koortsachtige hand van den gewonde drukte die van Pierre nog warmer,
terwijl zijn oogen vochtig werden.

“Ik dank je Pierre. Je bent nog precies de oude, wees zacht en
liefderijk als vroeger. Je weet niet hoe goed me dat op dit oogenblik
doet.”

Nu kwam ook voor de oogen van den priester een tranensluier. Te midden
van deze groote kalmte, van deze op zoovele heftige opwindingen
volgende stilte, was het voor die beide broeders een onuitsprekelijke
bekoring zoo in het huis van hun jeugd terug te zijn. Hier waren hun
vader en moeder gestorven—hun vader op tragische wijze door een
ontploffing in zijn laboratorium, hun moeder vroom als een echte
heilige. Hier in dit zelfde bed had Guillaume Pierre verpleegd, toen
deze, na den dood van zijn moeder zelf bijna gestorven was; en nu
verpleegde Pierre Guillaume. Alles, de onvoorziene omstandigheden van
hun ontmoeting, de vreeselijke catastrophe, waardoor zij geschokt
waren, de geheimzinnige kant van de zaak, die onopgehelderd bleef
tusschen hen; dit alles vervulde hen met een diepe ontroering. En bij
deze na een zoo langen tijd van scheiding gevolgde toenadering
ontwaakten hun gemeenschappelijke herinneringen, sprak het oude huis
van hun jeugd, van hun overleden ouders, van de verre dagen, waarin zij
lief gehad en geleden hadden. Daar, onder het raam, lag de tuin, de nu
door de vorst verstarde tuin, die vroeger in het vroolijke zonlicht van
hun spelen weerklonk. Links bevond zich het laboratorium, het groote
vertrek, waarin hun vader hun had leeren lezen. In de eetkamer rechts
zagen zij hun moeder weer boterhammen snijden. En het gevoel, dat zij
op dit oogenblik alleen waren, dit bleeke, rustige licht der lamp, de
diepe, zwijgende eenzaamheid van den tuin, van het huis, van het
geheele verleden vervulde hen met een vreemden, zachten weemoed,
waaraan zich een eindelooze bitterheid paarde.

Zij hadden willen praten, hun hart voor elkaar uitstorten. Maar wat
moesten zij elkander zeggen? Scheidde hen, niettegenstaande hun handen
nauw ineengestrengeld waren, niet een onoverbrugbare afgrond? Dat
geloofden zij tenminste. Guillaume had de overtuiging, dat Pierre een
vrome, vurig-geloovige priester was, die geen twijfel kende, die noch
in gedachte, noch in de praktijk des levens iets met hem gemeen had.
Een bijlslag had hen gescheiden—zij bewoonden twee verschillende
werelden. En evenzoo hield Pierre Guillaume voor een gedeclasseerde,
voor een man van verdachten levenswandel, die met de vrouw, bij wie hij
drie kinderen had, niet eens getrouwd was en nu op het punt stond met
dat veel te jonge meisje, dat God weet waarvandaan kwam, in het
huwelijk te treden. Bovendien schrikten hem de geëxalteerde denkbeelden
van den geleerde en van den revolutionnair, zijn ontkenning van alles,
zijn aanvaarding, ja zelfs de provocatie van de ergste gewelddaden en
het onduidelijk zich op den achtergrond vertoonende monster van het
anarchisme hem af. Op welk terrein zou de overeenstemming, de
eensgezindheid bereikt moeten worden, daar ieder van de beide broeders
zijn vooroordeel tegen den ander behield en hem aan de
tegenovergestelde zijde van den afgrond zag, zonder dat een plank dien
kon overbruggen? En hun arme harten snikten in hartstochtelijke,
broederlijke liefde.

Pierre wist, dat Guillaume indertijd reeds bijna in een anarchistisch
complot betrokken was geweest. Hij vroeg hem niets, maar als van zelf
kwam de gedachte bij hem op, dat hij zich niet zoo verbergen zou, als
hij niet bang was als medeplichtige gearresteerd te worden. Was hij
inderdaad een medeplichtige van Salvat? En Pierre beefde; want, om zich
een meening te kunnen vormen, had hij nog steeds geen ander materiaal
dan de woorden, die zijn broeder na den aanslag ontsnapt waren, den
kreet, waarmede hij Salvat beschuldigde hem een bom ontstolen te
hebben, alsmede het feit, dat hij zoo heldhaftig onder de koetspoort
van het hôtel Duvillard gevlogen was, om de lont uit te trappen. Doch
welk een duisterheden heerschten er nog! Maar wanneer men hem een
patroon van een zoo vreeselijke springstof ontstolen had, dan moest hij
ze toch fabriceeren en hebben! Zeker, zelfs wanneer hij geen
medeplichtige was, kon hij met zijn gewonde hand niets beters doen dan
verdwijnen; want wanneer men hem, die zich reeds eenmaal bloot gegeven
had, daar met zijn bloedende hand had aangetroffen, dan zou het hem
nooit gelukt zijn de wereld van zijn onschuld te overtuigen. Maar toch
bleef er nog een dichte duisternis heerschen, bleef de mogelijkheid van
een misdaad bestaan. Het was vreeselijk.

Guillaume moest aan het beven van de vochtig-klamme hand, die nog
altijd in de zijne rustte, iets van de neerslachtigheid merken, waarin
dit door den twijfel reeds verpletterde en nu door de catastrophe
geheel tegen den grond geworpen arme wezen gevallen was. Het graf was
ledig, zelfs de asch was er uitgeveegd.

“Mijn arme Pierre,” begon hij weer langzaam; “neem me niet kwalijk, als
ik je niets zeg. Ik kan je niets zeggen.... En bovendien, waartoe dient
dat? Wij zouden elkaar toch zeker niet begrijpen.... Laten we niets
zeggen, laten we slechts genieten van de vreugde samen te zijn, en
ondanks alles elkaar liefhebben.”

Pierre keek naar hem op, en lang rustten hun blikken in elkaar.

“Hoe vreeselijk is dat alles!” stamelde hij.

Maar Guillaume had de stomme vraag goed begrepen. Zijn oogen gaven er
het antwoord op, terwijl zij zich niet afwendden en een zeer reine,
hooge vlam erin òplichtte.

“Ik kan je niets zeggen,” antwoordde hij. “Maar laten we elkaar toch
blijven liefhebben, Pierre!”

Toen voelde Pierre een oogenblik, dat zijn broeder boven alle lage
ongerustheid, boven de vrees van den schuldige, die voor zichzelf
siddert, verheven was; integendeel, de hartstocht voor een groot doel,
de edele bezorgdheid, om zijn verheven idée, het geheim te bewaren,
hief hem boven de gewone stervelingen op. Maar ongelukkigerwijze was
dat slechts het vluchtige visioen van een vage hoop op overwinning en
verlossing; want reeds zonk alles weer weg in den twijfel, in het
wantrouwen van den mensch, die zichzelf niet kent.

Plotseling rees de herinnering aan een ontzettend schouwspel in Pierre
op en dreigde hem krankzinnig te maken.

“Broeder,” stamelde hij, “heb je onder de deur dat blonde kind, dat met
haar opengereten buik en haar aardig verwonderd glimlachje op den rug
lag, gezien?”

Op zijn beurt rilde Guillaume nu ook. En zacht en moeilijk zeide hij:

“Ja, ja, ik heb haar gezien. Het ongelukkige kind! O, die
verschrikkelijke noodzakelijkheden, de verschrikkelijke dwalingen der
gerechtigheid!”

Toen viel Pierre in een vreeselijke rilling over het voorgevallene, in
zijn verbijstering over de gewelddaad aan den rand van het bed op zijn
knieën. Hij snikte wanhopig en liet zijn hoofd op de dekens vallen.
Zwak als een kind lag hij daar in deze plotselinge crisis, die zijn
oogen met tranen overstroomde. Alles, wat hem sedert den ochtend zoo
had doen lijden, brak als het ware samen; de vreeselijke smart over de
ongerechtigheid, het leed over de wereld barstte los in dien
tranenvloed, welken niets scheen te kunnen tegenhouden. Guillaume, die
eveneens zijn ontroering niet bedwingen kon, had met het gebaar,
waarmede hij vroeger het haar van het kind gestreeld had, zijn hand
gelegd op het hoofd van zijn broeder, om hem te kalmeeren, en zweeg,
daar hij geen troost wist. Hij legde zich neer bij de ieder oogenblik
mogelijke uitbarsting, die de langzame evolutie in de natuur altijd
verhaasten kan. Maar welk een lot voor de ongelukkige schepsels, voor
de levens, die de lava met milliarden medesleept! Te midden van de
diepe stilte begonnen ook zijn tranen te stroomen.

“Pierre,” zeide hij eindelijk zacht, “ik wil datje eet... Kom, ga eten.
Bedek het licht wat en laat mij alleen. Dat zal mij goed doen.”

Pierre moest hem zijn zin geven. Maar hij sloot de deur van de eetkamer
niet, en geheel krachteloos van den honger, dien hij tot dusver niet
eens opgemerkt had, at hij staande, steeds scherp toeluisterend, of
zijn broer niet steunde of hem niet riep. De stilte scheen nog grooter
te worden, het kleine huis scheen geheel in de zachte melancholie van
het verleden weg te zinken.

Toen Sophie tegen half negen van Montmartre terugkwam, hoorde Guillaume
haar ondanks haar zachte loopen. Hij begon te woelen, wilde weten hoe
het daar was. Pierre ging het hem onmiddellijk zeggen.

“Maak je maar niet ongerust. Sophie is ontvangen door een oude dame,
die, na den brief gelezen te hebben, eenvoudig tegen haar gezegd heeft,
dat het goed was. Zij heeft haar niets gevraagd en scheen heelemaal
niet nieuwsgierig te zijn.”

Guillaume, die voelde, dat zijn broer zich over die kalmte verwonderde,
zeide eveneens heel kalm:

“O, het is voldoende als grootmoeder gewaarschuwd is. Zij weet, dat ik,
als ik niet thuis kom, dat ook niet kan.”

Maar hij kon den slaap niet vatten. Het hielp niet, of het licht van de
lamp bedekt werd, steeds weer opende hij zijn oogen, keek rond en
scheen door de muren heen in de richting van Parijs te luisteren. De
priester moest de dienstbode laten komen en haar vragen, of zij, toen
zij naar Montmartre ging, niets buitengewoons opgemerkt had. Zij scheen
verbaasd over die vraag; neen, zij had niets opgemerkt. Trouwens het
rijtuig had over de bijna verlaten buitenboulevards gereden.

Om negen uur begreep Pierre, dat zijn broer niet slapen zou, als hij
hem zonder nieuws liet. In zijn opkomende koorts begon de gewonde
angstig te worden, liet het verlangen om te weten, of Salvat
gearresteerd was en hij gesproken had, hem niet meer los. Hij bekende
dat niet en scheen niet ongerust voor zijn eigen persoon, en dat was
ongetwijfeld waar ook, maar zijn groot geheim verstikte hem, hij rilde
bij de gedachte, dat een zoo hoog doel, zooveel werk en zooveel
verwachtingen afhingen van dezen door de ellende verblinden
ongelukkige, die de gerechtigheid met het werpen van bommen herstellen
wilde. Vergeefs trachtte de priester hem aan zijn verstand te brengen,
dat men op dit oogenblik nog niets weten kon, maar Guillaume werd van
minuut tot minuut onrustiger, zoodat hij eindelijk besloot ten minste
een poging te wagen, om hem gerust te kunnen stellen.

Maar waar moest hij heengaan? Waar aankloppen? In den loop van het
gesprek noemde Guillaume, die naging aan wien Salvat onderdak had
kunnen vragen, den naam Janzen, en een oogenblik dacht hij erover daar
te laten informeeren. Doch dan bedacht hij, dat Janzen, als hij den
aanslag vernomen had, er niet de man naar was om de politie bij zich
thuis af te wachten.

“Ik zou de avondbladen wel voor je willen gaan koopen,” zeide Pierre,
“maar daar staat natuurlijk toch niets in. In Neuilly ken ik bijna
iedereen, maar ik weet niemand, die... ja toch misschien Bache...”

“Ken je Bache, het lid van den gemeenteraad?” viel Guillaume hem in de
rede.

“Ja, we hebben samen voor liefdadigheidsinstellingen gewerkt.”

“O, Bache is een van mijn oude vrienden. Ik ken geen vertrouwder man.
Ga hem halen, als je wilt!”

Een kwartier later kwam Pierre met Bache, die in een naburige straat
woonde, terug. Maar hij bracht niet alleen hem mede, maar ook Janzen,
dien hij tot zijn groote verbazing bij Bache aangetroffen had. Zooals
Guillaume vermoedde, was Janzen, die aan het diner bij prinses de Hardt
den aanslag gehoord had, zoo voorzichtig geweest niet naar zijn kleine
woning in de rue des Martyrs, waar de politie wel eens een val voor hem
opengezet kon hebben, terug te gaan. Zijn betrekkingen tot de
anarchisten waren bekend, hij wist, dat hij nagegaan werd en dat hij,
als buitenlandsch anarchist ieder oogenblik gearresteerd en uitgewezen
kon worden. Hij had het dan ook verstandiger geoordeeld voor enkele
dagen gastvrijheid te gaan vragen aan Bache, een zeer dienstvaardig en
behulpzaam man, aan wiens handen hij zich zonder vrees toevertrouwde.
Nooit zou hij bij Rosemonde gebleven zijn, dat bekoorlijke, maar half
onwijze vrouwtje, dat hem in haar razende begeerte naar sensaties nu
reeds een maand lang in opspraak bracht.

Guillaume was in de wolken, toen hij Bache en Janzen binnenkomen zag en
wilde weer rechtop gaan zitten. Maar Pierre eischte, dat hij rustig met
zijn hoofd op het kussen zou blijven liggen en vooral dat hij zoo
weinig mogelijk sprak. Terwijl Janzen zwijgend bleef staan, nam Bache
een stoel en ging onder een stortvloed van vriendschapswoorden naast
het bed zitten. Het was een dikke zestiger met een breed en bol
gezicht, een vollen, grijzen baard en lang grijs haar. Zijn kleine
oogjes keken droomerig en om zijn dikken mond lag een vriendelijk,
hoopvol glimlachje. Zijn vader, een vurig aanhanger van Saint-Simon,
had hem in den eeredienst van het nieuwe geloof opgevoed, terwijl hij
zelf, ofschoon hij den eerbied voor dat geloof steeds hield, door een
persoonlijke behoefte aan orde en godsdienstigheid, tot de denkbeelden
van Fourier overgegaan was, zoodat men in hem als het ware een
opeenvolging en verkorting van die beide doctrines vond. Op
dertigjarigen leeftijd had hij zich ook met spiritisme bezig gehouden.
Hij bezat een klein, maar goed belegd vermogen en had in zijn leven
geen ander avontuur gehad dan dat hij in 1871, zonder zelf precies te
weten hoe en waarom, deel had uitgemaakt van de Commune. Hoewel hij tot
de gematigden behoorde, was hij toch bij verstek ter dood veroordeeld
en had hij tot de amnestie in België gewoond. Neuilly, dat zich die
dingen herinnerde, had hem naar den gemeenteraad afgevaardigd—echter
minder, om het slachtoffer der burgerlijke reactie te verheerlijken dan
wel om den rechtschapen, in de geheele wijk populairen man te beloonen.

In zijn verlangen naar nieuws moest Guillaume den bezoeker alles wel
vertellen; de geschiedenis van de bom, de vlucht van Salvat, de manier,
waarop hij gewond werd, toen hij de lont wilde uittrappen. Janzen met
zijn koel gezicht, zijn blonden, mageren Christuskop en zijn krullende
haren, die naar hem luisterde, zeide eindelijk:

“Zoo, is het Salvat?... Ik dacht, dat het de kleine Mathis zou zijn...
Salvat, dat verwondert me. Hij was het niet van plan.”

En toen Guillaume, angstig, hem vroeg, of hij dacht, dat hij spreken
zou, riep hij eerst:

“O, neen, geen quaestie van!”

Doch dan, iets van minachting in zijn heldere, chimerische, harde
oogen:

“En toch weet ik het zoo zeker niet... Salvat is sentimenteel.”

Bache, die door den aanslag geheel van streek was, werd ongerust en
overlegde dadelijk hoe zij, in geval van verklikking, Guillaume, van
wien hij heel veel hield, buiten de zaak houden zouden. En deze leed er
bij het zien van Janzen’s minachtende koelheid onder, dat men hem voor
vreesachtig aanzien en gelooven kon, dat het eenige, waar hij aan
dacht, was zijn eigen leven te redden. Maar wat moest hij tegen hen
zeggen, hoe zou hij hun de bezorgdheid, die hem rillen deed,
begrijpelijk kunnen maken, zonder hun het geheim toe te vertrouwen, dat
hij zelfs voor zijn broeder verborgen had?

Op dat oogenblik kwam Sophie aan haar meester zeggen, dat mijnheer
Théophile Morin en een andere mijnheer hem wilden spreken. Zeer
verwonderd over dat late bezoek, ging Pierre naar de kamer ernaast om
ze te ontvangen. Hij had Morin na zijn terugkeer uit Italië leeren
kennen en hem geholpen bij de vertaling en bewerking van zijn
uitstekend résumé der tegenwoordige wetenschappen voor de Italiaansche
scholen. Als zoon van Franche-Comté was hij een landsman van Proudhon,
met wiens arme familie hij, de zoon van een horlogemaker, veel had
omgegaan, opgegroeid in diens denkbeelden, een warm vriend der armen,
en koesterde hij een instinctieven haat tegen rijkdom en bezit. Later
was hij als onderwijzer naar Parijs gekomen, had daar een waren
hartstocht opgevat voor de studie en zich met geheel zijn ziel aan
Auguste Comte gegeven. Op die wijze zou men in hem, den vurigen
positivist, den vroegeren aanhanger van Proudhon, den persoonlijken
opstand van den arme, den haat tegen de ellende terug kunnen vinden.
Overigens hield hij zich aan het wetenschappelijk positivisme, daar hij
in zijn afkeer van alles wat naar mystiek zweefde, den in latere jaren
zoo godsdienstig geworden Comte verloochend had. Zijn rechtschapen,
eentonig en droefgeestig leven had slechts één roman gekend—den
plotselingen koortsaanval, die hem medegesleept had om gedurende de
legendarische epopee der Duizend aan de zijde van Garibaldi op Sicilië
te strijden. En daarna was hij weer het Parijsche onderwijzertje
geworden, dat in vergetelheid zijn droevig brood verdiende.

Toen Pierre weer in de slaapkamer terugkwam, zeide hij met ontroerde
stem tegen zijn broer:

“Morin heeft Barthès medegebracht, die in gevaar meent te zijn en mij
gastvrijheid vraagt.”

“Nicolas Barthès, die held, die antieke geest!” riep Guillaume vol
geestdrift uit. “Ik ken en bewonder hem... Je moet je huis wijd voor
hem open zetten.”

Bache en Janzen hadden elkaar glimlachend aangekeken. Dan zeide de
laatste langzaam en op zijn koud-ironischen toon:

“Waarom verstopt mijnheer Barthès zich? Velen beschouwen hem als dood,
en hij is een spook, waarvoor niemand meer bang is.”

Barthès, die nu vier-en-zeventig was, had bijna vijftig jaar in de
gevangenis doorgebracht. Hij was de eeuwige gevangene, de
vrijheidsheld, dien alle regeeringen van de eene vesting in de andere
gebracht hadden. Van af zijn jongelingsjaren leefde hij in zijn droom
van broederschap, streed hij voor een ideale republiek van waarheid en
gerechtigheid en kwam ten slotte steeds in de gevangenis, waar hij
achter slot en grendel zijn humanitaire droomen voortzette. Als
Carbonaro, als republikein, als evangelisch sectariër had hij altijd en
overal samengezworen, zonder ophouden gestreden tegen iedere mogelijke
macht. En toen de Republiek gekomen was, die Republiek, welke hem
zooveel jaren kerkerstraf gekost had, had ook deze hem in de gevangenis
gezet en nog meer donkere jaren aan de zoovele zonlooze toegevoegd. Hij
bleef de martelaar der vrijheid en verlangde ondanks alles naar
haar—naar haar, die nooit bestond.

“Je vergist je leelijk,” zeide Guillaume, geprikkeld door Janzen’s
spottenden toon. “Men wil Barthès, wiens intransigente rechtschapenheid
onze politici hindert, weer een tijdje opsluiten; hij heeft groot
gelijk voorzorgsmaatregelen te nemen.”

Nicolas Barthès kwam binnen, een groote, magere, slanke grijsaard met
een adelaarsneus en nog vurige oogen. De tandenlooze, maar nog fijn
geteekende mond verdween bijna geheel onder zijn sneeuwwitten baard,
terwijl zijn haar, dat glansde als een aureool, in dichte lokken op
zijn schouders viel. Achter hem kwam bescheiden Théophile Morin met
zijn grijze bakkebaarden, zijn grijze, en brosse geknipte haren, zijn
bril, zijn geel, verweerd onderwijzersgezicht. Zij schenen volstrekt
niet verbaasd te zijn of een verklaring te verwachten, toen zij den
gewonde met zijn verbonden pols op bed zagen liggen; voorgesteld werd
niemand: zij, die elkaar kenden, glimlachten elkaar toe.

Barthès boog zich over Guillaume en kuste hem op zijn beide wangen.

“O,” zeide deze laatste; “het doet me goed je te zien, dat geeft me
weer moed.”

Maar de beide nieuw aangekomenen brachten eenig nieuws. Op de
boulevards heerschte een buitengewone opwinding; de tijding van den
aanslag had zich van café tot café verspreid, en men ontrukte elkaar de
late uitgave van een courant, waarin het verhaal heel slecht en met
ongelooflijke details gedaan werd. Per slot van rekening wist men niets
met zekerheid.

Pierre, die Guillaume bleek zag worden, dwong hem weer te gaan liggen.
Maar toen hij de heeren mede wilde nemen naar de kamer ernaast, zeide
de gewonde zacht:

“Neen, neen, ik beloof je, dat ik me niet meer bewegen en geen woord
meer zeggen zal. Blijf hier en praat fluisterend. Heusch het zal mij
goed doen niet alleen te zijn en jullie te hooren.”

Nu begon onder het slapende licht der lamp een op fluisterenden toon
gevoerd gesprek. De oude Barthès sprak naar aanleiding van dien
aanslag, welken hij schandelijk en idioot vond, met de verbazing van
een dier legendarische strijders voor de vrijheid, die van de nieuwere
tijden niets begrijpen. Zou de eindelijk veroverde vrijheid niet voor
allen voldoende zijn? Bestond er een ander probleem dan de stichting
der ware Republiek? Toen het gesprek op Mège en diens redevoering van
dien middag in de Kamer kwam, viel hij heftig het collectivisme aan,
dat hij een der democratische vormen van het despotisme noemde.
Théophile Morin verklaarde zich ook tegen de collectivistische
inlijving der sociale krachten, maar zijn haat richtte zich toch nog
meer tegen de verfoeielijke gewelddaden der anarchisten, want hij
verwachtte slechts vooruitgang van de evolutie en toonde zich vrij
onverschillig voor de politieke middelen, die de toekomstige
wetenschappelijke maatschappij moesten verwezenlijken. Ook Bache scheen
met de anarchisten niet veel op te hebben; toch voelde hij iets voor
hun idyllischen droom, voor de humanitaire hoop, die op den bodem van
hun vernielingswoede kiemde. Ook hij ging heftig te keer tegen Mège,
dien hij beschuldigde na zijn intrede in de Kamer een rhetor, een van
de dictatuur droomende theoreticus geworden te zijn. Janzen was nog
steeds blijven staan en luisterde naar hem met zijn ironisch vertrokken
mond in zijn ijskoud gezicht; slechts nu en dan sprak hij een kort
woord, dat sneed als een vlijmscherp lemmet, om zijn anarchistische
meeningen te verdedigen: alles moest verwoest worden, om alles weer te
kunnen opbouwen.

Pierre, die naast het bed was blijven zitten, luisterde eveneens met
hartstochtelijke aandacht. In de instorting van al zijn overtuigingen,
in het Niet, waartoe hij gekomen was, roerden deze mannen, die uit alle
vier punten der denkbeelden van de eeuw gekomen waren, het
verschrikkelijke probleem, waaronder hij leed, van het probleem van het
nieuwe, door de democratie van de komende eeuw verwachte geloof. Welke
onophoudelijke ideeëngolven volgden elkander op, stootten tegen elkaar
aan sedert de onmiddellijke voorgangers, sedert Voltaire, sedert
Diderot, sedert Rousseau! De eene verwekte de andere en alle braken in
een storm, waarin het moeilijk was helder te zien. Vanwaar woei de
wind? Waarheen ging het scheepje des heils, naar welke haven moest men
zich inschepen? Reeds had hij tot zichzelf gezegd, dat hij de balans
der eeuw opmaken, dat hij, nadat hij de erfenis van Rousseau en andere
voorloopers aanvaard had, de denkbeelden van Saint-Simon, Fourier, van
Cabet zelfs, van Auguste Comte, van Proudhon en ook van Karl Marx,
bestudeeren moest, om zich ten minste rekenschap te geven van den
doorloopen weg, van het kruispunt, dat men bereikt had. Bood zich niet
een prachtige gelegenheid aan, nu een toeval in zijn huis deze mannen,
deze vertegenwoordigers der levende, tegengestelde doctrines, die hij
wilde onderzoeken, samenbracht?

Maar toen Pierre zich omkeerde, zag hij, dat Guillaume zeer bleek was
en zijn oogen gesloten hield. Had hij zelf, in zijn geloof in de
wetenschap, den twijfel der elkaar tegensprekende theorieën, de wanhoop
te zien, dat de strijd voor de waarheid de dwaling deed toenemen, langs
zich voelen gaan?

“Heb je pijn?” vroeg de priester ongerust.

“Ja, een beetje. Ik wil probeeren te slapen.”

Allen gingen weg met een zwijgenden handdruk. Alleen Nicolas Barthès
bleef; hij sliep in een kamer op de eerste verdieping, die Pierre voor
hem klaar gemaakt had. Om bij zijn broer te kunnen blijven, ging Pierre
op een canapé liggen. En het kleine huis verviel weer in zijn grooten
vrede, in de stilte van de eenzaamheid van den winter, waarin de
zwaarmoedige huiveringen der jeugdherinneringen beefde.



Den volgenden ochtend om zeven uur moest Pierre de couranten gaan
halen. Guillaume had slecht geslapen, er was een zware koorts
opgekomen. Maar toch moest Pierre hem de eindelooze artikelen over den
aanslag voorlezen. Het was een buitengewone dooreenhaspeling van
waarheid en verzinsels, van juiste berichten, die verdronken in de
meest onverwachte uitspattingen der phantasie. De Voix du Peuple, het
blad van Sanier, vooral onderscheidde zich door zijn hoofdjes en
onderhoofdjes in groote letters. Plotseling had het de beruchte lijst
der twee-en-dertig in de zaak der Afrikaansche sporen gecompromitteerde
Kamer- en Senaatsleden tot later uitgesteld; daarentegen hielden de
bijzonderheden over den aanblik der koetspoort van het hôtel Duvillard,
van het weggeslagen plaveisel, van het uit elkaar gesprongen plafond
der eerste verdieping en van de uit haar hengsels gerukte deur niet op.
Dan kwam het verhaal der twee als door een wonder gespaard gebleven
kinderen van den baron, van den intact gebleven landauer, terwijl de
ouders, naar men beweerde, zich verlaat hadden bij de zoo interessante
conférence van monseigneur Martha. Een geheele kolom was gewijd aan het
eenige slachtoffer, het blonde, knappe loopmeisje van de modiste, welks
identiteit nog niet vastgesteld was, hoewel een zwerm reporters naar
haar patrones op de avenue de l’Opera en daarna naar den faubourg
Saint-Denis, waar men meende, dat de grootmoeder van het ongelukkige
schepseltje woonde, gevlogen was. In een ernstig, blijkbaar door
Fonsègue geïnspireerd artikel, werd een beroep gedaan op het
patriotisme der Kamer, om te midden van de smartelijke gebeurtenissen,
die het land doormaakte, iedere ministerieele crisis te vermijden. Het
ministerie zou nog enkele weken rustig voortleven.

Maar Guillaume werd slechts door één bijzonderheid getroffen: de dader
van den aanslag bleef onbekend: Salvat was blijkbaar niet gearresteerd
en werd evenmin verdacht. Integendeel scheen men juist op een verkeerd
spoor te zijn: een buurman beweerde een goedgekleed heer met
handschoenen aan op het oogenblik van de ontploffing het hôtel te
hebben zien binnengaan. En Guillaume scheen een weinig gerust gesteld
te worden, toen zijn broer hem een andere courant voorlas, waarin
bijzonderheden gegeven werden over de helsche machine, die blijkbaar
gebruikt was: een betrekkelijk klein conservenbusje, waarvan men de
overblijfselen gevonden had. Doch de angst kwam weer boven, toen hij
hoorde, dat men zich erover verwonderde, dat een zoo kleine helsche
machine zulke geweldige verwoestingen had kunnen veroorzaken, en dat
men vermoedde hier met een nieuwe onberekenbaar krachtige springstof te
doen te hebben.

Om acht uur kwam Bertheroy weer. Hij was ondanks zijn zeventig jaar
frisch en opgewekt als een jong student in de medicijnen, die een
vriend den dienst bewijst een kleine operatie te doen. Hij had een
verbandtasch, linnen en pluksel bij zich. Maar hij werd boos, toen hij
den gewonde zoo rood, zenuwachtig en koortsachtig vond.

“Ik zie wel, beste jongen, dat je niet verstandig geweest bent. Je hebt
natuurlijk veel te veel gepraat en je opgewonden.”

Nadat hij de wond onderzocht en zorgvuldig gesondeerd had, zeide hij
onder het verbinden:

“Het been is beleedigd en ik sta voor niets in, als je niet verstandig
bent. Iedere complicatie zou een amputatie noodzakelijk maken.”

Pierre rilde, terwijl Guillaume eenvoudig zijn schouders optrok, als
wilde hij zeggen, dat hij zich gaarne liet amputeeren, als alles om hem
heen instortte. Bertheroy was gaan zitten en keek hen beiden scherp
onderzoekend aan. Nu wist hij alles van den aanslag, dacht daar het
zijne over.

“Beste jongen,” begon hij plotseling op zijn kort-aangebonden manier,
“ik ben overtuigd, dat jij die afschuwelijke stommiteit in de rue
Godot-de-Mauroy niet uitgehaald hebt. Maar ik geloof wel, dat je in de
buurt geweest bent... Neen, je behoeft je niet te verdedigen. Ik weet
niets en wil niets weten, zelfs niet de formule van die verdomde
springstof, waarvan jouw hemdsmouw de sporen droeg en die zulk
verschrikkelijk werk gedaan heeft.”

En toen de twee broers verrast en ondanks zijn verzekeringen van angst
verstijvend zwegen, voegde hij er met een breed gebaar aan toe:

“Ach, beste jongens, als je eens wist, hoe nutteloos zoo’n daad mij
toeschijnt—nog meer nutteloos dan misdadig. Ik heb een souvereine
minachting voor het ijdele drijven van de politiek, zoowel van de
revolutionnaire als van de conservatieve. Is de wetenschap niet
voldoende? Waartoe dient het den tijd te willen verhaasten, terwijl een
schrede der wetenschap de menschheid veel nader brengt tot de stad van
gerechtigheid en waarheid dan honderd jaar politiek en sociaal verzet?
Kom, alleen de wetenschap vaagt de dogma’s weg, stoot de goden van hun
voetstuk, brengt licht en geluk... Ik, lid van het Institut, rentenier,
gedecoreerde, ik ben de eenige revolutionnair.”

Hij begon te lachen en Guillaume begreep de vriendelijke ironie van dat
lachje. Ook al bewonderde hij in hem den grooten geleerde, toch had het
hem pijn gedaan te zien, dat hij als een bourgeois door het leven ging,
dat hij hooge betrekkingen en eerbewijzen aanvaardde, dat hij onder de
republiek republikein was, maar steeds bereid onder onverschillig
welken meester de wetenschap te dienen. En nu ontpopte zich deze
opportunist, deze gehiërarchiseerde geleerde, deze arbeider, die uit
alle handen rijkdom en roem aannam, zich als een kalme, besliste
revolutionnair, die zich bewust was, dat zijn werk ondanks alles de
wereld verwoesten en weer hernieuwen zou.

Hij stond op en ging weg.

“Ik kom nog terug. Weest verstandig en houdt veel van elkaar!”

Toen zij weer alleen waren en Pierre naast het bed zat, zochten hun
handen elkaar weer en bleven ineengestrengeld in een druk, waarin al
hun angst brandde. Hoeveel onbekends, hoeveel dreigende wanhoop was er
om en in hen! De sombere winterdag viel binnen, ze zagen de zwarte
boomen van den tuin, terwijl het kleine huisje van stilte huiverde. Een
dof geluid van stappen liet zich slechts boven hun hoofden hooren, de
stap van Nicolas Barthès, den heldhaftigen vriend van den vrede, die,
nadat hij hier geslapen had, bij het aanbreken van den dag weer
begonnen was als een leeuw in zijn kooi te loopen, het gewone
heen-en-weer-loopen van den eeuwigen gevangene. Op dat oogenblik vielen
de blikken der twee broeders op een courant, die opengeslagen op het
bed was blijven liggen en bezoedeld was met een potloodteekening, die
de pretentie had het doode loopmeisje met haar opengereten buik, naast
de doos en den hoed, voor te stellen. En het was zoo vreeselijk, zoo
ontzettend van leelijkheid, dat weer twee dikke tranen uit Pierre’s
oogen rolden, terwijl de omsluierde, wanhopige en in de verte starende
blikken van Guillaume de toekomst zochten.



II.

Het kleine, zoo kalme en arbeidzame huisje boven op Montmartre, dat
Guillaume reeds sedert zoovele jaren met de zijnen bewoonde, stond in
den bleeken winterdag rustig te wachten.

Na het ontbijt kwam Guillaume, die zeer terneergeslagen was en bedacht,
dat hij misschien in geen drie weken naar huis zou kunnen gaan, op het
denkbeeld Pierre er heen te zenden, om alles te vertellen en uit te
leggen.

“Luister eens, Pierre, je moet mij dien dienst bewijzen. Ga hun de
waarheid vertellen. Zeg, dat ik hier niet ernstig gewond lig en dat ik
ze dringend verzoek niet naar mij te komen kijken, omdat ik bang ben,
dat men hen volgen en mijn schuilplaats ontdekken zal. Door mijn brief
van gisteravond zouden zij misschien ongerust worden, als ik hun geen
bericht gaf.”

Dan kwam de eenige angst, die sedert den vorigen dag zijn helderen blik
benevelde:

“Voel eens in den rechterzak van mijn vest... Daar zit een kleine
sleutel in... Geef dien aan madame Leroi, mijn schoonmoeder, en zeg
haar, dat zij, wanneer mij een ongeluk overkomt, doen moet wat zij te
doen heeft. Dat is al voldoende; zij zal het begrijpen.”

Even had Pierre geaarzeld, maar hij zag, dat Guillaume door die lichte
inspanning zóó uitgeput was, dat hij hem vroeg te zwijgen.

“Spreek niet verder, blijf rustig liggen. Ik zal ze bij je thuis gaan
geruststellen, daar je wilt, dat ik me daarmede belast.”

Deze stap viel hem zóó zwaar, dat hij het eerste oogenblik overwogen
had, of hij Sophie niet zou kunnen laten gaan. Al zijn oude
vooroordeelen ontwaakten; hij had een gevoel, alsof hij naar het huis
van den weerwolf ging. Hoe dikwijls had hij zijn moeder niet “dat
schepsel” hooren zeggen, wanneer zij sprak over de vrouw, met wie haar
oudste zoon leefde. Nooit had zij de drie uit dit vrije huwelijk
geboren zoons willen zien, maar vooral hinderde het haar, dat de
grootmoeder, die madame Leroi, daar in huis was gebleven, om de
kinderen op te voeden. En de kracht van die herinnering was zoo groot,
dat hij nu nog, wanneer hij naar den Sacré-Cœur ging, in het
voorbijgaan met een schuwen blik naar het huisje keek en het vermeed
als een verdacht huis, waarin zonde en ontucht woonden. Zeker, de
moeder der drie groote zoons was nu reeds tien jaar dood, maar bevond
zich er thans niet een ander “schepsel” in het huis, die jonge wees,
die zijn broeder opgenomen had en met wie hij, niettegenstaande hij
twintig jaar ouder was, wilde trouwen? In zijn oogen was dat alles
tegen de zeden, abnormaal, aanstootgevend; hij stelde zich een met alle
zeden spottend huishouden voor, waarin het ongeregelde, gedeclasseerde
leven op een moreelen en materieelen ondergang, waarvoor hij
terugschrok, uitloopen moest.

Guillaume riep hem terug.

“En zeg aan madame Leroi ook, dat gij, voor het geval ik mocht sterven,
het haar zult komen zeggen en dat zij dan onmiddellijk doet, wat zij
doen moet.”

“Ja, ja, wees nou maar kalm, ik zal alles wel zeggen... Sophie zal bij
je in de kamer blijven voor het geval je haar noodig hebben mocht.”

En nadat hij de dienstbode zijn laatste bevelen gegeven had, ging
Pierre weg en stapte in de tram met de bedoeling tot den boulevard
Rochechouart te rijden en dan te voet den heuvel op te gaan.

En onderweg, tijdens het in slaap wiegende voortglijden van de zware
tram, herinnerde hij zich die hem slechts gedeeltelijk bekende
geschiedenissen, waarvan hij de bijzonderheden eerst later te weten
kwam. In 1850 was Leroi, een jonge aan het lyceum te Montauban
terechtgekomen Parijsche professor met hartstochtelijk republikeinsche
denkbeelden, getrouwd met Agathe Dagnan, de jongste der vijf dochters
van een Protestantsche familie uit de Cevennes. De jonge mevrouw Leroi
was zwanger, toen haar man na den Staatsgreep ten gevolge van heftige
artikelen, die hij in een plaatselijk blad geschreven had, uit vrees
voor een arrestatie naar Genève had moeten vluchten; daar was in 1852
hun dochter Marguerite, een teer kind, geboren. Gedurende zeven jaar,
tot 1859, had het jonge huishouden met de grootste armoede te kampen,
daar de vader slechts weinige en dan nog slecht betaalde lessen vond,
terwijl de moeder door de voortdurende zorgen, die het kind eischte,
aan huis gebonden was. Na hun terugkeer in Parijs scheen het ongeluk
hen nog meer te vervolgen: de vroegere professor klopte vergeefs aan
alle deuren, werd overal wegens zijn denkbeelden afgewezen en was wel
verplicht particuliere lessen te geven. En juist kon hij weer tot de
universiteit terugkeeren, toen een laatste bliksemstraal hem tegen den
grond wierp: hij kreeg een beroerte, zijn beide beenen waren verlamd en
voor zijn verdere leven was hij aan zijn stoel vastgenageld. Nu kwam de
bitterste armoede; hij moest allerlei minderwaardig werk—artikelen voor
dictionnaires, copieën van manuscripten, bandjes voor couranten
schrijven—doen, waarvan het huishouden in een klein woninkje in de rue
Monsieur-le-Prince nauwlijks leven kon.

Daar groeide Marguerite op. Leroi, door de onrechtvaardigheid en het
lijden verbitterd, voorspelde de Republiek, die de dwaasheden van het
Keizerrijk wreken, en de heerschappij der wetenschap, die den ouden
valschen en wreeden God der dogma’s wegvagen zou. In Agathe, wier
Protestantsch geloof te Genève geheel ten gronde gegaan was, bleef
slechts de giststof van vroegeren opstand achter. Zij was nu geheel het
hoofd van het gezin geworden, ging het werk halen en weer terugbrengen,
maakte het zelf grootendeels, zorgde voor het huishouden en voor de
opvoeding van het kind, dat niet naar school ging, alles wat zij wist
van haar moeder en vader geleerd had, zonder dat er ooit sprake van
godsdienstonderwijs geweest was. Door den geestelijken omgang met haar
man had madame Leroi, die zich in haar Protestantsch atavisme van vrij
onderzoek van alle geloof bevrijd had, zich een soort rustig atheïsme,
een voorstelling van plicht, van menschelijke en verheven gerechtigheid
geschapen, die zij dapper boven alle maatschappelijke conventies uit,
verwezenlijkte. De langdurige ongerechtigheid, waaronder haar man leed,
het onverdiende ongeluk, dat haar in hem en in haar dochter trof,
schonk haar op den langen duur een buitengewoon weerstandsvermogen, een
opofferingskracht, die van haar een leidster en troosteresse van een
onvergelijkelijke energie en adel maakten.

Daar, in dat huis, leerde na den oorlog Guillaume de Leroi’s kennen.
Hij had op hetzelfde portaal tegenover hun klein woninkje een groote
kamer, waarin hij hartstochtelijk werkte. In den beginne groette men
elkaar nauwlijks; de buren waren heel trotsch, heel ernstig en leidden
hun armoedig bestaan in een soort schuwe teruggetrokkenheid. Dan
volgden eenige vriendschappelijke aanrakingen: de jonge man bezorgde
den voormaligen professor enkele artikelen, die voor een nieuwe
encyclopedie bewerkt moesten worden. Plotseling kwam de catastrophe.
Leroi stierf op een avond in zijn fauteuil, toen zijn dochter hem van
de tafel naar het bed reed. De twee wanhopig bedroefde vrouwen hadden
geen geld voor de begrafenis. Het geheele geheim van haar bittere
ellende openbaarde zich in haar tranen; zij moesten Guillaume, die van
af dat oogenblik haar raadsman en vertrouwde werd, voor haar laten
handelen. Dat, wat gebeuren moest, gebeurde op de meest eenvoudige en
teedere wijze onder de stilzwijgende goedkeuring der moeder, die in
haar minachting voor een maatschappij, waarin de goeden van honger
stierven, de noodzakelijkheid van maatschappelijke banden weigerde te
erkennen. Er was geen sprake van een huwelijk. Op een goeden dag was de
twintigjarige Marguerite de vrouw van den drie-en-twintigjarigen
Guillaume. Beiden waren mooi, gezond en krachtig; ze aanbaden elkaar en
werkten vol hoop op de toekomst.

Van af dien dag begon een nieuw leven. Guillaume, die geheel met zijn
broeder gebroken had, was na den dood van zijn vader in het bezit van
een rente van tweehonderd francs per maand gekomen. Het dagelijksch
brood was daardoor verzekerd; en hij verdubbelde die som reeds door
zijn chemische analyses, onderzoekingen en toepassingen op de
industrie. Het jonge huishouden ging zich boven op den heuvel in een
klein huisje van achthonderd francs vestigen, dat een klein tuintje
had, waarin zij later een houten laboratorium zouden kunnen maken.
Madame Leroi was bij hen komen inwonen, hielp hen, spaarde een tweede
dienstbode uit en wachtte, zooals zij zeide, op haar kleinkinderen, om
ze op te voeden. En zij waren gekomen, telkens met twee jaar
tusschenruimte: drie zoons, drie kleine, flinke kereltjes, Thomas,
François en Antoine. En zooals zij zich geheel gegeven had aan haar man
en aan haar dochter, zooals zij zich geheel gaf aan haar schoonzoon,
gaf zij zich aan de drie kinderen, die uit deze gelukkige verbintenis
geboren waren; zij werd Grootmoeder zooals men haar noemde, Grootmoeder
voor het geheele huis, zoowel voor de jongen als voor de ouden. Zij was
het verstand, de wijsheid, de dapperheid—zij waakte onophoudelijk over
alles, bestuurde alles, haar raadpleegde men over alles, haar raad
volgde men steeds op; en zoo heerschte zij daar onbeperkt, als
almachtige koningin-moeder.

Zoo duurde in het kleine bescheiden huisje, waarin de meest strikte
spaarzaamheid de uitgaven regelde en in alle behoeften voorzag, dit
leven van ingespannen arbeid en vreedzame liefde. Dan verloor Guillaume
zijn moeder, erfde en kon eindelijk zijn oude begeerte verwezenlijken:
het huis koopen en in den hoek van den tuin een ruim, zelfs uit steen
opgetrokken laboratorium bouwen. Nauwlijks was men daarmede klaar en
scheen het leven voor hen allen een beteren keer te nemen, of het
ongeluk kwam terug en rukte ruw Marguerite weg, die binnen een week aan
typheuze koortsen stierf. Zij was pas vijf-en-dertig jaar, haar oudste
zoon Thomas veertien en Guillaume bleef op zijn acht-en-dertigste jaar
als weduwnaar met drie zoons achter, wanhopig over het verlies, dat hij
had geleden. Het denkbeeld, om in dit van de wereld als afgestorven
huis, waarin de harten zoo nauw verbonden waren, een vreemde vrouw te
brengen, scheen hem zoo laag en onverdragelijk, dat hij besloot niet te
hertrouwen. Het werk nam hem geheel in beslag; hij bracht zijn hart en
zijn zinnen tot zwijgen. Gelukkig bleef Grootmoeder gezond en krachtig;
het huis behield zijn koningin en de kinderen vonden in haar de
leidster en opvoedster terug, die opgevoed was in de school van de
heldhaftig gedragen armoede.

Twee jaren verliepen. Dan werd het huishouden plotseling grooter door
een jong meisje, Marie Couturier, de dochter van een vriend van
Guillaume. Deze Couturier was een uitvinder, een geniale krankzinnige,
die een tamelijk groot vermogen in de allerdwaaste phantasieën en
hersenschimmen verspild had. Zijn zeer vrome vrouw was van verdriet
gestorven, en hoewel hij zijn dochter aanbad en de enkele malen, dat
hij haar zag, met liefkoozingen en geschenken overlaadde, had hij haar
eerst op een lyceum gedaan en later, zonder zich verder om haar te
bekommeren, ondergebracht bij een verre bloedverwante. Op zijn sterfbed
dacht hij slechts aan haar door Guillaume te smeeken haar bij zich te
nemen en met haar te trouwen. De verre bloedverwante was juist failliet
gegaan. De toenmaals negentienjarige Marie stond zonder een sou op
straat; zij bezat niets dan haar groote kennis, haar gezondheid en haar
moed. Nooit had Guillaume toegestaan, dat zij thuis of buitenshuis
lessen gaf; zij moest alleen Grootmoeder, die niet meer zoo vlug ter
been was, in het huishouden helpen. Deze gaf daarvoor gaarne haar
toestemming, blijde over de komst van deze jeugd en deze vroolijkheid,
die wat opgewektheid brengen zou in het sedert Marguerite’s dood
sombere huis. Marie zou de oudste zuster zijn, te oud reeds dan dat den
jongens, die nog op het gymnasium waren, het hoofd op hol gebracht zou
worden. Zij zou in dit huis, waar ieder werkte, eveneens werken en
medewerken aan het gemeenschappelijk geluk, totdat zij een
fatsoenlijken jongen ontmoeten en met hem trouwen zou.

Weer vijf jaar verliepen, zonder dat Marie het gelukkige huis verlaten
wilde. Het uitstekende onderwijs, dat zij genoten had, was in een flink
hoofd gevallen; zij was blijde alles te weten, hoewel zij zeer rein,
zeer gezond, ja zelfs naïef gebleven was. Daarbij was zij echt
vrouwlijk, maakte zich met niets mooi, amuseerde zich met niets, was
altijd vroolijk en tevreden; zeer practisch en volstrekt niet droomerig
aangelegd, was zij steeds met het een of ander bezig, verlangde van het
leven niets anders dan wat het geven kon, zonder zich in het minst om
het hiernamaals te bekommeren. Met groote liefde dacht zij terug aan
haar zoo vrome moeder, die haar onder tranen haar eerste communie had
laten doen; maar toen zij alleen overgebleven was, was zij als van zelf
opgehouden met naar de kerk te gaan, want haar gezond verstand kwam
tegen al die dingen op. Om braaf te blijven, had zij de moreele politie
niet noodig; integendeel zij vond het absurde gevaarlijk, beschouwde
het als den verwoester van de ware gezondheid.

Evenals Grootmoeder was zij tot een rustig, bijna onbewust atheïsme
gekomen; zij redeneerde niet veel, was eenvoudig een gezond, braaf
meisje, dat lang arm geweest was zonder daaronder te lijden, dat
slechts aan de noodzakelijkheid van den arbeid geloofde en door de
zekerheid, dat het geluk in de levensvreugde van een normaal en dapper
geleid bestaan gelegen is, staande gehouden werd. Haar mooi evenwicht
had haar steeds gelijk gegeven, haar altijd geleid en gered. Zij
luisterde dan ook alleen naar haar instinct en zeide met haar lief
lachje steeds, dat dat haar beste raadgever was. Tweemaal had zij een
huwelijksaanzoek afgeslagen, en toen Guillaume bij het tweede aandrong,
dat zij het aannemen zou, had zij hem verwonderd gevraagd of zij te
veel in huis was. Zij voelde zich er zeer gelukkig, zij bewees hem
diensten. Waarom zou zij het verlaten, waarom de risico loopen elders
minder gelukkig te zijn?

Dan was langzamerhand het denkbeeld van een eventueel huwelijk tusschen
Marie en Guillaume ontstaan. Inderdaad wat zou verstandiger en beter
voor allen zijn? Dat hij niet hertrouwd was, vond zijn oorzaak daarin,
dat hij een offer aan zijn zoons bracht, daar hij bang was een
vreemdelinge, die misschien de vreugde en den vrede van het huis
verstoord zou hebben, in hun leven te brengen. Maar nu was die vrouw
reeds in huis, een vrouw, die moederlijk voor de kinderen zorgde en
wier stralende jeugd zijn hart ten slotte getroffen had! Hij was nog
krachtig en gezond en had altijd verkondigd, dat de man niet alleen
moest leven, ofschoon hij, die zoo geheel in zijn werk opging, tot
dusverre weinig onder zijn weduwnaarschap geleden had. Doch wel bestond
er een groot verschil van leeftijd, en hij zou zich heldhaftig op den
achtergrond gehouden en een jongeren man voor haar gezocht hebben,
wanneer niet zijn drie zoons, wanneer niet de grootmoeder zelve zich
tot medeplichtigen van zijn geluk gemaakt hadden. Deze allen zwoeren
samen voor een verbintenis, die alle banden nauwer toehalen en als het
ware een nieuwe lente in het huis brengen zouden. Marie, die voor de
wijze, waarop Guillaume haar sedert vijf jaar behandelde, zeer dankbaar
was, had dadelijk toegestemd, toegevend aan een opwelling van oprechte
toegenegenheid, waarin zij liefde meende te voelen. Zoo was dan het
sedert een maand besproken huwelijk bepaald op het aanstaande voorjaar,
tegen het einde van April.

Toen Pierre uit de tram gestapt was en de eindelooze treden naar de rue
Saint-Eleuthère opging, voelde hij bij de gedachte, dat hij dat
verdachte huis van den weerwolf, zou binnengaan, waarin alles hem
natuurlijk zou hinderen en prikkelen, weer een gevoel van onbehagen in
zich opkomen. En bovendien moest hij er zich niet op voorbereiden het
huis, na den brief, dien Sophie er den vorigen avond gebracht had en
die meldde, dat de vader niet thuis komen zou, in opwinding en
ongerustheid te vinden. Doch toen hij de laatste treden opging en
angstig opkeek, kwam het hem voor alsof het kleine huisje daar in de
hoogte in een oneindige rust en vrede onder de heldere winterzon lag,
die weer was gaan schijnen als om het met een liefdevolle liefkoozing
te omgeven.

Bijna tegenover den grooten, naar de basilica van den Sacré-Cœur
leidenden weg kwam wel een klein deurtje in den ouden tuinmuur in de
rue Saint-Eleuthère uit, maar om in het huis te komen moest men naar de
place du Tertre gaan, waar de voorgevel en de hoofdingang waren.
Kinderen speelden op het plein, een vierkant provinciestadjesplein, met
kwijnende boompjes beplant en door eenvoudige winkeltjes omzoomd. In
den hoek links liet het in de vorige lente opnieuw geverfde huis zijn
lichten gevel met zijn vijf ramen zien, die echter steeds uitgestorven
geleken, want het leven was aan de andere zijde, aan den kant van den
tuin, die den onmetelijken horizont van Parijs beheerschte.

Pierre vatte moed en trok aan de als goud schitterende, koperen bel. Er
werd echter niet dadelijk opengedaan, en hij wilde voor de tweede maal
bellen, toen de deur open ging en den geheelen ingang zien liet, een
corridor, aan het einde waarvan men in het volle licht den oceaan van
Parijs, het grenzenlooze huizenveld, zien kon. En nu stond daar, zich
afteekenend tegen de lijst van die oneindigheid, een jong meisje van
zes-en-twintig jaar in een eenvoudige, door een groot, blauw schort
half bedekte, zwartwollen japon. De mouwen waren tot boven de ellebogen
opgeslagen, haar armen en haar handen nog vochtig van het niet geheel
afgedroogde water.

Een oogenblik heerschte er een verbaasd en verlegen zwijgen. Het jonge
meisje, dat met een lachend gezicht aan was komen loopen, was bij het
zien van de soutane ernstig geworden, terwijl haar gelaat onbewust een
vijandige uitdrukking aangenomen had. De priester begreep, dat hij zijn
naam noemen moest.

“Ik ben abbé Pierre Froment.”

Dadelijk vond zij haar verwelkomend glimlachje terug.

“Neem me niet kwalijk, mijnheer... Ik had u moeten herkennen, want ik
heb u eens in het voorbijgaan Guillaume zien groeten.”

Zij zeide Guillaume. Het was dus Marie. Pierre keek haar verbaasd aan
en vond haar heel anders dan hij haar zich voorgesteld had. Zij was
niet groot, maar krachtig en mooi gebouwd, met breede heupen, een
breede borst en een kleine, stevige amazonenhals. Aan haar lichten,
makkelijken gang, waarin zij al de bekoorlijkheid van een jonge,
krachtige vrouw legde, zag men haar gezondheid, de kracht van haar
spieren. Zij was een brunette met een heel blanke huid en een zware,
prachtige, zwarte haarkroon, die zij blijkbaar zonder eenige
coquetterie opmaakte. Het zuivere, intelligente voorhoofd, de fijne
neus en de vroolijke oogen maakten een levenskrachtigen indruk, terwijl
de volle lippen en de ernstige kin haar rustige goedheid verrieden.

Maar bij deze eerste ontmoeting scheen zij Pierre met haar dik,
weelderig haar, met haar prachtige, zoo onschuldig bloote armen te
gezond, te zelfbewust toe. Zij viel niet in zijn smaak, zij maakte hem
bang als een anders geaard wezen, dat hem vreemd bleef.

“Ik kom juist uit naam van mijn broer Guillaume.”

Weer veranderde haar gezicht; het werd weer ernstig en zij haastte zich
hem in de gang te laten, waarop zij de deur sloot.

“Brengt u ons nieuws van hem?... Neem me niet kwalijk, dat ik u zoo
ontvang. Maar onze dienstboden zijn juist met de wasch bezig en ik heb
toegekeken, of zij het goed deden... U moet mij heusch excuseeren, dat
ik u verzoek hier een oogenblik binnen te gaan. Het is misschien beter,
wanneer ik het het eerste hoor.”

Zij had hem in een links van de keuken gelegen vertrek gebracht, dat
als waschhok gebruikt werd. Er stond een tobbe vol zeepsop, terwijl het
waschgoed op houten stangen hing uit te druipen.

“En wat is er met Guillaume?”

Heel eenvoudig zeide Pierre de waarheid: hoe zijn broer aan den pols
gewond was, hoe het toeval hem getuige gemaakt had van het ongeluk; hoe
hij bij hem in Neuilly gevlucht was; hoe hij wilde, dat men hem daar
kalm zou laten genezen, zonder dat men zelfs naar hem kwam kijken.
Onder het vertellen keek hij naar de uitwerking, die zijn verhaal op
haar maakte; hij zag, hoe zich op haar gelaat eerst schrik en
medelijden afteekenden, dan een poging, om kalm te blijven en rustig te
oordeelen. Eindelijk zeide zij:

“Gisteravond heeft zijn brief mij vreeselijk angstig gemaakt. Ik was er
zeker van, dat er een ongeluk gebeurd was. Maar je moet dapper zijn en
je vrees niet aan de anderen laten zien... Gewond aan den pols, maar
toch niet ernstig, is het wel?”

“Dat niet, maar toch wel een wond, die groote voorzichtigheid eischt.”

Met haar groote, vrijmoedige oogen keek zij scherp in de zijne, als
wilde zij tot in het diepst van zijn ziel lezen, terwijl zij heel
zichtbaar de tallooze vragen, die haar op de lippen kwamen, terugdrong.

“En is dat alles? Heeft hij u niets anders opgedragen dan te zeggen,
dat hij bij een ongeluk gewond is?”

“Neen, hij wil alleen, dat u zich niet ongerust over hem maakt.”

Nu drong zij niet meer aan, maar vergenoegde zich, den wil van
Guillaume eerbiedig gehoorzamend, met wat hij zeggen liet, om het
huishouden gerust te stellen. Zij trachtte niet er meer van te hooren.
En evenals zij ondanks den heimelijken angst na den brief van den
vorigen avond haar werk weer opgevat had, zoo vond zij ook nu weer haar
schijnbare vroolijkheid, haar vredigen glimlach, haar helderen,
dapperen blik terug.

“Guillaume heeft mij maar één opdracht gegeven, n.l. om een sleuteltje
aan madame Leroi te overhandigen.”

“Uitstekend,” antwoordde Marie eenvoudig. “Grootmoeder is daar en de
kinderen moeten u trouwens ook zien. Ik zal met u medegaan.”

Gerustgesteld nu nam zij Pierre wat nauwkeuriger op, zonder dat het
haar gelukte haar nieuwsgierigheid, die eerder welwillend te noemen was
en een ondergrond van onbestemd medelijden bezat, te verbergen. Haar
frissche, blanke armen, die een heerlijken geur van jeugd van zich
gaven, waren bloot gebleven. Zonder zich te haasten en in alle onschuld
trok zij de mouwen neer. Dan deed zij het groote, blauwe schort af en
kwam haar ronde, krachtig-elegante taille in de eenvoudige, zwarte
japon te voorschijn. Hij keek haar aan: neen, zij viel beslist niet in
zijn smaak, en zonder dat hij wist waarom, steeg een verzet in hem op,
dat hij haar zoo natuurlijk, zoo gezond en zoo dapper voor zich zag
staan.

“Als u mij volgen wilt, mijnheer de abbé. We moeten den tuin door.”

Aan den anderen kant van de gang, tegenover de keuken en het waschhok,
waren twee vertrekken, de bibliotheek, die op de place du Tertre, en de
eetkamer, die op den tuin uitzag. De vier vertrekken van de eerste
verdieping dienden als slaapkamers voor den vader en de drie zoons. De
vroeger toch reeds kleine tuin was thans tot een soort binnenplaats
ingekrompen door den bouw van het laboratorium, dat een geheelen hoek
innam. Toch waren er van de oude boomen nog twee groote, kwastige
pruimeboomen overgebleven, evenals een groot, buitengewoon sterk
seringenboschje, dat in de lente met bloemen getooid was. Vóór dat
boschje had Marie een breed bloemperk aangelegd, waarin zij enkele
rozen, nagelbloemen en reseda’s kweekte.

Met een gebaar wees zij naar de zwarte pruimeboomen, de seringen en de
rozestruiken, waaraan nauwlijks enkele groene puntjes te zien waren,
naar dit geheele hoekje natuur, waar dat nog in den winterslaap rustte.

“Zeg aan Guillaume, dat hij gauw beter en bij de eerste knoppen hier
zijn moet.”

Toen Pierre haar op dat oogenblik aankeek, kleurden haar wangen zich
plotseling hoogrood. Dikwijls kreeg zij zoo, bij de meest onschuldige
woorden, plotseling een blos, wat haar wanhopig maakte. Zij vond het
belachelijk zich zoo op te winden als een klein meisje, wanneer men een
zoo dapper hart had. Maar haar rein bloed had een zoo groote teerheid,
een zoo natuurlijk schaamtegevoel behouden, dat zoo’n blos dikwijls aan
haar heerschappij ontsnapte. Ongetwijfeld had zij slechts gebloosd,
omdat zij bang was door zoo naar de lente te verlangen, tegenover den
priester een toespeling op haar huwelijk gemaakt te hebben.

“Ga binnen, mijnheer de abbé. De kinderen zijn er toevallig alle drie.”

En zij liet hem in het laboratorium.

Het was een groot, vijf meter hoog vertrek met een tegelvloer en kale,
grijs geverfde muren. Een groote vlakte van licht, als het ware een
lauw bad van zonneschijn, drong door de groote op het Zuiden en het
onmetelijke Parijs uitziende ramen tot in de verste hoeken van het
vertrek. Voor de ramen waren groote houten horren, die ’s zomers
neergelaten werden om de hevige warmte buiten te sluiten. De geheele
familie leefde in nauwe arbeidsgemeenschap van ’s morgens tot ’s avonds
in dat vertrek. Ieder had er zich naar zijn smaak ingericht en bezat er
zijn lievelingsplekje, waar hij zich met zijn werk afzonderen kon. De
helft van het vertrek nam de vader in met zijn laboratorium, den oven,
de proeftafels, de planken voor het neerzetten van zijn toestellen,
fleschjes enz. Naast hem had Thomas, de oudste zoon, een kleine smidse
ingericht met een aambeeld, een bankschroef en al de gereedschappen van
den werktuigkundige, die hij na zijn baccalaureaat wilde worden, om
zijn vader niet te behoeven te verlaten en hem bij verschillende
toepassingen behulpzaam te kunnen zijn. In den anderen hoek hadden de
twee jongsten, François en Antoine, zich aan de twee einden van een
groote werktafel tusschen een hoop kartons en boeken ingericht.
François, die reeds universitaire lauweren behaald had, was thans aan
de École Normale, waar hij zich voor een examen voorbereidde; Antoine,
die in het derde leerjaar een tegenzin in de klassieke studiën gekregen
had, werd door zijn hartstocht voor het teekenen beheerscht en wijdde
zich thans geheel aan de houtgravures. Voor het raam hadden midden in
het volle licht, tegenover den eindeloozen horizont, ook grootmoeder en
Marie haar werktafeltje.

“Kinderen, kinderen,” riep zij met haar kalme stem, waaraan zij een
geruststellenden en vroolijken klank trachtte te geven; “kinderen,
mijnheer de abbé komt nieuws van je vader brengen.”

Kinderen! Welk een jonge moederlijkheid legde zij in dat woord, wanneer
zij tot die drie groote jongens sprak, als wier oudste zuster zij zich
langen tijd beschouwd had. De nu drie-en-twintigjarige Thomas was een
reus met een reeds sterk ontwikkelden baard; hij geleek sprekend op
zijn vader, had een hoog voorhoofd en krachtige trekken, was
lichamelijk en geestelijk een beetje langzaam, stil, schuw bijna, ging
geheel in zijn liefde voor zijn vader op en was volkomen tevreden met
zijn handwerk, dat hem tot een eenvoudigen helper van zijn vader
maakte. François, die twee jaar jonger was, had fijnere trekken, maar
bijna hetzelfde figuur, hetzelfde breede voorhoofd, denzelfden
krachtigen mond en hetzelfde ensemble van gezondheid en kracht, waarin
slechts het levendiger vlammen den fijneren geest en den
wetenschappelijken seminarist verried. De jongste, Antoine, die op zijn
achttiende jaar niet minder krachtig, even mooi en bijna even groot
was, onderscheidde zich van de anderen door het blonde haar en de
blauwe, zachte, droomerige oogen, die hij van zijn moeder geërfd had.
Toen zij jonger waren en alle drie op het gymnasium-Condorcet gingen,
was het moeilijk hen van elkander te onderscheiden, alleen wanneer men
ze op een rij naast elkaar zette, kon men verschil in grootte zien. Ook
nu kon men zich nog makkelijk vergissen, wanneer ze niet naast elkaar
stonden, zoodat men de met de jaren grooter wordende verschillen
waarnemen kon.

Toen Pierre binnen kwam, waren zij alle drie zoo in hun werk verdiept,
dat zij de deur niet eens hoorden opengaan. En weer viel Pierre deze
door hem reeds bij Marie opgemerkte discipline en zielskracht op,
waarmede hier het dagelijksche werk zelfs te midden van de grootste
ongerustheid weer opgevat werd. Maar de heldere stem van Marie deed hen
opkijken.

“Vader laat nieuws van zich hooren, kinderen!”

Alle drie lieten nu tegelijk hun werk liggen en kwamen dichterbij.
Zooals zij daar naar den leeftijd naast elkaar stonden, deden zij
denken aan drie reuzenzonen uit een sterke en krachtige familie. Men
voelde het: zoodra het om hun vader ging, werden zij als het ware
plotseling samengesmolten, klopte nog slechts één hart in hun breede
borsten.

Doch op dat oogenblik ging een deur achter in het laboratorium open en
kwam Grootmoeder van de bovenverdieping, waar zij, evenals Marie, haar
slaapkamer had. Zij was er een streng wol gaan halen. Strak en zonder
er iets van te begrijpen, keek zij den priester aan.

“Grootmoeder,” moest het jonge meisje uitleggen; “dit is mijnheer de
abbé Froment, de broer van Guillaume, die hem hier gestuurd heeft.”

Pierre keek nu op zijn beurt haar aan en verwonderde zich, dat zij op
haar zeventigste jaar nog zoo recht was, er nog zoo levenskrachtig en
sterk uitzag. In het eenigszins lange gezicht, welks vroegere
schoonheid in een ernstigen charme voortleefde, schitterden de bruine
oogen nog steeds met jeugdig vuur; de bleeke mond, waarin de tanden nog
volkomen gaaf waren, had den vastberaden trek behouden. Slechts enkele
grijze haartjes vertoonden zich in het zwarte haar, dat zij nog altijd
volgens de ouderwetsche mode opmaakte. Haar wangen waren eenvoudig wat
ingedroogd en waren met diepe, symmetrische rimpels doorgroefd, die aan
het heele gelaat een grooten adel verleenden, de souvereine uitdrukking
van koningin-moeder, die zij behouden had, hoewel zij, in haar eeuwigen
zwartwollen japon er nooit tegen opzag de eenvoudigste bezigheden te
doen.

“Zendt Guillaume u, mijnheer de abbé?” vroeg zij. “Hij is gewond, niet
waar?”

Verbaasd, dat zij het dadelijk raadde, deed Pierre het verhaal
nogmaals.

“Ja gewond aan zijn pols, maar zonder onmiddellijk gevaar.”

Hij voelde, dat de drie zoons beefden, hoe hun geheele wezen hun vader
te hulp wilde snellen, om hem te verdedigen. Om hunnentwil zocht hij
naar hoopvolle woorden.

“Hij is bij mij in Neuilly. Met een goede verpleging is een ernstige
complicatie niet te vreezen. Hij heeft mij gestuurd, om u te zeggen,
dat u niet ongerust behoeft te zijn.”

Grootmoeder liet niet de minste vrees blijken. Zij bleef heel kalm; het
was alsof zij iets hoorde dat zij reeds lang wist. Zij scheen zelfs
verlicht, bevrijd van den angst, waarvan zij niemand deelgenoot gemaakt
had.

“Wanneer hij bij u is, mijnheer, dan is hij zeker in de beste handen en
tegen ieder gevaar beschermd... Zijn brief van gisteravond, die
heelemaal geen verklaring van zijn wegblijven gaf, had ons verbaasd, en
zeker zouden we ons ten slotte ongerust gemaakt hebben... Maar nu is
alles goed!”

En evenmin als Marie, vroegen Grootmoeder en de drie zoons verdere
bijzonderheden. Op een tafel zag Pierre de wijd opengeslagen
ochtendbladen met hun vele bijzonderheden over den aanslag liggen.
Natuurlijk hadden zij die gelezen en waren zij bang geweest, dat hun
vader in dat verschrikkelijk voorval betrokken was. Wat wisten zij
precies? Salvat moest hun onbekend zijn, en de onvoorziene keten der
omstandigheden, die de ontmoeting en daarna de verwonding veroorzaakt
hadden, konden zij niet opnieuw samenvoegen. Grootmoeder wist
ongetwijfeld meer. Maar zij, de drie zoons, wisten evenmin als Marie
iets, veroorloofden zich zelfs niet iets te weten. Welk een kracht van
eerbied en liefde lag er in hun onwankelbaar vertrouwen op den vader,
in hun rust, zoodra hij hun zeggen liet, dat er geen reden was zich
ongerust over hem te maken.

“Madame,” begon Pierre weer; “Guillaume heeft mij gevraagd u dit kleine
sleuteltje te geven en u eraan te herinneren, dat u, voor het geval hem
een ongeluk mocht overkomen, zijn opdracht uitvoeren moet.”

Zij beefde nauwlijks, toen zij den sleutel aannam, en zij antwoordde
eenvoudig, alsof het den meest gewonen wensch van een zieke betrof:

“Goed; zeg hem, dat zijn wensch vervuld zal worden... Maar ga toch
zitten, mijnheer!”

Inderdaad was Pierre tot nog toe blijven staan. Hij moest, ondanks zijn
blijvende verlegenheid, die hij in dit huis, waar hij zich toch
eigenlijk in den familiekring bevond, niet kon laten blijken, een stoel
nemen. Marie, die niet leven kon, zonder dat haar vingers bezig waren,
was weer aan haar borduurwerk begonnen, een van die fijne handwerkjes,
die zij voor een magazijn van huwelijksuitzetten bleef maken, omdat
zij, zooals zij lachend zeide, tenminste haar eigen zakgeld wilde
verdienen. Grootmoeder was weer begonnen met haar eeuwig
kousen-stoppen, waarvoor zij boven de wol was gaan halen. Ook de drie
jongens waren weer tot hun werk teruggekeerd. Het was als het ware een
klein oogenblikje van ontspanning, dat zij zich gegund hadden, alvorens
hun taak af te maken.

“Maar we kunnen morgen allemaal naar vader gaan kijken,” zeide Thomas.

Zonder Pierre tijd tot antwoorden te laten, keek Marie op.

“Neen, neen, hij wil niet, dat iemand van hier naar hem komt kijken,
want wanneer wij nagegaan en gevolgd werden, zou zijn schuilplaats
ontdekt worden... Is het niet zoo, mijnheer de abbé?”

“Het zou inderdaad voorzichtiger zijn niet te gaan, maar te wachten,
tot hij zelf weer zal kunnen terugkeeren. Het is een quaestie van twee
of drie weken.”

“Zeker, dat is heel verstandig,” stemde Grootmoeder dadelijk toe.

De drie zoons drongen niet verder aan, aanvaardden de heimelijke
ongerustheid, waarin zij zouden leven, zagen dapper af van dat bezoek,
dat hun zooveel vreugde gegeven zou hebben; want dat was het
uitdrukkelijk bevel van hun vader en zijn redding hing er misschien van
af.

“Dan wilt u zeker wel zoo goed zijn te zeggen, mijnheer de abbé,” zeide
Thomas, “dat ik gedurende zijn afwezigheid van plan ben naar de fabriek
te gaan, waar ik onderzoekingen, waaraan wij thans bezig zijn, beter
kan doen.”

“En zeg hem uit mijn naam,” voegde François er aan toe; “dat hij zich
niet ongerust over mijn examen behoeft te maken. Alles gaat heel goed.
Ik geloof zeker te zullen slagen.”

Pierre beloofde niets te zullen vergeten. Maar Marie keek glimlachend
Antoine aan, die was blijven zwijgen en als in het verre Niet staarde.

“En heb jij hem niets te zeggen, kleintje?”

Alsof hij uit een droom ontwaakte, begon de jonge man eveneens te
lachen.

“Zeker wel—dat jij veel van hem houdt, en dat hij gauw terugkomen moet,
opdat je hem gelukkig kunt maken.”

Allen lachten, ook Marie zelf, zonder eenige verlegenheid, met kalme
vreugde, in de zekerheid der toekomst. Tusschen de zoons en haar
bestond niets dan een mooie toegenegenheid. De bleeke lippen van
Grootmoeder glimlachten ernstig; ook zij verheugde zich in het geluk,
dat het leven hun scheen te beloven.

Pierre wilde nog een paar minuten blijven. Er werd over allerlei dingen
gesproken, en zijn verwondering werd steeds grooter. Hij viel van de
eene verbazing in de andere in dit huis, waarin hij verwacht had een
verdacht, ongeregeld leven, wanorde en de verwoestende revolutie van
alle moraal te zullen vinden, en nu kwam hij in een zoo liefdevolle
kalmte, in een zóó sterke tucht, dat zij het bijna met den ernst en de
strengheid van een klooster vulden, die echter door jeugd en
vroolijkheid verzacht werden. Het meest viel hem echter de krachtige
opvoeding, de moed van geest en hart op, waarmede de zoons, zonder iets
van hun persoonlijke gevoelens te laten merken, zonder zich te
veroorloven hun vader te beoordeelen, zich vergenoegden met wat hij hun
zeggen liet, zwijgend en stoïcijnsch de gebeurtenissen afwachtten en
weer tot hun dagelijksch werk terugkeerden. Men kon zich niets
eenvoudigers, niets waardigers, niets edelers denken. Daarbij kwam nog
de glimlachende heldhaftigheid van Grootmoeder en Marie, die beiden
sliepen boven het laboratorium, waarin met de vreeselijke springstoffen
proeven genomen werden, in het voortdurende gevaar van een altijd
mogelijke ontploffing.

Maar die moed, die regelmaat, die waardigheid verwonderden Pierre
slechts, zonder hem te ontroeren. Hij had geen reden om zich te
beklagen: de ontvangst was correct, zooal niet hartelijk, want hij was
daar toch nog slechts een vreemdeling, een priester. En toch bleef zijn
stemming vijandig. Hem hinderde het gevoel, dat hij zich in een
omgeving bevond, waar geen enkele van zijn kwellingen gedeeld, ja zelfs
niet vermoed kon worden. Hoe was het mogelijk, dat deze menschen in hun
godsdienstig ongeloof, in hun eenig geloof aan de wetenschap, zoo
rustig, zoo kalm waren bij het zien tegenover zich van dat vreeselijke
Parijs, dat voor hen de gruwelen van zijn ongerechtigheid en van zijn
lijden uitstrekte? Hij zag om en keek ernaar door het groote raam; daar
lag het in zijne oneindigheid, steeds tegenwoordig, steeds zijn
reusachtig leven levend. Op dit uur scheen Parijs onder de schuine
stralen van de winterzon door een lichtend stof bedekt, alsof een
onzichtbare zaaier, die zich in den stralenkrans der dagvorstin
verborg, met volle handen dat zaad, welks gouden vloed overal neerviel,
uitwierp. Het reusachtige ontgonnen veld was ermede bedekt, de
eindelooze chaos van daken en monumenten was niets meer dan een groot
bouwland, waardoor een reuzenploeg voren getrokken had. En ondanks zijn
onbehaaglijk gevoel door een onbedwingbare behoefte aan hoop bewogen,
vroeg Pierre zich af, of dit door de goddelijke zon met licht bezaaide
Parijs niet het goede zaad voor den oogst der toekomst was, dien oogst
van waarheid en gerechtigheid, waaraan hij wanhoopte.

Eindelijk stond Pierre op en ging weg, terwijl hij beloofde dadelijk
terug te zullen komen, als er slechte tijding te melden viel. Marie
liet hem uit. Bij de voordeur kreeg zij plotseling weer zoo’n blos,
waaraan zij zich zoo ergerde. Zij werd vuurrood, toen zij ook van haar
kant een liefdevollen groet aan den gewonde wilde laten overbrengen.
Maar dapper sprak zij hem toch uit, terwijl haar blikken zich vroolijk
en helder op die van den priester richtten.

“Tot weerziens, mijnheer de abbé.... Zeg aan Guillaume, dat ik hem
liefheb en op hem wacht.”



III.

Drie dagen verliepen. In het kleine huisje van Neuilly voelde
Guillaume, die, brandend van koorts en ongeduld, aan zijn bed gebonden
was, zich door een nieuwen angst aangegrepen, wanneer de couranten
aankwamen. Pierre had wel getracht die te doen verdwijnen, maar hij
zag, dat zijn broer zich dan nog meer opwond, en zoo moest hij zelf wel
alles voorlezen wat over den aanslag geschreven werd: een buitengewonen
vloed, die niet ophield in de kolommen te blijven vloeien.

Nog nooit had zoo’n overstrooming de pers onder water gezet. De anders
zoo voorzichtige, zoo ernstige Globe werd niet gespaard en bezweek
eveneens onder dezen aanval van reporterswaanzin. Maar vreeselijk om te
zien was het hoe de gewetenlooze bladen, zooals de Voix du Peuple, de
algemeene koorts exploiteerden, de openbare meening schrik aanjoegen,
en het hoofd op hol brachten, alleen maar om een grootere oplaag te
kunnen geven en meer te verkoopen. Iederen ochtend was het een nieuwe
sensatie, een nieuw verhaal, om de menschen te doen rillen en beven. Er
werd verteld, dat baron Duvillard iederen avond dreigbrieven kreeg, dat
men zijn vrouw, zijn dochter, zijn zoon vermoorden, hem zelf worgen,
zijn hôtel in de lucht zou laten springen, zoodat het hôtel dag en
nacht door een schaar agenten in burgerkleeding bewaakt werd. Een
andermaal was er sprake van een buitengewone ontdekking: naast de
Madeleine was een riool, waarin anarchisten waren afgedaald. Zij hadden
de geheele kerk ondermijnd en er vaten met buskruit onder gebracht—het
was een ware vulkaan, waarin de helft van Parijs zou verslonden worden.
Nog een derden keer werd beweerd, dat men het spoor van een ontzaglijke
samenzwering ontdekt had, die geheel Europa van af het binnenland van
Rusland tot achter in Spanje omvatte. Het signaal zou van Frankrijk
uitgaan, er zou drie dagen lang een bloedbad aangericht worden, de
straten van Parijs zouden door geweervuur leeggevaagd worden, de Seine
rood zien. En dank zij dat prachtige en verstandige werk der pers
heerschte overal schrik en ontsteltenis, verlieten de vreemdelingen bij
massa’s hun hôtels. Parijs was nog slechts een krankzinnigengesticht,
waarin zelfs de meest idiote schrikbeelden geloof vonden.

Maar niet dat was het wat Guillaume zoo angstig maakte. Hij maakte zich
slechts ongerust ten opzichte van Salvat, van de nieuwe sporen, waarop
de couranten zich wierpen. Salvat was nog niet gearresteerd, ja zelfs
was er geen enkele aanwijzing, dat men hem op het spoor was. Dan las
plotseling Pierre een berichtje, dat den gewonde deed verbleeken.

“Zoo, het schijnt dat ze tusschen de puinhoopen onder de koetspoort van
het hôtel Duvillard een stuk gereedschap, een priem gevonden hebben, op
het handvat waarvan de naam van Grandidier, een bekend fabrikant,
stond. Die Grandidier moet vandaag voor den rechter van instructie
verschijnen.”

Guillaume maakte een wanhopig gebaar.

“Nu zijn zij op het goede spoor. Salvat heeft natuurlijk dat
gereedschap laten vallen. Hij heeft bij Grandidier gewerkt voor hij een
paar dagen bij mij geweest is.... Door Grandidier zullen zij alles te
weten komen; zij behoeven den draad slechts te volgen.”

Pierre herinnerde zich nu die fabriek, waarover hij in Montmartre had
hooren spreken en waar Thomas, de oudste zoon, die er zijn opleiding
ontvangen had, soms nog ging werken. Maar nog steeds durfde hij niets
verder vragen aan zijn broer, want hij voelde, hoe ernstig, voornaam en
vrij van lage vrees voor zijn eigen persoon diens angst was.

“Je hebt mij juist verteld, dat Thomas gedurende mijn afwezigheid in de
fabriek zou gaan werken voor den nieuwen motor, dien hij zocht en bijna
gevonden heeft,” ging Guillaume voort. “Stel je voor, dat er een
huiszoeking gehouden wordt, dat men hem ondervraagt en dat hij niet
antwoorden wil, om zijn geheim te verdedigen... Hij moet gewaarschuwd,
dadelijk gewaarschuwd worden!”

Zonder hem tijd te laten zijn wensch nader te formuleeren, bood Pierre
aan dat te doen.

“Als je dat wilt, zal ik vanmiddag Thomas in de fabriek opzoeken.
Misschien tref ik dan tevens mijnheer Grandidier en kan ik hooren wat
er bij den rechter van instructie gezegd is en hoe het met de zaak
staat.”

Met tranen in zijn oogen en een warmen handdruk dankte Guillaume hem.

“Ja, ja, Pierre, doe dat, dat is goed en braaf van je.”

“Ik had vandaag nog naar Montmartre willen gaan,” ging Pierre voort.
“Ik heb je er niets van gezegd, maar ik heb een gedachte, die me niet
loslaten wil. Wanneer die Salvat gevlucht is, dan heeft hij daar zijn
vrouw en zijn dochter alleen achter moeten laten. Ik heb ze den ochtend
van den aanslag in zulk een ellendigen toestand aangetroffen, dat ik
niet, zonder dat mijn hart verscheurd wordt, aan die arme, verlaten,
misschien van honger stervende schepsels denken kan. Wanneer de man er
niet meer is, moeten vrouw en kind omkomen.”

Guillaume, die Pierre’s hand in de zijne gehouden had, drukte die nog
inniger en met een bevende stem zeide hij:

“Ja, dat zou goed en braaf zijn... Doe dat, Pierre.”

Dat huis in de rue des Saules, dat vreeselijke huis van lijden en
ellende, was Pierre steeds in de gedachte gebleven als een afschuwelijk
riool, waarin het oude Parijs met den dood worstelde. En toen hij er in
dien middag weer naar toeging, vond hij dezelfde kleverige vuiligheid
terug, de donkere vochtige trappen in denzelfden verwaarloosden,
troosteloozen en stinkenden toestand. Terwijl ’s winters de mooie
wijken van het centrum droog waren en gereinigd werden, bleven de
wijken der armen somber en vuil onder het voortdurend heen en weer
trappelen der jammerlijke kudde.

Pierre, die de trap der Salvats kende, klom die dadelijk op te midden
van het luide geschreeuw van kinderen, die huilden en plotseling weer
zwegen, om het huis in een doodelijke stilte te doen verzinken. De
gedachte aan den ouden Laveuve, die hier als een hond in een goot
gestorven was, kwam weer in zijn herinnering terug en deed hem
verstijven. Hij rilde, toen hij, boven gekomen, aan de deur klopte en
slechts een diepe stilte antwoordde. Geen geluid, geen ziel...

Toen klopte hij nogmaals en daar er nog geen antwoord volgde, dacht
hij, dat er niemand was. Misschien was Salvat vrouw en kind komen
halen, misschien hadden zij hem naar een ander gat in den vreemde
gevolgd. Doch dat kon hij niet goed gelooven: de armen veranderen niet
gauw van woonplaats, sterven waar zij lijden. En hij klopte voor de
derde maal.

Eindelijk liet zich in de stilte een zacht geluid hooren, het geluid
van kleine voetjes.

“Wie is daar?” vroeg een fijn kinderstemmetje.

“Mijnheer de abbé.”

Weer een stilte. Besluiteloosheid, aarzeling.

“Mijnheer de abbé, die laatst ook geweest is.”

Dat maakte een einde aan de onzekerheid; de deur ging op een kiertje
open en Céline, het kleine meisje, liet den priester binnen.

“Neem me niet kwalijk, mijnheer de abbé; moeder Théodore is uit en zij
heeft mij op het hart gedrukt niemand open te doen.”

Een oogenblik had Pierre zich ingebeeld, dat Salvat zeker hier was.
Maar met één blik had hij vlug het eenige vertrek, waarin de familie
samenhokte, overzien. Madame Théodore was blijkbaar bang voor een
bezoek der politie. Had zij haar vader teruggezien? Wist zij, waar hij
zich schuil hield? Was hij haar beiden komen geruststellen?

“En is je vader er ook niet, beste meid?”

“O neen, mijnheer, hij heeft zaken en is weg.”

“Hoe bedoel je dat?”

“Ja, hij is niet meer komen slapen, wij weten niet waar hij is.”

“Heeft hij werk?”

“Neen, dan zou hij ons geld zenden.”

“Is hij dan op reis?”

“Ik weet het niet.”

“Maar hij heeft toch zeker wel aan moeder Théodore geschreven?”

“Ik weet het niet.”

Pierre vroeg niet verder door; hij schaamde zich een beetje dat kind
van elf jaar zoo uit te hooren. Het was mogelijk, dat zij niets wist,
dat Salvat uit voorzichtigheid niets van zich liet hooren. Haar blond,
zacht en intelligent gezichtje zag er waarheidlievend uit; het bezat
reeds de ernstige uitdrukking, welke bittere ellende aan kinderen
geeft.

“Het spijt mij, dat madame Théodore niet thuis is, ik had haar graag
willen spreken.”

“Maar kunt u niet even op haar wachten, mijnheer?... Zij is naar oom
Toussaint in de rue Marcadet; zij zal wel gauw terug zijn, zij is al
een uur weg.”

Zij maakte een van de stoelen leeg, waarop wat hout lag.

In het onverwarmde, akelig kale vertrek was blijkbaar geen brood
voorhanden. Men voelde de afwezigheid van den man, het verdwijnen van
hem, die de wil en de kracht is, op wien men zelfs na weken van
werkeloosheid rekent. De man gaat uit, trekt de stad door, brengt ten
slotte nog altijd het onmisbare, de broodkorst, terug, die dan gedeeld
wordt en het sterven belet. Maar is de man weg, dan zijn vrouw en kind
geheel verlaten, zonder hulp of steun.

Pierre ging zitten en keek naar dat arme, kleine schepseltje met haar
heldere, blauwe oogen en haar grooten mond, die ten slotte ondanks
alles glimlachte. Hij kon het niet nalaten haar nog verder uit te
hooren.

“En ga je niet naar school, beste meid?”

“Ik heb geen schoenen,” antwoordde zij, ietwat blozend.

Inderdaad zag hij, dat zij oude, aan flarden hangende schoenen had,
waaruit haar kleine, roode teentjes gluren kwamen.

“En bovendien,” ging zij voort, “moeder Théodore zegt, dat je niet naar
school gaat, als je niets te eten hebt.—Moeder Théodore heeft willen
werken, maar zij kon niet door haar oogen, die dadelijk begonnen te
steken en te tranen... Wij weten niet wat wij beginnen moeten; sinds
gisteren hebben we niets meer, en wanneer oom Toussaint ons geen
twintig sous geven kan, is het uit.”

Zij glimlachte nog steeds onbewust, terwijl twee dikke tranen in haar
oogen kwamen. Dit in deze ledige kamer opgesloten, van de gelukkigen
als afgesneden meisje was een zoo hartverscheurende aanblik, dat de
priester zijn woedend verzet tegen de ellende, zijn vurig verlangen
naar sociale rechtvaardigheid weer in zich boven voelde opkomen.

Na een minuut of tien begon hij ongeduldig te worden, want hij bedacht,
dat hij ook naar de fabriek Grandidier moest.

“Ik begrijp niet, dat moeder Théodore nog niet terug is,” zeide Céline.
“Zij praat zeker weer.”

Daar viel haar iets in.

“Als u het goed vindt, mijnheer de abbé, dan zal ik u bij oom Toussaint
brengen. Het is hier vlak bij, alleen even den hoek om.”

“Maar je hebt geen schoenen, kindlief.”

“O, dat hindert niet, ik kan zoo best loopen.”

“Wijs mij dan den weg maar even,” zeide hij opstaande. “Dan kan ik
gelijk een paar schoenen voor je koopen.”

Céline kreeg een vuurroode kleur en volgde hem gauw, nadat zij als
goed, klein huisvrouwtje zorgvuldig de deur gesloten had.

Voor madame Théodore bij haar broer Toussaint aanklopte om twintig
sous, was zij op het denkbeeld gekomen eerst haar geluk te beproeven
bij haar zuster Hortense, die met een ambtenaar, den kleinen
Chrétiennot, getrouwd was en op den boulevard Rochechouart vier kamers
had. Maar dat was een pijnlijke stap, waartoe zij eerst bevend besloten
had bij de gedachte, dat Céline sinds den vorigen dag niets gegeten
had.

De oudste broer Toussaint was vijftig jaar en een zoon uit het eerste
huwelijk. Later was zijn vader hertrouwd met een jong naaistertje, dat
hem drie dochters, Pauline, Léonie en Hortense geschonken had. Dat gaf
de verklaring waarom Pauline, de oudste, tien en Hortense, de jongste,
achttien jaar jonger was dan Toussaint. Na den dood van zijn vader, had
Toussaint korten tijd voor zijn stiefmoeder en zijn drie zusters moeten
zorgen. Het ergste daarbij was, dat hij, hoe jong ook nog, zelf reeds
een vrouw en een kind had. Gelukkigerwijze echter wist de ijverige en
intelligente schoonmoeder zich te redden. Zij ging weer als arbeidster
terug naar het atelier, waar Pauline reeds als leerlinge was, en bracht
daar ook Léonie. Maar Hortense, die bedorven, mooier en fijner was,
liet zij langer op school. Later, toen Pauline met den metselaar
Labitte en Léonie met den werktuigkundige Salvat getrouwd was, maakte
Hortense, die als winkeljuffrouw bij een confiseur in de rue des
Martyrs in dienst was, kennis met den ambtenaar Chrétiennot, die, daar
zij weigerde zijn maîtresse te worden, met haar trouwde. Léonie was
enkele weken na haar moeder aan typhus gestorven. Pauline, door haar
man verlaten, leefde met haar zwager Salvat, wiens dochtertje haar
“moeder” noemde, en stierf bijna van honger. Alleen Hortense droeg ’s
Zondags een lichte zijden japon, woonde in een nieuw huis en was een
bourgeoise—maar ten koste van een helleleven en vreeselijke
ontberingen.

Madame Théodore kende heel goed de moeilijkheden, waarin haar zuster
verkeerde, wanneer het einde der maand naderde, zoodat zij dan ook met
vreezen en beven een poging, om iets van haar te leenen, waagde.
Bovendien verweet Chrétiennot, die langzamerhand door zijn eigen
middelmatigheid verbitterd was, zijn vrouw, sedert haar schoonheid
verwelkte, de oorzaak te zijn van zijn mislukt bestaan, en wilde haar
familie, voor wie hij zich schaamde, niet meer zien. Toussaint was nog
een fatsoenlijk werkman, maar die Pauline, die madame Théodore, welke
onder de oogen van het kind met haar zwager Salvat leefde, die van de
eene werkplaats naar de andere ging, die dolleman, van wien geen enkele
patroon iets wilde weten—al die ongeregelde verhoudingen, al die
ellende waren den correcten, ijdelen, door de levensomstandigheden
verbitterden kleinen ambtenaar een doorn in het oog. Hij had dan ook
Hortense verboden haar zuster te ontvangen.

Toch voelde madame Théodore, toen zij de met een looper belegde trap
van het huis op den boulevard Rochechouart opging, een zekeren trots in
zich opkomen bij de gedachte, dat een zuster van haar in al die luxe
woonde. De kamers, die zevenhonderd franc kostten en op de binnenplaats
uitzagen, lagen op de derde verdieping. De meid, die altijd tegen vier
uur terug kwam, om voor het middageten te zorgen, was er reeds. Zij
liet de bezoekster, die zij kende, doorloopen, hoewel het haar wel
eenigszins verbaasde, dat zij het waagde zoo slecht gekleed te
verschijnen. Maar reeds op den drempel van den kleinen salon bleef
madame Théodore verwonderd staan, toen zij haar zuster Hortense
snikkend en terneergeslagen zitten zag in een der blauwe
rips-fauteuils, waarop zij zoo trotsch was.

“Wat heb je? Wat is er?”

Hoewel pas twee-en-dertig jaar was zij reeds lang de mooie Hortense
niet meer. Zij zag er nog steeds uit als een blonde, groote, slanke pop
met aardige oogen en mooi haar. Maar zij, die vroeger zoo netjes en
proper was, begon zich te verwaarloozen, droeg peignoirs, die
twijfelachtig zindelijk waren, haar oogen kregen roode randen, haar
huid verlepte. Twee op elkaar volgende bevallingen—twee meisjes,
waarvan de oudste negen en de jongste zeven was—hadden haar schoonheid
ten gronde gericht. Bovendien betreurde de hoogmoedige en trotsche
vrouw eveneens haar huwelijk, want zij had vroeger zichzelf voor een
schoonheid gehouden, die het paleis en de karossen van een
sprookjesprins waardig was.

Haar wanhoop was zóó groot, dat zij er zich zelf niet over verwonderde
haar zuster te zien binnenkomen.

“Ben jij het? Als je eens wist wat een pech we nou weer hebben bij al
die andere beroerdigheden!”

Onmiddellijk dacht madame Théodore aan de kleine, Lucienne en Marcelle.

“Zijn je dochtertjes ziek?”

“Neen, zij zijn met een buurvrouw op den boulevard aan het wandelen...
Maar ik ben weer zwanger! Eerst dacht ik het, dat het een verlating
was, maar het is nu de tweede maand al. Toen ik het daarnet na het
dejeuner aan Chrétiennot vertelde, is hij vreeselijk woedend geworden
en heeft hij mij met allerlei gemeene woorden toegeschreeuwd, dat het
mijn schuld was. Alsof het alleen van mij afhangt!... Ik heb er het
meeste last van!”

Weer begon ze te snikken. Zij bleef doorstamelen, vertelde van haar
schrik, want zij hadden vast besloten geen derde kind meer te hebben.
Goddank, dat hij wist, dat zij niet in staat was hem te bedriegen; zij
was zoo slap en indolent, dacht alleen maar aan haar rust.

“Lieve Hemel, jullie zult dat kind, evenals de twee andere, wel
grootbrengen,” zeide madame Théodore eindelijk.

Onmiddellijk droogde de woede de tranen van Hortense. Zij stond op en
riep:

“Jij bent ook een mooie! Je kan wel zien, dat je niet met onze beurs
behoeft rond te komen? Waarvan moeten wij het kind groot brengen, nu
het toch al zoo moeielijk is het eind van de maand te halen?”

Zij vergat haar armzaligen bourgeois-trots, die haar er gewoonlijk toe
bracht te zwijgen of zelfs te liegen, legde haar armoede, het
vreeselijke geldgebrek, dat jaar in jaar uit aan haar knaagde, bloot.
De huur alleen was al zevenhonderd francs. Van de drie duizend francs,
die haar man verdiende, bleven dus nauwlijks tweehonderd francs per
maand over. Hoe kon je daarvan met je vieren eten, je kleeden, je stand
ophouden? De man moest zijn rok, mevrouw een nieuwe japon hebben, de
meisjes versleten een paar schoenen per maand, waarbij nog allerlei
andere uitgaven kwamen, waarop je niet bezuinigen kon. Ja, je kon eens
wat minder eten of drinken, maar daartegenover stond, dat er weer
avonden waren, dat je in ieder geval een rijtuig hebben moest. In het
kort het waren de ondragelijke levensomstandigheden van den kleinen
ambtenaar, die al even beroerd waren als de zwarte ellende van den
arbeider, het was de valsche uiterlijke schijn, de leugenachtige luxe,
alles, wat de intellectueele trots om niet aan een bankschroef of op
een stelling te werken, aan jammer en lijden verbergt.

“Enfin, je zult de kleine niet wurgen,” herhaalde madame Théodore.

Hortense liet zich weer in haar fauteuil vallen.

“Neen, zeker niet, maar alles is nu uit. Twee waren al te veel en nu
komt het derde. Lieve God, wat moet er van ons worden? Wat moet er van
ons worden?”

Haar peignoir was open gegaan, en weer begonnen de tranen uit haar
roode oogen te stroomen.

Madame Théodore vond het zeer onaangenaam, dat zij het met haar vraag
om een leening zoo slecht trof; toch waagde zij het eindelijk en vroeg
twintig sous. Maar dat bracht Hortense’s wanhoop tot het uiterste.

“Op mijn woord, ik heb geen centime in huis. Daarnet heb ik voor de
kinderen tien sous van de meid geleend. Eergisteren heb ik op de bank
van leening op een ringetje tien francs gekregen. En zoo is het altijd
tegen het eind van de maand... Chrétiennot krijgt vandaag zijn
traktement en komt vroeg thuis om mij het geld voor het middageten te
brengen. Ik beloof je, dat ik je morgen wat zal sturen, als ik kan.”

Maar op dat oogenblik kwam de meid, die wist, dat mijnheer niets van de
familie van zijn vrouw hebben moest, binnenvliegen.

“Madame, madame, ik hoor mijnheer de trap opkomen.”

“Ga gauw weg,” riep Hortense uit. “Anders zou ik weer een scène
krijgen... Als ik kan, morgen, dat beloof ik je.”

Madame Théodore moest zich in de keuken verstoppen, om niet door
Chrétiennot gezien te worden. Zij keek den mageren, kleinen man met
zijn ijdel, smal gezicht en zijn grooten, gesoigneerden baard na; hij
was als altijd correct gekleed en droeg een nauwsluitende overjas. Zijn
veertien bureaujaren hadden hem al uitgedroogd, en zijn hartstocht, om
uren lang in een café in de buurt te zitten, gaf hem den genadeslag.

Langzaam en als met lood in haar schoenen ging madame Théodore terug
naar de rue Marcadet, waar de Toussaint’s woonden. Ook van den kant van
haar broer verwachtte zij niet veel, want zij wist in welke
moeilijkheden het huisgezin gekomen was. Het vorige najaar had
Toussaint een aanval van een beroerte gehad, het begin van een
verlamming, die hem gedurende bijna vijf maanden aan zijn stoel
gekluisterd had. Tot dat oogenblik was hij een uitstekend werkman
geweest, die niet dronk en zijn drie kinderen—een dochter, die haar
man, een schrijnwerker, naar Havre gevolgd was, een jongen, die in
Tonkin gesneuveld was, en nog een jongen, Charles, die pas uit dienst
gekomen was en zijn oud beroep van werktuigkundige uitoefende—een goede
opvoeding gegeven had. Maar de ziekte van vijf maanden had het weinigje
geld, dat zij op de Spaarbank geplaatst hadden, opgemaakt, en
Toussaint, die weer zoo goed als beter was, moest, zonder een sou, zijn
leven opnieuw beginnen, als was hij twintig jaar.

Madame Théodore vond haar schoonzuster alleen in het eenige, zeer
zindelijke vertrek, dat het echtpaar bewoonde; daarnaast was een klein
kabinet, waar Victor sliep. Madame Toussaint was ondanks haar zorgen en
haar vasten een dikke flinke matrone met een rond gezicht met kleine,
heldere oogjes. Zij was een fatsoenlijke, praatzieke, eenigszins
snoepachtige vrouw, die geen ander gebrek had dan dat zij graag lekkere
potjes klaar maakte. Voordat de andere haar mond open had kunnen doen,
begreep zij reeds het doel van haar bezoek.

“Je komt al op een heel ongelukkig oogenblik, we hebben geen sou.
Eergisteren is Toussaint pas naar de fabriek terug kunnen gaan en nu
moet hij vanavond al om een voorschot vragen.”

Zij keek madame Théodore eenigszins wantrouwend en weinig sympathiek
aan.

“En heeft Salvat nog steeds geen werk?”

Ongetwijfeld voorzag madame Théodore de vraag, want zij loog heel
rustig.

“Hij is niet meer te Parijs; een vriend van hem heeft hem meegenomen,
om in België te werken; ik verwacht, dat hij ons eerstdaags wel wat
zenden zal.”

Maar madame Toussaint bleef wantrouwend.

“Des te beter, dat hij niet in Parijs is! Wij hebben met al die
bommengeschiedenissen aan hem gedacht; we zien hem voor gek genoeg aan,
om zich daarin te mengen.”

De ander vertrok geen spier. Al mocht zij iets vermoeden, dan hield zij
het toch voor zich.

“En hebt gij heelemaal geen werk?”

“Och, wat zou ik met mijn arme oogen doen? Naaien gaat niet meer.”

“Ja, dat is zoo, wij arbeidsters raken gauw afgetakeld. Toen Toussaint
hier aan zijn stoel gebonden was, heb ik mijn oude vak van
linnennaaister weer willen opvatten. Maar dat kan je denken, ik bedierf
alles en ik schoot niet op... Het eenige, wat ik nog doen kan, is een
beetje het huishouden bij anderen te gaan doen. Waarom ga jij dat ook
niet doen?”

“Ik heb het geprobeerd, maar het wou niet lukken.”

Langzamerhand kwam madame Toussaint’s goed hart weer boven en werd bij
het zien van die groote ellende geroerd. Zij vroeg haar te gaan zitten
en zeide, dat zij haar wat geven zou, als Toussaint een voorschot
meebracht. Dan begon zij haar geschiedenissen te vertellen, want zoodra
er iemand was om te luisteren, kon zij haar kletszucht niet bedwingen.
Het onvermijdelijke verhaal, waarop zij weer terugkwam, dat zij steeds
opnieuw begon, waarbij zij altijd weer in geestdrift geraakte, was de
geschiedenis van haar zoon Charles, van het dienstmeisje van den
wijnhandelaar, waarmede hij zoo dom geweest was naar bed te gaan, en
van het kind, dat hij bij haar had. Voor Charles soldaat werd, was hij
een heel ijverig werkman en een goed zoon geweest, die altijd zijn
geheele loon thuis bracht. Zeker hij was een goed werkman gebleven,
maar de lust tot werken was toch wel eenigszins verdwenen door den
dienst. Niet dat hij ernaar terug verlangde, want hij sprak over de
kazerne als over een gevangenis, maar de gereedschappen wogen nu
eenmaal zwaarder in zijn hand, toen hij ze weer moest opnemen.

“Ach ja, Charles mag zoo aardig en lief voor ons zijn, als hij wil,
maar financieel kan hij niets meer voor ons doen. Ik wist, dat hij
volstrekt geen zin had om zoo gauw te trouwen om de lasten, die het
meebrengt. En bovendien is hij zeer voorzichtig met meisjes. En nu
moest die stommiteit gebeuren—die Eugénie, die hem bediende, wanneer
hij aan den overkant een borrel ging drinken. Natuurlijk deed hij het
niet, om met haar te trouwen, maar toch bracht hij haar sinaasappelen,
toen zij in het ziekenhuis bevallen is. Een echte slet, die er al eens
met een anderen man van door geweest is... Maar het kind is en blijft
er. Charles heeft het bij een min op het land gedaan en betaalt het
kostgeld. Een echte ruïne voor ons, telkens weer nieuwe onkosten. In
het kort, alle ongelukken zijn tegelijk op ons hoofd neergekomen.”

Madame Toussaint was zoo al een half uur aan het spreken, toen zij
plotseling ophield, want zij zag madame Théodore bleek worden van het
wachten.

“Begin je ongeduldig te worden? Toussaint zal wel dadelijk thuis zijn.
Willen we misschien naar de fabriek gaan?”

Zij besloten te gaan, maar zij bleven onder aan de trap nog wel een
kwartier staan praten met een buurvrouw, die pas een kind verloren had.
Eindelijk verlieten zij het huis, toen een stem haar terugriep.

Het was Céline, die nieuwe schoenen aan had en gulzig in een broodje
hapte.

“Moeder, moeder, dat is de abbé van den laatsten keer... Kijk eens wat
hij voor mij gekocht heeft!”

Toen madame Théodore de schoenen en het broodje zag, begreep zij alles.
Zij begon te beven en dank te stamelen, toen Pierre, die de kleine
volgde, haar aansprak. Madame Toussaint kwam ook dadelijk naderbij,
stelde zich voor, maar vroeg toch niets voor zichzelf, blij als zij was
om het buitenkansje van haar schoonzuster, die het nog zooveel
moeilijker had dan zij. Toen zij zag, hoe de priester deze laatste tien
francs in haar hand drukte, zeide zij, dat zij graag wat geleend zou
hebben, maar dat zij het onmogelijk kon, en begon dan weer het verhaal
over de beroerte van Toussaint en Charles’ ongeluk.

“Zeg moeder,” viel Céline haar in de rede, “de fabriek, waar vader
gewerkt heeft, is immers hier in de straat. Mijnheer de abbé moet er
een boodschap doen.”

“De fabriek van Grandidier?” vroeg madame Toussaint. “Daar gaan we
juist naar toe, we zullen mijnheer den abbé den weg wel wijzen.”

Het was een honderd pas verder. Pierre liep met de twee vrouwen en het
kind wat langzaam, daar hij trachten wilde madame Théodore over Salvat
aan het praten te krijgen.

Maar dadelijk werd zij voorzichtig. Zij had hem niet meer teruggezien,
hij moest met een kameraad voor werk naar België gegaan zijn. De
priester meende daaruit te moeten opmaken, dat Salvat het niet gewaagd
had naar de rue des Saules terug te komen; zijn aanslag deed alles ten
gronde gaan: het verleden vol werk en hoop, het heden met vrouw en
kind.

“Kijk, mijnheer, daar hebt u de fabriek,” zeide madame Toussaint. “Mijn
schoonzuster behoeft niet meer te wachten, nu u haar zoo flink geholpen
hebt... Ik dank u uit haar en uit onzen naam.”

Madame Théodore en Céline bedankten ook en bleven kijken hoe Pierre de
fabriek binnenging. Er waren toch ook wel aardige en goede priesters,
vonden zij.

De fabriek Grandidier besloeg een groote ruimte. Aan de straatzijde zag
men slechts een gebouw van baksteen met smalle vensters en een groote
deur, waardoor men op een diepe binnenplaats keek. Dan volgde een rij
afzonderlijke gebouwen, werkplaatsen, loodsen en tallooze daken,
waarboven twee groote schoorsteenen uitstaken. Dadelijk bij het
binnenkomen hoorde men het trillen van de machines, het doffe lawaai
van den arbeid, de geheele ijverige, onrustige oorverdoovende
bezigheid, waaronder de grond zelfs beefde.

Thans vervaardigde de fabriek voornamelijk rijwielen. Toen Grandidier,
die leerling van de École des arts et des métiers te Châlons geweest
was, haar overnam, stond de fabriek heel wankel; zij werd slecht
bestuurd en was stil blijven staan bij het maken van motoren met behulp
van verouderde machines. Grandidier, een man met een vooruitzienden
blik, had zijn ouderen broeder, die administrateur aan den Bon Marché
was, als vennoot genomen en nam aan dezen uitstekende rijwielen voor
honderdvijftig francs te leveren. Op die wijze ontstond er een
levendige handel: de Bon Marché lanceerde het populaire rijwiel de
Lisette, het “rijwiel voor allen”, zooals de annonces zeiden. Maar
Grandidier streed nog steeds, hij had de overwinning nog niet behaald,
want door de geheel nieuwe inrichting der fabriek had hij zich diep in
de schuld moeten steken. Iedere maand kwam er een vernieuwing, een
vereenvoudiging, die groote bezuinigingen aanbracht. Voortdurend hield
hij zijn oogen open en hij droomde er nu van weer tot de kleine motoren
terug te keeren, daar hij den nabijen triomf der automobielen voorzag.

Pierre, die Thomas Froment te spreken gevraagd had, werd door een ouden
werkman naar een kleine, houten werkplaats gebracht, waar hij den
jongen man in werktenue en met door ijzervijlsel zwart geworden handen
vond. Hij was bezig een machinedeel pasklaar te maken en niemand zou in
dezen zoo aandachtig en dapper zijn zwaar werk verrichtenden kolos den
schitterenden leerling van het lycée Condorcet vermoed hebben, waar de
drie broeders den naam Froment beroemd gemaakt hadden. Maar als
vertrouwde medewerker van zijn vader wilde hij niets anders zijn dan de
hamerende arm, de uitvoerende kracht. Hij was sober, geduldig, stil,
had zelfs geen maîtresse, zeide, dat hij later, wanneer hij een goede
vrouw ontmoette, wel trouwen zou.

Toen hij Pierre zag, werd hij ongerust, liet hij zijn werk in den
steek, vloog naar hem toe.

“Vader is toch niet erger?”

“Neen, neen... Hij heeft in de courant gelezen van de priem, die
gevonden is in de rue Godot-de-Mauroy en heeft zich toen ongerust
gemaakt bij de gedachte, dat er hier een huiszoeking zou kunnen plaats
vinden.”

Gerustgesteld, glimlachte Thomas.

“Zeg maar aan vader, dat hij gerust kan slapen. In de eerste plaats ben
ik nog niet zoo ver als ik wel graag willen zou. En bovendien is hij
nog niet gemonteerd. De afzonderlijke deelen heb ik thuis en eigenlijk
weet niemand precies wat ik hier doen kom. De politie mag komen zoeken,
zij zal niets zien, ons geheim loopt geen gevaar.”

Pierre beloofde die woorden letterlijk aan Guillaume over te brengen,
om hem van iedere vrees te bevrijden. Toen hij echter Thomas trachtte
uit te hooren, om te weten hoe het met de zaak stond, wat men in de
fabriek over den gevonden priem dacht en of men al vermoeden begon te
krijgen op Salvat, werd Thomas weer gesloten en gaf slechts
eenlettergrepige antwoorden. Was de politie nog niet geweest? Neen.
Maar de werklui hadden toch zeker wel den naam van Salvat genoemd? Dat
natuurlijk wel, want iedereen kende zijn anarchistische denkbeelden. En
wat had Grandidier gezegd, toen hij van den rechter van instructie
terugkwam? Hij wist het niet, had hem nog niet gezien.

“Maar daar is hij juist... De arme man, zijn vrouw heeft vanmorgen weer
een aanval gehad!”

Dat was een treurige geschiedenis, die Pierre reeds van Guillaume
gehoord had. Grandidier had uit liefde een buitengewoon mooi meisje
getrouwd, dat tengevolge van het verlies van een jongetje en
kraamvrouwenkoorts sedert vijf jaar krankzinnig was. Hij had er niet
toe kunnen overgaan haar in een gesticht te doen, maar was met haar
blijven wonen in een paviljoen, waarin de ramen, die op de binnenplaats
uitzagen, steeds gesloten bleven. Nooit zag men haar, nooit sprak hij
met iemand over haar. Men vertelde, dat zij als een zacht, meegaand
kind en nog heel mooi was met haar prachtig blond haar. Doch meermalen
had zij vreeselijke aanvallen, moest hij met haar worstelen, haar
urenlang in zijn beide armen houden, opdat zij haar hoofd niet tegen de
muren te pletter loopen zou. Men hoorde dan vreeselijk gegil, waarna
even later alles weer in een doodelijke stilte terugviel.

Op dat oogenblik kwam Grandidier, een knappe veertiger met een energiek
gezicht, een dikke snor en heldere oogen, de kleine werkplaats, waar
Thomas bezig was, binnen. Hij hield veel van dezen laatste en had hem
zijn leertijd verlicht door hem als zijn zoon te behandelen. Thomas
mocht komen werken als hij lust had en zooveel gebruik maken van de
machines als hij zelf wilde. En hoewel Grandidier heel goed wist, dat
hij zich voornamelijk bezighield met kleine motoren, waarin hij zelf
ook zoo’n groote belangstelling toonde, legde hij de grootste discretie
aan den dag en wachtte rustig zonder te vragen.

Thomas stelde den priester voor.

“Mijn oom, abbé Pierre Froment, die eens naar me komt kijken.”

De gewone beleefdheidsphrases volgden.

“Zeg eens, Thomas,” zeide hij dan; “ik heb je mijn onderhoud met den
rechter van instructie nog niet verteld. Wij staan daar goed
aangeschreven, anders hadden we al de smerissen van de prefectuur al op
ons dak gehad. Ik moest hem verklaren, hoe die met mijn naam gemerkte
priem in de rue Godot-de-Mauroy gevonden kon zijn. En ik heb heel goed
begrepen, dat hij dacht, dat de dader van den aanslag hier had moeten
werken... Ik heb dadelijk aan Salvat gedacht. Maar ik verklik niemand.
Hij heeft mijn werkboekje. Ik heb hem over Salvat alleen verteld, dat
hij verleden jaar herfst drie maanden in de fabriek gewerkt heeft en
zich daarna niet meer heeft laten zien. Laat hij hem nu maar gaan
zoeken!... O, die rechter! Een blond, zeer gesoigneerd, mondain
mannetje, dat met kattenoogen in deze geschiedenis speurt.”

“Is dat niet mijnheer Amadieu?” vroeg Pierre.

“Precies. De man schijnt erg in zijn nopjes over het geschenk, dat die
anarchistische bandieten hem met hun aanslag gegeven hebben.”

Angstig luisterde de priester. Dat was het, waar zijn broeder zoo bang
voor geweest was; dat was het eindelijk gevonden goede spoor, de eerste
goede draad. Hij keek Thomas aan om te zien, of die ook ongerust was.
Maar hetzij, dat de jonge man niets wist van den band, die Salvat aan
zijn vader bond, hetzij dat hij een groote zelfbeheersching bezat, de
jonge man lachte eenvoudig om het portret van den rechter.

Terwijl Grandidier naar het machinedeel, waarmede Thomas bijna klaar
was, keek en zij er samen lang over praatten, ging Pierre naar een
openstaande deur, om een blik te werpen in de groote machinekamer
ernaast. De priester hoorde drie arbeiders, die aan een fonteintje hun
handen kwamen wasschen, praten. Zijn aandacht werd onmiddellijk
geboeid, toen hij een van hen een ander Toussaint en den derde Charles
hoorde noemen. Dat waren vader en zoon. Toussaint was een gezette man
met breede schouders en pezige armen, wien men zijn vijftig jaar pas
aanzag, wanneer men naar zijn rond, gerimpeld, gegroefd en door het
werk weggevreten gezicht zag, dat omgeven was door een grijzenden
baard, dien hij alleen Zondags kamde. Zijn rechterarm was door de
verlamming reeds aangetast en maakte veel langzamere bewegingen.
Charles, het sprekend evenbeeld van zijn vader, had een dikke zwarte
snor en was met zijn sterke spieren, die duidelijk onder de blanke huid
te zien waren, in de volle kracht van zijn zes-en-twintig jaren. Ook
zij spraken over de bom van hôtel Duvillard, over den gevonden priem en
over Salvat, die nu door allen verdacht werd.

“Alleen een bandiet kon zoo’n streek uithalen,” zeide Toussaint. “Ik
wil met die anarchie niets te maken hebben. Maar de bourgeois mogen wel
oppassen, anders laat men ze gewoon in de lucht vliegen. Dat gaat hen
aan; zij hebben het zelf gewild.”

Op den bodem van die onverschilligheid lag een lang verleden van
ellende en onrechtvaardigheid. De oude man had alle hoop opgegeven, was
het strijden moede; wat hem betrof, mocht de wereld, waarin honger den
ouden, lam geworden werkman dreigde, ten gronde gaan.

“Ik heb die anarchisten nog al eens hooren praten,” zeide Charles; “en
ze zeggen waarachtig dikwijls zeer ware en verstandige dingen... Kijk
eens vader, jij werkt nu al meer dan dertig jaar—en is het nu niet
afschuwelijk, dat het heel goed mogelijk is, dat je, zoodra je ziek
bent, als een uitgeknepen citroen weggegooid wordt. En wanneer ik
bedenk, dat het met mij precies eender gaan kan... Verdomme, als dat
alle menschen gelukkig maken kan, dan heb ik bliksems veel lust met hun
omverwerpen van de maatschappij mede te doen.”

Uit zijn woorden sprak niet de heilige hartstocht, maar slechts de
zucht om een beter leven te hebben; de kazerne had hem reeds
gedeclasseerd en uit zijn verplichten diensttijd had hij een
voorstelling van gelijkheid, van den strijd om het bestaan, een drang
om het hem wettig toekomend deel van het genot te nemen, medegebracht.
Het was de onvermijdelijke stap van de eene generatie naar de andere:
de vader, teleurgesteld in zijn verwachting van de broederrepubliek,
was sceptisch en vol minachting voor alles geworden; de zoon, na het
schijnbare bankroet der vrijheid voor het geweld gewonnen, stond op het
punt zich bij het nieuwe geloof aan te sluiten.

Maar toen de derde, een brave kerel, boos werd en schreeuwde, dat men
Salvat, als hij het gedaan had, onmiddellijk zonder vorm van proces
naar de guillotine moest sturen, gaf Toussaint hem ten slotte gelijk.

“Ja zeker, ik vind het ook, ook al is hij met een zuster van me
getrouwd... Maar toch zou het me sterk verwonderen, als hij het gedaan
had... Hij is niet slecht, hij zou geen vlieg kwaad doen.”

“Wat zal ik je zeggen?” merkte Charles op. “Wanneer ze je tot het
uiterste drijven, dan wordt je woedend.”

Alle drie hadden zich flink gewasschen; Toussaint, die den patroon
gezien had, bleef op hem wachten, om hem een voorschot te vragen.
Toevallig ging Grandidier, na Pierre hartelijk de hand gedrukt te
hebben, zelf naar den ouden werkman, dien hij hoogachtte, toe. Hij
luisterde naar hem en gaf hem op een kaartje een paar woorden voor den
kassier mede, hoewel hij zeer sterk tegen het voorschotsysteem gekant
was. De arbeiders voelden geen sympathie voor hem; hielden hem, ondanks
zijn werkelijke goedheid, voor hardvochtig, omdat hij meende zijn
positie als patroon krachtig te moeten verdedigen en in niets toe te
kunnen geven, als hij zichzelf niet ten gronde wilde richten. Hoe kan
men, waar de concurrentie zoo fel is en het kapitalistische stelsel een
zoo vreeselijken strijd noodzakelijk maakt, zelfs de gerechtvaardigde
eischen van den arbeider inwilligen?

Een diep medelijden greep Pierre aan, toen hij, na met Thomas eerst nog
precies afgesproken te hebben, wat hij zijn vader antwoorden zou,
Grandidier in de richting zag gaan van het gesloten paviljoen, waar hem
het vreeselijke drama van zijn hart wachtte. Was er onder de armen, die
van honger stierven, onder de arbeiders, onder de door den arbeid
overwonnenen, die hem vervloekten en benijdden, één, die ongelukkiger
en beklagenswaardiger was?

Toen Pierre weer op straat kwam, zag hij daar tot zijn verwondering
madame Toussaint en madame Théodore nog staan met de kleine Céline. Nog
steeds wachtten zij op Toussaint, die eindelijk, gelukkig met zijn
voorschot, naar buiten kwam. Dadelijk vertelde hij madame Théodore de
geschiedenis van den priem en zeide, dat hij, evenals trouwens al zijn
kameraden, van meening was, dat Salvat dien aanslag wel gepleegd kon
hebben. Zij werd heel bleek en protesteerde er tegen, zonder te laten
merken wat zij wist of wat zij vermoedde.

“Ik zeg je nogmaals, dat ik hem niet meer gezien heb. Hij moet ergens
in België zijn. Hij een bom gooien? En je zegt zelf, dat hij te goed is
en dat hij geen vlieg kwaad zou doen.”

Toen Pierre met de tram naar Neuilly terugging, verzonk hij in een diep
gepeins. De drukte van de arbeiderswijk, het gedreun van de machine
klonk nog in zijn ooren. En voor de eerste maal, sedert hij zoo door
zijn zieleangst gefolterd werd, werd hem de noodzakelijkheid van den
arbeid duidelijk als een noodlot, dat zich openbaarde als gezondheid en
kracht. Hier ontdekte hij eindelijk een vasten bodem, dat was de
kracht, die staande houdt en redt. Was dat het eerste glanzen van een
nieuw geloof? Maar welk een hoon! Deze onzekere, hopelooze arbeid
leidde tot de eeuwige onrechtvaardigheid! Steeds loerde de ellende op
den arbeider, wurgde hem bij de minste werkeloosheid en slingerde hem,
zoodra de ouderdom kwam, als een gecrepeerden hond in de goot!

Te Neuilly vond Pierre Bertheroy aan het bed van Guillaume. De oude
geleerde had hem juist verbonden en scheen nog niet geheel gerust
omtrent de complicaties, die de wond zou kunnen veroorzaken.

“Maar je houdt je ook niet kalm. Ik vind je altijd in een opgewonden
koortsachtigen toestand, die fataal voor je is. Heusch je moet je
rustig houden, jongen, en je door niets laten kwellen.”

Een paar minuten later zeide hij, voor hij wegging:

“Stel je voor, dat ze me naar aanleiding van die bom in de rue
Godot-de-Mauroy zijn komen interviewen. Die journalisten verbeelden
zich, dat je alles weet. Ik heb hem geantwoord, dat het heel
vriendelijk van hem zou zijn als hij zelf mij een paar inlichtingen
over de gebruikte springstof gaf... Dat is waar ook, ik geef morgen in
mijn laboratorium een college over explosiemiddelen. Kom jij ook
luisteren, Pierre, dan kon je het aan Guillaume oververtellen; hij zal
het wel interessant vinden.”

Op een wenk van zijn broer nam Pierre de uitnoodiging aan. Toen zij
weer alleen waren en Pierre hem verteld had, dat Salvat verdacht werd
en de rechter van instructie op het goede spoor was, werd Guillaume
opnieuw door een hevige koorts aangegrepen. Zijn hoofd viel op het
kussen en met gesloten oogen stamelde hij als in een nachtmerrie:

“Dat is het einde... Salvat gearresteerd—Salvat ondervraagd... Zooveel
werk, zooveel hooge verwachtingen... alles weg!”



IV.

Om half twee was Pierre in de rue d’Ulm, waar Bertheroy een vrij groot
huis bewoonde, dat de Staat hem gegeven had, om er een laboratorium in
te richten. De geheele eerste etage was verbouwd tot een groote zaal,
waarin de beroemde scheikundige meermalen een beperkt aantal leerlingen
en bewonderaars ontving, voor wie hij voordrachten hield, proeven deed
en een uiteenzetting gaf van zijn nieuwe ontdekkingen en theorieën.

Bij zulke gelegenheden werden enkele stoelen gezet voor de lange,
massieve, met flesschen en toestellen overvulde tafel. Daarachter stond
de oven, terwijl met glazen fleschjes en allerlei modellen gevulde
vitrines om het vertrek heen liepen. De stoelen waren reeds ingenomen,
hoofdzakelijk door collega’s van den geleerde, enkele jongelieden,
zelfs dames en journalisten. Er heerschte een familiare toon, er werd
met den meester gesproken, als ware men bij hem thuis.

Zoodra Bertheroy Pierre zag, ging hij naar hem toe, drukte hem
vriendschappelijk de hand en bracht hem naar de tafel, om hem een
plaatsje te geven naast François Froment, die reeds eerder gekomen was.
De jonge man was nu bijna aan het einde van het derde jaar aan de École
Normale, die vlak in de buurt was, zoodat hij maar een paar stappen
behoefde te doen, om bij zijn meester te komen, den man, dien hij
eerbiedig als het grootste genie van dien tijd beschouwde. Pierre was
zeer ingenomen met die ontmoeting, want de flinke jongen met zijn
levendige oogen in zijn hoog, intellectueel gezicht had na zijn bezoek
aan Montmartre een zeer prettigen indruk bij hem achtergelaten. De
jonge man begroette met de oprechte expansie der jeugd zijn oom
hartelijk, blij tevens weer iets van zijn vader te hooren.

Bertheroy begon. Hij sprak familiaar, heel eenvoudig en met gelukkige
woordvondsten. Eerst gaf hij een résumé van de reeds door hem gedane
onderzoekingen over en proeven met springstoffen. Lachend vertelde hij,
dat hij meermalen bommen onder handen had, om de geheele wijk in de
lucht te laten vliegen. Maar hij stelde zijn gehoor gerust; hij was
voorzichtig. Ten slotte sprak hij over de bom van de rue
Godot-de-Mauroy, waarover geheel Parijs sedert enkele dagen sprak. De
overblijfselen waren nauwkeurig onderzocht door deskundigen, en ook hem
had men een stuk gebracht, om er zijn meening over te zeggen. De bom
scheen van een tamelijk slecht maaksel; zij was met stukjes ijzer
geladen en met een lont van kinderlijke constructie voorzien. Het
buitengewone was de vreeselijke kracht van de binnenpatroon, welke, hoe
klein zij ook geweest moest zijn, die verschrikkelijke uitwerking gehad
had. Men vroeg zich af welke een onberekenbare vernielingskracht men
krijgen zou, als die lading vertien- of verhonderdvoudigd werd.

Hier begon de moeilijkheid: zoodra men over samenstelling van de
gebruikte springstof redeneerde, werd het probleem door de discussies
verward. Van de drie deskundigen beweerde de een, dat het eenvoudig
dynamiet was, terwijl de beide anderen—zonder het onderling eens te
zijn—aan een mengsel geloofden. Wat hem betreft, hij had, heel
bescheiden, zijn meening niet willen zeggen, de brokstukken, die men
hem voorgelegd had, hadden te weinig sporen behouden dan dat hij ze aan
een analyse had kunnen onderwerpen. Hij wist niets, kon geen conclusie
geven. Maar het was zijn overtuiging, dat men hier te doen had niet een
nieuw explosiemiddel, welks kracht alles wat men tot nu toe gevonden
had, overtrof. Hij vermoedde, dat de een of andere onbekende geleerde
of wel een van die naïeve uitvinders, welke een gelukkige hand bezaten,
in het geheim de formule van dit explosiemiddel ontdekt had. En hier
wilde hij juist op neerkomen, op de talrijke, nog onbekende
springstoffen, op de binnenkort te verwachten ontdekkingen, die hij
voorzag. Hij wees zelfs den weg aan, dien men betreden moest. Volgens
zijn oordeel lag daarin de toekomst. Dan zeide hij in een uitgewerkte,
prachtige peroratie, dat men tot nog toe de explosiemiddelen onteerd
had door ze te gebruiken, om op dolzinnige wijze zijn wraak te koelen
en verwoestingen aan te richten, terwijl er misschien juist de door de
wetenschap gezochte bevrijdende kracht in lag, de hefboom, die de
wereld omhoog heffen en veranderen zou, zoodra men ze getemd en ertoe
beperkt zou hebben, om niets anders te zijn dan de gehoorzame dienaren
des menschen.

Gedurende deze geheele, nauwelijks anderhalf uur lange voordracht
voelde Pierre, hoe François, die naast hem zat, bij het zien van de
wijde horizonten, die de meester opende, beefde en in geestdrift
geraakte. Hem zelf had de voordracht buitengewoon geïnteresseerd, want
hij moest of hij wilde of niet sommige toespelingen begrijpen en zekere
betrekkingen tusschen hetgeen hij gehoord had en dat wat de angst van
Guillaume hem verraden had—het geheim, dat deze zoo bang was
prijsgegeven te zien aan den rechter van instructie—voelen. Toen hij,
alvorens met François weg te gaan, Bertheroy de hand ging drukken,
zeide hij dan ook met een bepaalde bedoeling:

“Het zal Guillaume wel spijten, dat hij u deze wondermooie denkbeelden
niet heeft hooren ontwikkelen.”

“Kom, kom!” zeide de geleerde glimlachend. “Resumeer jij maar voor hem
wat ik gezegd heb. Hij zal het best begrijpen, want hij weet er meer
van dan ik.”

François, die in tegenwoordigheid van den beroemden geleerde als een
eerbiedig leerling het zwijgen bewaard had, kon, toen zij samen een
paar passen op straat gedaan hadden, zich niet weerhouden te zeggen:

“Hoe jammer toch dat een man met een zoo breed inzicht, bevrijd van
alle bijgeloof en voor geen waarheid terugdeinzend, zich heeft laten
classificeeren, etiquetteeren en opsluiten in titels en Academies! Wat
zouden wij nog meer van hem houden, als hij minder van de staatsruif at
en zijn ledematen niet zoo door grootkruisen gebonden waren!”

“Wat zal ik je daarvan zeggen?” zeide Pierre verzoenend. “Je moet nu
eenmaal leven! En trouwens ik geloof, dat hij in den grond der zaak van
dat alles vrij is!”

Daar zij bij de École Normale waren, bleef Pierre, die dacht, dat de
jonge man daarheen terug moest, staan. Maar deze keek slechts even naar
het oude gebouw.

“Neen, neen, het is Donderdag, ik ben vrij... We hebben veel vrij,
eigenlijk te veel. Niet, dat ik het niet prettig vind, want daardoor
ben ik in staat dikwijls naar Montmartre te gaan en daar aan mijn oude
tafel te werken. Dáár alleen voel ik mijn hersens heelemaal vrij en
helder.”

François, die zoowel tot de École Polytechnique als tot de École
Normale toegelaten was, had deze laatste gekozen en was in de
wetenschappelijke afdeeling ingeschreven. Zijn vader wilde, dat hij een
beroep en wel dat van onderwijzer koos; later zou het hem, wanneer de
omstandigheden dat veroorloofden, vrijstaan onafhankelijk te blijven en
zich alleen met zijn studies bezig te houden. Hoewel nog heel jong, was
hij nu reeds bijna aan het eind van zijn derde jaar en bereidde hij
zich voor voor zijn laatste examen, dat thans al zijn tijd in beslag
nam. Hij gunde zich geen andere rust dan zijn bezoeken aan Montmartre
en lange wandelingen in den Jardin du Luxembourg.

Werktuigelijk ging François ook nu weer naar dien tuin, waarheen Pierre
hem al pratend volgde. Het was een lente-zachte Februarimiddag, waarop
een bleeke zon op de nog zwarte boomen scheen, een van die eerste mooie
dagen, welke de kleine groene puntjes der seringen doen ontspruiten.
Het gesprek liep over de École Normale.

“Ik moet je eerlijk zeggen,” zeide Pierre, “dat ik den heelen opzet
daarvan niet gelukkig vind. Zeker er wordt uitstekend werk geleverd, en
het eenige middel, om goede leerkrachten te vormen, bestaat blijkbaar
daarin, dat men ze volpropt met al de vereischte kennis. Maar de
verkeerde kant der zaak is, dat niet allen, die voor het onderwijs
opgeleid worden, onderwijzers worden. Velen verstrooien zich over de
wereld, gaan in de journalistiek, doen niets anders dan de kunst, de
litteratuur en de maatschappij bedillen. En die zijn feitelijk
onverdragelijk... Nadat zij eerst slechts bij Voltaire gezworen hebben,
wenden zij zich eensklaps tot het spiritualisme, de mystiek, de laatste
mode der salons. Het dilettantisme en het kosmopolitisme werpen verder
nog een duit in het zakje. Sedert het vaste geloof aan de wetenschap
iets ruws en onelegants geworden is, meenen zij de professorale toga
uit te trekken door een beminlijken twijfel, een opzettelijke
onwetendheid, een aangeleerde onnoozelheid te huichelen. Hun grootste
vrees is naar de École te ruiken; zij zijn op en top Parijzenaars en
nemen, louter om te behagen het air van jonge gedresseerde beren aan.
Vandaar die sarcastische pijlen, die zij op de wetenschap
afschieten—zij, die er aanspraak op maken, alles te weten en die, omdat
het zoo voornaam lijkt, terugkeeren tot het geloof der eenvoudigen, tot
het naïeve en lieflijke idealisme van Jezus in de kribbe.”

“Het portret is een beetje overdreven, maar het is zoo, het is zoo,”
lachte François.

“Ik heb er verscheidene zoo gekend,” ging Pierre, die zich opwond en in
geestdrift geraakte, voort. “En bij allen heb ik dien angst
teruggevonden, om voor onnoozel aangezien te worden, een angst, die
uitloopt op de reactie tegen alle inspanning, tegen al het werk der
eeuw: tot afkeer van de vrijheid, tot wantrouwen tegenover de
wetenschap, tot het loochenen der toekomst. Mijnheer Homais [5] is voor
hen het toppunt van het belachelijke; de vrees, om op hem te gelijken
drijft hen ertoe niets te gelooven of slechts het ongelooflijke te
gelooven. Nu is mijnheer Homais ongetwijfeld belachelijk, maar hij
blijft tenminste op vasten bodem. En waarom zou hij den eerbied voor
het oordeel der wereld niet trotseeren en zelfs waarheden als koeien
zeggen, terwijl zooveel anderen dien trotseeren—ja zich zelfs daarop
beroemen—door neer te knielen voor het absurde? Al is het banaal
geworden, om te zeggen, dat tweemaal twee vier is, daarom blijft het
toch vier. En dat te zeggen is nog minder dwaas en krankzinnig dan
bijvoorbeeld aan de wonderen van Lourdes gelooven.”

Verwonderd keek François den priester aan. Deze bemerkte het en hield
zich wat in. Maar toch braken zich wanhoop en woede baan, wanneer hij
sprak over de intellectueele jeugd, zooals hij zich die in zijn aanval
van vertwijfeling voorstelde. Zooals hij daar in die wijk der ellende
medelijden gehad had met de van honger stervende arbeiders, zoo was hij
hier vol van een smartvolle verachting voor de jonge geesten, aan wie
het tegenover de wetenschap aan moed ontbrak, die tot den troost van
een leugenachtig spiritualisme, tot de belofte van een eeuwig geluk in
den gewenschten, uitbundig geprezen dood terugkeerden. Was de laffe
gedachte het leven niet ter wille van het leven zelf, ter wille van den
eenvoudigen plicht om te bestaan en zijn krachten te geven, niet de
moord zelf op het leven? Steeds vormt het Ik het middelpunt, steeds
eischt het individu gelukkig te zijn door zich en in zich. O, hoe
wanhopig stemde het hem te moeten gelooven, dat deze jeugd, van wie hij
gedroomd had, dat zij dapper de taak aanvaardt de waarheid steeds meer
tegemoet te gaan, dat zij het verleden slechts bestudeerde, om zich van
haar te bevrijden en de toekomst tegen te gaan, hoe wanhopig stemde het
hem te moeten gelooven, dat hij haar uit uitputting en traagheid en
misschien ook ten gevolge van de overspanning van een ten einde
spoedende, door menschenarbeid overladen eeuw in metaphysische
dubbelzinnigheden zou zien terugvallen.

François begon weer te glimlachen.

“Maar u vergist u, als u denkt, dat wij allen op de École zoo zijn... U
schijnt slechts de leerlingen der litteraire afdeeling te kennen en u
zoudt ongetwijfeld van meening veranderen, als u die der
natuurwetenschappelijke afdeeling leerde kennen... Het is ongetwijfeld
waar, dat bij onze litteraire kameraden een reactie tegen dat
positivisme duidelijk merkbaar is, dat het denkbeeld van het beruchte
bankroet der wetenschap hen overal vervolgt. Dat staat natuurlijk in
verband met de leermeesters, die zij hebben, met de neo-spiritualisten
en dogmatische rhetorici, in wier handen zij gevallen zijn. En nog meer
staat het in verband met de mode, met den tijdgeest, die, zooals u zoo
juist hebt opgemerkt, wil, dat de wetenschappelijke waarheid plomp,
zonder gratie en zoo ruw is, dat zij voornamer en fijner besnaarden
geesten onaanneembaar toeschijnt. Een jongmensch, dat op eenigszins
hoogere beschaving aanspraak maakt en in den smaak vallen wil, moet
noodgedwongen aan den nieuwen geest meedoen.”

“O, de nieuwe geest,” riep Pierre uit met een kreet, dien hij niet
onderdrukken kon; “die nieuwe geest bezit niet de onschuld van een
vluchtige mode; hij is een taktiek, en een vreeselijke taktiek, een
reactie van de duisternis tegen het licht, van de slavernij tegen de
bevrijding der geesten, tegen waarheid en gerechtigheid.”

Toen de jonge man hem weer, steeds meer en meer verbaasd aankeek, zweeg
hij. De gestalte van monseigneur Martha was voor hem opgerezen en hij
meende te hooren, hoe deze op den kansel der Madeleine trachtte Parijs
weer te heroveren voor de Roomsche politiek, voor het zoogenaamde
neo-Katholicisme, dat van de democratie en van de wetenschap
aanvaardde, wat hij zich toeëigenen kon, om het dan te verwoesten. Dat
was de beslissende strijd, en al het vergif, dat de jeugd toegediend
werd, kwam van daar. Hij wist heel goed, welke pogingen er in de
geestelijke kweekscholen gedaan werden, om in de waanzinnige hoop
daardoor de nederlaag der wetenschap te bespoedigen, aan deze herleving
van het mysticisme mede te werken. Men zeide, dat monseigneur Martha op
de Katholieke universiteit almachtig was, dat hij zich meermalen tegen
zijn vertrouwde vrienden uitgelaten had, dat er drie generaties
geloovige en gedweeë leerlingen noodig waren, voor de Kerk weer de
souvereine meesteres van Frankrijk zou kunnen zijn.

“Neen, wat de École Normale betreft, vergist u zich beslist,” zeide
François nogmaals. “O, zeker er zijn ongetwijfeld enkele
strenggeloovigen. Maar zelfs in de letterkundige afdeeling is de groote
meerderheid in den grond der zaak skeptisch aangelegd. Voor alles zijn
zij, hoewel zij zich daarover een beetje schamen, onderwijzers en
worden daardoor door de ironie van geëmancipeerde schoolvossen
aangestoken, en, tot oorspronkelijke scheppingen niet in staat, door
een kritischen geest verteerd. Het zou mij dan ook zeer verwonderen,
indien uit hun rangen het verwachte genie te voorschijn kwam. Het ware
te wenschen, dat een barbaarsch genie, zonder geleerdheid, zonder
kritiek, zonder overwegingen en zonder nuances, de eeuw van morgen met
bijlslagen onder een mooi opvlammen van waarheid en werkelijkheid
opensloeg. En wat mijn kameraden der natuurwetenschappelijke afdeeling
betreft, verzeker ik u, dat het neo-Katholicisme, het mysticisme,
occultisme en alle mode-phantasmagorieën op hen geen enkelen invloed
hebben. Zij denken er niet aan van de wetenschap een godsdienst te
maken, blijven zeer toegankelijk voor den twijfel, maar zijn over het
algemeen heldere en krachtige, zekerheid wenschende koppen, die zich
geheel geven aan het onderzoek, welks arbeid zich over het ontzaglijke
veld der menschelijke kennis verbreidt. Zij wankelen niet, zij blijven
overtuigde positivisten, revolutionnisten, deterministen, die van de
waarneming en de ervaring de slotoverwinning over de wereld
verwachten.”

Hij zelf wond zich nu op en liet in de rustige, zonnige lanen van den
tuin, aan zijn geloof den vrijen loop.

“Kent men de jeugd ooit? Het maakt je aan het lachen, wanneer men ziet
hoe alle soorten van apostelen om haar strijden, haar tot zich trekken,
haar wit of zwart of grijs noemen, al naar mate de kleur, die zij voor
den triomf van hun denkbeelden noodig hebben. De ware jeugd huist in de
scholen, in de laboratoria, in de bibliotheken. Die jeugd werkt, die
jeugd brengt de toekomst, niet de zoogenaamde jeugd der vereenigingen,
manifesten en dergelijke buitensporigheden. Natuurlijk maakt die veel
lawaai, hoort men haar slechts. Maar als u de aanhoudende pogingen, den
hartstocht eens kende van de anderen, die, opgesloten in hun taak,
zwijgen. Zoo ken ik er veel. Zij gaan mede met de eeuw, hebben geen
enkele van haar verwachtingen verworpen en schrijden
steeds—vastbesloten het werk van hun voorgangers voort te zetten—de
nieuwe eeuw, steeds meer het licht, steeds meer de vrijheid tegemoet.
Ga met hen spreken en praat met hen over het bankroet der wetenschap!
Zij zullen de schouders ophalen, want zij weten heel goed, dat de
wetenschap nooit de harten meer ontvlamd, nooit wonderdadiger
veroveringen gemaakt heeft. Laat men de scholen, de laboratoria, de
bibliotheken sluiten, den maatschappelijken bodem geheel veranderen—dan
eerst zou men kunnen vreezen, dat de dwaling weer opnieuw opschoot, de
dwaling, die zoo zoet is voor zwakke harten en bekrompen hersens!”

Maar zijn mooie geestdrift werd onderbroken. Een groote, blonde jonge
man bleef staan, om François de hand te drukken. Tot zijn verbazing zag
Pierre, dat het de zoon van baron Duvillard, Hyacinthe, was, die hem
overigens zeer correct groette. De jongelieden tutoyeerden elkaar.

“Wat, jij in onze oude wijk, in de provincie?”

“Ja, ik moet achter het Observatorium, bij Jonas, zijn... Ken je Jonas
niet? God, een geniaal beeldhouwer, die er bijna in geslaagd is de
materie te onderdrukken. Hij heeft “De Vrouw” gemodelleerd, niet langer
dan een vinger—niets dan ziel, zonder de ignobele gemeenheid der
vormen, en toch geheel de Vrouw in haar essentieel symbool. Het is
grootsch, het is verpletterend. Het is een schoonheidsleer, een
godsdienst!”

François keek hem glimlachend aan. De lange, nauwsluitende jas en zijn
opgemaakt gezicht met het gesoigneerde hoofd- en baardhaar gaven hem
geheel het uiterlijk van een hermaphrodiet.

“En jij? Ik dacht, dat je aan het werk was, dat je eerstdaags een
gedicht zou publiceeren?”

“Och, beste kerel, het scheppen kost mij zooveel moeite! Een vers kost
mij weken... Ja, ik heb een klein gedichtje gemaakt: Het einde der
Vrouw. Je ziet, dat ik niet zoo exclusief ben als men wel zegt, want ik
bewonder Jonas, die nog aan de noodzakelijkheid van het bestaan der
Vrouw gelooft. Zijn excuus is die ruwe, materieele beeldhouwkunst! Maar
lieve hemel, wat heeft men in de poëzie de Vrouw misbruikt! Wordt het
heusch geen tijd haar daaruit te verjagen, om den tempel eindelijk eens
te reinigen van het vuil, waarmede haar gebreken als vrouw haar
bezoedeld hebben? Hoe walgelijk is die vruchtbaarheid, het moederschap
en al wat erbij komt! Als we allen rein en fijngevoelig genoeg waren,
om er geen een meer aan te raken, en ze allen onvruchtbaar zouden
sterven! Dat zou tenminste een fatsoenlijk einde zijn, niet waar?”

En met deze woorden, die hij op zijn gewone, kwijnende manier gezegd
had, ging hij heupwiegelend verder.

“Ken je hem?” vroeg Pierre.

“Ja, ik heb op het Lyceum Condorcet alle klassen met hem doorloopen.
Een zeldzaam grappig type! Een luilak, die tot in zijn dassen toe
geurde met de millioenen van zijn vader en zich aanstelde, alsof hij er
zijn neus voor optrok; hij poseerde als een revolutionnair en zeide,
dat hij de bom, die de wereld in de lucht zou laten vliegen, met zijn
sigaret aansteken zou. Schopenhauer, Nietzsche, Tolstoi en Ibsen
vereenigd! En nu ziet u wat er van hem geworden is: een zieke en een
hansworst!”

“Het is een verschrikkelijk symptoom, dat juist de zonen der gelukkigen
en bevoorrechten uit verveling en moeheid ten gevolge van de
aanstekelijke vernielingswoede, het slooperswerk beginnen willen.”

François was doorgeloopen tot den vijver, waarin kinderen een heel
eskader bootjes lieten varen.

“Dit is nu nog maar een hansworst... Maar hoe kan men deze mystiek,
deze herleving van het spiritualisme, welke door de doctrinairen van
het beruchte bankroet der wetenschap gepropageerd wordt, werkelijk als
ernst beschouwen, wanneer men ziet hoe het na een zeer korte evolutie
uitloopt op dergelijke dolzinnigheden in litteratuur en kunst? Enkele
jaren van invloed zijn voldoende geweest en het satanisme, het
occultisme en al dergelijke afdwalingen staan in vollen bloei—afgezien
er nog van, dat Sodom en Gomorrha, naar het heet, zich met het nieuwe
Rome verzoend hebben. Aan de vruchten kent men den boom, niet waar? En
lijkt het niet, alsof wij in plaats van getuige te zijn van een
renaissance, van een het verleden terugbrengende, diepe sociale
beweging, eenvoudig een voorbijgaande reactie, die door heel wat
oorzaken verklaard kan worden, bijwonen? De oude wereld wil niet
sterven, verzet zich in een laatste stuiptrekking en schijnt voor een
uur weer te herleven, alvorens door den buiten zijn oevers getreden
stroom der menschelijke kennis, die steeds grooter golven vormt,
meegesleurd te worden. Dat is de toekomst, dat is de nieuwe wereld, die
de ware jeugd zal wekken—de jeugd, die werkt, die men niet kent, die
men niet hoort... Maar luister eens scherp toe, misschien zult u haar
dan hooren, want wij zijn hier in haar woning: de groote stilte, die
ons omgeeft, is het gevolg van den vlijt der vele jonge koppen, die
zich over de werktafel, het boek, de geschreven bladzijde buigen en de
waarheid dagelijks meer veroveren.”

Met een breed gebaar wees François aan de andere zijde van den Jardin
du Luxembourg naar de instituten, de lycea, de hoogescholen, de
juridische en geneeskundige faculteit, het Institut met zijn vijf
Académies, de tallooze bibliotheken en musea, het geheele gebied van
den intellectueelen arbeid, dat een reusachtig veld van het onmetelijke
Parijs uitmaakt. Pierre was bewogen, werd in zijn loochening geschokt.
Hij meende inderdaad uit de schoollokalen, uit de sectiekamers, uit de
laboratoria, uit de bibliotheken, uit de studeerkamers zelfs, het
geweldige, doffe geluid van den arbeid van al die druk bezige hersens
te hooren. Het was niet het stootende, ademlooze sidderen, het
lawaaiige dreunen der fabrieken, waarin het handwerk zich aftobt en
prikkelt. Maar ook hier klonk de zucht even mat, was de inspanning even
moorddadig, de vermoeiende arbeid even vruchtbaar. Was het dus waar,
dat de intellectueele jeugd steeds in haar zwijgende smidse staat, geen
enkele hoop laat varen, geen verovering opgeeft en in volle vrijheid
van geest de waarheid en gerechtigheid van morgen met de onoverwinlijke
hamers van waarneming en ervaring smeedt?

François keek op de klok van het Paleis van Justitie.

“Ik ga naar Montmartre. Loopt u nog een eind mede?”

Pierre nam de uitnoodiging aan, te meer daar de jonge man eraan
toevoegde, dat hij eerst zijn broer Antoine in het Musée du Louvre
halen wilde. Op den helderen namiddag heerschte in de bijna ledige
zalen der schilderijengalerij, wanneer men van de lawaaierige en drukke
straten komt, een warme, voorname rust. Er waren slechts copiisten, die
in een diepe, slechts door de stappen van enkele ronddwalende
vreemdelingen gestoorde stilte werkten. Antoine zat aan het einde der
Primitievenzaal, waar hij met iets als vrome toewijding een studie naar
Mantegna teekende. Maar bij die Primitieven wekte niet de mystiek, de
ideëele vlucht, welke de mode erin ziet, zijn hartstocht op, maar
integendeel—en wel met volle recht—de oprechtheid der naïeve realisten,
hun bescheiden eerbied voor de natuur, de tot in de kleinste
bijzonderheid afdalende eerlijkheid, waarmede zij haar zoo getrouw
mogelijk trachtten weer te geven. Heele dagen lang was hij ijverig
bezig ze te copieeren, ze te bestudeeren, om van hen de strengheid van
teekening, de hooge oorspronkelijkheid, die zij aan hun oprechtheid van
eerlijke kunstenaars te danken hebben, te leeren kennen.

Pierre werd door de reine vlam, welke dit ingespannen werken in de
lichtblauwe oogen van Antoine gebracht had, getroffen. Het gewoonlijk
in zacht gepeins verzonken gelaat van den blonden kolos was als verhit
en gloeide koortsachtig; het hooge torenvormige voorhoofd, dat hij van
zijn vader geërfd had, maakte den indruk van een citadel, die ten volle
gewapend was voor de verovering der waarheid en der schoonheid. De
geheele geschiedenis van den achttienjarige bestond hierin: in zijn
derde studiejaar had een weerzin tegen de klassieke studiën zich van
hem meester gemaakt, zijn hartstocht voor het teekenen bracht zijn
vader ertoe hem van het lyceum te nemen, waar hij absoluut geen
vorderingen maakte; daarna bracht hij zijn dagen door, om zichzelf te
zoeken, om de diepe oorspronkelijkheid, waarvan het gebiedende
bewustzijn zoo luid in hem gesproken had, in zichzelf los te maken. Hij
had het met kopergravures en met etsen geprobeerd. Maar al heel gauw
was hij teruggekeerd tot de houtsnede en bleef daarbij,
niettegenstaande deze, door de industrieele procedé’s verlaagd, in
discrediet geraakt was. Was hier niet een geheele kunst te verbreeden,
haar nieuw leven te schenken?

Hij droomde ervan zijn eigen teekeningen in hout te snijden, het brein
te zijn, dat leven verwekte, en de hand, die uitvoerde, om nieuwe
uitwerkingen van goede kracht van visie en uitdrukking te verkrijgen.
Om zijn vader, die eischte, dat al zijn zoons een beroep zouden
uitoefenen, te gehoorzamen, verdiende hij zijn dagelijksch brood door
houtsneden voor geïllustreerde bladen te maken. Maar naast dit gewone
werk had hij reeds eenige platen van buitengewoon krachtige en
levensware uitdrukking gemaakt: copieën naar de werkelijkheid,
tooneelen uit het dagelijksch leven, die een voor een zoo jongen man
verbijsterend meesterschap verrieden.

“Wil je dat in hout snijden?” vroeg François, toen zijn broeder de
copie weer in zijn portefeuille deed.

“Neen, dit is maar een les, om bescheiden en eerlijk te leeren zijn.
Het tegenwoordige leven is zoo heel anders.”

Op straat begon Antoine tegen Pierre, die voor de broers een steeds
grootere sympathie voor zich voelde opkomen, over zijn kunstdroom te
spreken.

“De kleur is een macht, een hooge bekoring; men kan zeggen, dat zonder
haar geen volkomen levenswaarheid bestaat. Toch—en dat is vreemd—is zij
voor mijniet onontbeerlijk. Het is mij alsof ik met wit en zwart het
leven even krachtig, even beslist kan weergeven; ik verbeeld mij zelfs,
dat ik zulks zonder de bedriegelijke huichelarij der kleuren nog
ernstiger, nog essentieeler maken kan... Maar welk een taak. Kijk eens
naar het groote Parijs, dat wij doorgaan! Ik zou het tegenwoordige
oogenblik in enkele tooneelen, in enkele typen willen vastleggen, die
als het ware eeuwige getuigen zouden kunnen zijn. En dat zou ik heel
nauwkeurig, heel naïef willen doen, want de uitdrukking der eeuwigheid
ligt slechts in de eenvoudige onschuld van den kunstenaar, die
deemoedig en geloovig tegenover de altijd mooie natuur staat. Ik heb al
een paar figuren, ik zal ze u laten zien... O, als ik het zou durven
wagen het hout onmiddellijk met de graveerstift aan te grijpen, zonder
eerst mijn hartstocht door het teekenen af te korten!

“Trouwens ik maak alleen maar een potloodschets; de stift kan dan nog
gelukkige invallen, onverwachte kracht en fijnheden uitvoeren. Vandaar
dat de teekenaar en de graveur in mij slechts één persoon vormen,
zoodat ik alleen maar mijn houtsneden uitvoeren kan. De teekeningen
zouden, wanneer zij door een ander gesneden werden, zonder leven zijn.
Wanneer men een schepper van wezens is, ontspringt het leven evenzeer
uit de vingers als uit de hersenen.”

Toen zij met hun drieën beneden aan den Montmartre-heuvel waren en
Pierre met de tram naar Neuilly terug wilde gaan, vroeg Antoine, in
wien de hartstocht koortsachtig brandde, of hij den beeldhouwer Jahan
kende, die voor den Sacré-Cœur werkte. En op Pierre’s ontkennend
antwoord:

“Ga u dan een oogenblik mee naar boven; het is een jongen met een
groote toekomst. U moet het ontwerp van een engel, dat zij geweigerd
hebben, eens zien.”

Toen ook François dezen engel prees, besloot de priester mede te gaan.
Jahan had boven op den heuvel, onder de door den bouw van de Basilica
noodzakelijk geworden barakken in een loods een atelier kunnen
inrichten, dat groot genoeg was om daarin den reusachtigen engel uit te
voeren. De drie bezoekers troffen hem aan in zijn werkkiel, terwijl hij
toezicht hield op het werk van zijn twee helpers; zij waren bezig het
blok steen, waaruit de engel ontstaan moest, af te houwen. Jahan was
een flinke kerel van zes-en-dertig jaar met een grooten, bruinen baard,
een sterken, gezonden mond en mooie, schitterende oogen. Hij was een
geboren Parijzenaar, had de École Normale bezocht en bezat een
hartstochtelijk temperament dat hem voortdurend onaangenaamheden
bezorgde.

“Zoo, komt u naar mijn engel zien, waarvan men in het
aartsbisschoppelijk paleis niets weten wil. Daar is hij.”

Het een meter hooge beeld, waarvan de klei reeds aan het drogen was,
bezat een prachtige vlucht met zijn twee groote ontplooide vleugels.
Het naakte lichaam was dat van een slanken, krachtigen jongeling met
een van vreugde stralend gezicht en scheen als door verrukking omhoog
gedragen te worden.

“Zij vonden mijn engel te menschelijk. En waarachtig, zij hadden
gelijk... Een engel is het moeilijkste wat men zich denken kan. Je
weifelt reeds omtrent het geslacht—is het een jongen of een meisje?
Wanneer bovendien het geloof ontbreekt, dan moet men wel het eerste het
beste model nemen en copieeren... Toen ik dezen maakte, trachtte ik mij
een mooi kind voor te stellen, waaraan vleugels groeiden en dat door de
bedwelming der vlucht in de vreugde der zon omhoog gedragen wordt. Dat
heeft hun aanstoot gegeven, zij hebben iets godsdienstigers gewild en
toen heb ik dat prutswerk daar gemaakt. Je moet toch leven.”

Met een handgebaar wees hij op een andere maquette, aan de uitvoering
waarvan zijn helpers juist begonnen waren: een correcten engel met
symmetrischen ganzevleugels, een lichaam, dat noch op een jongen, noch
op een meisje geleek, en een banalen kop, welke de door de traditie
voorgeschreven onnoozele uitdrukking toonde.

“Wat zal ik je zeggen?” ging hij voort. “Die geheele kerkelijke kunst
is tot de afschuwelijkste banaliteit vervallen. Men gelooft niet meer,
men bouwt kerken als kazernes, men versiert ze met Onze Lieve Heeren en
Madonna’s, waar je bij zoudt kunnen huilen. Het genie kan slechts
opbloeien uit den socialen bodem; de groote kunstenaar kan slechts
voortkomen uit het geloof van zijn eeuw... Zoo ben ik bijvoorbeeld de
kleinzoon van een boer uit Beauce en opgegroeid bij mijn vader, die
naar Parijs gekomen is, om zich in de rue de la Roquette als
marmerbewerker te vestigen. Ik zelf ben ook als werkman begonnen, mijn
geheele jeugd heb ik onder het volk doorgebracht, zonder dat ook maar
het denkbeeld bij mij opgekomen is een voet in de kerk te zetten... Wat
moet er van de kunst worden in een tijd, die niet meer aan God noch aan
de schoonheid gelooft? Men moet wel overgaan tot het nieuwe geloof, en
dat is het geloof in het leven, in den arbeid, in de vruchtbaarheid,
aan alles wat werk en leven schept...”

Hij viel zich plotseling in de rede, om uit te roepen:

“Zeg, ik heb weer aan mijn beeld der Vruchtbaarheid gewerkt en ik ben
er aardig tevreden over... Ga eens mee kijken!”

Hij stond er op hen mede te nemen naar zijn eigen atelier, dat hij
dicht bij het huisje van Guillaume had. Men kwam er door de rue du
Calvaire, die straat, welke eigenlijk niet meer dan een als een ladder
zoo steile, eindelooze trap is. De deur kwam uit op een der kleine
portalen en na eenige treden bevond men zich in een groot, met
maquetten, pleisterbeelden, schetsen overvuld vertrek. Op een voetstuk
stond het beeld der Vruchtbaarheid, waaraan hij bezig was, in vochtige
doeken gewikkeld. Toen hij deze eraf genomen had, kwam zij te
voorschijn met haar krachtig ontwikkelde heupen, haar buik, waaruit een
nieuwe wereld ontstaan zou, haar door de voedende en verlossende
gezwollen boezem van echtgenoote en moeder.

“Nou,” riep hij met een gelukkig lachje; “ik zou zoo denken, dat het
kind van deze niet zoo’n uitgemergeld en verpieterde jongen zal zijn
als de bleeke aesthetici van tegenwoordig en dat hij ook niet bang zal
zijn eveneens kinderen te maken!”

Maar terwijl Antoine en François het beeld bewonderden, werd Pierre’s
aandacht voornamelijk in beslag genomen door een jong meisje, dat de
deur van het atelier voor hen geopend had en dadelijk daarna weer met
een vermoeid uiterlijk aan een klein tafeltje in een boek was gaan
zitten lezen. Het was Lise, Jahan’s twintig jaar jonger zusje, dat na
den dood van haar ouders bij haar broer was komen inwonen. Teer en zwak
van gezondheid, had zij een zeer zacht gezicht, dat door prachtig
aschblond haar omlijst was. Zij kon zich slechts met moeite
voortbewegen en ook haar geest was achterlijk en kinderlijk naïef
gebleven. In den beginne had haar broeder er veel verdriet over gehad,
maar thans was hij aan haar onnoozelheid gewend geraakt, en daar hij
zelf steeds druk in de weer en vol nieuwe plannen was, moest hij haar
wel wat verwaarloozen, liet hij haar als een vleiend kind in zijn huis
leven, zooals zij dat zelf verkoos.

Pierre had opgemerkt met welk een zusterlijke geestdrift Lise Antoine
ontving. En onmiddellijk zag hij, hoe deze, toen hij Jahan met zijn
Vruchtbaarheid geluk gewenscht had, naast het jonge meisje ging zitten,
zich met haar bezig hield, haar allerlei dingen vroeg en naar het boek,
dat zij las, keek. Sedert een half jaar was er tusschen hen een reine,
teere band ontstaan. Hij kon haar van uit den tuin van zijn vader op de
place du Tertre zien door het groote glazen dak van het atelier, waarin
zij haar onschuldig meisjesleven leefde. In den beginne had zij zijn
belangstelling opgewekt, omdat hij haar daar altijd alleen, bijna
verlaten zag; later, toen hij kennis gemaakt had en haar tot zijn
verrukking zoo eenvoudig en bekoorlijk gevonden had, was het
hartstochtelijke verlangen in hem opgekomen haar door liefde tot begrip
en leven te wekken; hij wilde de geest en het hart zijn, die
bevruchten. Wat de broeder niet had kunnen zijn, werd hij voor de teere
plant, die zoozeer een zorgvuldige verpleging, zon en liefde noodig
had. Reeds was hij erin geslaagd haar te leeren lezen, een taak,
waarvoor alle onderwijzeressen teruggeschrikt waren. Zij luisterde naar
hem, begreep hem. Haar mooie heldere oogen in haar onregelmatig gelaat
werden langzamerhand door een vlam van geluk verlevendigd. Dit was het
wonder der liefde: de adem van den jongen geliefde, die zijn geheele
wezen gaf, schiep de vrouw. Weliswaar bleef haar gezondheid zoo teer,
dat men altijd bang was haar in een zachten zucht te zien verscheiden,
ook kon zij nog niet loopen, daar haar voeten te zwak waren, maar zij
was niet meer de kleine wilde, het kwijnende bloempje van de vorige
lente.

Jahan, vol verbazing over het wonder, was naar de jonge lui gekomen.

“Nu, doet je leerling je geen eer aan? Ze leest al heel vloeiend en
begrijpt de mooie boeken, die je voor haar medebrengt, heel goed.
Waarachtig, ze leest me tegenwoordig iederen avond voor.”

Zij sloeg haar reine oogen op en keek Antoine met een glimlach van
oneindige dankbaarheid aan.

“O, ik zal alles kunnen en alles doen, wat hij mij leert.”

Allen begonnen zachtjes te lachen. Toen de drie bezoekers eindelijk
afscheid namen, bleef François voor een maquette, die tijdens het
drogen gesprongen was, staan.

“Een mislukt ontwerp,” zeide de beeldhouwer. “Ik wou een Barmhartigheid
maken, een bestelling voor de een of andere instelling. Maar al mijn
zoeken hielp niets—wat ik vond was zoo banaal, dat ik de klei heb laten
barsten. Maar toch zal ik er weer aan dienen te beginnen.”

Weer buiten kwam Pierre op het denkbeeld naar de basilica van den
Sacré-Cœur te gaan in de hoop daar abbé Rose te zullen aantreffen. Hij
ging dus met de twee broers de rue Gabrielle op en kwam weer op de
trappen van de rue Chappe, die zij opliepen. Toen zij boven voor de met
haar woud van stellingen in den helderen hemel oprijzende kerk kwamen,
vonden zij daar Thomas, die door de rue Lamarck, waar hij aan een
gieter een opdracht wou gaan geven, van de fabriek huiswaarts ging.

“Wat ben ik blij,” riep hij, die gewoonlijk zoo stil en in zichzelf
gekeerd was, stralend van geluk uit. “Ik geloof, dat ik voor onzen
kleinen motor... Zeg aan vader, dat alles goed gaat en dat hij gauw
beter worden moet.”

Bij den blijden uitroep hadden François en Antoine zich in een
plotselinge, gelijktijdige opwelling tegen hun broeder aangedrukt. Zoo
stonden zij daar alle drie tot één dappere groep vereenigd; zij hadden
slechts één hart, dat bij de gedachte, dat de vader zich verheugen, dat
een goede tijding van hen hem helpen zou weer gauw beter te worden, van
één vreugde klopte. Pierre, die ze nu kende, ze op hun waarde schatte
en van hen begon te houden, werd diep getroffen door deze drie zoo
sprekend op elkander gelijkende kolossen, die zoodra hun kinderliefde
opvlamde, zich dadelijk nauwer verwant gevoelden en zoo tot een
heldhaftige phalanx vereenigd werden.

“U moet tegen hem zeggen, dat wij op hem wachten en dat wij op het
eerste teeken bij hem zullen zijn.”

Alle drie drukten den priester krachtig de hand. En toen hij hen
nakeek, terwijl zij zich verwijderden in de richting van het huisje,
waarvan de tuin boven den muur van de rue Saint-Eleuthère zichtbaar
was, meende hij een fijne silhouette, een blank, door de zon bestraald
gezichtje onder een zwarte haarkroon te onderscheiden, ongetwijfeld
Marie, die naar het uitloopen der seringen keek.

Onbeweeglijk bleef Pierre op dezelfde plaats staan. De meest
tegenstrijdige gevoelens en gedachten maakten zich van hem meester en
maakten hem zoo verward, dat het hem onmogelijk was duidelijk in
zichzelf te lezen. Nu wendde hij zijn blikken naar de stad. Het
onmetelijke Parijs ontrolde zich aan zijn voeten, een in het helder
rose van den lenteavond teer en doorzichtig Parijs. De eindelooze
huizenzee teekende zich heel duidelijk af, zoodat men de schoorsteenen
en de kleine, zwarte strepen der ramen bijna bij millioenen tellen kon.
In de stille lucht deden de monumenten aan voor anker liggende schepen
denken, aan een op zijn vaart tegengehouden eskader, welks lange masten
in de afscheid nemende zon glansden. Nooit nog had Pierre de groote
afdeelingen van dezen menschelijken oceaan zoo duidelijk onderscheiden:
daar beneden in het Oosten en Noorden de werkstad met de snuivende
rookende fabrieken; in het Zuiden, aan de overzijde der rivier, de
stille, rustige stad der studie en van den geestelijken arbeid.
Daarentegen heerschte de hartstocht van den handel overal, voornamelijk
echter in het centrum, terwijl in het Westen, in den langzamerhand
bloedrooden brand der ondergaande zon, de stad der gelukkigen en der
machtigen haar ophooping van paleizen uitbreidde.

Toen voelde Pierre uit de diepte van het Niet, waarin hij door het
verlies van zijn geloof gevallen was, de heerlijke frischheid, de nog
onduidelijke komst van een nieuw geloof opstijgen. Zelfs zijn
verwachtingen zou hij niet onder woorden hebben kunnen brengen, maar
reeds te midden van de ruwe fabrieksarbeiders was het handwerk hem
ondanks de ellende en de vreeselijke onrechtvaardigheid, waartoe het
leidde, als iets noodzakelijks en verlossends toegeschenen. En zie, nu
had de intellectueele jeugd, die hij opgegeven had, die generatie van
morgen, welke naar zijn meening verdorven in de dwaling en in de
vroegere verrotting teruggevallen was, zich vol mannelijke beloften aan
hem geopenbaard, vast besloten het werk der ouderen voort te zetten en
door de wetenschap de waarheid en de gerechtigheid te veroveren.



V.

Het was nu reeds ruim een groote maand geleden, dat Guillaume naar zijn
broer in het kleine huisje van Neuilly gevlucht was. Daar zijn pols zoo
goed als genezen was, kon hij al geruimen tijd opstaan en uren lang in
den tuin zitten. Maar hoe graag hij ook naar Montmartre terug wilde, om
de zijnen weer te zien en zijn werk weer te hervatten, toch deden de
berichten uit de couranten hem iederen ochtend zijn vertrek weer
uitstellen. De toestand bleef altijd en eeuwig dezelfde: de politie
verdacht nu Salvat, had hem een avond bij de Halles gezien, maar dan
weer uit het oog verloren: ieder oogenblik kon hij echter gearresteerd
worden. Wat zou er gebeuren; zou hij spreken, zouden nieuwe
huiszoekingen volgen?

Een week lang hadden de couranten zich met niets anders bezig gehouden
dan met de onder de koetspoort van het hôtel Duvillard gevonden priem.
Alle Parijsche reporters hadden de fabriek Grandidier bezocht, de
arbeiders en den patroon ondervraagd, teekeningen gegeven. Sommigen
gingen zelfs zoover persoonlijk op onderzoek uit te gaan, om zelf de
hand op den schuldige te leggen. Men maakte grappen over de onmacht der
politie; er was een heele hartstocht ontstaan voor deze jacht op dien
man; de dagbladen stonden vol van de meest ongerijmde phantasieën, de
schrik verdubbelde zich, want er was met nieuwe bommen gedreigd; Parijs
zou zeker op een goeden dag in de lucht vliegen. De Voix du Peuple
verzon iederen dag een nieuw sensatieverhaal; dreigbrieven,
bedreigingen met brandstichting, wijdvertakte en duistere
samenzweringen. Nog nooit was een zoo belachelijke besmetting van
waanzin over een stad gestreken.

Van af zijn wakker worden wachtte Guillaume met een koortsachtig
ongeduld op de couranten en beefde ieder oogenblik bij de gedachte, dat
hij de arrestatie van Salvat zou lezen. De heftige campagne, die de
bladen voerden, de domheden en de wreedheden, die hij erin vond,
brachten hem buiten zichzelf, het wachten maakte hem
zenuwachtig-overspannen. Men had het net op goed geluk af over de
geheele in den reuk van anarchie staande schaar dichtgetrokken en
verdachten gearresteerd—fatsoenlijke arbeiders en bandieten, dwepers en
nietsdoeners. Het was het vreemdsoortigste samenraapsel, dat de rechter
van instructie Amadieu in een reusachtigen bond van misdadigers
trachtte te veranderen. Op een ochtend las Guillaume zelfs zijn naam,
die genoemd werd naar aanleiding van een huiszoeking bij een talentvol
revolutionnair journalist, met wien hij bevriend was. Zijn hart klopte
van woede, maar was het niet voorzichtiger nog wat geduldig in het
kleine asyl te Neuilly te blijven, daar de politie ieder uur het huisje
in Montmartre kon binnenvallen en hem daar, als zij hem er vond,
arresteeren?

In dezen voortdurenden angst leidden de beide broers een stil en
eenzaam leven. Ook Pierre vermeed het nu uit te gaan en bleef geheele
dagen thuis. Men was nu in het begin Mei; de vroeg ingevallen lente gaf
aan den tuin een jeugdige bekoring en een heerlijke warmte. Maar bij
voorkeur had Guillaume, zoodra hij op mocht staan, zijn tenten
opgeslagen in het vroegere, thans als een groote studeerkamer
ingerichte laboratorium van hun vader. Alle papieren en alle boeken van
den beroemden scheikundige bevonden zich daar nog, en de zoon had er
pas begonnen studies ontdekt, waarvan de opwindende lezing hem van ’s
morgens vroeg tot ’s avonds laat boeide; en zonder dat hij het zich
bewust was, verdroeg hij alleen door dat werken geduldig zijn
vrijwillige opsluiting. Ook Pierre las het grootste gedeelte van den
tijd; maar hoe dikwijls sloeg hij zijn oogen van het boek op en ging
hij geheel op in zijn overpeinzingen, in het Niet, waarin hij steeds
weer terugviel. Uren lang konden de twee broers zonder een woord te
zeggen en gehuld in een diepe stilte zoo tegenover elkaar zitten. Toch
bezaten zij het bewustzijn, de gelukkige en vertrouwen gevende
zekerheid, dat zij samen waren. Dikwijls ontmoetten hun blikken elkaar,
wisselden zij een glimlach, zonder er behoefte aan te gevoelen op een
andere wijze tegen elkaar te zeggen hoe zij weer van elkaar begonnen te
houden. De innige en warme toegenegenheid van vroeger bloeide weer in
hen op, zij voelden het oude huis van hun kindsheid, hun vader en hun
moeder in de rustige lucht, die zij inademden, herleven. De groote
glazen deur zag uit op den tuin en op Parijs, en zij ontwaakten slechts
uit hun lezen en hun lang gepeins, om, dikwijls ongerust, te luisteren
naar het verre gerommel of het luidere lawaai van de groote stad.

Menigmaal braken zij midden in hun gesprek af, wanneer zij iemand boven
hun hoofden heen en weer hoorden loopen. Het was Nicolas Barthès, die,
sedert Théophile Morin hem op den avond van den aanslag had
medegebracht, zijn onderdak niet meer verlaten had. Hij kwam zelden
beneden, waagde zich nauwlijks in den tuin, uit vrees, naar hij zeide,
dat men hem uit een huis in de verte, waarvan de ramen door een
boomgroep gemaskeerd werden, zien en herkennen zou. Deze angst van den
ouden samenzweerder voor de politie kon een glimlachje verwekken,
terwijl dat als een ijsbeer heen en weer loopen, dat hardnekkige
wandelen van den eeuwige gevangene, die voor de vrijheid van anderen
twee derden van zijn leven in alle kerkers van Frankrijk doorgebracht
had, aan het kleine huisje iets roerends melancholiek gaf: het was als
het ware het rhythme van het goede en mooie, van alles, waarop men
hoopte en wat ongetwijfeld nooit komen zou.

Bezoeken kwamen de eenzaamheid der beide broeders slechts weinig
storen. Sedert de wond van Guillaume dichttrok, liet ook Bertheroy zich
minder zien. Een geregeld bezoeker bleef Théophile Morin, wiens
bescheiden belletje om den anderen dag ’s avonds op hetzelfde uur
weerklonk. Hij had voor Barthès, ofschoon hij diens denkbeelden niet
deelde, de vereering, die men voor een martelaar pleegt te hebben. Hij
ging dan altijd een uur naar boven, maar zij praatten blijkbaar niet,
want geen geluid drong uit de kamer door. Wanneer hij een oogenblik in
het laboratorium kwam zitten, werd Pierre steeds getroffen door zijn
uitdrukking van groote moeheid, zijn aschgrauwen baard en haar, zijn
uitgeteerd gelaat. Slechts wanneer er over Italië gesproken werd,
vlamden zijn oogen als gloeiende kolen op. Op een dag, dat hij den naam
van Orlando Prada, den grooten patriot, zijn krijgsmakker in de
legendarische expeditie der Duizend hoorde noemen, werd Pierre diep
getroffen door den vurigen geestdrift, die op zijn dood gelaat
verscheen. Doch dat waren slechts korte bliksemstralen van vreugde,
want weldra kwam de oude professor weer te voorschijn, vond men in hem
slechts den landgenoot en vriend van Proudhon terug, die later een
trouwe leerling van Auguste Comte geworden was. Van Proudhon had hij
den opstand van den arme tegen den rijke, den vurigen drang naar een
rechtvaardiger verdeeling van den rijkdom gehouden.

Maar de nieuwere tijden vervulden hem met angst en beven; noch zijn
doctrines, noch zijn temperament deden hem iets voelen voor de
revolutionnaire middelen. Comte had hem een onwankelbare zekerheid in
intellectueele wetten gegeven; hij hield zich aan de logica, aan de
heldere, besliste methode van het positivisme, dat alle menschelijke
kennis als het ware hiërarchiseert, de onnoodige metaphysische methoden
verwerpt en overtuigd is, dat het menschelijke, sociale en religieuze
probleem slechts door de wetenschap opgelost kan worden. Maar bij al
zijn bescheidenheid, bij al zijn geresigneerdheid ontbrak aan dat
steeds onwankelbaar gebleven geloof niet een zekere bitterheid, want
niets scheen op redelijke wijze zijn doel tegemoet te gaan: Comte zelf
was ten slotte bij de meest verwarrende mystiek terecht gekomen, de
groote geleerden werden bij het zien der waarheid door angst
aangegrepen, de barbaren bedreigden de wereld met een nieuwe macht, wat
hem in politiek opzicht bijna reactionnair maakte; bij voorbaat legde
hij zich neer bij de komst van een dictator, die wat orde in den chaos
brengen zou, opdat de opvoeding der menschheid verder zou kunnen gaan.

Andere bezoekers waren nog Bache en Janzen, die steeds samen kwamen en
altijd heel laat in den avond. Soms bleven zij tot twee uur in den
ochtend met Guillaume in de groote studeerkamer zitten praten. De
dikke, vaderlijke Bache met zijn in de sneeuw van zijn baard- en
hoofdhaar schuilgaande oogen, sprak langzaam, zalvend en eindeloos,
zoodra hij aan een uiteenzetting van zijn denkbeelden begon. Hij had
slechts eerbied voor Saint-Simon, den baanbreker, die het eerst de wet
van de noodzakelijkheid van den arbeid, al naar gelang van ieders
krachten, opgesteld had. Maar zijn stem klonk ontroerd, wanneer hij
sprak over Fourier. Dat was de ware verwachte Messias van den modernen
tijd, de Verlosser, die het goede zaad der komende wereld uitgestrooid
had, door voor de maatschappij van morgen, zooals zij zonder eenigen
twijfel tot stand komen zou, regelen achter te laten. De wet der
harmonie was uitgevaardigd, de eindelijk bevrijde en gezond toegepaste
hartstochten zouden het raderwerk ervan, de aantrekkelijk geworden
arbeid de levensfunctie worden. Niets ontmoedigde hem: indien slechts
één gemeente een phalanstère [6] vormde, dan zou weldra het geheele
departement, vervolgens de omliggende departementen, eindelijk geheel
Frankrijk volgen. Hij aanvaardde zelfs het werk van Cabet, wiens Icaria
[7] nog niet zoo heel dwaas was.

Hij herinnerde dan aan de motie, die hij in 1871, toen hij in de
Commune zat, voorgesteld had, om de denkbeelden van Fourier toe te
passen op de Fransche Republiek, en hij scheen overtuigd te zijn, dat
de troepen van Versailles, door de communistische gedachte in het bloed
te verstikken, den triomf van het communisme een halve eeuw vertraagd
hadden. Wanneer er tegenwoordig sprake was van dansende tafels, dwong
hij zich tot een lachje, wat niet belette dat hij in den grond der zaak
een verstokte spiritist gebleven was. Sedert hij lid van den
gemeenteraad was, zwenkte hij van de eene socialistische secte naar de
andere, al naar mate zij min of meer zijn oude overtuiging naderden.
Hij ging geheel op in dien drang naar geloof, in die kwellende begeerte
naar het goddelijke, die hem, nadat zij hem eerst God uit de kerken
hadden doen verjagen, dezen nu in den poot van het een of andere
meubelstuk zoeken lieten.

Janzen daarentegen was even stil als zijn vriend Bache praatziek. Nu en
dan liet hij een korten zin hooren, maar deze striemde als een
geeselslag, was scherp als een dolk. Zijn ideeën en theorieën bleven
daardoor dan ook duister, te meer daar de moeite, die het hem kostte
zich in het Fransch uit te drukken, alles wat hij zeide, in een soort
nevel hulde. Hij kwam uit verre streken—een Rus, een Pool, een
Oostenrijker, een Duitscher misschien—niemand kon het met zekerheid
zeggen. In ieder geval was hij een vaderlandslooze, die zijn droom van
bloedige broederschap overal met zich ronddroeg. Wanneer hij met zijn
bleeken, blonden Christuskop een van zijn verschrikkelijke woorden, met
een ijzige koude en zonder een gebaar, van zijn lippen vallen liet,
sprak daaruit nooit iets anders dan de noodzakelijkheid om de volkeren
uit te roeien en de aarde met een jong en beter volk te bezaaien. Bij
iedere meening van Bache, dat de arbeid door politieverordeningen
aangenaam gemaakt, de phalanstère als een kazerne georganiseerd, de
godsdienst als een pantheïstisch of spiritistisch deïsme hervormd moest
worden, haalde hij medelijdend zijn schouders op.

Waartoe dergelijke beuzelarijen, dergelijke huichelachtige
oplapperijen, wanneer het huis ineenstortte en de eenige eerlijke
uitweg was om het naar den grond te werpen, ten einde het flinke huis
met nieuw materiaal opnieuw te kunnen opbouwen? Over de propaganda door
de daad, door bommen, bewaarde hij het stilzwijgen, maakte hij slechts
een gebaar vol oneindige hoop. Blijkbaar keurde hij die goed. De
legende, die van hem een der daders van den aanslag te Barcelona
maakte, verlichtte zijn verleden met den glans van een vreeselijken
roem. Toen Bache op een goeden dag over zijn vriend Bergaz, den reeds
in een diefstal gecompromitteerden coulissier [8], sprak en hem
eenvoudig voor een bandiet uitmaakte, glimlachte Janzen slechts even en
zeide op zijn kalme manier, dat diefstal een gedwongen restitutie was.
En in dien beschaafden, verfijnden man, wiens geheimzinnig leven
misschien misdaden, maar geen enkele lage, gemeene handeling verborg,
voelde men een onverzoenlijken, koppigen theoreticus, die vast besloten
was voor den triomf der idée de wereld in brand te steken.

Wanneer op sommige avonden Théophile Morin in het huisje te Neuilly
Bache en Janzen vond en zij met Guillaume tot heel laat in den nacht
bleven praten, zat Pierre in zijn donker hoekje onbeweeglijk naar hen
te luisteren, zonder ooit aan de discussies deel te nemen. In den
beginne had hij er zich hartstochtelijk voor geïnteresseerd als iemand,
die, krankzinnig gemaakt door zijn behoefte aan waarheid en gemarteld
door zijn twijfel, erover dacht de balans van de denkbeelden der eeuw
op te maken en alle, die tot stand gekomen waren, te bestudeeren, om
daaruit den doorloopen weg, de verkregen voordeelen af te leiden. Maar
dadelijk bij de eerste stappen schrikte hij terug, toen hij ze alle
vier met elkander hoorde redetwisten, zonder dat een verzoening
mogelijk was.

Na het echec, dat hij bij zijn onderzoekingen in Lourdes en Rome en bij
zijn derde poging in Parijs geleden had begreep hij heel goed, dat het
ging om den geest der eeuw, om de nieuwe waarheden, om het onverwachte
Evangelie, welks prediking het aangezicht der aarde veranderen zou. Van
te veel ijver gloeiend, ging hij van de eene overtuiging over tot de
andere en verwierp deze weer, om een derde te omhelzen. In den beginne
had hij zich met Théophile Morin positivist, met zijn broer Guillaume
evolutionnist en determinist, met Bache humanitair communist gevoeld.
Zelfs Janzen, die met een zoo woesten trots aan zijn theoretischen
droom van een onbeperkt individualisme geloofde, had hem een oogenblik
aangetrokken. Maar dan verloor hij den vasten grond onder zijn voeten,
had hij nog slechts de tegenspraken, de chaotische onsamenhangendheid
van de voorwaarts schrijdende menschheid gezien. Het was niets meer dan
een hoop slakken, waarin hij verdwaalde. Het had niets te beteekenen,
dat Fourier uitgegaan was van Saint-Simon: hij verloochende hem toch
gedeeltelijk, en terwijl de leer van den laatste zich verstarde tot een
soort mystiek sensualisme, scheen de leer van den eerste op een niet te
aanvaarden inlijvingscodex uit te loopen.

Proudhon haalde alles neer zonder iets op te bouwen. Comte, die de
methode schiep en de wetenschap haar plaats aanwees door haar tot de
eenige heerscheres te verklaren, had zelfs geen vermoeden van de
sociale crisis, welker vloed alles dreigde mede te sleuren, en stierf,
door de vrouw ter aarde geworpen, als een illuminaat [9] der liefde.
Ook deze beiden traden in den strijd en vochten met de beide anderen;
het algemeene conflict en de verblinding waren zóó groot geworden, dat
de door hen gemeenschappelijk aangebrachte waarheden erdoor
verduisterd, misvormd, onherkenbaar werden. Vandaar de buitengewone
verwarring van het oogenblik: Bache met Saint-Simon en Fourier,
Théophile Morin met Proudhon en Comte, begrepen niets meer van Mège,
den collectivistischen afgevaardigde, vervloekten hem, gingen te keer
tegen hem en het staatscollectivisme, zooals zij trouwens tegen alle
socialistische secten te keer gingen, zonder er zich rekenschap van te
geven, dat deze toch ook van hun meesters uitgegaan waren, wat den
verschrikkelijken, ijskouden Janzen in het gelijk scheen te stellen,
wanneer hij verklaarde, dat het huis niet meer te herstellen viel, dat
het in verrotting en waanzin instortte en met den grond gelijk gemaakt
worden moest.

Op een avond dat Pierre, na het vertrek der drie bezoekers, met
Guillaume alleen bleef, zag hij, dat deze met een somber gezicht en
langzame passen op en neer liep. Hij bleef spreken zonder er zich
rekenschap van te geven, dat zijn broeder alleen nog maar naar hem
luisterde. Hij betuigde zijn afkeer tegen den collectivistischen Staat
van Mège, tegen den dictatuurstaat, die de oude dienstbaarheid nog
strenger invoerde. Alle elkaar wederkeerig verslindende socialistische
secten zondigden door de willekeurige organisatie van den arbeid,
knechtten den individu ten voordeele van de gemeenschap. Daarom was hij
er, daar hij de beide groote stroomingen—de rechten der gemeenschap en
de rechten van den individu—in één bedding leiden moest, ten slotte toe
gekomen, al zijn vertrouwen in het libertaire communisme, in de
anarchie te stellen, de anarchie, waarin, zooals hij droomde, de
individu bevrijd worden en zich zonder eenigen dwang tot zijn eigen
welzijn en dat van anderen ontwikkelen zou. Bestond de eenige
wetenschappelijke theorie niet daarin, dat de eenheden de wereld
scheppen, dat de atomen door de aantrekkingskracht, de vurige, vrije
liefde, het leven verwekken? De onderdrukkende minderheden
verdwenen—niets bleef meer over dan het bevrijde spel der capaciteiten
en krachten van ieder afzonderlijk, wat op zijn beurt weer leidde tot
de harmonie in het al naar gelang van de behoeften en van de werkzaam
zijnde krachten der voorwaarts schrijdende menschheid steeds wisselend
evenwicht.

Hij stelde zich een volk voor, dat, beschermd tegen de voogdijschap van
den Staat, geen meester en bijna geen wet kende—een gelukkig volk,
waarin iedere burger afzonderlijk, nadat hij door de vrijheid de
volkomen ontwikkeling van zijn wezen verkregen had, het met zijn
buurlieden eens werd over de duizenderlei noodzakelijkheden van het
leven. Daaruit ontstond de maatschappij, de in vrijheid samenwerkende
associatie, ontstonden honderden verschillende associaties, die het
sociale leven regelden, maar overigens steeds veranderlijk waren,
tegenstrijdige belangen hadden, ja zelfs vijandig tegenover elkander
stonden, want vooruitgang kon slechts geboren worden uit conflict en
strijd: de wereld was slechts geschapen door den strijd van tegenover
elkaar staande krachten. Dat was alles: geen onderdrukkers, geen rijken
en armen meer; het gemeenschappelijke gebied der aarde met haar
gereedschappen en haar natuurlijke schatten was aan het volk, den
rechtmatigen eigenaar, teruggegeven, die er, wanneer niets abnormaals
meer zijn ontwikkeling tegenhield, op gezonde en logische wijze van
genieten zou.

Dan eerst zou de wet der liefde werken, zou de menschelijke
solidariteit, die onder de menschen de levende vorm van de universeele
aantrekkingskracht is, haar geheele kracht ontplooien, hen nader tot
elkaar brengen en tot een liefderijke familie vereenigen zien. Het was
een mooie, zeer edele en zeer reine droom van de volkomen vrijheid, van
den vrijen mensch in de vrije maatschappij, waartoe een hoogstaande
geest wel komen moest, wanneer hij de andere, geheel door de tyrannie
bevlekte, socialistische secten bestudeerd had. De anarchistische droom
is ongetwijfeld de hoogste en verhevenste. Welk een zaligheid zich aan
de hoop op deze harmonie van het leven over te geven, dat, aan zijn
natuurlijke krachten overgelaten, uit zichzelf het geluk scheppen zou!

Toen Guillaume zweeg, scheen hij als uit een droom te ontwaken. Hij
keek Pierre eenigszins angstig aan, want hij was bang te veel gezegd en
hem gegriefd te hebben. Pierre was ontroerd en een oogenblik als door
hem overwonnen; maar dadelijk daarop voelde hij de tegenspraak, de
vreeselijke, alle hoop doodende, praktische tegenspraak in zich
oprijzen. Waarom had de harmonie niet in de eerste dagen der wereld,
bij de geboorte der maatschappij gewerkt? Hoe had de tyrannie, door de
volkeren aan de onderdrukkers over te leveren, kunnen triompheeren? En
zelfs wanneer men ooit dat onoplosbare probleem alles te verwoesten, om
alles opnieuw te beginnen, verwezenlijken kon—wie kon beloven, dat de
aan dezelfde wetten gehoorzamende menschheid niet weer denzelfden weg
inslaan zou. Per slot van rekening was zij thans dat, wat het leven van
haar gemaakt had, en niets bewees, dat het leven haar niet weer tot
hetzelfde maken zou. Opnieuw beginnen, o ja! Maar dan voor iets anders!
En was dat andere werkelijk in den mensch—moest men den mensch zelf
niet veranderen? Ongetwijfeld gaat het langzaam, moet men lang wachten,
wanneer men weer uitging van het punt waar men was, om de begonnen
evolutie voort te zetten, maar welk een gevaar schuilt erin, welk een
vertraging zal het geven, wanneer men terug gaat, zonder te weten langs
welken weg men te midden van den chaos der puinhoopen der verloren tijd
inhalen moet!

“Laten we naar bed gaan,” zeide Guillaume glimlachend. “Ik lijk wel
dwaas, om je lastig te vallen met al die dingen, welke je niets
interesseeren.”

Pierre wilde zijn hart voor zijn broeder openen, den vreeselijken
strijd, die daarin gevoerd werd, laten zien, maar nog hield een gevoel
van schaamte hem ervan terug: zijn broeder kende van hem niets dan de
leugen van den geloovigen, aan zijn geloof trouwen priester. En zonder
te antwoorden ging hij naar zijn kamer.

Toen Guillaume en Pierre den volgenden avond in de groote studeerkamer
zaten te lezen, kwam tegen tien uur de oude dienstbode zeggen, dat
Janzen er met een vriend was. Het was Salvat. Alles ging eenvoudig in
zijn werk.

“Hij wou je zien,” legde Janzen aan Guillaume uit. “Ik heb hem ergens
ontmoet en toen hij hoorde, dat je gewond was en je ongerust maakte,
heeft hij mij gesmeekt hem naar je toe te brengen. Maar voorzichtig is
anders.”

“Mijnheer Froment,” zei eindelijk Salvat, die er verlegen en beschroomd
bij bleef staan; “het heeft mij vreeselijk gespeten, toen ik hoorde in
welke onaangenaamheden ik u gebracht heb, want ik zal nooit vergeten
hoe goed u eens voor mij geweest bent, toen alle anderen mij de deur
wezen.”

Hij wiegelde op zijn eene been, terwijl hij zijn ouden hoed van zijn
eene hand in de andere deed.

“Daarom stond ik erop u zelf te zeggen, dat ik bij die heele
geschiedenis maar van één ding berouw heb—n.l. dat ik op een avond,
toen u u omkeerde, een patroon van u gestolen heb, want dat kan u in
moeilijkheden brengen... En ik wil u ook zweren, dat u van mij niets te
vreezen hebt, want ik zal me liever twintigmaal laten guillotineeren
dan uw naam te noemen... Dat is alles wat ik u zeggen wilde.”

Hij viel weer in zijn verlegen zwijgen terug, terwijl zijn trouwe
honde-oogen, zijn droomerige, liefdevolle oogen met een uitdrukking van
eerbiedige vereering op Guillaume rusten bleven. Pierre keek hem nog
steeds aan; zijn binnenkomen had een vreeselijk visioen voor zijn geest
geroepen: het ongelukkige modiste-loopmeisje, het aardige, blonde kind,
dat met een opengereten buik onder de koetspoort van het hôtel
Duvillard lag. Was het mogelijk, dat die krankzinnige, die moordenaar
daar stond en vochtige oogen had?

Ontroerd was Guillaume den man de hand gaan drukken.

“Ik weet heel goed, Salvat, dat je geen slecht mensch bent; maar wat
voor een vreeselijke domheid heb je uitgehaald, beste kerel?”

Zacht en zonder boos te worden glimlachte Salvat.

“O mijnheer Froment, als het nog eens gedaan moest worden, zou ik het
doen. U weet, dat het nu eenmaal mijn idee is. En ik zeg u
nogmaals—afgezien van u is alles in orde. Ik ben tevreden.”

Hij wilde niet gaan zitten, maar bleef nog een oogenblik met Guillaume
staan praten, terwijl Janzen, alsof de zaak hem absoluut niet
interesseerde, in een boek met platen zat te bladeren. Hij keurde een
dergelijk gevaarlijk en onnoodig bezoek af. Guillaume hoorde Salvat uit
omtrent wat hij op den dag van den aanslag gedaan had: zijn dolle jacht
dwars door Parijs, hoe hij als een geslagen hond rondgedwaald had met
zijn bom, die hij eerst in zijn gereedschapstasch en onder zijn
boezeroen gestoken had, hoe de koetspoort van het hôtel Duvillard dicht
was, hoe de deurwaarders hem belet hadden de Kamer binnen te gaan, hoe
hij er bij den Cirque te laat aan gedacht had een hekatombe van
bourgeois te offeren, en hoe hij eindelijk, als aangetrokken door de
kracht zelf van het noodlot, weer voor het hôtel Duvillard
terechtgekomen was. Zijn gereedschapstasch lag op den bodem der Seine;
hij had die er in een plotselingen aanval van haat tegen den arbeid,
die zelfs niet in staat was hem en de zijnen te voeden, weggeworpen en
alleen de bom gehouden, om tevens zijn handen vrij te hebben.

Dan schilderde hij zijn vlucht, de achter hem de geheele wijk
schokkende, vreeselijke ontploffing, zijn vreugde en zijn verbazing,
toen hij zich heel ver weg in de rustige straten, waar men nog van
niets wist, terugvond. Sedert een maand leefde hij nu op goed geluk af,
zonder te weten waar en hoe, dikwijls sliep hij onder den blooten
hemel, terwijl hij niet alle dagen te eten had. Op een avond had de
kleine Victor Mathis hem honderd sous gegeven. Ook andere kameraden
hielpen hem, gaven hem een nacht onderdak en lieten hem bij het minste
gevaar vluchten. Tot nu toe had een geheele stille medeplichtigheid hem
uit de handen van de politie gehouden. Naar het buitenland vluchten?
Hij had er wel een oogenblik over gedacht, maar zijn signalement zou
natuurlijk overal zijn en aan de grenzen werd op hem geloerd. Zou hij
niet juist door een vlucht zijn arrestatie verhaasten? Parijs was een
oceaan, nergens liep hij minder gevaar. Trouwens hij bezat noch den wil
noch de energie om te vluchten; hij was op zijn manier een fatalist,
die niet de kracht in zich voelde Parijs te verlaten en wachtte in den
wakenden droom, die hem medevoerde, tot hij gearresteerd zou worden.

“En heb je het gewaagd je dochter, je kleine Céline nog eens op te
zoeken?” vroeg Guillaume.

Salvat maakte een onbestemd gebaar.

“Neen, hoe zou ik? Zij is bij moeder Théodore. Vrouwen komen altijd
terecht. En bovendien waarom zou ik het doen? Met mij is het uit, ik
kan voor niemand iets doen. Het is alsof ik al dood ben.”

Toch kwamen er tranen in zijn oogen.

“De arme kleine! Ik heb haar, vóór ik weg ging, aan mijn hart gedrukt.
Als ik haar en die vrouw niet van honger had zien krepeeren, zou ik
misschien nooit op de gedachte gekomen zijn.”

Dan zeide hij eenvoudig, dat hij bereid was om te sterven. Hij had de
bom bij baron Duvillard neergelegd, omdat hij hem goed kende en wist,
dat hij de rijkste van de bourgeois was, wier voorvaderen bij de
Revolutie het volk bedrogen hadden door alle macht en al het geld tot
zich te trekken. Thans hielden zij het hardnekkig vast, wilden zelfs de
kruimels ervan niet teruggeven. Van de Revolutie maakte hij zich op
zijn manier een voorstelling, als ongeletterde, die zijn wijsheid uit
couranten en volksvergaderingen gehaald had. Hij sprak over zijn
eerlijkheid, terwijl hij met zijn vuist op zijn borst sloeg, en duldde
vooral niet, dat er aan zijn moed getwijfeld werd, omdat hij ontvlucht
was.

“Ik heb nooit iemand bestolen, en wanneer ik me niet bij de smerissen
aangeef, dan doe ik dat alleen, omdat ze best de moeite nemen kunnen
mij te zoeken en te arresteeren. Er valt aan mijn schuld niet te
twijfelen, sedert ze die priem hebben en mij kennen, dat weet ik heel
goed. Maar daarom behoef ik nog niet zoo dom te zijn om alles voor hen
voor te kauwen. Wanneer het morgen niet is, zal het overmorgen zijn,
want ik begin er genoeg van te krijgen als een dier nagezeten te worden
en niet meer te weten hoe ik eigenlijk leef.”

Janzen bladerde niet langer in het plaatjesboek, maar keek hem
nieuwsgierig aan. Een minachtend glimlachje speelde in zijn koude
oogen.

“Je vecht, je verdedigt je, je doodt de anderen en tracht zelf niet
gedood te worden. Dat is de oorlog,” zeide hij in zijn stootend
Fransch.

Deze woorden vielen in een diep zwijgen. Salvat scheen het niet gehoord
te hebben en stamelde in groote phrases zijn geloofsbelijdenis: hij had
zijn leven geofferd, om de ellende eindelijk te doen ophouden; hij had
het voorbeeld gegeven van een groote daad en was er zeker van, dat
andere helden daaruit ontstaan zouden, om den strijd voort te zetten.
Maar bij deze volkomen oprechte overtuiging, bij zijn
verlossingsdweperij kwam ook de trots martelaar, de vreugde een der
stralende en vereerde heiligen der ontstaande revolutionnaire Kerk te
zijn.

Zooals hij gekomen was, ging hij weg. Toen Janzen hem medegenomen had,
was het alsof de macht, die hem gebracht had, hem ook weer medevoerde
in het onbekende donker. Toen eerst stond Pierre op en zette de groote
glazen deur van de studeerkamer wijd open; hij had het benauwd en
voelde een plotselinge behoefte aan versche lucht. Het was een zachte,
maanlooze nacht, waarin slechts het wegstervend lawaai van het aan den
rand van den horizont daar in de verte onzichtbaar liggende Parijs
opsteeg.

Zooals hij meestal deed, begon Guillaume langzaam op en neer te loopen.
Dan sprak hij weer, opnieuw vergetend, dat zijn broeder een priester
was.

“De arme kerel! Hoe begrijpelijk is die daad van geweld en hoop. Zijn
geheel verleden van nutteloozen arbeid en steeds toegenomen ellende is
er een maar al te goede verklaring voor. Daarbij komt nog de
besmettelijke kracht der idee, daarbij komen nog de volksvergaderingen,
waarin men zich met woorden bedwelmt, de geheime onder-onsjes met
kameraden, waarin het geloof versterkt en de geest verhit wordt... Dit
is er een, dien ik goed meen te kennen. Hij is een goed, sober, braaf
werkman. De ongerechtigheid heeft hem altijd verbitterd. Langzamerhand
heeft het verlangen naar geluk hem alle begrip der werkelijkheid doen
verliezen, waarvan hij ten slotte een afschuw gekregen heeft. Is het
dan zoo te verwonderen, dat hij in den droom leeft, een droom van
verlossing, die tot moord en brandstichting overgaat?... Toen ik hem
daareven zoo voor mij zag staan, meende ik een van de eerste
Christelijke slaven van het oude Rome te zien. De geheele
onrechtvaardigheid van de oude heidensche maatschappij, die in
doodsstrijd worstelde onder het bederf van geld en ontucht, drukte op
zijn schouders, verpletterde hem. Hij keerde uit de katakomben terug,
waar hij te midden van het donker met zijn ongelukkige broeders woorden
van bevrijding en verlossing gefluisterd had. De dorst naar het
martelaarschap verteerde hem, hij spuwde de Caesars in het gelaat,
beleedigde de goden, opdat eindelijk de aëra van Jezus een einde maken
zou aan de slavernij. En hij was bereid onder de tanden van de wilde
dieren te sterven.”

Pierre antwoordde niet dadelijk. Reeds vroeger was het hem opgevallen,
dat de geheime propaganda, het militante dogma der anarchisten een
zekere overeenkomst met die van de Christelijke sectarissen in den
beginne bezaten. Dezen zoowel als genen, wierpen zich in een nieuwe
hoop, opdat eindelijk gerechtigheid ten deel vallen zou aan de
nederigen. Het heidendom verdween ten gevolge van de uitputting der
zinnen, ten gevolge van het vurige verlangen naar iets anders, naar een
rein en hooger staand geloof. Deze droom van het Christelijk paradijs,
dat het hiernamaals met al zijn compensaties opende, was de nieuwe
hoop, die volgens de regelmaat der geschiedenis op het voor haar
bestemde uur kwam. Thans, nu achttien eeuwen die hoop uitgeput hadden,
nu de lange proef genomen en de eeuwige slaaf gedupeerd was, geeft de
arbeider zich weer over aan een nieuwe hoop, om het geluk op deze
wereld terug te brengen, want de wetenschap bewijst hem iederen dag
meer, dat het geluk in het hiernamaals een leugen is. Laat dit ook weer
een illusie zijn, maar moge zij jong en levend in den zin van de
veroverde waarheid hernieuwd worden! Het is niets dan de eeuwige strijd
van den arme en den rijke, de eeuwige strijdvraag of er meer
gerechtigheid en minder lijden heerschen zal. Maar de samenzwering der
ongelukkigen is nog altijd dezelfde, nog steeds is het dezelfde
mystieke exaltatie, dezelfde waanzin, om een voorbeeld te geven en
bloed te vergieten.

“Maar,” zeide Pierre eindelijk, “je kan het toch niet eens zijn met die
bandieten, met die moordenaars, wier woeste gewelddaden mij met
afgrijzen vervullen. Gisteren heb ik je laten praten, toen droomde je
van een groot, gelukkig volk, van de ideale anarchie, waarin ieder
wezen bij de vrijheid van alle wezens vrij zal zijn. Maar welk een
gruwel, wat komen je verstand en je hart in opstand, wanneer de theorie
in propaganda en praktische uitvoering overgaat. Wanneer jij het
denkend brein bent—wat voor een vervloekte hand is er dan werkzaam, die
kinderen doodt, deuren inslaat en laden leegt? Neem jij die
verantwoordelijkheid op je? Komt de mensch, die je bent, je opvoeding,
je beschaving, het geheele sociale atavisme, dat je achter je hebt,
niet in verzet bij de gedachte aan stelen en moorden?”

Guillaume bleef plotseling rillend voor zijn broeder stilstaan.

“Stelen, moorden! Neen, neen, dat weet ik niet! Maar we moeten alles
zeggen, de geschiedenis van het vreeselijk uur, dat wij thans
doormaken, vaststellen. Een waanzin waait door de wereld, maar de
waarheid is, dat men al het noodige gedaan heeft, om dezen in het leven
te roepen. De eerste, nog onschuldige daden der anarchisten zijn zoo
gewelddadig onderdrukt, de politie heeft de enkele arme drommels, die
in haar handen gevallen zijn, zóó ruw mishandeld, dat langzamerhand een
ware woede ontstaan is, die tot de vreeselijke vergeldingsmaatregelen
aanleiding gegeven heeft. Denk toch eens aan de vaders, die mishandeld
en in de gevangenis geworpen werden, aan de moeders, aan de kinderen,
die op de straat van honger crepeerden, aan de krankzinnige wrekers,
die iedere op het schavot stervende anarchist achterlaat. De vrees der
bourgeois heeft de woestheid der anarchisten in het leven geroepen. En
weet je eigenlijk wel, waaruit de misdaad van een Salvat bestaat? Uit
onze eeuwen van schaamteloosheid en zonde, uit alles, wat de volkeren
geleden hebben, uit al de tegenwoordige kankergezwellen, die ons
wegvreten, uit de genotzucht, uit de minachting voor den zwakke, uit
het vreeselijke schouwspel, dat onze verrottende maatschappij biedt.”

Hij begon weer op en neer te loopen en ging, als dacht hij hardop,
voort:

“Wat heb ik moeten denken, welk een strijd heb ik moeten voeren, om te
komen waar ik nu ben! Ik was slechts een positivist, een geleerde, die
geheel en al opging in waarnemingen en proeven, die niets toegaf dan
het vastgestelde feit. In wetenschappelijk en sociaal opzicht
aanvaardde ik de eenvoudige en langzame evolutie, die de menschheid
verwekt, zooals het menschelijk leven zelf verwekt is. Toen echter
moest ik—eerst in de geschiedenis van den aardbol, dan in die van de
maatschappijen—aan den vulkaan, aan den plotselingen ondergang, aan de
plotselinge uitbarsting, die iedere geologische phase, iedere
historische periode gekenmerkt hebben, een plaats inruimen. Zoo komt
men tot de meening, dat nooit een vooruitgang tot stand gekomen is
zonder hulp van verschrikkelijke catastrophes. Iedere schrede
voorwaarts heeft milliarden levens gekost. Onze beperkte gerechtigheid
komt daartegen op; wij noemen de natuur een wreede moeder, maar indien
wij den vulkaan ook al niet verontschuldigen, zoo moeten wij hem toch,
wanneer hij uitbarst, als van te voren gewaarschuwde geleerden
aanvaarden... En dan, en dan... Ach, misschien ben ik ook maar een
dweper als de anderen... Ik heb mijn ideeën.”

En met een breed gebaar gaf hij te kennen welk een sociale droomer hij
was naast den nauwgezetten, methodischen, tegenover de
natuurverschijnselen zoo bescheiden geleerde. Voortdurend was zijn
streven erop gericht alles tot de wetenschap terug te brengen en het
was zijn grootste verdriet, dat hij niet wetenschappelijk in de natuur
de gelijkheid, ja zelfs niet de rechtvaardigheid vaststellen kon,
waarnaar hij in maatschappelijk opzicht zoo verlangde. Hij was er
wanhopig onder, dat het hem niet gelukken mocht de logica van den man
der wetenschap in overeenstemming te brengen met de liefde van den
hersenschimmigen apostel. In dat dualisme speelde zijn groot verstand
een rol op zichzelf, terwijl zijn kinderhart van algemeen geluk, van
broederschap tusschen louter gelukkige volkeren droomde: voortaan
zouden er geen misdaden, geen oorlog meer zijn, was de liefde slechts
de eenige meesteres der wereld.

Maar Pierre, die naast het groote, open raam was blijven staan en zijn
blik gericht hield op Parijs, waaruit het laatste grommen van Parijs
opsteeg, werd door den overstroomenden vloed van zijn twijfel in zijn
wanhoop medegesleept. Deze broeder, die met zijn geloof van geleerde en
apostel in zijn huis gevallen was, deze mannen, die van alle einden der
moderne gedachtenwereld hier samen kwamen, om te redetwisten, deze
Salvat eindelijk, die de verbittering van zijn waanzinnige daad met
zich bracht—dat alles was te veel. Hij, die tot dusverre zwijgend en
zonder een gebaar te maken naar allen geluisterd had, die zich voor
zijn broeder schuil gehouden had achter de mooie leugen van den
priester, hij voelde plotseling zoo’n bitterheid in zijn hart
opstijgen, dat hij niet langer liegen kon. En in een uitbarsting van
woede en smart ontsnapte zijn geheim hem.

“O Guillaume, jij mag je droom hebben, ik heb mijn wond in mijn borst,
die mij weggevreten en bijna leeggehaald heeft. Maar zie je dan niet
in, dat je anarchie, dat je droom naar een rechtvaardig geluk, waaraan
Salvat met bomaanslagen werkt, de finale waanzin is, die alles wegvagen
zal? De eeuw eindigt te midden van puinhoopen. Nu reeds meer dan een
maand luister ik naar jullie. Fourier heeft Saint-Simon ten gronde
gericht, Proudhon en Comte rukken Fourier om; allen hoopen
contradicties en onsamenhangendheden op, laten niets achter dan een
chaos, waarin men geen keuze durft doen. Socialistische secten schieten
als paddestoelen op; de verstandigste daarvan voeren tot een dictatuur,
de andere zijn slechts gevaarlijke hersenschimmen. En aan het einde van
zulk een ideeënstorm staat niets dan anarchie, jouw aanslagen, die de
oude wereld den genadeslag geven en haar in stof veranderen willen.

“... O, ik heb deze laatste catastrophe, dezen broedermoordwaanzin, den
onvermijdelijken klassenstrijd, waarin onze beschaving ten ondergaan
moest, voorzien en verwacht. Alles wees erop: de ellende in de laagste,
de zelfzucht in de hoogste klassen, het kraken van het oude
menschelijke gebouw, dat op het punt staat onder te veel misdaden en al
te veel lijden in te storten. Toen ik naar Lourdes ging, wilde ik zien,
of de God der eenvoudigen het verwachte wonder wrochten, het geloof der
eerste tijden aan het volk, dat door zooveel lijden in opstand kwam,
teruggeven zou. En naar Rome ben ik gegaan in de naïeve hoop, daar den
nieuwen, voor onze democratieën noodigen godsdienst te vinden, den
eenigen godsdienst, die de wereld vrede geven kan door haar terug te
brengen tot de broederschap der gouden eeuw. Maar hoe onnoozel was dat
van mij! Zoowel hier als daar raakte ik slechts den bodem van het Niets
aan.

“Daar, waar ik zoo vurig het heil der anderen hoopte te vinden, verloor
ik mijzelf slechts—als een schip, dat recht in het water zinkt, en
waarvan nooit meer een wrak teruggevonden wordt. Eén band slechts
verbond mij nog met de menschen, de naastenliefde, die op den langen
duur misschien de wonden verbinden, heelen en genezen kon; maar dat
laatste ankertouw is nu ook doorgesneden: de naastenliefde staat
nutteloos en belachelijk tegenover de hooge, verheven gerechtigheid,
die zich opdringt, die voortaan niemand meer tegenhouden kan. Het is
uit—ik ben in mijn afschuwelijke innerlijke troosteloosheid niets meer
dan asch, dan een ledig graf. Ik geloof aan niets, niets, aan niets
meer.”

Pierre had zich hoog opgericht en breidde zijn beide armen uit, als
wilde hij het Niet van zijn hart en van zijn brein daaruit laten
vallen. En tot in het diepst van zijn hart geschokt bij het zien van
dezen woesten loochenaar, van dezen wanhopigen nihilist, die zich aan
hem openbaarde, ging Guillaume huiverend naar hem toe.

“Wat zeg je daar, Pierre? Jij, dien ik voor zoo vast en zoo rustig in
je geloof hield! Jij, de bewonderenswaardige priester, de heilige, dien
deze heele parochie vereert? Ik wilde niet met jou over je geloof
spreken—en jij loochent alles, gelooft aan niets!”

Weer breidde Pierre langzaam zijn armen in het ledige uit.

“Er bestaat niets—ik heb getracht alles te weten en niets anders
gevonden dan de vreeselijke smart over dit Niet, dat mij verplettert.”

“O, Pierre, wat heb je moeten lijden! Droogt de godsdienst dan nog meer
uit dan de wetenschap, dat ze je zoo verwoest, terwijl ik nog een oude
dwaas vol hersenschimmen gebleven ben!”

Hij nam Pierre’s beide handen en drukte die. Een angstig makend
medelijden greep hem aan bij het zien van deze groote, vreeselijke
gestalte—deze gestalte van den ongeloovigen priester, die over het
geloof van anderen waakte, die in de hautaine droefheid over zijn
leugen kuisch en eerlijk zijn dienst waarnam. Hoe moest die leugen op
zijn geweten drukken, dat hij op die wijze, in zoo’n débâcle van zijn
geheele wezen biechtte! Een maand geleden zou hij het in de dorheid van
zijn hoogmoedige eenzaamheid nooit gedaan hebben! Heel veel dingen
moesten hem door zijn ziel gegaan zijn, dat hij zoo spreken kon: zijn
verzoening met zijn broeder, de gesprekken, die hij iederen avond
hoorde, het vreeselijke drama, waarin hij betrokken was, zijn gedachte
over den met de ellende strijdenden arbeid, de onbewuste hoop, die de
intellectueele jeugd van morgen weer in zijn hart opwekte. Huiverde in
zijn overdreven loochening niet een nieuw geloof?

Guillaume begreep hem; hij voelde, dat in zijn broeder, nu hij zijn
lang volgehouden, grimmig zwijgen varen liet, een onbevredigde
teederheid trilde. Hij liet hem dicht bij het raam op een stoel plaats
nemen en ging dan, zonder zijn handen los te laten, naast hem zitten.

“Maar ik wil niet, dat je lijdt, beste jongen. Ik laat je niet meer
alleen, ik zal voor je zorgen. Want ik ken je veel beter dan jij jezelf
kent. Jij hebt nooit anders geleden dan door den strijd van je hart
tegen je rede, en op den dag, dat tusschen deze beide vrede zal zijn,
dat je liefhebben zult wat je begrijpt, zal je lijden ophouden.”

En zachter ging hij met een oneindige teederheid voort:

“Kijk eens, onze arme moeder en onze arme vader zetten hun
verschrikkelijken strijd in jou voort. Jij was nog te jong, je kon niet
alles weten. Ik, ik wist hoe ellendig zij waren—hij ongelukkig door
haar, die hem voor een verdoemde hield—zij ongelukkig door hem, wiens
ongeloof haar kwelde. Toen een ontploffing hem in deze kamer zelf
doodde, heeft zij daarin een straf Gods gezien, is hij het zondige,
door het huis ronddwalende spook gebleven! En toch, welk een edel man
was hij, welk een goed en groot hart had hij, welk een naar waarheid
dorstende arbeider was hij! Hij wilde niets dan liefde en het geluk van
allen!... Sedert wij hier ’s avonds zitten, heb ik een gevoel, alsof
hij terugkeert; zijn schim omgeeft ons, hij is om en in ons opnieuw
ontwaakt. Maar ook zij, de vrome, aan smarten zoo rijke vrouw,
herleeft, is steeds om ons, baadt ons in haar liefde, weent en wil ons
maar niet begrijpen. Misschien zijn zij het, die mij zoo lang hier
gehouden hebben, die ook op dit oogenblik aanwezig zijn, om jouw handen
in de mijne te leggen.”

Inderdaad meende Pierre den ademtocht van waakzame teederheid, die
Guillaume voor hem opriep, over hen beiden te voelen strijken. Het
verleden, hun jeugd herleefde.

“Jij moet ze verzoenen, Pierre, want zij kunnen zich slechts verzoenen
in jou. Jij hebt zijn voorhoofd, dat sterk is als een niet in te nemen
toren, en je hebt haar mond, haar oogen, vol niet te verwezenlijken
teederheid. Tracht ze tot overeenstemming te brengen door dezen
eeuwigen honger naar liefde, overgave en leven, waaraan je ten gronde
gaat, omdat je hem niet hebt kunnen stillen, eenmaal overeenkomstig je
verstand te bevredigen. Jouw vreeselijke ellende heeft geen andere
oorzaak. Keer tot het leven terug, heb lief, geef je geheel, wees een
man!”

“Neen, neen,” riep Pierre wanhopig uit. “De dood van den twijfel is
over mij heen gestreken en heeft alles verdroogd en vernietigd; in dit
koude stof kan niets meer herleven. Het is de totale onmacht!”

“Maar zoover, tot zoo’n absolute verloochening kan het toch niet met je
gekomen zijn,” ging Guillaume, wiens broederhart bloedde, voort.
“Niemand komt zoover, zelfs de meest gedesillussionneerde heeft nog
zijn hoekje van chimères en hoop. De naastenliefde, de barmhartigheid,
het van de liefde te verwachten wonder loochenen, neen zoover ga ik
niet! Maar waarom zou ik, nu je jouw wond voor mij bloot gelegd hebt,
jou mijn droom, mijn wanhoopswaanzin, die mij in het leven houdt, niet
vertellen? Zullen de geleerden dan de laatste droomende groote kinderen
zijn? Zal het geloof weldra alleen nog maar in de laboratoria der
chemici opgroeien?”

Een tot het uiterste gespannen ontroering doorschokte hem: een heftige
strijd werd in zijn brein en in zijn hart gevoerd; dan overwon de
innige liefde voor zijn broeder: hij gaf aan het groote medelijden, dat
zich van hem meester gemaakt had, toe en begon te spreken. Maar hij was
nog dichter bij Pierre komen zitten, sloeg zijn arm om zijn middel,
drukte hem tegen zich aan; en in deze omarming biechtte hij op zijn
beurt, terwijl hij zijn stem liet dalen als was hij bang, dat iemand
zijn geheim afluisteren zou.

“Waarom zou jij het niet mogen weten? Zelfs mijn zoons weten er niets
van, maar jij bent een man, jij bent mijn broeder, en daar je geen
priester meer bent, biecht ik aan mijn broer. Daardoor zal ik nog meer
van je gaan houden en misschien zal het jou goed doen.”

Toen vertelde hij hem zijn uitvinding, een nieuwe springstof, een kruit
van een zóó buitengewone kracht, dat de uitwerking ervan onberekenbaar
was. En voor dat kruit had hij een bijzonder oorlogswerktuig, bommen,
die door een speciaal vervaardigd kanon weggeslingerd werden en aan het
leger, dat er gebruik van zou maken, een verpletterende overwinning
verzekerden. Het vijandelijke leger zou in enkele uren totaal
vernietigd zijn, de belegerde steden bij het geringste bombardement in
stof vallen. Lang had hij gezocht, getwijfeld, berekeningen gemaakt en
proeven genomen; maar thans was alles gereed: de juiste formule van het
kruit, de teekeningen voor het kanon en de bommen, een kostbaar
dossier, dat op een veilige plaats verborgen was. En na maanden van
pijnlijk nadenken had hij besloten zijn uitvinding aan Frankrijk te
geven, om het de overwinning in den komenden oorlog met Duitschland te
verzekeren. Toch voelde hij geen enghartige vaderlandsliefde in zich,
integendeel, hij had een zeer breede, internationale opvatting omtrent
de toekomstige libertaire beschaving. Maar hij geloofde in de zending
van Frankrijk, hij geloofde vooral in Parijs, het brein van de
hedendaagsche en toekomstige wereld, waaruit alle wetenschap, alle
gerechtigheid ontspruiten zouden. Reeds was bij den sterken adem der
Revolutie de idee van vrijheid en gelijkheid uit de wereldstad
opgestegen, en ook van haar genie, van haar moed zou de finale
bevrijding uit moeten gaan. Parijs moest overwinnen, wilde de wereld
gered worden.

Dank zij Bertheroy’s voordracht over de springstoffen had Pierre alles
begrepen. De matelooze grootschheid van dit plan, van dezen droom greep
hem aan. In het bliksemen en donderen der bommen zou zich voor het
overwinnende Parijs een buitengewoon lot openen. Maar ook was hij
getroffen door den adel, dien de nu reeds een maand durende angst van
zijn broeder in zijn oogen aannam. Deze had slechts gebeefd uit vrees,
dat zijn uitvinding door den aanslag van Salvat wereldkundig zou
worden. De kleinste indiscretie kon alles in gevaar brengen; zou dat
kleine gestolen bommetje, waarover de geleerden zich verbaasden, zijn
geheim niet openbaar maken? Hij wilde zijn eigen weg kiezen, want hij
voelde de noodzakelijkheid in het geheim te handelen, totdat de dag zou
komen. Tot op dat oogenblik zou het geheim rusten in de aan de hoede
van Grootmoeder toevertrouwde schuilplaats, van Grootmoeder, die de
noodige orders had en wist wat zij te doen had, wanneer hij zelf door
een plotseling ongeval verdwijnen zou. Hij verliet zich op haar als op
zijn eigen moed, en niemand zou de hand erop leggen, zoolang zij er als
zwijgende hoedster over waken zou.

“Nu je mijn hoop en mijn angst kent, zal je me kunnen helpen,” zoo ging
Guillaume voort; “zal je mijn plaats kunnen innemen, wanneer ik mijn
taak niet tot het einde zou kunnen afmaken... Tot het einde afmaken,
tot het einde afmaken! Sedert ik hier opgesloten ben en nadenk en door
ongerustheid en ongeduld verteerd word, zijn er uren, dat ik den weg
niet duidelijk meer voor mij zie. Die Salvat, die ongelukkige, aan
wiens misdaad wij allen schuld hebben en die als een wild dier vervolgd
wordt! Die waanzinnige, nooit verzadigde bourgeoisie, welke zich liever
zal laten verpletteren door den val van het oude, wankele huis dan de
geringste reparatie erin te dulden! Die hebzuchtige, afschuwelijke,
voor de kleinen zoo harde, voor de verlatenen zoo beleedigende pers,
die geld slaat uit algemeene rampen en bereid is den toch al
besmettelijken waanzin aan te wakkeren, ten einde haar oplaag te
vertiendubbelen. Waar is de waarheid, de gerechtigheid, de logische,
gezonde hand, die men met den bliksem bewapenen moet? Zal het
overwinnende, de volkeren beheerschende Parijs de verwachte rechter, de
verwachte redder zijn? O, deze angst, wanneer men de meester van het
wereldnoodlot meent te zijn, en dan te moeten kiezen, te moeten
beslissen!”

Hij was opgestaan; een hevige rilling, woede en vrees, dat zooveel
menschelijke ellende de verwezenlijking van zijn droom beletten zou,
doorhuiverde hem. En te midden van de diepe stilte, die nu ontstond,
dreunde het kleine huisje door een regelmatigen, aanhoudenden stap.

“Ja, de menschen redden, ze liefhebben, ze allen gelijk en vrij
willen,” prevelde Pierre bitter. “Hoor, daar heb je boven ons hoofd
weer den stap van Barthès! Hij geeft je antwoord uit de eeuwige
gevangenis, waarin zijn liefde voor de vrijheid hem geworpen heeft!”

Maar Guillaume had zijn zelfbeheersching weer teruggekregen, ging met
de geestdrift van zijn geloof weer terug naar zijn broer en nam als een
groote broer, die zich geheel gaf, zijn jongeren broeder in zijn
liefderijke, redding brengende armen.

Tranen rezen weer op in de oogen van Pierre; die innige liefde
doordrong hem en hief hem op.

“O, wat zou ik je graag gelooven, een genezing beproeven! Het is waar,
dat er reeds een onbestemd ontwaken in mij plaats gegrepen heeft. Maar
herleven, neen! Dat zou ik niet kunnen; de priester in mij is dood, een
ledig graf!”

Een zoo hevig snikken doorschokte hem, dat ook Guillaume’s oogen zich
met tranen vulden. Arm in arm, dicht tegen elkaar aangedrukt, weenden
de beide broeders lang in dit huis, waarin de vader en de moeder
terugkeerden en wederom rondspookten, in afwachting, dat hunne schimmen
weer verzoend en aan den vrede der aarde teruggegeven zouden worden.
Door de openstaande deur drong het zachte donker van den tuin, terwijl
daar in de verte, aan den horizont, Parijs ingeslapen was in de
vreeselijke, onbekende duisternis, onder den rustigen, met sterren
bezaaiden hemel.



DERDE BOEK


I.

Den Woensdag voor Halfvasten-Donderdag werd er in het hôtel Duvillard
ten voordeele van het Oeuvre des Invalides du Travail een groote
weldadigheidsbazar gegeven. De receptievertrekken op de
rez-de-chaussée, drie groote salons in Louis XIV-stijl, die op de kale,
vierkante binnenplaats uitzagen, zouden aan het gewoel der koopers
prijsgegeven worden, want er waren, naar men beweerde, vijf duizend
kaarten aan alle Parijsche kringen verzonden. Het was een groote
gebeurtenis, ja als het ware een manifestatie, dat dit gebombardeerde
hôtel de menigte tot binnentreden uitnoodigde, zijn beide deurvleugels
wijd openzette, de koetspoort aan voetgangers en equipages prijs gaf.
Wel werd er verteld, dat een zwerm politie-agenten de rue
Godot-de-Mauroy en naburige straten bewaakte.

Duvillard was op deze grootsche gedachte gekomen en tegenover zijn
formeelen wensch had zijn vrouw zich bij al de drukte neergelegd ter
wille van de stichting, die zij zoo nonchalant en voornaam presideerde.
Den vorigen dag had de Globe in een mooi, door den directeur Fonsègue,
den administrateur der stichting, geïnspireerd artikel, den bazar
aangekondigd en daarin doen uitkomen hoe edel en edelmoedig dit
initiatief der barones was, die haar tijd, haar geld, ja zelfs haar
hôtel afstond, na de afschuwelijke misdaad, die het paleis bijna in
stof veranderd had. Was dat niet het grootmoedige antwoord van de
hoogere klasse op de vloekwaardige hartstochten der lagere? En welk een
afdoend antwoord was het voor hen, die de kapitalistische bourgeoisie
beschuldigden niets voor de arbeiders, de gewonden en verlamden van de
loonklasse te doen!

De deuren van de salons zouden om twee uur opengaan en eerst om zeven
uur sluiten: vijf volle uren dus zou de verkoop duren. Maar nog om
twaalf uur, toen in de rez-de-chaussée nog niets gereed was en
arbeiders en vrouwen de laatste hand legden aan de versiering der
“stands” en het uitstallen der artikelen, werd, evenals andere dagen,
in de kleine appartementen van de eerste etage een intiem dejeuner
gegeven, waaraan enkele huisvrienden genoodigd waren. De drukte had in
het huis haar toppunt bereikt, doordat dienzelfden ochtend Sanier in de
Voix du Peuple zijn campagne in zake de Afrikaansche sporen weer
opgevat had. In venijnige zinnen vroeg hij of men van plan was het
publiek nog langer bezig te houden met de geschiedenis van die bom en
van dien anarchist, welken de politie niet arresteerde. Ditmaal
beschuldigde hij minister Barroux openlijk tweehonderd duizend francs
aangenomen te hebben, en beloofde eerstdaags de namen der
twee-en-dertig omgekochte senatoren en Kamerleden te zullen
publiceeren. Mège zou dus zeker zijn interpellatie, die bij de
overspanning, waarin Parijs door den anarchistischen schrik verkeerde,
gevaarlijk kon worden, hervatten. Anderzijds vertelde men, dat Vignon
en zijn partij tot een uiterste krachtsinspanning besloten waren, om
van de omstandigheden gebruik te maken om het ministerie te laten
vallen. Alle teekenen voor een onvermijdelijke, vreeselijke crisis
waren aanwezig. Gelukkig zat de Kamer dien Woensdag niet; zij had, daar
zij de Halfvasten vieren wilde, haar zittingen tot Vrijdag verdaagd.
Men had dus twee dagen om zijn maatregelen te nemen.

Eve was dien ochtend nog zachter en kwijnender dan gewoonlijk. Zij was
wat bleek, een droeve onrust lag in haar diepe, mooie oogen. Zij wijtte
dit aan de waarlijk bovenmatige inspanning, welke de voorbereiding van
den bazar van haar gevergd had, maar de waarheid was, dat Gérard haar
sedert vijf dagen vermeed en een nieuw rendez-vous ontweek. Daar zij er
zeker van was, dat zij hem nu zien zou, had zij het gewaagd zich weer
geheel in witte zijde te kleeden, dit jeugdige toilet maakte haar jong;
maar hoe mooi zij ook nog gebleven mocht zijn met haar blanke huid,
haar prachtige taille, haar edel en bekoorlijk gezicht, toch waren haar
zes-en-veertig jaar duidelijk merkbaar aan haar roodachtige tint en het
rimpelig worden van haar lippen, haar oogleden en haar fijne slapen.
Camille was, hoewel zij natuurlijk een der meest gezochte verkoopsters
zijn zou, er hardnekkig bij gebleven een donkerbruine japon aan te
trekken, haar oude-vrouwentoilet, zooals zij het met haar bijtend
lachje noemde. Maar haar lang, boosaardig geitengezicht straalde van
heimelijke vreugde, en haar fijne lippen en groote oogen fonkelden van
zooveel geest, dat zij bijna mooi leek en haar mismaakten schouder deed
vergeten.

In den kleinen, blauw-zilveren salon, waar zij met haar dochter de
gasten ontving, kreeg Eve de eerste teleurstelling, toen zij generaal
Bozonnet, die met zijn neef Gérard komen zou, alleen binnenkomen zag.
Hij vertelde, dat madame de Quinsac zich bij het opstaan minder goed
gevoelde en Gérard als goed zoon bij haar had willen blijven. Maar
dadelijk na het dejeuner zou hij naar den bazar komen. Terwijl Eve
luisterde en haar angst, dat zij Gérard beneden niet tot een verklaring
zou kunnen dwingen, trachtte te verbergen, keek Camille haar met haar
verslindende oogen aan. Eve moest op dat oogenblik wel een heimelijk
voorgevoel hebben, dat een ongeluk haar dreigde, want zij zag haar
dochter ook bleek en onrustig worden.

Dan kwam prinses Rosemonde de Harth als een wervelwind binnenvliegen.
Zij zou ook verkoopen in den “stand” van de barones, die haar om haar
onstuimigheid en haar vroolijkheid, welke zij steeds met zich bracht,
gaarne lijden mocht. Zij droeg een vuurrood zijden japon en zag er met
haar kroeshaar en haar jongensachtige magerheid extravagant uit.
Lachend, vertelde zij een ongeval, waardoor haar equipage bijna in
tweeën gereden was. Toen baron Duvillard en zijn zoon Hyacinthe, zooals
altijd te laat, uit hun kamers kwamen, legde zij dadelijk beslag op den
jongen man en gaf hem een standje, dat hij haar den vorigen avond tot
tien uur vergeefs had laten wachten, ofschoon hij haar stellig beloofd
had, dat hij haar mede nemen zou naar een kroeg in Montmartre, waar,
naar men beweerde, vreeselijke dingen gebeurden. Met een kwijnende
uitdrukking op zijn gelaat antwoordde Hyacinthe, dat vrienden hem
hadden opgehouden bij een spiritistische seance, waarop de heilige
Thérèse verschenen was, om een liefdessonnet te reciteeren.

Maar Fonsègue kwam met zijn echtgenoote, een magere, stille,
onbeteekenende vrouw, met wie hij niet gaarne uitging. Overal kwam hij
zonder haar, maar ditmaal had hij haar moeten medenemen, want zij was
bestuurslid van de instelling, en hij zelf kwam als administrateur, die
zich voor den bazar interesseerde, dejeuneeren. De kleine man met zijn
ondanks zijn vijftig jaar nog bruin haar trad op zijn gewone vroolijke,
luidruchtige manier binnen; hij droeg zijn gekleede jas met de
correctheid van een zakenman, die de zielen, den goeden naam der
conservatieve republiek, waarvan de Globe het orgaan was, beschermen
moest. Wie hem echter kenden, zagen, dat zijn oogleden onrustig
knipten; zijn eerste vragende blik gold Duvillard, blijkbaar wilde hij
gaarne weten hoe hij den nieuwen slag van dien ochtend opnam. Maar toen
hij zag, dat deze heel kalm grapjes met Rosemonde stond te maken, werd
hij zelf ook rustig als een speler, die nooit verloren had, daar hij
zelfs in de uren van het verraad het ongeluk steeds had weten te
overwinnen. En dadelijk begon hij met de barones over administratieve
dingen te spreken.

“Hebt u eindelijk met abbé Froment over dien Laveuve gesproken, dien
hij ons zoo warm aanbevolen heeft? Alle formaliteiten zijn nu vervuld;
hij kan komen, want we hebben sedert drie dagen een bed vrij.”

“Ja, dat weet ik, maar ik weet niet, wat er van abbé Froment geworden
is; in geen maand heeft hij een teeken van leven gegeven. Ik heb hem
daarom gisteren geschreven en gevraagd, of hij vandaag op den bazar wil
komen. Op die manier kan ik hem persoonlijk de goede tijding
mededeelen.”

“Om u die vreugde te laten, heb ik het hem niet langs administratieven
weg laten weten. Een charmant priester, vindt u niet?”

“O, heel charmant. Wij mogen hem graag.”

Duvillard mengde zich nu in gesprek om te zeggen, dat ze niet op
Dutheil behoefden te wachten, want dat hij een telegram van den jongen
afgevaardigde gekregen had, die zich wegens dringende bezigheden
verontschuldigde. Fonsègue, die opnieuw een vragenden blik op den baron
wierp, werd weer ongerust. Maar deze glimlachte en stelde hem gerust
met de half-fluisterend gesproken woorden:

“O, niets bijzonders. Een opdracht van mij, waarover hij mij strakjes
antwoord zal komen brengen.”

En hem dan wat ter zijde nemend.

“Tusschen twee haakjes, vergeet het berichtje niet, waarover ik je
gesproken heb.”

“Welk berichtje? O, ja, die soirée, waarop Silviane gedeclameerd
heeft... Daar wou ik juist over spreken. De lofspraak daarin is wel wat
al te erg.”

Duvillard, zooeven nog zoo kalm met zijn veroverende en minachtende
manieren, werd nu bleek en door wanhoop aangegrepen.

“Maar ik wil beslist, dat het erin komt, waarde vriend. Je zoudt me in
de grootste ongelegenheid brengen, want ik heb het Silviane
uitdrukkelijk beloofd.”

In den angstigen blik van zijn oogen en het beven van zijn lippen was
de geheele angst te lezen van een ouden, verwenden man, die bereid is
het genot, waarvan men hem speent, met iederen prijs te betalen.

“Goed, goed!” zeide Fonsègue, die zich inwendig vroolijk maakte. “Als
het zoo ernstig is, dan zal het berichtje erin komen, dat beloof ik u!”

Daar men niet op Gérard en Dutheil behoefde te wachten, waren alle
gasten aanwezig. Eindelijk begaven zij zich naar de eetkamer, terwijl
beneden de laatste hamerslagen gegeven werden. Eve zat tusschen
generaal Bozonnet en Fonsègue; Duvillard tusschen madame Fonsègue en
Rosemonde, terwijl Camille en Hyacinthe aan het hoofd- en benedeneinde
der tafel zaten. Het déjeuner werd wat haastig en ongeregeld gebruikt,
want tot driemaal toe kwamen dienstmeisjes inlichtingen en orders
vragen. Deuren werden onophoudelijk open en dicht geslagen, de muren
zelf schenen te dreunen onder het ongewone lawaai, waarmede de laatste
voorbereidende maatregelen het huis vervulden. Allen werden door de
koortsachtige opwinding medegesleept; het gesprek sprong van den hak op
den tak, liep nu eens over het bal, dat den vorigen dag op het
ministerie van Binnenlandsche Zaken gegeven was, dan weer over het
volksfeest, dat den volgenden dag plaats hebben zou; steeds echter kwam
men weer terug op den bazar, op den prijs, dien men voor de artikelen
betaald had en waarvoor men ze weer verkoopen zou, op het
waarschijnlijke cijfer van de totale opbrengst.

Toen generaal Bozonnet den naam van den rechter van instructie Amadieu
noemde, zeide Eve, dat zij hem niet te dejeuneeren had durven vragen,
omdat zij wist hoe druk hij het had, maar dat zij toch hoopte, dat hij
ook zijn obool zou komen brengen. Fonsègue plaagde Rosemonde met haar
japon van vuurroode zijde en beweerde, dat zij reeds in de vlammen der
hel brandde, wat haar, daar het satanisme op dat oogenblik een passie
van haar was, in den grond der zaak aanging. Duvillard gedroeg zich
volkomen correct tegenover de stille madame Fonsègue, terwijl
Hyacinthe—om zelfs de prinses te overbluffen—in uitgekozen woorden de
magische operatie vertelde, waardoor men een reinen man, na hem van
alle manlijkheid ontdaan te hebben, in een engel veranderde. Camille
was zeer gelukkig en opgewekt en wierp nu en dan een brandenden blik op
haar moeder, die steeds onrustiger werd naarmate zij voelde, dat haar
dochter steeds agressiever werd en vastbesloten was tot een openlijken
oorlog zonder genade.

Tegen het einde van het dessert hoorde de moeder, hoe Camille zeer luid
op haar uitdagenden en doordringenden toon zeide:

“O, praat mij niet over die geschminkte, als communie-bruidjes gekleede
oude dames, die nog met een pop schijnen te spelen. Ik walg ervan!”

Zenuwachtig stond Eve op en excuseerde zich.

“Neem mij niet kwalijk, dat ik u wat haast... Je weet werkelijk niet,
of dit een dejeuner is... maar ik ben bang, dat men ons geen tijd zal
laten een kop koffie te gebruiken.”

De koffie werd rondgediend in den blauw-zilveren salon, waarin een
wondermooie mand met gele rozen geurde. Deze hartstocht voor bloemen
van de barones veranderde het hôtel in een voortdurende lente.
Duvillard nam dadelijk Fonsègue, terwijl zij beiden hun kopje dampende
koffie nog in de hand hadden, mee naar zijn studeerkamer, om een sigaar
te rooken en vrij te kunnen spreken; de deur bleef echter wijd open
staan en men hoorde hun stemmen door elkaar klinken. Generaal de
Bozonnet, die blij was in madame Fonsègue een ernstige en geduldige
vrouw te hebben, die naar hem luisterde, zonder hem in de rede te
vallen, vertelde haar de zeer lange geschiedenis van de vrouw van een
officier, die haar man in 1870 in alle slagen gevolgd had. Hyacinthe
dronk geen koffie; hij noemde die minachtend een drank voor conciërges.
Hij maakte zich een oogenblik vrij van Rosemonde, die een glaasje
kummel dronk, en ging naar zijn zuster:

“Zeg eens even, dat was ook dom wat je daarnet er voor mama uitgooide.
Mij kan het niet schelen, maar ten slotte gaan de anderen het ook
merken, en ik zeg je, gedistingeerd is het niet.”

Camille keek hem met haar donkere oogen strak aan:

“Wees zoo goed je niet met mijn zaken te bemoeien!”

Hij schrok, voelde, dat er een onweer op til was en ging met Rosemonde
naar den grooten rooden salon ernaast, om haar een nieuwe schilderij te
laten zien, die zijn vader den vorigen dag gekocht had. De generaal,
dien hij riep, volgde met madame Fonsègue.

Moeder en dochter waren nu een oogenblik alleen. Als gebroken leunde
Eve tegen een wandtafeltje. Het geringste verdriet maakte haar moe en
mat en in haar naïef en volmaakt egoïsme kon zij bij de minste
aanleiding in tranen uitbarsten. Waarom haatte haar dochter haar zoo?
Waarom trachtte zij met zooveel hardnekkigheid haar laatste
liefdesgeluk, waaraan zij met haar geheele hart hing, te vernietigen?
Diep bedroefd en meer wanhopig dan verbitterd keek zij haar aan, en op
het oogenblik, dat het jonge meisje ook naar den rooden salon wilde
gaan, kwam zij op het ongelukkige denkbeeld haar terug te houden, om
een opmerking over haar toilet te maken.

“Maar beste kind, waarom kleedt je je toch zoo hardnekkig als een oude
vrouw? Je ziet er heusch niet voordeelig door uit.”

In haar teedere oogen van gevierde en aangebeden mooie vrouw was
duidelijk het medelijden met dit leelijke en mismaakte schepseltje, dat
zij nooit goed als haar dochter had kunnen erkennen, te lezen. De eene
schouder hooger dan de andere, de lange armen van een bultenaar, een
profiel van een zwarte geit—hoe was het mogelijk, dat zoo iets
monsterachtigs voortgekomen was uit haar koninklijke schoonheid, de
schoonheid, die zij haar geheele leven lang zelf lief gehad, met
eerbiedige vroomheid verzorgd had, die de eenige godsdienst was, voor
welken zij ooit iets gevoeld had. Haar verdriet en haar schaamte, dat
zij zoo’n kind had, beefden in haar stem.

Camille bleef plotseling stokstijf staan, als had een zweepslag haar
midden in haar gezicht gestriemd. Dan kwam zij naar haar moeder toe, en
nu begon de vreeselijke verklaring tusschen die beiden met deze
eenvoudige, halfgefluisterde woorden:

“U vindt, dat ik mij slecht kleed... Dan moet u zich eens wat meer met
mij bemoeien, ervoor zorgen, dat mijn toiletten naar uw smaak zijn en
mij uw geheim om mooi te zijn, leeren.”

Reeds had Eve spijt over haar uitval; zij had een afschuw van disputen
met beleedigende woorden. Zij wilde er zich aan onttrekken, vooral op
dit oogenblik, nu men haar beneden voor den bazar wachtte.

“Kom beste meid, maak geen scène, nu allen het kunnen hooren... Ik heb
je lief gehad...”

Met een ingehouden, maar vreeselijk lachje viel Camille haar in de
rede:

“U hebt mij lief gehad... Maar, arme mama, zeg toch niet zulke komische
dingen! Hebt u ooit iemand lief gehad? U wilt, dat men u lief heeft;
maar dat is heel wat anders. Maar uw kind, een kind... Weet u eigenlijk
wel hoe men een kind lief heeft?... U hebt mij altijd aan mijn lot
overgelaten, omdat u mij te leelijk vondt en bovendien geen dagen en
nachten genoeg hadt om u zelf lief te hebben... Neen, moeder, lieg maar
niet; u beschouwt me ook nu nog altijd als een monster, dat u afkeer
inboezemt en u hindert.”

Nu was het uit, nu moest de scène ten einde gespeeld worden, in een
koortsachtig fluisteren, van aangezicht tot aangezicht, met op elkaar
geklemde tanden.

“Ik beveel je te zwijgen, Camille! Ik kan een dergelijke taal niet
dulden!”

“Ik behoef niet te zwijgen, wanneer u tracht mij te kwetsen. Als ik er
verkeerd aan doe mij als een oude vrouw te kleeden, dan komt dat
misschien, omdat een ander zoo belachelijk is zich als een jong meisje,
als een bruid te kleeden.”

“Als een bruid, ik begrijp je niet.”

“O, u begrijpt mij heel goed... Maar ik wil toch, dat u het weet:
iedereen vindt mij niet zoo leelijk als u, naar het schijnt, mij wil
laten gelooven.”

“Als je leelijk bent, dan komt dat, omdat je je slecht kleedt. Iets
anders heb ik niet gezegd.”

“Ik kleed mij zooals ik wil, en ongetwijfeld goed, daar men van mij
houdt zooals ik ben.”

“Zoo, houdt iemand van je? Dan moet hij het maar zeggen en met je
trouwen.”

“Dat gebeurt ook, dat gebeurt ook! Dat zal een heele opluchting voor u
zijn! En dan kunt u me nog als bruid zien ook!”

Haar stemmen werden onwillekeurig luider. Camille hield even op, haalde
adem en ging dan weer met een fluisterende, fluitende stem door.

“Gérard zal u dezer dagen om mijn hand komen vragen.”

Bleek en met strakke oogen keek Eve haar aan; zij scheen het niet
begrepen te hebben.

“Gérard... Waarom zeg je me dat?”

“Natuurlijk omdat Gérard mij liefheeft en met mij trouwen zal... U
drijft mij tot het uiterste, u zegt steeds weer, dat ik leelijk ben, u
behandelt mij als een monster, waarvan niemand iets weten wil. Dan moet
ik mij toch verdedigen, moet ik u de waarheid zeggen, om u te bewijzen,
dat niet iedereen uw smaak heeft.”

Er volgde een stilte; de strijd scheen door dat vreeselijke, dat
plotseling tusschen haar oprees, geëindigd te zijn. Maar nu stonden
niet meer moeder en dochter tegenover elkaar, doch twee mededingsters,
die leden en streden.

Eve haalde diep adem en keek angstig rond, of niemand binnenkwam, die
haar zou kunnen zien of hooren. Dan vastberaden:

“Je kan niet met Gérard trouwen.”

“En waarom niet?”

“Omdat ik het niet wil, omdat het onmogelijk is.”

“Dat is geen reden. Zeg me de reden.”

“De reden is, dat het huwelijk onmogelijk is. Dat is alles.”

“Neen, de reden zal ik u zeggen, omdat u mij ertoe dwingt... De reden
is, dat Gérard uw minnaar is... Maar wat beteekent dat, daar ik het
weet en hem toch hebben wil?”

En haar vlammende oogen voegden er aan toe: “En juist daarom wil ik hem
hebben!” Haar lange marteling mismaakt te zijn, haar woede, dat zij van
haar kinderjaren af haar mooie moeder zoo gevierd en aangebeden gezien
had, doorschokte haar en wreekte zich in een boosaardigen triomf.
Eindelijk ontroofde zij haar dan toch den minnaar, dien zij haar zoo
lang benijd had.

“Ongelukkige,” stamelde Eve zwak en in haar hart getroffen. “Je weet
niet wat je zegt en wat je me doet lijden.”

Maar zij moest weer zwijgen en glimlachen, want Rosemonde kwam zeggen,
dat men beneden naar haar vroeg. De deuren van het hôtel zouden geopend
worden en zij moest in haar “stand” zijn. Ja, zij kwam dadelijk naar
beneden... Zij hield zich vast aan een wandtafeltje, dat achter haar
stond, om niet te vallen.

“Zeg,” ging Hyacinthe tegen zijn zuster zeggen, “het is idioot, om
zoo’n ruzie te maken. Je zoudt beter doen naar beneden te gaan.”

Camille zond hem ruw weg.

“Ga zelf en neem de anderen mede. Het is beter, wanneer wij geen last
van hen hebben.”

Hyacinthe keek zijn moeder aan als een zoon, die wist en het
belachelijk vond. Dan haalde hij, geërgerd haar zoo weinig krachtig te
zien tegen zijn heks van een zuster, zooals hij haar noemde, zijn
schouders op, liet haar beiden aan haar dwaasheid over en nam de
anderen mede naar beneden. Men hoorde Rosemonde lachend weggaan,
terwijl de generaal, die een nieuw verhaal begonnen was, madame
Fonsègue begeleidde. Maar toen moeder en dochter zich alleen waanden,
drongen andermaal stemmen tot haar ooren door, de stemmen van Duvillard
en Fonsègue. De vader was er altijd nog, die haar kon hooren.

Eve voelde, dat zij weg had moeten gaan. Maar zij vond er de kracht
niet toe; na het woord, dat haar als een zweepslag getroffen had, en in
de wanhoop, waarin de vrees haar minnaar te verliezen, haar wierp, was
haar dat onmogelijk.

“Gérard kan niet met je trouwen, hij heeft je niet lief.”

“Hij heeft me wel lief.”

“Je verbeeldt je, dat hij je lief heeft, omdat hij uit medelijden
vriendelijk voor je geweest is... Hij heeft je niet lief.”

“Hij heeft mij lief... Hij heeft mij lief, in de eerste plaats, omdat
ik niet dom ben, zooals zooveel anderen, en vooral heeft hij mij lief,
omdat ik jong ben.”

Dat was een nieuwe wonde, en uit den wreeden spot, waarmede zij
toegebracht werd, klonk de triompheerende vreugde eindelijk deze
schoonheid, waaronder zij zoo geleden had, te zien verwelken.

“Jeugd, moeder, ja, u weet niet meer wat dat is... Al mag ik niet mooi
zijn, jong ben ik; ik ruik nog lekker, heb heldere oogen, frissche
lippen. Bovendien heb ik zooveel en zoo lang haar, dat ik me daarmede
zou kunnen kleeden, als ik dat wilde... Kom, je bent nooit leelijk,
wanneer je jong bent, maar wanneer je niet jong meer bent, arme mama,
dan is het uit. Het helpt niet of je al mooi geweest bent, alles in het
werk stelt, om het nog te zijn... er blijft niets over dan puinhoopen,
schande en walging.”

Zij zeide het zoo scherp, dat iedere zin als een messteek in het hart
van haar moeder drong. Tranen kwamen in de oogen van de ongelukkige,
zoo diep gewonde vrouw. Ja, het was waar, zij stond machteloos
tegenover de jeugd, zij leed slechts, omdat zij ouder werd, omdat zij
voelde, hoe de liefde haar verliet, nu zij gelijk was aan een te rijpe,
van haar tak gevallen vrucht.

“Nooit zal de moeder van Gérard haar toestemming tot een huwelijk met
jou geven.”

“Hij zal haar overreden, dat is zijn zaak... Ik heb twee millioen, en
met twee millioen doe je heel wat.”

“Wil je hem dan bezoedelen, zeggen, dat hij je om je geld trouwt?”

“Neen, neen, Gérard is een heel fatsoenlijke en nette jongen. Hij heeft
mij lief, hij trouwt met me om me zelf... Maar hij is nu eenmaal niet
rijk, heeft ondanks zijn zes-en-dertig jaar geen gevestigde positie, en
dan is het zoo gek niet om een vrouw te nemen, die je met het geluk
rijkdom brengt... Want, versta me goed, mama, ik breng hem het geluk,
de wederkeerige, van de toekomst zekere liefde.”

Nogmaals stonden zij oog in oog tegenover elkaar. De verschrikkelijke
scène, telkens onderbroken en weer opgevat, scheen geen einde te kunnen
nemen; het was een drama van moorddadige heftigheid, maar gedempt,
zonder lawaai, gesproken met verstikte stemmen. Geen van beiden wilde
wijken, hoewel zij met al die open deuren ieder oogenblik overvallen
konden worden, hoewel het personeel steeds binnen kon komen en de stem
van den vader vroolijk naast haar klinken bleef.

“Hij heeft je lief, hij heeft je lief... Dat zeg jij... Hij heeft het
je nooit gezegd.”

“Hij heeft het me wel twintigmaal gezegd. Hij zegt het telkens, als we
alleen zijn.”

“Ja, zooals aan een klein meisje, dat men een plezier wil doen... Nooit
heeft hij tegen je gezegd, dat hij met je trouwen wil.”

“Hij heeft het me den laatsten keer, dat hij hier was, nog gezegd. De
zaak is beklonken—ik verwacht, dat hij eerstdaags mijn hand zal
vragen.”

“Je liegt, je liegt, ongelukkige. Je wilt me pijnigen. Je liegt, je
liegt!”

Eindelijk barstte haar smart in dezen kreet van protest uit; zij wist
niet meer, dat zij moeder was, dat zij tot haar dochter sprak... alleen
de verliefde, beleedigde, door een mededingster geprikkelde vrouw bleef
nog over.

“Mij, mij heeft hij lief,” bekende zij snikkend. “Den laatsten keer
heeft hij het mij gezworen, gezworen, versta je, dat hij je niet lief
had en nooit met je trouwen zou.”

Camille begon scherp te lachen en nam een spottend-medelijdende houding
aan.

“Mama, ik heb heusch met je te doen. Je bent nog zoo’n echt kind... Ja
heusch, u bent het kind. Laat u, die toch zooveel ervaring heeft, u nog
beetnemen door de verzekeringen van een man? Gérard is de kwaadste niet
en daarom zweert hij u alles wat u wilt.”

“Je liegt! Je liegt!”

“Kom, wees nou verstandig. Dat hij niet meer komt, dat hij vandaag niet
op het déjeuner verschenen is, vindt alleen zijn oorzaak hierin, dat u
hem de keel uithangt. Hij laat u zitten, mama, u moet den moed hebben u
dat goed voor te houden. Hij blijft vriendelijk, omdat hij goed
opgevoed is en niet weet hoe hij met u breken moet. In het kort, hij
heeft medelijden met u.”

“Je liegt! Je liegt!”

“Vraag het hem dan zelf als een goede moeder, die u zijn moest. Spreek
openlijk met hem, vraag hem vriendschappelijk wat hij van plan is te
doen. En wees u op uw beurt ook vriendelijk. Begrijp toch, dat, wanneer
je hem lief hebt, je hem mij dadelijk zoudt moeten geven in zijn
belang. Geef hem zijn vrijheid terug en je zult zien, dat hij slechts
mij lief heeft!”

“Je liegt, ongelukkig kind. Je wilt me martelen en dooden.”

In haar woedende radeloosheid herinnerde Eve zich, dat zij de moeder
was, dat zij deze onwaardige dochter een bestraffing toedienen moest.
Zij vond geen stok en rukte nu uit de mand gele rozen, die haar beiden
met haar sterken geur bedwelmden, een handvol van de langgesteelde,
doornige rozen en sloeg daarmede Camille in haar gezicht. Een droppel
bloed kwam te voorschijn op de linkerslaap, dicht bij het ooglid.

Onder dien slag sprong het jonge meisje, vuurrood en als krankzinnig,
met haar hand omhoog als gereed, om ook te slaan, naar voren.

“Moeder, pas op... Ik zweer je, dat ik je als de eerste de beste deerne
zal afranselen... En begrijp mij goed, ik wil Gérard, ik zal met Gérard
trouwen, ik zal hem u ontnemen door een schandaal te maken, als u hem
niet goedschiks geeft.”

Na haar woede-daad was Eve als gebroken en wanhopig op een fauteuil
neergevallen. In haar drang naar een gelukkig leven en een egoïstisch
genot om geliefkoosd, gevleid en aangebeden te worden, kwam al haar
afschuw voor scènes terug. Camille daarentegen toonde, dronken door
haar wreedheid, dreigend, verslindend, meedoogenloos eindelijk haar
hardvochtige en zwarte ziel in haar volle naaktheid. Er ontstond een
angstaanjagend zwijgen, waarin men opnieuw de vroolijke stem van
Duvillard uit de studeerkamer hoorde komen.

De moeder was zacht begonnen te huilen, toen Hyacinthe den kleinen
salon kwam binnen vliegen. Toen hij de beide vrouwen zag, haalde hij
medelijdend-minachtend zijn schouders op.

“Zoo, hebben jullie nu je zin? Hadt je niet beter gedaan dadelijk naar
beneden te gaan? Je weet toch, dat iedereen naar jullie vraagt. Het
wordt te gek. Ga nou gauw mee.”

Misschien zouden Eve en Camille, in haar behoefte om elkaar nog meer te
kwetsen en nog meer te lijden, hem nog niet gevolgd hebben, als
Duvillard en Fonsègue, die hun sigaar gerookt hadden, niet uit de
studeerkamer gekomen waren, om ook naar beneden te gaan. Eve moest
opstaan en met droge oogen glimlachen, terwijl Camille voor den spiegel
haar haar in orde bracht en met de punt van haar zakdoek den kleinen
rooden droppel, die aan haar slaap parelde, afveegde.

In de drie reusachtige, met tapijten en groene planten versierde salons
beneden verdrong zich reeds een dichte menigte. De “stands” waren met
roode zijde gedrapeerd, wat aan de verschillende artikelen een
schitterende omlijsting gaf. Geen bazar had met de duizenderlei hier
opgehoopte voorwerpen kunnen wedijveren, want men vond er van alles:
van schetsen van meesters en autographen van beroemde schrijvers tot
schoentjes en kammen toe. Dit pêle-mêle op zichzelf was reeds een
aantrekkelijkheid, geheel afgezien van het buffet, waar mooie, blanke
handen champagne schonken, van de twee loterijen, een orgel en een met
een pony bespannen Engelsch wagentje. Een zwerm van bekoorlijke jonge
meisjes, die zich midden in het gewoel bewogen, verkocht de loten. Maar
zooals Duvillard wel voorzien had, werd het groote succes van den bazar
voornamelijk gevormd door de verrukkelijke rilling, welke de dames
kregen bij het gaan onder de koetspoort, waar de bom gesprongen was. De
toegebrachte schade was reeds grootendeels hersteld, maar de schilders
waren nog bezig.

Toen barones Eve eindelijk met haar dochter Camille naar beneden ging,
om haar plaats in haar “stand” in te nemen, vond zij de verkoopsters
reeds koortsachtig bezig, onder leiding van prinses Rosemonde, die bij
dergelijke gelegenheden buitengewoon listig en roofzuchtig was. Zij
bestal de koopers met de grootste onbeschaamdheid.

“Ben je daar eindelijk!” riep zij. “Pas maar goed op, want er zijn hier
een boel koopsters, die een goeden slag trachten te slaan. Ik ken ze,
zij loeren op gelegenheidskoopjes, halen de etalages door elkaar en
wachten, tot men het hoofd er bij verliest, om dan minder duur te
koopen dan in gewone winkels... Maar ik zal ze fatsoenlijk afzetten,
wacht maar!”

Eve, die een zeer slechte verkoopster was en er zich mede vergenoegde
in haar “stand” te tronen, moest met de anderen mede lachen. Dan dwong
zij zich ertoe Camille een paar raadgevingen te geven, welke deze
glimlachend en gehoorzaam aanhoorde, maar de ongelukkige vrouw bezweek
bijna bij de angstaanjagende gedachte, dat zij daar tot zeven uur
blijven en zonder haar hart lucht te geven, voor al die menschen lijden
moest. Het was dan ook een groote verlichting voor haar, toen zij abbé
Pierre Froment zag, die op een roodfluweel tabouretje naast den “stand”
op haar zat te wachten. Doodmoe kwam zij naast hem zitten.

“O, mijnheer de abbé, u hebt mijn brief dus gekregen... Ik heb een
goede tijding voor u en wilde u het genoegen laten die zelf aan uw
protégé, dien Laveuve, dien u mij zoo warm aanbevolen hebt, te
brengen... Alle formaliteiten zijn vervuld; u kunt hem morgen naar het
Asile laten transporteeren.”

Verbijsterd keek Pierre haar aan.

“Laveuve—maar die is dood!”

Nu verwonderde zij zich op haar beurt.

“Wat, is hij dood?... Maar waarom hebt u ons dat niet laten weten? Als
u eens wist wat voor moeite we ons gegeven hebben, wat we er allemaal
voor hebben moeten doen!... Weet u zeker, dat hij dood is?”

“Hij is dood, mevrouw... Een maand geleden is hij gestorven.”

“Al een maand! Maar dat konden wij niet weten. U hebt niets van u laten
hooren... Lieve hemel, hoe vervelend, dat hij dood is... nu moeten we
alles weer ongedaan maken.”

“Hij is dood, mevrouw. Het is waar, ik had u moeten waarschuwen... Maar
wat is er aan te doen? Hij is dood.”

Dat steeds weer terugkomende woord “dood”, de geschiedenis van dezen
“doode”, met wien zij zich nu sedert een maand bezig hield, deed haar
rillen en bracht haar heelemaal tot wanhoop. Het klonk haar in het oor
als een omen van den kouden dood, waarin zij zich in de doodswade van
haar laatste liefde voelde nederdalen. Pierre moest daarentegen ondanks
zichzelf bitter over zooveel wreede ironie glimlachen. O, deze hinkende
naastenliefde, die altijd komt, wanneer de menschen reeds dood zijn.

De priester bleef op het bankje zitten, toen de barones opstaan moest,
daar zij den rechter van instructie Amadieu komen zag. Hij was zeer
gehaast, wilde maar even acte de présence geven en iets koopen, vóór
hij naar het paleis van Justitie terugging. Maar de kleine Massot, de
verslaggever van den Globe, die om de “stand” heen sloop, zag hem ook
en vloog, tuk op inlichtingen, naar hem toe. Hij liet hem niet los en
onderwierp hem aan een formeel verhoor, om te weten, hoe het stond met
dien Salvat, dien men beschuldigde de bom onder de koetspoort gelegd te
hebben. Was het niet een uitvinding der politie, zooals sommige bladen
beweerden? Of was het werkelijk het goede spoor en zou de politie hem
eindelijk arresteeren? Maar Amadieu gaf ontwijkende antwoorden en zeide
terecht, dat de zaak hem nog niet aanging, dat hij er zich eerst mede
te bemoeien had, wanneer die Salvat gearresteerd was en hij met de
instructie belast werd. Maar in zijn sluw-gewichtige manier van doen,
in zijn correcte houding van mondain magistraat waren allerlei
aanduidingen te lezen, als was hij reeds op de hoogte van de kleinste
bijzonderheden en als beloofde hij voor de eerstvolgende dagen de
grootste gebeurtenissen. Dames vormden een kring om hem, een zwerm van
knappe, van nieuwsgierigheid koortsachtige vrouwen verdrong zich om de
geschiedenis van dien bandiet, welke haar het kippenvel deed krijgen.
Toen Amadieu van prinses Rosemonde voor twintig francs een doosje
sigaretten, dat misschien dertig sous waard was, gekocht had, maakte
hij zich vlug uit de voeten.

Inmiddels was Massot, die Pierre herkend had, dezen de hand gaan
drukken.

“Die Salvat zal al een heel eind weg zijn, wanneer hij goede beenen
heeft, denkt u ook niet, mijnheer de abbé?... Ik moet altijd om de
politie lachen.”

Maar op dat oogenblik kwam Rosemonde met Hyacinthe naar hem toe.

“Mijnheer Massot, u komt overal, u moet beslissen... Het Cabinet des
Horreurs [10] in Montmartre, de kroeg, waar Legras zijn Fleurs du Pavé
zingt...”

“Is een vreeselijke plaats, prinses. Ik zou er niet graag met een
huzaar heengaan.”

“Maak nu geen gekheid, mijnheer Massot; ik spreek in vollen ernst. Een
fatsoenlijke vrouw kan er heel goed in gezelschap van een heer
heengaan, niet waar?”

En zonder hem tijd tot een antwoord te laten, wendde zij zich tot
Hyacinthe:

“Zie je nu wel, dat mijnheer Massot niet neen zegt. Je gaat er vanavond
met mij heen, dat is afgesproken!”

Zij vloog al weer weg, om aan een oude dame voor tien francs een pakje
naalden te verkoopen, terwijl de jonge man met zijn geblaseerde stem
slechts zeide:

“Zij lijkt wel niet wijs met haar Cabinet des Horreurs!”

Massot haalde wijsgeerig zijn schouders op. Een vrouw moest zich nu
eenmaal amuseeren. Toen Hyacinthe zich verwijderd had en met zijn
perverse minachting tusschen de mooie, loten verkoopende meisjes
rondliep, veroorloofde hij zich te prevelen:

“De jongen heeft het hard noodig, dat een vrouw een man van hem maakt.”

Doch dan viel hij zichzelf in de rede en zeide, zich weer tot Pierre
wendend:

“Kijk, daar heb je Dutheil... Wat kletste Sanier vanochtend toch, dat
Dutheil vanavond in Mazas zou slapen?”

Inderdaad drong Dutheil zich haastig en glimlachend door de menigte
heen, om bij Duvillard en Fonsègue, die nog altijd bij den “stand” der
barones stonden te praten, te komen. Onmiddellijk wuifde hij met zijn
hand ten teeken van overwinning, om te zeggen, dat hij in de delicate
opdracht, waarmede men hem belast had, geslaagd was. Het ging om niets
minder dan om een vermetele manoeuvre, ten einde de opneming van
Silviane in de Comédie-Française te verhaasten. Zij was op het
denkbeeld gekomen den baron ertoe te bewegen een invloedrijk criticus
tot een diner in het Café Anglais uit te noodigen. Deze zou, zoo
beweerde zij, wanneer hij haar had leeren kennen, de administratie wel
dwingen de deuren wijd voor haar open te zetten. Het was geen
gemakkelijke taak den criticus die uitnoodiging te doen aannemen, want
hij ging voor een knorrig en streng heer door. Dutheil had dan ook drie
dagen al zijn diplomatie moeten gebruiken en al zijn invloeden in het
vuur brengen. Maar nu straalde hij: hij had overwonnen.

“Vanavond, waarde baron, vanavond om half acht. Bliksems, het heeft mij
meer moeite gekost dan er een premieleening door te krijgen.”

Hij lachte met de vroolijke onbeschaamdheid van een pretmaker, die
weinig last van zijn politiek geweten had. Zelfs had hij veel pleizier
in zijn toespeling op de nieuwe publicatie van de Voix du Peuple.

“Maak geen gekheid,” fluisterde Fonsègue heel zacht, die het aardig
vond Dutheil wat bang te maken. “Het staat heel slecht.”

Dutheil werd heel bleek en zag reeds den commissaris van politie en
Mazas voor zich. Maar in zijn volkomen en naïef gemis aan iederen
moreelen zin, stelde hij zich dadelijk gerust en begon weer te lachen.
Lieve hemel, het leven was toch zoo mooi!

“Kom,” antwoordde hij vroolijk, terwijl hij in de richting van
Duvillard knipoogde; “daar heb je mijn beschermer!”

Deze had hem dankbaar de hand gedrukt en gezegd, dat hij een aardige
jongen was. En zich tot Fonsègue wendende:

“Zeg, je moet vanavond ook van de partij zijn. Ja, je moet, want ik
wil, dat Silviane een imponeerenden indruk maakt. Dutheil zal de Kamer
vertegenwoordigen, jij de journalistiek en ik de financiën.”

Hij viel zich plotseling in de rede, daar hij Gérard, die zich langzaam
en met een ernstig gezicht een weg door al de vrouwenrokken baande,
zag. Hij riep hem met een gebaar.

“Gérard, je moet me een dienst bewijzen.”

Dan vertelde hij waar het om ging—dat de invloedrijke criticus de
uitnoodiging aangenomen had, dat het diner over Silviane’s toekomst
beslissen zou, dat al haar vrienden verplicht waren zich om haar te
scharen.

“Ik kan niet,” antwoordde de jonge man verlegen; “ik dineer bij mijn
moeder, die zich vanochtend niet al te lekker voelde.”

“Je moeder is te verstandig, om niet te begrijpen, dat er dingen van
buitengewoon en exceptioneel belang zijn. Ga weer naar huis terug,
vertel haar het een of ander, zeg haar, dat het geluk van een vriend op
het spel staat.”

En toen Gérard al zwak begon te worden, voegde hij er aan toe:

“Ik heb je noodig, beste jongen, ik heb een man uit de hooge kringen
noodig. Je weet welk een groote macht de hooge kringen op het tooneel
vormen. Als Silviane die op haar hand heeft, is haar overwinning
verzekerd.”

Gérard beloofde te zullen komen en bleef dan nog een oogenblik met zijn
oom, generaal de Bozonnet, staan praten, die dit gekrioel van vrouwen,
waarin hij als een oud, afgetuigd schip ronddreef, heel aardig vond.
Nadat hij madame Fonsègue voor haar welwillendheid, om naar hem te
luisteren, bedankt had door voor honderd francs een autogram van
monseigneur Martha van haar te koopen, raakte hij verdwaald onder den
zwerm jonge meisjes, die hem elkaar als het ware toewierpen. Toen hij
eruit kwam, had hij zijn handen vol loten.

“Jongen, ik raad je aan je niet onder die jonge dames te wagen. Je
laatsten sou zou je erbij inschieten!... Kijk, mademoiselle Camille
roept je!”

Inderdaad wachtte deze op Gérard, sedert zij hem gezien had. Zij
glimlachte uit de verte tegen hem, en toen hun oogen elkaar ontmoetten,
moest hij wel naar haar toe gaan, ofschoon hij op hetzelfde moment den
wanhopigen blik van Eve, die hem ook smeekend riep, op zich voelde
rusten. Camille, die merkte, dat haar moeder geen oog van haar af had,
overdreef dadelijk haar vriendelijkheid als verkoopster en maakte van
de kleine vrijheden, die de liefdadigheidskoorts toestond, gebruik,
stopte de zakken van den jongen man vol met allerlei kleine voorwerpen,
gaf hem andere in zijn handen, die zij tusschen de hare drukte—en dat
alles met een jeugdigen overmoed, met een luid, frisch gelach, dat de
andere, haar mededingster, martelde.

Eve leed er zeer onder, wilde naar hen toegaan, hen scheiden. Maar
juist op dat oogenblik werd zij tegengehouden door Pierre, die op een
denkbeeld gekomen was, dat hij, alvorens den bazar te verlaten, aan
haar oordeel onderwerpen wilde.

“Nu Laveuve dood is en u zooveel moeite gegeven hebt voor het bed, dat
nog vrij is, zou ik u willen vragen zoo goed te willen zijn er nog niet
over te beschikken, voor ik abbé Rose gesproken heb. Ik zie hem
vanavond, en hij, die zooveel ellende kent, zal zoo blij zijn er
tenminste één te kunnen verlichten en een van zijn armen naar het Asile
te kunnen brengen.”

“Natuurlijk,” stamelde de barones; “ik zal zoo gelukkig zijn... zooals
u wilt... Ik zal nog wachten... Ongetwijfeld, ongetwijfeld, mijnheer de
abbé!”

Heel haar arm, lijdend wezen beefde. Zij wist niet meer wat zij zeide,
zij kon haar hartstocht niet overwinnen, liet den pastoor staan en
merkte niet eens, dat hij daar stond, toen Gérard, gehoor gevend aan
het smartelijke smeeken van haar blik, erin slaagde het jonge meisje te
ontsnappen, om eindelijk naar de moeder te gaan.

“Wat kom je toch weinig, lieve vriend!” zeide zij hardop en
glimlachend. “We zien je bijna niet meer!”

“O, ik voelde mij niet lekker,” antwoordde hij vriendelijk.

Hij ziek! Vol moederlijke bezorgdheid keek zij hem aan, en het kwam
haar inderdaad voor dat zijn correct, knap mannegezicht ondanks de
trotsche, voorname uitdrukking wat bleeker was, dat de edele buitenkant
het onherstelbaar innerlijk verval minder verborg. Ja hij met zijn
aangeboren goedheid moest wel lijden onder zijn onnut, mislukt leven,
onder al het geld, dat hij aan zijn arme moeder kostte, wat hem ten
slotte wel tot dit huwelijk met dit rijke, mismaakte meisje, dat hij
was gaan beklagen, drijven zou. Zij voelde, dat hij zelf zóó zwak was,
als een wrak door een storm zóó heen en weer geslingerd werd, dat haar
hart volschoot en zij, nauwlijks fluisterend, vurig smeekte te midden
van deze menigte, die alles hooren kon.

“Als jij lijdt—ik niet minder!... Gérard, we moeten elkaar spreken, ik
wil het.”

“Neen, laten we nog wat wachten!” stamelde hij verlegen.

“Het moet, Gérard. Camille heeft me je plannen verteld. Je kunt niet
weigeren me te zien. Ik wil je spreken.”

Bevend trachtte hij nogmaals de wreede verklaring te vermijden.

“Maar daar is het onmogelijk; ze kennen het adres.”

“Nu, dan morgen om vier uur in het kleine restaurant van het Bois de
Boulogne, waar we al eens meer geweest zijn.”

Hij moest het beloven en zij namen afscheid. Camille draaide zich om en
keek naar hen. Een groote menigte vrouwen belegerde den “stand” en de
barones begon op haar nonchalante manier te verkoopen, terwijl Gérard
zich weer bij Duvillard, Fonsègue en Dutheil voegde, die door het
vooruitzicht op het diner zeer opgewonden waren.

Pierre had het gesprek gedeeltelijk gehoord. Hij kende de geheimen van
het huis, de marteling, de physiologische en moreele ellende, die door
den glans van zooveel rijkdom en macht verborgen werd. Het was een
steeds dieper invretende, vergiftigde wond: een knagende ziekte
verteerde vader, moeder, zoon en dochter, bij wie alle maatschappelijke
banden losgeraakt waren. Om de salons te kunnen verlaten, moest Pierre
zich een weg banen door de menigte der koopsters, die uit den triomf
van den bazar een manifestatie wilden maken. En daar ergens in de
verte, in het diepe donker rende Salvat onophoudelijk voort, terwijl
Laveuve, de doode, als het ware een kaakslag van bittere ironie in het
aangezicht der bedriegelijke, lawaaierige barmhartigheid was.



II.

Welk een heerlijke vrede heerschte daar bij den goeden abbé Rose in den
kleinen, op een smallen tuin uitzienden rez-de-chaussée, welken hij in
de rue Cortot bewoonde! Geen geratel van wagens, zelfs niet de
ademhaling van het aan de andere zijde van den heuvel van Montmartre
dreunende Parijs drong door tot de groote stille en de ingesluimerde
rust van een afgelegen provinciestadje.

Het sloeg zeven uur, de schemering was langzaam ingevallen. Pierre zat
in het eenvoudige eetkamertje te wachten, dat de huishoudster de soep
op zou doen. De abbé, die zich ongerust maakte, dat hij hem in een
maand—sedert hij zich met zijn broeder Guillaume in Neuilly had
opgesloten—zoo goed als niet gezien had, had hem den vorigen dag een
brief geschreven en gevraagd te komen eten, om eens kalm over hun zaken
te spreken, want Pierre bleef hem geld voor hun gemeenschappelijke
aalmoezen geven, en sedert de oprichting van hun asyl in de rue de
Charonne hadden zij samen hun liefdadigheidsrekeningen, die zij van
tijd tot tijd controleerden. Na het eten zouden zij erover spreken en
nagaan of er niet iets beters te doen viel. De goede priester straalde
van vreugde over dezen mooien, vreedzamen, goeden avond, dien hij zoo,
met zijn lieve armen zich bezig houdend, doorbrengen zou; dat was
ondanks alle onaangenaamheden, welke zijn ondoordachte naastenliefde
hem reeds bezorgd had, zijn eenig genot, waartoe hij, uit hartstocht,
als tot een zondige zwakheid steeds terugkeerde.

Pierre was blij hem dit genoegen te kunnen doen en vond ook zelf
daardoor een opluchting, een rust van enkele uren in dit zoo eenvoudige
middagmaal, in al die goedheid, welke hun omgaf; hij was nu ver van
zijn vreeselijke marteling. Hij herinnerde zich het vrije bed in het
Asile des Invalides du Travail en dat barones Duvillard hem beloofd had
te zullen wachten tot hij aan abbé Rose gevraagd zou hebben, of hij
niet ergens een groote ellende, die belangstelling verdiende, wist. Hij
begon er dadelijk over, nog vóór zij aan tafel gingen.

“Een groote ellende, die belangstelling verdient? Maar beste jongen,
die verdienen ze allemaal. Als je iemand gelukkig wilt maken, heb je,
vooral wanneer het oude, werklooze arbeiders betreft, keus in
overvloed, vraag je je alleen maar angstig af, wie de uitverkorene zal
zijn, terwijl zooveel anderen in hun hel blijven.”

Toch dacht hij na, wond zich op, nam eindelijk ondanks den smartelijken
strijd van zijn gewetensbezwaren, een besluit.

“Ik weet het al. Dat is beslist de ongelukkigste en bescheidenste van
allen, een oude man van twee-en-zeventig jaar, een schrijnwerker, die
sedert de acht of tien jaar, dat hij van de openbare liefdadigheid
leeft, geen werk meer vinden kan. Zijn naam weet ik niet, iedereen
noemt hem den grooten Oude. Dikwijls blijft hij weken lang van mijn
Zaterdagsche uitdeelingen weg. Wanneer er haast is met de opneming,
zullen we hem moeten gaan zoeken. Ik geloof, dat hij meermalen in het
nachtasyl in de rue d’Orsel slaapt, wanneer plaatsgebrek hem ten minste
niet dwingt achter het een of ander staketsel te gaan liggen. Willen we
vanavond in de rue d’Orsel gaan kijken?”

Zijn oogen schitterden; voor hem waren die bezoeken aan de grootste
ellende, die hij ondanks zijn overvloeiend apostelmedelijden niet meer
durfde maken, zoo had men ze hem verweten en als een misdaad
aangerekend, een orgie, de verboden vrucht.

“Is dat afgesproken, jongen? Alleen dezen éénen keer nog maar! Het is
trouwens de eenige manier, om den grooten Oude te vinden. Je kunt tot
elf uur bij mij blijven... En bovendien zou ik je graag laten zien,
welk een verschrikkelijke ellende daar heerscht. Misschien hebben we
het geluk, dat we den een of anderen armen stakkerd kunnen helpen.”

Pierre glimlachte om dien jeugdigen ijver bij dezen ouden man met zijn
sneeuwwit haar.

“Afgesproken, waarde abbé! Ik vind het heerlijk den heelen avond hier
bij u te blijven en het zal me goed doen u nog eens op een van onze
oude drijfjachten te volgen, waarvan we altijd met een hart vol vreugde
en smart terugkwamen.”

De huishoudster bracht de soep. Maar juist toen de beide priesters aan
de tafel wilden gaan zitten, werd er zacht en bescheiden gebeld, en
toen de abbé hoorde, dat het een buurvrouw, madame Mathis, was, die een
antwoord kwam halen, liet hij haar binnenkomen.

“De arme vrouw had een voorschot van tien francs noodig, om een matras
uit de bank van leening te krijgen,” legde hij Pierre uit. “Ik had ze
niet, maar heb ze van een ander weten te krijgen. Zij woont hier in
huis, in een vreeselijke, heimelijke ellende... Haar inkomsten zijn zoo
klein, dat zij er niet van leven kan.”

“Maar,” vroeg Pierre, die zich den jongen man herinnerde, dien hij bij
Salvat gezien had; “heeft zij geen grooten zoon van twintig jaar?”

“Ja juist... Ik geloof, dat haar ouders rijke provincialen waren. Zij
is, naar men mij verteld heeft, getrouwd met een pianomeester, die haar
te Nantes les gaf en haar geschaakt heeft. Zij is met hem naar Parijs
gekomen, waar hij gauw gestorven is, een treurige liefdesroman. Door
haar meubels te verkoopen en alles bij elkaar te scharrelen, had zij
een rente van nog geen twee duizend francs en kon zij haar zoon op het
gymnasium laten gaan en zelf bescheiden leven. Maar daar zij haar
kapitaaltje in twijfelachtige waarden belegd had, is een groot deel van
haar geld verdwenen en heeft zij nog maar een inkomen van achthonderd
francs. Zij heeft tweehonderd francs huur te betalen, zoodat zij met
vijftig francs per maand moet rondkomen. Anderhalf jaar geleden heeft
haar zoon haar verlaten, om haar niet langer tot last te zijn, en
tracht zijn eigen brood te verdienen, wat hem echter, naar ik geloof,
niet gelukt.”

Madame Mathis kwam binnen, een kleine donkere vrouw met een treurig,
zacht en kwijnend gezicht. Zij droeg altijd dezelfde zwarte japon,
sprak nauwelijks en leefde in de ongeruste afzondering van een arm
schepsel, dat steeds door den storm van het ongeluk getroffen wordt.
Toen abbé Rose haar de fijngevoelig ingepakte tien francs gaf, kreeg
zij een kleur, bedankte hem en beloofde ze terug te zullen geven,
zoodra zij haar maandgeld ontving, want zij was geen bedelares en wilde
niets afnemen van het deel, dat voor hongerlijders bestemd was.

“En heeft uw zoon Victor werk gevonden?” vroeg de abbé.

Zij aarzelde, want zij wist niet wat haar zoon deed, daar zij hem soms
in weken niet zag. Zij antwoordde dan ook slechts:

“Hij is heel goed en houdt veel van mij... Het is zoo jammer, dat wij
geruïneerd werden, voor hij op de École Normale was. Nou heeft hij zijn
examen niet kunnen doen... Hij was zoo’n knappe en ijverige leerling op
het gymnasium.”

“U hebt uw man verloren, toen uw zoon tien was, niet waar?”

Weer kreeg zij een kleur, dacht dat heel haar geschiedenis aan de beide
priesters bekend was.

“Ja, mijn arme man heeft nooit geluk gehad. De tegenslag had hem
verbitterd, zijn denkbeelden werden steeds geëxalteerder en hij is in
de gevangenis gestorven—tengevolge van een vechtpartij in een
volksvergadering, waarbij hij ongelukkigerwijze een politie-agent
wondde... Tijdens de Commune had hij medegevochten... Maar toch was hij
een heel zachtmoedig man, die mij aanbad.”

Tranen waren in haar oogen gekomen. En abbé Rose liet haar gaan met de
troostgevende woorden:

“Laten we hopen, dat u nog plezier van uw zoon zult beleven en dat hij
u alles zal vergoeden wat u voor hem gedaan hebt.”

Madame Mathis verwijderde zich langzaam met een gebaar van eindelooze
triestheid. Zij wist niets van haar zoon, maar zij beefde voor de
verbittering van het harde noodlot.

“Ik geloof niet,” zeide Pierre, toen zij weer alleen waren, “dat de
arme vrouw veel op haar zoon kan rekenen. Ik heb den jongen maar eens
gezien, maar zijn heldere oogen zijn zoo koud en snijdend als een mes.”

“Vindt je?” riep de oude priester verbaasd uit. “Hij leek mij een heel
beleefde jongen, misschien een beetje genotzuchtig, maar onze
tegenwoordige jeugd is nu eenmaal vroeg rijp... Maar laten we aan tafel
gaan, de soep zal koud worden.”



Bijna op hetzelfde uur was het ook aan een ander einde van Parijs, in
den salon van gravin de Quinsac, welken zij achter in den stillen en
triesten rez-de-chaussée van een oud hôtel in de rue de Saint-Dominique
had, langzaam donker geworden. Zij zat daar alleen met markies de
Morigny, den trouwen vriend, aan den haard, waarin juist de gloed van
het laatste blok hout uitdoofde. De dienstbode had de lamp nog niet
gebracht en de gravin vergat te bellen; die toenemende donkerte gaf
eenige verlichting voor haar onrust, maakte den heimelijken angst, dien
zij bang was te veel op haar moe gezicht te zullen toonen, onzichtbaar.
Nu eerst durfde zij spreken.

“Ja beste vriend, ik ben niet erg gerust omtrent de gezondheid van
Gérard. Enfin, je zult hem straks zien, want hij heeft mij beloofd
vroeg thuis te zullen komen en met mij te dineeren. O, zeker, ik weet
heel goed, dat hij er flink en sterk uitziet, maar om hem goed te
kennen, moet men voor hem gezorgd hebben zooals ik. Met hoeveel moeite
heb ik hem niet grootgebracht! Steeds staat hij bloot aan allerlei
kleine kwalen, die bij hem onmiddellijk erger worden... En het leven,
dat hij leidt, is voor zijn gezondheid allesbehalve goed.”

Zij zweeg, zuchtte, durfde niet goed alles bekennen.

“Hij leidt het leven, dat hij leiden kan,” zeide langzaam markies de
Morigny, wiens fijn profiel en voornaam, streng en teer gezicht in
donkerte gedompeld was.

“Wat moest hij doen, nu hij het militaire leven niet heeft kunnen
verdragen en u zelfs tegen de vermoeienissen van den diplomatieken
dienst voor hem opziet. Hem blijft niet anders over dan op den
achtergrond te leven en onder deze afschuwelijke Republiek, die
Frankrijk naar het graf voert, den ondergang af te wachten.”

“Je hebt gelijk, beste vriend, maar juist dat leven van niets-doen
maakt mij zoo bang. Daarin verliest hij al het goede en gezonde, dat
hij nog heeft... Ik zeg dat niet alleen voor al de liaisons, die wij
dulden moeten. De laatste, waarbij ik me zoo moeilijk kon neerleggen,
omdat mijn denkbeelden en mijn geloof er zich zoo tegen verzetten,
heeft, naar het mij voorkomt, een goeden invloed op hem gehad... Maar
nu is hij bijna zes-en-dertig en hij kan toch niet op die wijze, zonder
doel, verder blijven leven. Misschien is hij alleen maar ziek, omdat
hij niets doet, niets is en voor niets deugt.”

Weer begaf haar stem haar even.

“En bovendien, beste vriend... nu je mij dwingt, alles te zeggen, ik
zelf voel me ook niet erg goed... Ik heb in den laatsten tijd flauwtes
gehad, den dokter daarover geraadpleegd... In het kort, iedere dag kan
de laatste zijn.”

Bevend boog Morigny zich naar haar toe en wilde in de steeds toenemende
duisternis haar handen in de zijne nemen.

“Wat, lieve vriendin, jou zou ik moeten verliezen, mijn laatsten afgod!
Ik, die de oude wereld, waartoe ik behoor, ineen heb zien storten en
nog slechts leef in de hoop, dat jij tenminste blijven zoudt om mij de
oogen toe te drukken.”

Zij smeekte hem haar onrust nog niet grooter te maken.

“Neen, neen, kus mijn handen niet; blijf daar in het halfdonker zitten,
waarin ik je nauwlijks zien kan... Dat wij elkander zoo lang zonder
schande en wroeging lief gehad hebben, moet tot aan het graf onze
goddelijke sterkte blijven... En als je me aanraakte, als ik je te
dicht bij mij voelde, zou ik niet tot het einde toe kunnen spreken,
want ik heb nog niet alles gezegd.”

En toen hij weer in zijn zwijgen en roerloosheid teruggevallen was,
ging zij voort:

“Als ik morgen stierf, zou Gérard niet eens het kleine vermogen vinden,
dat hij denkt, dat ik bezit. De lieve jongen heeft mij veel gekost,
zonder dat hij het ooit vermoed heeft. Zeker, ik had strenger en
verstandiger moeten zijn, maar mijn ongeluk is altijd geweest, dat ik
een te zwakke moeder was... Begrijp je nu den angst, waarin ik leef,
zoodra ik eraan denk, dat Gérard, als ik sterf, niet genoeg zal hebben,
daar hij niet in staat is het wonder, dat ik iederen dag herhaal, te
doen, om den bedriegelijken schijn van ons huis op te houden... Ik ken
hem, ik weet hoe zwak en ziekelijk hij ondanks zijn gezond uiterlijk
is. Wat moet er van hem worden? Zal hij niet tot de grootste armoede
vervallen?”

Zij liet nu haar tranen den vrijen loop, haar verscheurd hart bloedde,
als zij zich voor den geest riep wat er van haar aangebeden kind,
waarin hun geslacht en een geheele wereld ineenstortten, na haar dood
worden moest. Onbeweeglijk en diep ontroerd bleef de markies zitten;
hij voelde wel, dat hij geen recht had zijn vermogen aan te bieden, en
begreep op welk een nieuwen val dat ongeluk uitloopen zou.

“Arme vriendin,” zeide hij eindelijk met een van verzet en smart
bevende stem; “is het al zoover gekomen, dat je aan dat huwelijk, aan
dat afschuwelijke huwelijk met de dochter van die vrouw denkt? Nooit
zou het gebeuren, heb je indertijd gezworen. Liever zou je alles dood
zien gaan. En nu stem je toe, ik voel het!”

Nog steeds weende zij in den donkeren salon voor het uitgegane vuur.
Was dat huwelijk van Gérard en Camille voor haar niet de gelukkige
oplossing, de zekerheid, dat zij haar zoon rijk en gelukkig en voor
haar geheele leven verzekerd achterliet? Maar een laatste verzet rees
in haar op.

“Neen, neen, ik stem niet toe; ik zweer je, dat ik nog niet toestem. Ik
strijd met al mijn krachten... een vreeselijken strijd, waarvan je de
marteling niet begrijpen kunt.”

Maar oprecht voorzag zij haar nederlaag.

“Geloof mij, waarde vriend, dat ik, wanneer ik eenmaal toegeven mocht,
het afschuwelijke van zoo’n huwelijk even goed voel als jij. Het is het
einde van ons geslacht en van onze eer.”

Deze kreet ontroerde hem diep. Ook hij verwachtte in zijn
intransigentie van Katholiek en hoogmoedigen royalist niets anders dan
een laatste instorting. Maar welk een smartvolle gedachte was het voor
hem, dat deze edele, zoo innig en zoo rein beminde vrouw het
jammerlijkste slachtoffer in die catastrophe zijn zou! Nu de duisternis
hen omgaf, waagde hij het voor haar neer te knielen, haar hand te nemen
en te kussen.

Toen de dienstbode eindelijk een brandende lamp binnenbracht, kwam ook
Gérard. De oude salon Louis XVI met het doffe beeldhouwwerk kreeg in
het zwakke licht zijn ouderwetsche bekoring terug. De jonge man
huichelde een groote opgewektheid, om zijn moeder gerust te stellen en
niet al te bedroefd achter te laten, nu hij niet bij haar kon blijven
dineeren. Toen hij haar uitgelegd had, dat een paar vrienden hem
verwachtten, ontsloeg zij hem dadelijk van zijn belofte, blij hem zoo
vroolijk te zien.

“Ga maar jongen, doch vermoei je niet te veel... Morigny zal nu blijven
dineeren en om negen uur komen de generaal en Larombardière. Ik zal mij
heusch niet vervelen.”

En zoo kon Gérard, na nog een oogenblik met den markies gepraat te
hebben, naar het Café Anglais gaan.

Toen hij daar kwam, gingen reeds in bontmantels gehulde vrouwen de trap
op; de zaaltjes vulden zich met vroolijke en weelderig gekleede
gezelschappen, de electrische lampjes straalden, de beweging van de
verblindende prostitutie der hoogere kringen begon de muren te schokken
en te verhitten. In het door den baron besproken cabinet particulier
vond hij een buitengewonen overvloed van alles, prachtige bloemen,
kristal, zilver, als moest een galadiner gegeven worden. De tafel voor
zes couverts was gedekt met een weelde, die een glimlach op zijn lippen
riep; het menu en de wijnkaart beloofden wonderen: het zeldzaamste en
duurste, dat men kiezen kon.

“Chic, hé?” riep Silviane, die er reeds met Duvillard, Fonsègue en
Dutheil was. “Ik wil je invloedrijken criticus eens paf doen staan...
Wanneer je een journalist zoo’n diner geeft, moet hij wel lief zijn,
wat?”

Zij had, om te overwinnen, een extravagant toilet aangetrokken, een
geelzijden japon met oude Alençon-kant, had zich gedecolleteerd en
droeg al haar juweelen: een diadeem in het haar, een rivière om den
hals, armbanden en ringen. Met haar kuisch, door prachtig haar omlijst
madonnagezichtje leek zij op een met de offeranden der geheele
Christenheid bedekte moeder Gods, de jonkvrouwelijke koningin.

“Nou je bent zóó mooi, dat je dit ook staat,” zeide Gérard, die haar
dikwijls plaagde.

“O, jij vindt natuurlijk, dat ik maar een burgermeisje ben en dat een
eenvoudig dinertje en een bescheiden toilet een teeken van meer smaak
geweest zouden zijn,” antwoordde zij, zonder boos te worden. “Maar jij
weet niet, beste jongen, hoe je de mannen vangen moet”

Duvillard gaf haar gelijk; hij was verrukt haar in haar volle glorie,
als een afgodsbeeld opgetooid, te kunnen laten zien. Fonsègue sprak
over diamanten en beweerde, dat het onzekere en wisselvallige waarden
waren, sedert de wetenschap, dank zij de electriciteit, weldra in staat
zou zijn ze tot iets alledaagsch te maken. Dutheil draaide met de
sierlijke bewegingen van een kamenier om de jonge vrouw heen, om een
plooi van de kant recht te leggen of een weerbarstig haarlokje op te
steken.

“Nou, die criticus is ook een ongelikte beer, om zoo op zich te laten
wachten!”

Inderdaad kwam de criticus een kwartier te laat, terwijl hij zich
dadelijk verontschuldigde, dat hij tot zijn groot leedwezen weer om
half tien weg moest, daar hij, of hij wilde of niet, acte de présence
geven moest in een klein theater in de rue Pigalle. Het was een groote,
breedgeschouderde vijftiger met een vol, behaard gezicht. Van de École
Normale had hij een beperkt dogmatisme, een bekrompen schoolgeleerdheid
overgehouden, waarvan niets hem had kunnen afbrengen, noch zijn
herculische pogingen om sceptisch en oppervlakkig te zijn, noch zijn
twintigjarig verkeer in alle Parijsche kringen. Een schoolvos was hij
en een schoolvos bleef hij. Dadelijk bij zijn binnenkomen dwong hij
zich verrukt over Silviane te zijn. Hij kende haar natuurlijk van
gezicht, ja hij had zelfs naar aanleiding van de enkele rollen, waarin
zij opgetreden was, in een paar regels heel minachtend over haar
geschreven. Maar dit mooie, koninklijk gekleede, onder de bescherming
van vier aanzienlijke mannen gepresenteerde jonge meisje maakte indruk
op hem; de gedachte kwam in hem op, dat er niets Parijscher, niets
vrijer van schoolvosserij zijn kon dan haar te steunen door in haar een
talent te ontdekken.

Men zette zich aan tafel. Alles was prachtig, de bediening uitstekend.
Op het sneeuwwitte tafellaken geurden de bloemen, schitterde het
zilverwerk en het kristal, terwijl een overvloed van de zeldzaamste en
duurste schotels geserveerd werd: Russische visch, verboden wild, de
laatste, als eieren zoo groote truffels, primeurs, sappig als in het
volle seizoen. Het was een geldverspilling alleen voor het genot om
dat, wat men op die wijze slechts te eten kreeg, met waanzinnige
prijzen te betalen, voor den roem tot zichzelf te zeggen, dat niemand
meer uitgeven kon.

De criticus stond verbaasd, hoewel hij het air aannam van iemand, die
aan alle feesten gewend is; hij werd dienstvaardig, beloofde zijn
steun, verbond zich tot meer dan hij feitelijk gewild had. Verder was
hij heel opgewekt, vond geestige woorden, overdreef zelfs zijn goede
luim door ruwe grappen. Maar toen na het wild en de oude Bourgonje, de
Champagne verscheen, geraakte hij in vuur en kwam, zonder dat hij er
zich tegen verzetten kon, zijn ware natuur weer boven. Men had het
gesprek op Polyeucte gebracht, op de rol van Pauline, die Silviane voor
haar debuut in de Comédie-Française wilde spelen. Deze wonderlijke
gril, die hem een week geleden woedend gemaakt had, scheen hem nu nog
slechts een vermetele poging, die zij overwinnend doorstaan zou, als
zij zijn raad wilde opvolgen. Nu was hij op zijn stokpaardje, hield een
heel betoog over de rol, beweerde, dat geen enkele tragedienne tot nog
toe die rol goed begrepen had, dat Pauline in den beginne slechts een
braaf burgermeisje was en dat het mooie van haar bekeering bij de
ontknooping juist lag in het wonder, in de genade, die van haar een
goddelijke figuur maakte. Dat was niet de opvatting van Silviane, die
van af de eerste verzen in haar de ideale heldin uit de een of andere
symbolische legende zag. Hij sprak eindeloos door, zij deed, alsof zij
overtuigd was, en hij was verrukt over een zoo mooie en zoo gewillige
leerling. Doch toen het tien uur sloeg, verliet hij haastig het
geurige, gloeiend-heete vertrek, om zijn plicht in de rue Pigalle te
gaan doen.

“Jezus, kinderen, wat heeft die kerel mij verveeld!” riep Silviane uit.
“Hij lijkt wel idioot met zijn Pauline als burgermeisje. Als ik hem
niet noodig had, dan zou ik hem eens eventjes de waarheid gezegd
hebben... Waarachtig, het is te gek! Schenk mij een glas champagne in,
ik moet me wat opvroolijken.”

Terwijl uit de gangen en uit de cabinets particuliers gelach en geluid
van kussen klonk, nam nu het feest tusschen de vier mannen en dit met
diamanten opgetooide, gedecolleteerde, half naakte meisje een zeer
intiem karakter aan. Onder het raam, op den boulevard, bewoog zich de
stroom van rijtuigen en voetgangers, de koortsachtige genotzucht, het
geschacher met liefde.

“Neen, het raam niet open zetten, je zult me nog verkouden maken,”
zeide Silviane tegen Fonsègue, die naar het venster ging. “Heb je het
zoo warm? Ik vind het hier heel lekker... Zeg, beste Duvillard, laat
nog wat champagne komen. Het is verbazend zoo’n dorst als ik van dien
criticus gekregen heb!”

Het was benauwd warm in de verblindende warmte der lampen, in den
steeds drukkender wordenden geur der bloemen en der wijnen. Een
onweerstaanbare drang om dronken te worden, om op een gemeene manier
pleizier te maken zooals in vroegere dagen, maakte zich van haar
meester: een paar glazen champagne deden de rest: zij werd door een
overmoedige, luidruchtige, verdoovende vroolijkheid aangegrepen. Nooit
nog hadden zij haar zoo grappig gezien, zoodat zij zelf ook pret
begonnen te krijgen. Daar Fonsègue naar de courant terug moest, gaf zij
hem een zoen—een dochterlijke zoen, zooals zij zeide, omdat hij altijd
respect voor haar gehad had. Toen zij alleen met de drie anderen bleef,
nam zij in het geheel geen blad meer voor haar mond, wat hen nog meer
prikkelde en opwond. Naarmate zij meer dronken werd, kwam haar
schaamteloosheid steeds meer te voorschijn; haar madonnagezichtje, haar
ideaal-rein uiterlijk, waaronder zich de meest perverse, de
monsterachtigste courtisane openbaarde, was haar grootste prikkel,
zooals zij heel goed wist. Vooral wanneer zij dronken was, had zij, met
haar onschuldige blauwe oogen en haar leliereinheid, duivelsche
phantasieën, die de mannen razend maakten.

Duvillard liet haar dan ook kalm dronken worden, spoorde haar zelfs tot
drinken aan, want hij koesterde het heimelijke plan haar naar huis te
brengen, en wanneer de dronkenschap haar aan hem overleverde, bij haar
te blijven. Maar zij doorzag hem en zeide glimlachend:

“Ik snap je wel, dikkerd! Je denkt, dat ik vanavond liever voor je zal
zijn, omdat ik zoo vroolijk ben. Maar dan vergis je je, mijn hoofd is
nog helder... Je zult mij niet aanraken voor je me in de Comédie hebt
laten debuteeren.”

Duvillard, dien zij nu sedert zes weken speende, dwong zich tot een
lachje; hij hoopte nog steeds, dat hij, wanneer hij maar geduldig
wachtte, haar wel naar bed zou brengen. Gérard, dien zij in een
herinnering aan de verliefde luim, welke zij al eens voor hem gehad
had, vriendelijk toelonkte, liet zich in zijn gebroken wilskracht
geheel door zijn begeerte naar een gelukkigen nacht beheerschen,
terwijl Dutheil, die steeds op een gelegenheid loerde, welke haar aan
hem overleveren zou, zich opwond bij de gedachte, dat, als hij handig
wist te manoevreeren, eindelijk de beurt aan hem komen zou.

Toen zij merkte, dat zij zoo begeerd werd, verzon zij allerlei
onmogelijke geschiedenissen, deed hun verhalen, waaruit een
verwonderlijk vuile phantasie bleek. En zij vonden haar in haar
schitterend toilet als van een jonkvrouwlijke koningin onbetaalbaar.
Toen zij genoeg champagne gedronken had en half dol was, viel haar
plotseling iets in.

“Zeg eens kinderen, we blijven toch niet hier, het wordt vervelend. We
moeten wat doen... Weet je wat, jullie moesten tot besluit van den
avond met me naar het Cabinet des Horreurs gaan. Ik wil La Chemise
hooren, het lied, dat Legras zingt. Heel Parijs loopt er heen.”

Maar ditmaal verzette Duvillard zich.

“Neen, dat gaat niet. Dat lied is het vuilste, wat je denken kan. Nooit
ga ik daar met je heen.”

Zij scheen hem niet te hooren; maar was al opgestaan en maakte lachend
voor een spiegel haar kapsel in orde.

“Ik heb in Montmartre gewoond en wil er weer naar terug. En bovendien
wil ik weten of die Legras dezelfde Legras is, dien ik vroeger gekend
heb, o, al heel lang geleden... Vooruit met de geit!”

“Maar we kunnen je toch in zoo’n toilet niet in die kroeg brengen,
lieve kind! Stel je voor dat je daar gedecolleteerd en met al je
diamanten binnenkomt! Ze zullen je uitfluiten... Gérard, zeg haar toch,
dat zij verstandig moet zijn!”

Gérard, dien de gedachte van zoo’n dolle onderneming eveneens hinderde,
wilde tusschenbeide komen, maar zij sloot hem met haar reeds
gehandschoende hand den mond en herhaalde met de vroolijke
eigenzinnigheid van de dronkenschap.

“Als ze ons uitfluiten, zal het nog lolliger zijn... Laten we
opschieten!”

Nu trok Dutheil, die glimlachend luisterde, galant haar partij.

“Maar beste baron, iedereen gaat naar het Cabinet des Horreurs. Ik ben
er met heel voorname dames geweest en speciaal voor La Chemise, dat
volstrekt niet gemeener is dan iets anders!”

“Hoor je wat Dutheil zegt, dikzak?” riep Silviane triomphantelijk uit.
“En hij is afgevaardigde. Hij zou zijn eervolle positie niet graag
compromitteeren.”

Toen Duvillard zich in zijn wanhoop, om zich op zoo’n plaats met haar
te vertoonen, bleef verzetten, werd zij niet boos, maar integendeel nog
vroolijker.

“Doe jij maar wat je wilt, dikzak! Ik heb je niet noodig. Ga jij maar
met Gérard weg en tracht elkaar te troosten. Ik ga er met Dutheil naar
toe. Jij wilt wel met me meegaan, nietwaar Dutheil?”

Maar dat was niet de ontknooping, die de baron wenschte. Hoewel de
angst hem niet verliet, moest hij zich wel bij de luim van dit
verschrikkelijke meisje, welks geur alleen reeds hem dol maakte,
neerleggen. Hij vond slechts één uitweg—hij liet Gérard, die in een
laatste opwelling van zijn waardigheid hardnekkig weigerde van de
partij te zijn, niet gaan. Hij nam zijn beide handen, hield hem terug
en smeekte hem op een zoo bijzonderen toon hem dien vriendendienst te
bewijzen, dat de minnaar van de vrouw, de verloofde van de dochter
eindelijk gedwongen was den echtgenoot en vader zijn zin te geven.

Silviane, die het heele tooneeltje gevolgd had, amuseerde zich dol en
lachte tranen. Plotseling liet zij zich gaan, verried haar gril voor
Gérard en zeide met een toespeling op zijn liaison met de barones.

“Kom, ga toch mee kerel; dat ben je hem werkelijk wel verplicht!”

Duvillard deed alsof hij het niet hoorde. Dutheil zeide, om hem gerust
te stellen, dat er in een hoek van het Cabinet des Horreurs een soort
loge was, waarin je je wat verdekt kon opstellen. Gelukkig stond het
rijtuig van Silviane, een groote gesloten landauer te wachten; de
koetsier, een mooie, flinke kerel, zat onbeweeglijk op den bok. In draf
reden zij weg.

Het Cabinet des Horreurs was een vroeger failliet gegaan café op den
boulevard Rochechouart. Het smalle, onregelmatige zaaltje met de
donkere hoeken lag gedrukt onder een laag, berookt plafond. Men kon
zich geen smakeloozer versiering denken: op de muren had men eenvoudig
de gemeenste, vuilste en meest schreeuwende affiches geplakt. Achterin
was voor een piano een soort estrade gemaakt, waarop een deur, die door
een gordijn gemaskeerd was, uitkwam. Verder waren er slechts banken,
zonder bekleeding of kussens, waarlangs gewone kroegtafeltjes stonden,
waarop de glazen smerige kledderige plekken achterlieten. Geen kunst,
geen luxe, zelfs geen zindelijkheid! Vleermuizen zonder bollen
verhitten de door menschelijken adem en pijpenrook gevormde atmospheer.
Onder dien sluier zag men zwetende, rood-opgeblazen gezichten, terwijl
de scherpe uitwaseming van al die opgehoopte menschen den roes, het
geschreeuw, waarmede het publiek zich bij ieder nieuw lied opzweepte,
deed toenemen. Men had die estrade slechts behoeven op te slaan, dezen
Legras er maar met een paar meiden op behoeven te zetten en hem er zijn
repertoire van liederlijke vuiligheden laten zingen, en na dien avond
was het reusachtige succes gekomen, stroomde heel Parijs erheen en
verdrong zich in dat verdachte koffiehuis, dat de kleine renteniers,
uit den omtrek, zoolang zij daar slechts hun partijtje domino mochten
spelen, niet tot bloei hadden kunnen brengen.

Het was de geilheid van het onreine, de onweerstaanbare
aantrekkingskracht van het walgelijke en liederlijke. Het genotzuchtige
Parijs, de bourgeoisie, die meesteresse was van het geld en van de
macht, waarvan zij langzamerhand beu werd, doch die zij niet loslaten
wilde, stroomde er slechts om gemeenheden en beleedigingen in haar
gezicht geslingerd te krijgen. Gehypnotiseerd door de verachting,
voelde zij bij haar naderend verval den drang, dat men haar in het
gezicht spuwde. Welk een verschrikkelijk symptoom: deze veroordeelden
van morgen wierpen zich uit eigen beweging in de modder, verhaastten
vrijwillig hun ontbinding—deze dorst naar het onreine bracht daar in de
uitwerpselen van die kroeg mannen, die voor ernstig en respectabel
doorgingen, teere, heerlijke vrouwen, die geurden van gratie en luxe.

Aan een der tafeltjes vlak bij de estrade zat stralend met woest
fonkelende oogen en bevende neusvleugels de kleine prinses de Harth.
Zij vond het heerlijk eindelijk haar vurige nieuwsgierigheid naar de
onderste lagen van Parijs te kunnen bevredigen, terwijl de jonge
Hyacinthe, die er zich bij neergelegd had haar te begeleiden wel zoo
goed was zich niet al te zeer te vervelen. Zij hadden aan een tafeltje
vlak naast zich een zoogenaamden Spanjaard, den coulissier Bergaz
gevonden. Deze was hun voorgesteld door Janzen en bezocht trouw de
feesten der prinses. Verder wist men niets van hem, zelfs niet of hij
het geld, dat hij dikwijls met handen vol uitgaf, werkelijk op de Beurs
verdiende. Hij was altijd gemaakt-elegant gekleed en had met zijn
groote, slanke gestalte, zijn rooden, genotzuchtigen mond en zijn
vurige roofdieroogen iets gedistingeerds over zich. Het heette, dat hij
een liederlijke kerel was. Dezen avond zat hij in gezelschap van twee
jongelui: Rossé, een kleinen donkeren Italiaan met stijf haar, die als
model naar Parijs gekomen was, en Sanfaute, een Parijzenaar, een
bleeke, zedelooze slungel zonder baard, die zijn blond haar, dat in
lokken over zijn magere wangen viel, als een meisje kapte.

“O,” vroeg Rosemonde koortsachtig nieuwsgierig aan Bergaz, “jij kent
hier alle menschen, wijs mij de beruchtste individuen eens aan, en
vertel me eens, of er bijvoorbeeld geen dieven of moordenaars zijn.”

Hij lachte spottend en hield haar wat voor den gek.

“Maar u kent iedereen, mevrouw... Dat kleine, teere en rose vrouwtje is
een Amerikaansche, de echtgenoote van een consul, die zeker dikwijls
bij u geweest is. Die andere daar, die groote, majestueuze brunette, is
een gravin, die u iederen dag in haar equipage in het Bois de Boulogne
tegenkomt. En die magere achteraan, wier oogen gloeien als die van een
wolvin, is de vriendin van een zeer voornamen, om zijn strengheid van
zeden bekenden hoogwaardigheidsbekleder.”

“Dat weet ik, dat weet ik,” viel zij hem boos in de rede, “maar de
anderen, degenen, voor wie je juist hier komt?”

Zij deed allerlei vragen en zocht naar angstaanjagende, mysterievolle
gezichten. Ten slotte trokken twee jonge mannen, die in een hoek zaten,
haar aandacht: de een nog heel jong met een bleek en gemaakt-deftig
gezicht, terwijl men van den anderen niet kon zeggen hoe oud hij was;
hij droeg een ouden, toegeknoopten paletot, die zelfs zijn boord
verborg, en zijn pet was zoo diep in zijn oogen getrokken, dat men van
zijn gezicht alleen een stuk van zijn baard zag. Zwijgend zaten zij
voor hun glas bier, dat zij langzaam uitdronken.

“Als je hier verkleede bandieten komt zoeken, dan tref je net al heel
slecht,” zeide Hyacinthe lachend. “Met dien armen bleeken, jongen, die
wel niet iederen dag wat te eten zal hebben, ben ik nog op het
gymnasium geweest.”

“Wat, heb je Mathis op het gymnasium gekend?” vroeg Bergaz verbaasd.

“Ja, hij heeft daar gestudeerd...”

“Zoo, heb je Mathis gekend? Een merkwaardige jongen, die het
tegenwoordig heel beroerd heeft... Maar dien anderen, die bij hem zit,
ken je dien niet?”

Hyacinthe keek den man met de in zijn oogen gedrukte pet aan en wilde
reeds neen knikken, toen Bergaz hem plotseling een stoot met zijn
elleboog gaf, ten teeken dat hij zwijgen moest.

“Stil, daar heb je Raphanel,” zeide hij heel zacht, als ter verklaring.
“Zoodra hij er is, ruik je de politie.”

Raphanel was ook een van die vage en verdachte anarchistische figuren,
die Janzen, om de voorbijgaande revolutionnaire passie der prinses te
streelen, bij haar geïntroduceerd had. Deze, een kleine, vroolijke man
met een poppengezichtje en een kinderneus, die schuil ging tusschen
dikke wangen, ging door voor een hartstochtelijken dweper en eischte in
volksvergaderingen met groot lawaai brandstichting en moord. Het
vreemde echter aan hem was, dat hij, hoewel reeds verschillende malen
aan groot gevaar blootgesteld, nog steeds den dans had weten te
ontspringen, terwijl zijn makkers achter slot en grendel kwamen. Deze
begonnen zich daarover te verwonderen.

Onmiddellijk drukte hij de prinses vroolijk de hand, ging, zonder dat
het hem gevraagd werd, naast haar zitten en begon dadelijk te schelden
op die vuile bourgeoisie, die zich op deze verdachte plaatsen verdrong.
Verrukt moedigde Rosemonde hem aan, terwijl men om hem heen boos begon
te worden. Bergaz keek hem met zijn doordringende oogen en zijn
wantrouwend glimlachje aan als een verschrikkelijk man, die handelt en
de anderen liet praten. Nu en dan wisselde hij een blik van
verstandhouding met Rossé en Sanfaute, zijn beide zwijgende luitenants.
Deze twee behoorden hem blijkbaar met lichaam en ziel toe en volgden
hem trouw naar alle orgieën, naar alle aanslagen, waar hij hen beliefde
te brengen. Zij alleen buitten de anarchie uit, beoefenden haar tot aan
het einde, gebruikten de wreede logica der consequenties. Hyacinthe,
die in zijn overspannenheid wel van ontucht droomde, maar er zich niet
aan waagde, was erg jaloersch op de lokkenpracht van Sanfaute, ofschoon
hij deed, alsof het iets heel gewoons was, waar hij reeds lang
geblaseerd van was.

Intusschen waren op de estrade, in afwachting van Legras en zijn Fleurs
du Pavé, achtereenvolgens twee zangeressen opgetreden, een dikke, die
onnoozele romances zong met gemeene toespelingen, en een magere met
ruwe refreinen, die als klappen in het gezicht striemden. Zij had te
midden van een storm van toejuichingen haar laatste lied gezongen, toen
plotseling het vroolijk gestemde, lachlustige publiek opnieuw
losbarstte: Silviane was in de kleine loge verschenen. Toen zij daar
half naakt, in haar geelsatijnen japon op een ster gelijkend, en
stralend van juweelen in het volle licht stond, ging er een vreeselijk
gejouw, gelach, geschreeuw en gefluit op. Maar het lawaai werd nog
grooter, vloeken vlogen door de lucht, toen men achter haar Duvillard,
Gérard en Dutheil in rok en witte das zag.

“Wat hebben we je nu gezegd?” prevelde Duvillard, die de heele
geschiedenis zeer onaangenaam vond, terwijl Gérard in het donker
trachtte te blijven.

Maar zij maakte glimlachend en verrukt front naar het publiek en
ontving den storm met haar uitgelaten, rein madonnagezichtje zooals men
op de hooge zee de levenwekkende lucht inademt. Hier was zij thuis, dit
was haar geboortelucht.

“Nou wat dan?” antwoordde zij den baron, die wilde, dat zij ging
zitten. “Ze zijn vroolijk—dat is toch heel aardig... Ik amuseer me
kostelijk.”

“Zeker, het is heel aardig,” zeide Dutheil, die ook deed alsof hij zich
hier thuis gevoelde. “Zij heeft groot gelijk.”

Te midden van het niet ophoudende lawaai was de kleine prinses de Harth
opgestaan, om beter te kunnen zien. Dan gaf zij Hyacinthe een duw.

“Zeg, daar heb je je vader met die Silviane. Kijk eens, kijk eens...
Wat een brutaliteit om zich hier met haar te vertoonen.”

Hyacinthe weigerde te kijken. Het interesseerde hem absoluut niet; zijn
vader leek wel idioot: alleen een kwajongen kon zoo op een meisje
verliefd worden. Zijn minachting voor de vrouw werd beleedigend.

“Je zoudt mij bijna boos maken,” zeide Rosemonde, die bijna op zijn
knie ging zitten. Zij was vastbesloten zich dien avond, onder
voorwendsel hem een kop thee te offreeren, door hem thuis te laten
brengen en hem bij zich te houden. “Jij bent een kwajongen met je
aanstellerij niets van ons te willen weten... Je vader heeft gelijk,
dat hij van haar houdt. Zij is heel knap, ik vind haar aanbiddelijk.”

Nu grinnikte Hyacinthe en zeide met een toespeling op Silviane’s
algemeen bekende perversiteit:

“Wil ik het haar soms gaan zeggen?... Papa zal jullie wel aan elkaar
voorstellen. Jullie zoudt een aardig paartje vormen.”

Toen Rosemonde de toespeling begreep, begon zij eenvoudig te lachen.

“Neen, neen, ik ben wel nieuwsgierig naar alles, maar zoover is het nog
niet met me.”

“Maar zoover zal het wel komen. Je moet alles kennen.”

“Lieve hemel, ja! Wie weet?”

Plotseling hield het lawaai op, iedereen ging weer zitten, slechts de
vurige pols van het publiek klopte nog koortsachtig. Legras was op de
estrade gekomen. Het was een dikke, bleeke jonge man in een fluweelen
jasje, met een rood, zorgvuldig geschoren gezicht, harde oogen en den
gulzigen mond van mannen, die zich door vrouwen laten aanbidden,
terwijl zij haar terroriseeren. Het ontbrak hem niet aan talent en hij
zong zuiver met een doordringende, buitengewoon pathetische metaalstem.
Zijn repertoire, zijn Fleurs du Pavé verklaarden volkomen zijn succes.
Het waren liederen, waarin het vuil en het lijden van de laagste
volkslagen, de geheele afzichtelijke wonde van de maatschappelijke hel
huilde en haar kwaal in gemeene woorden vol bloed en vuur uitspuwde.

De piano preludeerde; dan zong Legras La Chemise, het vreeselijke lied,
dat heel Parijs trok. Met zweepslagen werd het laatste stuk linnen van
het arme meisje, het prostitutie-vleesch, verscheurd en afgerukt. De
geheele ontucht van de straat werd er in al haar vuilheid en haar
scherp vergif tentoongesteld. En de misdaad der bourgeoisie schreeuwde
luid ten hemel achter dat door de modder gesleepte, in het massagraf
geworpen, vertrapte, onteerde, onbedekte vrouwenlichaam. Maar meer nog
dan in de woorden lag de brandende beschimping in de wijze, waarop
Legras dit den rijken, den gelukkigen, den mooien dames, die zich hier
ophoopten om naar hem te luisteren, in het gezicht slingerde. Onder de
lage zoldering, midden in de dikke pijpenrook, in den verblindenden
gloed van het gaslicht gooide hij er zijn verzen als fluimen uit. Het
was als een orkaan van gloeiende minachting. Toen hij klaar was,
heerschte er een krankzinnige geestdrift, de dames veegden niet eens
zooveel beleedigingen af, maar applaudiseerden als razenden. Het
publiek stampte, schreeuwde zich heesch, wentelde zich als bezeten in
zijn eigen vuil.

“Bravo! Bravo!” herhaalde de prinses met haar scherpe stem.
“Wonderbaar, wonderbaar!”

Maar vooral Silviane, wier dronkenschap, sedert zij zich in dezen wit
gloeiend gestookten oven opwond, erger werd, klapte als razend in haar
handen en schreeuwde luid.

“Hij is het, het is mijn Legras! Ik moet hem een zoen geven. Hij heeft
me zoo gelukkig gemaakt!”

Duvillard werd ten slotte boos en wilde haar met geweld medenemen. Zij
klampte zich vast aan den rand der loge en schreeuwde nog harder,
zonder echter boos te worden, integendeel zij bleef heel vroolijk.
Duvillard moest wel aan het onderhandelen gaan. Zij wilde zich wel naar
huis laten brengen, maar eerst moest zij Legras, haar ouden vriend,
omhelzen. Dat had zij zich gezworen.

“Wachten jullie in het rijtuig. Ik kom dadelijk weer bij jullie.”

Toen het publiek eindelijk wat kalmer werd, zag Rosemonde, dat de loge
verlaten was; en nu haar nieuwsgierigheid bevredigd was, dacht zij
eraan zichzelf door Hyacinthe naar huis te laten brengen. Deze had
onverschillig geluisterd en praatte nu met Bergaz, die beweerde in het
Noorden gereisd te hebben, over Noorwegen. O, de fjorden, de ijsmeren,
de reine, lelieachtige, kuische koude van den eeuwigen winter! Daar
slechts, zeide Hyacinthe, kon hij zich de vrouw en de liefde, den
sneeuwblanken kus begrijpen.

“Willen we er morgen naar toe gaan?” riep de prinses met haar brutale
levendigheid. “Dan maken we daar onze huwelijksreis. Ik laat mijn hôtel
in den steek en vertrek met de Noorderzon.”

Dan voegde zij eraan toe, dat zij het natuurlijk uit de grap zeide.
Maar Bergaz wist, dat zij er best toe in staat was en had bij de
gedachte, dat zij haar klein hôtel misschien zonder een bewaker achter
zou laten, een vluggen blik gewisseld met Sanfaute en Rossé, die nog
steeds zwijgend en glimlachend bij hen zaten. Wat een mooie slag was er
dan te slaan! Wat een prachtige gelegenheid, om weer iets terug te
krijgen van den gemeenschappelijken rijkdom, die door de infame
bourgeoisie gestolen was.

Raphanel begon, nadat hij Legras toegejuicht had, met zijn kleine,
grijze en doordringende oogen door de zaal te loeren. De twee mannen,
Mathis en de andere, de slecht gekleede, van wien men slechts een stuk
van zijn baard zag, hielden ten slotte zijn aandacht vast. Zij hadden
niet gelachen, zij hadden niet in hun handen geklapt, zij zaten daar
als zeer moede menschen, die uitrusten en overtuigd zijn, dat de beste
manier om te verdwijnen was je in een groote menigte te begeven.

Plotseling wendde Raphanel zich tot Bergaz.

“Achterin zit de kleine Mathis. Wien heeft hij bij zich?”

Bergaz maakte een ontwijkend gebaar: hij wist het niet. Maar hij
verloor Raphanel nu niet meer uit het oog, zag, dat deze deed, als
interesseerde hem de zaak verder niet, zijn glas bier uitdronk en dan
afscheid nam met de schertsende woorden, dat een dame op hem wachtte in
het bureau der omnibussen. Zoodra hij verdwenen was, stond Bergaz op,
sprong over de banken, duwde de menschen op zijde, en baande zich een
weg naar den kleinen Mathis, wien hij iets influisterde. Onmiddellijk
stond deze van zijn tafeltje op, nam zijn makker mede en bracht hem
door een zijdeur naar buiten. Het was alles zoo vlug in zijn werk
gegaan, dat niemand deze vlucht bemerkte.

“Wat is er toch?” vroeg de prinses aan Bergaz, toen deze weer kalm
tusschen Rossé en Sanfaute kwam zitten.

“Niets—ik wou alleen Mathis, die wegging, goeden dag zeggen.”

Rosemonde zeide, dat zij Mathis’ voorbeeld wilde volgen. Dan eerst
bleef zij nog een oogenblik zitten praten over Noorwegen, daar zij zag,
dat alleen de gedachte aan de eeuwige sneeuw en de groote, reinigende
koude, Hyacinthe opwond. In zijn gedicht La fin de la Femme, de dertig
versregels, die hij nooit wilde afmaken, droomde hij zich als laatste
decor een bevroren dennenbosch. Zij was opgestaan en herhaalde haar
vorige scherts, dat zij hem naar huis wilde medenemen, om onder een kop
thee het reisplan op te maken, toen Bergaz, die naar haar luisterde,
zonder echter de deur uit het oog te verliezen, plotseling
onwillekeurig uitriep:

“Mondésir! Ik wist het wel!”

Bij de deur vertoonde zich een kleine, gespierde man met een stevigen
rug. Zijn rond gezicht met het bultige voorhoofd en de stompe neus had
iets militair-hards. Men had hem voor een onderofficier in politiek
kunnen houden. Hij keek de zaal rond, scheen echter teleurgesteld te
zijn.

“Ik heb wel gezegd, dat het naar de politie ruikt,” zeide Bergaz, die
zijn uitroep van daareven wilde doen vergeten, kalm. “Daar heb je er al
een, Mondésir, een kranige kerel, die in dienst onaangenaamheden gehad
heeft... Zie hem eens ruiken als een hond, die het spoor bijster is.
Ach, beste jongen, als ze je gezegd hebben, dat hier wild is, dan kan
je lang zoeken... De vogel is gevlogen.”

Toen Rosemonde Hyacinthe overgehaald had haar thuis te brengen, stapten
zij lachend in het coupétje, dat op haar stond te wachten, want zij
hadden den landauer van Silviane met den onbeweeglijk en statig op den
bok zittenden koetsier gezien, terwijl Duvillard, Gérard en Dutheil nog
steeds op het trottoir stonden. Meer dan twintig minuten wachtten zij
nu reeds in het half donker van dien buitenboulevard, waarop de lage
prostitutie en de gemeenste ondeugden der armenwijken rondzwierven.
Dronken kerels waren tegen hen aangeloopen, schimmen van deernen, die
fluisterend en onder de vloeken en slagen van haar souteneurs op en
neer liepen, streken langs hen heen. Paren zochten het donker der
boomen op, bleven op banken zitten. Zoo was de geheele wijk: verdachte
huizen, smerige gemeubileerde kamers, de ellendige kamers van de
ontucht, die geen ramen in de vensters, geen lakens op de matrassen
hebben. De walging van die laag-gezonken, tot aan den vroegen morgen in
die zwarte modder van Parijs krioelende menschheid omgaf hen, maar noch
de baron, noch Gérard, noch Dutheil wilden weggaan. Hun hardnekkige
hoop deed hen hier blijven; ieder van hen nam zich voor, dat hij het
langst zou wachten en Silviane naar huis brengen en haar voor zich
hebben, daar zij te dronken was, om zich te verzetten.

Eindelijk werd Duvillard ongeduldig en zeide tot den koetsier.

“Jules, ga eens hooren, waarom madame niet terugkomt!”

“En de paarden dan, mijnheer?”

“Daar zullen wij wel op letten.”

Er begon een fijne motregen te vallen. Het wachten scheen tot in de
eeuwigheid te duren. Een onverwachte ontmoeting bracht echter eenige
afleiding. Zij meenden een schim, een magere hoer in een zwarten rok
langs zich te zien gaan. Doch dan herkenden zij tot hun verbazing een
priester.

“Wat, u mijnheer Froment?” riep Gérard uit. “Op dit uur? En in deze
wijk?”

Zonder zijn verwondering te laten blijken, dat hij hen zelf hier vond,
en zonder te vragen wat zij hier deden, legde Pierre hun uit, dat hij
zich met abbé Rose bij een bezoek aan een nachtasyl verlaat had. O, al
de vreeselijke ellende, welke naar die verpeste slaaplokalen kwam, waar
hij bijna flauw gevallen was van den stank. Alles, wat daar in een
zware sluimering, als op den grond neergevallen dieren, van uitputting
en wanhoop ineen stortte, om vergetelheid te zoeken voor de gruwelen
van het leven!

Vergeefs hadden Pierre en abbé Rose in dien hoop ongelukkigen naar den
grooten Oude, den vroegeren schrijnwerker, gezocht, om hem uit de goot
op te visschen en den volgenden dag naar het Asile des Invalides du
Travail te brengen. Hij had zich ’s avonds wel aangemeld, maar geen
plaats meer gevonden—want deze hel was nog een uitverkoren plaats. Hij
zou nu ergens tegen een paal geleund staan of achter een staketsel
liggen. Wanhopig was abbé Rose weer naar de rue Cortot teruggegaan,
terwijl Pierre een rijtuig zocht om naar Neuilly te rijden.

De motregen bleef vallen en werd koud. Eindelijk kwam Jules terug en
onderbrak het verhaal van Pierre, die aan den baron en de beide anderen
het vreeselijke, wat hij gezien had, schilderde.

“En waar is madame, Jules?” vroeg Duvillard, ongerust, hem alleen te
zien.

Onverstaanbaar en eerbiedig, zonder eenige andere ironie te laten
blijken dan dat zijn linker mondhoek wat scheef trok, antwoordde de
koetsier met zijn kleurlooze stem:

“Madame laat zeggen, dat zij niet naar huis gaat en dat zij het rijtuig
ter beschikking van de heeren stelt, als de heeren willen, dat ik hen
naar huis rijd.”

Dat was te veel, de baron werd boos. Wat, hij had zich naar deze kroeg
laten medenemen, hij had hier staan wachten in de hoop van haar
dronkenschap gebruik te maken, en nu moest hij toezien, dat zij zich
juist in die dronkenschap Legras om den hals wierp! Neen, neen, hij had
er genoeg van, hij zou haar die schandelijke beleediging betaald
zetten. Hij hield een rijtuig, dat voorbij kwam, aan, duwde er Gérard
in en zeide:

“Jij moet mij thuis brengen.”

“Maar zij stelt toch haar landauer tot uw beschikking!” riep Dutheil,
die reeds getroost was en in den grond der zaak over de geheele grap
lachen moest. “Er is hier best plaats voor drie... Gaat u liever in dat
aapje? Nou, zooals u zelf wilt!”

Hij stapte vroolijk in, strekte zich op de kussens uit en de twee
groote koetspaarden draafden lustig voort, terwijl de baron in het
hevig schuddende oude rijtuig aan zijn woede lucht gaf, zonder dat
Gérard hem met een enkel woord in de rede viel. Zij, die hij met
goedheid overladen had, die hem nu reeds bijna twee millioen gekost
had, had hem die beleediging aangedaan, hem, hem, die de meester was,
die over het geld en de menschen beschikte! Zij had het gewild—hij was
nu vrij. En hij ademde diep als iemand, die uit het bagno komt.

Pierre keek de beide rijtuigen een oogenblik na. Dan ging hij onder de
boomen loopen, om wat tegen den regen beschermd te zijn en te wachten,
tot een ander rijtuig voorbijkwam. Zijn arme, strijdende ziel begon tot
ijs te verstijven, alles drong erin binnen: de geheele afschuwelijke
nacht van Parijs, alle ontucht en troosteloosheid, die daar snikte, de
prostitutie uit hoogere kringen, die tot de laagste was afgedaald.
Bleeke vrouwenschimmen slopen steeds nog rond, op zoek naar brood; daar
streek een schaduw langs hem heen en een stem fluisterde hem in:

“Zeg aan uw broer, dat de politie Salvat op het spoor is en dat hij
ieder oogenblik gearresteerd kan worden.”

De schim verdween reeds weer, maar Pierre meende bij het licht van een
lantaarn het kleine, droge, bleeke en gemaakt-deftige gezicht van
Victor Mathis te zien. En tegelijkertijd zag hij in de vreedzame kamer
van abbé Rose het zachte, zoo treurige gezicht van madame Mathis, die
nog slechts van de laatste bevende hoop op haar zoon leefde,
verschijnen.



III.

Dien Halfvasten-Donderdag, dat alle bureaux van het reusachtige hôtel
ledig waren, zat Monferrand, de minister van Binnenlandsche Zaken om
acht uur reeds in zijn kabinet. Een deurwachter bewaakte zijn deur en
twee loopjongens zaten in de eerste anti-chambre.

Monferrand had bij zijn ontwaken een alleronaangenaamste gewaarwording
gehad. De Voix du Peuple, die den vorigen dag de zaak der Afrikaansche
sporen weer begonnen was door Barroux, den tegenwoordigen minister van
Financiën te beschuldigen tweehonderd duizend francs aangenomen te
hebben, zette dezen ochtend de campagne voort en maakte het schandaal
nog grooter door eindelijk de zoo lang beloofde lijst te publiceeren
van de twee-en-dertig Kamerleden en senatoren, die hun stemmen verkocht
hadden aan Hunter, den mythischen, thans verdwenen, onvindbaren
strooman van Duvillard. Monferrand zag zich met een bedrag van tachtig
duizend francs aan het hoofd der lijst, terwijl Fonsègue met vijftig
duizend volgde en de cijfers vervolgens vielen tot tien duizend francs
voor Dutheil en drie duizend voor Chaigneux, die het goedkoopst geweest
was.

In de opwinding van Monferrand was noch verbazing noch woede merkbaar.
Hij had eenvoudig niet geloofd, dat Sanier zijn zucht naar sensatie zoo
ver drijven zou, dat hij deze lijst, dat zoogenaamd uit een
notitieboekje van Hunter gescheurde blaadje met de onbegrijpelijke
hiëroglyphen, die men zou moeten verklaren, om er de waarheid uit te
krijgen, publiceeren zou. Anderzijds was hij, daar hij niets geschreven
en niets onderteekend had, volkomen rustig, daar hij heel goed wist,
dat men zich met brutaliteit en altijd door loochenen uit alle
moeilijke gevallen redden kon. Maar welk een steen werd in den
parlementairen poel geworpen! Onmiddellijk voelde hij het
onvermijdelijke gevolg: deze nieuwe orkaan van onthullingen en
verklapperijen zou het ministerie ten val brengen en wegvagen. Gelukkig
zat de Kamer dien dag niet, maar morgen zou Mège zijn interpellatie
natuurlijk weer opvatten, zouden Vignon en zijn vrienden van de
gelegenheid gebruik maken, om een woedenden aanval te doen op de zoo
vurig begeerde portefeuilles. Hij zag zich reeds gevallen, weggejaagd
uit dit kabinet, waarin hij zich nu sedert acht maanden zoo op zijn
gemak voelde. Hij kende geen dwaze ijdelheid, was slechts gelukkig, dat
hij als regeeringsman, die zich voor sterk genoeg hield, om de menigte
te temmen en te leiden, op zijn plaats was.

Hij had de couranten met een minachtend gebaar weggegooid, was
opgestaan en rekte zich uit met het gebrom van een leeuw, die geplaagd
wordt. Nu liep hij op en neer in het groote vertrek. Met zijn handen op
zijn rug zoo loopend had hij niets meer van zijn vaderlijke manieren,
van zijn glimlachend en eenigszins vulgaire gemoedelijkheid. De ruwe
strijder, die hij was, kwam in zijn korte gestalte, in zijn breede
schouders en in zijn harde gelaatstrekken duidelijk uit. De zinlijke
mond, zijn dikke neus, zijn wreede oogen verrieden, dat hij geen
geweten, maar een ijzersterken, tegen het moeilijkste werk opgewassen
wil bezat. Wat zou hij doen? Zou hij zich met den fatsoenlijken en
bombastischen Barroux in de débâcle laten meeslepen? Misschien stond
zijn persoonlijk geval niet wanhopig. Maar hoe moest hij de anderen
verlaten, om zelf den veiligen oever te bereiken? Het was een ernstig
probleem, een moeilijke manoeuvre en het zoeken naar een oplossing
maakte hem in zijn razend verlangen om de macht te behouden, woedend.

Hij kon niets vinden en vloekte tegen die aanvallen van deugd van deze
dwaze Republiek, die volgens hem iedere regeering onmogelijk maakten.
Een dergelijk dwaasheid zou een man van zijn verstand en van zijn
kracht tegenhouden! Ga nou eens menschen regeeren, wanneer men je het
geld, den voornaamsten scepter, uit de hand rukt! Hij moest in zijn
eentje hardop lachen, zoo absurd scheen hem de gedachte aan een
idyllisch land, waarin groote ondernemingen op fatsoenlijke manier tot
stand kwamen. Daar hij niet wist, waartoe hij besluiten moest, kwam hij
op de gedachte, dat het maar het verstandigst zijn zou de zaak met
baron Duvillard te bespreken, dien hij sedert lang kende, het speet hem
niet eerder aan hem gedacht te hebben, dan had hij hem wellicht kunnen
overhalen Sanier’s stilzwijgen te koopen. Eerst wilde hij den baron een
briefje schrijven en dat door een der loopers laten brengen. Maar dan
gaf hij er in zijn wantrouwen voor geschreven stukken de voorkeur aan
te telephoneeren.

“Heb ik het genoegen met baron Duvillard te spreken?... Prachtig! Ik
ben het, Monferrand, de minister van Binnenlandsche Zaken! Ik zou graag
zien, dat u zoo gauw mogelijk bij mij kwam... Uitstekend! Ik wacht
hier!”

Hij begon weer op en neer te loopen en na te denken. Die Duvillard had
een helderen kop, die hem zeker dadelijk een denkbeeld aan de hand zou
doen. Hij verdiepte zich in allerlei lastige combinaties, toen de bode
kwam zeggen, dat het hoofd der Veiligheidspolitie den minister dringend
wilde spreken. Zijn eerste gedachte was, dat deze door de prefectuur
van politie gezonden werd, om zijn oordeel in te winnen omtrent de
maatregelen, welke dien dag genomen moesten worden met het oog op twee
groote optochten, die zeker veel menschen zouden trekken.

“Laat mijnheer Gascogne maar hier komen!”

Een groote, magere, donkere man, die er als een op zijn Zondags
gekleede werkman uitzag, kwam binnen. Uiterlijk zeer koelbloedig en
volkomen bekend met de dessous van Parijs, bezat hij een helderen,
methodischen geest. Maar de beroepsgewoonten belemmerden hem eenigszins
en hij zou meer intelligentie bezeten hebben, indien hij niet geloofd
had een zoo groote te bezitten, wanneer hij niet overtuigd geweest was,
dat hij alles wist.

Eerst excuseerde hij den prefect, die zeker zelf gekomen zou zijn,
wanneer een lichte ongesteldheid hem niet verhinderd had. Trouwens het
was misschien beter, dat hij den minister inlichtte omtrent de ernstige
zaak, die hij grondig kende.

“Mijnheer de minister, ik geloof, dat wij eindelijk den dader van den
aanslag in de rue Godot-de-Mauroy hebben.”

Monferrand, die ongeduldig luisterde, begon zich plotseling voor de
zaak te interesseeren. De vergeefsche nasporingen der politie, de
aanvallen en de grappen in de courant ergerden hem dagelijks meer.

“Gelukkig voor u, mijnheer Gascogne, want per slot van rekening zou het
u uw betrekking gekost hebben! Is de man gearresteerd?”

“Nog niet, Excellentie. Maar hij kan niet meer ontsnappen, het is een
kwestie van enkele uren.”

En hij vertelde de heele geschiedenis: hoe de agent Mondésir,
gewaarschuwd door een geheimen agent, dat de anarchist Salvat in de
kroeg in Montmartre zat, te laat was gekomen, daar de vogel reeds
gevlogen was; hoe het toeval hem, toen hij op ongeveer honderd pas van
de kroeg stond te loeren, weer met Salvat samengebracht had. Van af dat
oogenblik had men Salvat in alle stilte gevolgd, daar men hem in zijn
nest met zijn medeplichtigen hoopte te vangen, was men hem nagegaan tot
de Porte Maillot, waar hij plotseling, daar hij blijkbaar voelde, dat
hij vervolgd werd, het Bois de Boulogne ingevlogen was. Daar liep hij
nu sedert twee uur ’s ochtends in den fijnen motregen rond. Men had den
dag afgewacht, om een drijfjacht te organiseeren en jacht op hem te
maken als een op een wild dier, dat ten slotte van moeheid neervallen
zou. Iedere minuut was dus zijn arrestatie te wachten.

“Ik weet, Excellentie, hoezeer u zich voor deze arrestatie
interesseert, en kom daarom nu uw bevelen vragen. De agent Mondésir
leidt de drijfjacht. Het spijt hem vreeselijk, dat hij den man niet op
den boulevard Rochechouart ingerekend heeft, maar zijn denkbeeld om hem
in zijn net te vangen, was uitstekend; het eenige, wat men hem
verwijten kan, is, dat hij niet aan het Bois de Boulogne gedacht
heeft.”

Salvat gearresteerd, deze Salvat, van wien de couranten sedert drie
weken vol stonden! Dat zou een succes zijn, dat een buitengewoon opzien
verwekte. Monferrand luisterde en in zijn groote, starende oogen, op
zijn ruwen kop, die op een wild dier, dat rust, geleek, was het
plotseling besluit te lezen, om deze gebeurtenis, die het toeval hem
bracht, ten eigen voordeele te benutten. Onduidelijk nog ontstond er
reeds een band tusschen deze arrestatie en de interpellaties van Mège,
met de andere quaestie, de zaak der Afrikaansche sporen, die den
volgenden dag het ministerie omverwerpen zou. Hij zag reeds het ontwerp
der combinatie voor zich. Zond zijn goed gesternte hem niet wat hij
zocht, het middel om zich uit het troebele water der aanstaande crisis
te redden?

“Maar is u er wel zeker van, mijnheer Gascogne, dat die Salvat de dader
van den aanslag is?”

“Beslist zeker, Excellentie! Hij zal in het rijtuig alles bekennen nog
vóór we in de prefectuur zijn.”

Peinzend was hij weer heen en weer gaan loopen, en terwijl hij
bedachtzaam-langzaam sprak, kwamen de denkbeelden in hem op.

“Mijn bevelen, lieve God, mijn bevelen! In de eerste plaats moet u met
groote voorzichtigheid te werk gaan... Maak geen paniek onder de
wandelaars. Laat de arrestatie, als het kan, ongemerkt plaats
hebben!... En als u een bekentenis krijgt, houd die dan voor u en deel
die niet aan de pers mede. Ja, dat druk ik u vooral op het hart, meng
de couranten niet in de zaak!... Kom mij onmiddellijk waarschuwen en
geen woord tegen iemand over de zaak, geen woord!”

Gascogne maakte een buiging, maar Monferrand hield hem nog even terug,
om hem te zeggen, dat zijn vriend, mijnheer Lehmann, de
procureur-generaal, dagelijks van anarchisten dreigbrieven kreeg, dat
zij hem en zijn familie in de lucht zouden laten vliegen, zoodat hij
verzocht zijn huis door politie in burgerkleeding te laten bewaken.
Reeds had de Veiligheidsdienst een dergelijke bewaking georganiseerd
voor het huis van den rechter van instructie Amadieu. Maar wanneer
Amadieu een voorname persoonlijkheid, een beminlijke Parijzenaar, een
uitnemend psycholoog en criminalist en in zijn vrije uren zelfs een
uitstekend schrijver was, daartegenover stond, dat de
procureur-generaal Lehmann in alle opzichten zijns gelijke was; hij was
een van die politieke rechters, een van die zeer talentvolle Joden, die
op zeer eervolle wijze hun weg gaan en steeds de zijde van de
machthebbers kiezen.

“En dan hebben we ook nog de zaak-Barthès, Excellentie!” zeide op zijn
beurt Gascogne. “Wij wachten—moeten we tot de arrestatie in het kleine
huisje te Neuilly overgaan?”

Een van die toevallen, welke de politie nu en dan diensten bewijzen en
het geloof aan haar genie doen ontstaan, had hem op de hoogte gebracht
van het geheime toevluchtsoord van Nicolas Barthès in het kleine huisje
van een priester, abbé Pierre Froment. Maar hoewel Barthès, sedert in
Parijs de schrik voor anarchisten heerschte, eenvoudig als verdachte,
die met de revolutionnairen in betrekking stond, gearresteerd zou
kunnen worden, had Gascogne het niet gewaagd hem zonder een formeele
opdracht gevangen te nemen bij dezen priester, die door de geheele wijk
als een heilige vereerd werd. De minister, dien hij over het geval
geraadpleegd had, was het volkomen met hem eens geweest, dat men
tegenover den clerus zeer gematigd optreden moest, en had beloofd de
zaak zelf in orde te zullen brengen.

“Neen mijnheer Gascogne, laat die zaak met rust. U kent mijn stelregel:
wij moeten de priesters voor ons hebben, niet tegen ons... Ik heb abbé
Froment geschreven, dat hij vanochtend, nu ik niemand anders verwacht,
bij mij moet komen. Ik zal met hem spreken: de zaak gaat u niet meer
aan.”

Hij wilde hem nu laten gaan, toen de bode zeggen kwam, dat de president
van den ministerraad er was.

“Barroux!... Bliksems, ga hierdoor, mijnheer Gascogne; ik heb liever,
dat niemand u ontmoet, nu ik u het stilzwijgen gevraagd heb over de
arrestatie van dien Salvat... Afgesproken dus, ik alleen moet alles
weten, en telephoneer mij onmiddellijk, als er iets ernstigs gebeurt.”

Nauwlijks was de chef van den veiligheidsdienst door een zijdeur
verdwenen, of de bode deed die van de antichambre open.

“Mijnheer de president van den ministerraad!”

Met uitgestoken handen en een dienstvaardigheid, waarin hartelijkheid
en eerbied handig waren afgewogen, ging Monferrand hem tegemoet.

“Waarom hebt u zich die moeite gegeven?” riep hij uit. “Ik zou wel bij
u gekomen zijn, als u mij dringend wilde spreken!”

Maar met een ongeduldig gebaar wees Barroux iedere
hoffelijkheidsbetuiging af.

“Neen, neen, ik deed juist mijn dagelijksche wandeling op de Champs
Elysées en maakte mij zóó bezorgd, dat ik liever dadelijk hier naar toe
wilde komen... Je begrijpt natuurlijk, dat de dingen niet zoo blijven
kunnen, en daar er morgenochtend een ministerraad gehouden moet worden,
waarin we een verdedigingsplan moeten vaststellen, achtte ik het
gewenscht, dat wij samen eens praatten.”

Hij nam een fauteuil, terwijl Monferrand een anderen bijschoof, om,
tegen het licht in, bij hem te gaan zitten. De twee mannen zaten
tegenover elkaar. En zooals Barroux, die tien jaar ouder, sneeuwwit en
plechtig was, met zijn gladgeschoren gezicht en zijn bakkebaarden de
trotsche statigheid der macht, de conventioneel-romantische houding
bewaarde, zoo verborg de andere, de sluwere en plompere, onder zijn
gewone trekken, achter zijn gemaniereerde vrijmoedigheid en
eenvoudigheid een onbekenden afgrond, de donkere ziel van een
meedoogenloozen, gewetenloozen en genotzuchtigen despoot.

Barroux, die heel opgewonden was, hijgde een oogenblik. Het bloed steeg
hem naar het hoofd, zijn hart klopte van verontwaardiging en woede,
wanneer hij dacht aan den stroom van gemeene beschimpingen, die de Voix
du Peuple dien ochtend weer over hem uitgegoten had.

“Kijk eens, mijn waarde collega, daar moet een eind aan komen; we
moeten aan die schandelijke campagne een eind maken... Trouwens u
begrijpt heel goed wat ons morgen in de Kamer te wachten staat. Nu de
beroemde lijst gepubliceerd is, zullen we alle ontevredenen tegenover
ons hebben. Vignon roert zich...”

“Zoo, hebt u berichten over Vignon?” vroeg Monferrand, die nu zeer
opmerkzaam geworden was.

“Natuurlijk, ik zag in het voorbijgaan een heele file rijtuigen voor
zijn deur staan. Al zijn aanhangers zijn sedert gisteren in de weer en
ik weet niet hoeveel menschen me niet gezegd hebben, dat de bende reeds
onderling de portefeuilles verdeelt. Want u begrijpt wel, dat de
naïeve, dolzinnige Mège wel weer de kastanjes uit het vuur halen zal.
Kortom, we zijn dood; ze willen ons in de modder begraven, voordat ze
nog over onze overblijfselen strijden.”

Hij maakte een theatraal gebaar, zijn stem klonk welsprekend, als stond
hij op de tribune. Maar zijn ontroering was oprecht, tranen kwamen in
zijn oogen.

“Ik, die mijn geheele leven aan de Republiek gegeven heb, die haar
gesticht en gered heb, ik zal, door zooveel beleedigingen overladen,
verplicht worden mij tegen zulke afschuwelijke beschuldigingen te
moeten verdedigen. Ik, een plichtvergeten minister, die zich zou hebben
laten omkoopen, die tweehonderd duizend francs van dien Hunter
ontvangen zou hebben, om ze eenvoudig in mijn zak te steken!... Zeker
er is tusschen hem en mij sprake geweest van tweehonderd duizend
francs. Maar men moet weten hoe en in welke omstandigheden. Het is
natuurlijk met u precies eender gegaan met de tachtig duizend francs,
die hij u gegeven zou hebben...”

Monferrand viel hem zeer beslist in de rede.

“Hij heeft mij geen centime gegeven.”

Heel verbaasd keek de andere hem aan, maar zag niets dan zijn groot, in
het donker gedompeld hoofd.

“O, ik dacht, dat u in connectie met hem stond, dat u hem speciaal
kende.”

“Neen, ik heb Hunter gekend, zooals iedereen hem kent, ik wist zelfs
niet, dat hij de drijver van baron Duvillard voor die Afrikaansche
sporen was, en nooit hebben wij over die quaestie gesproken.”

Dit was zoo onwaarschijnlijk, zoo in tegenspraak met alles wat hij
wist, dat Barroux voor dien zoo evidenten leugen een oogenblik
verbijsterd bleef zitten. Dan echter was hij zichzelf weer meester en
kwam weer op zijn eigen geval terug.

“O, hij is zeker wel tien maal bij mij geweest en heeft mijn ooren gek
gezanikt over die Afrikaansche sporen, toen de Kamer over de
premieleening beslissen moest... Ik zie het nog voor mij, zooals wij
beiden in deze kamer zaten, want ik had toen, zooals u zich herinneren
zult, Binnenlandsche Zaken, terwijl u juist de portefeuille van
Openbare Werken overgenomen hadt. Ik zat daar aan dat bureau, terwijl
Hunter op dezelfde plaats in den fauteuil, waarin ik nu zit, zat. Dien
dag wilde hij mij raadplegen, hoe hij belangrijke sommen, welke de bank
Duvillard voor publiciteit wilde beschikbaar stellen, het best zou
kunnen besteden; ik herinner me nog, dat ik bij het hooren van groote
bedragen voor de monarchistische bladen boos werd, daar ik—en
terecht—van oordeel was, dat dat geld uitgegeven werd tegen de
Republiek. Derhalve heb ik op zijn verzoek een lijst opgemaakt en de
tweehonderd duizend francs bestemd voor republikeinsche, ons bevriende
bladen. Op die wijze hebben deze door mijn bemiddeling—dat is zoo—het
geld gekregen. Dat is de geheele geschiedenis.”

Hij stond op en sloeg zich op zijn borst, terwijl zijn stem nog luider
werd.

“Kort en goed, ik heb genoeg van al die leugens en lasterpraatjes... Ik
zal die heele geschiedenis morgen eenvoudig aan de Kamer mededeelen.
Dat zal mijn eenige verdediging zijn. Een eerlijk man vreest de
waarheid niet.”

Op zijn beurt was Monferrand nu ook opgestaan en uitte een kreet, die
gelijk stond met een bekentenis.

“Dat is dwaasheid! Men mag nooit bekennen! Dat mag u niet doen!”

Maar Barroux bleef trotsch en koppig.

“Ik zal het wel doen, en we zullen zien, of de Kamer een ouden dienaar
der vrijheid niet met acclamatie vrijspreken zal.”

“U zult onder hoongelach vallen en ons allen in uw val medesleepen.”

“Wat beteekent dat? Dan vallen wij tenminste waardig en eervol!”

Monferrand maakte een woest-toornig gebaar. Dan echter werd hij
plotseling kalm. In de angstige besluiteloosheid, waarin hij sedert den
vroegen ochtend verkeerde, ging plotseling een helder licht op; het nog
onvaste plan, dat de inhechtenisneming van Salvat had doen ontstaan,
kreeg duidelijker omtrekken en breidde zich uit tot een vermetele
combinatie. Waarom zou hij den val van dien onnoozelen Barroux
verhinderen? Het eenige wat voor hem belang had was niet met hem te
vallen of zich tenminste weer in de hoogte te werken. Hij zweeg,
mompelde nog slechts een paar onverstaanbare woorden, waarin hij zijn
verzet verstikte. Eindelijk zeide hij op zijn knorrig-gemoedelijke
manier.

“Per slot van rekening hebt u misschien gelijk. Je moet dapper zijn. En
bovendien, u is de president, wij zullen u volgen.”

De twee mannen waren weer tegenover elkaar gaan zitten en het gesprek
werd voortgezet. Zij werden het eens over de houding, die het
ministerie tegenover de interpellatie, die morgen ongetwijfeld gehouden
zou worden, moest aannemen.

Dien nacht had baron Duvillard zoo goed als niet geslapen. Nadat hij
door Gérard thuis gebracht was, was hij onmiddellijk naar bed gegaan
als iemand, die den slaap wil bevelen, om te vergeten en weer zichzelf
te worden. Maar de slaap was niet gekomen, ofschoon hij dien, gekweld
door slapeloosheid, uren lang gezocht had. De beleediging, die Silviane
hem aangedaan had, liet hem geen oogenblik met rust. Het was, zooals
hij het uitgeschreeuwd had, schandelijk. Dat meisje, dat hij rijk
gemaakt, met weldaden overladen had, wierp hem die modder in het
aangezicht, hem, den meester, die er zich op beroemde Parijs en de
Republiek in zijn zak gestoken te hebben, die over gewetens beschikte,
zooals een koopman zich van wol of leder meester maakt, om op de Beurs
een slag te slaan. En het heimelijke bewustzijn, dat Silviane het
wrekende gezwel, de verrotting voor hem, den verrotter, was, bracht hem
geheel buiten zichzelf. Vergeefs trachtte hij dat spookbeeld te
verjagen, te denken aan zijn zaken, aan zijn afspraken voor morgen, aan
de millioenen, die hij in alle deelen der wereld had, aan de almacht
van het geld, die het lot der volkeren in zijn handen legde, steeds en
steeds weer kwam Silviane weer terug en bezoedelde hem met haar
ontucht.

Hij trachtte zich wanhopig vast te klampen aan de groote zaak, die hij
sedert maanden voorbereidde—aan die beroemde Trans-Sahara-lijn, die
reusachtige onderneming, waarmede millioenen gemoeid waren en die het
aangezicht der aarde veranderen zou, steeds en steeds weer kwam
Silviane terug en sloeg hem met haar kleine hand, die zij in het riool
nat gemaakt had, op zijn beide wangen. Tegen het aanbreken van den dag
was hij echter in een lichte sluimering gevallen, terwijl hij woedend
zwoer, dat hij haar nooit weer wilde zien, haar zou wegtrappen, zelfs
wanneer zij zich op haar knieën zou werpen.

Toen hij tegen zeven uur gebroken in de verslappende klamheid der
lakens wakker werd, gold zijn eerste gedachte haar en gaf bijna aan een
lafheid toe. Plotseling kwam het denkbeeld in hem op dadelijk te gaan
kijken, of zij thuis gekomen was, haar in haar slaap te overvallen,
vrede met haar te sluiten en daarvan gebruik te maken, om haar weer te
bezitten. Maar hij sprong uit bed, nam een koude douche en vond zijn
moed weer terug. Neen, Silviane was een ellendelinge, ditmaal was hij,
naar hij geloofde, voor goed van haar genezen. En inderdaad vergat hij
haar, zoodra hij de ochtendbladen ingekeken had. De publicatie van de
lijst door de Voix du Peuple bracht hem buiten zichzelf van woede, want
tot nog toe had hij het sterk betwijfeld, of Sanier die wel in zijn
bezit had. Met één oogopslag beoordeelde hij het document, de enkele
waarheden, die het te midden van den gewonen stroom domheden en leugens
bevatte. Hij zelf voelde zich ook ditmaal nog niet getroffen: hij
vreesde in werkelijkheid maar één ding, n.l. de arrestatie van zijn
bemiddelaar Hunter, door wiens proces ook hij in het geding zou
gebracht kunnen worden.

Hij had, zooals hij met zijn kalm glimlachend gelaat onophoudelijk
herhaalde, niets anders gedaan dan wat alle banken doen, wanneer zij
een emissie op de markt brengen: hij had de pers voor haar publicaties
betaald, gebruik gemaakt van de diensten van courtiers en de aan de
zaak bewezen diensten beloond. Het was een zaak... dat zeide alles voor
hem. Overigens was hij een kalm speler en met verontwaardiging en
minachting sprak hij over een bankier, die, door chantage in het nauw
gedreven, een eind aan zijn leven gemaakt had. Neen, neen, men moest
het hoofd omhoog houden, men moest tot den laatsten adem, tot den
laatsten gulden strijden!

Tegen negen uur riep een bellen hem aan zijn particuliere telephoon,
die op zijn schrijftafel stond. Weer maakte zijn waanzin zich van hem
meester: het moest Silviane zijn, ging het door zijn brein. Dikwijls
viel zij hem zoo midden in zijn gewichtigste bezigheden lastig. Zij was
thuisgekomen, begreep, dat zij te ver was gegaan en wilde hem nu
vergiffenis vragen. En toen hij hoorde, dat het Monferrand was, die hem
op het ministerie wilde spreken, doorhuiverde hem een lichte rilling
als iemand, die nogmaals gered is van den afgrond, waar hij langs
geloopen is. Dadelijk liet hij zich zijn hoed en zijn wandelstok
brengen, daar hij loopen en in de frissche lucht nadenken wilde. Weer
was hij geheel met zijn gedachten bij de complicaties en de
schandaalgeschiedenis, die het Parlement en geheel Parijs in rep en
roer brengen zou. Zich van kant maken, neen, dat was krankzinnig en
laf. De storm kon woeden, zooveel als hij wilde, hij voelde zich sterk:
zijn wil was krachtiger dan de gebeurtenissen, hij was vastbesloten
zich te verdedigen als een gebieder, die niets van zijn macht opgeven
wil.

Nauwlijks was Duvillard in de antichambre van het ministerie of hij
voelde, hoe die storm van angst en schrik hier als een orkaan woedde.
De Voix du Peuple had met haar lijst de harten der schuldigen tot ijs
verstijfd, allen snelden bleek en radeloos toe, nu zij den grond onder
zich voelden wegzinken. De eerste, dien hij zag, was Dutheil. Hij beet
zenuwachtig op zijn fijne snor en in zijn poging, om ondanks alles te
lachen, vertrok zijn gezicht krampachtig. Hij gaf hem een standje: het
was hoogst verkeerd op zoo’n angstige manier te komen informeeren. Maar
Dutheil, die door die ruwe woorden reeds weer opgevroolijkt was, zwoer,
dat hij het artikel van Sanier niet gelezen had, dat hij alleen den
minister een dame, die hij kende, kwam aanbevelen. De baron belastte
zich met die aangelegenheid, wenschte hem een prettige Halfvasten en
zond hem weg. Maar een vreeselijk medelijden had hij met Chaigneux,
wiens geheele lichaam beefde, als werd hij naar beneden getrokken door
het gewicht van zijn langen paardenkop en die er zoo vuil en
hulpbehoevend uitzag, dat men hem voor een ouden bedelaar gehouden zou
hebben. Toen hij den baron zag, vloog hij naar hem toe en begroette hem
met een onderdanige dienstvaardigheid.

“O, mijnheer de baron, wat moeten de menschen slecht zijn! Dat is mijn
dood, men vermoordt mij; wat zal er van mijn vrouw en mijn drie
dochters worden, wier eenige steun ik ben.”

In deze jammerklacht lag de geheele geschiedenis van dien armen
stumperd, dit slachtoffer der politiek. Om met zijn vier vrouwen,
zooals hij de moeder en de drie dochters noemde, in Parijs goede sier
te maken, was hij zoo dwaas geweest Atrecht en zijn advocatenkantoor te
verlaten; en van dat oogenblik af was hij, angstig geworden door zijn
voortdurend echec, de bedeesde dienaar van zijn familie geworden. Een
eerlijk afgevaardigde! Lieve God, hoe gaarne zou hij het geweest zijn,
maar verkeerde hij niet altijd in geldverlegenheid, was hij niet altijd
op zoek naar een biljet van honderd francs, was hij niet een
afgevaardigde, die steeds te koop was? En bovendien werd hij door zijn
vier vrouwen zoo getreiterd en lastig gevallen, dat hij het geld voor
haar overal en hoe ook opgeraapt zou hebben.

“Stel u voor, mijnheer de baron, dat ik eindelijk een man voor mijn
oudste dochter gevonden had. Dat is het eerste geluk, dat mij ten deel
valt, ik zou er dan nog maar drie thuis hebben... Maar u begrijpt wat
voor een indruk een artikel als dat van vanochtend op de familie van
den jongen man moet maken. Ik ben naar den minister gevlogen om hem te
smeeken, mijn aanstaanden schoonzoon een secretarisbaantje te geven...
Dat baantje, dat ik hem beloofd heb, kan nog alles in orde brengen.”

Hij was zoo jammerlijk om aan te zien en sprak op een zoo smeekenden
toon, dat Duvillard op het denkbeeld kwam een van die goede daden te
verrichten, welke hij op het juiste oogenblik dikwijls deed, en waarin
hij zijn protectie en zijn geld tegen hooge interest belegde. Het is
altijd goed arme drommels, waarvan men voor een stuk brood dienaren en
medeplichtigen maakt, aan zijn zijde te hebben. Hij zond hem dan ook
weg en beloofde zijn zaak te zullen behartigen, terwijl hij er nog aan
toevoegde, dat hij hem morgen op zijn kantoor wachtte, daar hij, nu een
zijner dochters trouwde, hem wilde spreken en helpen.

Chaigneux, die een leening rook, putte zich in dankbetuigingen uit.

“O, mijnheer de baron, mijn leven zal te kort zijn, om u die schuld der
dankbaarheid terug te kunnen betalen.”

Toen Duvillard zich omkeerde, zag hij tot zijn verbazing abbé Froment,
die in een hoek der antichambre zat te wachten. Deze behoorde toch niet
tot de schaar verdachten, hoewel hij, door schijnbaar in een courant te
lezen, een grooten angst trachtte te verbergen. De baron ging naar hem
toe, gaf hem een hand en begon vriendschappelijk met hem te praten.
Pierre vertelde, dat hij een brief gekregen had, waarin hem verzocht
werd op het ministerie te komen; hij wist echter niet waarom. Hij zat
nu al een kwartier te wachten. Als men hem hier in die antichambre maar
niet vergat.

De bode kwam eerbiedig naar Duvillard toe.

“De minister verwacht u, mijnheer de baron. Hij is op het oogenblik in
conferentie met den minister-president, maar ik heb order u, zoodra
deze weg is, binnen te laten, mijnheer de baron.”

Bijna onmiddellijk daarna ging Barroux weg. Toen Duvillard binnen wilde
gaan, herkende hij hem en hield hem terug. Op bitteren toon en
verontwaardigd over al dien laster sprak hij over de afschuwelijke
zaak. Zou hij, Duvillard, als het noodig was, niet willen getuigen, dat
hij, Barroux, direct nooit een sou ontvangen had. Hij vergat, dat hij
tegen een bankier sprak en dat hij zelf minister van Financiën was en
gaf al zijn afkeer voor het geld te kennen. Wat waren die zaken toch
een troebele en vergiftige poel! Maar hij herhaalde, dat hij de
lasteraars zou weten te straffen, dat de waarheid voldoende zijn zou.

Duvillard luisterde naar hem en keek hem aan. Plotseling rees de
gedachte aan Silviane weer in hem op en vervolgde hem, zonder dat hij
moeite deed haar te verjagen. Hij bedacht, dat, als Barroux, toen hij
diens bemiddeling had ingeroepen, gewild had, Silviane nu aan de
Comédie zijn zou en het ongelukkig avontuur van den vorigen avond niet
plaats gehad zou hebben, want hij begon zichzelf niet schuldig te
vinden: Silviane zou hem nooit zoo schandelijk in den steek gelaten
hebben, als hij haar gril had kunnen bevredigen.

“Maar weet u wel, dat ik erg boos op u ben?” viel hij den minister in
de rede.

“Boos op mij? En waarom?” vroeg de minister verbaasd.

“Natuurlijk, omdat u mij niet geholpen hebt... U weet wel... Mijn
vriendinnetje, dat in Polyeucte debuteeren wil.”

Barroux glimlachte vriendelijk.

“O ja, Silviane d’Aulnay! Maar daar heeft Taboureau zich tegen verzet.
Hij heeft Schoone Kunsten, de zaak gaat alleen hem aan. Ik kan er
absoluut niets aan doen. Deze volmaakt eerlijke man, die uit de een of
andere provinciefaculteit is komen vallen, zit vol gewetensbezwaren...
Ik ben een oude Parijzenaar, ik begrijp alles, en het zou mij een groot
genoegen geweest zijn u een dienst te bewijzen.”

Bij dezen nieuwen hinderpaal geraakte Duvillard weer in hartstocht; hij
wilde onmiddellijk hebben wat men hem weigerde.

“Taboureau, Taboureau, ook een mooi blok aan uw been! Eerlijk! Maar
zijn alle menschen niet eerlijk?... Luister eens, mijn waarde minister,
het is nog tijd, laat Silviane benoemen, dat zal u morgen geluk
aanbrengen.”

Ditmaal brak Barroux in een luid gelach uit.

“Neen, neen, ik kan Taboureau op dit oogenblik niet in den steek
laten... De menschen zouden ons uitlachen. Een ministerie, dat valt of
blijft voor de Silviane-quaestie.”

Hij had zijn hand uitgestoken, om afscheid te nemen. De baron nam die
aan, hield hem nog een oogenblik staande en zeide zeer ernstig met een
bleek gezicht:

“Het is heel verkeerd van u zoo te lachen, mijn waarde minister. Er
zijn toch wel ministeries voor kleinere dingen gevallen... Als u morgen
valt, hoop ik, dat u er nooit spijt van zult hebben.”

Duvillard keek hem na. Hij was beleedigd, dat de minister het zoo
schertsend opnam, wond zich op bij de gedachte, dat voor hem iets
beslist onmogelijk was. O, het was niet in de hoop zich weer met
Silviane te verzoenen, maar hij zwoer zich een heiligen eed, dat hij,
als het moest, alles tegen den grond werpen zou, om haar, slechts uit
wraak, dat contract als een klap in haar gezicht, het onderteekende
contract thuis te zenden. Ja, als een klap in haar gezicht... Deze
minuut was beslissend geweest.

Op dit oogenblik zag Duvillard, die Barroux nog steeds nakeek, tot zijn
verbazing dat Fonsègue, die juist aankwam, zoo trachtte te
manoeuvreeren, dat hij niet door den minister gezien werd. Het gelukte
hem, hij ging de antichambre binnen; zijn gewoonlijk zoo levendig
gezicht zag er thans wanhopig uit. De storm van angst loeide nog steeds
en bracht ook hem hier.

“Heb je je vriend Barroux niet gezien?” vroeg de baron nieuwsgierig.

“Barroux? Neen!”

Deze kalme leugen verried alles. Hij stond op familiaren voet met
Barroux, steunde hem al tien jaar in zijn courant, had dezelfde ideeën,
dezelfde politieke en godsdienstige richting. Maar nu hij met zijn
scherpe neus den dreigenden ondergang rook, begreep hij, dat hij andere
vrienden zoeken moest, als hij ook niet onder de puinhoopen begraven
wilde worden. Had hij niet tien jaren lang al zijn diplomatieke
voorzichtigheid gebruikt voor het stichten van het meest waardige en
meest gerespecteerde blad van Parijs, om zich door de onhandigheid van
een eerlijk man op die wijze te laten compromitteeren?

“Ik dacht dat je op gespannen voet met Monferrand stondt!” zeide
Duvillard. “Wat kom je hier doen?”

“O, mijn beste baron, de uitgever van een groot blad staat met niemand
op gespannen voet. Hij wijdt zich geheel aan zijn land.”

Ondanks zijn eigen opwinding kon Duvillard een glimlachje niet
bedwingen.

“Je hebt gelijk. Bovendien is Monferrand werkelijk een flinke kerel,
dien je zonder vrees steunen kunt.”

Nu vroeg Fonsègue zich af, of zijn angst zoo duidelijk op zijn gelaat
te lezen was. Het artikel van de Voix du Peuple had hem, den kalmen
speler, die zijn spel altijd zoo beheerschte, buitengewoon bang
gemaakt. Voor de eerste maal in zijn leven had hij een fout begaan,
voelde hij, dat hij gevaar liep, nu hij zoo onvergeeflijk onvoorzichtig
geweest was een paar regels te schrijven. De vijftig duizend francs,
die Barroux hem voor zijn blad had doen toekomen, maakten hem niet
ongerust, maar hij beefde, dat de andere geschiedenis, de som, die hij
persoonlijk ten geschenke gekregen had, zou uitkomen. Eerst de
doordringende blik van Duvillard deed hem zijn koelbloedigheid weer
eenigszins terugkrijgen. Het was dwaas niet meer te kunnen liegen en
door zijn houding alleen te bekennen.

De bode was weer naderbij gekomen.

“Mag ik mijnheer den baron eraan herinneren, dat mijnheer de minister
op hem wacht?”

Toen Fonsègue met abbé Froment alleen bleef, ging hij, zoodra hij hem
zag, dadelijk naast hem zitten. Ook hij verwonderde zich, dat deze hier
was. Pierre vertelde, dat hij ontboden was zonder dat hij vermoeden kon
wat de minister hem te zeggen had. Hij liet zijn ongeduld, de lichte
huivering, die door zijn vingers beefde, nogmaals blijken; maar hij
moest wachten, daar er zulke ernstige dingen te verhandelen waren.

Zoodra Monferrand Duvillard binnen zag komen, ging hij met uitgestoken
handen naar hem toe. Niettegenstaande den storm van schrik, die overal
woedde, behield hij zijn vriendelijk en glimlachend uiterlijk.

“Wat een geschiedenis, waarde baron!”

“Het is idioot!” antwoordde deze, terwijl hij zijn schouders ophaalde.

Hij ging in den fauteuil van Barroux zitten, terwijl de minister
tegenover hem plaats nam. De beide mannen waren als het ware geschapen,
om elkander te begrijpen: beiden maakten dezelfde radelooze gebaren,
hadden denzelfden woedenden toon, toen zij beweerden, dat regeeren,
wanneer men van de menschen de deugd eischte, die zij niet bezaten,
evenmin mogelijk was als zaken doen. Was het, wanneer naar aanleiding
van een groote onderneming de goedkeuring der Kamer noodig zou zijn,
niet in alle tijden en onder alle regimes de taktiek geweest het
noodzakelijke te doen om deze te verkrijgen? Men moest toch invloed
krijgen, sympathieën winnen, zich van de stemmen verzekeren. Alles was
nu eenmaal te koop, de menschen zoowel als de rest, sommigen voor goede
woorden, anderen voor gunstbewijzen of geld, voor min of meer vermomde
geschenken. Maar was het—zelfs toegegeven, dat men met de omkooping wat
te ver was gegaan, dat in sommige gevallen het geknoei te onvoorzichtig
geweest was—verstandig zoo’n lawaai te maken? Zou een krachtige
regeering niet dadelijk begonnen zijn het schandaal uit patriotisme en
uit een gevoel van fatsoen te verstikken?

“Maar natuurlijk, je hebt duizendmaal gelijk!” riep Monferrand. “Als ik
wat te zeggen had, zou je eens een mooie begrafenis eerste klasse
zien!”

Toen Duvillard, getroffen door die laatste woorden, hem strak aankeek,
ging hij glimlachend voort:

“Maar ongelukkig heb ik niets te zeggen, en ik ben zoo vrij geweest u
te storen, om eens kalm met u over den toestand te praten... Barroux,
die juist hier geweest is, leek mij in een opgewonden en verkeerde
gemoedsstemming te zijn.”

“Ja, ik heb hem ook gesproken; hij heeft soms van die vreemde
ideeën...”

Dan viel hij zichzelf in de rede:

“Zeg, Fonsègue zit in de antichambre. Laat hem hier komen, nu hij
blijkbaar vrede met je wil sluiten. Hij zal niet overbodig zijn, hij
weet dikwijls goeden raad en zijn blad kan de overwinning geven,”

“Wat, is Fonsègue hier?” riep Monferrand uit. “Ik wil niets liever dan
hem de hand drukken. Oude geschiedenissen, die niemand aangaan! Lieve
Hemel, als u eens wist hoe weinig haatdragend ik ben!”

Toen de bode Fonsègue binnengebracht had, volgde de verzoening heel
eenvoudig. Zij kenden elkaar reeds van het gymnasium in hun
geboorteplaats Corrège, doch spraken in de laatste twee jaar ten
gevolge van een afschuwelijke geschiedenis, waarvan niemand precies de
bijzonderheden wist, niet meer met elkaar. Maar er zijn oogenblikken,
dat de dooden begraven moeten worden, wanneer men het slagveld voor een
nieuw gevecht moet schoonmaken.

“Het is heel aardig van je, dat je het eerst bij mij komt. Je bent dus
niet boos meer?”

“Neen. Waarom zou je elkaar opeten, wanneer je er alle belang bij hebt
het eens te zijn?”

En zonder eenige verdere verklaring begonnen zij over de groote zaak.
Toen Monferrand zeide, dat Barroux van plan was te bekennen en een
verklaring te geven van zijn handelwijze, sprongen de beide anderen
verbaasd op. Dat stond gelijk met een val! Ze zouden het hem wel
beletten, hij mocht zoo’n dwaasheid niet uithalen! Daarop bespraken zij
alle denkbare middelen, om het in gevaar gebrachte ministerie te
redden, want dat moest toch het eenige zijn, wat Monferrand wilde. En
deze deed dan ook alsof hij hartstochtelijk zocht naar een middel, om
zijn collega’s en zichzelf door de moeilijkheden heen te helpen, hoewel
om zijn mondhoeken een flauw glimlachje spelen bleef. Eindelijk scheen
hij echter overwonnen te zijn en zocht niet verder.

“Laten we niet langer zoeken, het ministerie is gevallen.”

De beide anderen keken elkaar aan, angstig als zij waren de zaak der
Afrikaansche sporen toe te vertrouwen aan het volgend kabinet. Een
kabinet Vignon zou zeker doen alsof het hoogst fatsoenlijk was!

“Wat moeten we dan doen?”

Maar op dat oogenblik ging de telephoon.

“Excuseert me even!”

Een oogenblik luisterde hij en sprak in het toestel, zonder dat uit
zijn antwoorden of zijn korte vragen op te maken was, welke mededeeling
hij ontving. Het was de chef van den Veiligheidsdienst, die zijn
belofte hield en hem telephoneerde, dat de man in het Bois de Boulogne
gevonden was en de jacht met kracht voortgezet werd.

“Uitstekend! En vergeet mijn orders niet!”

Dan keerde Monferrand, wiens plan zich langzamerhand uitgebreid en in
de zekerheid van Salvat’s arrestatie een vasten vorm aangenomen had,
naar het midden van het groote vertrek terug en zeide op zijn gewone,
vertrouwelijke manier:

“Wat zal ik zeggen, waarde vrienden? Ik moest de baas zijn! Als ik de
baas was!... Een enquête-commissie is een begrafenis eerste klasse voor
dergelijke geschiedenissen. Ik zou niets bekennen, ik zou een
enquête-commissie laten benoemen. Dan zou je eens zien hoe gauw de
storm bedaarde!”

Duvillard en Fonsègue lachten. Maar deze laatste, die Monferrand al zoo
lang kende, doorzag hem bijna geheel en al.

“Zeg eens, wanneer het ministerie valt, dan volgt daar nog niet uit,
dat jij ook valt. Een ministerie kan opgelapt worden, als de stukken
goed zijn.”

“Neen, neen, mijn waarde, dat spel speel ik niet,” protesteerde
Monferrand, bang, dat hij hem in de kaart gekeken had. “We zijn
solidair!”

“Kom nou, solidair met de onnoozele gekken, die zich met voordacht
verdrinken. En wij mogen jou, wanneer wij je noodig hebben, per slot
van rekening toch tegen je wil redden, niet waar, baron?”

En toen Monferrand, zonder verder te protesteeren, weer ging zitten,
riep Duvillard, die weer geheel door zijn hartstocht medegesleept werd
en bij de herinnering aan Barroux’ weigering in woede geraakte, uit:

“Natuurlijk! Als het ministerie vallen moet, dan moet het ook vallen...
Wat kan je van een ministerie verwachten, waarin een kerel als
Taboureau zit? Een oude, afgeleefde professor zonder eenig prestige,
die uit Grenoble hierbinnen is komen vallen, die nooit een voet in een
schouwburg gezet had en onder wiens leiding de schouwburgen nu staan.
Natuurlijk begaat hij de eene stommiteit na de andere.”

Monferrand, die volkomen op de hoogte van de quaestie-Silviane was,
bleef ernstig en amuseerde er zich een oogenblik mede den baron te
prikkelen.

“Taboureau is een eenigszins ouderwetsche geleerde, maar die als
aangewezen is voor het Openbaar Onderwijs, waarin hij volkomen thuis
is.”

“Scheid toch uit. Jij bent toch verstandiger, jij zult toch niet,
zooals Barroux, Taboureau verdedigen... Het is waar, dat ik erop sta,
dat Silviane in de Comédie debuteert. Zij is in den grond der zaak heel
aardig en heeft een opmerkelijk talent, zou jij er ook tegen zijn?”

“Ik, lieve God, ik zou er niet over denken! Een knap meisje op het
tooneel zou iedereen pleizier doen, daar ben ik zeker van! Maar we
zouden dan aan Schoone Kunsten iemand moeten hebben, die denkt zooals
ik...”

Zijn flauw glimlachje was weer teruggekomen. Wanneer hij zich van den
steun van Duvillard en van zijn millioenen kon verzekeren door dat
meisje te laten debuteeren, dan zou dat niet te duur gekocht zijn. Hij
wendde zich tot Fonsègue als om dezen te raadplegen, en deze, die de
groote beteekenis van deze aangelegenheid inzag, dacht ernstig na.

“Voor Schoone Kunsten zou een senator het meest geschikt zijn... maar
ik weet niemand, absoluut niemand in de gegeven omstandigheden. Een
breed denkende geest, een Parijzenaar, wiens aan het hoofd staan der
Universiteit niet al te veel verwondering wekken zou... Dauvergne is er
wel.”

“Wie is dat, Dauvergne?” riep Monferrand verbaasd uit. “O ja,
Dauvergne, de senator van Dijon... Maar hij heeft niet het minste
verstand van onderwijs.”

“Bliksems!” riep Fonsègue uit, “ik zoek toch nog... Dauvergne is een
groote, blonde, decoratieve persoonlijkheid. En bovendien is hij
ontzaglijk rijk, heeft hij een knappe vrouw, wat ook niet kwaad is, en
geeft hij in zijn hôtel op den boulevard Saint-Germain groote feesten.”

Hij had in den beginne den naam slechts aarzelend genoemd; maar
langzamerhand begon zijn keuze hem een ware vondst toe te schijnen.

“Wacht eens even. Ik herinner me, dat Dauvergne in zijn jeugd te Dijon
een stuk, een éénacter in verzen heeft laten opvoeren. Dijon is een
letterkundige stad en dat geeft hem dadelijk een zachten, litterairen
geur. Afgezien daarvan heeft hij sedert twintig jaar er geen voet meer
gezet, is hij een besliste Parijzenaar geworden, die in alle kringen
verkeert... Dauvergne zal alles doen wat we willen. Hij is onze man.”

Duvillard zeide, dat hij hem kende en voor zeer geschikt hield.
“Trouwens wat komt het er op aan, hij of een ander?”

“Dauvergne, Dauvergne,” herhaalde Monferrand. “Lieve God, ja—misschien
zal hij een goed minister worden. Dauvergne dus!”

Dan barstte hij plotseling in een luiden lach uit.

“Nou zijn we waarachtig met een reconstructie van het kabinet bezig, om
die aardige dame in de Comédie te laten optreden. Het
ministerie-Silviane... En de andere portefeuilles?”

Hij schertste, want hij wist, dat vroolijkheid dikwijls moeilijke
oplossingen verhaast. En inderdaad regelden zij in een opgewekte
stemming alles wat gedaan moest worden, wanneer het ministerie den
volgenden dag vallen zou, tot in de kleinste bijzonderheden. Zonder het
met zoovele woorden uit te spreken, besloten zij toch het ministerie te
laten vallen en Monferrand uit het troebele water op te visschen. Deze
laatste sloot zich bij de anderen aan, daar hij de financieele macht
van den baron en vooral de diensten van den Globe, die een campagne
voor hem op touw zetten kon, noodig had; terwijl anderzijds, afgezien
van de Silviane-quaestie de beide anderen den staatsman met de sterke
vuist, die door de benoeming van een enquête-commissie, welker draden
hij in de hand houden zou, het schandaal met de Afrikaansche sporen
beloofde te begraven, noodig hadden. Weldra waren de drie mannen het
volkomen eens, want niets brengt de menschen meer tot elkaar dan een
gemeenschappelijk belang, vrees en het bewustzijn, dat men elkaar
noodig heeft. Toen Duvillard dan ook over de jonge dame sprak, die
Dutheil hem wilde aanbevelen, zeide de minister onmiddellijk, dat het
in orde was. Een heel aardige jongen, die Dutheil! Zoo moesten er meer
zijn! Ook spraken zij af, dat de aanstaande schoonzoon van Chaigneux
zijn baantje krijgen zou. Die arme Chaigneux! Hij was altijd bereid
zich met alles te belasten en hij had het zoo moeilijk met zijn vier
vrouwen.

“Dus alles is afgesproken!”

“Afgesproken!”

“Afgesproken!”

En Monferrand, Duvillard en Fonsègue gaven elkaar een krachtigen
handdruk.

Toen de eerste de beide anderen tot aan de deur uitgeleide deed, zag
hij in de antichambre een prelaat met een fijne, violet omzoomde
soutane met een priester staan praten.

“O, monseigneur Martha, hebt u gewacht?” riep de minister uit, terwijl
hij vol ijver naar den prelaat liep. “Kom toch binnen, kom toch
binnen!”

Maar met groote hoffelijkheid weigerde de bisschop dat.

“Neen, neen, abbé Froment was er vóór mij. Ontvang hem eerst.”

Monferrand moest wel toegeven en liet den priester in zijn kabinet
gaan. Het onderhoud duurde echter niet lang. De minister, die zoodra
hij met een geestelijke sprak, steeds diplomatiek-gereserveerd was,
begon zonder eenige inleiding over de quaestie Barthès. Pierre had de
twee uur, dat hij had moeten wachten, in de grootste onrust verkeerd,
want de eenige verklaring, welke hij zich voor dien brief geven kon,
was, dat men het verblijf van zijn broer bij hem ontdekt had. Wat zou
er gebeuren? Toen hij nu hoorde, dat de minister alleen over Barthès
sprak en hem zeide, dat het de regeering aangenamer zijn zou, wanneer
Barthès vluchtte dan dat zij genoodzaakt zou zijn hem weer in de
gevangenis te zetten, geraakte hij een oogenblik in verwarring. Hij
begreep het niet goed. Hoe was het mogelijk, dat de politie, die den
legendarischen samenzweerder in het kleine huisje te Neuilly had weten
te vinden, totaal onbekend scheen te zijn met de aanwezigheid van
Guillaume?

“Wat wil Uwe Excellentie dus van mij? Ik begrijp het nog niet goed.”

“Lieve hemel, mijnheer de abbé, dat laat ik geheel aan uw prudentie
over. Als deze man binnen acht-en-veertig uur nog bij u is, zouden wij
verplicht zijn hem te laten arresteeren, wat ons zeer spijten zou, daar
wij weten, dat uw woning een asyl van alle deugden is. Raad hem aan
Frankrijk te verlaten; hij zal niet lastig gevallen worden.”

Vlug bracht Monferrand Pierre naar de antichambre terug. Dan wendde hij
zich glimlachend en buigend tot monseigneur Martha:

“Monseigneur, ik ben geheel tot uw dienst... Kom binnen, kom binnen!”

De prelaat, die opgewekt met Duvillard en Fonsègue stond te praten,
drukte dezen en Pierre de hand. Bezield door een verlangen, om alle
harten te winnen, was hij dien ochtend buitengewoon beminlijk en
vriendelijk. Zijn donkere, levendige oogen glimlachten, zijn knap
gezicht met de regelmatige, vaste lijnen was één liefkoozing. Zonder
haast en op zijn onbevangen veroveraarsmanier ging hij het kabinet
binnen.

Nu waren in het ledige ministerie nog slechts Monferrand en monseigneur
Martha, die een eindeloos gesprek voerden. Men had kunnen denken, dat
de prelaat graag Kamerlid wilde worden. Maar hij speelde een meer
nuttige en hoogere rol: hij regeerde in het donker, hij was de leidende
ziel van de Vaticaansche politiek in Frankrijk. Bleef Frankrijk niet de
oudste Dochter der Kerk, de eenige groote natie, die ooit eens aan het
pausdom zijn almacht terug zou kunnen geven? Hij had de Republiek
aanvaard, predikte verzoening en ging in de Kamer voor den stichter van
de nieuwe Katholieke partij door. En Monferrand, die door den
vooruitgang van den nieuwen geest, door deze reactie der mystiek, die
zich vleide de wetenschap te begraven, getroffen werd, was één en al
beminlijkheid. De man met de ijzeren vuist gebruikte voor zijn
overwinning alle krachten, die zich aanboden.



IV.

Op den middag van dienzelfden dag voelde Guillaume een zóó groote
behoefte aan frissche lucht en vrije ruimte, dat Pierre erin toestemde
een lange wandeling met hem te maken in het vlak bij hun huisje gelegen
Bois de Boulogne. Na zijn terugkeer van het ministerie had hij zijn
broeder onder het dejeuner verteld op welke wijze de regeering van plan
was zich van Nicolas Barthès te ontdoen. Beiden waren somber gestemd,
want zij wisten niet op welke manier zij den ouden man zijn verbanning
moesten mededeelen en gaven zich tot den avond tijd om te overwegen hoe
zij het bittere ervan voor hem zouden kunnen verzachten. Onder de
wandeling zouden zij er nog wel eens over spreken. En bovendien, waarom
zouden zij zich nog langer schuil houden, waarom zouden zij dien
eersten uitgang niet wagen, nu Guillaume door niets ernstigs bedreigd
scheen te worden? De beide broeders gingen door de Porte des Sablons
het bosch in.

Het was in de laatste dagen van Maart; het bosch begon groen te worden,
maar nog zoo teer, dat de lichte puntjes aan de bladeren op een
bleekgroen mos, op een eindeloos fijne kant geleken. De regen, die den
geheelen nacht en ochtend gevallen was, had opgehouden; de lucht echter
bleef aschgrauw; het weer oplevende, geheel doordrenkte bosch had in de
onbeweeglijke, zachte atmospheer, een heerlijke frischheid, een
onschuldige jeugd. De feestelijkheden van de Halfvasten hadden
blijkbaar de groote menigte naar het hartje van Parijs gelokt, want in
de lanen zag men slechts ruiters, equipages en wandelaarsters, die uit
haar coupés en landauers gestapt waren, terwijl minnen haar zuigelingen
in kanten manteltjes ronddroegen. In het Bois heerschte de hooge
elegance, de mondaine beweging van uitgelezen dagen, waarop de kleine
luiden zich zelfs niet vertoonen. Slechts hier en daar zag men een paar
burgervrouwen uit de buurt met een breiwerk op de banken of op de dicht
begroeide plaatsen zitten en naar het spelen van haar kinderen kijken.

Pierre en Guillaume sloegen de allée de Longchamp in, die zij volgden
tot den weg van Madrid aux Lacs. Daar gingen zij onder de boomen loopen
en volgden den loop van de kleine beek naar Longchamp. Hun plan was tot
aan de meren te gaan, die om te wandelen en dan door de Porte Maillot
naar huis terug te keeren. Maar het kreupelhout, dat zij doorgingen,
was in deze kindsheid der lente zoo rustig en verrukkelijk, dat zij aan
hun verlangen om te gaan zitten en van de heerlijke rust te genieten,
geen weerstand bieden konden.

Een boomstam diende als bank, zij konden zich inbeelden diep in een
echt bosch te zijn. En Guillaume droomde inderdaad na zijn lange
vrijwillige gevangenschap van een werkelijk bosch. O, de vrije ruimte,
de gezonde lucht, die in de takken waait; deze geheele, reusachtige
wereld, die het onvervreemdbare gebied van den mensch zijn moest. De
naam van Barthès, den eeuwigen gevangene, kwam weer op zijn lippen en
hij zuchtte, weer door droefheid overmand. De marteling, waaronder die
ééne, steeds weer in zijn vrijheid beperkte leed, was voldoende om al
het genot, dat die heerlijke, reine lucht hem gaf, te bederven.

“Wat wil je tegen hem zeggen? We moeten het hem toch zeggen.
Ballingschap is toch in ieder geval te verkiezen boven de gevangenis.”

Pierre maakte een wanhopig gebaar.

“Ja, ja, ik zal hem waarschuwen. Maar mijn hart breekt eronder!”

Op dat oogenblik doemde in dit eenzame, verlaten hoekje, waar zij zich
aan het einde der wereld wanen konden, een vreemd schouwspel voor hen
op. Plotseling sprong een man uit het kreupelhout en rende voor hen
uit. Het was ongetwijfeld een man, maar zoo onherkenbaar, zoo met
modder bedekt, dat men hem voor een dier had kunnen houden, voor een
door de honden opgejaagd en in het nauw gebracht, wild zwijn. Een
oogenblik bleef hij radeloos voor de beek staan, dan liep hij erlangs,
maar toen hij passen en zwaar ademhalen achter zich hoorde, ging hij
tot zijn dijen in het water, sprong op den anderen oever en verdween
achter een boschje pijnboomen. Bijna onmiddellijk daarna vlogen
boschwachters onder leiding van een paar agenten langs hen heen,
volgden de beek en verdwenen in de verte. Het was een menschenjacht in
de teere lente der bladeren, een heimelijke, woeste jacht zonder roode
rokken of stooten op hoorns.

“De een of andere schooier,” prevelde Pierre. “De ongelukkige.”

“Altijd de gendarmen en de gevangenis,” zeide Guillaume op zijn beurt
ontmoedigd. “Een andere sociale school hebben ze nog niet gevonden.”

De man rende nog steeds verder en verder. Toen Salvat ’s nachts in een
plotselinge vlucht het Bois de Boulogne bereikt had en zoo aan de
agenten, die hem volgden, ontsnapt was, wilde hij tot aan de Porte
Dauphine gaan en daar in de vestinggrachten afdalen. Hij herinnerde
zich, dat hij vroeger dikwijls, wanneer hij geen werk had, daar dagen
lang op die plek doorgebracht, zonder er ooit iemand ontmoet te hebben.
En inderdaad bestond er geen geheimer, meer door struikgewas versperd,
meer door hoog gras bezaaid toevluchtsoord. Sommige plekken van de
gracht zijn niets dan nesten voor vagebonden en verliefde paartjes.
Toen Salvat in het dichtste gedeelte van doorns en klimop binnendrong,
had hij het geluk ondanks den neervallenden regen een soort hol met
droge bladeren te vinden, waarin hij zich tot aan zijn kin begroef. Hij
dreef reeds van het water, want hij was, slechts tastend en dikwijls op
handen en voeten kruipend, op de modder en hellingen uitgegleden. Die
droge bladeren waren voor hem een ongehoopte weldaad, een soort laken,
waaronder hij zich wat kon drogen en uitrusten van zijn dolle jacht
door de angstaanjagende duisternis. De regen bleef neerdrenzen, maar
alleen zijn hoofd werd nu maar nat, ja ten slotte raakte hij verdoofd,
viel hij in den regen in een zwaren slaap.

Toen hij zijn oogen weer opensloeg, werd het licht; het moest ongeveer
zes uur zijn. Het hemelwater had ten slotte ook de bladeren vochtig
gemaakt, zoodat hij als het ware in een ijskoud bad lag. Toch bleef hij
er liggen, want hij voelde zich hier veilig voor de jacht, die zeker op
hem gemaakt zou worden. Hier kon geen “smeris” hem ontdekken, want zijn
lichaam was heelemaal begraven en zijn hoofd verdween zelfs half onder
het struikgewas. Hij bewoog zich niet en bleef liggen kijken, hoe het
steeds lichter werd.

Tegen acht uur kwamen politieagenten en boschwachters voorbij en
doorzochten de vestinggracht, zonder hem echter te zien. Juist zooals
hij gedacht had, was met het aanbreken van den dag de drijfjacht
begonnen. Zijn hart klopte met luide slagen, hij kreeg het gevoel alsof
hij een stuk wild was, dat door de jagers ingesloten werd. Toevallig
had hij juist zijn schuilplaats gezocht onder de kazerne der gendarmen,
waarvan het leven tot hem doordrong. Niemand kwam meer voorbij, geen
levende ziel was te zien, geen geritsel in het gras te hooren. Slecht
in de verte weerklonken de onduidelijke geluiden van het ochtendleven
in het Bois de Boulogne, een bel van een fietsrijder, de galop van een
paard, het rollen van rijtuigen; het gelukkige, door de frissche lucht
bedwelmde niets doen van het mondaine Parijs.

De uren verliepen, negen uur, tien uur. Sedert het niet meer regende,
had hij, dank zij den pet en den dikken paletot, dien de kleine Mathis
hem gegeven had, minder van de koude te lijden. Maar de honger begon
hem weer te kwellen, een brandend gevoel boorde hem als het ware een
gat in zijn maag, terwijl vreeselijke krampen zijn lendenstreek bijna
braken. Hij had sedert twee dagen niets gegeten en had den vorigen
avond, toen hij van Mathis een glas bier kreeg, sedert anderhalven dag
een leege maag. Het was zijn plan daar tot den avond te blijven, dan in
het donker naar Boulogne te sluipen en door een open plek, die hij aan
dien kant kende, het bosch te verlaten. Men had hem nog niet te pakken.
Hij trachtte weer in te slapen, maar kon het niet, daar de honger hem
te veel kwelde. Om elf uur kreeg hij een duizeling, dacht hij te zullen
sterven. Woede maakte zich van hem meester en plotseling sprong hij uit
zijn bladerenbed. Hij kon daar niet langer blijven, hij wilde eten, ook
al zou het hem zijn vrijheid en zijn leven kosten. Het sloeg twaalf
uur.

Nauwlijks had hij de gracht verlaten of hij bevond zich op de groote
open ruimte der grasvelden van la Muette. Hij joeg er als een
krankzinnige doorheen en ging instinctmatig de richting van Boulogne
in, daar hij meende, dat alleen daar een uitweg te vinden zou zijn. Het
was een wonder, dat niemand zich om dien zoo dolzinnig voortrennenden
man bekommerde. Toen het hem gelukt was onder de boomen te komen,
begreep hij hoe onvoorzichtig hij was geweest, werd hij zich den
waanzin bewust, die hem in zijn drang om te vluchten medegesleept had.
Hij beefde, ging plat op den grond tusschen de bremstruiken liggen en
wachtte eenige minuten om zich te vergewissen, dat de agenten hem niet
op de hielen zaten. Dan liep hij langzaam verder, steeds loerend en
luisterend, met een wonderlijk instinct voor het gevaar. Het was zijn
bedoeling tusschen het hoogst gelegen meer en de renbaan van Auteuil
door te loopen. Maar daar is slechts een breede, door enkele boomen
omzoomde baan; hij moest buitengewoon handig te werk gaan om nooit in
het vrije veld te zijn. Hij maakte gebruik van den kleinsten boomstam,
van het dunste boomgroepje en waagde dat nog slechts, wanneer hij eerst
langen tijd den omtrek afgekeken had. Een nieuwe schrik, het zien van
een boschwachter in de verte, dwong hem nog een kwartier plat op zijn
buik te blijven liggen. Het naderen van een leeg rijtuig of van een
wandelaar was voldoende om hem te doen stilstaan. Hij haalde verlicht
adem, toen hij eindelijk aan de andere zijde van den Montemar-heuvel in
het kreupelhout tusschen den weg naar Boulogne en de avenue de
Saint-Cloud was. Dat kreupelhout is daar zeer dicht en hij behoefde het
slechts te volgen, om, op die wijze verborgen, den uitgang, die niet
ver meer weg kon zijn, te bereiken. Hij was gered.

Maar plotseling zag hij op ongeveer dertig meter afstand een
boschwachter staan, die hem den weg versperde. Hij sloeg links af en
vond daar een tweeden, die eveneens onbeweeglijk stond en op hem scheen
te wachten. Boschwachters, steeds weer boschwachters om de vijftig
pas—een heel cordon was daar als de mazen van een net gespannen. Het
ergste was, dat men hem blijkbaar gezien had, want een zacht gefluit
liet zich hooren en werd weldra van post tot post, tot in het oneindige
toe herhaald. Eindelijk hadden de jagers het goede spoor;
voorzichtigheid was nu verder onnoodig, de man behoefde zijn laatste
heil nog slechts in de vlucht te zoeken. Hij voelde dat zóó goed, dat
hij het onmiddellijk op een loopen zette, over hindernissen heensprong
en zonder bang te zijn gezien of gehoord te worden, tusschen de boomen
vluchtte. In drie sprongen was hij de avenue de Saint-Cloud over, om
zich in het dichte geboomte, dat zich tusschen deze avenue en de allée
de la Reine-Marguerite uitstrekt, te werpen. Daar is het kreupelhout
nog dichter; het zijn de dichtst begroeide plekken van het Bois de
Boulogne, een geheele zee van groen in den zomer, waarin hij zich
misschien, als er bladeren aan de boomen geweest waren, schuil had
kunnen houden.

Een oogenblik was hij weer alleen: hij bleef staan en luisterde
angstig. Hij zag of hoorde de gendarmes niet meer: zou hij ze op een
dwaalspoor gebracht hebben? Een stilte, een vrede van eindelooze
zachtheid daalde neer van het jonge loof. Doch dan liet het zacht
gefluit zich weer hooren en kraakten takken; hij zette zijn
krankzinnigen loop weer voort, vluchtte, om te vluchten, recht voor
zich uit. Toen hij bij de allée de la Reine-Marguerite kwam, vond hij
die versperd: op regelmatige afstanden stonden agenten opgesteld. Hij
moest nu, zonder het kreupelhout te verlaten, weer de allée verder
volgen. Maar hij verwijderde zich op die manier van Boulogne, keerde op
zijn schreden terug. Verward teekende zich in zijn arm brein een
laatste plan tot redding af: door het kreupelhout naar het boschje van
Madrid loopen, om daar van het eene boomgroepje naar het andere ten
slotte bij het water te komen. Dat was de eenige boschweg, die naar de
Seine kon loopen, want hij durfde het niet wagen daarheen te gaan over
de kale vlakten van den Hippodrome en het exercitieterrein.

Hij rende steeds verder en verder. Toen hij aan de allée de Longchamp
kwam, kon hij die niet oversteken, daar zij ook bewaakt was. Nu moest
hij zijn plan om over Madrid en de Seine te vluchten, opgeven; hij was
gedwongen een omweg te maken langs den Pré Catelan. Onder de leiding
van de boschwachters kwamen de agenten dichterbij; hij voelde hoe zij
hem in een steeds nauwer en nauwer wordenden kring omsingelden. Weldra
ontstond een woeste, wilde, ademlooze jacht, heuvel op, heuvel af, over
steeds weer opduikende hindernissen. Hij sprong over doornige struiken,
sloeg latwerk in. Driemaal viel hij, daar zijn voeten verward raakten
in het ijzerdraad der afgesloten ruimten, die hij in het geheel niet
gezien had; maar hoewel hij in de brandnetels terechtgekomen was, stond
hij op, zonder iets van het vurige jeuken te merken en zette zijn
dolzinnige vlucht voort als werden sporen in zijn zijde gedrukt en hij
tot bloedens toe gestriemd.

Toen zagen Guillaume en Pierre hem, onherkenbaar, angstaanjagend, langs
zich stormen en in het modderige water van de beek springen, zooals een
dier, dat een laatsten wal tusschen zich en de honden opwerpen wil. Hij
was op het hersenschimmige denkbeeld gekomen, dat het eiland midden in
het meer een onschendbaar asyl zijn zou, als hij het bereiken kon. Hij
wilde erheen zwemmen, zonder dat iemand het zag, en zich daar
onopgemerkt en verder voor alle nasporingen gevrijwaard, in den grond
ingraven. Hij rende steeds verder en verder. Maar weer dwongen
boschwachters hem, om te keeren, was hij verplicht steeds weer te gaan
in de richting van den kruisweg bij de meren, werd hij teruggedreven
naar de vestingwerken, vanwaar hij gekomen was. Het was nu bijna drie
uur. Meer dan twee en een half uur rende hij nu steeds verder en
verder...

Maar dat was het einde. Hij viel bijna neer. Zijn uitgeputte voeten
droegen hem niet meer, bloed stroomde uit zijn ooren; schuim stond op
zijn mond. Zijn zijden werden als door een heftigen storm op- en
neergejaagd, alsof de woeste sprongen van zijn hart ze wilde breken.
Water en zweet droop langs zijn geheele lichaam; met modder bedekt,
verwilderd en met een ledige maag werd hij nog meer door den honger dan
door de moeheid gekweld. In den nevel, die langzamerhand zijn
waanzinnig fonkelende oogen omsluierde, zag hij plotseling achter een
door boomen verborgen chalet de deur van een bergplaats open staan.
Niemand was er te zien dan een dikke witte kat, die overhaast de vlucht
nam. Hij vloog naar binnen en rolde zich in het stroo, dat tusschen de
ledige vaten lag. Nauwlijks had hij er zich in begraven of hij hoorde
de jacht voorbijrazen, de agenten en boschwachters, die zijn spoor
verloren, langs het chalet in de richting der fortificaties verder
rennen. Het stampen der zware schoenen hield op; een diepe stilte trad
in. Hij had zijn beide handen op zijn hart gedrukt als wilde hij het
kloppen ervan verstikken, en viel in een doodelijke uitputting, terwijl
dikke tranen uit zijn gesloten oogleden rolden.



Na een kwartier gerust te hebben, hadden Guillaume en Pierre hun
wandeling voortgezet, het meer bereikt en wilden tot den carrefour des
Cascades loopen, om dan langs een omweg naar Neuilly terug te keeren.
Een stortbui dwong hen een schuilplaats te zoeken onder de dikke, nog
kale takken van een kastanjeboom; maar toen de regen nog erger werd,
keken zij om zich heen en zagen op den achtergrond van een boomgroep
een soort chalet staan, een café-restaurant, waarin zij hun toevlucht
gingen zoeken. In een zijlaan zagen zij een rijtuig staan; de koetsier
zat eenzaam, onbeweeglijk en wijsgeerig in den zachten zomerregen op
den bok. Tot zijn groote verbazing zag Pierre Gérard de Quinsac voor
zich uitloopen, die, ongetwijfeld ook door den regen overvallen, zich
eveneens naar het chalet haastte. Doch dan meende hij zich vergist te
hebben, want hij zag den jongen man niet in de zaal. Deze zaal, een
soort glaswarande, waarin enkele stoelen en tafeltjes stonden, was
geheel leeg. Op de eerste verdieping kwamen vier of vijf kamertjes op
een gang uit. Niets bewoog zich er; het huis was nog nauwlijks uit zijn
winterslaap ontwaakt; men voelde er nog de vochtigheid, welke in
dergelijke etablissementen, die van November tot Maart gesloten zijn,
pleegt te heerschen. Er achter bevonden zich een stal, een bergplaats
en enkele met mos bedekte bijgebouwen. Verder was het een bekoorlijk
hoekje, dat de tuinlieden en de schilders weer spoedig in orde zouden
gaan maken voor de galante uitstapjes en de vroolijke drukte op mooie
dagen.

“Ik geloof, dat het nog niet geopend is,” zeide Guillaume, toen hij de
groote stilte van het huis betrad.

“Maar ze zullen het wel goed vinden, dat we even wachten, tot de regen
ophoudt,” antwoordde Pierre, die aan een der tafeltjes was gaan zitten.

Toch liet zich een kellner zien. Hij kwam van de eerste verdieping en
zocht, druk doende, in het buffet naar een paar kleine, droge koekjes,
die hij op een schotel legde. Eindelijk bracht hij den beiden broeders
twee glaasjes chartreuse.

In een der kamertjes boven zat barones Eve Duvillard, die met een
rijtuig gekomen was, reeds meer dan een half uur op Gérard te wachten.
Hier hadden zij elkaar den vorigen dag op den liefdadigheidsbazar
rendez-vous gegeven. De liefste herinneringen wachtten hier op hen,
want twee jaar geleden hadden zij er in de wittebroodsweken van hun
liaison, toen zij nog niet naar zijn huis durfde gaan en dit op
rillerige lentedagen zoo eenzame nestje ontdekt had, heerlijke
samenkomsten gehad. Ongetwijfeld, niet de vrees alleen gezien te worden
had haar ertoe gebracht dit plekje voor het laatste rendez-vous van hun
stervende passie te kiezen, maar ook de poëtische gedachte hier hun
eerste kussen te vinden, opdat zij ook de laatste zijn zouden. Het was
zoo charmant, dit plekje midden in dit groote, aristocratische bosch,
op twee passen van de breede lanen, waar geheel Parijs door kwam. In
haar wanhoop over het bittere einde, dat zij voelde komen, werd haar
teer, verliefd hart tot tranen toe geroerd.

Maar zij had, zooals vroeger, een jonge zon over het jonge loof willen
zien. Deze aschgrauwe hemel, deze regen deed haar rillen. En toen zij
het kamertje binnenging, herkende zij het nauwlijks—zoo triest en zoo
koud zag het er met zijn versleten divan, zijn tafel en zijn vier
stoelen uit. De winter heerschte hier nog, de kille vochtigheid, de
schimmellucht van een langen tijd gesloten en niet gelucht vertrek. Het
behang was losgeraakt en hing jammerlijk aan flarden. Doode vliegen
lagen overal op den grond, en de kellner, die de blinden wilde
openmaken, had heel veel moeite met de spanjolet. Toen hij echter den
gashaard aangestoken had, werd de kamer weldra vroolijker en
behaaglijker.

Eve was, zonder zelfs de dikke voile, die haar gezicht geheel bedekte,
op te slaan, op een stoel gaan zitten. Geheel in het zwart gekleed, als
droeg zij reeds rouw over haar laatste liefde, liet zij niets van zich
zien dan haar nog prachtig blond haar, dat als een kroon van dof goud
onder den kleinen zwarten hoed uitkwam. Met haar slank gebleven taille,
haar mooien boezem en haar flink, krachtig figuur verried zij in niets,
dat zij reeds dicht bij de vijftig was. Zij had twee kop thee besteld,
en toen de kellner deze met een schaal kleine, droge koekjes, die
waarschijnlijk nog over waren van het vorige jaar, bracht, vond hij
haar nog steeds met haar voile voor onbeweeglijk op dezelfde plaats
zitten. Dan bleef zij weer in een moedeloos gepeins alleen. Zij was een
half uur voor den afgesproken tijd gekomen; zij had de eerste willen
zijn, om wat kalmer te kunnen worden en niet dadelijk aan haar eersten
aanval van wanhoop toe te geven. Vooral wilde zij niet huilen, want zij
had zich voorgenomen waardig te zijn, rustig te praten, te spreken als
een vrouw, die wel rechten heeft, maar slechts luisteren wil naar haar
gezond verstand. Zoolang zij nog alleen was, zoolang zij de manier
overwoog, waarop zij Gérard ontvangen zou, om hem een huwelijk, dat zij
als een ongeluk en een misdaad beschouwde, af te raden, was zij
tevreden over haar moed, hield zij zich voor kalm, ja zelfs berustend.

Zij snikte en begon te beven. Gérard kwam binnen.

“Wat, ben je de eerste, lieve vriendin? En ik dacht nog al, dat ik tien
minuten te vroeg was... En nu heb je je de moeite gegeven thee te
bestellen en op mij te wachten.”

Hij was erg verlegen en beefde zelf bij de gedachte aan de vreeselijke
scène, die hij voorzag. Maar verder gedroeg hij zich volkomen correct,
dwong zich tot een glimlach en deed alsof hij geheel opging in de
galante vreugde haar hier weer terug te vinden als in den mooien tijd
van hun liefde.

Maar zij stond op—zij had haar voile eindelijk opgeslagen—keek hem aan
en stamelde:

“Ja, ik was wat eerder vrij... En voordat er een verhindering kwam, ben
ik hierheen gegaan.”

Maar toen zij hem daar nog zoo mooi en liefdevol zag staan, vergat zij
al haar plannen en werd als krankzinnig. Al haar mooie redeneeringen,
al haar mooie voornemens werden weggevaagd. Het was een niet te
bedwingen opwelling, het was als werd haar hart uit haar lichaam gerukt
bij de gedachte, dat zij hem nog altijd liefhad, dat zij hem voor zich
behouden, dat zij hem nooit aan een ander geven zou. Wanhopig viel zij
hem om zijn hals.

“O Gérard, Gérard... Ik lijd te veel, ik kan niet, ik kan niet... Zeg
me dadelijk, dat je niet met haar wilt trouwen, dat je nooit met haar
zult trouwen!”

Haar stem begaf haar, tranen stroomden uit haar oogen. O, die tranen!
Hoe had zij zich voorgenomen niet te huilen! Maar zij stroomden
eindeloos, zij overstroomden haar mooie oogen in een vloed van
vreeselijke smart.

“Mijn dochter! Groote God, jij met mijn dochter trouwen!... Jij met
haar! Zij in jouw armen hier in deze kamer! Neen, neen, dat is te veel!
Ik wil het niet! Ik wil het niet!”

Hij werd als verstijfd bij dezen kreet van vreeselijke jaloezie, waarin
de moeder niet meer was dan een vrouw, die de jeugd van een
mededingster, die vijf-en-twintig jaar, welke niet meer konden
terugkeeren, razend maakte. Hij zelf had, toen hij naar het rendez-vous
ging, de verstandigste besluiten overwogen en zich voorgenomen eerlijk,
als een hoogst beschaafd man, met allerlei mooie en troostende zinnen
met haar te breken. Maar tegenover vrouwentranen voelde hij zich zwak
en machteloos. Hij trachtte haar te kalmeeren, deed haar plaats nemen
op den divan, om zich uit haar omarming los te maken. Dan ging hij
naast haar zitten en zeide:

“Kom, lieveling, wees nou verstandig. Wij zijn toch hier gekomen om
vriendschappelijk te praten... Ik verzeker je, dat je de dingen
overdrijft!”

Maar zij eischte een beslist antwoord.

“Neen, neen, ik lijd te veel, ik moet onmiddellijk alles weten... Zweer
mij, dat je nooit, nooit met haar zult trouwen!”

Nogmaals trachtte hij een ontwijkend antwoord te geven.

“Je kwelt jezelf, je weet heel goed, dat ik van je houd.”

“Neen, neen! Zweer mij, dat je nooit met haar zult trouwen, nooit!”

“Maar ik houd toch van jou, ik houd toch van jou alleen!”

Zij trok hem hartstochtelijk naar zich toe, drukte hem aan haar borst,
bedekte zijn oogen met kussen.

“Is dat waar? Houd je alleen maar van mij?... Welnu, neem me dan, kus
me, laat ik voelen, dat je de mijne, altijd de mijne bent en nooit van
die andere!”

Zij dwong Gérard tot liefkoozingen en gaf zich in zoo’n volle overgave
aan hem, dat hij, zelf door hartstocht bedwelmd, haar niets weigeren
kon. Zonder kracht nu verder, zwoer hij haar alles wat zij wilde,
herhaalde hij tot in den treure, dat hij slechts haar lief had en dat
hij nooit met haar dochter zou trouwen. Ja, ten slotte ging hij zelfs
zoover om te beweren, dat hij met het misvormde kind slechts medelijden
had. Zijn goedheid was zijn excuus. Eve echter dronk die medelijdende
minachting, welke hij voor haar dochter voelde, al de zekerheid, dat
zij de eeuwig mooie, de eeuwig begeerde was, van zijn lippen af.

Toen het voorbij was, bleven zij beiden zwijgend en moede en verlegen
op den divan zitten.

“O, ik zweer je, dat ik daar niet voor gekomen ben,” fluisterde zij
eindelijk zacht.

Weer viel er een stilte in, die hij wilde verbreken.

“Wil je je thee niet uitdrinken? Hij is bijna koud.”

Maar zij luisterde niet naar hem, en als was er niets gebeurd, als
begon de onvermijdelijke verklaring nu pas, zeide zij gebroken en
eindeloos bedroefd:

“Kijk eens, Gérard, je kunt niet met mijn dochter trouwen. In de eerste
plaats zou het iets laags, bijna een bloedschande zijn... En dan jouw
naam, jouw positie... Neem me niet kwalijk, dat ik zoo openhartig ben,
maar iedereen zal zeggen, dat je je verkoopt. Het zou een schandaal
voor jouw familie en de onze zijn.”

Zij had, zonder toorn nu, als een moeder, die naar beweeggronden zoekt
om haar grooten zoon van een afschuwelijke misdaad af te houden, zijn
handen in de hare genomen. En hij luisterde met gebogen hoofd, zonder
haar aan te kijken.

“Denk eens aan wat de menschen zeggen zullen, Gérard! Ik maak me
volstrekt geen illusies; ik weet, dat tusschen jouw kringen en de mijne
een groote afgrond gaapt. Rijk zijn helpt niets... het geld maakt dien
nog slechts grooter. En al ben ik ook Christin geworden, mijn dochter
is en blijft de dochter van een Jodin... O, Gérard, ik ben zoo trotsch
op je. Het zou mijn hart breken, wanneer ik je door dat geldhuwelijk
met een misvormd meisje, dat jou niet waardig is, dat je niet
liefhebben kunt, vernederd en als het ware bezoedeld zag!”

Hij keek haar verlegen en smeekend aan, wilde aan dat pijnlijk
onderhoud ontsnappen.

“Maar ik heb je toch gezworen, dat ik alleen jou liefheb, dat ik nooit
met haar zal trouwen! De zaak is nu uit. Laten we elkaar niet langer
martelen!”

Hun blikken bleven een oogenblik in elkander rusten en drukten alles
uit, wat zij niet uitspraken: hun moeheid, hun ellende. De oogleden, de
arme, roode oogleden in het plotseling vlekkig en oud geworden gezicht
zwollen op van tranen, die over haar bevende wangen begonnen te
vloeien. Weer huilde zij eindeloos, maar nu zonder bitterheid.

“Mijn arme, arme Gérard!... O, nu druk ik zwaar op je schouders. Neen,
ontken het niet; ik voel, dat ik een ondragelijke last ben, dat ik een
hinderpaal voor je ben, dat ik je heelemaal ongelukkig maken zal,
wanneer ik je voor mij alleen wil behouden.”

Hij wilde protesteeren, doch zij liet hem niet aan het woord komen.

“Neen, neen, tusschen ons is alles uit... Ik word leelijk... het is
uit... En bovendien door mij is jouw toekomst niets meer. Ik kan je in
niets helpen, jij geeft mij alles door jezelf te geven, en ik geef je
niets terug... En toch is de tijd nu gekomen om je een positie te
scheppen. Jij op jouw leeftijd kunt niet leven zonder een gevestigde
positie, zonder een huis en het zou laf van mij zijn de hinderpaal voor
je geluk te zijn door mij aan je vast te klampen en je met mij te
verdrinken.”

Zoo sprak zij door, terwijl zij haar blik steeds op hem gericht hield,
hoewel zij hem slechts door haar tranen heen zag. Evenals zijn moeder
wist zij, dat hij ondanks zijn knap uiterlijk, zóó zwak en zóó
ziekelijk was, dat ook zij ervan droomde hem een kalm leven, een
behagelijk hoekje van geluk te verschaffen, waarin hij, tegen de
stormen van het noodlot beschermd, rustig oud kon worden. Zij had hem
zoo lief—en kon dan de werkelijke goedheid van haar diepe liefde zich
niet verheffen tot verzaking, tot opoffering? Zelfs in haar egoïsme van
mooie en aangebeden vrouw vond zij redenen om den terugtocht te
aanvaarden, opdat het einde van haar levensherfst niet bedorven worden
zou door drama’s, die haar verpletterden. En dit alles zeide zij,
terwijl zij hem behandelde als een kind, welks geluk zij ten koste van
het hare scheppen wilde, terwijl hij weer met neergeslagen blikken
onbeweeglijk naar haar luisterde, zonder verder te protesteeren, blij,
dat zij zijn bestaan regelde zooals zij het wilde.

“Zeker,” ging zij voort, terwijl zij ten slotte de gronden aanvoerde,
die ten gunste van het afschuwelijke huwelijk spraken, “Camille zou je
brengen alles wat ik voor je wensch, alles, wat ik voor je droom. Door
haar zou, dank zij de omstandigheden, die ik je niet behoef te noemen,
je leven gelukkig, verzekerd zijn... En wat de rest betreft, lieve
Hemel, daar zijn voorbeelden genoeg van. Niet dat ik onze fout wil
verontschuldigen, maar ik zou je tallooze families kunnen noemen,
waarin nog heel wat erger dingen gebeurd zijn... En dan, ik had
ongelijk, toen ik zooeven zeide, dat het geld een afgrond graaft.
Integendeel het brengt de menschen dichter bij elkaar, het doet alles
vergeven. Je zoudt niets dan ijverzuchtigen om je heen zien, die zich
over je geluk zouden verbazen.”

Gérard stond op en scheen een laatste maal te willen protesteeren.

“Wat, nu zal jij me per slot van rekening toch nog tot een huwelijk met
je dochter willen dwingen?”

“Lieve God, neen! Maar ik ben verstandig, ik zeg wat ik zeggen moet. Je
moet het nog eens overwegen.”

“Alles is overwogen... Ik heb je liefgehad en heb je nog lief... De
rest is onmogelijk.”

Een hemelsch glimlachje speelde om haar lippen; zij nam hem nu weer in
haar armen, en beiden stonden nu weer als één in hun omhelzing.

“Hoe goed en lief ben je, Gérard! Als je eens wist hoe lief ik je heb,
hoe ik je altijd, ondanks alles, lief hebben zal!”

Haar tranen kwamen weer terug en ook hij weende. Beiden handelden in
hun aangeboren teederheid te goeder trouw, terwijl zij de pijnlijke
oplossing verschoven en nog op geluk hopen wilden. Maar zij voelden het
beiden heel goed; het huwelijk was een uitgemaakte zaak. Er bleef niets
meer over dan tranen en zinledige woorden; het leven ging ondanks alles
zijn gang, het onvermijdelijke zou in vervulling gaan. De gedachte, die
hem zoo week stemde, was waarschijnlijk deze, dat dit hun laatste
omhelzing was, hun laatste rendez-vous, want het zou laag zijn, na
alles wat zij wisten en tegen elkaar gezegd hadden, elkaar nogmaals op
deze wijze te ontmoeten. Toch wilden zij de illusie bewaren, dat zij
niet met elkander braken, dat zij eenmaal nog lust konden krijgen
elkander weer te kussen. En de smart over het einde van alles snikte in
hen.

Toen zij elkander losgelaten hadden, zagen zij het smalle kamertje met
zijn verschoten divan, zijn vier stoelen en zijn tafel weer voor zich.
Het kleine gashaardje suisde; zij snikten nu bijna in een zware, warme
vochtigheid.

“Dus je wilt geen thee?” vroeg hij weer.

Zij stond voor den spiegel haar haar in orde te maken.

“Neen, dank je wel! Die is niet te drinken hier!”

En zij, die hier een zoo verrukkelijke herinnering gedacht had te
vinden, werd in deze afscheidsminuut door de trieste omgeving geheel
overweldigd, toen het geluid van zware stappen en grove stemmen, haar
heelemaal van stuk brachten. Menschen liepen door de gang heen en weer
en klopten aan de deuren. Zij vloog naar het raam en zag hoe agenten
het restaurant omsingelden. De meest dolzinnige gedachten kwamen in
haar op: haar dochter had haar laten volgen; haar man wilde zich van
haar laten scheiden om met Silviane te trouwen. Dat beteekende een
vreeselijk schandaal, een ineenstorten van al haar plannen. Doodsbleek
en radeloos wachtte zij, terwijl hij, even bleek als zij, haar bevend
smeekte kalm te blijven en vooral niet te schreeuwen. Maar toen harde
slagen de deur deden dreunen en de commissaris van politie zijn naam
noemde, moesten zij wel openen. Welk een oogenblik! Welk een schrik,
welk een schande!



Beneden hadden Pierre en Guillaume meer dan een uur gewacht tot de
regen zou ophouden. Zij spraken half fluisterend in een hoek van de
glaswarande en namen eindelijk een besluit in zake het pijnlijke geval
van Nicolas Barthès. Zij zouden den volgenden avond Théophile Morin,
den ouden vriend van den eeuwigen gevangene, te dineeren vragen; deze
moest hem dan de nieuwe verbanning, waardoor hij getroffen werd, maar
mededeelen.

“Dat zal het verstandigst zijn,” zeide Guillaume. “Morin houdt veel van
hem, zoodat hij het hem zoo voorzichtig mogelijk zal mededeelen, en zal
wel tot de grens met hem medegaan.”

Pierre keek zwaarmoedig naar den nog steeds neervallenden regen.

“Alweer weg, alweer het vreemde land, wanneer het het cachot niet is!
De arme, vreugdelooze, zijn leven lang opgejaagde man! Zijn geheele
leven heeft hij gegeven aan zijn vrijheidsideaal, dat ouderwetsch is,
waarom gelachen wordt, dat hij met zichzelf instorten ziet.”

Weer verschenen nu politie-agenten en boschwachters en slopen om het
restaurant heen. Ongetwijfeld hadden zij begrepen, dat zij het spoor
bijster geworden waren, en keerden nu terug in de meening, dat de man
zich in dit chalet verstopt moest hebben. Zij omsingelden het handig en
namen, alvorens tot een nauwkeuriger huiszoeking over te gaan, de
noodige maatregelen, dat het wild hun niet voor de tweede maal zou
ontsnappen. Toen de twee broers deze manoeuvre bemerkten, voelden zij
hoe een heimelijke angst zich van hen meester maakte. Het was het
vervolg van de drijfjacht op den man, dien zij hadden zien vluchten;
maar wie zeide hun dat men hen, nu zij ongelukkigerwijze in de zaak
betrokken werden, niet dwingen zou hun identiteit op te geven? Met een
blik raadpleegden zij elkaar; zij dachten er een oogenblik over ondanks
den stortregen weg te gaan. Doch dan begrepen zij, dat zulks hen in een
nog onaangenamer positie zou kunnen brengen. Zij bleven wachten, te
meer daar de komst van twee nieuwe bezoekers afleiding bracht.

Een victoria hield voor de deur stil. Eerst stapte een jonge man uit
met een correct, doch geblaseerd uiterlijk, dan een jonge vrouw, die,
vroolijk door dien aanhoudenden regen, luid lachte. Zij hadden een
woordenwisseling, zij vond het schertsenderwijze jammer, dat zij niet
op de fiets gegaan waren, terwijl hij dezen wandelrit in een zondvloed
idioot vond.

“Maar we moesten toch ergens naar toe, beste jongen! Waarom ben je niet
met me naar de maskerade gaan kijken?”

“De maskerade? Neen, dan nog honderdmaal liever het Bois!”

Toen zij binnenkwam, herkende Pierre in de jonge vrouw, die de regen
zoo vroolijk maakte, de kleine prinses Rosemonde en in den jongen man,
die de Halfvasten zoo afschuwelijk, het Bois verpest en de fiets
onaesthetisch vond, den mooien Hyacinthe Duvillard. Na thuis met hem
thee gedronken te hebben, had zij hem dien nacht bij zich gehouden en
haar gril willen bevredigen door hem bijna als een vrouw geweld aan te
doen. Maar hoewel hij erin toestemde bij haar in bed te komen liggen,
had hij—niettegenstaande zij hem ten slotte sloeg en zich zelfs zoo ver
vergat om hem te bijten—iedere aanraking beslist vermeden. O, die
afschuwelijkheid, die afstootende vuilheid van het kind, dat eruit zou
geboren kunnen worden. Nu, wat het kind betreft, daar had hij gelijk
in, zij wilde er ook geen hebben! Toen had hij gesproken van de zielen,
die zich geestelijk paren, zij zeide niet neen, stemde toe het te
probeeren; maar hoe moest men dat doen? En toen zij weer over Noorwegen
spraken, besloten zij—het eindelijk eens geworden zijnde—’s Maandags
hun huwelijksreis naar Christiania te beginnen, om daar de
intellectualiteit van hun verbintenis te voltrekken. Het eenige wat hun
speet, was dat zij niet meer in het hartje van den winter waren, want
was de koude, de witte, de ongerepte sneeuw niet de eenig mogelijke
sponde voor een dergelijke huwelijksvoltrekking.

Zoodra de kellner hun, bij gebrek aan kummel, kleine glaasjes anisette
gebracht had, boog Hyacinthe, die Pierre en zijn broer Guillaume, met
wiens zoons hij op het gymnasium geweest was, herkend had, zich over
naar Rosemonde en fluisterde haar den naam van den laatste in het oor.
Dadelijk stond zij in een plotselinge opwelling van geestdrift op.

“Guillaume Froment! Guillaume Froment! De groote scheikundige!”

Met uitgestoken handen ging zij naar hem toe:

“O, mijnheer, ik hoop, dat u mij deze ongemanierdheid vergeven zult!
Maar ik moet u de hand drukken... Ik bewonder u zoo! U hebt zulke
prachtige onderzoekingen met springstoffen gedaan!”

Toen zij de verbazing van den chemicus zag, begon zij als een
schoolmeisje te lachen.

“Ik ben prinses de Hardt. Mijnheer de abbé, uw broer, kent mij en ik
had mij door hem aan u moeten laten voorstellen... Verder hebben u en
ik gemeenschappelijke vrienden, o.a. Janzen, die mij beloofd had mij
als zeer bescheiden leerling tot u te brengen. Ik houd mij ook bezig
met chemie... uit liefde voor de waarheid en ter wille van goede
dingen, meer niet... U wilt mij zeker wel toestaan bij u aan te
kloppen, wanneer ik van Christiania terug ben, waarheen ik met mijn
jongen vriend daar een eenvoudig pleizier- en ontdekkingsreisje ga doen
in het rijk van onbekende gevoelens.”

Zij ratelde maar door, zonder dat het den anderen mogelijk was er één
woord tusschen te krijgen. Zij gooide alles door elkaar: haar sympathie
voor het internationalisme, die haar een oogenblik in de armen van
Janzen geworpen had, in de anarchistische wereld, onder de
gevaarlijkste avonturiers der partij; haar nieuwe passie voor mystieke
en symbolische kapelletjes, de wraak, die het ideëele op het grove
realisme nam, de poëzie der aesthetici, die haar droomen deed van een
tot nog toe ongekenden wellust onder den ijzigen kus van den mooien
Hyacinthe.

Plotseling hield zij op en begon zij weer te lachen.

“Wat moeten die politieagenten hier zoeken? Willen ze ons misschien
arresteeren? Wat een leuke grap zou dat zijn?”

Inderdaad gingen de commissaris van politie Dupot en de agent Mondésir,
nadat de agenten vergeefs den stal en de bergplaats doorzocht hadden,
ertoe over het restaurant te visiteeren en kwamen de warande binnen.
Het stond bij hen vast, dat de man nergens anders zijn kon. Dupot, een
klein, kaal, bijziend mannetje met een bril op, had geen wapens bij
zich; maar daar hij een woest en woedend verzet van den opgejaagden en
in het nauw gebrachten wolf voorzag, had hij Mondésir aangeraden zijn
revolver te laden en in zijn zak gereed te houden. Toch moest Mondésir
met zijn breeden, vierkanten doggerug en zijn snuffelenden, stompen
neus hem uit hiërarchischen eerbied het eerst laten binnen gaan.

Met een vluggen blik van achter zijn bril had de commissaris de vier
bezoekers, den priester, de jonge vrouw en de beide anderen opgenomen
en wilde, zonder verder acht op hen te slaan, naar de eerste verdieping
gaan, toen de kellner, verschrikt door dien plotselingen inval der
politie, zijn hoofd verloor en stamelde:

“Maar... boven zijn een heer en een dame... in een kamertje!”

Dupot duwde hem kalm op zij.

“Een heer en een dame zoeken wij niet... Ga onmiddellijk alle deuren
open doen, geen kastdeur mag dicht blijven.”

Boven doorzochten zij alle vertrekken en alle hoekjes, totdat alleen
nog het kamertje, waarin Eve en Gérard waren en dat de kellner niet
openen kon, omdat de grendel er van binnen voorgeschoven was,
overbleef.

“Doe toch open,” riep de jongen door het sleutelgat, “het is niet om u
te doen.”

Eindelijk werd de grendel weggeschoven, en Dupot, die zich zelfs geen
glimlachje veroorloofde, liet de dame en den heer bevend en doodsbleek
naar beneden gaan, terwijl Mondésir pour acquit de conscience onder de
tafel, achter den divan en in een kleine muurkast kijken ging.

Toen Eve en Gérard beneden de warande doorloopen moesten, vonden zij
daar tot hun grooten schrik kennissen, die het meest onvoorziene toeval
hier samengebracht had. Het hielp niets, dat een dichte voile haar
gezicht bedekte; zij ontmoette den blik van haar zoon en voelde, dat
hij haar herkende. Welk een noodlottig toeval! Hij, die zijn zuster,
voor wie hij zoo bang was, altijd alles vertelde! En terwijl zij
vluchtte, terwijl de graaf, wanhopig over het schandaal, haar in den
neerstroomenden regen naar het rijtuig bracht, hoorden zij heel
duidelijk hoe de kleine prinses heel vroolijk riep:

“Maar die mijnheer is graaf de Quinsac!... Maar wie is die dame?”

Toen Hyacinthe, die bleek geworden was, niet antwoordde, drong zij aan:

“Jij moet haar toch kennen. Vertel me wie het is!”

“Niemand,” antwoordde hij eindelijk. “De een of andere vrouw.”

Pierre had het begrepen; hij wendde, verlegen door zooveel schande en
lijden, zijn blik af en keek Guillaume aan. Maar plotseling, juist toen
de commissaris van politie Dupot en de agent Mondésir, zonder den man
gevonden te hebben, naar beneden kwamen, veranderde het tooneel. Buiten
weerklonken kreten, lawaai en heen en weer geloop. Dan verscheen de
chef van den veiligheidsdienst Gascogne, die in de bijgebouwen van het
restaurant was blijven zoeken; hij duwde een niet nader te omschrijven
pak lompen en modder, dat door twee agenten vastgehouden werd, voor
zich uit. Het was de man, het achtervolgde, in het nauw gebrachte en
eindelijk gevangen dier, dat men achter in de bergplaats in een ton
onder het hooi gevonden had.

Welk een triompheerend halahi na die twee uren waanzinnig geren, na die
woeste drijfjacht, welke de borsten buiten adem gebracht en de beenen
gebroken had! De menschenjacht, de meest opwindende en hartstochtelijke
jacht van alle! Ze hadden den kerel, stootten, sleepten, sloegen hem!
En hij, de man, was het jammerlijkst stuk wild, dat men zich denken
kon: een wrak, uitgeteerd en aardkleurig door den nacht, dien hij in
een met bladeren gevuld gat doorgebracht had, nog nat tot zijn middel,
omdat hij midden door die beek gewaad had; zijn armzalige, door den
regen gegeeselde, met modder bedekte kleeren hingen aan flarden om zijn
lichaam, zijn pet was aan stukken gescheurd, zijn voeten en zijn handen
bloedden door de vreeselijke jacht dwars door het met doornen en
brandnetels versperde struikgewas. Hij had geen menschelijk gezicht
meer; zijn haar plakte aan zijn slapen, de met bloed doorloopen oogen
puilden uit hun kassen, het geheele gezicht was vertrokken door angst,
woede en lijden. Het was het wild, het was de man. Ze stootten hem nog
verder en eindelijk viel hij, vastgehouden door de ruwe vuisten, die
hem schudden, in zittende houding op een der tafeltjes van het kleine
café neer.

Toen doorhuiverde Guillaume een schrik, waarvan de rilling hem deed
verstijven. Hij greep de hand van Pierre; deze keek, begreep, beefde op
zijn beurt. Rechtvaardige God, Salvat! Die man was Salvat! Salvat
hadden zij als een door een troep honden opgejaagd wild zwijn door het
Bois zien vluchten. Dat vuile pak, die door de ellende en het verzet
overwonnene was Salvat! En in zijn angst kreeg Pierre nogmaals
plotseling het visioen van het kleine loopmeisje onder de koetspoort
van het hôtel Duvillard, de knappe blondine, wier buik door de bom
opengereten was.

Dupot, Mondésir en Gascogne triompheerden. Toch had de man geen
tegenstand geboden, hij had zich zacht als een lam gevangen laten
nemen. En terwijl hij daar, zoo ruw in bedwang gehouden, zat, wierp hij
moede, onzegbaar trieste blikken om zich heen.

Hij begon te spreken en zijn eerste met heesche en zachte stem gezegd
woord was:

“Ik heb honger!”

Hij stierf bijna van honger en moeheid; hij had na twee dagen vasten
den vorigen avond niets dan een glas bier gehad.

“Geef hem een stuk brood,” zeide commissaris Dupot tegen den kellner.
“Dat kan hij opeten, terwijl wij een rijtuig laten halen.”

Een agent ging een rijtuig zoeken. De regen had opgehouden: men hoorde
weer de fietsbellen, de equipages reden weer, het Bois kreeg in de
breede, door een bleeken zonnestraal vergulde lanen zijn mondain leven
terug.

Maar de man had zich gulzig op het stuk brood geworpen en terwijl hij
het met een dierlijke bevrediging verslond, zagen zijn blikken de vier
bezoekers, die daar bij elkaar zaten. De opgewonden trekken van
Hyacinthe en Rosemonde, die verrukt waren zoo onverwacht getuigen te
zijn van de arrestatie van dezen ongelukkige, dien zij voor den een of
anderen bandiet hielden, schenen hem te prikkelen. Dan begonnen zijn
droevige, met bloed doorloopen oogen te trillen; zij hadden tot hun
verbazing Pierre en Guillaume herkend. En nu drukte zich in die oogen,
terwijl zij op den laatste gevestigd bleven, niets meer uit dan de
gedweeë onderworpenheid van een dankbaren hond, de hernieuwde belofte
van een onverbreekbaar zwijgen.

Dan begon hij weer te spreken, als richtte hij zich moedig tot hem,
dien hij niet meer aankeek, en ook tot de anderen, de kameraden, die
niet aanwezig waren.

“Stom om zoo te rennen... Ik weet niet, waarom ik zoo hard geloopen
heb... Laat er een eind aan komen... Ik ben bereid.”



V.

Toen Guillaume en Pierre den volgenden ochtend de couranten lazen,
zagen zij tot hun groote verbazing, dat de arrestatie van Salvat niet
die groote sensatie maakte, welke zij ervan verwacht hadden. Zij vonden
slechts een klein, onder de andere verloren gaand berichtje, dat de
politie na een drijfjacht in het Bois de Boulogne de hand gelegd had op
een anarchist, die, naar men geloofde, bij de laatste aanslagen
betrokken was. Maar alle couranten stonden vol over het vreeselijk
schandaal, dat de nieuwe onthullingen in de Voix du Peuple verwekten:
het was een niet eindigende vloed van artikelen over de affaire der
Afrikaansche sporen, allerlei berichten en beschouwingen over de
belangrijke zitting, welke men dien dag in de Kamer verwachtte, wanneer
de socialistische afgevaardigde Mège zijn interpellatie, zooals hij
formeel aangekondigd had, zou hervatten.

Guillaume had den vorigen avond besloten naar huis, naar Montmartre
terug te keeren; zijn wond was zoo goed als genezen en geen gevaar
scheen hem noch voor de uitwerking van zijn plannen noch voor zijn
verdere onderzoekingen te bedreigen. De politie had blijkbaar niet het
minste vermoeden, dat hij mogelijk ook verantwoordelijk voor den
aanslag was. Salvat zou zeker niets verraden. Maar Pierre smeekte hem
nog een paar dagen, tot de eerste verhooren van Salvat afgeloopen
waren, te wachten; dan eerst zouden zij een helderen blik in alles
hebben. Den vorigen dag had hij gedurende het lange wachten in het
ministerie, allerlei vage dingen opgevangen: een heimelijken en nog
onduidelijken samenhang tusschen den aanslag en de parlementaire
crisis. En dit alles wekte in hem het verlangen op, dat deze crisis
eerst heelemaal opgelost zou zijn, voordat Guillaume zijn gewoon leven
weer begon.

“Luister eens,” zeide hij, “ik zal even aanloopen bij Morin, om hem te
vragen bij mij te komen dineeren, want Barthès moet vanavond beslist op
de hoogte gebracht worden van den nieuwen slag, die hem treft... Dan ga
ik naar de Kamer, want ik wil weten wat er gebeurt. Eerst daarna laat
ik je gaan.”

Om half een kwam Pierre in het Paleis-Bourbon. Terwijl hij dacht, dat
Fonsègue hem zeker toegang zou kunnen verschaffen, ontmoette hij in de
vestibule generaal de Bozonnet, die toevallig twee kaarten had, daar
een vriend van hem op het laatste oogenblik verhinderd was mede te
gaan. De nieuwsgierigheid was reusachtig groot, heel Parijs verwachtte
een stormachtige zitting, en sinds den vorigen dag werd er letterlijk
om de kaarten gevochten. Pierre zou dan ook nooit toegang gekregen
hebben, als de generaal niet zoo vriendelijk geweest was hem mede te
nemen. Deze was op zijn beurt blijde, dat hij iemand had met wien hij
kon praten, want hij kwam, zooals hij zeide, alleen maar om zijn middag
te dooden. Maar ook kwam hij, de ontevreden voormalige legitimist, die
later Bonapartist geworden was, om zich te vermeien in de schandelijke
rotheid van het parlementarisme.

Boven konden de generaal en Pierre nog juist een plaatsje vinden op de
eerste banken der tribune. Zij troffen daar den kleinen Massot aan, die
zich nog wat kleiner en magerder maakte en hen rechts en links van zich
een plaatsje gaf. Hij kende iedereen.

“U komt zeker uit nieuwsgierigheid de zitting bijwonen, generaal? En u,
mijnheer de abbé, om u te oefenen in verdraagzaamheid en het vergeven
van beleedigingen... Ik ben nieuwsgierig door mijn beroep, want ik heb
altijd stof voor een artikel noodig; en daar er op de perstribune
alleen nog maar slechte plaatsen waren, ben ik me hier op mijn gemak
gaan installeeren... Het zal ongetwijfeld een prachtige zitting worden.
Kijk dat gedrang rechts en links en overal eens!”

Inderdaad waren de smalle, slecht geplaatste tribunes tot aan den rand
met hoofden gevuld. Een groote menigte mannen en vrouwen van iederen
leeftijd verdrong zich daar in een zoo verwarde massa, dat men niets
anders dan de bleeke rondheid der gezichten onderscheiden kon. Maar het
tooneel van den strijd was beneden in de nog ledige zittingzaal, welke
met haar half cirkelvormige rijen banken denken deed aan een
schouwburgzaal, die bij een première langzaam volloopt. De glanzende en
ernstige tribune wachtte in het koude daglicht, dat door de glazen
zoldering binnenviel, terwijl daarachter en hooger het den geheelen
achtermuur innemende bureau met zijn tafels, zijn stoelen en zijn
presidentsfauteuil eveneens verlaten was; alleen waren twee
bureauknechten bezig nieuwe pennen in de penhouders te steken en de
inktkokers na te kijken.

“De vrouwen,” begon lachend Massot weer, “komen hier als naar een
menagerie in de heimelijke hoop, dat de wilde dieren elkaar zullen
opeten... Hebt u het artikel in de Voix du Peuple van vanochtend
gelezen? Die Sanier is een wonder van een kerel! Als er geen vuiligheid
meer is, vindt hij altijd nog wat, vermeerdert de modder en bevuilt het
riool nog meer. Als de ondergrond der zaak waar is, dan moet hij er met
zijn monsterachtig woekerende commentaren altijd nog wat bij liegen.
Iederen dag moet hij zichzelf overtreffen, nieuw vergif aan zijn lezers
voorzetten, om de oplaag maar steeds grooter te doen worden...
Natuurlijk wordt het publiek daardoor gepakt, en alleen door hem zijn
al die menschen hier, om als zenuwlijders op het een of andere vuile
schouwspel te wachten.”

Dan werd hij weer vroolijk en vroeg aan Pierre of hij in den Globe het
niet onderteekende, zeer waardige, maar tevens zeer perfide artikel
gelezen had, waarin Barroux gesommeerd werd met alle openhartigheid de
verklaringen, die het land over de affaire der Afrikaansche sporen
verwachtte, af te leggen. Tot nog toe had het blad den
minister-president steeds krachtig gesteund; doch nu voelde men in het
artikel een begin van wantrouwen, de plotselinge koude, die aan een
breuk vooraf pleegt te gaan. Pierre zeide, dat het artikel hem zeer
verbaasd had, want hij dacht, dat het lot van Fonsègue door een
volkomen overeenstemming in inzichten en tengevolge van zeer oude
vriendschapsbanden aan dat van Barroux verbonden was.

“Zeker, zeker, het hart van den patroon zal er wel bij gebloed hebben,”
zeide Massot nog steeds lachend. “Het artikel heeft veel opzien verwekt
en zal het ministerie veel kwaad doen. Maar wat zal ik u zeggen? De
patroon weet beter dan wie ook welke gedragslijn hij moet volgen, om de
positie van zijn blad en van zichzelf te redden.”

Dan ontwierp hij een beeld van de opwinding en de groote verwarring,
die er in de wandelgangen, waar hij even was gaan kijken, alvorens
hierboven een goed plaatsje te zoeken, onder de afgevaardigden
heerschte. De Kamer, die in twee dagen niet bijeen geweest was, kwam nu
samen bij dit groote schandaal, dat hij vergeleek bij een brand, welken
men zoo goed als gebluscht waant en die plotseling weer aanwakkert en
alles verteert. De cijfers van Sanier’s lijsten deden de ronde: Barroux
tweehonderd duizend francs, Monferrand tachtig duizend, Fonsègue
vijftig duizend, Dutheil tien duizend, Chaigneux drie duizend, die
zooveel, gene zooveel—een eindelooze onthulling met de wonderlijkste
verhalen, kletspraatjes en laster, een ongelooflijke dooreenmenging van
waarheid en leugen, waarin men onmogelijk den juisten weg vinden kon.

Terwijl de wind van angst en schrik woei, zag men tusschen de
vaalbleeke gezichten met de bevende lippen andere met een vuurroode
kleur, stralend van woeste vreugde en lachend om de aanstaande
overwinning, want tenslotte stak achter die groote, gehuichelde
verontwaardiging, achter dat schreeuwen om eerlijkheid en parlementaire
moraliteit niets anders dan een personenquaestie: men wilde weten of
het ministerie vallen en wie het nieuwe kabinet formeeren zou. Barroux
scheen zeer zwak te staan, maar wie kon voorspellen, welke rol het
onverwachte in zulk een rommel spelen zou? Men zeide, dat Mège een
uiterst heftige redevoering zou houden. Barroux zou antwoorden en zijn
vrienden vertelden, dat hij een helder en volkomen licht over de zaak
wilde doen opgaan. Ongetwijfeld zou daarna Monferrand het woord voeren.
Wat Vignon betreft, deze hield zich ondanks zijn onderdrukten
jubelkreet op den achtergrond; men had hem naar verschillende van zijn
partijgenooten zien gaan om hun aan te raden kalm te blijven en hun
zelfbeheersching niet te verliezen, wat in den strijd over de
overwinning beslist. Nog nooit had een met zooveel dranken en zooveel
afschuwelijke ingrediënten overstroomenden heksenketel op zulk een
hellevuur gekookt.

“De duivel mag weten wat eruit te voorschijn komt,” zeide Massot ten
slotte. “Bah, wat een vuile rommel!”

Maar generaal de Bozonnet voorzag de ergste catastrophes. Ja, als men
nog maar een leger gehad had! Dan zou men dat handjevol verkochte
parlementariërs, die het land opvraten en ten gronde richtten, op een
goeden morgen kunnen wegjagen. Volgens zijn meening beteekende het
feit, dat een volk onder de wapenen geen leger vormde, het einde van
alles.

“U zoekt immers stof voor een artikel,” zeide hij tegen Massot. “Daar
hebt u een mooi onderwerp... Frankrijk, dat meer dan een millioen
soldaten heeft, bezit geen leger. Ik zal u aanteekeningen geven, dan
zult u eindelijk de waarheid kunnen zeggen.”

Onmiddellijk maakte hij zich meester van den journalist en begon een
heele preek tegen hem. De oorlog moest een kasten-aangelegenheid zijn;
aanvoerders bij Gods genade moesten huurlingen, betaalde of uitgekozen
soldaten ten strijde voeren. Den oorlog democratiseeren stond gelijk
met den oorlog dooden, en dat was een doorn in het oog van den held,
die den krijg als de eenige nobele bezigheid beschouwde. Van het
oogenblik af, dat iedereen gedwongen werd te strijden, wilde niemand
meer vechten. Daarom zou de verplichte militaire dienst, de natie onder
de wapenen, ongetwijfeld vroeger of later tot het einde van den oorlog
leiden. Dat er sedert 1870 niet gevochten was kwam juist, omdat
iedereen gereed stond om te vechten. Men aarzelde thans het eene volk
tegen het andere in den strijd te werpen, daar men aan de vreeselijke
vernietiging, aan de reusachtige verspilling van geld en bloed dacht.
Het in een reusachtig versterkt kamp veranderde Europa vervulde hem met
woede en walging; het was alsof de zekerheid, dat allen elkaar dadelijk
bij den eersten slag vernietigen zouden, hem het genot vergalde, dat
vroeger het oorlog voeren bood.

“Maar het zou toch niet zoo’n heele groote ramp zijn, wanneer de oorlog
verdween,” zeide Pierre zacht.

“Het zou een mooie collectie volkeren worden, als er niet meer
gevochten werd,” zeide de generaal, eerst geprikkeld; doch dan wilde
hij laten zien, dat hij praktisch was. “Bedenk toch eens, dat de oorlog
nooit zooveel geld gekost heeft als sedert hij niet meer mogelijk is.
Onze gewapende vrede, onze volkeren onder de wapenen ruïneeren
gewoonweg de staten. Als het geen nederlaag is, dan is het een zeker
bankroet... In ieder geval is de militaire stand een verloren stand,
waarbij niets meer te halen is; het geloof daarin verdwijnt, men zal
hem langzamerhand verlaten, zooals men den priesterstand verlaat.”

Hij maakte een wanhopig gebaar, als vervloekte de soldaat van vroeger
dit Parlement, deze republikeinsche Kamer, als verweet hij haar de
dagen, die komen zouden, dat de soldaat nog slechts de burger zijn zou.

De kleine Massot schudde het hoofd; waarschijnlijk vond hij die stof te
ernstig.

“Kijk, daar heb je monseigneur Martha met den Spaanschen gezant in de
diplomatenloge,” viel hij den generaal kortaf in de rede. “Zooals u
weet, zegt men, dat hij van zijn candidatuur in le Morbihan afziet. Hij
is veel te slim, om zich als Kamerlid aan gevaar bloot te stellen,
terwijl hij bovendien toch de draden in handen houdt, waarnaar de
meeste met de republikeinsche regeering verzoende Katholieken dansen.”

Werkelijk zag Pierre het glimlachende gezicht van monseigneur Martha,
die den vorigen dag in de antichambre van den minister zoo voorkomend
voor hem geweest was. Het leek hem nu alsof die bisschop, hoe
bescheiden hij zich ook voordeed, hier een grooten invloed had. Hij
voelde hoe machtig en bezig hij was, hoewel hij zich volstrekt geen
moeite gaf en alleen maar als een eenvoudige nieuwsgierige een kijkje
nemen kwam. Pierre’s blik keerde steeds weer naar hem terug, alsof hij
verwachtte, dat deze plotseling zou opstaan, om de handeling te leiden
en de menschen en dingen te bevelen.

“Ha, daar heb je Mège,” zeide Massot weer. “De zitting zal beginnen.”

Langzamerhand liep de zaal beneden vol. Kamerleden kwamen door de
deuren en liepen de nauwe gangetjes af. De meesten bleven in opgewonden
gesprekken staan praten en brachten zoo de koortsachtige opwinding uit
de wandelgangen naar de zaal. Anderen, die er reeds met vaalgrijze en
vermoeide gezichten zaten, keken naar de zoldering, waar het
halvemaanvormige glazen dak witachtig òplichtte.

Nu noemde Massot den naam van iederen binnenkomenden, invloedrijken
afgevaardigde. Mège, die door een ander lid van de kleine
socialistische groep staande gehouden werd, gesticuleerde opgewonden.
Dan kwam Vignon, door eenige vrienden begeleid en een glimlachende
kalmte bewarend, de treden af, om naar zijn plaats te gaan. Maar de
tribunes wachtten vooral op de gecompromitteerde leden, wier naam op de
lijst van Sanier stond; dezen waren interessant om te bestudeeren:
enkelen huichelden een volkomen kalmte, waren vroolijk en maakten
grappen; anderen daarentegen namen een ernstige, verontwaardigde
houding aan. Chaigneux zag er aarzelend en weifelend uit, als werd hij
neergedrukt onder het gewicht van een vreeselijke onrechtvaardigheid.
Dutheil daarentegen had zijn kalme onbezorgdheid teruggevonden en zou
volkomen vroolijk geweest zijn, indien niet een zenuwachtige
spierbeweging zijn mond vertrokken had. Het meest bewonderde men
Fonsègue; hij was zichzelf weer zóó volkomen meester, zijn gezicht had
een zóó vastberaden, zijn blik een zóó onbevangen uitdrukking, dat al
zijn collega’s en het geheele publiek een eed gedaan zouden hebben op
zijn onschuld.

“O die patroon,” prevelde Massot geestdriftig. “Zoo bestaat er toch
geen tweede... Kijk, daar heb je de ministers! Let vooral eens goed op
de ontmoeting tusschen Barroux en Fonsègue na het artikel van
vanochtend!”

Het toeval wilde, dat Barroux met opgeheven hoofd, heel bleek en bijna
uitdagend, langs Fonsègue moest, om bij de ministerbank te komen. Hij
zeide geen woord, maar keek hem aan als iemand, die voelt, dat hij
verlaten wordt, dat een verrader hem een mes in den rug stoot. Fonsègue
bleef echter naar alle kanten handen geven, alsof hij zelfs niets
merkte van den zwaren blik, die op hem rustte. Verder deed hij eveneens
alsof hij ook Monferrand niet zag, die kalm, alsof er geen wolkje aan
de lucht was, achter Barroux liep. Zoodra hij op zijn plaats zat, keek
hij op en glimlachte tegen monseigneur Martha, die dezen groet met een
hoofdknikje beantwoordde. Dan begon hij zacht in zijn handen te
wrijven, blij, dat de zaken precies zoo liepen als hij wilde.

“Wie is die grijze, trieste man op de ministersbank?” vroeg Pierre aan
Massot.

“O dat is die goede Taboureau, de man zonder prestige, de minister van
Openbaar Onderwijs. Je kent hem natuurlijk wel, maar je herkent hem
nooit: hij ziet er precies uit als een oude, door het lange gebruik
afgesleten sou. Dat is er ook een, die den patroon nu niet bepaald
dankbaar gestemd zal zijn, want de Globe bevatte vanochtend een juist
door zijn gematigdheid zoo fel artikel over zijn onbekwaamheid in alles
wat de afdeeling Schoone Kunsten betreft. Het zou mij verwonderen, als
hij daarboven opkomt.”

Maar een dof tromgeroffel kondigde de komst van den voorzitter in het
bureau aan. Een deur ging open en een kleine stoet verscheen, terwijl
een verward lawaai, geroep en geloop de halfcirkelvormige zaal vulden.
De president stond, luidde lang met zijn bel en zeide, dat de zitting
geopend was. Er trad echter geen stilte in, toen een secretaris, een
groote, lange, donkere jongeman, met een scherpe stem de notulen
voorlas. Nadat deze goedgekeurd en de brieven van verhindering
voorgelezen waren, werd vlug een klein wetsontwerp met het opsteken der
handen aangenomen. Daarna kwam eindelijk de groote zaak, de
interpellatie van Mège te midden van een rilling in de zaal en de
hartstochtelijke nieuwsgierigheid der tribunes. Nadat de regeering de
interpellatie aanvaard had, besloot de Kamer, dat de discussie
onmiddellijk beginnen zou. Ditmaal ontstond er een diepe stilte,
waardoor nu en dan een korte rilling ging, waarin men den schrik, den
haat, den hartstocht, de verslindende, ontketende begeerten voelde.

Op de tribune begon Mège gekunsteld-gematigd de quaestie te preciseeren
en formuleeren. Hij was groot, mager, knoestig en krom als een boomtak
en steunde zijn eenigszins gebogen gestalte met zijn beide handen,
terwijl hij zijn rede dikwijls even onderbreken moest voor een
teringhoestje. Maar achter zijn lorgnet schitterden zijn oogen van
geestdrift; langzamerhand verhief zich zijn schrille, krijschende stem
tot een donder, terwijl hij onder een heftig gebarenspel zijn grof
gebouwd lichaam oprichtte. Hij herinnerde eraan, hoe hij twee maanden
geleden bij de eerste onthullingen van de Voix du Peuple de regeering
over die betreurenswaardige affaire der Afrikaansche sporen wilde
interpelleeren, en maakte er niet ten onrechte opmerkzaam op, dat er,
indien de Kamer, toegevend aan gevoelens, die hij op dit oogenblik niet
verder beoordeelen wilde, zijn interpellatie niet verdaagd had, reeds
lang licht zou zijn opgegaan, wat het weder opduiken van het schandaal,
deze geheele heftige campagne van onthullingen, waaronder het geheele
land leed, voorkomen zou hebben.

Nu echter begreep men, dat zwijgen onmogelijk geworden was, de beide
met zooveel ophef van plichtverzaking beschuldigde ministers moesten
antwoorden, hun volkomen onschuld bewijzen, het meest heldere licht
over hun geval doen schijnen, geheel afgezien nog van het feit, dat het
Parlement een dergelijke beschuldiging van onteerende omkoopbaarheid
niet op zich mocht laten zitten. Hij rakelde de geheele geschiedenis
der affaire op, sprak van de concessie, die aan den bankier Duvillard
voor de Afrikaansche sporen gegeven was, over de beruchte emissie van
premieloten, welke de Kamer—wanneer men de aanklagers gelooven
mocht—goed gekend had dank zij een omkooperij, een geschacher met en
een koopen van gewetens. Op dit punt van zijn rede, toen hij begon over
den beruchten Hunter, Duvillard’s drijver, dien de politie had laten
ontvluchten, om zich des te meer met de vervolging van socialistische
afgevaardigden te kunnen vermoeien, geraakte hij in vuur en liet zich
tot een onstuimige heftigheid verleiden.

Hij sloeg met zijn vuist op de tribune, sommeerde Barroux kategorisch
tegen te spreken, dat hij van de tweehonderd duizend francs, waarmede
zijn naam op de lijst voorkwam, ooit een centime gekregen had. Stemmen
schreeuwden hem toe, dat hij de geheele lijst voor moest lezen; andere
begonnen, toen hij haar voorlezen wilde, lawaai te maken en te brullen,
dat het een schandaal was om zoo’n leugenachtig en lasterlijk pamphlet
in een Fransche Kamer te brengen. Maar hij bleef geestdriftig doorgaan,
gooide Sanier in de modder, ontkende beslist, dat hij iets met de
aanklagers gemeen had, maar eischte, dat allen op denzelfden voet
behandeld werden en dat, als er onder zijn collega’s omgekochten waren,
men ze hedenavond nog in Mazas zou laten slapen.

De president stond achter zijn monumentale tafel en luidde machteloos
als een loods, die den storm niet meer meester is. Te midden van de
opgeblazen en schreeuwende gezichten bewaarden alleen die van de boden
den onverstoorbaren ernst van hun functie. Tusschen het lawaai in bleef
men de stem van den redenaar hooren, die in een plotselingen overgang
een tegenstelling begon te maken tusschen de door hem gedroomde
collectivistische maatschappij en de misdadige kapitalistische
maatschappij, welke in staat was dergelijke schandalen te verwekken.
Hij was als een apostel, die met een woeste halsstarrigheid de wereld
naar zijn geloof wilde hervormen. Het collectivisme was een leer, een
dogma geworden, waarbuiten geen heil te vinden was. De voorspelde dagen
zouden weldra komen; hij wachtte ze met een glimlach vol vertrouwen af;
hij behoefde nog slechts dit ministerie en misschien nog een tweede of
een derde omver te werpen, om eindelijk zelf als hervormer, die vrede
brengen zou aan de volkeren, de macht in handen te krijgen. Deze
sectariër had—zooals de andere socialisten verwijtend
beweerden—dictatorsbloed in zijn aderen. Weer luisterde men naar hem,
want zijn koortsachtige, hardnekkige rhetoriek had ten slotte de
schreeuwers uitgeput. Toen hij eindelijk de tribune verliet,
weerklonken op sommige banken der linkerzijde luidruchtige
toejuichingen.

“Een paar dagen geleden heb ik hem met zijn drie kinderen in den Jardin
des Plantes gezien,” zeide Massot tegen den generaal. “Hij zorgde voor
hen als een kindermeid. Hij lijkt mij een brave kerel, die zijn arm
huishouden zooveel mogelijk tracht te verbergen.”

Maar een rilling was door de zaal gehuiverd. Barroux stond op om naar
de tribune te gaan. Hij richtte met een hem eigen beweging, die zijn
hoofd naar achteren wierp, zijn hooge gestalte op en begon dadelijk in
een mooie, bloemrijke taal en met theatrale gebaren zijn zwaarmoedige
verontwaardiging te schilderen. Het was een romantische
tribune-welsprekendheid, waaruit men dadelijk den braven, weekhartigen,
eenigszins dommen man, die hij per slot van rekening was, proeven kon.
Toch beefde dien dag een echte, diepe ontroering in hem, want zijn hart
bloedde over zijn ongelukkig lot en hij voelde met zich een geheele
wereld instorten. O, hoe hield hij den kreet van wanhoop in, den kreet
van den burger, dien de gebeurtenissen op den dag, dat hij door zijn
toewijding recht meent te hebben op den triomf, in het gezicht slaan en
terugwerpen.

Hoe vreeselijk, wanneer men zich sedert het keizerrijk met hart en ziel
aan de Republiek gegeven, voor haar gestreden, voor haar geleden, haar
vervolgens na de verschrikking van een nationalen en een burgeroorlog
temidden van den dagelijkschen partijstrijd gegrondvest heeft, zich dan
plotseling, wanneer zij eindelijk triompheert en sterk en onoverwinlijk
is, als een vreemdeling uit een anderen tijd te voelen, te hooren, hoe
nieuw aangekomenen een andere taal spreken, een ander ideaal
verdedigen, getuige te moeten zijn van een instorting van alles wat men
liefheeft en vereert, van alles, wat iemand de kracht tot overwinnen
gegeven heeft. De machtige arbeiders van den eersten tijd waren er niet
meer. Gambetta had gelijk gehad te sterven. Maar welk een bitterheid
voor de laatste, temidden van de intelligente en handige jonge
generatie overgebleven ouden, die zien moesten, hoe er om hun
ouderwetsch geworden romantisme gelachen werd. Alles stortte ineen,
zoodra de idee der vrijheid bankroet sloeg, zoodra de vrijheid niet
meer het eenige goed, het fundament zelf der republiek was, die zij zoo
duur en met zooveel inspanning van krachten gekocht hadden.

Zeer oprecht en zeer waardig bekende Barroux. De republiek was de
heilige ark, en om haar te redden, zoodra zij in gevaar verkeeren kon,
werden alle middelen, zelfs de ergste, geheiligd. Hij vertelde de
geschiedenis heel eenvoudig: al het geld van de bank Duvillard zou,
onder voorwendsel van publiciteit, naar de bladen der oppositie gaan,
terwijl de republikeinsche bladen belachelijk kleine sommen kregen. Als
minister van Binnenlandsche Zaken was hij toenmaals met de
persaangelegenheden belast; en wat zou men gezegd hebben, indien hij
niet getracht had het juiste evenwicht te herstellen, zoodat de macht
van de tegenstanders niet vertienvoudigd werd. Alle handen strekten
zich naar hem uit, tallooze bladen, en daaronder de meest
verdienstelijke en meest getrouwe, eischten het hun rechtmatig
toekomend deel. Dat deel nu had hij hun verzekerd door onder hen de
tweehonderd duizend francs, waarmede zijn naam op de lijst voorkwam, te
verdeelen. Geen centime daarvan was in zijn zak terechtgekomen; hij gaf
niemand het recht aan zijn rechtschapenheid te twijfelen, zijn woord
moest voldoende zijn. Op dat oogenblik was hij werkelijk
bewonderenswaardig groot. Alles, zijn pralende middelmatigheid, zijn
emphase verdween; niets was meer over dan de man van eer, die bevend
zijn hart liet zien, wiens geweten bloedde door het uitrukken der
waarheid, die begreep, dat de belooning uitblijven zou.

Inderdaad werd de rede met een ijskoude stilte ontvangen. Barroux, die
in zijn naïveteit geloofd had, dat een uitbarsting van geestdrift
volgen zou, werd langzamerhand zelf door die koude, welke uit alle
banken opsteeg, aangegrepen. Plotseling voelde hij, dat hij alleen
stond, dat het uit was met hem, dat de dood hem aangeraakt had. Het was
de leegte als van een graf in hem. Toch sprak hij te midden van de
angstaanjagende stilte verder met de bravoure van een arme, die
zelfmoord pleegt en uit liefde voor mooie en edele houdingen, staande
sterven wil. Het einde was een laatste, mooi gebaar. Toen hij de
tribune verliet, was de stemming nog killer geworden, weerklonk er geen
enkele toejuiching. Tot overmaat van ramp had hij een toespeling
gemaakt op het heimelijke drijven van Rome en van de geestelijkheid,
dat volgens hem geen ander doel had dan om de verloren posities te
heroveren en vroeger of later de monarchie te herstellen.

“Wie is nou zoo stom om te bekennen?” prevelde Massot. “Hij ligt op
zijn gat en het ministerie met hem.”

Nu betrad te midden van die tot ijs verstijfde zaal Monferrand zonder
eenige aarzeling de tribune. Het was voor de zich allesbehalve op haar
gemak gevoelende Kamer een groote opluchting, toen Monferrand dadelijk
met een formeel en krachtig démenti begon. Hij sloeg met zijn eene
vuist op de tribune, en gaf met de andere uit naam van zijn beleedigde
eer, harde slagen op zijn borst. Met zijn korte, ineengedrongen
gestalte, zijn vooruitstekend gezicht, zijn dikken, sensueelen en
eerzuchtigen neus, zijn breede schouders, waarachter hij zijn groote
handigheid verborg, was hij een oogenblik prachtig om aan te zien. Hij
ontkende alles. Niet alleen wist hij niet, wat die achter zijn naam
geschreven tachtig duizend francs beteekenden, maar hij daagde de
geheele wereld uit, om te bewijzen, dat hij ooit een sou van dat geld
aangeraakt had. Zijn verontwaardiging kookte en stroomde zóó over, dat
hij er zich niet mede tevreden stelde in zijn naam alles te loochenen,
maar ook in den naam van alle tegenwoordige en vroegere Kamers, alsof
deze monstruositeit van een volksvertegenwoordiger, die zijn stem
verkocht, alle denkbare smadelijke misdaden overtrof. De bijval barstte
los, de weer verwarmde, bevrijde Kamer juichte hem toe.

Toch riepen op de socialistische banken enkele stemmen, dat hij een
verklaring moest geven van de affaire der Afrikaansche sporen,
herinnerden hem er aan, dat hij minister van Openbare Werken was, toen
de premieleening goedgekeurd werd, eischten eindelijk te weten wat hij
van plan was heden als minister van Binnenlandsche Zaken tegenover de
onthullingen te doen, om het geweten van het land gerust te stellen.
Maar hij moffelde de vraag weg en zeide, dat, wanneer er schuldigen
waren, de gerechtigheid haar loop moest hebben: niemand behoefde hem
aan zijn plicht te herinneren. Dan voerde hij plotseling met een
onvergelijkelijke kracht en handigheid de afleidende beweging uit, die
hij sinds den vorigen dag voorbereidde. Zijn plicht vergat hij nooit,
hij deed dien steeds als een trouw soldaat der natie met evenveel
waakzaamheid als voorzichtigheid. Had men hem zooeven niet beschuldigd
de politie te gebruiken voor God weet wat voor lage spionnagediensten,
waardoor het den beruchten Hunter mogelijk geweest was te ontvluchten?
Welnu, hij kon aan de Kamer mededeelen, waarvoor hij den vorigen dag
die belasterde politie gebruikt had, wat zij voor de gerechtigheid en
de openbare orde gedaan had. Den vorigen dag had zij in het Bois de
Boulogne den gevaarlijksten misdadiger gearresteerd, den dader van den
bomaanslag in de rue Godot-de-Mauroy, dien anarchistischen werkman,
dien Salvat, die meer dan zes weken met alle nasporingen gespot had. In
den loop van den avond had de onverlaat een volledige bekentenis
afgelegd; de gerechtigheid zou nu spoedig haar werk doen. Eindelijk was
de openbare moraal gewroken, kon Parijs zijn langen schrik van zich
afwentelen, was de anarchie getroffen in haar zwakste punt. Dat had
hij, de minister, voor de eer en het heil van het land gedaan, terwijl
vuile lasteraars vergeefs zijn naam trachtten te bezoedelen door dien
op een lijst, het werk van de laagste politieke manoeuvres, te
plaatsen.

Met open mond en rillend luisterde de Kamer. Deze uit den hemel
vallende arrestatie, waarover geen enkel ochtendblad gesproken had; dit
geschenk, dat Monferrand in dien verschrikkelijken Salvat, welke reeds
een misdadigers-mythe begon te worden, aan de Kamer scheen te geven;
deze geheele ensceneering pakte haar als een lang op zijn voltooiing
gewacht hebbend drama, welks ontknooping zich nu plotseling voor haar
afspeelde. Diep ontroerd en gevleid bracht zij een lange ovatie aan den
redenaar, die echter door bleef gaan om zijn energieke daad, de redding
der maatschappij, de bestraffing der misdaad te verheerlijken, zonder
daarbij te vergeten de belofte af te leggen, dat hij steeds de man met
de krachtige vuist, de man van de openbare orde zou zijn. Ja, hij
veroverde zelfs de bank der rechterzijde, toen hij, zich losmakend van
Barroux, eindigde met het uitspreken van sympathie voor de geallieerde
Katholieken, met een beroep op de eendracht van de verschillende
geloofsbelijdenissen tegen den gemeenschappelijken vijand, het woeste
socialisme, dat alles wilde vernietigen.

Toen Monferrand de tribune verliet, was de truc gelukt: hij had
zichzelf weer uit het troebele water opgevischt. De geheele Kamer,
rechts en links dooreen, juichte en overstemde de protesten van de
enkele socialisten, wier lawaai dit triomfgeschreeuw slechts verhoogde.
Vele handen werden naar hem uitgestoken; hij bleef een oogenblik
glimlachend staan, maar het was een glimlach, waarachter zich een
toenemende onrust verborg. Zijn succes begon hem bang te maken. Zou hij
te goed gesproken hebben? Zou hij, in plaats van zichzelf alleen te
redden, ook het ministerie gered hebben? Dat zou zijn geheele plan in
duigen hebben doen vallen. De Kamer moest niet stemmen onder den indruk
van deze redevoering, die haar zoo geschokt had. Hij doorleefde twee of
drie minuten van werkelijken angst, terwijl hij nog steeds glimlachend
afwachtte of niemand opstaan zou, om hem te beantwoorden.

Op de tribunes was het succes even groot. Men had dames zien juichen.
Zelfs monseigneur Martha gaf teekenen van levendige voldoening.

“Dat zijn nu onze tegenwoordige krijgers, generaal,” zeide Massot met
een spottend grijnslachje. “En die daar is een haantje de voorste. Dat
is je handig uit een moeilijke positie redden. Maar het is een kranig
werkje.”

Eindelijk zag Monferrand, dat Vignon, aangespoord door zijn vrienden,
opstond en naar de tribune ging. Nu keerde zijn spottend-gemoedelijk
glimlachje terug; en hij ging weer op de ministerbank zitten, om
schijnheilig te luisteren.

Met Vignon kreeg de Kamer dadelijk een geheel ander aspect. Met zijn
mooien blonden baard, zijn blauwe oogen, zijn slanke, jeugdige houding
stond hij flink en correct op de tribune. Hij sprak als een praktisch
man met een eenvoudige en onmiddellijk zijn gehoor treffende
welsprekendheid, die de holle rhetoriek van zijn voorgangers nog leeger
en pralender deed schijnen. Door zijn korte werkzaamheid in de
administratie had hij een levendig begrip voor zaken gekregen, kon hij
de meest ingewikkelde quaesties makkelijk formuleeren en oplossen.
Steeds in de weer, dapper en zeker van zijn geluksster ging hij de
toekomst tegemoet; hij had het geluk om nog te jong en te handig te
zijn om zich in iets te hebben gecompromitteerd. Zijn programma was
iets vooruitstrevender dan dat van Barroux en Monferrand, opdat hij,
wanneer hij het ministerie had doen vallen, hun plaats zou kunnen
innemen. Verder was hij heel goed in staat dit programma uit te voeren
door de reeds zoo lang beloofde hervormingen te beproeven.

Dus zeide hij met zijn heldere stem zeer beslist wat hij te zeggen had,
wat het gezond verstand, het heimelijke geweten zelf der Kamer
verwachtte. Zeker hij was de eerste om zich te verheugen over een
arrestatie, die het geheele land geruststellen zou. Maar hij zag niet
in welk verband er bestaan kon tusschen die arrestatie en de droevige
zaak, die thans aan het oordeel der Kamer onderworpen werd. Dat waren
twee totaal verschillende quaesties en hij bezwoer zijn collega’s niet
te stemmen in de voorbijgaande opwinding, waarin hij hen thans zag. Er
moest een volkomen en helder licht over de zaak ontstoken worden, en
dat konden de twee aangeklaagde ministers natuurlijk niet doen. Verder
verklaarde hij zich tegen een enquête-commissie, hij was van meening,
dat men de schuldigen, als die er waren, naar de rechtbank behoorde te
verwijzen. Ook hij eindigde met een discrete toespeling op den
toenemenden invloed van de geestelijkheid en zeide, dat hij geen enkel
compromis van welken aard dan ook aanvaardde en de dictatuur van den
Staat even goed verwierp als een herleving van den ouden theocratischen
geest.

Goedkeurend gemompel ging door de geheele zaal. Toen Vignon weer ging
zitten, weerklonken slechts enkele toejuichingen. Maar de Kamer had
haar gewone kalmte weer teruggekregen; de toestand was zoo duidelijk,
de uitslag der stemming zoo zeker, dat Mège, die eerst nog had willen
repliceeren, het verstandiger vond van het woord af te zien, hoe zwaar
hem dat ook viel. Vooral de kalme houding van Monferrand, die steeds
door aandachtig naar de rede van Vignon had zitten luisteren, als wilde
hij aan het talent van zijn tegenstander de noodige eer geven, viel op;
Barroux daarentegen zat na de ijzige koude, waarmede zijn rede
opgenomen was, onbeweeglijk en doodsbleek op zijn bank, als had de
instorting der oude wereld ook hem getroffen en verpletterd.

“Het ministerie is gevallen,” begon Massot weer. “Ja, die kleine Vignon
zal het ver brengen. Men zegt, dat hij van het Elysée droomt. In ieder
geval is hij op dit oogenblik de aangewezen kabinetsformateur.”

Toen hij te midden van het lawaai der nu volgende stemmingen weg wilde
gaan, hield de generaal hem terug.

“Wacht nog even, mijnheer Massot... Wat een walgelijke boel is die
parlementaire keuken! U moest dat eens in een artikel zeggen en
aantoonen hoe het land langzamerhand verzwakt en tot in het merg
bedorven wordt door zulke dagen van nuttelooze en vuile discussies. Een
slag, waarin vijftig duizend man vallen, zou ons minder uitputten, meer
leven in ons hart achterlaten dan tien jaar van dit afschuwelijk
parlementarisme... Loop eens een ochtend bij mij op. Ik zal u een
militair wetsontwerp laten zien: wij moeten tot ons vroeger beperkt
beroepsleger terugkeeren, wanneer we niet willen, dat ons zoo
verburgerd nationaal leger, dat een zoo illusoire massa vormt, het
doode gewicht wordt, dat de natie ten gronde richt.”

Sedert de opening der zitting had Pierre geen woord gezegd. Hij
luisterde aandachtig, eerst in het onmiddellijke belang van zijn broer,
dan langzamerhand ook zelf medegesleept door de koortsachtige
opwinding, die zich van de zaal meester maakte. Hij kwam hoe langer hoe
meer tot de overtuiging, dat Guillaume niets meer te vreezen had, maar
hoe ging hier de eene gebeurtenis over in de andere, welk een indruk
maakte hier de arrestatie van Salvat! De feiten vereenigden, verwarden,
veranderden zich onophoudelijk! Terwijl hij zich over de woelige zaal
heenboog, kon hij er de tallooze botsingen van hartstochten en belangen
als het ware zien.

Hij had den grooten strijd tusschen Barroux, Monferrand en Vignon
gevolgd, hij merkte de kinderlijke vreugde van Mège op, die gelukkig
was, dat hij den modderigen grond van dit water, waarin hij nooit
anders dan voor anderen vischte, aan het roeren gebracht had; nu was
hij vol belangstelling voor Fonsègue, die, uiterst kalm en ingewijd in
de geheimen der toekomst, Dutheil en Chaigneux trachtte gerust te
stellen. Doch steeds weer keerde zijn blik terug tot monseigneur
Martha, hem had hij geen oogenblik uit het oog verloren, terwijl hij de
emoties der zitting volgde op zijn kalm en glimlachend gezicht, alsof
deze geheele dramatische parlementaire comedie slechts gespeeld werd
voor den toekomstigen triomf, waarop deze priester hoopte. In
afwachting van den uitslag der stemming hoorde hij naast zich niets
meer dan de gesprekken tusschen den generaal en Massot over taktiek,
kader en recruteering, dan hun discussie over de noodzakelijkheid van
een bloedbad voor geheel Europa. O, wanneer zou deze jammerlijke
menschheid, die in de parlementen en in veldslagen niets dan vechten en
elkaar vernietigen wil, eindelijk tot ontwapening overgaan, om naar de
geboden van gerechtigheid en rede te luisteren?

De verwarring ten opzichte van de moties van orde scheen eeuwig te
duren; het was een regen van moties, die liepen van de zeer heftige van
Mège tot de strenge van Vignon. Het ministerie aanvaardde slechts een
eenvoudig overgaan tot de orde van den dag en werd verslagen; de motie
van Vignon werd eindelijk met een meerderheid van vijf-en-twintig
stemmen aangenomen. Een gedeelte van de rechterzijde had zich met de
linkerzijde en de socialisten vereenigd. Een lang aangehouden lawaai,
dat uit de zaal opsteeg en op de tribunes overging, begroette dit
resultaat.

“Ziezoo, nu hebben wij een ministerie-Vignon,” zeide Massot, toen hij
met den generaal en Pierre wegging. “Maar Monferrand heeft er zich toch
aardig uitgewerkt. Als ik Vignon was, zou ik maar goed uit mijn oogen
kijken.”



’s Avonds had in het kleine huisje te Neuilly een in al zijn eenvoud
roerend afscheid plaats. Nadat Pierre treurig, maar volkomen
gerustgesteld, thuis gekomen was, had Guillaume besloten den volgenden
dag weer naar Montmartre terug te gaan. En daar ook Nicolas Barthès
vertrekken moest, zou het kleine huisje weer in zijn vroegere
troostelooze eenzaamheid terugzinken.

Théophile Morin, aan wien Pierre de treurige tijding had medegedeeld,
was gekomen; en toen de vier mannen zich om zeven uur aan tafel zetten,
wist Barthès nog niets. Den geheelen dag had hij met zijn zwaren stap
van een gevangen leeuw in zijn kamer op en neer geloopen; hij leefde in
dit door een vriend aangeboden asyl als een heldhaftig groot kind, dat
zich nooit om verhoudingen van het heden noch om de bedreigingen van de
toekomst bekommert. Zijn leven was altijd een grenzenlooze hoop
geweest, die zich steeds te pletter liep tegen de hoeksteenen der
werkelijkheid. Al wat hij liefgehad had, al wat hij door vijftig jaren
van gevangenisstraf en verbanning meende bereikt te hebben—de allen
gelijk makende vrijheid—de broederlijke republiek—mocht ingestort zijn
en aan zijn droom het hardste démenti gegeven hebben, toch was zijn
geloof, het reine geloof van zijn jeugd, dat zeker was van de toekomst,
gebleven. Een hemelsch glimlachje speelde om zijn lippen, wanneer de
jongeren, de dwepers met hem spotten en hem een goeden ouden kerel
noemden. Hij zelf begreep niets van de nieuwe secten, maakte zich boos
over haar gebrek aan menschelijkheid; trotsch en stijfhoofdig bleef hij
bij zijn denkbeeld de wereld door het eenzijdige begrip van louter van
nature goede, vrije en broederlijk gezinde menschen te hervormen.

Dien avond was hij onder het eten, nu hij zich door werkelijke vrienden
omgeven voelde, heel opgewekt en toonde de onschuld van zijn ziel door
de volkomen zekerheid, waarin hij verkeerde, dat hij ondanks alles zijn
ideaal in de naaste toekomst verwezenlijkt zou zien. Dan vertelde hij
kostelijke geschiedenissen over zijn verschillende gevangenissen;
wanneer hij praten wilde, was hij een gezellig verteller. Hij kende
alle gevangenissen, Sainte-Pélagie, Mont-Saint-Michel, Belle-Ile-en-Mer
en Clairvaux, lachte nog over sommige herinneringen en schilderde het
asyl, dat hij overal in zijn vrij geweten gevonden had.

De drie mannen, die naar hem luisterden, waren verrukt,
niettegenstaande de angst bij de gedachte, dat deze eeuwige gevangene,
deze eeuwige balling weer opnieuw op moest staan en zijn stok weer
opnemen om verder te gaan, hun hart samenkneep.

Eerst bij het dessert sprak Pierre. Hij vertelde hoe de minister hem
ontboden had en Barthès acht-en-veertig uur gaf om over de grens te
gaan, als hij niet gearresteerd wilde worden. De oude man met zijn lang
wit haar, zijn arendsneus en zijn nog altijd jeugdig schitterende oogen
stond ernstig op en wilde dadelijk vertrekken.

“Wat, beste jongen, je weet dat alles sedert gisteren en je hebt me
toch bij je gehouden en mij aan het gevaar blootgesteld je, door in je
huis te blijven, nog meer te compromitteeren... Je moet het me niet
kwalijk nemen, ik dacht niet aan de moeilijkheden, waarin ik je bracht,
ik meende, dat alles zoo goed ging... Maar ik dank Guillaume en ik dank
jou voor de rustige dagen, die je aan den ouden zwerver, den ouden
dwaas, die ik ben, gegeven hebt!”

Ze smeekten hem nog tot den volgenden ochtend te blijven, maar daarvan
wilde hij niets hooren. Tegen middernacht ging er een trein naar
Brussel; dien kon hij nog makkelijk halen. Zelfs weigerde hij beslist,
dat Morin met hem mede zou gaan. Morin was niet rijk en had zijn
bezigheden: zou hij hem zijn tijd ontnomen hebben, terwijl het toch zoo
eenvoudig was, dat hij alleen ging? Hij keerde als een wandelende Jood
der vrijheid, dien zijn legendarisch martelaarschap eeuwig door de
wijde wereld drijft, naar de verbanning terug.

Toen hij om tien uur in de kleine, ingeslapen straat van zijn
gastheeren afscheid nam, stonden er tranen in zijn oogen.

“Ik ben niet jong meer; ditmaal is het uit! Ik zal niet meer
terugkeeren; mijn gebeente zal daar ergens in een hoekje rusten.”

Maar nadat hij Guillaume en Pierre liefdevol een kus op hun wangen
gedrukt had, richtte zijn ontembaar en trotsch wezen zich weer op, kon
hij een laatsten kreet van hoop niet onderdrukken.

“Kom, wie weet, morgen is het misschien reeds de dag van den triomf. De
toekomst behoort aan hem, die haar maakt en haar verwacht!”

Hij was reeds lang uit het gezicht verdwenen, toen zij nog zijn
krachtigen, flinken stap langzaam hoorden wegsterven in de verte, in
den helderen nacht.



VIERDE BOEK.


I.

Het was een zachte ochtend in het laatst van Maart, toen Pierre met
zijn broer Guillaume het kleine huisje te Neuilly verliet, om met hem
naar Montmartre te gaan. Zijn hart kromp ineen bij de gedachte, dat hij
alleen terugkeeren en weer in zijn wanhoop en in zijn Niet terugzinken
zou. Hij had niet geslapen, een radelooze bitterheid vervulde hem; maar
hij verborg zijn smart en dwong zich tot een glimlach.

Toen de twee broers zagen, dat het zulk mooi en lekker weer was,
besloten zij te voet te gaan; een lange wandeling over de
buitenboulevards. Het sloeg negen uur. Pierre vond het heerlijk zijn
ouderen broeder, die één en al opgewektheid was bij de gedachte aan de
verrassing, die hij den zijnen als bij den terugkeer van een reis
bereidde, naar huis te vergezellen. Guillaume had de zijnen niet
gewaarschuwd, doch hun slechts van tijd tot tijd geschreven hoe het met
hem ging. Uit voorzichtigheid en zijn verlangen eerbiedigend, waren
zijn zoons hem niet komen opzoeken; en ook het jonge meisje, waarmede
hij trouwen zou, had verstandig, kalm en bescheiden gewacht.

Toen zij de zonnige hellingen van Montmartre beklommen hadden, ging
Guillaume, die een sleutel had, eenvoudig en zacht naar binnen. Het
kleine huisje op de place du Tertre scheen in een diepen vrede te
sluimeren en Pierre vond het juist zoo terug als hij het bij zijn
eerste en eenig bezoek gezien had: stil, glimlachend en badend in een
eindelooze teederheid. Eerst had men de smalle gang, die door den
rez-de-chaussée liep, om een uitzicht te geven op den onmetelijken
horizont van Parijs. Dan kwam de tuin, die tot twee pruimeboomen en een
boschje seringen, waaraan nu jonge blaadjes vroolijk lachten,
ingekrompen was, en ditmaal zag Pierre drie fietsen tegen de
pruimeboomen staan. Ten slotte het groote, vroolijke werkvertrek,
waarin het heele gezin leefde en welks ramen de dakenzee beheerschte.

Guillaume was, zonder iemand gezien te hebben, bij het atelier gekomen.
Vroolijk bracht hij zijn vinger aan zijn lippen.

“Nou zal je eens wat zien, beste Pierre.”

De deur ging geruischloos open en zij bleven even op den drempel staan.
Alleen de drie zoons waren er. Thomas was met een perforeermachine
bezig en maakte tallooze gaten in een kleine koperen plaat. In den
anderen hoek, voor de glazen deur, zaten François en Antoine aan hun
groote tafel, de een in een boek verdiept, terwijl de andere met zijn
graveerstift aan een houtsnede bezig was. Vroolijk vielen de
zonnestralen binnen en speelden tusschen het pêle-mêle van het vertrek,
waarin zooveel verschillend werk en zooveel verschillende werktuigen
opgehoopt waren, te midden waarvan de werktafel van de beide vrouwen
met een heerlijken ruiker nagelbloemen versierd was. In de diepe
aandacht der drie jonge mannen, in de religieuze stilte hoorde men
niets dan het zachte krassen der machine bij ieder gat, dat de oudste
boorde.

Maar hoewel Guillaume zich op den drempel niet bewoog, ging er toch een
rilling, een plotselinge waarschuwing door het vertrek. De drie zoons
keken als door een ingeving tegelijk op en met denzelfden kreet en met
dezelfde geestdrift vlogen zij hem om zijn hals.

“Vader!”

Gelukkig drukte hij ze aan zijn borst en gaf hun een kus. Dat was
alles: geen verdere sentimentaliteiten, geen nuttelooze woorden. Het
was alsof hij den vorigen avond uitgegaan was en nu, na wat langer dan
gewoonlijk opgehouden te zijn, weer thuiskwam. Glimlachend keek hij hen
aan, terwijl zij hem eveneens aankeken en ook glimlachten. Maar dat
drukte al hun liefde, de volkomen overgave voor eeuwig uit.

“Kom toch binnen, Pierre, en geef dien kerels een hand!”

De priester was verlegen en zich niet op zijn gemak gevoelend, bij de
deur blijven staan. Zijn drie neven schudden hem hartelijk de hand, dan
echter ging hij, daar hij niet goed wist wat hij doen moest, voor het
raam zitten.

“Nu jongens, waar is Grootmoeder en waar is Marie?”

Grootmoeder was juist naar haar kamer gegaan en het jonge meisje had
het plotseling in haar hoofd gekregen zelf op de markt inkoopen te
doen. Dat was een van haar grootste genoegens; zij beweerde, dat zij
alleen versche eieren en boter, die naar hazelnoten rook, koopen kon.
Bovendien bracht zij dikwijls wat lekkers of bloemen mede, blij, dat
zij kon laten zien wat een goede huisvrouw zij was.

“Zoo, en gaat alles goed, jongens?” vroeg Guillaume verder. “Zijn
jullie tevreden? Schiet het werk op?”

Hij deed aan ieder afzonderlijk een korte vraag, als iemand, die
dadelijk weer in zijn dagelijksche gewoonten thuis is. Thomas, wiens
goedig gezicht straalde, vatte in enkele zinnen zijn nieuwe proeven
omtrent den nieuwen motor samen, waarvan hij zeker was hem thans
gevonden te hebben. François, nog steeds druk bezig met de studies voor
zijn examen, vertelde schertsend van den grooten hoop stof, dien hij
nog in zijn hersens moest opstapelen. Antoine liet hem de houtsnede
zien, die hij bijna klaar had: zijn vriendinnetje Lise, de zuster van
den beeldhouwer Jahan, die in een tuin in de zon zat te lezen. Al
pratend waren de drie jongens weer naar hun plaatsen gegaan en
hervatten heel natuurlijk, tengevolge van de sterke tucht, die van den
arbeid hun leven zelf gemaakt had, hun werk.

“Nou jongens, ik heb ook den tijd, dat ik op bed liggen moest, niet
nutteloos voorbij laten gaan. Ik heb zelfs een heeleboel aanteekeningen
gemaakt.”

“Wij zijn te voet gekomen, maar een rijtuig zal dat alles met de
kleeren en het linnengoed, die Grootmoeder mij gestuurd heeft,
brengen... Wat ben ik blij alles hier weer terug te vinden! Wat zullen
we weer werken!”

Reeds zat hij weer in zijn eigen hoekje. Tusschen de smidse en het raam
was een groote ruimte voor hem gereserveerd; daar waren zijn vitrines
en planken, die vol stonden met allerlei toestellen, zijn oventje en
zijn lange tafel, waarvan hij het einde gebruikte als bureau. Reeds nam
hij weer bezit van die wereld, zijn blikken gingen, gelukkig alles weer
in orde terug te vinden, van het een naar het ander, zijn handen
zochten, raakten de voorwerpen aan, als had hij, evenals zijn drie
zoons, haast weer aan het werk te gaan.

Maar op dat oogenblik riep Grootmoeder, die boven aan de trap ernstig,
kalm en rechtop in haar eeuwige zwarte japon stond:

“Ben jij daar, Guillaume? Wil je even boven komen?”

Hij ging naar boven, want hij begreep, dat zij hem op de hoogte
brengen, hem geruststellen, hem dadelijk alles zeggen wilde, wat zij
onder vier oogen te zeggen had. Het ging om het vreeselijke geheim, dat
alleen tusschen hen bestond, het eenige, wat zijn zoons niet wisten,
datgene wat hem met angst gemarteld had, toen hij na den aanslag bang
was, dat het ontdekt en bekend worden zou. Boven in de kamer liet zij
hem naast het bed de geheime bergplaats zien, waarin de patronen van
het nieuwe kruit en de plannen voor de verschrikkelijke
vernietigingsmachine bewaard werden. Hij vond ze terug zooals hij ze
achtergelaten had; om ze aan te raken, had men de oude vrouw moeten
dooden of met haar het huis in de lucht laten vliegen. Op haar kalme,
heldhaftige manier gaf zij hem den sleutel terug, dien hij haar den
ochtend na zijn verwonding door Pierre had laten brengen.

“Je was toch niet ongerust, wel?”

“Alleen ongerust dat de politie u zou kunnen brutaliseeren... U bent de
hoedster en u zoudt mijn werk voltooien, als ik sterven mocht!”

Intusschen voelde Pierre, die nog steeds beneden voor het raam zat,
zijn verlegenheid toenemen. O, zeker, allen kwamen hem in dit huis met
liefdevolle sympathie tegemoet—maar waarom scheen het hem dan toe,
alsof de dingen en de menschen zelf, ondanks hun goeden wil, hem
vijandig bleven. En hij vroeg zich af wat er te midden van deze
werkers, die allen door een geloof staande gehouden werden, worden
moest van hem, van hem, die aan niets meer geloofde, die niets deed.
Het zien van die zoo ijverig, zoo vroolijk aan hun werk bezige broeders
vervulde hem met een soort toornige geprikkeldheid, die door het
binnenkomen van Marie nog erger werd.

Met haar mandje met inkoopen aan haar arm kwam zij, zonder hem te zien,
binnen en zag er in den glans van haar jeugd, met haar slanke taille en
haar breede borst zóó vroolijk en zóó overstroomend van gezondheid uit,
dat men gedacht zou hebben, dat een zonnige lente-ochtend met haar
binnenkwam. Haar rose gezichtje, haar fijne neus, haar groot,
intelligent voorhoofd haar volle, goedige mond straalde onder haar
donkere lokken. Haar bruine oogen lachten in een voortdurenden jubel
van gezondheid en kracht.

“Jongens, jullie moesten eens weten wat ik allemaal gekocht heb... Komt
eens kijken! Ik heb de mand niet in de keuken willen uitpakken.”

Zij hield niet op vóór zij om de mand, die zij op tafel gezet had,
kwamen staan.

“In de eerste plaats boter. Nou, ruikt die naar hazelnoten of niet? Die
maken ze apart voor mij... En dan eieren. Gisteren gelegd, op mijn
woord van eer. En dit zelfs vandaag pas... En dan coteletten. Prachtig,
hè? De slager doet er speciaal zijn best op, als ik ze kom halen!—En
dan nog een roomkaas, maar van echte room, een prachtstuk!—En
eindelijk, als verrassing, radijsjes, mooie, kleine, roode radijsjes.
Radijsjes in Maart! Luxe gewoon!”

Zij triompheerde als een goede huisvrouw, die de waarde der dingen kent
en op het lyceum Fénelon een heelen kook- en huishoudcursus gevolgd
had. De drie broers lachten met haar mede en maakte haar een
complimentje.

Maar plotseling zag zij Pierre.

“Wat, zit u daar, mijnheer de abbé? Neem me niet kwalijk, maar ik had u
heusch niet gezien... En hoe is het met Guillaume? Komt u nieuws
brengen?”

“Maar vader is teruggekomen!” zeide Thomas. “Hij is boven bij
Grootmoeder.”

Verschrikt legde zij haar inkoopen weer in de mand.

“Guillaume weer thuis! Guillaume weer thuis!... En dat zeg je me nou
pas! En je laat mij eerst mijn mand uitpakken! Een mooie boel, om zoo
te staan pochen op mijn boter en eieren, terwijl Guillaume weer thuis
is!”

Juist op dat oogenblik kwam deze met Grootmoeder naar beneden. Vroolijk
liep zij naar hem toe, liet zich twee stevige zoenen op haar beide
wangen geven, legde dan haar handen op zijn schouders, keek hem lang
aan en zeide met een eenigszins bevende stem:

“Ik ben blij, erg blij je weer terug te zien, Guillaume... Nu mag ik
het wel zeggen, ik ben erg bang geweest, dat ik je zou moeten
verliezen.”

En hoewel zij nog steeds lachte, kwamen er twee tranen in haar oogen.
Ook hij was zeer ontroerd en fluisterde, terwijl hij haar weer kuste:

“Lieve Marie... Wat ben ik gelukkig! Ik vind je weer zoo mooi en zoo
lief terug!”

Pierre, die ze aankeek, vond hen koel. Blijkbaar had hij van
verloofden, die een ongeluk zoo kort vóór hun huwelijk langen tijd
gescheiden had, meer tranen, een hartstochtelijker omhelzing verwacht.
Ook het groote verschil in leeftijd hinderde hem, hoewel zijn broer er
toch nog flink en jong uitzag. Neen, het moest het jonge meisje zijn,
dat niet in zijn smaak viel. Zij was te gezond, te kalm. Sedert zij
binnen was, voelde hij zijn verlegenheid, zijn lust om weg te gaan en
niet meer terug te komen, grooter worden. Het gevoel, dat hij zoo heel
anders dan zij, dat hij een vreemdeling in het huis van zijn broeder
was, deed hem pijn. Hij stond op, wilde weggaan, onder voorwendsel, dat
hij nog een boodschap in Parijs moest doen.

“Wat, wil je niet bij ons blijven dejeuneeren?” riep Guillaume verbaasd
uit. “Dat hadden we toch afgesproken. Neen, dat verdriet zal je me toch
niet aandoen... Voortaan, broertje, is dit huis het jouwe.”

Ook al de anderen verzetten zich tegen zijn vertrek en drongen er
hartelijk op aan, dat hij zou blijven, zoodat hij toegeven moest en
weer op zijn stoel ging zitten, waar hij weer in zijn zwijgende
verlegenheid terugviel en naar deze familie, die de zijne was, maar van
wie hij zich toch zoo ver verwijderd gevoelde, keek en luisterde.

Het was even over elven. Door vroolijk gebabbel onderbroken, werd het
werk voortgezet, toen een der beide dienstmeisjes de mand met inkoopen
kwam halen. Marie drukte haar op het hart haar te roepen voor de zachte
eieren, want zij liet er zich op voorstaan een prachtig recept te
hebben, waardoor zij ze juist zoo kon koken, dat het wit een
roomachtige melk bleef. Dat gaf François aanleiding tot een paar
grappen; hij plaagde haar dikwijls met al die mooie dingen, die zij op
het lyceum Fénelon had geleerd, waarop haar vader haar op haar twaalfde
jaar na den dood van haar moeder gedaan had. Maar zij bleef het
antwoord niet schuldig, lachte op haar beurt over de uren, die hij zelf
op de École Normale met paedagogische onzinnigheden verspilde.

“O jullie groote kinderen,” zeide zij, zonder met haar borduurwerk op
te houden; “het is grappig; jullie bent toch alle drie intelligente
jongens met een breeden blik, en toch kunnen jullie het in den grond
der zaak niet goed zetten, dat een meisje zooals ik net als jullie op
een lyceum gestudeerd heeft. De strijd tusschen de seksen, een
concurrentiequaestie, niet?”

Zij protesteerden, bezwoeren, dat zij niets liever wilden dan goed
onderwijs voor meisjes. Dat wist zij zelf ook heel goed; zij vond het
alleen leuk hen te plagen.

“Neen, neen, in dat opzicht zijn jullie heel achterlijk... Ik weet heel
goed, wat men in welmeenende burgerlijke kringen aan de meisjeslycea
verwijt. In de eerste plaats is het onderwijs daar volkomen wereldlijk,
en dat valt in het geheel niet in den smaak der families, die voor
meisjes het godsdienstonderwijs als een moreele verdediging
noodzakelijk achten. Verder wordt het onderwijs er steeds
democratischer; dank zij het gratis toelaten van leerlingen, wat zeer
vrijgevig geschiedt, komen er meisjes uit alle kringen, zoodat de
dochter van de mevrouw op de eerste verdieping en die van de conciërge
er elkaar vinden en vriendschappelijk met elkaar omgaan. Ten slotte
geraakt men er los van den huiselijken haard, wordt een steeds grootere
speelruimte gegeven aan het initiatief, terwijl al die overladen
programma’s en al die kennis, die bij het examen geëischt wordt,
ongetwijfeld een emancipatie van het jonge meisje, een stap nader tot
de toekomstige vrouw, tot de toekomstige maatschappij beteekenen,
waarnaar jullie allen immers zoo verlangt!”

“Natuurlijk, daar zijn we het allen over eens!” riep François.

Zij maakte een aardig gebaar en ging kalm voort.

“Ik maak maar gekheid... Jullie weet, dat ik maar een eenvoudig meisje
ben en niet zoo veel verlang als jullie! O, die eischen en die rechten
der vrouw! Het is immers heel duidelijk, zij heeft alle rechten, zij is
de gelijke van den man, in zooverre de natuur dat toelaat! De eenige
moeilijkheid bestaat hierin: elkander te begrijpen en lief te hebben...
Dat neemt niet weg, dat ik heel blij ben te weten wat ik weet. O, ik
zeg het zonder eenige pedanterie, alleen maar omdat ik me verbeeld, dat
dit me zoo gezond gemaakt heeft, mij lichamelijk en geestelijk een
steun in het leven geeft.”

Wanneer zij die oude herinneringen aan het lyceum Fénelon ophaalde,
ging zij er geheel in op met een vuur, waarin haar ijver, haar gestoei
gedurende de vrije uren, haar dolle streken met haar vriendinnen
herleefden. Van de vijf meisjeslycea te Parijs was het lyceum Fénelon
het eenige, dat veel leerlingen telde en wel voornamelijk dochters van
ambtenaren en vooral van onderwijzeressen, die zichzelf voor het
onderwijs wilden bekwamen. Deze gingen, na het lyceum afgeloopen te
hebben, haar einddiploma halen aan de École Normale te Sèvres. Maar
Marie voelde ondanks haar uitstekende studiën in het geheel geen
roeping voor onderwijs geven, en later, toen haar vader geruïneerd en
schulden nalatend stierf en zij een oogenblik lang zonder middelen van
bestaan op straat kwam te staan, had Guillaume haar tot zich genomen en
niet gewild, dat zij overal en nergens les ging geven. Zij borduurde
prachtig en stond er hardnekkig op, zelf geld te verdienen, om van
niemand iets behoeven over te nemen.

Glimlachend had Guillaume, zonder zich in het gesprek te mengen,
geluisterd. Hij had haar lief leeren krijgen om haar vrijmoedigheid,
haar rechtschapenheid, haar mooie evenwicht, dat haar groote, krachtige
bekoring vormde. Zij wist alles, en al mocht zij daardoor de poëzie van
het onwetende, schuchtere jonge meisje verloren hebben, zij had
daardoor een werkelijke rechtschapenheid van geest en hart, een
volmaakte onschuld, die zich voor niets schaamde, zonder eenige
huichelachtige achterhoudendheid, zonder verborgen, door het
geheimzinnige geprikkelde perversiteit gewonnen. En bij haar heerlijke,
rustige gezondheid had zij een zóó kinderlijke kuischheid behouden, dat
nog dikwijls ondanks haar zes-en-twintig jaar het bloed haar naar de
wangen steeg, zij van die vuurroode kleuren kreeg, welke haar zoo
wanhopig maakten.

“Lieve Marie,” zeide Guillaume; “je ziet wel, dat de kinderen een
grapje maken. Maar jij hebt gelijk... Jouw zachte eitjes zijn de
lekkerste van de heele wereld.”

Hij had het met zulk een liefdevolle teederheid gezegd, dat het jonge
meisje, zonder dat er eenige reden voor was, vuurrood werd. Zij voelde
het zelf en bloosde nog meer. En toen de drie jongens haar ondeugend
aankeken, werd zij boos op zichzelf.

“Het is belachelijk, dat zoo’n oude jongejuffrouw als ik nog bloost,
vindt u ook niet, mijnheer de abbé?” vroeg zij, zich tot Pierre
wendend. “Zou je niet zeggen, dat ik heel wat verkeerds gedaan heb? Die
jongens plagen me alleen, om me een kleur te laten krijgen... Het helpt
niets, al verzet ik me er nog zoo tegen; ik weet niet waar het vandaan
komt, maar ik kan er niets tegen doen.”

Grootmoeder keek op van het hemd, dat zij bezig was te verstellen.

“Het is niets erg, beste meid,” zeide zij. “Het is het hart, dat naar
je wangen stijgt, opdat men het zien kan.”

Het dejeuner-uurtje naderde. Ze besloten de tafel in het atelier te
dekken, wat meermalen gebeurde wanneer er een gast was. De eieren, die
het jonge meisje zelf onder een servet uit de keuken gehaald had,
werden heerlijk gevonden. Ook de radijsjes en de boter vielen goed in
den smaak. Na de coteletten was er geen ander dessert dan de roomkaas,
maar het was een roomkaas, zooals nog nooit iemand er een gegeten had.
En voor hun oogen hadden zij Parijs, dat zich in zijn vreeselijk
gebruis onmetelijk van het eene einde van den horizont naar het andere
uitstrekte.

Pierre had al zijn krachten ingespannen om vroolijk te zijn. Maar
weldra was hij weer in zijn zwijgen teruggevallen. Guillaume, die de
drie fietsen buiten had zien staan, vroeg aan Marie hoe ver zij dien
ochtend gereden had. François en Antoine waren met haar den kant van
Ogremont uit geweest, maar het vervelende was, dat zij altijd weer de
fietsen den heuvel op moesten duwen. Zij lachte erom en zeide, dat zij
daardoor lekker en zonder booze droomen sliep. De fiets bezat in haar
oogen alle mogelijke deugden; en toen Pierre haar verbaasd aankeek,
beloofde zij, dat zij hem haar denkbeelden daaromtrent wel eens zou
uiteenzetten. Van nu af bleef de fiets het onderwerp van het gesprek
uitmaken. Thomas verklaarde de laatste verbeteringen, die aan de
machines van de fabriek Grandidier aangebracht waren. Hij zelf zocht
naar een mechanisme, waarmede men onder het rijden op eenvoudige en
praktische wijze de versnelling zou kunnen veranderen.

Grootmoeder, die steeds met de kalmte van een koningin-moeder aan de
tafel zat, boog zich naar Guillaume toe en fluisterde hem iets in.
Pierre begreep, dat zij over zijn huwelijk sprak, waarvan de op einde
April vastgestelde datum natuurlijk verzet moest worden. Dit zoo
verstandige huwelijk, dat het geluk van het geheele huis scheen te
moeten verklaren, was een beetje het werk van haar en van haar drie
zoons, want de vader zou nooit naar de stem van zijn hart geluisterd
hebben, wanneer de vrouw, die hij in de familie bracht, zich niet reeds
daarin bevonden had, niet reeds als zoodanig erkend en geliefd was. Nu
scheen om alle mogelijke redenen de laatste week van Juni een goede
datum.

Marie hoorde het en keerde zich vroolijk om.

“Jij vindt het eind van Juni ook toch goed, lieve kind?” vroeg
Grootmoeder.

Pierre verwachtte een diepen blos op de wangen van het jonge meisje te
zullen zien komen. Maar zij bleef heel kalm, zij voelde voor Guillaume
een groote toegenegenheid, een onbegrensde dankbaarheid en was er zeker
van, dat zij door dit huwelijk iets verstandigs en goeds deed voor
zichzelf en voor de anderen.

“Prachtig, einde Juni,” herhaalde zij. “Ik vind het uitstekend.”

De zoons hadden het ook begrepen en vergenoegden er zich mede te
knikken, om hun instemming te kennen te geven.

Toen ze van tafel opgestaan waren, wilde Pierre beslist weggaan. Waarom
deed dit in zijn eenvoud zoo hartelijk dejeuner, deze familie, die zoo
gelukkig was den vader weer in haar midden te hebben, en voor alles dit
vreedzame, het leven zoo toelachende jonge meisje hem zoo’n pijn? Hij
gaf weer als voorwendsel, dat hij boodschappen in Parijs had. Dan
drukte hij de handen, die de drie jongens hem toestaken, ja zelfs die
van Grootmoeder en Marie, die beiden even hartelijk, maar over zijn
haastig vertrek eenigszins verbaasd waren. Nadat Guillaume nog vergeefs
getracht had hem te doen blijven, ging hij met hem mede. In den tuin
bleef hij echter staan, om Pierre tot een verklaring te dwingen.

“Wat heb je? Waarom loop je weg?”

“Ik heb niets, heusch niet. Ik heb een paar dringende boodschappen, dat
is alles!”

“Neen, laat dat voorwendsel nu maar achterwege... Niemand heeft je toch
iets onaangenaams gezegd of je gekwetst. Zij zullen heel gauw even veel
van je houden als ik van je houd.”

“Daaraan twijfel ik geen oogenblik, ik beklaag me over niemand... De
eenige, over wien ik zou kunnen klagen, ben ik zelf.”

“Jongen, wat doe je me een verdriet!” zeide Guillaume ontroerd en met
een wanhopig gebaar. “Ik zie heel goed in, dat je wat voor mij
verborgen houdt. Bedenk toch, dat we nu weer broers zijn, dat we weer
even veel van elkaar houden als vroeger, toen ik in je wieg met je
speelde. Ik ken je, ik ken je ongeluk en je marteling, want je hebt
alles voor mij opgebiecht. En ik wil niet, dat je lijdt, ik wil je
genezen.”

Toen Pierre hem zoo hoorde spreken, voelde hij zijn hart opzwellen en
kon hij zijn tranen niet inhouden.

“Neen, neen, je moet mij aan mijn lijden overlaten. Daarvoor is geen
genezing. Je kan niets voor mij doen; ik sta buiten de natuur, ik ben
een monster.”

“Wat zeg je daar? Kan je dan niet in de natuur terugkeeren, zelfs als
het waar is, dat je daar uitgetreden bent... Ik wil niet, dat je je
weer gaat opsluiten in dat eenzame kleine huisje, waar je je door het
herkauwen van je Niets krankzinnig maakt. Kom je dagen bij ons
doorbrengen, dan kunnen wij je weer den levenslust teruggeven.”

O, welk een ijskoude rilling doorhuiverde hem bij de gedachte, dat hij
weer alleen zou zijn in dat kleine, leege huisje zonder zijn broer, van
wien hij zooveel was gaan houden en met wien hij zulke prettige dagen
doorgebracht had! In welk een eenzaamheid, in welk een kwelling zou hij
er weer terugvallen na die enkele weken van heerlijk samenleven,
waaraan hij al zoo gewend geraakt was. Maar zijn smart werd er slechts
te grooter door; een bekentenis viel van zijn lippen.

“Hier leven! Bij jullie leven! Neen, dat is mij niet mogelijk... Waarom
dwing je me te spreken, je te zeggen waarvoor ik mij zoo schaam en dat
ik zelf niet begrijp? Sinds vanochtend vroeg heb je wel gezien, dat ik
hier bij jullie lijd; dat komt ongetwijfeld, omdat jullie werkt en ik
niets doe, omdat jullie elkaar lief hebt, omdat jullie gelooft in je
arbeid, terwijl ik niets heb om lief te hebben of in te gelooven... Ik
voel me niet op mijn gemak bij jullie, zoodat het niet anders kan, of
ik moet jullie op mijn beurt hinderen. Zelfs prikkelt jullie mij, ik
zou jullie zelfs ten slotte gaan haten. Je ziet wel, dat er niets goeds
meer in mij overblijft, dat alles verwoest en vernield is, dat alles
dood is, dat alleen nijd en haat er weer in zouden kunnen opgroeien.
Laat mij dus naar mijn vervloekten hoek terugkeeren, waar het Niet zich
heelemaal van mij meester zal maken. Vaarwel broeder!”

Buiten zichzelf van liefde en medelijden hield Guillaume hem bij zijn
armen vast.

“Je zult niet weggaan. Ik wil niet, dat je weggaat, zonder mij vast
beloofd te hebben, dat je terug zult komen. Ik wil je niet voor de
tweede maal verliezen, nu ik weet, wie je bent en hoe je lijdt. Tegen
je eigen wil in, als het moet, zal ik je redden, zal ik je van de
marteling van je twijfel genezen, o, zonder zedepreeken tegen je te
houden, zonder je eenig geloof op te dringen, maar eenvoudig door het
leven, dat alleen je gezondheid en hoop terug kan geven, zijn gang te
laten gaan. Ik smeek je, Pierre, ik smeek het je in den naam van onze
liefde, kom weer terug, kom dikwijls terug, om hier je dag door te
brengen. Je zult zien, dat je, wanneer je je een taak gesteld hebt en
in den familiekring werkt, je je nooit zoo ongelukkig voelt. Een taak
van welken aard dan ook en de een of andere groote liefde—het leven
aanvaarden, leven en liefhebben!”

“Waarom?” prevelde Pierre bitter. “Ik heb geen taak meer en kan niet
meer liefhebben.”

“Nu, dan zal ik je een taak geven, en zoodra de liefde terugkomt, zal
je weer liefhebben. Zeg ja, Pierre, zeg ja!”

En toen hij zag, dat zijn smart nog niet week, dat hij er hardnekkig
bij bleef hem te verlaten en zich te vernietigen, ging hij door.

“O, ik beweer volstrekt niet, dat alles in de wereld naar wensch gaat,
dat er alleen maar vreugde, waarheid en gerechtigheid is... Je kan je
niet voorstellen bijvoorbeeld, hoe de geschiedenis van dien
ongelukkigen Salvat mij met woede en verzet vervult. Hij is strafbaar,
o zeker, maar hoeveel verontschuldigingen zijn er niet voor zijn daad
te vinden. Wat zal men hem sympathiek voor mij maken, als men op hem de
misdaden van allen stapelt, als de politieke benden hem naar elkaar
toekaatsen, zich van hem bedienen voor de verovering van de macht. Dat
verbittert mij en ik kan je niet beloven, dat ik verstandiger zijn zal
dan jij... Maar Pierre, je moet me beloven, dat je, al doe je het
alleen maar om mij pleizier te doen, overmorgen den heelen dag bij ons
komt.”

En toen Pierre nog zwijgen bleef:

“Ik wil het; de gedachte, dat jij je in je hol als een gewond dier
martelt, kan ik niet verdragen... Ik wil je genezen, ik wil je redden.”

Weer waren tranen in de oogen van Pierre gekomen en hij zeide met een
oneindige troosteloosheid:

“Dwing mij niet om iets te beloven... Ik zal trachten mezelf te
overwinnen.”

Welk een vreeselijke week had Pierre in het kleine, donkere en ledige
huisje. Zeven dagen lang begroef hij zich daar en martelde zichzelf in
wanhoop, dat hij zijn ouderen broer, dien hij weer met zijn geheele
ziel was gaan lief hebben, niet meer voortdurend bij zich had. Nooit
nog had hij, sedert de twijfel zijn hart ledig maakte, zijn alleen zijn
zoo sterk gevoeld. Telkens weer stond hij op het punt naar Montmartre
te gaan; daar waren, zooals hij onbestemd voelde, liefde, waarheid en
leven. Maar telkens hield een onbehaaglijk gevoel, datzelfde gevoel,
dat zich reeds eenmaal van hem meester gemaakt had en uit vrees en
schaamte bestond, hem tegen. Zou hij, de priester, de ontmande, de uit
de gemeenschappelijke liefde en arbeid gebannene, zou hij daar onder
die natuurlijke, vrije en gezonde wezens iets anders kunnen vinden dan
lijden en pijn? Hij riep de schimmen van zijn vader en zijn moeder, die
door de verlaten kamers dwaalden, op, deze nog altijd, zelfs na hun
dood, strijdende schimmen, die hij meende te hooren jammeren, alsof zij
hem smeekten hen in hem te verzoenen, wanneer hij voor zichzelf vrede
zou vinden. Wat moest hij doen? Moest hij met hen weenen, met hen zich
aan wanhoop overgeven? Of moest hij daarginds de genezing zoeken gaan,
waardoor zij eindelijk de sluimering van het graf zouden vinden,
gelukkig te kunnen slapen, als hij gelukkig leefde. En op een morgen
scheen het hem, toen hij wakker werd, alsof zijn vader hem glimlachend
daarheen zond, terwijl zijn moeder hem met haar groote zachte oogen,
waarin de smart van hem een slecht priester gemaakt te hebben week voor
den drang, om hem aan het leven der gemeenschap terug te geven,
aanmoedigend aankeek.

Dien dag redeneerde Pierre niet verder, maar nam een rijtuig en gaf den
koetsier het adres, om zeker te zijn niet te weifelen en onderweg weer
om te keeren. Toen hij dan, als in een droom, weer in het atelier
stond, waar hij hartelijk ontvangen werd door Guillaume en diens drie
zoons, was hij getuige van een scène, die hem diep trof en een groote
verlichting was voor zijn smart.

Bij zijn komst was Marie blijven zitten en had hem nauwelijks gegroet;
zij zag bleek en een groote rimpel groefde zich over haar voorhoofd.
Grootmoeder was ook heel ernstig en zeide, terwijl zij haar aankeek:

“Neem haar niet kwalijk, mijnheer de abbé, zij is niet heelemaal
toerekenbaar... Zij is boos op ons allemaal.”

Guillaume begon te lachen.

“O, het is zoo’n stijfkopje... Je kunt je niet voorstellen, Pierre, wat
er in dat hoofdje omgaat, wanneer je het niet eens bent met haar
opvatting van gerechtigheid. Het is een zoo hooge opvatting, dat zij
geen vergelijk duldt. Wij spraken daarnet over dat proces, waarin de
vader alleen door de getuigenverklaring van zijn zoon veroordeeld kon
worden, en zij alleen houdt vol, dat die zoon goed gehandeld heeft, dat
men altijd en ondanks alles de waarheid zeggen moet... Wat een
verschrikkelijke officier van justitie zou zij zijn!”

Buiten zichzelf van woede en door het glimlachen van Pierre, die haar
ongelijk gaf, nog meer geprikkeld, liet Marie zich door haar drift
medesleepen.

“Guillaume, je bent gemeen... Ik wil niet, dat daarom gelachen wordt.”

“Maar je lijkt wel niet wijs,” riep François uit, terwijl Thomas en
Antoine eveneens lachten. “Vader en ik verdedigen slechts een stelling
van menschelijkheid en wij respecteeren en eerbiedigen de gerechtigheid
even goed als jij.”

“Het gaat hier niet om menschelijkheid, alleen om gerechtigheid. Wat
recht is, is recht, ondanks alles, zelfs al moest de wereld daardoor
ten gronde gaan.”

Toen Guillaume nogmaals trachtte haar te overtuigen, sprong zij
plotseling bevend op en begon in haar woede te stamelen:

“Neen, neen, jullie bent allemaal slecht, jullie wilt me allemaal
beleedigen... Ik ga liever naar mijn kamer.”

Vergeefs trachtte Grootmoeder haar tegen te houden.

“Kind, kind, denk toch eens na; het is heel leelijk van je. Je zult er
spijt van hebben.”

“Neen, neen, jullie bent niet rechtvaardig, ik heb te veel verdriet.”

Driftig ging zij naar haar kamer. Het gaf een heele consternatie.
Dergelijke tooneelen kwamen meer voor, maar zelden zoo heftig.
Guillaume verweet zich dadelijk, dat hij het spelletje te ver gedreven
had, vooral door haar te plagen, want ironie kon zij niet verdragen.
Hij vertelde aan Pierre, dat zij in haar jeugd dikwijls van die
woede-aanvallen gehad had, wanneer zij iets onrechtvaardigs zag. Zooals
zij later uitlegde, was het een onweerstaanbare kracht, die haar
medesleurde en razend maakte. Tegenwoordig nog was zij bij dergelijke
dingen eigenzinnig en twistziek. Zij schaamde er zich over, want zij
voelde heel goed, dat zij daardoor dikwijls onverdragelijk en voor
gezelschap ongeschikt werd.

Inderdaad kwam zij een kwartier later weer uit eigen beweging beneden;
zij had een hoogroode kleur, maar bekende dapper haar ongelijk.

“Wat ben ik belachelijk, hè, en hoe slecht, terwijl ik de anderen
verwijt slecht te zijn... Mijnheer de abbé zal een mooi idee van mij
krijgen.”

“U vergeeft het me, niet Grootmoeder?” vroeg zij en gaf haar een zoen.
“Ja, nu mag François lachen en Thomas en Antoine ook. Zij hebben
gelijk, ik verdien niets beters!”

“Arme Marie,” zeide Guillaume liefdevol; “dat komt ervan, als je in het
absolute leeft... Jij, die in alles zoo evenwichtig, zoo redelijk en
verstandig bent, omdat je het relatieve der dingen aanvaardt en van het
leven niets anders vraagt dan wat het geven kan, verliest alle
redelijkheid en alle evenwicht, zoodra je in die absolute voorstelling
opgaat, welke jij je van de gerechtigheid maakt... Maar wie van ons
zondigt niet op die wijze?”

“Dat heeft tenminste het voordeel, dat ik niet volmaakt ben,” schertste
Marie, nog steeds verlegen.

“Zeker, en daarom houd ik nog meer van je.”

Dat zou Pierre eveneens graag uitgeschreeuwd hebben. Dit tooneel had
hem diep getroffen, zonder dat hij alles, wat het in hem wakker maakte,
nog duidelijk begrijpen kon. Kwamen de martelingen, waaronder hij leed,
ook niet voort uit dat absolute, waarin hij leven wilde, het absolute,
dat hij tot nog toe van menschen en dieren geëischt had? Hij had het
volkomen geloof gezocht en hij had zich uit wanhoop in het volkomen
loochenen geworpen. En was die hautaine houding, welke hij ondanks de
ineenstorting van alles was blijven aannemen, die roep van een vroom en
heilig priester, dien hij zich verworven had, terwijl slechts het Niet
in hem woonde, was dat niet wederom een verkeerd verlangen naar het
absolute, was dat niet de romantische pose van zijn verblinding en van
zijn hoogmoed?

Toen zijn broeder zooeven Marie prees, dat zij van het leven niets
vroeg dan wat het geven kon, was het hem voorgekomen alsof die woorden
als een raadgeving tot hem gericht werden en als een frissche ademtocht
der natuur over zijn gelaat streken. Maar dat alles was nog zoo
verward; het eenige, wat hem werkelijk vreugde bracht, was de toorn,
waarin hij het jonge meisje gezien had, de dwaling, die haar nader tot
hem bracht en die haar af deed dalen van het hooge voetstuk van
volmaaktheid, die hem onbewust lijden deed. Welk gevoel was hier in hem
werkzaam? Hij gaf er zich geen rekenschap van. Dien dag praatte hij
enkele oogenblikken met haar en vond haar, toen hij wegging, goed en
menschelijk.

Twee dagen later reeds was Pierre den geheelen middag in het groote,
zonnige atelier. Sedert hij zich zijn niets-doen bewust geworden was,
verveelde hij zich erg en begon slechts daar tusschen die zoo vroolijk
werkende familie afleiding te vinden. Zijn broeder gaf hem een standje,
dat hij niet was komen dejeuneeren, en hij moest beloven den volgenden
dag vroeg genoeg te zullen komen om mede te kunnen eten. Nadat er een
week verstreken was, bestond er tusschen hem en Marie een goede,
kameraadschappelijke verhouding, waarin geen spoor meer was te
ontdekken van de vijandelijkheid, die hen in den beginne tegen elkaar
had doen botsen. De gedachte aan dien priester in zijn soutane hinderde
haar in het geheel niet, want in haar rustig atheïsme was zij nooit op
het denkbeeld gekomen, dat een priester een wezen afzonderlijk zijn
kon. En juist die zusterlijke ontvangst van haar, alsof hij een gewone
jas gedragen, hetzelfde leven geleid, dezelfde denkbeelden gehad had
als zijn groote neven, zonder dat iets hem van andere mannen
onderscheidde, verwonderde en verrukte hem. Maar wat hem nog meer
verbaasde was het zwijgen, dat zij over godsdienstige quaesties
bewaarde—de rustige en gelukkige onbezorgdheid, waarin het goddelijke,
het hiernamaals, dat angstaanjagende gebied van het mysterie, waardoor
hij zelf zich in zoo’n smartvollen doodsstrijd voortsleepte, haar
scheen te laten.

Sedert hij zoo om de twee of drie dagen kwam, merkte zij heel goed, dat
hij leed. Wat had hij toch? Zij vroeg het hem als een goede vriendin;
en toen zij slechts ontwijkende antwoorden kreeg, voelde zij, dat hier
een bloedende, zich over zichzelf schamende smart was, die het geheim,
waarin zij zich hulde, ongeneeslijk maakte. Haar vrouwlijk medelijden
ontwaakte en zij vatte een steeds grooter wordende toegenegenheid op
voor den grooten, bleeken jongeling met zijn koortsachtig brandende
oogen, die door een innerlijke marteling, waarover hij met niemand
spreken wilde, verteerd werd. Ongetwijfeld had zij Guillaume gevraagd,
waarom zijn broer zoo treurig en wanhopig was; en hij had haar een
gedeelte van het geheim toevertrouwd, opdat zij hem zou kunnen helpen
Pierre van zijn martelingen te genezen door hem weer levenslust te
geven. Hij was zoo gelukkig, dat zij met hem als met een vriend en een
broer omging. Op een avond eindelijk, toen zij vol liefde bij hem
aandrong, daar zij zag hoe een somber op Parijs nederdalende schemering
zijn oogen met tranen vulde, bekende hij haar plotseling zijn
martelingen, vertelde hij haar welk een doodelijke leegte het verlies
van zijn geloof voor altijd in hem gegraven had. O, niet meer te
gelooven, niet meer lief te hebben, niets meer te zijn dan asch, niet
te weten door welke andere zekerheid den ontbrekenden God te vervangen!

Zij keek hem verbaasd en verbijsterd aan. Maar hij leek wel niet wijs!
En zij zeide hem dat in de verwondering en in het verzet, waartoe die
kreet van ellende haar bracht. Wat, wanhopen, niet meer gelooven, niet
meer liefhebben, omdat de hypothese van het goddelijke ineenstort? En
dat, waar toch de wijde wereld bestaat, het leven met zijn plicht om
geleefd te worden, al de wezens en al de dingen, die men liefhebben en
helpen moet, afgezien nog van den wereldarbeid, de taak, aan welker
vervulling ieder werken moet! Het was ongetwijfeld waanzin, een sombere
waanzin, en zij zwoer zichzelf een eed hem daarvan te genezen.

Van af dat oogenblik boezemde deze vreemde jongen, dien zij eerst
ongezellig en daarna wonderlijk gevonden had, haar een diep, maar
liefdevol medelijden in. Zij was zeer zacht en vroolijk tegenover hem
en behandelde hem met al haar teere fijngevoeligheid van geest en hart.
Beiden hadden een zelfde jeugd gehad, want hun vrome moeders hadden hen
in een bekrompen godsdienstigheid opgevoed. Maar welk een verschillend
lot, welk een geheel ander leven daarna! Terwijl hij, gebonden door
zijn priestereed, tegen zijn twijfel streed, was zij na den dood van
haar moeder naar het lyceum Fénelon gegaan en daar ver van allen
godsdienst opgegroeid. Langzamerhand had zij haar eerste religieuze
indrukken volkomen vergeten. En het was voor hem een steeds
terugkeerende reden tot verbazing, dat zij op die wijze was ontsnapt
aan den angst voor het hiernamaals, welke hem juist zoo geheel en al
ten gronde gericht had. Wanneer hij in hun gesprekken zijn verbazing
daarover uitsprak, begon zij hartelijk te lachen en zeide, dat de hel
haar nooit vrees had aangejaagd, omdat zij heel goed wist, dat die niet
bestaan kon, terwijl zij er nog aan toevoegde, dat zij rustig leefde
zonder hoop in den hemel te komen en trachtte zich aan te passen aan de
noodzakelijkheden van deze aarde. Dat was misschien een quaestie van
temperament, maar ook zeker van opvoeding, want nooit was een volkomen
ontwikkeling in een krachtigeren geest, in een rechtschapener karakter
terecht gekomen. En het wonderlijke was, dat zij bij al die opgehoopte
kennis zoo vrouwlijk, zoo teer bleef zonder iets hards of manlijks. Zij
was eenvoudig door en door natuurlijk, ongedwongen en bekoorlijk.

“O, lieve vriend,” zeide zij, “als je eens wist hoe makkelijk het mij
valt gelukkig te zijn, wanneer zij, die ik lief heb, niet al te zeer
lijden. Ik voor mij persoonlijk kan mij steeds best in het leven
schikken, ik pas mij eraan aan, werk, ben ondanks alles tevreden door
mijzelf. Verdriet heb ik feitelijk alleen om anderen gehad, want ik kan
het nu eenmaal niet helpen, maar ik wil, dat iedereen bijna even
gelukkig is... en er zijn menschen, die zich daartegen verzetten. Zoo
ben ik langen tijd arm geweest, zonder dat ik daarom ophield vroolijk
te zijn. Ik verlang niets dan de dingen, die niet te koop zijn.
Desniettemin is de ellende de grootste gruwel, een schreeuwende
onrechtvaardigheid, die mij woedend maakt. Ik kan mij begrijpen, dat
alles voor je ineenstortte, toen je de naastenliefde nutteloos en
bespottelijk ging vinden. En toch geeft zij verlichting, geven is zoo
zoet. En dan, eenmaal zal door de rede, door den arbeid, door de goede
functionneering van het leven zelf de gerechtigheid heerschen... Wat,
ben ik nu aan het preeken? En ik voel er zoo weinig voor! Het zou te
belachelijk zijn, wanneer ik jou met mijn geleerde phrases genezen
wilde. Maar toch is het waar, dat ik je van je sombere ziekte bevrijden
wil en daarom vraag ik je zoo dikwijls mogelijk bij ons te komen. Je
weet, dat het Guillaume’s lievelingswensch is. Wij zullen allemaal
zooveel van je houden, je zult zien hoe vroolijk en eensgezind wij aan
het gemeenschappelijke werk gaan, zoodat je terugkeeren zult tot de
waarheid, door met ons bij de goede natuur in de leer te gaan... Leef,
werk, heb lief, hoop!”

Pierre glimlachte en kwam nu bijna iederen dag terug. Zij was zoo
liefdevol, wanneer zij hem zoo verstandig de les las! En zij had
gelijk: in het atelier heerschte zoo’n liefde, de vreugde om samen te
zijn, samen zich te geven aan den gezonden en waarachtigen arbeid! En
zich schamend over zijn niets doen en behoefte voelend om zijn vingers
en zijn gedachten bezig te houden, hielp hij de anderen bij hun werk,
vooral Thomas, wiens onderzoekingen op het gebied der exacte
wetenschappen hem het meest interesseerden. Hij deed over zijn soutane
een blauwe schort en maakte van af dat oogenblik deel uit van het
atelier.

In de eerste dagen van April, op een middag, dat allen aan het werk
waren, keek Marie, die naast het werktafeltje tegenover Grootmoeder zat
te borduren, naar Parijs en uitte een kreet van bewondering.

“O kijk eens, Parijs in dien zonneregen!”

Pierre kwam naar het groote raam. Het was hetzelfde lichteffect, dat
hij ook bij zijn eerste bezoek gezien had. De zon, die achter dunne,
purperen wolkjes onder ging, overgoot de stad met een regen van
stralen, die aan alle kanten op de eindelooze onmetelijkheid der daken
terugkaatsten. Men had kunnen denken, dat de een of andere reusachtige,
in den gloed der zon verborgen zaaier zijn gouden zaadkorrels met
handenvol van het eene eind van den horizont naar het andere strooide.

Hardop zeide Pierre zijn droom.

“Parijs wordt door de zon bevrucht. Zie eens welk een akker, dien de
ploeg in alle richting omgewoeld heeft! Zie eens naar die bruine
huizen, die op aardkluiten gelijken, naar die als vorens zoo diepe en
rechte straten!”

Marie lachte en geraakte ook in geestdrift.

“Ja, ja, zoo is het... De zon bevrucht Parijs. Kijk eens met welk een
majestueus gebaar zij het zaad van gezondheid en licht daar in de verre
voorsteden werpt. En hoe vreemd, het is of de wijken der rijken in het
Westen als het ware in een rossigen nevel gehuld zijn, terwijl het
goede zaad als geel stof op den linkeroever in de volkrijke wijken van
het Oosten valt... En daar moet immers de oogst opkomen?”

Allen waren dichterbij gekomen en glimlachten ingenomen om het symbool.
En inderdaad hoe meer de zon achter het net der wolken daalde, des te
meer scheen de zaaister van het eeuwige leven haar vlammen uit eigen
beweging in een rhytmische slingering, die juist de wijken van den
arbeid koos, nu hier- dan daarheen te werpen. Een handvol vuurzaad viel
op de wijk der scholen neer, en dan ging een andere handvol de wijk der
werkplaatsen en fabrieken bevruchten.

“O,” riep Guillaume vroolijk uit; “moge de oogst snel opschieten in
deze door zoovele revoluties omgeploegde, door het bloed van zoovele
arbeiders bemeste aarde van ons groot Parijs! Alleen in dezen grond kan
de idee ontkiemen en bloeien... Ja, ja, Pierre heeft gelijk, de zon
bevrucht Parijs met de toekomstige wereld, die slechts hier ontstaan
kan.”

Thomas, François en Antoine, die achter hun vader waren komen staan,
gaven door een hoofdknikje dezelfde overtuiging te kennen, terwijl
Grootmoeder, die ernstig in de verte staarde, de stralende toekomst
scheen te zien.

“Een droom—en na hoeveel eeuwen werkelijkheid?” prevelde Pierre
rillend. “Wij zullen die niet meer beleven!”

“Nu, dan de anderen!” riep Marie uit. “Is dat niet voldoende?”

Die prachtige kreet trof Pierre diep. En plotseling herinnerde hij zich
een andere Marie, de aanbiddelijke Marie van zijn jeugd, Marie de
Guersaint, die te Lourdes genezen was en wier verlies zijn hart voor
eeuwig leeg gemaakt had. Zou de nieuwe Marie, die hem hier met een zoo
rustigen en sterken charme toelachte, de oude wond heelen? Sedert zij
zijn vriendin was, herleefde hij.

En daar voor hen bevruchtte de zon Parijs met het levende, gouden stof
van haar stralen voor den grooten toekomstigen oogst van gerechtigheid
en waarheid.



II.

Op een avond na een flinken werkdag raakte Pierre, die Thomas hielp,
verward in zijn soutane en viel bijna.

“Waarom doe je die toch niet uit?” riep Marie met een klein gilletje
van schrik.

Zij zeide het zonder eenige bedoeling, eenvoudig omdat zij die soutane
voor sommige werken wat zwaar en lastig vond.

Maar dit zoo openhartige, zoo besliste woord drong diep in Pierre’s
geest door en verliet dien niet meer. In den beginne werd hij er
slechts door getroffen, maar toen de nacht gekomen en hij alleen in
zijn klein huisje te Neuilly was, voelde hij hoe dat woord hem
langzamerhand benauwde, hem een pijn, een ondragelijke koorts
veroorzaakte. “Waarom doe je die niet uit?” Inderdaad, hij had haar
moeten uittrekken; wat had hem tot dusverre verhinderd dat kleed af te
leggen, dat zoo zwaar, zoo pijnlijk over zijn schouders hing? De
vreeselijke strijd begon: hij bracht een afschuwelijken, slapeloozen
nacht door, waarin hij al zijn vroegere martelingen herleefde.

En toch leek het zoo makkelijk de soutane uit te trekken, nu hij zijn
ambt niet meer uitoefende. Sedert eenigen tijd las hij zijn mis niet
meer; dat was de ware breuk, het definitieve opgeven van zijn
priesterschap. Maar hij kon weer beginnen de mis te lezen, terwijl hij
voelde, dat hij den dag, waarop hij zijn soutane zou afleggen, het
priesterschap voor goed opgaf, het verliet, om er nooit meer toe terug
te keeren. Een onherroepelijk besluit diende genomen te worden. Uren
lang liep hij in angstvollen strijd door zijn kamer.

O, welk een mooie droom was het geweest, menschenschuw en eenzaam,
steeds hooger te stijgen, niet meer te gelooven, maar toch als kuisch
en eerlijk priester over het geloof van anderen te waken! Niet tot
meineed en tot de vernederende laagheid van den renegaat af te dalen,
maar zelfs in de troosteloosheid van zijn Niets de dienaar der
goddelijke illusie te blijven! Op die wijze was men hem, die alles
loochende, die ledig was als een graf, waaruit de wind zelfs de asch
weggeblazen heeft, ten slotte als een heilige gaan aanbidden. Nu echter
begon zijn geweten hem dien leugen te verwijten—een onbehaaglijk
gevoel, dat hij tot nog toe niet gekend had; de gedachte kwam in hem
op, dat hij slecht zou handelen, indien hij door bleef gaan zijn ideeën
en zijn leven niet met elkaar in overeenstemming te brengen.

Het conflict was duidelijk. Met welk recht bleef hij de priester van
een godsdienst, waaraan hij niet meer geloofde? Gebood de eerlijkheid
alleen hem niet uit een Kerk te treden, waarin hij ontkende, dat God
zijn kon? De dogma’s waren voor hem slechts hinderlijke dwalingen en
toch bleef hij er hardnekkig bij om ze te leeren als eeuwige waarheden.
Het was een afschuwelijk werk, waartegen zijn geweten nu met schrik in
opstand kwam. Vergeefs trachtte hij den vurigen gemoedstoestand, den
drang naar barmhartigheid en martelaarschap, die hem er toe gebracht
hadden zichzelf op te offeren, die hem hadden doen denken, dat hij
gaarne wilde lijden onder zijn twijfel en onder zijn verwoest en
verloren leven, mits hij den armen nog den troost van de hoop brengen
kon, terug te vinden. Ongetwijfeld hadden de waarheid en de natuur zich
reeds te veel weer van hem meester gemaakt: deze valsche apostelrol
stuitte hem thans tegen de borst, hij voelde niet meer den
afschuwelijken moed in zich Jezus met een gebaar tot de knielende
geloovigen te roepen, waar hij heel goed wist, dat Jezus niet tot hen
afdalen zou. Alles stortte in: zijn pose van verheven herder, het
offer, dat hij bracht in zijn eigen persoon doordat hij alles voor het
geloof gaf, zelfs de marteling het verloren te hebben.

Wat dacht Marie van zijn leugen? “Waarom doe je die niet uit?” klonk
het opnieuw in zijn ooren. Zijn geweten werd als in stukken gereten.
Zij, die zoo oprecht, zoo eerlijk was, moest hem daarom wel verachten.
In haar vatte hij al de afzonderlijke verwijten, al de heimelijke
kritiek, die zijn handelwijze uitlokte, samen. Het was thans voor hem
voldoende, dat zij hem ongelijk gaf, om zich schuldig te gevoelen. Toch
had zij hem nooit door één woord haar afkeuring te kennen gegeven. En
mocht zij zijn gedrag niet goedkeuren, dan voelde zij zich blijkbaar
niet gerechtigd zich in zijn tweestrijd te mengen. De mooie,
vrijmoedige en gezonde kalmte, waarvan zij steeds blijk gaf, verbaasde
steeds hem, dien het spook van het ontbrekende, de obsessie van het
hiernamaals altijd in een vreeselijken doodsstrijd verkeeren deden.
Dagen lang had hij haar bestudeerd, haar met zijn blikken gevolgd,
zonder haar ooit op een toestand van twijfel of wanhoop te kunnen
betrappen. Dat kwam, zeide zij, omdat zij al haar vreugde, al haar
kracht, al haar plichtsgevoel gebruikte om zóó te leven, dat het leven
voor haar voldoende was, zonder ooit tijd te vinden zich door
hersenschimmen te laten bang maken en verlammen. Hij zou dus die
soutane uittrekken, welke hem benauwde en brandde, omdat zij hem op
haar zoo kalme manier gevraagd had, waarom hij die niet uittrok.

Maar toen hij zich tegen den ochtend op zijn bed geworpen had en
meende, nu hij een besluit genomen had, kalmer geworden te zijn, moest
hij door een plotselinge benauwdheid weer opstaan. De afschuwelijke
angst begon opnieuw. Neen, neen, hij kon die soutane, welke als het
ware aan zijn lichaam vastkleefde, niet uittrekken. Zijn huid zou aan
het laken blijven hangen, zijn geheele innerlijk wezen zou erdoor
worden uitgerukt. Was het priesterschap niet onuitwischbaar, teekende
het niet den priester voor eeuwig, plaatste het hem niet altijd buiten
de kudde? Zelfs wanneer hij het kleed met de huid van zich afrukte, zou
hij de priester blijven, een voorwerp van ergernis en schande,
uitgestooten uit het gemeenschappelijke leven, onmachtig en machteloos.
Waarom dan zou hij het doen, nu de kerker toch gesloten bleef, nu het
arbeidzame en vruchtbare leven buiten in de volle zon niet meer voor
hem geschapen was? O, deze machteloosheid, deze machteloosheid! Hij
meende die tot in zijn beenderen, tot in zijn merg te voelen. Hij kon
geen besluit nemen en eerst twee dagen later ging hij weer, zonder een
besluit genomen te hebben, naar Montmartre terug. Zijn martelingen
waren weer teruggekeerd.

Trouwens ook het gelukkige huis daar was in een koortsachtig opgewonden
stemming, waardoor zelfs Guillaume aangetast was, die geheel in beslag
genomen werd door de zaak-Salvat. De zwijgende en waardige houding van
Salvat, die verklaarde geen medeplichtige te hebben, die alles bekende,
maar een schuw stilzwijgen bewaarde, zoodra hij bang was iemand te
zullen compromitteeren, had hem zeer getroffen. De instructie was wel
geheim, maar de rechter Amadieu, die ermede belast was, leidde haar met
een buitengewoon lawaai; de geheele pers stond vol van zijn persoon,
van zijn verhouding tot den beschuldigde, van berichten, interviews en
indiscreties. Dank zij Salvat’s kalme bekentenis had hij de
geschiedenis van den aanslag uur voor uur kunnen volgen; alleen bestond
nog twijfel omtrent de samenstelling van de gebruikte springstof en de
vervaardiging van de bom zelf. Als Salvat, zooals hij beweerde, de bom
werkelijk bij een vriend had kunnen laden, moest hij liegen, wanneer
hij vertelde, dat het kruit eenvoudig dynamiet was en afkomstig uit
andere bommen, die zijn kameraden gestolen hadden, want de deskundigen
beweerden, dat dynamiet nooit zoo’n verschrikkelijke uitwerking had
kunnen hebben. Hier bleef iets geheimzinnigs hangen, dat de instructie
vertraagde, en de couranten maakten daar misbruik van om dagelijks de
dolzinnigste verhalen, de meest ongerijmde berichten te publiceeren,
welker opzienbarende opschriften de oplaag deden stijgen.

Zoo werd Guillaume iederen ochtend steeds meer geprikkeld. Ondanks zijn
minachting voor Sanier en hoewel hij trilde van verontwaardiging, moest
hij, of hij wilde of niet, de Voix du Peuple koopen, als werd hij
aangetrokken door de modder, die eruit stroomde. Trouwens ook de andere
couranten, zelfs de zoo correcte Globe, publiceerden onbewezen
berichten en trokken daaruit de meest onrechtvaardige conclusies. De
taak van de pers scheen hierin te bestaan, dat Salvat bezoedeld en
bevuild moest worden, om in zijn persoon het anarchisme naar beneden te
halen. Zijn geheele leven was op die wijze een aaneenschakeling van
schanddaden geworden: op zijn tiende jaar, toen hij als een arm,
verlaten kind op straat rondzwierf, was hij een dief, later een slecht
soldaat, een slecht werkman, die in dienst voor insubordinatie
gestraft, uit de werkplaatsen, waarin hij door zijn propaganda een
slechten geest bracht, weggejaagd was; nog later was hij als een
verdacht avonturier naar Amerika gegaan, waar hij allerlei onbekend
gebleven misdaden gepleegd moest hebben—afgezien nog van zijn groote
immoraliteit, zijn samenleven na zijn terugkeer in Frankrijk met zijn
schoonzuster, die zijn dochtertje opgevoed had en die hij onder de
oogen van het kind tot zijn vrouw gemaakt had. Zoo werden zijn gebreken
ten toon gespreid en vergroot, zonder dat men de oorzaken, welke deze
veroorzaakt hadden, in aanmerking nam, het milieu, waar zij erger
geworden waren, als verontschuldiging gelden liet. Hoe moesten het
menschelijkheids- en rechtvaardigheidsgevoel van Guillaume in opstand
komen in hem, die den waren Salvat kende—dezen teerhartigen mysticus,
dezen hersenschimmigen, hartstochtelijken geest, die weerloos in het
leven geslingerd, door de verbitterde ellende steeds verpletterd en
eindelijk tot den droom gebracht was door de verwoesting van de geheele
wereld de gouden eeuw weer terug te doen keeren, treffen.

Het ergste was, dat Salvat door alles verpletterd werd, sedert hij in
strenge afzondering gehouden werd en in de onbeperkte macht van den
eerzuchtigen en mondainen Amadieu was. Guillaume wist door zijn zoon
Thomas, dat de beschuldigde op geen steun van zijne vroegere kameraden
in de fabriek Grandidier behoefde te rekenen. De fabriek begon weer te
bloeien, ging, dank zij de fabricatie van rijwielen, met den dag
vooruit; en men zeide, dat Grandidier nog slechts op den door Thomas
gezochten, kleinen motor wachtte, om tot de vervaardiging in het groot
van automobielen over te gaan. Maar juist die eerste successen, welke
nauwlijks een belooning waren voor de vele jaren van inspanning, hadden
hem voorzichtig en streng gemaakt; hij ontsloeg enkele werklieden, die
in den reuk stonden anarchist te zijn, daar hij niet wilde, dat die
pijnlijke geschiedenis van Salvat, die vroeger bij hem gewerkt had,
zijn firma in discrediet brengen zou. Dat hij Toussaint en diens zoon
Charles niet ontsloeg, hoewel de eerste een zwager van den beklaagde
was en de tweede van sympathie voor het anarchisme verdacht werd, vond
alleen zijn reden hierin, dat beiden daar reeds twintig jaar werkten.
Toussaint, die na de attaque van een beroerte slechts met moeite weer
aan het werk gegaan was, had zich voorgenomen, om, wanneer hij als
getuige à décharge gedagvaard werd, alleen maar te vertellen wat hij
wist van Salvat’s huwelijk met zijn zuster.

Op een avond, dat Thomas thuiskwam uit de fabriek, waar hij nu en dan
proeven met zijn motor ging nemen, vertelde hij, dat hij madame
Grandidier gezien had, de arme jonge vrouw, die tengevolge van een door
het verlies van een kind veroorzaakte kraamvrouwenkoorts krankzinnig
geworden was en die haar man, ondanks de dikwijls hevige aanvallen,
ondanks het droevig dagelijksch leven dat hij met dit zoo
beklagenswaardige groote kind leidde, nooit in een
krankzinnigengesticht had willen doen en steeds bij zich gehouden had
in het groote paviljoen, dat hij naast de fabriek bewoonde. De blinden
bleven steeds gesloten, en het was dan ook een groote verrassing, toen
een der ramen geopend werd en de zieke in den heerlijken zonneschijn
van den vroegtijdigen lentedag daarvoor kwam staan. Haar blond, mooi,
glimlachend kopje was echter slechts even als een wit en vluchtig
visioen zichtbaar geweest, want al heel gauw had een dienstbode het
raam weer gesloten en was het paviljoen in zijn doodsche stilte
teruggezonken. In de fabriek werd verteld, dat zij sedert een maand
geen aanval gehad had en dat het krachtige en tevreden uitzien van den
patroon, de sterke, maar eenigszins ruwe hand, waarmede hij den
toenemenden bloei van zijn firma verzekerde, daarin hun oorsprong
hadden.

“Hij is niet kwaad,” zeide Thomas, “maar hij wil in den vreeselijken
concurrentiestrijd, dien hij doormaakt, ontzag inboezemen. Hij zegt,
dat in onzen tijd, nu het kapitaal en de loonarbeid elkander dreigen te
vernietigen, de arbeiders, als zij willen blijven eten, zich gelukkig
mogen achten, dat het kapitaal in krachtige en verstandige handen valt.
Hij veroordeelt Salvat alleen daarom zoo meedoogenloos, omdat hij
meent, dat er een voorbeeld gesteld moet worden.”

Toen de jonge man dien dag uit de fabriek ging, had hij in de wijk van
de rue Marcadet, die als een van werken zoemende bijenkorf is, een
hartverscheurende ontmoeting gehad. Madame Thérèse en de kleine Céline
kwamen er juist uit, nadat zij een weigerend antwoord gekregen had van
Toussaint, die haar zelfs geen tien sous had kunnen geven. Sedert de
arrestatie van Salvat hadden de arme vrouw en het kind niets meer te
eten; verlaten, met schele oogen aangezien, uit haar ellendig krot
verjaagd, zwierven zij rond op goed geluk af, in de hoop hier en daar
een aalmoes te krijgen.

“Ik heb gezegd, dat ze maar eens hier moesten komen, vader. Ik had zoo
gedacht, dat we den huiseigenaar een maand vooruit moesten betalen, dan
hebben ze tenminste een dak boven haar hoofd... Daar zijn ze zeker!”

Guillaume had rillend geluisterd en verweet zichzelf, dat hij niet
eerder aan die twee arme schepsels gedacht had. Het was de vreeselijke,
eeuwige, oude geschiedenis: de man verdwijnt, vrouw en kind worden dak-
en broodloos. De gerechtigheid, die den man treft, slaat achteruit en
doodt de onschuldigen.

Schuchter en angstig kwam madame Théodore binnen. Zij was bijna blind
en de kleine Céline moest haar leiden. Deze had ondanks haar in flarden
hangend jurkje nog steeds haar smal, intelligent, fijn gezichtje, dat
niettegenstaande alles nu en dan nog door een jeugdig lachje
opgevroolijkt werd.

Pierre en Marie waren beiden diep geroerd. In de kamer zat ook Madame
Mathis, de moeder van den kleinen Victor, die Grootmoeder met het
verstelwerk hielp. Zij ging dikwijls zoo uit werken, om daardoor haar
zoon nu en dan een twintigfrancsstuk toe te kunnen stoppen. Maar
Guillaume alleen richtte het woord tot madame Théodore.

“Och, mijnheer,” stamelde zij; “wie had nu ooit kunnen gelooven, dat
Salvat tot zoo iets in staat zou zijn. Hij is altijd zoo goed en
vriendelijk! En toch is het waar, want hij heeft alles aan den rechter
bekend... Ik zeide tegen iedereen, dat hij in België was. Ik was er
niet heelemaal zeker van, en ik vind het maar prettiger, dat hij niet
bij ons teruggekomen is, want ik zou het vreeselijk gevonden hebben,
als hij bij ons gearresteerd was... En nu zij hem hebben, zullen zij
hem natuurlijk ter dood veroordeelen.”

Céline, die nieuwsgierig rondgekeken had, begon plotseling met dikke
tranen in haar oogen te jammeren:

“O neen, mama, zij zullen hem geen kwaad doen.”

Guillaume gaf haar een zoen en bleef verder vragen.

“Wat zal ik u zeggen, mijnheer? De kleine is nog niet in staat om te
werken en ik kan zoo goed als niets meer zien. Men wil mij zelfs niet
meer als huishoudster nemen, zoodat je wel van honger crepeeren moet...
O, ik heb familie genoeg—een zuster van mij is heel goed getrouwd met
een ambtenaar, mijnheer Chrétiennot, die u misschien wel kent. Maar hij
is een beetje hoog in zijn wapens, en om mijn zuster scènes te
besparen, kom ik er niet meer, ook al, omdat zij tegenwoordig wanhopig
is, daar zij weer in positie verkeert, wat in een huishouden een ware
ramp is, als je al twee dochtertjes hebt... Daarom heb ik bijna niemand
anders dan Toussaint, mijn broer. Zijn vrouw is zoo kwaad niet, maar
zij is toch niet meer dezelfde, sedert zij steeds door in angst leeft,
dat haar man een tweede attaque zal krijgen. Met de eerste zijn al haar
spaarduitjes weggegaan; en wat moet er van haar worden, als hij later
nog eens lam wordt? En dan is er nog meer, dat haar hindert; want u
moet weten, dat haar zoon Charles zoo dom geweest is het dienstmeisje
van een wijnhandelaar met jong te schoppen; maar die is er natuurlijk
vandoor gegaan en heeft hem met het kind laten zitten... Het is dus
heel goed te begrijpen, dat zij het zelf krap hebben. Ik neem het hun
niet kwalijk; zij hebben mij al dikwijls genoeg tien sous geleend, zij
kunnen het niet blijven doen.”

Zoo bleef zij maar doorpraten, zij beklaagde zich echter alleen om
Céline. Was het niet om te huilen—een zoo flink, handig meisje, dat op
school zulke goede vorderingen maakte en nu als een bedelares op straat
moest zwerven? En verder merkte zij heel goed, dat men om Salvat niets
met haar te doen wilde hebben. De Toussaints wilden zich in zoo’n
geschiedenis niet compromitteeren, Charles alleen had gezegd, dat hij
begrijpen kon, dat men op een goeden dag zoo zeer het hoofd verloor,
dat men de bourgeois in de lucht wilde laten vliegen—gemeen en
walgelijk was hun manier van doen.

“Ik zeg niets, mijnheer, want ik ben maar een arme vrouw. Maar wanneer
u weten wilt, wat ik denk—ik denk, dat Salvat beter gedaan had, als hij
wat hij deed niet gedaan had, omdat wij tweeën, de kleine en ik,
eigenlijk degenen zijn, die gestraft worden... Ziet u, het wil er niet
bij mij in: het kind van een ter dood veroordeelde...”

Maar weer viel Céline haar in de rede en viel haar om den hals.

“O, mama zeg dat toch niet. Het kan niet waar zijn!”

Pierre en Marie hadden een blik vol eindeloos medelijden gewisseld,
terwijl Grootmoeder boven in de kast was gaan kijken, of zij niet wat
linnengoed en kleeren voor die twee ongelukkige stakkerds had.
Guillaume, die tot tranen toe bewogen was en vol woede tegen een
wereld, waarin dergelijke dingen gebeuren konden, liet zijn aalmoes in
de hand der kleine glijden en beloofde aan madame Théodore, dat hij met
den huiseigenaar zou gaan spreken.

“O mijnheer Froment,” begon de ongelukkige weer, “Salvat had wel
gelijk, toen hij zeide, dat u een brave man bent... U weet ook wel, dat
hij niet slecht is, want hij heeft een paar dagen bij u gewerkt. Nu hij
in de gevangenis zit, spreekt iedereen over hem alsof hij een bandiet
is, en dat verscheurt mijn hart”

En zich dan tot madame Mathis wendend, die stil en bescheiden was
blijven werken:

“Ik ken u ook, madame, en vooral uw zoon Victor, die dikwijls bij ons
is komen praten... Wees maar niet bang, ik zal niets zeggen, want ik
wil niemand in gevaar brengen. Maar wanneer Victor praten kon, dan zou
hij alleen in staat zijn de denkbeelden van Salvat te verklaren.”

Verbijsterd keek madame Mathis haar aan. Daar zij van het ware leven en
de ware gedachten van haar zoon niets wist, schrok zij bij het
denkbeeld, dat er een band kon bestaan tusschen hem en dergelijke
menschen. Maar bovendien geloofde zij er niets van.

“U vergist u blijkbaar... Victor heeft mij verteld, dat hij bijna nooit
meer in Montmartre komt, dat hij altijd op zoek is naar werk.”

Uit den ongerusten, bevenden toon van haar stem begreep madame
Théodore, dat zij die vrouw niet in haar treurige zaken had moeten
mengen, en dadelijk maakt zij nederig haar excuses.

“Neem me niet kwalijk, madame, ik wilde u niet beleedigen. En misschien
vergis ik mij wel.”

Madame Mathis was weer kalm aan het naaien gegaan, als wilde zij zoo
gauw mogelijk in haar eenzaamheid terugkeeren, waarin zij nauwlijks
genoeg te eten had. Het hinderde haar niet, dat haar aangebeden zoon
haar veronachtzaamde, zij hoopte toch op hem, hij bleef haar laatste
droom... Eens zou hij haar met alle mogelijke geluk overstelpen!

Grootmoeder kwam met een pak kleeren en linnengoed weer naar beneden en
met eindelooze dankbetuigingen gingen madame Théodore en Céline weg.
Nog lang na haar vertrek bleef Pierre zwijgend en met diepe rimpels in
zijn voorhoofd, op en neer loopen, zonder dat het hem mogelijk was weer
aan het werk te gaan.



Toen Pierre den volgenden dag terugkwam, was hij tot zijn verbazing
getuige van een heel ander bezoek. Een windvlaag kwam naar
binnen—fladderende rokken, lachgilletjes, en daar was de kleine prinses
Rosemonde, die den jongen Hyacinthe Duvillard correct en stijf op den
voet volgde.

“Ik ben het, waarde meester, ik had u als door uw genie in geestdrift
gebracht leerling een bezoek beloofd... En hier is onze jonge vriend,
die zoo goed is mij dadelijk na mijn terugkeer uit Noorwegen bij u te
brengen, want mijn eerste bezoek is voor u.”

Zij draaide zich om en begroette heel gratieus Pierre, Marie, François
en Antoine, die ook in het atelier waren.

“O, dat Noorwegen, waarde meester, u kunt u niets maagdelijkers
voorstellen. Wij moesten allen uit die nieuwe, ideale bron gaan
drinken, wij zouden er gelouterd, verjongd en tot groote opofferingen
in staat van terugkeeren.”

In werkelijkheid had zij zich er doodelijk verveeld, daar zij zich niet
had kunnen wennen aan het “melkdieet”, dat haar jonge minnaar haar
oplegde. Deze huwelijksreis, niet in het warme Italië, maar in het land
van ijs en sneeuw, was wel buitengewoon elegant geweest en had wel
getuigenis afgelegd van de voornaamheid van hun liefde, die vrij was
van alle materialistische grofheid. Slechts hun zielen waren op reis en
zij wisselden niets dan zielskussen. Maar helaas werd zij op een nacht,
dat hij er beslist bij bleef haar als een symbolische, reine lelie te
behandelen, zoo verbitterd, dat zij een rijzweep nam en hem daarmede
een rammeling toediende. Hij zelf was zoo zwak geweest om boos te
worden en haar een flink pak slaag te geven, waarop zij in elkaars
armen vielen en elkander als heel gewone menschen toebehoorden. Bij het
ontwaken vond zij deze sensatie, die zij zoo ver was gaan zoeken, vrij
middelmatig, terwijl hij haar nooit vergaf, dat zij dit avontuur,
waarvan hij een intellectueel genot verwachtte, tot een zoo vernederend
einde gebracht had. Waartoe diende het het maagdelijke, hemelsche
Noorden te gaan ontwijden, waar een reeds bevlekte Fransche stad even
goed geweest zou zijn? En daar zij niet rein genoeg meer waren en zich
niet verwant meer voelden aan de zwanen op de droomzeeën, gingen zij
den volgenden dag weer aan boord.

Plotseling onderbrak zij haar verrukte schildering van Noorwegen, want
het diende nergens voor aan allen hun treurig échec te bekennen, en
riep uit:

“Tusschen twee haakjes, weet u wat mij bij mijn terugkomst wachtte? Ik
heb mijn hôtel heelemaal geplunderd gevonden... een plundering, waarvan
u u geen voorstelling maken kunt—en daarbij een vuiligheid, een
smeerlapperij!... We hebben dadelijk begrepen, dat de vriendjes van
Bergaz erin betrokken waren.”

Guillaume had den vorigen dag in de courant gelezen, dat een troep
jonge anarchisten ingebroken had in het hôtel van prinses de Hardt, dat
deze geheel onbewaakt had achtergelaten. De vriendelijke bandieten
hadden er zich niet mede tevreden gesteld alles ondersteboven te halen,
maar zij hadden blijkbaar twee dagen in het huis doorgebracht, den wijn
uit den kelder opgedronken, met de medegebrachte voorraden
feestmaaltijden aangericht, de kamer bevuild en overal sporen van hun
verblijf achtergelaten.

Toen Rosemonde thuis kwam, was zij meer verbaasd dan boos geweest en
had dadelijk gedacht aan den avond, dien zij met Bergaz en zijn twee
lievelingen Rossé en Sanfaute in het Cabinet des Horreurs had
doorgebracht. Van haar zelf hadden zij gehoord, dat zij naar Noorwegen
zou gaan. Inderdaad waren die beiden dan ook gearresteerd, maar Bergaz
was gevlucht. Zij verwonderde er zich niet al te zeer over, want zij
was reeds gewaarschuwd en wist, dat zich onder het zeer gemengde
gezelschap, dat zij in haar hartstocht voor internationale
excentriciteiten bij zich ontving, de grootste bandieten bevonden.
Janzen had haar een paar vuile geschiedenisjes verteld, die men aan
Bergaz en zijn bende toeschreef. Ditmaal echter stak hij zijn meening
niet onder stoelen of banken en vertelde aan iedereen, die het weten
wilde, dat na Raphanel, Bergaz zich aan de politie verkocht had, en dat
deze geheele geschiedenis een streek van hem was, om door dien
opzienbarenden diefstal, die te midden van zooveel vuiligheid gepleegd
was, het anarchisme voor altijd te bezoedelen. Lag het bewijs daarvan
niet in het feit, dat de politie hem had laten ontvluchten?

“Ik had gedacht,” zeide Guillaume, “dat de couranten overdreven... Zij
vinden op dit oogenblik, om het geval van den armen Salvat nog erger te
maken, zooveel afschuwelijke dingen uit.”

“O neen,” antwoordde Rosemonde vroolijk; “zij hebben niet alles kunnen
zeggen, het was te smerig... Ik kon nu zonder eenig gewetensbezwaar
naar een hôtel gaan, waar ik het veel prettiger vind, want het begon
mij thuis te vervelen... Maar in ieder geval is het anarchisme een vuil
zootje; ik durf niet meer te zeggen, dat ik er sympathie voor voel.”

Zij lachte en sprong plotseling op een andere gril over; zij wilde, dat
de meester haar over zijn nieuwe onderzoekingen vertelde, ongetwijfeld
om hem te laten zien, dat zij in staat was hem te begrijpen. Maar de
geschiedenis van Bergaz had hem ongerust gemaakt. Hij bepaalde zich tot
enkele algemeenheden en was tegenover de prinses slechts koel-beleefd.

Inmiddels hernieuwde Hyacinthe de kennis met François en Antoine, met
wie hij op het lyceum-Condorcet geweest was. Hij was slechts tegen zijn
zin met haar medegegaan; hij gaf alleen aan haar toe door den angst,
dien hij voor haar had, sedert zij hem sloeg. Dit kleine huis van een
als het ware verbannen scheikundige vervulde hem met een medelijdende
minachting en hij meende verplicht te zijn zijn meerderheid nog meer te
laten uitkomen tegenover oude kameraden, die hij als gewone
werkmenschen terugvond.

“O ja, dat is waar ook, je bent naar de École Normale gegaan,” zeide
hij tegen François, die bezig was aanteekeningen uit een boek te maken.
“Je wilt, geloof ik, examen doen!... Och, wat zal ik je zeggen? Ik voor
mij kan het denkbeeld van een halsband niet verdragen. Zoodra het om
een examen of zoo iets gaat, weet ik absoluut niets meer... En tusschen
ons gezegd en gezwegen, is wetenschap toch niet veel meer dan
voor-den-gek-houderij! En wat wordt je horizont erdoor beperkt! Neen,
je kan beter het kleine kind blijven, welks oogen het onzichtbare
aanschouwen. Zoo’n kind weet er meer van!”

François, die dikwijls ironisch kon zijn, vond het aardig hem gelijk te
geven.

“Zeker, je hebt volkomen gelijk. Maar je moet er een natuurlijken
aanleg voor hebben, om dat kleine kind te blijven... Ik ben
ongelukkigerwijze behept met een drang, om alles te willen weten. Het
is zonde en jammer, want ik zit nu heele dagen met mijn neus in de
boeken... O, ik zal nooit veel weten, dat is zeker, en misschien is dat
wel de reden, waarom ik altijd probeer meer te weten... Maar je zult me
moeten toegeven, dat werken even goed als niets doen een manier is om
het leven door te komen, o zeker, heel wat minder elegant, want jij
vindt natuurlijk, dat werken minder aesthetisch is!”

“Minder aesthetisch, dat is het juiste woord,” zeide Hyacinthe.
“Schoonheid is slechts te vinden in het niet-uitgedrukte; ieder leven,
dat tot werkelijkheid wordt, zinkt weg tot alledaagschheid.”

Maar hoe onnoozel hij in de geniale enormiteit van zijn pretenties was,
voelde hij toch den spot. Hij wendde zich tot Antoine, die aan zijn
houtsnede was blijven werken, het portret van Lise, dat hij in zijn
verlangen, om het ontwaken van het kind tot begrip en leven uit te
drukken, telkens weer opgaf, om het dan opnieuw te beginnen.

“Zoo heb jij je aan het graveeren gewijd... Sedert ik van het
verzen-maken en van mijn gedicht, Het Einde der Vrouw, heb afgezien,
omdat ik de woorden zoo plomp en zoo grof en zoo bezoedelend vond, heb
ik er ook over gedacht mij aan het teekenen of aan het graveeren te
wijden... Maar waar is de teekening, die het mysterie, het hiernamaals,
de eenige wereld, die bestaat en belangrijk is, tot uitdrukking brengt?
Met welk potlood die te verkrijgen, op welke plaats die weer te geven?
Er zou iets ontastbaars, dat niet bestaat, dat alleen het wezen van
dingen en menschen suggereert, voor noodig zijn.”

“Toch kan de kunst slechts door het stoffelijke van haar middelen dat
weergeven, wat zij het wezen van dingen en menschen noemt en wat in den
grond der zaak haar volkomen beteekenis is, tenminste die, welke wij
haar toekennen... Het leven weergeven is mijn groote passie, en er
bestaat geen ander mysterie dan dat van het leven in het diepst der
wezens achter de dingen... Wanneer mijn houtsnede leeft, ben ik
tevreden, omdat ik geschapen heb.”

Een spottende trek op Hyacinthe’s gezicht drukte zijn afkeer voor
vruchtbaarheid uit. Een heele kunst! De eerste de beste schoft maakte
een kind. Iets uitgelezens en zeldzaams was slechts de geslachtslooze,
door zichzelf bestaande idée. Hij wilde dat uitleggen, raakte echter in
zijn woorden verward en begon dan over de uit Noorwegen medegebrachte
zekerheid, dat het met kunst en litteratuur in Frankrijk uit was, dat
zij gedood waren door de alledaagschheid, ja zelfs het misbruik der
productie.

“Dat is zoo,” merkte François vroolijk op, “niets doen is reeds talent
hebben.”

Pierre en Marie keken en luisterden; deze vreemde invasie in het
gewoonlijk zoo ernstige en zoo kalme atelier maakte hen verlegen. Toch
was de kleine prinses heel voorkomend; zij kwam naar het jonge meisje
toe en bewonderde het fijne borduurwerk, waar zij juist de laatste hand
aan legde. Zij wilde niet weggaan voor Guillaume zijn handteekening
gezet had in een album, dat Hyacinthe uit het rijtuig moest gaan halen.
Hij voldeed aan haar verzoek met een zichtbaren tegenzin; zij waren
elkaar reeds moe, maar in afwachting van een nieuwe gril liet zij hem
niet los en vermaakte zij zich ermee hem te terroriseeren. Toen zij
hem, nadat zij Froment verzekerd had, dat deze dag onvergetelijk voor
haar zou blijven, medenam, bracht zij hen allen aan het lachen door de
woorden:

“Zoo, kennen de jongelui Hyacinthe van het lyceum... Een goede jongen
niet? Ja, hij zou zelfs aardig zijn als hij net was als andere
menschen.”

Dienzelfden dag kwamen Janzen en Bache den avond bij Guillaume
doorbrengen. De intieme samenkomsten van Neuilly werden eens per week
in Montmartre voortgezet. Pierre ging op zulke dagen eerst heel laat
naar huis; zoodra de twee vrouwen en de drie volwassen zoons naar boven
gegaan waren, werden er in het atelier, welks openstaand raam op het
nachtelijke, van gaslicht fonkelende Parijs uitzag, eindelooze
gesprekken gehouden. Théophile Morin kwam tegen tien uur, daar hij
eerst nog had moeten werken.

“Maar dat is een halve gekkin,” riep Janzen uit, toen Guillaume hun van
het bezoek der prinses verteld had. “Een oogenblik, toen ik pas met
haar kennis gemaakt had, heb ik gehoopt haar voor onze zaak dienstbaar
te kunnen maken. Zij leek zoo overtuigd, zoo dapper... Maar zij is een
der meest perverse vrouwen op de heele wereld, steeds uit op nieuwe
emoties.”

Het bloed steeg hem naar de wangen; eindelijk liet hij zijn gewone
gereserveerdheid, de geheimzinnigheid, waarin hij zich steeds hulde,
varen. Ongetwijfeld had hij geleden onder de breuk met haar, die hij
eens de kleine koningin van het anarchisme genoemd had en wier rijkdom
en talrijke relaties in alle kringen hem prachtig propaganda- en
overwinningsmateriaal toegeschenen was.

“Zooals je weet,” ging hij, wat kalmer geworden, voort; “is die
plundering en bevuiling van haar hôtel een streek van de politie... Men
heeft, kort voor het proces van Salvat, het anarchisme heelemaal in
discrediet willen brengen.”

Guillaume luisterde aandachtig.

“Ja, dat heeft zij mij verteld... Maar ik geloof niet veel van dat
verhaal. Als Bergaz slechts gehandeld had onder den invloed, waarover
je daarnet sprak, dan zou de politie hem met de anderen gearresteerd
hebben, zooals ze indertijd Raphanel en hen, die hij verraden had, ook
tegelijkertijd ingerekend hebben... En bovendien, ik ken Bergaz langer
dan vandaag; hij is altijd een halve plunderaar geweest.”

Zijn stem was somber geworden en hij maakte een bedroefd gebaar.

“Zeker, ik begrijp alle eischen, zelfs alle wettige
vergeldingsmaatregelen... Maar een diefstal, een cynische diefstal
alleen uit genot om te stelen, neen, daar kan ik niet bij... De
trotsche hoop op een rechtvaardige en betere maatschappij wordt
daardoor in mij verwoest... Dien diefstal in het hôtel de Hardt vind ik
diep en diep treurig.”

Om Janzen’s lippen speelde het raadselachtige, als een dolkmes zoo
snijdende glimlachje.

“Dat is een quaestie van atavisme! De eeuwen van beschaving en geloof,
die achter ons liggen, protesteeren in jou. Je moet wel terugnemen wat
ze je niet willen teruggeven... Het eenige wat mij hindert, is dat
Bergaz dit oogenblik uitgekozen heeft, om zich te verkoopen. Een
comedie-diefstal, een oratorisch effect, dat de officier van justitie
hebben wil om het hoofd van Salvat te eischen.”

In zijn haat tegen de politie en misschien ook ten gevolge van een
oneenigheid, die hij met Bergaz, met wien hij vroeger bevriend was,
gehad had, bleef Janzen bij deze verklaring. Het leven van dezen
vaderlandlooze, die zijn bloedigen droom door geheel Europa met zich
droeg, bleef ondoorgrondelijk. Guillaume zag van een verdere discussie
af en zeide eenvoudig:

“Die ongelukkige Salvat. Alles komt op hem neer, alles zal hem
verpletteren!... Je kunt je niet begrijpen hoe woedend dat geval mij
maakt. Al mijn voorstellingen van gerechtigheid en waarheid komen
daartegen in verzet. Zeker, hij is een krankzinnige, maar een, die
zooveel verontschuldigingen heeft, die in den grond der zaak slechts
een op het dwaalspoor gebrachte martelaar is! En nu is hij het
uitverkoren slachtoffer, de zondenbok, die voor ons allen boeten moet.”

Bache en Morin schudden hun hoofd zonder te antwoorden. Zij staken hun
afkeer voor het anarchisme niet onder stoelen of banken. Morin, die
vergat, dat zijn eerste leermeester Proudhon het woord, ja bijna de
zaak zelf in de wereld gebracht had, herinnerde zich nog slechts zijn
afgod Auguste Comte, om zich met hem in het mooie, hiëratische rijk der
wetenschappen op te sluiten. Hij was bereid zich aan de tyrannie te
onderwerpen tot den dag, waarop het ontwikkelde en tot vrede gebrachte
volk het geluk waard zijn zou. De oude humanitaire mysticus Bache werd
door de individualistische dorheid van de libertaire theorie in zijn
diepste overtuiging gekwetst: hij haalde zacht zijn schouders op en
zeide, dat iedere oplossing te vinden was bij Fourier, die de toekomst
voor eeuwig verwezenlijkt had door de alliantie van talent, kapitaal en
arbeid te decreteeren. Toch waren beiden met de burgerlijke
republieken, die de hervormingen zoo langzaam tot stand brachten, niet
tevreden; zij vonden, dat hun ideeën bespot werden, dat alles steeds
slechter ging en ergerden zich eveneens over de manier, waarop de
verschillende partijen Salvat trachtten uit te buiten, om de macht te
behouden of die in handen te krijgen.

“Als je bedenkt, dat die ministerieele crisis nu al bijna drie weken
duurt,” zeide Bache. “Alle begeerten en hartstochten worden in hun
volle naaktheid bloot gelegd, het is een walgelijk schouwspel... Hebben
jullie in de ochtendbladen gelezen, dat de president er weer toe heeft
moeten besluiten Vignon op het Elysée te ontbieden?”

“O, kranten lees ik niet meer,” prevelde Morin met zijn moede stem.
“Waarom zou ik dat doen? Die worden zoo slecht geschreven en liegen
toch allemaal.”

Inderdaad kwam er aan de ministerieele crisis geen eind. De president
der Republiek had de aanwijzingen, die de zitting, waarin het
ministerie Barroux gevallen was, hem gaf, gevolgd en zeer correct
Vignon, den overwinnaar, ontboden om hem met de vorming van een nieuw
ministerie te belasten. Het scheen een heel eenvoudige zaak te zijn,
die nauwlijks twee of drie dagen zou in beslag nemen, want reeds
maanden lang noemde men de namen der vrienden, die de jonge leider der
radicale partij in zijn kabinet zou opnemen. Maar allerlei
moeilijkheden hadden zich voorgedaan, Vignon had tien dagen lang te
midden van zoo onoverkomelijke hinderpalen moeten strijden, dat hij uit
vrees, dat hij al zijn krachten voor later uitputten zou, wanneer hij
hardnekkig volhouden bleef, den president medegedeeld had, dat hij van
de opdracht afzag. Dadelijk had deze andere afgevaardigden ontboden,
totdat hij er eindelijk een vond, die dapper genoeg was om op zijn
beurt een proef te nemen.

Maar ook hij was op dezelfde moeilijkheden gestooten: eerst scheen het,
dat een voorloopige lijst binnen enkele uren definitief zou worden,
maar dan kwamen er aarzelingen, verslappingen, een langzame verlamming,
die ten slotte tot een echec leidden. Het was, alsof het heimelijke
woelen, dat Vignon’s werk onmogelijk gemaakt had, opnieuw begon, alsof
een bende onzichtbare medeplichtigen bezig was de verschillende
combinaties met een verborgen doel te doen mislukken. En de president
had de vorming van een kabinet opnieuw moeten opdragen aan Vignon, die
ditmaal een bijna volledige lijst in zijn zak had en zeker scheen
binnen tweemaal vier-en-twintig uur te slagen.

“Maar het is nog niet uit,” zeide Bache verder. “Goed ingelichte
personen verzekeren, dat Vignon nu evenmin als den eersten keer zal
slagen. Niets kan mij van mijn idee afbrengen, dat Duvillard’s bende
dat heele zaakje leidt. Maar ten voordeele van wien, dat weet ik niet.
Maar je kunt ervan overtuigd zijn, dat het er in de allereerste plaats
om gaat de zaak van de Afrikaansche sporen in den doofpot te stoppen...
Als Monferrand niet al te zeer gecompromitteerd was, dan zou ik
gelooven, dat hij erachter zit. Heb je niet opgemerkt, hoe de Globe,
die plotseling Barroux in den steek gelaten heeft, bijna dagelijks met
een eerbiedige sympathie over Monferrand spreekt. Dat is een ernstig
symptoom, want Fonsègue heeft anders de gewoonte niet de overwonnenen
zoo vroom op te rapen... Enfin, wat kan je van die vervloekte Kamer
verwachten? In ieder geval gebeurt er weer iets vuils.”

“En dan die sul van een Mège,” zeide Morin, “die voor alle partijen
zorgt, behalve voor zichzelf. Is het niet belachelijk dat hij denkt,
dat hij alleen maar het eene ministerie na het andere behoeft omver te
werpen, om eindelijk zelf kabinetsformateur te worden?”

Bij den naam van Mège protesteerden allen, één in hun
gemeenschappelijken haat, luid. Bache, die in vele opzichten toch
precies hetzelfde dacht als de apostel van het Staatscollectivisme,
veroordeelde iedere redevoering, iedere daad van hem met een
onverbiddelijke strengheid. Janzen noemde hem eenvoudig een
burgerlijken reactionnair, dien men als een van de eerste wegvegen
moest. Dat was de hartstocht van hen allen; dikwijls konden zij
rechtvaardig zijn tegenover hun onverzoenlijkste tegenstanders, die
geen enkel van hun denkbeelden duldden, terwijl het een groote,
onvergeeflijke misdaad was bijna eender te denken als zij, zonder het
in alle opzichten volkomen met hen eens te zijn.

Dan kwam het gesprek op Sanier, wiens blad de modder iederen dag als
uit een riool haalde. Guillaume, die volgens zijn gewoonte op en neer
was gaan loopen, ontwaakte uit zijn droef gepeins, om uit te roepen:

“O, die Sanier! Wat een vuil werk verricht die! Heel gauw zal er niets
of niemand meer zijn, op wien hij niet gespogen heeft. Je denkt, dat
hij het met je eens is, en plotseling wordt je bevuild... Heeft hij
gisteren niet verteld, dat men bij zijn arrestatie op Salvat valsche
sleutels gevonden heeft en portemonnaies, die hij van wandelaars
gestolen zou hebben... Altijd Salvat! Salvat, het onuitputtelijk
onderwerp voor artikelen! Salvat, wiens naam voldoende is om de oplaag
der couranten te verdriedubbelen! Salvat, de gelukkige afleiding voor
de omgekochten van de Afrikaansche sporen! Salvat, het slagveld, waarop
ministeries vallen en gevormd worden! Allen buiten hem uit en wurgen
hem!”

Na dezen kreet van verzet en medelijden namen de vrienden afscheid.
Pierre had den geheelen avond voor het open raam gezeten en zonder een
woord te zeggen geluisterd. Hij was ten prooi aan zijn twijfel, aan
zijn innerlijken tweestrijd, en nog geen van de vele elkaar
tegensprekende meeningen hadden hem een oplossing, een bevrediging
gebracht. Zij waren het er slechts over eens, dat de oude wereld
verdwijnen moest, zonder dat zij in een zelfde broederlijke
krachtsinspanning de toekomstige wereld van gerechtigheid en waarheid
vermochten op te bouwen.

Toen Pierre op zijn beurt ook eindelijk wegging, legde Guillaume zijn
beide handen op de schouders van zijn broer en keek hem, ondanks zijn
toorn diep geroerd, lang aan.

“Jij lijdt ook, arme jongen, dat zie ik al een paar dagen. Maar jij
bent de meester van je lijden, want de strijd wordt slechts in jou zelf
gestreden, jij kunt je zelf overwinnen, terwijl men de wereld niet kan
overwinnen, wanneer het lijden het gevolg is van haar slechtheid en
ongerechtigheid!... Kom, wees dapper, handel volgens je rede, ook al
moet het je tranen kosten, en je zal kalm worden.”

Toen Pierre dien nacht in zijn kleine huisje te Neuilly, waarin nog
slechts de schimmen van zijn vader en van zijn moeder terugkeerden,
alleen was, hield een allerlaatste strijd hem nog lang wakker. Nooit
nog had hij een zoo sterken afschuw gevoeld voor zijn leugen, voor dat
priesterschap, dat een zinloos gebaar voor hem geworden was, voor die
soutane, welke hij eigenlijk slechts als een soort vermomming droeg.
Misschien had wat hij bij zijn broeder gezien en gehoord had—de
maatschappelijke ellende van sommigen, de nuttelooze en dwaze agitatie
van anderen, het ondanks alle onderlinge tegenspraak hardnekkig
blijvende verlangen naar een betere menschheid—hem de noodzakelijkheid
van een eerlijk, in het volle licht normaal te leiden leven nog dieper
doen gevoelen. Nu kon hij aan den langen droom, dien hij eens gedroomd
had, dat menschenschuwe en eenzame leven van een vroom priester, die
hij niet was, niet denken, zonder dat een rilling van schaamte hem
doorhuiverde, zijn geweten in opstand kwam tegen die lange leugen. Nu
stond het vast: hij zou niet langer liegen, zelfs niet uit
barmhartigheid, om aan anderen de goddelijke illusie te geven. Maar
welk een losscheuren uit alles wat hem eens lief geweest was, was het
afleggen van die soutane, welke hij aan zijn huid meende te voelen
plakken. Hoe troosteloos was het voor hem tegen zichzelf te moeten
zeggen, dat hij, zelfs wanneer hij zich losrukte, zwak, gewond,
verminkt zou blijven, zonder ooit weer te kunnen worden als andere
menschen.

Daarin bestond in dien vreeselijken nacht wederom zijn strijd en zijn
marteling. Zou het leven nog iets van hem willen weten? Was hij niet
geteekend om eeuwig afzonderlijk te blijven staan? Hij meende zijn eed
als een rood gloeiend ijzer in zijn vleesch te voelen. Waartoe diende
hij zich te kleeden als andere mannen, daar hij toch nooit meer een man
zijn kon? Tot nog toe had hij zoo bevend, zoo onhandig, zoo verloren in
zijn verzaking en in zijn droomwereld geleefd! Niet meer kunnen! Niet
meer kunnen! Deze vrees, waardoor hij bang was te zullen verlammen,
liet hem niet los. En toen hij een besluit nam, deed hij het in angst,
alleen uit eerlijkheid.

Toen Pierre den volgenden dag naar Montmartre terugging, droeg hij een
donkere jas en broek. Grootmoeder en de drie zonen lieten hun verbazing
noch door een uitroep, noch door een blik blijken. Was het niet heel
natuurlijk? Zij begroetten hem op dezelfde kalme manier als altijd,
misschien zelfs met nog meer hartelijkheid en liefde, om de eerste
oogenblikken makkelijker voor hem te maken. Maar Guillaume lachte hem
vriendelijk toe. Hij zag daarin zijn werk. De genezing kwam, zooals hij
gehoopt had, door hem en bij hem, in de volle zon, in het leven, dat de
groote glazen deur in breede stroomen binnen vallen liet.

Ook Marie had opgekeken en zag Pierre aan. Zij wist niet wat haar zoo
logisch woord: “Waarom trek je die niet uit?” hem had doen lijden. Dat
hij zijn soutane afgelegd had, vond zij eenvoudig makkelijker voor het
werk.

“Kom eens kijken, Pierre... Toen ik kwam, zat ik juist te kijken, hoe
de wind al die rookwolken naar het Oosten drijft. Je zoudt ze voor
schepen kunnen aanzien, voor een niet te tellen eskader, dat de zon
purper kleurt. Ja, ja, het zijn gouden schepen, duizenden gouden
schepen, die uit den oceaan van Parijs uitloopen, om de aarde
beschaving en vrede te brengen!”



III.

Twee dagen later was Pierre al aan zijn nieuwe kleedij gewend; en hij
dacht er zelfs niet meer aan, toen hij op een morgen op weg naar
Montmartre abbé Rose voor de basilica van den Sacré-Cœur ontmoette.

De oude priester schrikte eerst en herkende hem nauwlijks in die
kleeding; dan greep hij zijn beide handen en keek hem lang aan.

“O mijn zoon, dus ben je toch in de vreeselijke ellende gevallen,
waarvoor ik altijd zoo bang geweest ben!” zeide hij met tranen in zijn
oogen. “Ik heb er nooit met je over willen spreken, maar ik voelde wel,
dat God je ziel verlaten had. Een diepere wond in mijn hart kon mij
door niets toegebracht worden!”

Bevend nam hij hem wat ter zijde, als om hem te onttrekken aan de
verontwaardiging der enkele voorbijgangers. Zijn krachten begaven hem
en hij liet zich neervallen op een stapel steenen, die vergeten in het
gras was blijven staan.

Deze diepe, echte smart van zijn ouden, hartelijken vriend trof Pierre
meer dan heftige verwijten en vervloekingen gedaan zouden hebben. De
plotselinge, onvoorziene pijn, welke deze ontmoeting, die hij toch had
moeten voorzien, veroorzaakte, bracht ook Pierre de tranen in de oogen:
deze breuk met den vromen man, wiens droom van naastenliefde—de hoop om
door goedheid de wereld te redden—hij zoo lang gedeeld had, bracht hem
een wonde toe, waaruit het beste van zijn bloed wegstroomde. Zij
hadden, in hun verlangen om den gelukkigen oogst der toekomst te
bespoedigen, samen zooveel goddelijke illusies gehad, zoo gestreefd
naar het betere, zooveel vergiffenis geschonken. En nu scheidden zich
hun wegen: hij, de jongere, keerde tot het leven terug en liet den oude
alleen verder droomen en vergeefs wachten.

“O mijn vriend, mijn vader, het eenige wat mij spijt, nu ik al deze
martelingen van mij schud, is u alleen achter te laten Ik dacht reeds
genezen te zijn, maar mijn arm hart breekt nu ik u weer zie... Ween
niet over mij, wat ik u smeeken mag, doe mij geen verwijten. Wat ik
gedaan heb, moest ik doen—u zelf zoudt, wanneer ik uw raad gevraagd
had, mij gezegd hebben, dat het beter is geen priester meer te zijn dan
een priester zonder geloof en zonder eer.”

“Ja, ja,” herhaalde abbé Rose zacht; “je hadt geen geloof meer, dat
vermoedde ik maar al te zeer, en ik maakte me erg ongerust over je
strakheid en je heiligheid, waarin ik zooveel wanhoop raadde. Hoevele
uren heb ik niet getracht je te kalmeeren! En ook nu moet je naar mij
luisteren, want ik moet je redden... Helaas ik ben geen theologische
geleerde, om met je te discussieeren, om je met bijbelteksten en
dogma’s tot ons terug te brengen. Maar in naam der naastenliefde, mijn
kind, alleen in naam der naastenliefde, denk na, vat je taak, om troost
en hoop te geven, weer op.”

Pierre, die naast hem was gaan zitten, begon zich op te winden.

“De naastenliefde, de naastenliefde! Juist de zekerheid, dat zij niets
beteekent, dat zij onmiddellijk bankroet slaan moet, heeft ten slotte
den priester in mij gedood... Hoe kunt u gelooven, dat geven voldoende
is, waar gij uw heele leven niets anders gedaan hebt dan geven, zonder
dat gij voor de anderen en voor u zelf iets anders geoogst hebt dan de
eeuwige, ja zelfs steeds erger wordende onrechtvaardige ellende, zonder
dat gij ooit den dag bepalen kunt, waarop die afschuwelijke schande zal
ophouden?... De belooning na den dood, zult u zeggen, de
rechtvaardigheid in het paradijs! O, dat is geen gerechtigheid, dat is
een fopperij, waaronder de wereld reeds eeuwen lijdt.”

En hij herinnerde hem aan hun leven in de wijk Charonne, toen zij samen
de kleine dakloozen van de straat opraapten, toen zij den ouders in de
krotten hulp brachten; hij herinnerde hem aan zijn bewonderenswaardige
krachtsinspanning, die, wat hem zelf betrof, op een verwijt van zijn
superieuren, op een soort verbanning ver van zijn armen uitgeloopen
was. En had men hem niet met nog strengere straffen bedreigd, wanneer
hij weer begon den godsdienst door in den blinde gegeven en doellooze
aalmoezen in gevaar te brengen. Nu werden zijn gangen nagegaan, met
argwaan aangezien; werd hij als het ware niet ondergedompeld door de
voortdurend stijgende ellende, waar hij toch wist, dat hij nooit genoeg
zou kunnen geven, zelfs wanneer hij over millioenen beschikte, dat hij
niets deed dan het lijden der armen verlengen, die, wanneer zij vandaag
aten, toch morgen niets te eten hebben zouden? Hij was machteloos; de
wonde, die hij meende te verbinden, brak op hetzelfde oogenblik aan
alle kanten open; het geheele maatschappelijke lichaam zou door dit
gezwel aangegrepen en vernietigd worden. Maar de oude priester
luisterde bevend toe en schudde zijn wit hoofd.

“Wat komt het erop aan? Wat komt het erop aan, mijn kind? Je moet
geven, altijd geven, ondanks alles geven. Een andere vreugde bestaat
niet... Houd je, ook al mogen de dogma’s je hinderen, aan dat
Evangelie, blijf je heil zoeken in naastenliefde.”

Toen raakte Pierre in opwinding en vergat, dat hij tegen dezen
eenvoudige van geest sprak, die niets was dan menschenliefde, niet in
staat om hem te volgen.

“De proef is genomen; met barmhartigheid is het heil der menschheid
niet te bereiken; het kan slechts uit gerechtigheid geboren worden. Dat
is de langzamerhand steeds luider en luider wordende kreet, die uit
alle volkeren opstijgt. Nu reeds bijna twee duizend jaar is het
Evangelie een mislukking gebleven. Jezus heeft geen verlossing
gebracht; het lijden der menschheid is even groot, even onrechtvaardig
gebleven. Het Evangelie is niets meer dan een verouderde codex
geworden, waaruit de volkeren niets dan verwarring en nadeel zullen
trekken... Wij moeten ons daarvan bevrijden.”

Dat was zijn vaststaande overtuiging. Welk een vreemde dwaling was het
als socialen wetgever Jezus te nemen, die te midden van een andere
maatschappij, in een andere wereld, in een anderen tijd geleefd had. En
zelfs wanneer men van zijn moraal en van zijn leer slechts het
menschelijke en het eeuwige wilde bewaren, dat zij bevatten—welk een
gevaar lag dan nog niet in de toepassing van onveranderlijke
voorschriften op alle tijden. Geen enkele maatschappij zou onder de
strikte toepassing van het Evangelie kunnen leven, Jezus is de
vernietiger van alle natuurlijke orde, van alle werk, van alle leven;
hij heeft de vrouw en de wereld, de eeuwige natuur, de eeuwige
vruchtbaarheid van dingen en wezens verloochend. Toen kwam het
Katholicisme en richtte op hem zijn vreeselijk gebouw van
schrikaanjaging en onderdrukking op. De erfzonde is de
verschrikkelijke, bij ieder schepsel terugkeerende herediteit, die
niet, zooals de wetenschap, de correctieven van opvoeding,
omstandigheden en omgeving toelaat.

Er is geen pessimistischer opvatting denkbaar dan dat de mensch op die
wijze reeds bij zijn geboorte aan den duivel gewijd, tot zijn dood aan
een eeuwigen strijd met zichzelf ten prooi is. Een onmogelijke en
absurde strijd, want het gaat er daarbij om den geheelen mensch te
veranderen, het vleesch en de rede te dooden, den duivel in de diepte
der wateren, der bergen en der wouden te vervolgen, om hem daar met sap
der aarde te vernietigen. De wereld is niets meer dan één zonde, een
hel van verleidingen en lijden, die men doortrekt, om den hemel te
verdienen. Deze godsdienst van den dood, welken alleen de idee der
naastenliefde in stand heeft kunnen houden, maar die door het verlangen
naar gerechtigheid onvermijdelijk zal weggevaagd worden, is een
prachtig werktuig voor het absolute despotisme. De arme, de ongelukkige
bedrogene, die niet meer aan het Paradijs gelooft, wil, dat de
verdiensten van een ieder hier op aarde beloond worden; het eeuwige
leven wordt weer de goede godin, het werk is de wet der wereld, de
vruchtbare vrouw komt weer in eere, het dwaze schrikbeeld der hel maakt
plaats voor de glorierijke, steeds voortbrengende natuur. De oude
Semietische droom van het leven wordt weggevaagd door de heldere, op de
moderne wetenschap steunende Latijnsche rede.

“Sedert achttienhonderd jaar belemmert het Christendom het
voortschrijden der menschheid naar waarheid en gerechtigheid,” besloot
Pierre. “Eerst op den dag, dat zij het afschaft door het Evangelie te
plaatsen bij de boeken der wijzen, zonder daarin een absoluten en alles
beslissenden codex te zien, zal zij haar evolutie weder kunnen
voortzetten.”

Abbé Rose hief zijn bevende handen op.

“Zwijg toch, mijn zoon, zwijg toch! Je lastert!... Ik wist, dat je
gekweld werd door twijfel; maar ik hield je voor zoo geduldig en zoo
bereid om te lijden, dat ik op je verzaking en berusting rekende! Wat
is er toch gebeurd, dat je zoo plotseling de Kerk den rug toekeert? Ik
herken je niet meer; een passie is in je opgestoken, een onoverwinlijke
kracht sleurt je mede... Wat is er toch? Wie heeft je zoo veranderd?”

Verwonderd luisterde Pierre naar hem.

“Maar ik verzeker u heusch, dat ik dezelfde ben, dien u altijd gekend
hebt—dat is slechts de onvermijdelijke ontknooping, het onvermijdelijke
resultaat! Wie zou zijn invloed op mij hebben kunnen doen gelden, daar
niemand in mijn leven gekomen is? Welke nieuwe gevoelens zouden mij
kunnen veranderen, waar ik geen nieuwe vind, wanneer ik mijzelf
ondervraag. Ik ben dezelfde, precies dezelfde gebleven.”

Toch was er een weifeling in zijn stem. Was het werkelijk waar, dat er
niets nieuws in hem gekomen was? Hij onderzocht zijn geweten nogmaals,
maar hij kon niets vinden. Het was slechts een heerlijk ontwaken, een
onmetelijke begeerte om te leven, een drang zijn armen wijd genoeg te
kunnen openen, ten einde al wat bestond aan zijn hart te kunnen
drukken. Een storm van jubel hief hem op en sleurde hem mede.

Hoewel abbé Rose veel te onschuldig was, om hem te kunnen begrijpen,
schudde hij weer zijn hoofd en dacht aan de valstrikken van den duivel.
Deze afval van zijn kind, zooals hij Pierre noemde, sloeg hem terneer.
Hij sprak nog en kreeg de ongelukkige ingeving hem den raad te geven
met monseigneur Martha te gaan spreken, want hij hoopte, dat een
geestelijke van zulk een autoriteit de juiste woorden zou weten te
vinden, om hem tot het geloof terug te brengen. Maar Pierre had den
moed te zeggen, dat hij uit de Kerk ging, juist omdat hij daarin zoo’n
leugenaar en despoot aangetroffen had, die van den godsdienst een
verderf aanbrengende diplomatie maakte en ervan droomde de menschen
door list tot God terug te brengen. Toen stond abbé Rose wanhopig op;
hij vond geen argument meer en wees slechts met een gebaar op de
basilica, die met zijn reusachtige, onvoltooide, vierkante massa stond
te wachten op den koepel, welke haar bekronen moest.

“Dit is het huis Gods, mijn kind, het monument van verzoening en van
triomf, van boete en vergiffenis. Je hebt er de mis gelezen en je
verlaat het als een heiligschennende meineedige.”

Pierre was ook opgestaan en in een exaltatie van kracht en gezondheid
antwoordde hij:

“Neen, neen, ik verlaat de Kerk vrijwillig, zooals men een kelder
verlaat, om in de vrije lucht, naar de zon terug te keeren. God is daar
niet, het is daar slechts een uitdaging van de rede, van de waarheid en
van de gerechtigheid, een reusachtig gebouw, dat men zoo hoog mogelijk
opgericht heeft als een citadel van het absurde, die Parijs, dat hij
beleedigt en bedreigt, beheerschen moet.”

En toen hij zag, dat de oogen van den ouden priester zich weer met
tranen vulden, en daar hij zelf wanhopig was over hun breuk, wilde hij
vluchten.

“Vaarwel! Vaarwel!”

Maar abbé Rose had hem reeds in zijn armen genomen en kuste hem als het
verdoolde schaap, dat den herder het liefst is.

“Niet vaarwel, niet vaarwel, mijn kind! Zeg: tot ziens! Zeg dat we
elkaar nog terug zullen vinden, tenminste onder hen, die weenen en
honger hebben. Al geloof je ook, dat de naastenliefde bankroet gemaakt
heeft, toch zullen we elkander altijd in onze armen blijven
liefhebben!”



Pierre, die de kameraad van zijn drie groote neven geworden was, had
van hen in enkele lessen leeren fietsen, om hen op hun ochtendritjes te
kunnen vergezellen; reeds was hij een paar maal met hen en met Marie
over de hard geplaveide wegen in de richting van het meer van Enghien
gereden. Op een ochtend, dat Marie zich voornam met hem en Antoine naar
het bosch van Saint-Germain te gaan, kreeg deze laatste plotseling een
verhindering. Zij had haar fietskostuum al aan: een korten rok van
zwarte serge en een jakje van dezelfde stof op een écru zijden
overhemdje—en de Aprilochtend was zoo helder en zacht, dat zij vroolijk
uitriep:

“Dat hindert niet, ik neem je mede, dan zijn we met ons beiden! Ik wil,
dat je het genot leert kennen om op een goeden weg tusschen mooie
boomen te rijden.”

Maar daar hij nog niet zoo erg getraind was, besloten zij dat zij met
hun fietsen den trein tot Maisons-Laffitte nemen zouden, om vandaar
door het bosch te rijden en dan weer met den trein terug te komen.

“Zijn jullie weer vóór het déjeuner terug?” vroeg Guillaume, die pret
had in dit uitstapje, en zijn broer, die ook geheel in het zwart was,
glimlachend aankeek.

“Natuurlijk,” antwoordde Marie. “Het is net acht uur, we hebben dus
allen tijd. Maar ga in ieder geval maar dejeuneeren, wij zullen wel
invallen, als het noodig is.”

Het was een heerlijke ochtend. Bij het weggaan dacht Pierre, dat hij
met een goeden kameraad was, wat dit uitstapje met hun tweeën in de
lekkere lentezon heel natuurlijk maakte. De bijna gelijke kostuums
werkten door de vrijheid van beweging, die zij veroorloofden,
ongetwijfeld tot die vroolijke, rustige en gemoedelijke stemming mede.
Maar er was ook nog iets anders: de gezonde, vrije lucht, het genot van
de gemeenschappelijke lichaamsbeweging, de vreugde zich vrij te
gevoelen in de vrije natuur.

In den coupé, waar zij alleen waren, kwam Marie op haar
lyceumherinneringen terug.

“O, je hebt er geen idee van hoe heerlijk we krijgertje konden spelen!
Om harder te kunnen loopen, bonden wij onze rokken met touwtjes vast,
want toen durfden ze ons niet zooals nu in een broek te laten loopen.
Het was een geschreeuw, een geloop, een geren, onze haren vlogen in den
wind en we hadden kleuren als boeien!... En dat belette je niet om te
werken, integendeel! Wanneer we eenmaal aan het studeeren waren,
hielden we ook een wedloop wie het meest weten en de eerste van de klas
zijn zou.”

Zij lachte er nog hartelijk om, terwijl Pierre haar verwonderd
aankeek—zoo blozend en gezond zag zij er uit onder den zwart vilten
hoed, dien een lange zilveren haarpen op haar dikken wrong vasthield.
Haar prachtig bruin haar, dat hoog opgenomen was, liet haar frisschen
nek, die kinderlijk teer gebleven was, vrij, en nog nooit had hij haar
in al haar kracht zoo lenig gezien; haar heupen waren krachtig, haar
borst breed, maar tevens fijn en bekoorlijk. Wanneer zij zoo lachte,
schitterden haar oogen van genot, terwijl het onderste gedeelte van
haar gelaat, haar ietwat krachtige mond en kin, een uitdrukking van
eindelooze goedheid kregen.

“Ja, die broek!” ging zij schertsend voort. “En dan te denken, dat
sommige vrouwen zoo eigenzinnig blijven, om met een rok te fietsen.”

En toen hij, zonder aan galanterie te denken, maar alleen om het feit
te constateeren, zeide, dat zij er in haar costuum heel goed uitzag:

“O, ik tel niet mede... Ik ben niet mooi, ik ben alleen maar gezond,
dat is alles... Maar kan jij je begrijpen, dat vrouwen, die hier zoo’n
prachtige gelegenheid hebben, om het zich makkelijk te maken, als een
vogel te vliegen en eindelijk haar beenen uit hun gevangenis te
bevrijden, dat gewoonweg weigeren? Als ze denken, dat zij met haar
korte schoolmeisjesrokken mooier zijn, dan vergissen zij zich leelijk.
En wat het kieschheidsgevoel betreft, ik vind, dat je beter je kuiten
dan je schouders kunt laten zien. En bovendien, wie denkt aan zoo iets,
als je fietst... Er bestaat niets dan de broek, de rok is ketterij.”

Zij keek nu op haar beurt hem aan en zij werd op dat oogenblik
blijkbaar getroffen door de buitengewone verandering, welke in hem had
plaats gevonden sedert zij hem voor het eerst zoo somber in zijn lange
soutane en met zijn mager, vaal, door het lijden verwoest gezicht
gezien had. Daarachter had zij een eindelooze wanhoop, de leegte van
een graf, waaruit de wind zelfs de asch verstrooid had, gevoeld. En nu
was het als het ware een herrijzenis, een opstanding: zijn gezicht
leefde op, het voorhoofd had weer de kalmte der hoop gekregen, terwijl
de oogen en de mond, in zijn eeuwigen honger naar liefde, overgave en
leven, iets van hun vroegere vertrouwelijke teederheid teruggevonden
hadden. Alleen de minder lange haren op de plaats der tonsuur, die
trouwens niet zoo zichtbaar meer was als vroeger, verrieden nog den
priester.

“Waarom kijk je me zoo aan?” vroeg hij.

“Ik kijk ernaar hoeveel goed het werken en de buitenlucht ook jou
doen,” zeide zij openhartig. “Zoo mag ik je veel liever zien. Je zag er
zoo slecht uit, dat ik heusch dacht, dat je ziek was.”

“Dat was ik ook,” zeide hij eenvoudig.

Maar de trein stopte bij Maisons-Laffitte. Zij stapten uit en sloegen
dadelijk den weg naar het bosch in.

“Ik zal maar voorop rijden, hè?” riep Marie vroolijk. “Je bent immers
altijd nog wat bang voor rijtuigen.”

Slank en recht in het zadel reed zij voorop; dikwijls keek zij
vriendelijk glimlachend om, om te zien of hij haar volgde. Bij ieder
rijtuig, dat zij voorbij reden, stelde zij hem gerust en somde de
verdiensten van hun fietsen, die beide uit de fabriek Grandidier
kwamen, op. Het waren Lisette’s, het populaire merk, waaraan Thomas
medegewerkt had en dat in den Bon Marché grifweg voor honderdvijftig
francs verkocht werd. Misschien zagen zij er een beetje log uit, maar
zij waren sterk en tegen een stootje bestand. Echte fietsen om te
toeren, zeide zij.

“Ha, daar is het bosch! Nu behoeven wij niet meer de helling op te
trappen en zal je eens prachtige lanen zien. Je rijdt er als op
fluweel.”

Pierre bleef nu niet langer achter en beiden reden zij nu in denzelfden
regelmatigen gang naast elkaar over den breeden, rechten weg tusschen
het dubbele, majestueuze gordijn der groote boomen. En zij praatten
heel amicaal.

“Nu ben ik zeker van mijn zaak. Je zult zien, dat je leerling je eer
aandoet.”

“Daar twijfel ik niet aan. Je zit heel goed in je zadel. Binnenkort zal
je me in den steek laten, want een vrouw kan in zulke dingen niet tegen
een man op. En toch, wat een goede opvoeding is het fietsen voor een
vrouw.”

“Hoe zoo?”

“O, daar heb ik zoo mijn eigen ideeën over... Als ik ooit een dochter
krijg, dan zet ik haar op haar tiende jaar op de fiets, om haar te
leeren, hoe ze leven moet.”

“Dus een opvoeding door ervaring?”

“Natuurlijk. Kijk nu die groote meisjes eens, die de moeders in haar
rokken opvoeden. Men maakt haar voor alles bang, verbiedt haar ieder
initiatief, oefent noch haar wil noch haar oordeel, zoodat ze zelfs,
door de gedachte aan een mogelijken hinderpaal verlamd, de straat niet
over durven steken... Maar zet haar heel jong op de fiets en laat ze
aan haar lot over: dan moeten zij wel uitkijken naar een steentje,
zorgen, dat zij tijdig en in de goede richting uitwijken, als het
noodig is. Een wagen komt in vollen draf aan, het een of ander gevaar
doemt op en zij moet dadelijk beslissen, met vaste hand sturen, als zij
geen ongeluk krijgen wil... Is het niet een voortdurend trainen van je
wilskracht, een uitstekende les in de kunst, om te weten wat je doen
moet om je te verdedigen?”

“Jullie zult allemaal te gezond worden,” zeide hij lachend.

“O, gezond zijn, dat spreekt van zelf. Om goed en gelukkig te wezen,
moet je in de eerste plaats zoo gezond mogelijk zijn. Maar ik geloof,
dat zij, die steenen weten te vermijden en op het juiste oogenblik
kunnen omkeeren, ook beter in staat zullen zijn in het maatschappelijke
en gevoelsleven de moeilijkheden te overwinnen en met een vrij, eerlijk
en krachtig oordeel de beste besluiten te nemen... Weten en willen,
daarin bestaat de geheele opvoeding.”

“Dus de emancipatie der vrouw door de fiets?”

“Lieve Hemel, waarom niet?... Het klinkt grappig, en toch, kijk eens
wat een heelen weg we al afgelegd hebben: de broek, die de beenen
bevrijdt; de gemeenschappelijke uitstapjes, die de geslachten gelijk
maken; vrouw en kind volgen den man overal heen; kameraden als wij
tweeën kunnen door veld en bosch rijden, zonder dat men er aanstoot aan
neemt. En dan bestaat vooral de gelukkige verovering hierin: in de
lucht- en zonnebaden, die je in de vrije natuur neemt; in den terugkeer
tot onze gemeenschappelijke moeder, de aarde; in de nieuwe kracht en in
de nieuwe vreugde, die je weer uit haar begint te scheppen! Is dit
bosch, waarin we nu samen rijden, niet heerlijk? En wat een frissche
lucht krijg je weer in je longen. Hoe kalmeert je dat en wat een
nieuwen moed geeft het je!”

Inderdaad was het in de week stille bosch met zijn diep en zonnig
kreupelhout rechts en links onzegbaar heerlijk. De nog schuin vallende
zon wierp haar stralen slechts op een kant van den weg en verguldde de
hooge, groene draperieën der boomen, terwijl aan de andere zijde het
loof in de schaduw bijna zwart leek. Welk een genot was het, als langs
den grond strijkende zwaluwen, in de frissche lucht en in den adem der
kruiden en bladeren, welker krachtige geur je in het gezicht slaat,
door die koninklijke laan te vliegen! Zij raakten nauwlijks den grond
aan—vleugels waren hun aangegroeid, die hen in eenzelfde vlucht door de
zonnestralen en door de schaduwen, door het leven van het groote,
huivrend bosch met zijn mossen en zijn bronnen, zijn geuren en zijn
insecten droegen.

Bij het kruispunt Croix-de-Noailles wilde Marie niet ophouden. ’s
Zondags heerschte hier altijd een groote drukte en bovendien kende zij
stille, behoorlijk-rustige plekjes. Later, op de helling naar Poissy,
spoorde zij Pierre aan en lieten zij hun fietsen in volle vaart gaan.
En nu volgde die heerlijke roes der snelheid, het bedwelmende gevoel
van het evenwicht, hoewel men in zulk een vaart voortsnelt, dat men
bijna buiten adem raakt, terwijl de grijze weg onder de voeten
wegvlucht en de boomen aan beide kanten draaien als de baleinen van een
waaier, dien men openslaat. De bries waait als een storm, en men vliegt
als het ware den horizont, de oneindigheid, die echter steeds weer
terugwijkt, tegemoet. Het is de grenzenlooze hoop, de bevrijding van te
zware banden in de ruimte. Er bestaat geen betere lichaamsbeweging; de
harten kloppen sneller in de vrije natuur.

“Zeg, we moesten niet naar Poissy rijden, maar links afslaan!” riep
zij.

Zij namen den weg van Achères naar Loges, die smaller en schaduwrijk
steeg, en minderden, daar zij nu flink aan moesten trappen, hun vaart.
De weg was minder goed, zandig en door de laatste stortregens wat
omgewoeld. Maar was die krachtsinspanning ook niet een genot?

“Je zult er wel aan wennen, het overwinnen van hindernissen is zoo
prettig... Ik voor mij heb het land aan wegen, die te lang glad en mooi
blijven. Een kleine stijging, die je beenen niet al te veel vermoeit,
geeft weer eens een afwisseling, die je aanzweept en wakker maakt... En
dan het is zoo goed om sterk te zijn en ondanks regen, storm en helling
vooruit te komen.”

Haar opgewektheid en haar moed verrukten hem.

“Dus zijn we eigenlijk op een tocht door heel Frankrijk?” vroeg hij
lachend.

“Neen, neen, we zijn al waar we wezen moeten. Nou, je zult er zeker
niets tegen hebben, om wat te rusten. Maar zeg eens eerlijk, was het
niet de moeite waard tot hier te rijden, om op dit heerlijke, rustige
en frissche plekje wat uit te rusten?”

Lenig sprong zij van haar fiets en sloeg een voetpad in, terwijl zij
hem riep haar te volgen. Na een pas of vijftig zetten zij hun machines
tegen een boomstam en waren zij op een kleine open plek. Het was
inderdaad het bekoorlijkste bladerennestje, dat men zich droomen kon.
Het bosch had daar een eenzame en verheven schoonheid en grootschheid.
De lente gaf het de eeuwige jeugd, het bladerdak was rein en licht als
groene, fijne kant, die de zon met goud bestrooide. De adem van het
leven steeg op uit het gras, kwam uit het door den krachtigen geur der
aarde doorbalsemde kreupelhout.

“Het is gelukkig nog niet al te warm,” zeide zij, terwijl zij aan den
voet van een jongen eik ging zitten. “In Juli hebben de dames een
beetje te roode kleur en gaat de poudre-de-riz gauw weg... Je kan niet
altijd even mooi zijn.”

“Ik kan niet zeggen, dat ik het koud heb,” zeide Pierre, die naast haar
kwam zitten en zijn voorhoofd afveegde.

Zij lachte en zeide, dat zij hem nog nooit met zoo’n kleur gezien had.
Eindelijk kon je merken, dat hij bloed onder zijn huid had. En zij
begonnen te praten als twee kinderen, als twee kameraden, vonden de
kinderlijkste dingen grappig. Zij was bang, dat hij koude zou vatten,
wilde niet, dat hij in de schaduw bleef, omdat hij het zoo warm had,
zoodat hij, om haar haar zin te geven, met zijn rug in de zon moest
gaan zitten. Dan bevrijdde hij op zijn beurt haar van een spin, een
groote zwarte spin, die met haar pooten in haar kroezende nekhaartjes
verward raakte. In het schrikgilletje, dat zij uitstiet, kwam de vrouw
in haar weer te voorschijn. Het was toch eigenlijk dwaas om zoo bang te
zijn voor spinnen! Maar het lukte haar niet om zich te beheerschen, zij
bleef bleek en beefde.

Een zwijgen volgde, zij keken elkaar glimlachend aan en voelden te
midden van dit heerlijke bosch een teedere vriendschap voor elkaar, die
beiden broederlijk waanden. Zij was gelukkig, dat zij zich voor hem was
gaan interesseeren, hij dankbaar voor de genezing en de gezondheid, die
grootendeels haar werk waren. Maar zij sloegen hun oogen niet neer, hun
handen raakten elkaar zelfs niet aan, terwijl zij door het gras
streken, want zij waren zoo onschuldig en zoo rein als de groote eiken
om hen heen. Toen zij hem in haar afkeer voor alle vernietiging belet
had de spin te dooden, begon zij weer verstandig over allerlei dingen
te spreken als een meisje, dat alles wist en door het leven niet
verlegen gemaakt wordt, zoo zeker was zij ervan nooit iets te doen dan
wat zij doen wilde.

“Zeg eens,” riep zij eindelijk; “laten we erom denken, dat ze ons met
het dejeuner thuis verwachten.”

Zij stonden op en duwden hun fietsen naar den straatweg. In flinke
vaart gingen zij weer terug en reden door de prachtige laan, die bij
het kasteel uitkomt, over les Loges naar Saint-Germain. Ze vonden het
heerlijk weer zoo naast elkander voort te snellen. En vertrouwelijk
zetten zij hun gesprek voort.

In den trein, die hen van Saint-Germain naar Parijs terugbracht, zag
Pierre, dat Marie plotseling een hoogroode kleur kreeg. Twee dames
zaten met hen in dezelfde coupé.

“Nou heb jij het warm!”

Zij protesteerde, maar alsof een gevoel van schaamte haar aangreep,
werd haar gezicht nog rooder.

“Ik heb het heelemaal niet warm, voel mijn handen maar... Is het niet
belachelijk om zonder eenige reden een kleur te krijgen!”

Hij begreep het: het was weer een van die onwillekeurige opwellingen
van haar jonkvrouwelijk hart, welke het bloed naar haar wangen joegen
en waarover zij zich zoo ergerde. Zonder eenige reden, zeide zij. Maar
het hart, dat daar in de eenzaamheid van het woud onschuldig sliep,
klopte thans, zonder dat zij het zelf wist.

Intusschen was Guillaume na het vertrek van de kinderen, zooals hij ze
noemde, weer begonnen aan het vervaardigen van zijn geheimzinnig kruit,
waarvan hij de patronen boven in de kamer van Grootmoeder bewaarde. De
vervaardiging was buitengewoon gevaarlijk, de minste onachtzaamheid
gedurende het werk, het te laat sluiten van een kraan, kon een
vreeselijke ontploffing veroorzaken, die het huis en zijn bewoners in
de lucht zou doen vliegen. Hij wachtte daarom liever tot hij alleen was
en geen gevaar voor anderen of afleiding voor zichzelf behoefde te
vreezen. Maar ditmaal werkten zijn drie zoons toch in het groote
atelier. Zooals gewoonlijk zat Grootmoeder rustig bij de kachel te
naaien. Maar zij telde niet mede; zij was dapper, verliet nooit haar
plaats, zat rustig te midden van het gevaar; ja zij hielp zelfs
Guillaume bij zijn werk, kende even goed als hij de verschillende
phases van de moeilijke bewerking met al haar vreeselijke bedreigingen.

Toen zij zag, hoe afgetrokken hij dien ochtend was, keek zij dikwijls
op van het linnengoed, dat zij ondanks haar zeventig jaar noch steeds
zonder bril verstelde. Met één oogopslag vergewiste zij zich, dat hij
niets vergat, en ging dan weer aan haar werk. Gewoonlijk sprak zij
weinig, discussieerde nooit, handelde en leidde, en opende haar mond
slechts om een verstandigen, flinken, dapperen raad te geven. Wat zij
dacht en wat zij wilde kon men slechts uit haar antwoorden te weten
komen, korte woorden, waaruit haar rechtvaardige en dappere ziel sprak.

Vooral in den laatsten tijd scheen zij nog stiller te worden, terwijl
zij in het huis, waarin zij de onbeperkte heerscheres was, druk bezig
was en met haar mooie, peinzende oogen haar klein volkje, de drie
zoons, Guillaume, Marie en Pierre, die haar allen als een erkende
koningin gehoorzaamden, gadesloeg. Had zij veranderingen gezien, feiten
opgemerkt, die niemand om haar heen nog zag of opmerkte? Zij was nog
ernstiger geworden, als verwachtte zij, dat het oogenblik nabij was,
waarop men haar wijsheid en autoriteit noodig hebben zou.

“Let wat beter op, Guillaume, je bent zoo verstrooid vanochtend,” zeide
zij eindelijk. “Is er iets, dat je hindert?”

“Niets hoor,” antwoordde hij, terwijl hij haar glimlachend aankeek. “Ik
dacht aan onze goede Marie, die zoo blij was, dat zij op dezen mooien,
zonnigen dag naar het bosch kon.”

Antoine had opgekeken, terwijl de beide andere broers in hun werk
verdiept bleven.

“Jammer dat ik juist vandaag die houtsnede af moest hebben. Ik zou zoo
graag met haar meegegaan zijn.”

“Kom,” zeide de vader met zijn kalme stem, “Pierre is bij haar; Pierre
is heel voorzichtig.”

Een oogenblik nog nam Grootmoeder hem onderzoekend op; dan ging zij
weer aan haar werk. Haar heerschappij over het huishouden, waaraan
ouden en jongen zich onderwierpen, vond haar oorzaak in de lange
toewijding, in den takt, in de goedheid, waarmede zij regeerde. Van
geboorte Protestant, had zij zich later van alle godsdienstige
geloofsbelijdenissen bevrijd, paste zij op alles slechts die idee van
menschelijke gerechtigheid toe, welke zij zichzelf, na zooveel geleden
te hebben door de onrechtvaardigheid, waaraan haar man gestorven was,
had gevormd. Zij was daarbij buitengewoon dapper, kende geen
vooroordeelen, deed volkomen haar plicht, zooals zij dien opvatte. En
zooals zij zich aan haar echtgenoot en dan aan haar dochter Marguerite
gewijd had, zoo wijdde zij zich thans aan den man van haar dochter en
aan haar kleinzoons, aan Guillaume en zijn kinderen. Nu was ook Pierre,
dien zij eerst vol onrust gadegeslagen had, in haar familie gekomen en
maakte deel uit van het kleine, gelukkige wereldje, waarover zij
heerschte. Ongetwijfeld had zij hem die eer waardig gekeurd. Zij
vertelde nooit gaarne de diepere oorzaken, die haar tot een besluit
brachten. Na eenige dagen van zwijgen had zij op een avond aan
Guillaume slechts gezegd, dat hij er goed aan gedaan had zijn broer
mede te brengen.

Tegen twaalven riep Guillaume, die nog steeds aan zijn werk was, uit:

“Nou zijn de kinderen nog niet thuis; wij zullen nog maar even wachten
voor we aan tafel gaan.”

Een kwartier nog verliep. De drie jongens legden hun werk neer en
gingen in den tuin hun handen wasschen.

“Marie blijft lang weg,” zeide Grootmoeder. “Als er maar niets met haar
gebeurd is.”

“O, zij rijdt goed, zij is zeker van zichzelf,” antwoordde Guillaume.
“Ik maak mij meer ongerust over Pierre.”

Weer keek zij hem aan.

“Zij zal wel voor hem gezorgd hebben; ze rijden samen al heel goed.”

“O zeker, maar ik wou toch liever maar, dat zij thuis waren.”

Dan meende hij plotseling de bellen der fietsen te hooren; hij riep,
dat zij het waren en in zijn blijdschap vergat hij alles, liet zijn
werk in den steek, om hen in den tuin tegemoet te gaan.

Grootmoeder bleef kalm doornaaien, zonder er zelf ook aan te denken,
dat vlak naast haar stoel het kruit bijna klaar was. En toen twee
minuten later Guillaume terugkwam en zeide, dat hij zich vergist had,
werd hij doodsbleek en staarde naar den oven. Het juiste oogenblik,
waarop het sluiten van een kraan alle mogelijke gevaar voor een
ontploffing voorkwam, was gedurende zijn korte afwezigheid
voorbijgegaan; nu zou ieder oogenblik de vreeselijke explosie kunnen
volgen, wanneer niet een dappere hand de kraan durfde gaan
dichtdraaien. Het moest reeds te laat zijn, de dappere, die dat deed,
zou verpletterd worden.

Dikwijls had Guillaume den dood op die wijze met volmaakte
onverschrokkenheid onder de oogen gezien. Maar ditmaal bleef hij als
aan den grond vastgenageld; hij durfde geen stap voorwaarts te doen,
zijn geheele wezen kwam door dien angst voor vernietiging in verzet.
Hij klappertandde, stamelde in afwachting van de catastrophe, die het
huis in de lucht dreigde te doen vliegen:

“Grootmoeder, Grootmoeder!... Het apparaat, de kraan!... Uit, uit,
uit...”

De oude vrouw had opgekeken zonder nog te begrijpen.

“Wat is er? Wat heb je toch?”

Maar hij zag er zoo door angst vertrokken uit, hij week, van schrik
krankzinnig, zoo achteruit, dat zij naar den oven keek en het
verschrikkelijke gevaar bemerkte.

En zonder overhaasting, alsof het de eenvoudigste zaak ter wereld was,
legde zij haar werk op het tafeltje, stond op en sloot met een hand,
die zelfs niet beefde, de kraan.

“Ziezoo, dat is alweer klaar. Maar waarom heb je het zelf niet gedaan,
beste jongen?”

Met open mond en verstijfd als was hij door de hand des doods
aangeraakt, had hij haar met zijn oogen gevolgd. Toen het bloed weer
naar zijn wangen kwam en hij weer levend voor het nu ongevaarlijke
toestel stond, stootte hij, nog steeds rillend en verschrikt, een
diepen zucht uit:

“Waarom ik de kraan niet dichtgedraaid heb?... Omdat ik bang was!”

Op dat oogenblik kwamen Marie en Pierre, verrukt over hun fietstocht,
terug; zij praatten, lachten en brachten de vroolijkheid van den
helderen zonnedag mee in huis. De drie broers, die uit den tuin
terugkwamen, plaagden hen, wilden met alle geweld, dat zij bekennen
zouden, dat Pierre met een koe gevochten had en dwars door een veld met
haver gereden was. Maar toen zij het vertrokken gelaat van hun vader
zagen, maakte een plotselinge ongerustheid zich van hen meester.

“Kinderen, ik ben laf geweest... Vreemd hè, lafheid is een gevoel, dat
ik tot nog toe niet gekend heb.”

En hij vertelde zijn vrees voor het ongeluk, zijn schrik, de kalme
manier, waarop Grootmoeder hen allen van een wissen dood gered had. Zij
maakte een klein gebaar, als wilde zij zeggen, dat het omdraaien van
een kraan zoo’n groote heldendaad niet was; maar de oogen van de drie
jongens schoten vol tranen en de een na den ander gingen zij haar een
kus geven, waarin zij de dankbaarheid, de vereering legden, die zij
voor haar hadden. Sedert hun jeugd had zij hun alles gegeven, en nu gaf
zij hun ook het leven. Marie had zich ook in haar armen geworpen en
kuste haar vol dankbaarheid en ontroering. Alleen Grootmoeder weende
niet; zij kalmeerde hen allen: men moest niet overdrijven en altijd
verstandig blijven.

“Neen, nu moet u mij ook nog toestaan u een zoen te geven, want dat ben
ik u wel schuldig,” zeide Guillaume, die zijn zelfbeheersching
terugkreeg. “En Pierre zal dat ook doen; u bent net zoo goed voor hem
als u altijd voor ons geweest is.”

Toen zij eindelijk aan tafel zaten, kwam hij op dien angst, dien hij
nog niet begreep en waarvoor hij zich schaamde, terug. Sedert eenigen
tijd had hij, die vroeger nooit aan den dood dacht, gemerkt, dat hij
voorzichtig begon te worden. Tweemaal reeds had hij voor de
mogelijkheid van een catastrophe gebeefd. Hoe kwam het, dat hij thans
zoo aan het leven hechtte?

“Ik geloof eigenlijk, Marie, dat de gedachte aan jou mij laf maakt,”
zeide hij eindelijk vroolijk en met iets van ontroerde teederheid in
zijn stem. “Dat ik minder dapper ben, komt zeker, omdat ik tegenwoordig
wat kostbaars op het spel heb te zetten. Ik moet het geluk behoeden...
Daareven, toen ik geloofde, dat wij allen sterven moesten, zag ik jou
voor mij; de angst jou te verliezen verstijfde en verlamde mij.”

Marie begon vriendelijk te lachen. Toespelingen op hun aanstaand
huwelijk kwamen niet veel voor, maar zij nam ze steeds met een
gelukkig, liefdevol gezicht op.

“Zes weken nog,” zeide zij eenvoudig.

Grootmoeder, die naar hen gekeken had, wendde nu haar blikken naar
Pierre. Deze luisterde eveneens glimlachend.

“Het is waar, over zes weken zijn jullie getrouwd,” zeide zij. “Ik heb
er dus maar goed aan gedaan het huis niet in de lucht te laten
vliegen.”

Op hun beurt begonnen nu ook Thomas, François en Antoine te lachen,
zoodat het dejeuner in een vroolijke stemming eindigde.

’s Middags voelde Pierre hoe langzamerhand een zwaar gewicht op zijn
hart begon te drukken. Het woord van Marie: “Zes weken nog” kwam
telkens in zijn geest terug. Ja, binnen zes weken zou zij getrouwd
zijn. En het scheen hem toe, alsof hij dat vroeger nooit geweten, alsof
hij daar nooit aan gedacht had. ’s Avonds in zijn kamer te Neuilly werd
het een ondragelijke smart. Het woord martelde, doodde hem. Waarom had
hij niet dadelijk geleden, toen hij het glimlachend hoorde? Waarom was
de smart zoo langzaam, zoo hardnekkig, zoo wreed over hem gekomen?
Plotseling werd hem de waarheid in al haar verplettering duidelijk. Hij
had Marie lief, had haar lief met echte liefde, tot stervens toe.

En deze plotselinge openbaring wierp op alles een helder licht. Hij
zag, hoe hij sedert de eerste ontmoeting onweerstaanbaar deze liefde
tegemoet gegaan was, hoe hij zich eerst gekwetst gevoeld en de
opwinding, waarin het jonge meisje hem had gebracht, voor vijandigheid
aangezien had, om dan door de goddelijke zachtmoedigheid van haar
overwonnen te worden. Tot haar werd hij na zooveel marteling en zooveel
strijd gevoerd; in haar vond hij eindelijk slechts rust. Maar vooral
die heerlijke fietstocht van vandaag verscheen hem nu in het ware licht
als een verlovingsochtend in den schoot van het gelukkige en
medeplichtige bosch. De natuur had hem weer in haar armen genomen, hem
van zijn marteling bevrijd en hem, gezond en krachtig, aan de vrouw,
die hij aanbad, gegeven.

Zijn huivering, zijn gevoel van geluk, zijn volkomen zich één voelen
met de boomen, de dieren en den hemel, alles, wat hij zich niet
verklaren kon, kreeg nu een zeer duidelijke beteekenis. Slechts Marie
was zijn genezing, zijn hoop, de zekerheid, dat hij herboren en
eindelijk gelukkig worden zou. Reeds had hij in haar gezelschap de
angstaanjagende problemen, alles wat hem vervolgde en verpletterde,
vergeten; ja, sedert een week was de gedachte aan den dood, die zoo
lang zijn makker van ieder uur geweest was, niet meer bij hem
opgekomen. De strijd tusschen geloof en twijfel, de wanhoop van het
Niet in hem, zijn toorn tegen het onrechtvaardige lijden, dat alles had
zij met haar frissche handen weggenomen; zij zelf was zoo gezond, zoo
levenslustig, dat zij hem den levenslust teruggegeven had. Dat was het:
zij maakte van hem den man, den werker, den minnaar en den vader.

Plotseling dacht hij aan het pijnlijke en smartelijke gesprek, dat hij
op een ochtend met den goeden abbé Rose gehad had. Dit onschuldige, in
liefdeszaken zoo onwetende hart was dus het eenige geweest, dat alles
had doorzien en begrepen. Hij had hem gezegd, dat hij veranderd, dat er
een ander mensch in hem gevormd was. En hij was als een dwaas blijven
zweren, dat hij dezelfde was, nadat Marie hem reeds geheel veranderd
had door de geheele natuur aan zijn borst te leggen: de zonnige velden,
de bevruchtende winden, den wijden hemel, die de oogsten rijpen doet.
Dat was de reden, waarom het Katholicisme, de godsdienst van den dood,
hem tot zoo’n wanhoop gebracht, waarom hij het uitgeschreeuwd had, dat
het Evangelie uitgediend had en de wereld een anderen codex, een
wetboek van aardsch geluk, van menschelijke rechtvaardigheid, van
levende liefde en vruchtbaarheid verwachtte!

Maar Guillaume? Hij zag plotseling het beeld van zijn broeder voor zich
oprijzen, van zijn broeder, die hem in zijn werkzaam, vreedzaam en
liefderijk huis gebracht had, om hem te genezen. Dat hij Marie kende
had hij aan Guillaume te danken. “Zes weken nog” klonk het hem weer in
de ooren. Over zes weken zou zijn broer met het jongemeisje trouwen.
Het was alsof een dolk in zijn hart gestooten werd! Geen seconde
aarzelde hij: als hij erdoor sterven moest, zou hij erdoor sterven,
maar niemand zou zijn liefde kennen; hij zou zich overwinnen, vluchten,
ver weg, als hij zich laf worden voelde. Zijn broeder, die zijn
opstanding gewild had, die de bewerker van zijn vurigen hartstocht was,
die zijn vertrouwen zoo ver uitgestrekt had hem alles van zijn hart en
van de zijnen te geven! Neen, neen, liever dan hem één uur verdriet te
veroorzaken zou hij zichzelf tot een eeuwige marteling veroordeelen. En
inderdaad begon zijn marteling opnieuw, want als hij Marie verloor, zou
hij weer in de wanhoop van het Niet terugvallen. Reeds begon op zijn
bed, waarin hij slapeloos woelde, het verschrikkelijke: de negatie van
alles, de nutteloosheid van alles, het geloochende en vervloekte leven.
Weer kwam de angst voor den dood. Sterven, sterven zonder geleefd te
hebben!

O, welk een vreeselijke strijd! Tot het aanbreken van den dag martelde
hij zich en steunde. Waarom had hij zijn soutane afgelegd? Een woord
van Marie had hem er toe gebracht haar uit te trekken; een woord van
Marie gaf hem de wanhopige gedachte het priesterkleed weer aan te
nemen. Zijn kerker kan men niet ontsnappen. Dat zwarte kleed plakte aan
zijn huid; hij verbeeldde zich het niet meer te dragen, maar het
brandde nog op zijn schouders: het eenige verstandige was zich er voor
altijd in te begraven! Op die wijze zou hij tenminste rouw dragen over
zijn manlijkheid!

Nog een andere gedachte bracht hem geheel van streek. Waarom streed hij
zoo? Marie had hem niet lief. Gedurende hun fietstocht was er niets
gebeurd, dat hem kon doen gelooven, dat zij anders van hem hield dan
als een goede, lieve zuster. Ongetwijfeld had zij Guillaume lief. Hij
verstikte zijn luide snikken in zijn kussen en zwoer weer zichzelf te
overwinnen en glimlachend getuige te zijn van hun geluk.



IV.

Pierre ging den volgenden dag weer naar Montmartre, maar leed daar zóó,
dat hij de twee volgende dagen niet ging. Hij sloot zich in zijn huisje
op, waar niemand zijn koortsachtige opwinding zien kon. Op een ochtend,
dat hij nog wanhopig en moedeloos in bed lag, zag hij tot zijn
verbazing zijn broer Guillaume binnenkomen.

“Ik moet me wel de moeite geven naar jou te gaan, nu jij ons zoo alleen
laat zitten... Ik kom je halen voor de zaak-Salvat; het proces komt
vandaag voor. Ik heb met groote moeite twee plaatsen kunnen krijgen...
Allo, sta op, wij zullen in een restaurant dejeuneeren en zorgen
vroegtijdig in de zaal te zijn.”

Hij zelf scheen gepreoccupeerd en onrustig, en toen Pierre zich aan het
kleeden was, vroeg hij:

“Heb je ons iets te verwijten?”

“Wel neen! Hoe kom je op het idee?”

“Waarom kom je dan niet meer? We zagen je iederen dag en nou blijf je
eensklaps weg!”

Pierre zocht vergeefs naar een leugen.

“Ik moest hier werken... En bovendien, die melancholieke buien zijn ook
weer teruggekomen, zoodat ik jullie ook maar treurig gestemd zou
hebben.”

“Geloof je soms, dat je wegblijven ons vroolijk maakt?” vroeg Guillaume
met een bruusk gebaar. “Marie, die altijd zoo gezond en opgewekt is,
had eergisteren zoo’n migraine, dat zij haar kamer heeft moeten houden.
Ook gisteren voelde zij zich nog alles behalve goed, zenuwachtig en
stil. We hebben een beroerden dag gehad.”

Hij keek hem recht in zijn gelaat met zijn open oogen, waarin de
ontwakende argwaan, dien hij niet uitspreken wilde, duidelijk te lezen
was.

Verschrikt door het denkbeeld, dat hij zichzelf zou kunnen verraden,
slaagde Pierre er ditmaal in te liegen; met kalme stem antwoordde hij:

“Ja, ze voelde zich al niet lekker, toen we samen dien fietstocht
maakten... En wat mij betreft, ik heb het erg druk gehad. Ik wou juist
opstaan, om weer naar jullie te komen.”

Een oogenblik nog keek Guillaume hem aan; dan begon hij, blijkbaar
gerustgesteld of het tot later uitstellend, om achter de waarheid te
komen, over andere dingen te praten; maar ondanks deze in hem zoo
krachtige broederlijke teederheid bleef zulk een rilling van niet
bekende en misschien onbewuste smart in hem achter, dat zijn broeder nu
op zijn beurt vroeg:

“Maar ben jij soms ziek? Het is alsof je niet de gewone kalme rust van
altijd hebt!”

“Ik? Neen, ik mankeer niets, hoor! Maar mijn gewone kalme rust wordt
wel in gevaar gebracht. Dat proces van Salvat brengt me heelemaal uit
mijn gewone doen. Zij zullen me met hun schandelijke
onrechtvaardigheid, waarmede zij allen dien ongelukkige verpletteren
willen, nog razend maken.”

Van af dat oogenblik sprak hij nog slechts over Salvat, wond hij zich
op, als wilde hij in deze zaak een verklaring zoeken voor al zijn
woede, voor al zijn lijden. Onder het dejeuner in een restaurant op den
boulevard du Palais zeide hij, hoezeer hij getroffen was door het
zwijgen van Salvat zoowel wat betreft den aard van het kruit, waarmede
hij de bom gevuld had, als wat de enkele dagen aangaat, die hij bij hem
gewerkt had. Dank zij dat zwijgen had men hem met rust gelaten en zelfs
niet als getuige opgeroepen. Vol ontroering kwam hij weer op zijn
uitvinding terug, die vreeselijke machine, welke aan het bevrijdende
Frankrijk de almacht verzekeren moest. De resultaten van zijn
onderzoekingen der laatste tien jaar waren nu buiten alle gevaar,
gereed en definitief, zoodat zij iederen dag aan de Fransche regeering
gegeven konden worden. Maar afgezien van sommige heimelijke
gewetensbezwaren, die hij tegenover de schaamteloosheid der financieele
en politieke wereld voelde, wilde hij nog slechts op zijn huwelijk met
Marie wachten, om haar met een roerende galanterie deel te laten nemen
aan het prachtige geschenk, dat hij de wereld geven wilde: den
wereldvrede.

Door bemiddeling van Bertheroy had Guillaume met groote moeite twee
plaatsen gekregen; maar toen hij om elf uur, het uur, waarop de deuren
geopend werden, met Pierre kwam, geloofden zij niet meer binnen te
zullen komen. Alle hekken waren gesloten, de corridors door middel van
planken afgezet, een storm van schrik en angst loeide door het ledige
Paleis, als waren de magistraten bang voor een invasie van met bommen
gewapende anarchisten. Men vond er weer de rilling van den ontzettenden
angst, die Parijs sedert drie maanden doorschokte. De twee broers
moesten bij alle door militairen bewaakte deuren en gangen
onderhandelen, en toen zij eindelijk in de zaal kwamen, was deze reeds
propvol met het opgehoopte publiek, dat zich daar een uur lang voor het
binnenkomen van het Hof verdrong en er zich in schikte zich daar acht
of negen uur niet te kunnen verroeren, want het gerucht ging, dat men
het proces in één zitting wilde doen afloopen. In het zoo kleine, voor
het publiek gereserveerde deel verdrong zich een dichte menigte
nieuwsgierigen, waaronder enkele vrienden en kameraden van Salvat, aan
wie het ondanks alle voorzorgsmaatregelen gelukt was binnen te komen.
In het andere gedeelte, waarin de getuigen samengeperst werden, zaten
op de eikenhouten banken de genoodigden, zij, die door de een of andere
gunst binnen mochten komen; er waren er echter te veel, zoodat men
bijna op elkaars schoot zat. In het praetorium waren als in een
schouwburg stoelen gezet, die de open ruimte tot achter het Hof
innamen. Daar zat de bevoorrechte beau monde, politici, journalisten,
terwijl de groote stroom advocaten in toga op goed geluk af in alle
hoekjes ondergebracht was.

Pierre en Guillaume konden nog juist twee plaatsen vinden op de laatste
bank der getuigenafdeeling tegen het schot van de publieke tribune.
Toen Guillaume ging zitten, zag hij den kleinen Victor Mathis, die, met
zijn ellebogen op het beschot leunende, zijn kin in zijn gevouwen
handen liet rusten; zijn oogen in het bleeke gezicht met de magere
lippen brandden. De twee mannen herkenden elkaar, maar Victor verroerde
zich niet en Guillaume begreep, dat het niet raadzaam was elkander hier
te groeten.

Intusschen had Pierre den afgevaardigde Dutheil en de kleine prinses
Rosemonde, die voor hem zaten, herkend. Te midden van het vreeselijke
lawaai der menigte, die, om den tijd te verdrijven, praatte en lachte,
klonken hun stemmen het vroolijkst en verrieden hoe blij zij waren dit
schouwspel, dat zooveel menschen trok, bij te kunnen wonen. Hij legde
haar de zaal uit; alle banken, de kleine houten hokjes van de jury, den
beklaagde, den verdediger, den ambtenaar van het openbaar ministerie,
den griffier, de tafel met de overtuigingsstukken, en het
getuigenbankje. Alles was nog ledig: een bediende wierp nog een
laatsten onderzoekenden blik op alles; advocaten liepen vlug door de
zaal. Men had kunnen gelooven in een schouwburg te zijn, waarvan het
tooneel nog leeg was, terwijl de op hun plaatsen samengeperste menigte
op het begin van het stuk wachtte. Om den tijd wat te bekorten, zocht
de kleine prinses naar kennissen.

“Zeg, zit daar achter het Hof mijnheer Fonsègue niet naast die dikke
dame in het geel? En daar aan den anderen kant onze vriend generaal de
Bozonnet?... Is baron Duvillard er niet?”

“Neen,” antwoordde Dutheil; “dat zou moeilijk gaan. Het zou den schijn
hebben, alsof hij hier wraak kwam eischen.”

Dan vroeg hij haar op zijn beurt.

“Hebt u onaangenaamheden gehad met uw mooien vriend Hyacinthe, dat u
mij het groote genoegen gedaan hebt mij als cavalier te kiezen?”

Met een lichte schouderbeweging gaf zij te kennen, dat de dichters haar
begonnen te vervelen. In een nieuwe gril was zij naar de politiek
overgegaan en in de laatste acht dagen interesseerde zij zich
hartstochtelijk voor de ministerieele crisis. De jonge afgevaardigde
van Angoulême wijdde haar in de geheimen in.

“Ach, mijn waarde,” zeide zij; “de Duvillards zijn allemaal aan den
overspannen kant... U weet natuurlijk, dat het huwelijk tusschen
Camille en Gérard een uitgemaakte zaak is. De barones heeft er zich bij
neergelegd en ik heb uit goede bron vernomen, dat madame de Quinsac,
Gérard’s moeder, haar toestemming gegeven heeft.”

Dutheil lachte als wilde hij bewijzen, dat hij ook op de hoogte was.

“Ja, ja, ik weet het. Het huwelijk zal binnenkort in de Madeleine
ingezegend worden—een huwelijk, waarvan de pracht de menschen nog lang
zal doen praten... Een betere oplossing was bijna niet te vinden. In
den grond der zaak is de barones de goedheid zelve; ik heb altijd
gezegd, dat zij zich zou opofferen, om het geluk van haar dochter en
Gérard te verzekeren... In het kort, dit huwelijk maakt alles weer
goed, brengt alles weer in orde!”

“En wat zegt de baron ervan?” vroeg Rosemonde.

“De baron is in den zevenden hemel. U hebt vanochtend toch zeker wel
gelezen dat Dauvergne de portefeuille van Openbaar Onderwijs gekregen
heeft. Dat beteekent: Silviane in de Comédie-Française. Dat is de
eenige reden, waarom Dauvergne minister geworden is.”

Hij schertste nog verder, maar op dat oogenblik zag de kleine Massot,
die ruzie had met een bode, uit de verte een ledige plaats naast de
prinses, en toen hij een vragend gebaar maakte, knikte zij toestemmend.

“Ja, het ging niet makkelijk,” zeide hij, terwijl hij naast haar plaats
nam. “De journalistenbank is propvol, en bovendien moet ik nog een
kroniek schrijven... Prinses, u bent de beminnelijkste van alle
vrouwen, om wel een klein plaatsje in te ruimen voor uw zeer trouwen
bewonderaar.”

Dan gaf hij Dutheil een hand en ging zonder eenigen overgang voort.

“Het ministerie is dus gevormd, mijnheer de afgevaardigde?... Het heeft
lang geduurd, maar het is nu ook een prachtstuk!”

Inderdaad waren de besluiten dien ochtend in den Officiel verschenen.
Na een lange crisis was, toen Vignon voor de tweede maal door
onontwarbare moeilijkheden zijn combinatie had zien mislukken,
Monferrand, dien men uit wanhoop op het Elysée geroepen had, op het
tooneel verschenen. Binnen vier-en-twintig uur had hij de portefeuilles
verdeeld en zijn lijst laten goedkeuren, zoodat hij nu triomphantelijk
terugkeerde tot de macht, van welker hoogte hij met Barroux zoo
jammerlijk gevallen was. Hij verwisselde als minister-president de
portefeuille van Binnenlandsche Zaken met die van Financiën, wat van
oudsher af zijn grootste eerzucht geweest was. Nu kwam de schoonheid
van zijn heimelijk intrigeeren in het volle daglicht; de meesterlijke
manier, waarop hij zichzelf weer opgevischt had door de arrestatie van
Salvat, dan de buitengewone ondergrondsche campagne tegen Vignon, de
tallooze hinderpalen, waarmede hij hem tot tweemaal toe den weg
versperd had, en tenslotte de bliksemsnelle oplossing, die geheel
gereed zijnde lijst, het in één dag in elkaar gezette ministerie.

“Een kranig stukje werk, mijn compliment,” herhaalde Massot spottend.

“Maar ik heb er niets aan gedaan,” zeide Dutheil bescheiden.

“Wat, niets aan gedaan? Maar dat kan iedereen u anders vertellen!”

De afgevaardigde glimlachte gevleid en de andere bleef dan ook met zijn
toespelingen en sous-entendu’s doorgaan. Hij sprak van de bende van
Monferrand, van de protégé’s, die hem, omdat zij zijn overwinning
noodig hadden, zoo krachtig hadden gesteund. Hoe meedoogenloos had
Fonsègue zijn ouden, lastig geworden vriend Barroux in den Globe laten
afmaken! Een maand lang nu al verscheen er iederen ochtend een artikel,
dat Barroux en Vignon vernietigde en den terugkeer van den redder,
wiens naam niet genoemd werd, voorbereidde. Verder hadden de millioenen
van Duvillard in het geheim den oorlog medegestreden en waren de
creaturen van den baron in grooten getale als een leger in een geregeld
gevecht ten strijde getrokken, afgezien nog van Dutheil, den pijper en
den tamboer, en van Chaigneux, die zich nederig geschikt had in
allerlei vuile opdrachten, waarmede niemand anders zich belasten wilde.
En daarom zou het debuut van den triomphator Monferrand zeker hierin
bestaan, dat hij de ergerlijke zaak der Afrikaansche sporen door het
benoemen van een enquête-commissie in den doofpot stoppen zou.

Dutheil zette een gewichtig gezicht.

“Wat zal ik je zeggen, mijn waarde? In ernstige uren, wanneer de
maatschappij in gevaar geraakt, zijn er sterke mannen, staatslieden,
die vanzelf op den voorgrond komen... Monferrand had onze vriendschap
niet noodig; de toestand eischte gebiedend, dat hij aan het bewind
kwam. Hij is de eenige vuist, die ons redden kan.”

“Ik weet het,” zeide Massot spottend. “Men heeft mij zelfs verzekerd,
dat men het ministerie zoo vlug in elkaar gezet heeft, zoodat de
benoemingen vanochtend nog in den Officiel kwamen, om de jury en den
rechters moed te geven; nu Monferrand met zijn vuist achter hen staat,
kunnen zij gerust vanavond het doodvonnis uitspreken.”

“Zeker, mijn waarde, een doodvonnis is in het openbaar belang; degenen,
die voor onze sociale veiligheid zorgen moeten, behooren te weten, dat
het ministerie aan hun zijde staat en hen, als het noodig is, zal weten
te beschermen.”

“Zeg eens,” viel de prinses hen met een vriendelijk lachje in de rede,
“is die dame, die naast Fonsègue is komen zitten, Silviane niet?”

“Het ministerie Silviane,” prevelde Massot. “Als Dauvergne met de
actrices op goeden voet staat, zal je je bij hem niet vervelen.”

Guillaume en Pierre luisterden en hoorden, zonder het zelf te willen.
Vooral de eerste werd door die mondaine kletspraatjes en politieke
indiscreties zeer onaangenaam getroffen. Salvat ter dood veroordeeld
nog voor hij gehoord was! Salvat moest boeten voor de fouten van allen,
was niet meer dan een gunstige gelegenheid voor den triomf van een
bende eerzuchtige genotzoekers! Moest eigenlijk niet alles instorten?
Was deze plechtige zitting van menschelijke gerechtigheid niet een
belachelijke parodie, waar hier slechts gelukkige bevoorrechten waren,
die het in ruïne vallende gebouw, dat hen beschermde, verdedigden en de
reusachtige macht, waarover zij nog beschikten, ontplooiden om een
vlieg te verpletteren, een armen, half ontoerekenbaren drommel, dien
zijn heftige en bedwelmende droom van een andere, hoogere en wrekende
gerechtigheid hier gebracht had?

Maar er ging een huivering door de zaal: het sloeg twaalf uur, de jury
trad binnen en ging als een onordelijke kudde op haar bank zitten. Het
waren goedige gezichten, dikke mannen in hun Zondagsche pakjes, anderen
weer mager met levendige oogen, baarden en kale hoofden; maar alles
grijs en als uitgewischt, bijna niet te onderscheiden in de donkerte,
waarin dat gedeelte der zaal gehuld was. Dan verscheen het Hof.
Mijnheer de Larombardière, een der vice-presidenten van het Cour
d’appèl, had dien dag het gevaarlijke eere-ambt van voorzitter. Hij
overdreef nog de majestueuze uitdrukking van zijn lang, smal gezicht en
zag er nog strenger uit, nu rechts en links van hem twee kleine
bijzitters met roode wangen zaten, de een bruin en de ander blond.
Reeds had mijnheer Lehmann, een der meest bekende en handige
advocaten-generaal, een Elzasser met breede schouders en sluwe oogen,
plaats genomen op de bank van het Openbaar Ministerie, wat wel bewees,
welk een groot gewicht men aan de zaak hechtte. En eindelijk werd
Salvat door de zwaar stappende gendarmes binnengebracht. Hij verwekte
een zoo groote nieuwsgierigheid, dat de geheele zaal opstond. Hij droeg
nog de muts en den zwaren, wijden paletot, dien hij van Victor gekregen
had. Maar de aanblik van dat lange, vleeschlooze, teere, melancholieke
gezicht met de enkele rossige en reeds grijzende haren en de mooie,
zacht droomerige, brandende, blauwe oogen was voor allen een
verrassing. Hij wierp een blik op het publiek en glimlachte tegen
iemand, dien hij kende—Victor misschien of mogelijk Guillaume. Maar dan
bewoog hij zich niet meer.

De president wachtte tot er weer een stilte ingetreden was, waarna al
de formaliteiten, die de opening van een zitting vereischen, volgen
konden. Vervolgens werd door een griffier met schelle stem de
eindelooze acte van beschuldiging voorgelezen. Het aspect van de zaal
was geheel veranderd; het publiek luisterde met een eenigszins
ongeduldige moeheid, want sedert weken vertelden de couranten deze
geschiedenis. Thans was er geen plaats leeg meer, voor het tribunaal
was nog nauwlijks een kleine ruimte vrij voor de getuigen, die gehoord
moesten worden. In deze saamgedrongen massa vormden de lichte toiletten
der dames en de zwarte toga’s der advocaten bonte vlekken, waaronder de
drie roode toga’s der rechters verdwenen. De estrade, waarop zij zaten,
was zoo laag, dat men boven de andere hoofden het lange gezicht van den
president nauwlijks onderscheiden kon. Velen keken vol belangstelling
naar de jury, trachtten die in het duister gehulde, uitdrukkingslooze
gezichten te ontcijferen. Anderen hadden geen oog af van den
beschuldigde, verwonderden zich over zijn moe, onverschillig gezicht.
Hij antwoordde nauwlijks op de vragen, welke zijn advocaat, een jong,
talentvol man met een opgewekte stem, die zenuwachtig op de gelegenheid
wachtte, om zich met roem te overdekken, hem halfluid deed. Maar de
grootste belangstelling gold de tafel met de overtuigingsstukken,
waarop alle mogelijke overblijfselen lagen: een splinter uit de
koetspoort van het hôtel Duvillard, stukken kalk van het gewelf, een
straatsteen, die door de kracht der ontploffing in tweeën gescheurd
was. Doch de harten werden vooral getroffen door de intact gebleven
kartonnen hoedendoos en in een met spiritus gevulde bokaal iets vaags
en wits, het kleine, afgerukte handje van het loopmeisje, dat men op
die wijze geconserveerd had, daar men het jammerlijke lichaam met de
door de bom opengereten buik niet had kunnen bewaren of op de tafel
leggen.

Eindelijk stond Salvat op en begon de president het verhoor, waarbij
hij onmiddellijk een minachtenden toon aansloeg. Hij was over het
algemeen een man met een eerlijk karakter, een der laatste
vertegenwoordigers van de oude, nauwgezette en rechtschapen
magistratuur; maar hij begreep niets van den nieuweren tijd en
behandelde de beklaagden met de strengheid van den Bijbelschen God. Het
kleine gebrek, dat de wanhoop van zijn leven uitmaakte, een lispelen,
dat hem volgens zijn meening belet had als advocaat zijn geniale
redenaarsgaven te ontwikkelen, maakte hem prikkelbaar, knorrig, deed
hem onvatbaar zijn voor zachtheid. Toen zijn dun, scherp stemmetje de
eerste vragen deed, werd er in de zaal geglimlacht, en hij voelde dat.
De zoo grappige stem nam nog het beetje majesteit weg, dat overbleef in
deze rechtszitting, waarvan het leven van een mensch afhing. Salvat
beantwoordde de eerste vragen op zijn moede en beleefde manier. Toen de
president hem trachtte te vernederen, hem de antecedenten van zijn
ongelukkige jeugd voor de voeten wierp, zijn gebreken vergrootte en
zijn leven met madame Théodore en de kleine Céline voor zedeloos
uitmaakte, zeide hij kalm ja of neen als iemand, die niets te verbergen
heeft en de volle verantwoordelijkheid voor zijn daden aanvaardt.

Hij had een volledige bekentenis afgelegd en herhaalde die in alle
kalmte, zonder er een woord aan te veranderen. Hij had, zoo legde hij
uit, het hôtel Duvillard uitgekozen om zijn bom neer te leggen, omdat
hij aan zijn daad haar volle beteekenis wilde geven, de rijken, de
geldmenschen, die zich door diefstal en leugen op een schandelijke
wijze verrijkt hadden, aanmanen onmiddellijk aan de armen, aan de
arbeiders, aan hun vrouwen en kinderen, die van honger crepeerden, hun
aandeel in den gemeenschappelijken rijkdom terug te geven. Nu eerst
kwam er leven in hem; al de geleden ellende steeg als een koorts naar
het verwarde brein van den half-ontwikkelde, waarin zich de theorieën,
de overprikkelde theorieën van onbeperkte gerechtigheid en algemeen
geluk opgehoopt hadden. Van dat oogenblik leek hij wat hij in
werkelijkheid was: een gevoelsmensch, een door het lijden geëxalteerde
droomer, een nuchtere, trotsche, eigenzinnige man, die de wereld
volgens zijn sectariërslogica herscheppen wilde.

“Maar je bent gevlucht,” zeide de president met zijn stem als een
ratel. “Zeg dus niet, dat je je leven voor de goede zaak gaf en tot den
martelaarsdood bereid was!”

Het eenige, waar Salvat bitter berouw over had, was, dat hij aan zijn
drang om te vluchten in het Bois de Boulogne toegegeven had.

“Ik vrees den dood niet,” zeide hij, boos wordend; “dat zult u wel
zien... O, mochten allen mijn moed hebben, dan zou morgen uw verrotte
maatschappij weggevaagd zijn en het geluk eindelijk komen.”

Nu volgde een eindeloos verhoor over de vervaardiging van de bom zelf.
Terecht merkte de president op, dat dit het eenige duistere punt in de
zaak was.

“Dus je blijft er bij, dat het kruit, dat je gebruikt hebt, dynamiet
is. Je zult straks de deskundigen hooren, die het weliswaar niet eens
zijn, maar die aldus geconcludeerd hebben, dat er een andere
springstof, die zij verder niet kunnen preciseeren, gebruikt moet
zijn... Verberg dus niets voor ons, waar je er een eer in stelt verder
alles te zeggen.”

Plotseling was Salvat kalm geworden; uiterst voorzichtig antwoordde hij
nog slechts met monosyllaben.

“Zoek, als u mij niet gelooft... Ik heb mijn bom heelemaal alleen
gemaakt en wel op de manier, die ik reeds honderdmaal herhaald heb... U
verwacht toch zeker niet, dat ik namen noemen, dat ik kameraden
verraden zal.”

En van die verklaring week hij niet af. Eerst tegen het einde maakte
een onoverwinlijke ontroering zich van hem meester, toen de president
terugkwam op het ongelukkige slachtoffer, het zoo blonde en knappe
loopmeisje, dat het wreede noodlot daar gebracht had, om er een
afschuwelijken dood te vinden.

“Een uit je eigen kringen heb je getroffen, een arm kind, dat haar oude
grootmoeder met haar enkele sous loon ondersteunde.”

“Dat is het eenige, waar ik spijt van heb,” zeide Salvat met verstikte
stem. “Zeker was mijn bom niet voor haar bestemd; mogen alle arbeiders,
alle hongerlijders zich herinneren, dat zij haar bloed gegeven heeft,
zooals ik het mijne geven zal.”

Zoo eindigde het verhoor te midden van een diepe ontroering. Pierre had
Guillaume naast zich voelen beven, terwijl de aangeklaagde zoo kalm en
hardnekkig bleef zwijgen over de gebruikte springstof en de geheele
verantwoordelijkheid voor de daad, die hem zijn hoofd kosten kon, op
zich nam. En toen Guillaume zich met een niet te bedwingen beweging
omgekeerd had, zag hij den kleinen Victor Mathis, die zich niet bewoog,
maar nog steeds met zijn elleboog op het schot en zijn kin in zijn
handen, met zwijgenden hartstocht stond te luisteren. Maar zijn gezicht
was nog bleeker, zijn vurige oogen geleken op twee groote gaten,
waardoor men den wrekenden brand zag, welks vlammen niet meer uitgaan
zouden.

In de zaal heerschte eenige minuten een geroezemoes van stemmen.

“Die Salvat ziet er heel goed uit,” zeide de prinses; “hij heeft zulke
liefdevolle oogen... Neen, neen, mijnheer de afgevaardigde, u mag geen
kwaad van hem zeggen. U weet, dat ik ook anarchistisch aangelegd ben.”

“Ik zeg heelemaal geen kwaad van hem,” antwoordde Dutheil vroolijk,
“evenmin als onze vriend Amadieu recht heeft dat te doen, want deze
zaak heeft hem op het toppunt van zijn roem gebracht... Nooit heeft men
zooveel over hem gesproken, en dat vindt hij heerlijk. Nu is hij de
meest bekende en beroemde rechter van instructie, die doen en worden
kan wat hij wil.”

Massot vatte met zijn ironische onbeschaamdheid den toestand samen.

“Ja, als het de anarchie goed gaat, gaat alles goed... Deze bom heeft
de zaken van verscheidene personen, die ik de eer heb te kennen, weer
in het reine gebracht... Gelooft u bijvoorbeeld, dat mijn patroon
Fonsègue, die zijn buurvrouw zoo galant het hof maakt, zich te beklagen
heeft? En gelooft u, dat Sanier, die zoo’n hooge borst zet achter den
president en die veel meer zou thuis hooren tusschen de vier gendarmes,
Salvat niet uiterst dankbaar zijn moet voor de reclame, die hij op den
rug van dien ongelukkige heeft kunnen slaan. En nu spreek ik nog niet
eens van de politici of van de geldmannen of van al degenen, die in
troebel water visschen...”

“Maar zeg eens,” viel Dutheil hem in de rede; “ik geloof, dat u ook een
aardig voordeeltje uit het geval geslagen hebt... Dat interview van de
kleine Céline zal u wel een aardigen duit opgeleverd hebben.”

Inderdaad was Massot op het geniale denkbeeld gekomen madame Théodore
en de kleine Céline op te zoeken en zijn bezoek met allerlei roerende
en intieme bijzonderheden in den Globe te vertellen. Het artikel had
een buitengewoon succes gehad; de aardige antwoorden, die Céline over
haar gevangen genomen vader gegeven had, troffen alle gevoelige zielen
zoo zeer, dat dames in equipages naar de beide arme schepsels kwamen,
de aalmoezen toestroomden en zelfs de menschen, die het hoofd van den
vader eischten, voor het kind de grootste sympathie hadden.

“Maar ik klaag heelemaal niet over het voordeeltje,” antwoordde de
journalist. “Ieder verdient wat hij kan en zooals hij kan.”

Op dat oogenblik herkende Rosemonde achter zich Guillaume en Pierre, en
haar verbazing, toen zij den laatste in een gewone jas zag, was zóó
groot, dat zij hem niet durfde aanspreken. Zij boog zich wat voorover
en deelde ongetwijfeld haar verbazing aan Dutheil en Massot mede, want
zij keerden zich beiden om; maar uit discretie deden beiden ook of zij
niets zagen. De hitte werd onverdragelijk; een dame was flauw gevallen.
En weer verkreeg de lispelende stem van den president stilte.

Salvat stond met enkele blaadjes papier in zijn hand en wist met moeite
te kennen te geven, dat hij zijn verhoor wilde aanvullen door een
verklaring, die hij van te voren gereed gemaakt had en waarin hij de
redenen, die hem tot zijn daad hadden gebracht, uiteenzette. Verbaasd
en heimelijk boos aarzelde mijnheer de Larombardière en trachtte een
dergelijke verklaring te beletten, maar daar hij begreep, dat hij den
beschuldigde den mond niet snoeren kon, gaf hij hem met een geprikkeld
en tevens minachtend gebaar verlof zijn verklaring voor te lezen.
Salvat begon; eerst stotterde hij, vergiste hij zich en legde hij
enkele malen een buitengewonen nadruk op woorden, waarover hij
zichtbaar zeer voldaan was. Het was de kreet van lijden en opstand,
dien reeds zoovele onterfden uitgestooten hadden: de vreeselijke
ellende in de laagste klassen, de arbeider kon van zijn werk niet
leven, een geheele klasse, en nog wel de talrijkste en de meest
waardige, stierf van honger, terwijl anderzijds de bevoorrechten, de
met rijkdom volgepropten, zelfs de kruimels van hun tafel weigerden en
niets van het gestolen fortuin wilden teruggeven. Men moest hun dus
alles weer ontnemen, hen door vreeselijke waarschuwingen uit hun
egoïsme wekken, hun met bomaanslagen aankondigen, dat de dag der
gerechtigheid gekomen was.

En dit woord gerechtigheid stiet de ongelukkige uit met een donderende
stem, die de geheele zaal vulde. Maar de grootste ontroering verwekte
de prophetie, waarmede hij eindigde, nadat hij zijn leven ten offer
gebracht had, terwijl hij den gezworenen toeriep, dat hij van hen niets
anders dan den dood verwachtte: andere martelaars zouden uit zijn bloed
geboren worden. Men kon hem naar het schavot zenden, hij wist, dat zijn
voorbeeld andere helden zou verwekken. Na hem een andere wreker, en nog
een, steeds weer andere, totdat de oude verrotte maatschappij instorten
zou, om plaats te maken voor de maatschappij van gerechtigheid en
geluk, waarvan hij de apostel was.

Tot tweemaal toe was de ongeduldig wordende president hem in de rede
gevallen, maar Salvat bleef met de onverstoorbaarheid van een dweper,
die bang is de belangrijke woorden slecht te zeggen, doorlezen. Aan
deze verklaring had hij blijkbaar, sedert hij in de gevangenis zat,
gewerkt. Hij bezegelde daarmede zijn zelfmoord, hij gaf daarmede zijn
leven in ruil voor den roem voor de menschheid gestorven te zijn. Toen
hij klaar was, ging hij weer met schitterende oogen, roodgekleurde
wangen en een uitdrukking van groote, innerlijke vreugde tusschen de
gendarmen zitten.

Om het effect van deze verklaring te niet te doen, ging de president
onmiddellijk tot het hooren der getuigen over. Het was een eindelooze
reeks, die slechts matig belang inboezemde, daar geen van allen
opzienbarende onthullingen te doen had. De fabrikant Grandidier
vertelde eenvoudig, dat hij Salvat wegens anarchistische propaganda had
moeten ontslaan, terwijl Toussaint, Salvat’s zwager, zonder te liegen,
alles zoo gunstig mogelijk voorstelde. Een lange discussie had plaats
tusschen de deskundigen, die het nu in het openbaar evenmin eens worden
konden als in hun rapporten, want, al stemden zij allen overeen in hun
verklaring, dat het gebruikte kruit geen dynamiet kon zijn, over de
samenstelling daarvan gaven zij de meest uiteenloopende en
tegenstrijdige meeningen te kennen.

Vervolgens werd een rapport van den beroemden geleerde Bertheroy
voorgelezen, die alles zeer juist resumeerde door te concludeeren, dat
men hier te doen had met een nieuwe, buitengewoon krachtige springstof,
waarvan hij zelf de formule niet kende. Na Mondésir en Dupot, die van
de klopjacht in het Bois de Boulogne vertelden, en de grootmoeder van
het jonge loopmeisje, die men de wreedheid gehad had als getuige te
dagvaarden, volgde een groot aantal getuigen à décharge, een eindelooze
rij meesterknechts, kameraden en vrienden van Salvat, die allen
verklaarden, dat hij een fatsoenlijke man, een knap en dapper werkman
was, die nooit dronk, zijn dochtertje aanbad en niet in staat was, om
een laagheid te begaan.

Het was reeds vier uur vóór het getuigenverhoor ten einde liep. In de
brandend-heete zaal heerschte een koortsachtige uitputting, die het
bloed naar het gelaat dreef, terwijl een soort roodachtig stof het door
de ramen binnenvallende, verbleekende licht verduisterde. Vrouwen
bewogen haar waaiers op en neer, mannen veegden hun voorhoofd af. Maar
de hartstocht, dien het schouwspel opwekte, deed in aller oogen een
harde vreugde ontvlammen.

“Ik had zoo gehoopt om vijf uur bij een vriendin een kop thee te
drinken,” zuchtte Rosemonde. “Ik zal nog omkomen van honger.”

“We zullen minstens tot zeven uur blijven moeten,” zeide Massot; “maar
ik durf u niet aanbieden een broodje voor u te halen, want ze zouden
mij niet meer binnenlaten.”

Onder de voorlezing van Salvat’s verklaring had Dutheil ieder oogenblik
zijn schouders opgehaald.

“Alles wat hij zegt, is zoo vreeselijk kinderachtig! Om voor zoo iets
te willen sterven! Rijken en armen zullen er altijd zijn! En het staat
ook vast, dat men, als men arm is, niets anders wil dan rijk worden.
Dat hij hier op deze bank zit, komt alleen, omdat het hem niet gelukt
is rijk te worden.”

Pierre was zeer ontroerd en maakte zich ongerust over zijn broeder, die
bleek en zwijgend naast hem zat. Hij zocht zijn hand, drukte die
heimelijk en vroeg zacht:

“Voel je je niet goed? Willen we liever weggaan?”

Maar Guillaume beantwoordde zijn handdruk; hij had niets, hij zou,
niettegenstaande alles hem bitter stemde, blijven tot het einde.

Nu nam de procureur-generaal Lehmann streng het woord. Men wist, dat
hij, ondanks zijn stijfhoofdig Jodengezicht in alle politieke kringen
relaties had en zich door zijn soepelheid steeds wist aan te sluiten
bij hen, die aan het bewind waren, wat zijn vlugge carrière en de
gunsten, waarmede hij overladen werd, zeer goed verklaarde. Het was
algemeen bekend, dat hij de advocaat der regeering was, en inderdaad
maakte hij dadelijk bij de eerste zinnen een toespeling op het dien
ochtend benoemde nieuwe ministerie, op den sterken man, die het op zich
genomen had de goeden gerust te stellen en de slechten te doen beven.
Dan viel hij met een buitengewone heftigheid op Salvat aan, herhaalde
de geheele geschiedenis, schilderde hem als een bandiet, een geboren
misdadiger, een monster, dat eindelijk wel tot den lafst denkbaren
aanslag komen moest.

Vervolgens werd de anarchie gegeeseld; de anarchisten waren slechts een
troep vagebonden en dieven. Men had bij de plundering van het hôtel de
Hardt gezien wat die apostelen der ware leer eigenlijk waren. Ziedaar,
waarop de toepassing van die theorieën uitliep: op geplunderde en
bevuilde huizen, tot eindelijk de groote plunderingen en moordpartijen
komen zouden. Bijna twee uur sprak hij op die wijze door, waarbij hij
weinig lette op waarheid en logica, doch vooral trachtte te werken op
de phantasie, den schrik, die Parijs reeds drie maanden lang
doorschokte, uitbuitte en het arme kleine slachtoffer als een bloedig
vaandel zwaaide. En hij eindigde, zooals hij begonnen was: hij sprak
den gezworenen moed in, zeide hun, dat zij hun plicht doen en den
moordenaar veroordeelen konden, nu de regeering vast besloten was niet
terug te wijken voor bedreigingen.

Nu sprak op zijn beurt de met de verdediging belaste advocaat. Wat hij
te zeggen had, zeide hij met een werkelijk volmaakte juistheid en
helderheid. Hij behoorde tot een andere school, was zeer eenvoudig,
alleen geestdriftig voor de waarheid. Hij bepaalde er zich toe de
geschiedenis van Salvat in het ware licht te plaatsen, aan te toonen,
hoe hij van zijn jeugd af aan onder den druk van de sociale
verhoudingen gestaan had, uit te leggen hoe deze laatste daad samenhing
met alles wat hij geleden had, met alles, wat in zijn dwepersbrein
ontkiemd was. Was zijn misdaad niet de misdaad van allen? Voelde een
ieder zich niet eenigszins mede-verantwoordelijk voor deze bom, die een
arme, van honger omkomende werkman was gaan werpen in de woning van een
rijke, wiens naam voor hem de onrechtvaardige verdeeling: aan de eene
zijde zooveel genot, aan de andere zooveel ontberingen, beteekende?
Wanneer in onze onrustige en woelige tijden te midden van de brandende
problemen, die opgeworpen waren, een van ons het hoofd verliest en het
geluk op weldadige wijze verhaasten wil, moeten wij hem dan in naam der
gerechtigheid uit den weg ruimen, terwijl toch ook geen onzer zweren
kan, dat hij niet medeplichtig is aan dien dood van waanzin? Lang
weidde hij uit over het historische oogenblik, waarop deze zaak zich
afspeelde: zooveel schandalen, zulk een ineenstorting van alles, nu
onder zoo vreeselijk lijden en strijden een nieuwe wereld zoo pijnlijk
uit de oude geboren werd. En ten slotte bezwoer hij de gezworenen hun
menschelijk hart te laten spreken, zich niet te laten medesleepen door
de hartstochten van de straat, de verschillende klassen te verzoenen
door een wijs oordeel in plaats van den strijd tot in het oneindige te
rekken door den hongerlijders een nieuwen martelaar te geven, die
gewroken moest worden.

Het was reeds over zessen, toen mijnheer de Larombardière met zijn
scherp en zoo grappig stemmetje aan de jury de talrijke vragen, die
haar gesteld werden, voorlas. Dan trok het Hof zich weer terug en begaf
de jury zich weer naar de zaal, waar zij moest beraadslagen, terwijl
men den aangeklaagde wegleidde. Onder het publiek heerschte een
lawaaierige spanning, een koortsachtig-ongeduldig geroezemoes. Weer
waren dames flauw gevallen; ook een heer, die niet tegen de benauwde
hitte bestand was, had men uit de zaal moeten brengen. De anderen
echter bleven hardnekkig wachten; geen enkele ging weg.

“Het zal niet lang duren,” zeide Massot. “De gezworenen hebben het
doodvonnis in hun zak medegebracht. Ik heb naar hen gekeken, toen die
kleine advocaat zoo flink tegen hen sprak. Je kon ze nauwlijks zien,
maar hun in het donker gedompelde gezichten hadden een slaperige
uitdrukking. Ik zou wel eens willen weten, wat er in hun hersens
omging?”

“En hebt u nog altijd honger?” vroeg Dutheil aan de prinses.

“O, ik verga... Ik zal onmogelijk eerst naar huis kunnen gaan. U zult
ergens iets met me moeten gaan gebruiken!... Maar het is toch wel
interessant om te zien hoe met een Ja en een Neen over het leven van
een mensch beslist wordt.”

Toen Pierre merkte hoe koortsachtig opgewonden en wanhopig Guillaume
was, had hij diens hand weer in de zijne genomen. Geen van beiden sprak
een woord in de diepe troosteloosheid, welke zich om tallooze redenen,
die zij zelf niet precies zouden hebben kunnen omschrijven, van hen
meester maakte. Het kwam hun voor alsof al de menschelijke ellende, hun
eigen ellende, de liefde, de hoop, de smart, waaronder zij leden, in
deze zaal zweefden, die doorhuiverd werd door het drama, dat de
zelfzucht van sommigen en de lafheid van anderen hier zouden afspelen.

“Heb ik niet gezegd, dat het niet lang zou duren,” vroeg Massot.

En inderdaad kwam na een beraadslaging van een kwartier de jury weer
binnen en schuifelde met luid schoenenlawaai langs de eikenhouten bank.
Dan verscheen ook het Hof weer. De spanning in de zaal was verdubbeld.
Sommigen waren opgestaan, anderen stootten onwillekeurig lichte kreten
uit. De voorzitter der jury, een dikke man met een rood, breed gezicht,
moest wachten voor hij het woord nemen kon. Dan zeide hij met een
scherpe, eenigszins stotterende stem:

“Op eer en geweten, voor God en de menschen, het antwoord der jury
luidt op de vraag: Moord? Ja, met meerderheid van stemmen.”

De avond was bijna gevallen, toen Salvat weer binnengeleid werd.
Terwijl hij zich, eveneens staande, tegenover de half in het donker
gehulde jury bevond, werd zijn gelaat door de laatste zonnestralen
verlicht. De rechters zelf verdwenen, hun roode toga’s schenen zwart.
Welk een aanblik bood dit magere, vleeschlooze gezicht van Salvat, die
met droomerige oogen luisterde, terwijl de griffier de beslissing der
jury voorlas!

Toen het weer stil werd, zonder dat er van verzachtende omstandigheden
sprake was, begreep hij alles en lichtte zijn gelaat, dat een
kinderlijke uitdrukking behield, op.

“Dus de dood? Dank u, heeren!”

Dan wendde hij zich naar het publiek en trachtte in het toenemend
donker de gezichten van zijn kameraden, die hij wist, dat daar waren,
te zien. Ditmaal had Guillaume den beslisten indruk, dat hij hem
herkend had, hem nog eenmaal een liefdevollen groet toezond, waarin hij
nogmaals zijn dankbaarheid uitdrukte voor het stuk brood, dat hij op
een dag van ellende van hem gekregen had. Maar blijkbaar had hij ook
Victor Mathis gegroet, want weer zag Guillaume achter zich den jongen
man met wijd opengesperde, starre oogen en een verschrikkelijke
uitdrukking om zijn mond.

Het overige, de laatste vragen, de overwegingen van het Hof, de
uitspraak van het vonnis, alles werd bedekt door de deining, die de
zaal in beweging bracht. Onbewust had men eenig medelijden gekregen en
aan de bevrediging, waarmede het doodvonnis opgenomen werd, paarde zich
eenige verbijstering.

Toen Salvat tusschen de gendarmen werd weggeleid, stiet hij met
doordringende stem den kreet uit:

“Leve de anarchie!”

Niemand nam aanstoot aan dien kreet. Het publiek verspreidde zich in
een gevoel van malaise, als had de overmatige inspanning de
hartstochten afgestompt. Werkelijk het schouwspel was te lang en te
afmattend geweest. Het deed goed weer frissche lucht in te ademen.

In de salle des Pas-Perdus kwamen Guillaume en Pierre langs Dutheil en
de prinses, die aangesproken waren door generaal de Bozonnet en
Fonsègue. Alle vier spraken luid, klaagden over hitte en honger, maar
waren het er ten slotte over eens, dat de zaak niet bijzonder
interessant was geweest. Maar eind goed, al goed. De veroordeeling van
Salvat was, zooals Fonsègue zeide, een politieke en sociale
noodzakelijkheid.

Op den Pont-Neuf leunde Guillaume een oogenblik tegen de borstwering,
terwijl Pierre eveneens keek naar den breeden, grijzen stroom der
Seine, dien de weerkaatsingen der eerste lantaarns vlammen deed. Een
frissche ademtocht steeg op uit de rivier: het was het heerlijk uur,
waarop de zachte nacht het zich ontspannende Parijs bedekken komt.
Zwijgend ademden de beide broers dezen troost in. Pierre’s wond brak
weer open: hij had immers moeten beloven weer naar Montmartre terug te
gaan ondanks de marteling, die hem daar wachtte. Ook Guillaume voelde
zijn argwaan weder ontwaken, zijn onrust, dat hij Marie zoo
koortsachtig en door een nieuw gevoel, dat zij zelf niet kende,
veranderd had gezien. Stonden dien twee mannen, die elkander zoo
hartelijk lief hadden, weer nieuw lijden, nieuw strijden, nieuwe
hinderpalen voor hun geluk te wachten?

Toen zij op de kade kwamen, zag Guillaume Victor Mathis alleen in het
donker voor zich uitloopen. Hij sprak hem aan en begon over zijn
moeder. Maar de jonge man luisterde niet, doch zeide met een stem, die
scherp en snijdend was als een mes:

“Zij willen bloed... Zij kunnen hem een kopje kleiner maken, hij zal
gewroken worden.”



V.

In het gewoonlijk zoo lichte en zoo vroolijke atelier te Montmartre
leken de eerstvolgende dagen somber, als had het groote vertrek zich
met droefheid en zwijgen gevuld. Toevallig waren ook de drie zoons niet
thuis. Thomas ging ’s ochtends vroeg reeds naar de fabriek om proeven
te nemen met zijn motor; François studeerde hard voor zijn examen en
was bijna altijd in de École Normale; Antoine werd geheel in beslag
genomen door een werk bij Jahan, waar de vreugde zijn kleine vriendin
Lise tot het leven te zien ontwaken hem langer hield dan noodig was.
Guillaume was dus zoo goed als alleen met Grootmoeder, die steeds met
het een of ander naaiwerk bij het raam zat, terwijl Marie door het huis
op- en neerliep en slechts in het atelier was te vinden, wanneer Pierre
zelf er was.

In deze droefgeestige stemming van hun vader zagen allen niets anders
dan de heimelijke woede, het wanhopige verzet, waartoe de veroordeeling
van Salvat hem gebracht had. Na zijn terugkeer uit de rechtzaal had hij
zich vreeselijk opgewonden, gezegd, dat het een sociale moord, een
uitdaging van den klassenstrijd was, wanneer men dien ongelukkige
terechtstelde; en allen hadden eerbiedig het hoofd gebogen voor de
smartelijke heftigheid van dien kreet, stoorden den vader niet in zijn
gedachten, die hem uren lang zwijgend en bleek voor zich uit deden
staren. Zijn oogen bleven koud, van ’s ochtends vroeg tot ’s avonds
laat deed hij niets anders dan de plannen en dossiers van zijn nieuwe
uitvindingen bestudeeren: de nieuwe springstof, de vreeselijke machine,
die hij zoo lang gedroomd had aan Frankrijk te schenken, opdat het,
heerschend over de naties, eenmaal de wereld de overwinning van
waarheid en gerechtigheid op zou kunnen leggen. Maar gedurende de
eindelooze uren, die hij zoo voor zijn op de tafel verspreid liggende
papieren zat, hield hij op ernaar te kijken, staarden zijn blikken in
de verte, gingen allerlei gedachten door zijn brein: twijfel misschien
omtrent de deugdelijkheid van zijn plan, angst, dat zijn verlangen om
de volkeren te verzoenen hen in een eindeloozen verdelgingsoorlog
werpen zou. O, hij had oprecht geloofd, dat dit groote Parijs het brein
van de wereld was, tot taak had de toekomst te verwekken—en zie, welk
een afschuwelijk schouwspel bood het hem nu: zooveel domheid, zooveel
schande, zooveel onrechtvaardigheid! Was het werkelijk rijp genoeg voor
de taak, die hij het wilde toevertrouwen, de taak, om de menschheid
geluk te brengen? Wanneer hij zijn formules weer begon te lezen en te
verifieeren, vond hij zijn oude energie niet terug en slechts de
gedachte aan zijn aanstaand huwelijk deed hem zijn plan weer opvatten;
hij zeide tot zichzelf, dat alles reeds sedert te lang geregeld was dan
dat hij het nu nog veranderen kon.

Zijn huwelijk! Was dat niet de gedachte, die Guillaume vervolgde, die
hem nog meer verontrustte dan zijn werk als geleerde, dan zijn
hartstocht van vrij burger? Onder al de zorgen, die hij zich bekende,
was nog een andere verborgen, die hij zichzelf niet durfde bekennen en
die hem angst aanjoeg. Iederen dag herhaalde hij tot zichzelf, dat hij
zijn geheim aan den minister van Oorlog zou mededeelen, zoodra hij met
Marie getrouwd was, om haar in zijn roem te laten deelen. Met Marie
trouwen! Met Marie trouwen! De gedachte vervulde hem telkens met een
brandende koorts en een heimelijke onrust. Dat hij nu zweeg, dat hij
zijn kalme vroolijkheid verloren had, vond zijn reden daarin, dat hij
een geheel nieuw, hem onbekend leven van haar voelde uitstroomen. Zij
werd ongetwijfeld anders; hij voelde, dat zij als het ware verder van
hem afstond, en begon daarom, wanneer Pierre er was, hen beiden gade te
slaan.

Pierre kwam zelden, en dan was hij verlegen, eveneens anders geworden.
De ochtenden echter, dat hij kwam, was het alsof er in Marie een
geheele metamorphose plaats greep, scheen het huis als het ware een
andere ziel te krijgen. Toch viel er tusschen hen niets voor, dat niet
onschuldig en broederlijk was. Zij schenen slechts goede kameraden te
zijn, hun vingers raakten elkaar zelfs niet aan, en zij praatten zonder
een kleur te krijgen. Een beven ging onwillekeurig van hen uit—een
ademtocht, die fijner was dan een lichtstraal of een geur. Na verloop
van enkele dagen kon Guillaume niet langer twijfelen. Hij had niets
gezien, maar hij was overtuigd, dat de twee kinderen, zooals hij ze
vaderlijk genoemd had, elkander liefhadden.

Toen hij op den ochtend van een prachtigen dag geheel alleen met
Grootmoeder tegenover het bezonde Parijs zat, verviel hij in een nog
angstiger gepeins dan gewoonlijk. Hij keek haar strak aan, terwijl zij
in haar koninklijke rust op haar gewone plaats, zonder bril nog steeds,
naaide. Misschien zag hij haar heelemaal niet. Van tijd tot tijd
richtte zij haar hoofd op en keek hem aan, alsof zij een biecht
verwacht had, die niet kwam.

“Guillaume, wat heb je toch in den laatsten tijd?” vroeg zij eindelijk,
toen het zwijgen eindeloos voort bleef duren. “Waarom zeg je me niet,
wat je me te zeggen hebt?”

Het was alsof hij weer op de aarde nederdaalde.

“Wat ik u te zeggen heb?” antwoordde hij verwonderd.

“Ja, ik weet wat jij weet, en omdat je toch hier in huis niets doen
wilt, zonder mij te raadplegen, dacht ik, dat je er met mij over zoudt
spreken.”

Hij was zeer bleek geworden en begon te beven: hij had zich dus niet
vergist, nu Grootmoeder zelf het blijkbaar ook wist? Daarover te
spreken zou gelijk staan met een lichamelijken vorm aan zijn vermoedens
te geven, datgene wat tot nog toe slechts in zijn idee bestaan kon, tot
iets wezenlijks te maken.

“Het was onvermijdelijk, beste jongen. Van af de eerste dagen heb ik
het zien aankomen, en de eenige reden, waarom ik niets gezegd heb, is
dat ik dacht, dat jij een diepe bedoeling met alles hadt... Maar sedert
ik je zoo zie lijden, begrijp ik heel goed, dat ik mij vergist heb.”

En toen hij haar nog steeds verward en bevend aan bleef kijken:

“Ja, ik dacht, dat je dat zelf wilde, dat je door je broer hier in huis
te brengen wilde weten of Marie een andere liefde voor je bezat dan als
voor een vader... Er bestond daar een zeer goede reden voor: het groote
verschil in leeftijd, voor jou gaat het leven ten einde en voor haar
begint het, geheel afgezien nog van je werk, van de taak, die je jezelf
gesteld hebt.”

Dan kwam hij met smeekend opgeheven handen naar haar toe en riep uit:

“O, spreek duidelijk, zeg mij wat u denkt. Ik begrijp het niet, mijn
arm hart wordt zoo gemarteld, en ik zou zoo gaarne weten, handelen, een
besluit nemen!... U heb ik lief, u vereer ik als een moeder, ik ken uw
groot verstand, ik heb uw raad altijd opgevolgd. En u hebt dit
vreeselijke zien aankomen, u hebt alles zijn gang laten gaan op gevaar
af mij daaraan te zullen zien sterven? Waarom, waarom hebt u dat
gedaan?”

Over het algemeen hield zij er niet van veel te spreken, als souvereine
koningin leidde zij het huis, zonder rekenschap van haar daden te
moeten geven. Dat zij wat zij dacht en wat zij wilde nooit geheel
uitsprak, vond zijn reden hierin, dat de vader en de zoons, van haar
volmaakte wijsheid overtuigd, alles geheel aan haar overlieten. En deze
eenigszins raadselachtige zijde van haar karakter deed haar nog grooter
schijnen.

“Waartoe zijn woorden noodig, wanneer de feiten spreken?” zeide zij
zacht zonder met werken op te houden. “Zeker, ik heb je huwelijksplan
goedgekeurd, want ik begreep, dat Marie, om hier te kunnen blijven, met
je trouwen moest; en bovendien waren er nog vele andere redenen,
waarover we nu niet verder behoeven te praten... Maar de komst van
Pierre heeft alles veranderd en alles weer in zijn natuurlijke orde
teruggebracht. Is dat niet beter?”

Hij durfde haar nog steeds niet begrijpen.

“Beter, terwijl ik de hevigste martelingen lijd, terwijl mijn leven
verwoest is?”

Nu stond zij op, kwam strak, hoogopgericht, in haar zwarte japon, met
haar bleek, streng en energiek gelaat naar hem toe.

“Jongen, je weet, dat ik je liefheb, dat ik je groot en edel zien
wil... Een paar maanden geleden ben je bang geweest en is dit huis
bijna in de lucht gevlogen. En nu zit je deze heele week al verstrooid
achter je dossiers, en je plannen, als iemand die door zwakte overmand
is, die twijfelt en niet meer weet waarheen hij gaan moet... Geloof me,
je bent op den slechten weg; het is beter, dat Pierre met Marie trouwt,
voor hen en voor jou.”

“Voor mij? O, neen, neen!... Wat moet er van mij worden?”

“Jij, mijn jongen, zult kalm worden en nadenken. De rol, die je nog te
spelen hebt, is zoo zwaar—je staat op het punt je ontdekking
wereldkundig te maken. Het schijnt mij toe alsof je blik niet zoo
helder meer is, alsof je verkeerd zult handelen, wanneer je geen
rekenschap houdt met de omstandigheden van het probleem... Ik voel, dat
je iets anders te doen hebt. In het kort lijd, als het zijn moet, maar
blijf de man van je denkbeeld!”

Dan verliet zij de kamer, terwijl zij er met een moederlijken glimlach,
om haar strengheid wat te verzachten, aan toevoegde:

“Je dwingt me tot noodelooze praatjes, want ik weet veel te goed, dat
jij te hoog staat, om niet in alles het eenige goede te doen, dat
niemand anders doen zou.”

Toen Guillaume alleen gebleven was, verzonk hij weer in een
koortsachtig nadenken. Wat had zij met haar weinige, half-geheimzinnige
woorden willen zeggen? Hij wist, dat zij hing aan alles wat goed,
natuurlijk en noodzakelijk was. Maar zij dreef hem tot een hooger
heroïsme, zij had een helder licht geworpen op het onduidelijke
onbehagelijke gevoel, dat zijn oud plan, om zijn geheim aan den een of
anderen minister van Oorlog—het kwam er niet op aan welken, dengenen,
die toevallig aan het bewind was mede te deelen,—hem gaf. Terwijl hij
haar met haar ernstige stem hoorde herhalen, dat hij iets anders, iets
beters te doen had, werd zijn aarzeling grooter, zijn tegenzin sterker.
En plotseling rees het beeld van Marie voor hem; zijn arm hart brak bij
de gedachte, dat men hem vroeg van haar af te zien. Marie niet meer de
zijne te noemen, haar aan een ander te geven, neen, neen, dat ging
boven zijn menschelijke kracht! Nooit zou hij dien afschuwelijken moed
hebben, om deze laatste liefdevreugde, die hij zich beloofd had, op te
geven.

Twee dagen lang streed hij een vreeselijken strijd, waarin hij de zes
jaren, die het jonge meisje reeds in het kleine gelukkige huisje
geleefd had, herleefde. In den beginne was zij als het ware zijn
aangenomen dochter geweest, en later, toen de gedachte aan een huwelijk
met haar opkwam, had hij die met een kalme vreugde aanvaard, in de
hoop, dat een dergelijke verbintenis een geluk voor allen in zijn
omgeving zijn zou. Hij had tot nog toe alleen geweigerd te hertrouwen,
omdat hij er tegen opzag zijn kinderen een nieuwe, onbekende moeder op
te dringen; hij gaf aan de bekoring nog eenmaal lief te hebben en niet
meer alleen te leven slechts toe, toen hij aan zijn haard zelf deze
jeugdige bloem vond, deze vriendin, die ondanks het groote verschil in
leeftijd de zijne wilde worden. Dan waren maanden verstreken, ernstige
gebeurtenissen hadden hen gedwongen den datum te verschuiven, zonder
dat hij daaronder te zeer leed. De zekerheid, dat zij op hem wachtte,
was voor hem voldoende geweest. En thans, nu plotseling het gevaar
dreigde, dat hij haar zou verliezen, brak en bloedde zijn zoo kalm
hart. Nooit zou hij geloofd hebben, dat de band zoo vast toegeknoopt
was, dat zij zoo diep in zijn hart wortelde. Voor dezen bijna
vijftigjarigen man beteekende dit het losrukken zelf van de vrouw, van
de laatste, die hij lief had en begeerde, en die des te begeerlijker
was, omdat zij als het ware de jeugd verpersoonlijkte, welker geur hij
niet meer inademen zou, als hij haar verloor.

Een waanzinnige, met toorn vermengde begeerte vlamde in hem op: hij
wilde haar bezitten, en de gedachte, dat een ander hem haar was komen
ontnemen, maakte zijn marteling nog erger.

Een nacht vooral, toen hij alleen in zijn kamer was, werd zijn kwelling
bijna ondragelijk. Om de anderen niet wakker te maken, smoorde hij zijn
snikken in zijn kussen. En toch was alles zoo eenvoudig: daar Marie
zich gegeven had, zou hij haar houden. Hij had haar woord; hij zou haar
dwingen het te houden, dat was alles! Dan zou hij haar tenminste alleen
bezitten, zonder dat een ander eraan denken kon haar hem te ontstelen.
En plotseling rees het beeld van dien ander in hem op, zijn broeder,
den vergetene, dien hij uit liefde zelf gedwongen had in zijn familie
te komen. Maar zijn smart was te groot: hij zou dien broeder wegjagen,
een woede tegen hem greep hem aan, waarvan de heftigheid hem geheel
krankzinnig maakte. Zijn broeder, zijn geliefde broeder! Het was dus
uit met hun liefde, zij zouden elkaar met haat en toorn vergiftigen.
Uren lang ijlde hij en zocht naar een middel, om Pierre te verwijderen,
opdat wat gekomen was, niet verder geschieden zou. Nu en dan kreeg hij
zijn zelfbeheersching terug en verwonderde zich, dat ondanks zijn hooge
rede, ondanks de langjarige ervaring van den arbeid een dergelijke
storm in hem losbreken kon. Maar in zijn kinderziel, die hij altijd
bewaard had, woedde altijd zoo’n storm; naast de onverbiddelijke logica
en zijn eenig geloof aan het waarneembare was in hem steeds een hoekje
voor teedere gevoelens en droomerij gebleven. Zijn genie zelf had dit
dualisme: de chemicus verbond zich op die wijze met den naar
gerechtigheid hongerenden socialen dweper, die tot een groote liefde in
staat was. De hartstocht sleepte hem mede; hij beweende Marie, zooals
hij de ineenstorting van zijn droom, om den oorlog door den oorlog te
dooden, het heil der menschheid, waaraan hij sedert tien jaar werkte,
beweend zou hebben.

Dan kwam hij in zijn uitputting tot een besluit, dat hem kalmeerde. Hij
schaamde zich op die wijze, zonder een zekere oorzaak, wanhopig te
zijn. Hij wilde de waarheid weten; hij zou het jonge meisje
ondervragen: zij was eerlijk genoeg, om hem een oprecht antwoord te
geven. Was dat niet een hen beiden waardige oplossing, die hen in staat
zou stellen daarna een besluit te nemen. Hij sliep in en stond den
volgenden ochtend gebroken, maar rustiger op, als had zich na dien
heftigen storm gedurende die enkele uren van slaap een stil werk
voltrokken.

Juist dien ochtend was Marie heel vroolijk. Den vorigen dag had zij met
Pierre en Antoine een heerlijken fietstocht gemaakt, waarvan zij
opgewekt en verrukt thuis gekomen waren. Toen Guillaume haar in den
tuin aansprak, kwam zij juist zingend en met bloote armen uit het
waschhuis, waar de groote wasch gedaan werd.

“Wou je me spreken, lieve vriend?”

“Ja, beste meid, ik heb ernstige dingen met je te bespreken!”

Zij begreep, dat het om hun huwelijk ging, en werd ernstig. Vroeger had
zij dit huwelijk beschouwd als het eenige verstandige besluit, dat zij
nemen kon, zonder dat zij de plichten, die zij daardoor op zich nam,
geheel overzag. Zeker, zij trouwde met een man, die twintig jaar ouder
was dan zij; maar zoo iets gebeurde zoo dikwijls en kwam gewoonlijk
goed uit. Zij had niemand lief; zij kon dus over zichzelf beschikken en
zij gaf zich in een opwelling van dankbaarheid, van zóó’n warme
toegenegenheid, dat zij die voor liefde zelf hield. Deze verbintenis,
die de familie nog nauwer zou toehalen, maakte allen om haar heen zoo
gelukkig! En bij de gedachte zulk een geluk te scheppen, hadden haar
dapperheid en haar levenslust, die haar groote bekoring uitmaakten,
haar als het ware bedwelmd.

“Wat is er?” vroeg zij eenigszins ongerust. “Toch niets slechts?”

“Neen, ik heb je alleen wat te zeggen.”

Hij nam haar mede onder de twee pruimeboomen, het eenige groene hoekje,
dat in den tuin overgebleven was. Een half vermolmde bank stond nog
tegen de seringen. En tegenover hen breidde het groote Parijs de
eindelooze zee van zijn daken uit, die frisch en licht in de ochtendzon
lagen.

Beiden gingen zij zitten. Maar op het oogenblik, dat hij spreken, haar
vragen wilde, voelde hij een plotselinge verlegenheid in zich opkomen,
terwijl zijn arm hart heftig begon te kloppen, nu hij haar zoo jong,
zoo aanbiddelijk met haar bloote armen naast zich zag.

“De datum voor ons huwelijk nadert!” zeide hij eindelijk.

En toen zij bij dit woord—onbewust misschien—ietwat bleek werd, voelde
hij zich koud worden. Was er geen pijnlijke trek om haar mond gekomen?
Was er geen sluier voor haar zoo heldere, openhartige oogen gekomen?

“O, we hebben nog allen tijd voor ons!”

“Zeker,” ging hij op langzamen, liefdevollen toon voort; “maar we
moeten toch voor de formaliteiten zorgen. Dat zijn van die vervelende
dingen, waarover ik liever vandaag met je spreken wil, dan behoeven we
er niet meer op terug te komen.”

Zonder zijn blik van haar af te wenden, sprak hij zacht verder, bleef
stilstaan bij alles wat er gedaan moest worden, terwijl hij op haar
gezicht naar de gevoelens keek, die de naderende beslissing daarop te
voorschijn roepen kon. Zij was stil geworden, zat met een onbeweeglijk
gezicht met haar handen in haar schoot, zonder het minste teeken van
spijt of verdriet te geven. Toch was zij gedrukt. “Waarom blijf je zoo
zwijgen, Marie?... Is er iets, dat je hindert?”

“Mij? Geen quaestie van?”

“Je weet, dat je vrijuit spreken kunt. Wij zullen wachten, als je
misschien de een of andere persoonlijke reden hebt den datum nogmaals
uit te stellen.”

“Daar heb ik geen enkele reden voor. Welke reden zou ik kunnen hebben?
Ik laat de heele regeling aan jou over.”

Een zwijgen volgde. Zij had hem openhartig in zijn gelaat gekeken, maar
een licht beven bewoog haar lippen, terwijl een onbewuste droefheid in
haar op te stijgen en haar gezicht, dat gewoonlijk zoo helder en frisch
als bronwater was, te verduisteren scheen. Zou zij vroeger niet
gezongen en gelachen hebben bij de aankondiging van dit nabije
huwelijksfeest?

Dan vermande Guillaume zich tot een krachtsinspanning, die zijn stem
beven deed.

“Neem me niet kwalijk, lieve Marie, dat ik je een vraag doe?... Het is
nog tijd mij je woord terug te geven? Ben je er zeker van, dat je mij
liefhebt?”

Zonder te begrijpen waar hij heen wilde, keek zij hem werkelijk
verbijsterd aan.

“Onderzoek je hart,” ging hij voort, toen zij met een antwoord
aarzelde. “Heb je je ouden vriend nog wel lief, is het niet een ander?”

“Ik? Guillaume, Guillaume! Waarom zeg je me dat? Wat heb ik gedaan, dat
je er recht toe geeft zoo tegen mij te spreken?”

Een echt gemeend verzet kwam in haar op; uitdagend en vrijmoedig
richtte zij haar van oprechtheid schitterende oogen op hem.

“En toch moet ik tot het bittere einde toe spreken,” ging hij moeilijk
voort; “het gaat om het geluk van ons allen.—Ga je hart eens na, Marie.
Je hebt mijn broer lief, je hebt Pierre lief.”

“Ik, ik heb Pierre lief!... Natuurlijk houd ik van hem; ik houd van hem
zooals ik van jullie allemaal houd; ik houd van hem, omdat hij een der
onzen geworden is, omdat hij nu deel uitmaakt van ons leven en van onze
vreugde... Wanneer hij hier is, voel ik mij gelukkig, en ik zou willen,
dat hij altijd bij ons was. Ik vind het heerlijk hem te zien, hem te
hooren, met hem uit te gaan. En laatst, toen het was, alsof zijn
vroegere melancholie weer terugkwam, was ik daar erg verdrietig over...
Dat is toch heel natuurlijk, niet? Ik geloof, dat ik alleen maar gedaan
heb wat jij graag wilde, en begrijp niet hoe mijn vriendschap voor
Pierre invloed hebben kan op ons huwelijk.”

Deze woorden, die volgens haar meening Guillaume moesten overtuigen,
lieten een smartelijk licht voor hem opgaan—zij kwam zoo vurig op tegen
de bewering, dat zij den jongen man liefhad.

“Maar je verraadt jezelf zonder het te willen, ongelukkige!... Het is
zoo duidelijk mogelijk, je hebt mij niet lief, maar mijn broer.”

Hij had haar bloote polsen genomen en drukte die met een wanhopige
teederheid, als wilde hij haar dwingen duidelijk in zichzelf te zien.
Maar zij bleef het ontkennen, het werd een liefdevolle, tragische
strijd: hij wilde haar overtuigen door de duidelijkheid der feiten; zij
bleef hardnekkig haar oogen sluiten. Vergeefs haalde hij de geheele
geschiedenis van het begin af op, legde hij haar uit wat in haar plaats
gegrepen had: eerst de onbewuste vijandige stemming, dan de
nieuwsgierigheid voor dien vreemden jongen, eindelijk haar sympathie,
toen zij zag hoe ongelukkig hij was en langzamerhand door haar van zijn
martelingen genezen werd. Zij waren beiden jong; de natuur had het
overige gedaan. Maar bij ieder nieuw bewijs, bij iedere nieuwe
zekerheid, die hij haar gaf, maakte zich slechts een toenemende
ontroering van haar meester, doorhuiverde een rilling haar geheele
lichaam, zonder dat zij zichzelf wilde ondervragen.

“Neen, neen, ik heb hem niet lief... Indien ik hem liefhad, zou ik het
weten, zou ik het je zeggen; je kent me, ik ben niet in staat om te
liegen.”

Als een heldhaftig chirurg, die nog meer in zijn eigen vleesch dan in
dat van anderen snijdt, bleef hij wreed aandringen, om de waarheid aan
het licht te brengen en het geluk van allen te verzekeren.

“Neen, Marie, je hebt mij niet lief. Je voelt voor mij slechts eerbied,
dankbaarheid, een kinderlijke toegenegenheid. Herinner je je gevoelens
uit den tijd, waarop ons huwelijk vastgesteld werd. Toen hield je van
niemand, heb je als een onverstandig meisje mijn voorstel aangenomen,
omdat je overtuigd was, dat ik je gelukkig maken zou, en je dat
heerlijk, goed en juist vond... Toen kwam mijn broeder en de liefde
ontwaakte zeer natuurlijk. Pierre en Pierre alleen heb je lief met een
echte liefde, met de liefde die men voor een minnaar, voor een
echtgenoot hebben moet.”

Haar weerstand was uitgeput; het licht, dat tegen haar wil in haar
opging, maakte haar bang en zij bleef hem tegenspreken.

“Maar waarom verzet je je zoo, lieve kind? Ik doe je geen enkel
verwijt. Ik zelf heb het gewild... ik, oude gek! Wat gebeuren moest, is
gebeurd, en ongetwijfeld is het zoo goed... Ik wilde slechts de
waarheid van je weten, om een besluit te nemen en als eerlijk man te
kunnen handelen.”

Nu was zij overwonnen; tranen sprongen in haar oogen. Zulk een scheur
was in haar geheele wezen ontstaan, dat zij zich gebroken en
verpletterd gevoelde als onder het gewicht van een nieuwe, tot nog toe
niet gekende waarheid.

“Het is slecht van je me te dwingen zoo in mijzelf te lezen. Ik zweer
je nogmaals, dat ik niet wist, dat ik voor Pierre die liefde voelde,
waarvan je spreekt. Jij hebt mijn hart geopend en de vlam, die erin
sluimerde, aangewakkerd!... Het is zoo, ik heb Pierre lief, ik heb
Pierre lief op de manier zooals jij zegt. Jij hebt het gewild—wat
zullen we allen ongelukkig worden!”

Zij snikte en trok in een plotseling gevoel van schaamte haar polsen
terug. Maar hij zag, dat geen blos—die blos, waarover zij zich zoo
ergerde—haar wangen kleurde; dat kwam, omdat haar maagdelijke eer hier
niet bij betrokken was, want zij had zich inderdaad geen enkel verraad
te verwijten; hij alleen had haar gedwongen tot de liefde te ontwaken.
Een oogenblik keken zij elkaar door hun tranen heen aan: zij, zoo
gezond, zoo krachtig met haar breeden, door het luide kloppen van haar
hart opzwellenden boezem, met haar tot den schouder bloote, mooie en
stevige armen; hij, nog zoo levenskrachtig met zijn dicht, dik, grijs
haar, zijn zwart gebleven snor, die aan zijn trekken een zoo energieke,
krachtige uitdrukking gaven. Ja, het was uit, het onvermijdelijke was
geschied, had hun leven veranderd.

“Je hebt mij niet lief, Marie; ik geef je je woord terug,” zeide hij
eindelijk edelmoedig.

Maar zij weigerde met dezelfde edelmoedigheid:

“Nooit zal ik het terugnemen, want ik heb het je in volle bewustheid
gegeven en ik heb niet opgehouden dezelfde liefde, dezelfde bewondering
voor je te gevoelen.”

Maar met zijn gebroken stem, die van lieverlede weer sterker werd, ging
hij door:

“Je hebt Pierre lief, je moet met Pierre trouwen.”

“Neen, ik behoor jou toe: een uur kan niet losmaken wat jaren
vastgeknoopt hebben... Nogmaals ik zweer je, dat ik, wanneer ik Pierre
liefheb, het vanochtend nog niet wist. Laat alles blijven zooals het
is, martel me niet langer, dat zou te wreed zijn.”

Met het gebaar van een vrouw, die zich tot haar schrik plotseling naakt
ziet, sloeg zij haar mouwen neer en trok die over haar armen, als om
zich geheel te verbergen. Dan stond zij op en ging, zonder een woord te
zeggen, weg.

Guillaume bleef alleen op de bank in het groene hoekje tegenover het
onmetelijke Parijs, dat de zachte ochtendzon in een bevende droomstad
veranderde. Een zwaar gewicht drukte hem neer; hij had een gevoel alsof
hij nooit meer van deze bank op zou kunnen staan. De verzekering van
Marie, dat zij ’s ochtends nog niet wist, dat zij Pierre werkelijk lief
had, bleef als een open wond in hem achter. Zij wist het niet en hij
had haar gedwongen die liefde in zich te ontdekken. Hij had haar die
zelf in haar hart geplant en die, door haar te onthullen, nog sterker
gemaakt. Welk een ellende, welk een lijden, om zoo de oorzaak van zijn
eigen martelingen te zijn! Nu had hij zekerheid: zijn gevoelsleven was
uit; zijn arm, naar liefde snakkend hart bloedde en was vermorzeld.
Maar ondanks die ramp, ondanks de wanhoop, waarmede hij zijn ouderdom
en de noodzakelijkheid van verzaking voelde, smaakte hij een bittere
vreugde bij de gedachte de waarheid aan het licht gebracht te hebben.
Het was een harde, slechts voor een heldenziel mogelijke troost; maar
toch vond hij er een opbeuring, een soort trotsche voldoening in. Van
nu af aan was hij slechts vervuld met de gedachte aan het offer, die
zich langzamerhand met een buitengewone kracht aan hem opdrong. Hij
moest zijn kinderen laten trouwen—dat was zijn plicht, de eenige
wijsheid, het eenige rechtvaardige, ja zelfs het eenige geluk van het
huis. En toen zijn hart weer in opstand klopte en van angst schreeuwde,
drukte hij zijn krachtige handen op zijn borst en smoorde den kreet.

Den volgenden dag had Guillaume—niet in het kleine tuintje, maar in het
groote atelier—het beslissende onderhoud met Pierre. Ook hier breidde
de reusachtige horizont van Parijs zich uit—een geheele menschheid aan
den arbeid, de groote kuip, waarin de wijn der toekomst gistte. Hij had
het zoo ingericht, dat hij met zijn broer alleen was, en dadelijk bij
diens binnenkomen ging hij zonder een van de voorzorgsmaatregelen, die
hij tegenover Marie in acht genomen had, recht op zijn doel af.

“Heb je me niets te zeggen, Pierre? Waarom vertrouw je niet alles aan
mij toe?”

Onmiddellijk begreep deze laatste alles; hij begon te beven, vond geen
woorden, maar verried alles door de wanhopig smeekende uitdrukking van
zijn gelaat.

“Je hebt Marie lief, waarom heb je mij die liefde niet bekend?”

Dan kreeg Pierre zijn zelfbeheersching terug.

“Ik heb Marie lief, het is zoo, en ik voelde heel goed, dat ik het niet
voor je kon verbergen, dat je het zelf merkte... Maar ik behoefde je
het niet te zeggen, ik was zeker van mijzelf, ik zou desnoods gevlucht
zijn, zonder dat er een woord over mijn lippen gekomen was... Ik leed
alleen... o je weet niet wat voor martelingen ik ondergaan heb... Het
is zelfs wreed van je met mij daarover te spreken, want nu ben ik
genoodzaakt weg te gaan... Reeds meermalen had ik daartoe besloten. Ik
kwam hier alleen nog maar uit zwakheid, dat is buiten twijfel—maar ook
toch uit liefde voor jullie allen. Wat hinderde mijn aanwezigheid?
Marie liep geen gevaar. Zij heeft mij niet lief.”

“Marie heeft je lief,” antwoordde Guillaume beslist. “Ik heb haar
gisteren de biecht afgenomen, en zij heeft moeten bekennen, dat zij je
lief had.”

Pierre greep hem bij zijn schouders en keek hem recht in zijn oogen.

“Wat zeg je daar, Guillaume? Waarom zeg je iets, dat voor ons allen een
vreeselijk ongeluk zijn zou?... Ik zou meer verdriet dan vreugde voelen
over deze liefde, die voor mij altijd een niet te verwezenlijken droom
geweest is, want ik wil niet, dat jij lijdt... Marie is de jouwe. Zij
is mij heilig als een zuster. Wanneer alleen mijn waanzin jullie
scheidt—die zal gauw voorbij zijn, ik zal dien weten te overwinnen!”

“Marie heeft je lief,” herhaalde Guillaume zacht en koppig. “Ik verwijt
je niets; ik weet heel goed, dat je gestreden, dat je je nooit noch
door een woord noch door een blik verraden hebt... Zelfs gisteren wist
zij nog niet, dat zij je lief had; ik heb haar oogen moeten openen. Ik
constateer slechts een feit: zij heeft je lief.”

Nu maakte Pierre een verschrikt, maar tevens verheven gebaar, alsof een
goddelijk, lang verwacht wonder, welks komst hem verpletterde, uit den
hemel viel.

“Het is goed, dan is alles uit. Geef me een kus, Guillaume; ik ga weg.”

“Je gaat weg? En waarom?... Je blijft bij ons. Het is zoo eenvoudig
mogelijk: jij hebt Marie lief en zij jou. Ik geef je haar.”

Pierre stootte een luiden gil uit en hief met een gebaar van angstige
verrukking zijn handen op.

“Jij geeft mij Marie? Jij, die al maanden lang op haar wacht en haar
aanbidt? Neen, neen, dat zou mij verpletteren, zou mij angst aanjagen,
alsof je mij je hart zelf gaf, je bloedend, uit je borst gerukt hart...
Neen, neen, ik neem je offer niet aan.”

“Maar wil je dan, dat, waar Marie voor mij niets dan dankbaarheid en
toegenegenheid voelt en slechts jou lief heeft, ik misbruik maak van
het woord, dat zij mij onbewust gegeven heeft, en dat ik haar dwingen
zou tot een huwelijk, waarin ik haar niet geheel bezitten zou?... Maar
ik vergis mij, niet ik geef je haar; zij heeft zich zelf gegeven, en ik
ken mij het recht niet toe, die gave te verhinderen.”

“Neen, neen, ik zal die gave nooit aannemen, nooit zal ik je dat
verdriet aandoen... Geef mij een kus, ik ga weg.”

Nu hield Guillaume hem vast, dwong hem naast hem te komen zitten op een
ouden canapé, die in een hoek stond, en begon hem, eindelijk boos
wordend, met een pijnlijk lachje een standje te geven.

“Zeg eens eventjes, we zullen toch niet gaan vechten; je zult nu toch
niet willen, dat ik je hier vast bind, zoodat je niet weg kan... Ik
weet voor den duivel toch wel wat ik doe! Ik heb ernstig nagedacht,
alvorens ik met jou sprak. Het zou natuurlijk te dwaas zijn, als ik
zei, dat ik erg vroolijk ben. O, eerst heb ik gedacht, dat ik maar
sterven zou en heb ik je ergens op de Mookerheide gewenscht. Maar ten
slotte moest ik toch verstandig worden, niet waar? Ik heb ingezien, dat
alles zoo op de beste en natuurlijkste wijze geregeld was.”

Pierre, wiens weerstand uitgeput was, begon zacht tusschen zijn
gevouwen handen te weenen.

“Kom, jongen, maak het je zelf en mij niet moeilijk... Herinner je je
de gelukkige dagen nog, die we onlangs samen in het kleine huisje te
Neuilly doorgebracht hebben? Al onze vroegere liefde bloeide weer in
ons op en wij zaten uren en uren hand in hand ons in oude herinneringen
vol liefde te verdiepen... En welk een vreeselijke bekentenis heb je
toen op een avond gedaan, de bekentenis van je ongeloof, van je
martelingen, van het Niet, waarin je wegzonk? En van dat oogenblik af
is mijn eenige wensch geweest je te genezen; ik heb je aangeraden te
werken, lief te hebben, te gelooven in het leven, overtuigd als ik was,
dat het leven alleen je vrede en gezondheid terug kon geven. Daarom heb
ik je hierheen mede genomen. Je streedt, wilde niet terugkomen en ik
heb je hier gehouden. En toen je levenslust weer terugkwam en je weer
eenvoudig een mensch werdt, die werkte, was ik zoo gelukkig. Ik zou
mijn bloed gegeven hebben, om de genezing volkomen te maken... En zie,
nu is het zoover. Ik heb je alles gegeven wat ik had, omdat Marie zelf
alleen je geheel redden kan.”

En toen Pierre weer trachtte te protesteeren:

“Neen, zeg niet neen. Dat is zoo waar, dat, als zij het door mij
begonnen werk niet voltooit, alles wat ik gedaan heb, vergeefsch is: je
zult weer in je ellende, in je negatie van alles terugvallen. Je hebt
haar noodig. Wil je dan, dat ik je niet meer lief hebben kan, dat ik,
na je terugkeer tot het leven zoo vurig gewenscht te hebben, je den
adem, de ziel zelf, haar, die van jou weer een man maken zal, zou
weigeren? Ik houd genoeg van jullie beiden om jullie liefde te kunnen
verdragen. Zijn liefde te geven is ook liefde, beste jongen!... En
bovendien, ik zeg het je nogmaals, de natuur weet heel goed wat zij
doet... Het instinct is iets zekers, want het zoekt altijd het nuttige
en het ware. Ik zou maar een treurige echtgenoot zijn, het is veel
beter, dat ik als oude geleerde bij mijn werk blijf. Met jou echter,
die jong bent, is het de toekomst, het kind, het vruchtbare en
gelukkige leven!”

Een rilling doorhuiverde Pierre; de angst voor impotentie, dien hij
steeds gehad had, maakte zich weer van hem meester. Had zijn
priester-zijn hem niet afgesneden uit de gemeenschap der levenden? Was
zijn manlijke kracht gedurende zijn lange kuischheid niet verwelkt?

“Een gelukkig, vruchtbaar leven?” herhaalde hij zacht. “Ben ik dat
waard? Ben ik daartoe nog in staat!... O, als je wist welk een onrust,
welk een smart ik voel bij de gedachte, dat ik dit aanbiddelijke
schepsel, dit koninklijke geschenk, dat zij mij zoo liefdevol geeft,
misschien niet verdien! Jij bent beter dan ik, jij zoudt voor haar een
grooter hart, een krachtiger brein—en misschien ook een jongere en
flinkere echtgenoot geweest zijn... Het is nog tijd, Guillaume, geef
haar mij niet, behoud haar voor jezelf, indien zij met jou gelukkiger
en vruchtbaarder zijn kan, indien jij haar een hoogere liefde schenken
kunt... Bedenk, dat ik door twijfel verzwakt ben. Alleen haar geluk
moet hier den doorslag geven. Laat zij aan hem behooren, die haar het
best liefhebben kan.”

Een onzegbare ontroering had zich van de beide mannen meester gemaakt.
Toen Guillaume die gebroken woorden hoorde, die liefde, welke bang was
niet sterk genoeg te zijn, begon zijn wilskracht even te wankelen. Een
vreeselijke smart verscheurde zijn hart; een stamelende wanhoopsklacht
ontsnapte aan zijn lippen:

“O, Marie, die ik zoo liefheb! Marie, die ik zoo gelukkig gemaakt zou
hebben!”

Wanhopig sprong Pierre op en riep:

“Zie je wel, dat je haar altijd nog aanbidt en dat je geen afstand van
haar kan doen... Laat mij gaan! Laat mij gaan!”

Maar reeds had Guillaume zijn armen om hem heen geslagen en drukte hem
met al zijn broederliefde, die door zijn verzaking nog sterker werd,
tegen zich aan.

“Blijf!... Niet ik heb daar gesproken, maar de andere, die sterven zal,
die gestorven is. Ik zweer je bij onzen vader en bij onze moeder, dat
mijn offer reeds geheel volbracht is. Ik kan nog slechts lijden,
wanneer jij en zij blijft weigeren mij jullie geluk te danken te
hebben.”

Weenend bleven de beide mannen in elkanders armen rusten. Reeds vroeger
hadden zij elkander zoo omvat gehouden, maar nog nooit waren hun harten
zoo samengesmolten. De oudere gaf zijn leven aan den jongere en de
jongere gaf hem daaruit alles terug wat hij er rein en liefdevol in
vinden kon. Het oogenblik kwam hun eindeloos en kostelijk voor. Alle
ellende, alle smart waren verdwenen; niets was meer over dan hun
gloeiende liefde, die voor hen de eeuwige liefde schiep, zooals de zon
het licht schept. En die minuut was een compensatie voor al hun
gestorte en nog te storten tranen, terwijl aan den verren horizont het
onmetelijke Parijs als een reusachtige, bruisende ketel aan de
onbekende toekomst werkte.

Op dat oogenblik kwam Marie binnen. Alles ging geheel eenvoudig.
Guillaume maakte zich uit de armen van zijn broeder los, nam hem mede
en dwong hen elkander de hand te geven. Eerst maakte zij nog een
weigerend gebaar, wilde zij in haar eerlijkheid haar woord niet terug
nemen. Maar wat moest zij tegen die beide weenende mannen zeggen, die
zij arm in arm, zoo één in hun broederlijke liefde, vond? Vaagden deze
tranen, deze omarming niet alle gewone redenen, niet alle argumenten,
die zij gereed had, weg? Zelfs het pijnlijke van den toestand verdween;
zij kreeg een gevoel alsof zij reeds lang tot een beslissende
verklaring met Pierre gekomen was, alsof zij het eens geworden waren om
dit geschenk der liefde, dat Guillaume hun met een zoo heldhaftig hart
gaf, aan te nemen. De adem van het verhevene streek over hen heen,
niets scheen hun natuurlijker dan dit buitengewoon tooneel. Toch bleef
zij zwijgen, durfde zij niet te antwoorden, maar zij keek hen beiden
aan met haar groote, liefdevolle oogen, die zich op hun beurt ook met
tranen vulden.

Toen kreeg Guillaume een ingeving. Hij liep naar de kleine trap, die
naar de slaapkamers leidde, en riep:

“Grootmoeder, grootmoeder, kom eens gauw beneden; wij hebben u noodig!”

En toen zij, slank en bleek, in haar zwarte japon met het trotsche
uiterlijk van een wijze, door allen gehoorzaamde koningin-moeder,
beneden was:

“Zeg toch eens aan die twee kinderen, dat zij niets beters kunnen doen
dan met elkaar trouwen. Zeg hun, dat wij er samen over gesproken
hebben, en dat het uw meening, uw wil is.”

Langzaam en zacht knikte zij.

“Het is zoo, op die manier is het veel verstandiger.”

Toen wierp Marie zich in haar armen. Zij stond toe, zij gaf zich
gewonnen aan die hoogere krachten, aan de machten van het leven, die
haar leven veranderd hadden. Guillaume wilde, dat de huwelijksdag
dadelijk vastgesteld zou worden en dat men boven zoo gauw mogelijk een
woning voor het jonge paar maken zou. En toen Pierre hem nogmaals
ongerust aankeek en ervan sprak te gaan reizen, daar hij bang was, dat
hun aanwezigheid hem zou doen lijden, voegde hij eraan toe:

“Neen, neen, ik houd jullie hier. Ik laat jullie alleen maar trouwen,
om je beiden bij mij te hebben... Maak je geen zorgen over mij. Ik heb
zooveel werk, ik zal werken.”

Toen Thomas en François ’s avonds het nieuws hoorden, schenen zij niet
al te zeer verrast te worden. Zij hadden die ontknooping ongetwijfeld
voelen komen, en legden zich, nu hun vader zelf hun op zijn gewone
kalme manier zijn beslissing mededeelde, zich erbij neder, zonder zich
een opmerking te veroorloven. Maar Antoine, in wien de liefde voor de
vrouw beefde, keek den vader, die den moed gehad had zich op die wijze
het hart uit te rukken, met blikken vol twijfel en angst aan. Zou hij
werkelijk niet onder dat offer sterven? Hij omarmde zijn vader
hartstochtelijk en ook zijn beide broeders kusten hem in hun ontroering
uit het volst van hun hart. Bij deze liefkoozing van zijn drie groote
zoons kwam een glimlachje om zijn lippen spelen, werden zijn oogen
vochtig; na de overwinning, die hij op zijn vreeselijke marteling
behaald had, kon hij geen hartelijker belooning bedenken.



Maar dien avond wachtte hem nog een andere emotie. Bij het invallen van
de duisternis, toen hij zichzelf weer geheel meester geworden was, zag
hij, terwijl hij bezig was aan de groote tafel de dossiers en de
plannen van zijn uitvinding te rangschikken, tot zijn verbazing
Bertheroy, zijn leermeester en vriend, binnenkomen. De beroemde
scheikundige kwam wel een enkele maal zoo eens oploopen, en Guillaume
begreep de eer, die de met roem en eeretitels en decoraties overladen
zeventigjarige hem door zulke bezoeken bewees, volkomen, te meer daar
het voor dezen officieelen geleerde, dit lid van het Institut, moed
vereischte zich te wagen bij een gedeclasseerde en paria als Guillaume.
Ditmaal echter begreep deze dadelijk, dat hij uit nieuwsgierigheid
kwam; hij was verlegen en durfde de papieren en plannen, die op de
tafel uitgespreid lagen, niet weg te nemen.

“Wees maar niet bang,” riep Bertheroy, die ondanks zijn eenigszins ruw
en onverschillig optreden zeer fijngevoelig was, “ik kom je je geheim
niet ontstelen.... Laat maar gerust liggen, ik beloof je dat ik niets
zal lezen.”

En vrijmoedig bracht hij het gesprek op de springstoffen, die hij ook
nog steeds met een waren hartstocht bestudeerde. Hij had nieuwe
ontdekkingen gedaan, die hij in het geheel niet verborgen hield.
Terloops sprak hij zelfs over het rapport, dat men bij het proces
Salvat van hem gevraagd had. Zijn droom was een springstof van
buitengewone kracht te vinden, om dan te trachten die te beperken tot
de eenvoudige rol van een gehoorzamende kracht.

“Ik weet waarachtig niet waar die dwaas de formule van zijn kruit
vandaan gehaald heeft,” eindigde hij glimlachend en niet zonder
bedoeling. “Wanneer jij die nog eens vindt, dan kan je tegen jezelf
zeggen, dat de toekomst misschien ligt in het gebruik van springstoffen
als beweegkrachten.”

En dan plotseling:

“Tusschen twee haakjes, die Salvat wordt overmorgenochtend
terechtgesteld. Ik heb het daareven van een vriend van me, die op het
ministerie van Justitie is, gehoord.”

Tot dat oogenblik had Guillaume met een soort wantrouwen, waarom hij
zelf lachen moest, geluisterd; maar nu deed die mededeeling van
Salvat’s terechtstelling hem in woede en toorn ontsteken. Toch wist hij
sedert eenige dagen, dat zij ondanks de wel wat erg laat komende
bewijzen van sympathie, welke den veroordeelde van alle kanten
toestroomden, onvermijdelijk was.

“Dat zal een moord zijn,” riep hij heftig uit.

“Wat zal ik je zeggen? Er bestaat nu eenmaal een maatschappij en die
verdedigt zich, als men haar aanvalt... En bovendien die anarchisten
zijn werkelijk idioot, als zij denken, dat zij de wereld met hun bommen
zullen veranderen. Je kent mijn meening; de wetenschap alleen is
revolutionnair, de wetenschap zal voldoende zijn om niet alleen de
waarheid te scheppen, maar ook de gerechtigheid, als gerechtigheid hier
beneden tenminste bestaanbaar is. Daarom jongen, kan ik zoo
verdraagzaam en rustig leven.”

Weer zag Guillaume dezen zonderlingen revolutionnair voor zich
opdoemen: overtuigd, dat hij in zijn laboratorium aan den ondergang der
oude en afschuwelijke hedendaagsche maatschappij met haar God, haar
dogma’s en haar wetten werkte, maar te zeer verlangend naar rust, te
minachtend neerziend op de feiten, om zich met de dagelijksche dingen
bezig te houden. Hij gaf er de voorkeur aan rustig, makkelijk en in
vrede met de regeering, welke die ook wezen mocht, te leven, hoewel hij
de vreeselijke geboorte van morgen voorzag en voorbereidde.

En met een gebaar op Parijs, waarover de overwinnende zon onderging,
zeide hij:

“Hoor je het grommen en brommen en bruisen?... Wij onderhouden de vlam,
wij brengen steeds brandstof onder den ketel. Geen oogenblik laat de
wetenschap haar werk rusten; zij schept Parijs, dat, naar wij hopen, de
toekomst scheppen zal.... De rest is bijzaak.”

Guillaume luisterde niet; hij dacht aan Salvat, dacht aan die
vreeselijke machine, welke hij uitgevonden had en die morgen steden
verwoesten zou. Een nieuwe gedachte ontstond en bloeide in hem op. Hij
had zooeven den laatsten band losgemaakt, had om zich heen al het geluk
geschapen, dat hij scheppen kon. O, kon hij zijn moed maar terugvinden,
meester over zichzelf zijn en tenminste van het offer van zijn hart de
trotsche vreugde hebben vrij te zijn, zijn leven te geven, wanneer hij
het noodig oordeelde het te geven!



VIJFDE BOEK


I.

Guillaume wilde ook de executie van Salvat bijwonen; en Pierre, die
zich niet gerust gevoelde, omdat hij hem niet van dat plan af had
kunnen brengen, bleef ’s avonds in Montmartre, om er met hem heen te
gaan. Vroeger, toen hij abbé Rose op zijn liefdadigheidsbezoeken
vergezelde, had hij meermalen gehoord, dat men uit een huis op den hoek
van de rue Merlin, waarin de socialistische afgevaardigde Mège woonde,
de guillotine zien kon. Hij had zich dus als gids aangeboden, en daar
de terechtstelling ’s ochtends tegen half vijf plaats zou hebben,
gingen de beide broeders niet naar bed, maar bleven, half dommelend en
slechts enkele woorden wisselend, in het groote atelier zitten. Tegen
twee uur gingen zij weg.

De nacht was wonderlijk kalm en helder. In den wijden, lichten hemel
scheen de volle maan als een zilveren lamp en goot haar stil
droomachtig licht over het slapende Parijs, dat zich in onmetelijke
verten scheen te verliezen. Men had kunnen denken het visioen van een
betooverde stad van den slaap voor zich te hebben, waaruit in de
uitputting van haar moeheid geen gemurmel meer opsteeg. Een meer van
zachtheid en rust bedekte haar, wiegde haar in slaap en dempte tot aan
het opgaan der zon het bruisen van haar arbeid en haar lijdenskreet,
terwijl men in een afgelegen voorstad druk en in het geheim bezig was
een guillotine op te richten, om een mensch te dooden.

In de rue Saint-Eleuthère bleven Pierre en Guillaume staan kijken naar
het droomerige, nevelige, bevende, als door een sprookjesachtige
schemering overgoten Parijs. Toen zij zich omdraaiden, zagen zij in het
licht der volle maan de, hoewel de koepel haar nog niet kroonde, toch
reeds reusachtige massa der basilica van den Sacré-Cœur. Zij scheen in
dit heldere witte licht, dat de scherpe kanten tegen de groote zwarte
schaduwen afteekende en daardoor accentueerde, nog grooter te worden.
Zoo gezien, was zij onder den bleeken, nachtelijken hemel als een
reusachtige, trotsche, uitdagende bloem. Nog nooit was zij Guillaume
zoo geweldig voorgekomen, nog nooit had zij Parijs, zelfs niet in zijn
sluimering, met een zoo hardnekkige en verpletterende macht beheerscht.

En dit gevoel was zóó sterk en zóó pijnlijk, dat Guillaume hardop
zeide:

“Ja, zij hebben hun plaats goed gekozen! Hoe stom, dat men hen die
heeft laten nemen... Ik ken geen grooteren onzin: Parijs gekroond en
beheerscht door dezen tot verheerlijking van het absurde gebouwden
afgodentempel! Welk een onbeschaamdheid, welk een klap in het
aangezicht van de rede na zooveel arbeid, zooveel eeuwen van wetenschap
en strijd! En dat juist tegenover, boven ons groot Parijs, de eenige
stad in de wereld, wier voorhoofd men niet met deze vlek had mogen
bezoedelen!... Te Lourdes of te Rome, à la bonne heure! Maar in Parijs,
in dit zoo diep omgeploegde veld der intelligentie, waarin de toekomst
kiemt! Dat is de oorlogsverklaring, dat is de brutaal erkende hoop op
verovering!”

Gewoonlijk was hij zoo verdraagzaam als een geleerde, voor wien de
godsdiensten niet meer dan maatschappelijke verschijnselen zijn. Zelfs
erkende hij gaarne de grootschheid of de lieflijkheden der Katholieke
legenden. Maar het beruchte visioen van Maria Macoque [11], dat
aanleiding gegeven had tot de instelling van het Heilige Hart,
prikkelde hem, vervulde hem met een soort physieken afkeer. Hoe
afschuwelijk was deze open, bloedende borst van Jezus, het reusachtige
hart, dat de heilige in de diepe wond had zien kloppen, waarin Jezus
het andere, het kleine vrouwenhart gelegd had, om het brandend van
liefde terug te geven. Welke een lage en weerzinwekkende
stoffelijkheid! Een slagerswinkel met ingewanden, spieren en bloed!
Vooral hinderde hem de gravure, die deze afschuwelijkheid voorstelde en
welke hij overal als een naïeve anatomische plaat terugvond.

Pierre zweeg en keek eveneens naar de door de maan beschenen basilica,
welke als een reusachtige sprookjesvesting oprees om de aan haar voeten
sluimerende stad te verpletteren en te veroveren. Toen hij er in den
laatsten tijd als met zijn marteling strijdend ongeloovig priester zijn
mis las, had zij hem zooveel pijn gedaan. En op zijn beurt begon hij:

“Het nationale geloftegeschenk, ja, het nationale geloftegeschenk van
arbeid, gezondheid, kracht en zedelijke verheffing!... Maar zoo vatten
zij het niet op. Frankrijk heeft de nederlaag geleden, omdat het
verdiende gestraft te worden. Het was schuldig en moet heden boete
doen. Waarvoor? Voor de Revolutie, voor een eeuw van vrij onderzoek en
wetenschap, voor zijn bevrijde rede, voor zijn arbeid van initiatief en
bevrijding, dat zich naar de vier hoeken der wereld verspreid heeft...
Daarin bestond de ware schuld, en slechts om ons voor onzen grooten
arbeid, voor al de veroverde waarheden, voor onze grooter geworden
kennis, voor de nu nabije gerechtigheid te laten boeten, hebben zij
daar dien reusachtigen grenssteen gezet, welken Parijs van alle kanten
zien zal, maar niet zien kan zonder zich in zijn werk en in zijn roem
miskend en beleedigd te gevoelen.”

Met een breed gebaar wees hij op het in het maanlicht als in een
zilveren laken slapende Parijs en liep dan met zijn broeder verder de
heuvels af naar de nog zwarte en verlaten straten.

Tot den buitenboulevard toe ontmoetten zij geen levende ziel; maar daar
hield het leven nooit op; de wijnrestaurants, de café’s, de danshuizen
hadden hun deuren nauwlijks gesloten of de op de straat geworpen
ontucht en ellende zetten daar haar nachtelijk leven voort. Daar vond
men allen, die geen woning hadden, de snollen, die op zoek waren naar
de een of andere slaapstee, de vagebonden, die op de banken sliepen, de
zwervers, die hun slag trachtten te slaan. Dank zij het medeplichtig
duister borrelde de modder, en daarmede het geheele lijden, uit de
onderste lagen van Parijs naar de oppervlakte. De ledige straten
behoorden aan de brood- en daklooze hongerlijders, voor wie in het
volle daglicht geen plaats is, behoorden aan deze wriemelende,
verwarde, wanhopige massa, die alleen maar ’s nachts te voorschijn
kwam. Welk een spoken van de vreeselijkste ontbering; welk een ver
gesteun als van een doodsstrijd rees uit Parijs op in dezen ochtend,
waarop men bij het aanbreken van den dag een mensch zou guillotineeren,
ook een van dezen, een arme dus een lijdende!

Toen Guillaume en Pierre de rue des Martyrs afliepen, zag de eerste op
een bank een ouden man liggen, wiens bloote voeten uit smerige, gapende
schoenen staken; met een zwijgend gebaar wees hij ernaar. Enkele passen
verder maakte Pierre een zelfde gebaar naar een jong meisje, dat, in
lompen gehuld, met open mond tegen een deur zat te slapen. Zij
behoefden elkander niet te zeggen welk medelijden, welke woede hun hart
in opstand bracht. Nu en dan kwamen twee politieagenten voorbij:
schudden de ongelukkigen wakker, dwongen ze op te staan en weer verder
te loopen. Ook wel namen zij, wanneer ze hun verdacht voorkwamen of
niet gauw genoeg gehoorzaamden, hen mede naar een politiepost. En dan
ontstond naast de ellende van deze onterfden de wrok, de besmetting der
cachotten, die dikwijls van een eenvoudigen vagebond een dief of een
moordenaar maakte.

In de rue des Martyrs en in de rue du Faubourg-Montmartre veranderde
het beeld der nachtelijke bevolking, en de beide broeders kwamen nu nog
slechts late nachtwandelaars tegen, vrouwen, die langs de huizen
slopen, mannen en vrouwen, die elkander sloegen. Verder op de groote
boulevards zag men mannen, die uit de clubs kwamen; heeren staken op
den drempel van hooge, zwarte huizen, waarin slechts de vensters van
één verdieping den nacht verlichtten, hun sigaar aan. Een dame in
avondtoilet en met een grooten mantel aan, liep langzaam met een
vriendin voort. Enkele rijtuigen reden nog rond; andere stonden al uren
lang als dood, terwijl de koetsier en het paard sliepen. Naarmate zij
verder op de boulevards kwamen—de boulevard Bonne-Nouvelle na den
boulevard Poissonnière en de andere, de boulevard Saint-Denis, de
boulevard Saint-Martin tot de Place de la République—begon de ellende
en het lijden weer: verlatenen en hongerlijders, al het afval van de
menschheid, die in den nacht op straat geworpen waren; maar reeds
verscheen het leger der straatvegers, om het vuil van den vorigen dag
weg te nemen en te maken, dat Parijs zich niet over al de op één dag
opgehoopte onreinheid zou behoeven te schamen.

Maar vooral toen de broers na den boulevard Voltaire de wijken la
Roquette en Charonne naderden, voelden zij, dat zij weer in een
omgeving van den arbeid kwamen, waarin dikwijls gebrek was aan brood en
het leven een smart is. Pierre voelde zich hier dadelijk weer heelemaal
thuis, want van die lange, volkrijke straten was er niet één, die hij
niet honderdmaal doorloopen had, wanneer hij met den goeden abbé Rose
de radeloozen bezocht, zijn aalmoezen bracht en de kleinen uit de goot
opraapte. Al de drama’s, die hij medegemaakt had, alle kreten, tranen
en al het bloed, al de vaders, moeders en kinderen, die van gebrek,
onreinheid en verwaarloozing stierven, rezen als een vreeselijk visioen
voor hem op. In die vreeselijke sociale hel had hij ten slotte zijn
laatste hoop achtergelaten, was hij zelf snikkend gevlucht, overtuigd,
dat barmhartigheid niets meer dan een tijdpasseering der rijken,
belachelijk en nutteloos is. En nu hij dezen ochtend de nog even
treurige, de nog eeuwig aan de ellende gewijde wijk terugzag, kwam
datzelfde gevoel met buitengewone kracht weer in hem terug. Was de oude
man, dien abbé Rose op een avond weer tot het leven teruggeroepen had,
niet den vorigen dag van honger gestorven? Was hij het meisje, dat hij
zelf na den dood van haar ouders in zijn armen had medegenomen, later
niet eens tegengekomen, toen zij gilde onder de vuist van een
souteneur? Met legioenen waren de ongelukkigen, die niet meer gered
konden worden, te tellen! Welk een benauwend zwijgen, welk een diepe
duisternis heerschte in deze arbeidersstraten, waarin de slaap de
trouwe makker van den dood schijnt te zijn! De honger sluipt door de
straten, het ongeluk jammert, spookachtige, onduidelijke gestalten
loopen voorbij en verliezen zich in de donkerte.

Hoe verder Guillaume en Pierre kwamen, des te meer stootten zij op
donkere menschengroepen. De geheele kudde nieuwsgierigen bewoog zich
stampvoetend in de richting van de guillotine. Zij stroomden uit alle
hoeken van Parijs samen, als voortgestuwd door een koortsachtigen drang
naar dood en bloed. Maar ondanks het doffe stampen van deze menigte
bleven de straten donker, werd geen enkel venster aan de voorzijde
verlicht, hoorde men zelfs niet het ademen van de door uitputting
gebroken arbeiders, die eerst later bij de ochtendschemering van hun
jammerlijke lijdenssponden zouden opstaan.

Toen zij op de place Voltaire kwamen en Pierre de menigte zag, die zich
daar reeds verdrong, begreep hij, dat het onmogelijk was in de rue de
la Roquette te komen. Bovendien zou die straat natuurlijk afgezet zijn.
Toen kwam hij op het denkbeeld om verderop de achter de gevangenis om
loopende rue de la Folie-Regnault te nemen, ten einde van daaruit op
den hoek van de rue Merlin te komen.

En inderdaad was het daar eenzaam en donker. De ontzaglijke massa der
gevangenis met haar groote, kale, door de maan beschenen muurvlakten
scheen niet meer dan een koude, sedert eeuwen doode steenhoop. Aan het
einde van de straat kwamen zij weder in een menigte, in een dichte,
wriemelende menigte, waarin slechts de bleeke vlekken der gezichten te
onderscheiden waren. Met groote moeite drongen zij door tot het huis,
dat Mège op den hoek van de rue Merlin bewoonde. Maar de luiken op de
vierde verdieping—Mège’s etage—waren hermetisch gesloten, terwijl voor
al de andere ramen, die wijd openstonden, zich hoofden bewogen en
beneden het wijnrestaurant propvol met menschen zat, die in afwachting
van het schouwspel een lawaai als een oordeel maakten.

“Ik durf niet aankloppen bij Mège,” zeide Pierre.

“Neen, neen, geen quaestie van!” riep Guillaume. “Laten we hier maar
binnengaan. We zullen van het balkon af wel kunnen zien.”

De zaal op de eerste verdieping had een groot balkon, dat reeds dicht
met dames en heeren bezet was. Toch gelukte het den broers zich
ertusschen te dringen en zij bleven daar eenige oogenblikken staan en
trachtten het donker in de verte te doorboren. Tusschen de twee
gevangenissen, de groote en de kleine Roquette, verbreedde de
oploopende straat zich tot een soort vierkant plein, dat door vier
platanengroepen, die naast de trottoirs geplant waren, beschaduwd werd.
De lage gebouwen, de kwijnende boomen, de geheele armzalige, leelijke
omgeving scheen zich op gelijke hoogte met de aarde uit te strekken
onder den onmetelijken hemel, waarin, nu de maan ter kimme ging, de
sterren weer verschenen. Het plein was geheel ledig; slechts meer naar
achteren was een zwakke, onduidelijke beweging waar te nemen, terwijl
twee rijen gardes de menigte in bedwang hielden en in alle zijstraten
terugdreven. Vijf verdiepingen hooge huizen waren er aan de eene zijde
slechts op den hoek van de veel te ver verwijderde rue Saint-Maur en
aan de andere zijde alleen op de hoeken van de rue Merlin en de rue de
la Folie-Regnault, zoodat het zelfs uit de best gelegen vensters bijna
onmogelijk was iets van de terechtstelling te zien. De nieuwsgierigen
op de straat zagen slechts de ruggen der gardes, wat echter het steeds
grooter worden van den menschenstroom, waaruit men het toenemend lawaai
hoorde opstijgen, niet belette.

Dank zij de gesprekken van de dames, die reeds lang over den rand van
het balkon lagen te loeren, konden de twee broeders eindelijk toch iets
zien. Het was half vier en de guillotine moest reeds opgericht zijn.
Die flauwe, onduidelijk zich bewegende gestalten voor de gevangenis
onder de boomen waren de beulsknechten, die de valbijl vastmaakten. Een
lantaarn ging langzaam op en neer, vijf of zes schaduwen dansten op den
grond. Verder echter was er niets te zien; het plein geleek op een
groot, donker gat, waartegen van alle kanten de onophoudelijk sterker
wordende golfslag der bruisende, onzichtbare menigte sloeg. Aan den
anderen kant zag men niets dan de als vuurtorens hel verlichte
wijnrestaurants. De armzalige arbeiderswijk sliep nog, de werkplaatsen
en stellingen bleven donker, uit de hooge, koud geworden
fabrieksschoorsteenen pluimde nog geen rook.

“Wij zullen niets zien,” zeide Guillaume.

Maar Pierre gaf hem een teeken om te zwijgen. Hij had in een eleganten
heer, die dicht naast hem stond, den vriendelijken afgevaardigde
Dutheil herkend en meende vast, dat hij in gezelschap was van de kleine
prinses de Hardt, die, daar hij haar medegenomen had naar het proces,
nu ook heel goed bij de terechtstelling kon zijn. Doch weldra zag hij,
dat de dicht tegen hem aan gedrukte, warm ingestopte jonge vrouw de
mooie Silviane met haar madonnagezichtje was. Trouwens zij verborg zich
heelemaal niet, maar zij begon hardop te praten, zoodat de beide
broeders al heel gauw op de hoogte waren. Blijkbaar was zij dronken.
Duvillard, Dutheil en andere vrienden zaten met haar aan het souper,
toen zij plotseling om een uur hoorde, dat Salvat terechtgesteld zou
worden en den inval kreeg, om daarnaar te gaan kijken. Vergeefs had
Duvillard getracht haar van haar plan af te brengen, en daar hij
ditmaal woedend wegging, daar het hem tegen de borst stuitte getuige te
zijn van de terechtstelling van den man, die zijn hôtel in de lucht had
willen laten vliegen, had zij Dutheil alles beloofd wat hij zou willen,
indien hij haar luim bevredigde. Hoewel hij een afschuw had van alle
akelige tooneelen, had zijn vurige, steeds weer teleurgestelde begeerte
naar Silviane de overwinning behaald.

“Hij snapt niet, dat je zoo iets aardig vindt,” zeide zij, sprekend
over den baron. “Maar enfin, morgen ligt hij toch weer aan mijn
voeten.”

“De vrede is dus weer gesloten?” vroeg Dutheil. “Heb je hem, sedert je
verbintenis aan de Comédie geteekend is, zijn rechten als heer en
meester weer teruggegeven?”

“Wat, de vrede?” riep zij uit. “Geen quaestie van, versta je? Ik heb
eenmaal gezworen: niet zóóveel, alvorens mijn debuut plaats gehad
heeft... Wanneer ik ’s avonds van het tooneel af kom, zullen we verder
zien.”

Beiden lachten zij. Om haar het hof te maken, vertelde Dutheil hoe
Dauvergne, de nieuwe minister van Openbaar Onderwijs en Schoone Kunsten
dadelijk alles in het werk gesteld had om de moeilijkheden, welke tot
nog toe de deuren van de Comédie voor haar luim en de wanhopige
pogingen van Duvillard gesloten hielden, uit den weg te ruimen. Een
charmant iemand, die Dauvergne, een hand als fluweel, het sieraad en de
bloem zelf van dit zeer populaire ministerie, welks ijzeren vuist de
vreeselijke Monferrand was.

“Hij zeide, lieve vriendin, dat een mooi meisje overal op haar plaats
is.”

En toen zij zich gevleid tegen hem aan drukte:

“En overmorgenavond dus de reprise van Polyeucte, waarin je zult
triompheeren... Wij komen je allemaal toejuichen.”

“Ja, overmorgen, juist op denzelfden dag, dat de baron zijn dochter
uithuwelijkt. Dat zal een dag vol emoties worden.”

“Waarachtig, dat is zoo, dien dag trouwt onze vriend Gérard met
mademoiselle Camille Duvillard. De menschen zullen zich eerst in de
Madeleinekerk verdringen en dan in de Comédie. Ja, je hebt gelijk, er
zullen dien dag in de rue Godot-de-Mauroy heel wat hartkloppingen
zijn.”

Weer begonnen zij te lachen en met een afschuwelijke ruwheid en
meedoogenlooze toespelingen grappen te maken over den vader, de moeder,
den minnaar en de dochter.

“Zeg beste jongen, het begint me hier aardig te vervelen. Ik zie niets
en ik zou vlak bij willen zijn, om goed te kunnen zien... Je moest me
naar de guillotine brengen.”

Dat bracht hem in verlegenheid, te meer daar zij op dat oogenblik
Massot op straat zag en hem met gebaren en luide woorden riep. Van het
balcon naar het trottoir ontwikkelde zich een heel gesprek.

“Niet waar Massot, een afgevaardigde heeft overal toegang en kan een
dame brengen waar hij wil?”

“Geen quaestie van! Massot weet heel goed, dat een afgevaardigde zich
meer nog dan een ander voor de wet buigen moet.”

Bij dien uitroep van Dutheil begreep de journalist, dat hij het balkon
niet verlaten wilde.

“Neen, u hadt een uitnoodiging moeten hebben, mevrouw. Dan had men u
een plaatsje gegeven voor een der ramen van de Petite-Roquette. Een
vrouw mag nergens anders komen... Maar u behoeft u heusch niet te
beklagen; u hebt daar een prachtig plaatsje.”

“Maar ik zie heelemaal niets, beste Massot.”

“U zult in ieder geval meer zien dan prinses de Hardt, die ik in haar
rijtuig in de rue du Chemin-Vert gezien heb, dat de politie niet door
wil laten.”

Dit nieuwtje bracht Silviane weer in een goede luim, terwijl Dutheil
nog beefde om de netelige positie, waarin hij zich bevonden had; want
Rosemonde zou, als zij hem met een andere vrouw gezien had,
ongetwijfeld een vreeselijke scène gemaakt hebben. Plotseling kreeg hij
den inval om voor zijn mooie vriendin, zooals hij haar noemde, een
flesch champagne en gebak te laten komen. Zij verging van den dorst en
vond het heerlijk, dat zij zich, toen een kellner erin geslaagd was een
tafeltje naast haar neer te zetten, verder kon bedrinken. Nu was alles
even aardig en chic! Weer opnieuw te kunnen drinken en eten in
afwachting van den dood van den man, die strakjes geguillotineerd zou
worden.

Guillaume en Pierre konden niet langer blijven. Wat zij hoorden en
zagen, vervulde hen met walging. Langzamerhand had de verveling van
wachten alle nieuwsgierigen in de zaal en op het balkon in drinkers
veranderd. De kellner had geen handen genoeg om bier, wijn, biscuits,
ja zelfs koud vleesch rond te dienen. En toch waren er slechts rijke
heeren uit de bezittende klasse, het gewone elegante publiek. Maar men
moet den tijd, wanneer hij lang valt, wel dooden; vroolijk gelach,
flauwe en wreede grappen, een heel koortsachtig lawaai steeg in den
sigarenrook op. Toen de twee broers het lokaal op den rez-de-chaussée
doorliepen, vonden zij daar hetzelfde gedrang, hetzelfde tumult terug,
dat nog erger werd door de kerels in arbeiderspakken, die aan de als
zilver glanzende toonbank wijn met liters tegelijk dronken. De kleine
tafeltjes waren ook bezet; het was een voortdurend komen en gaan van
mannen uit de lagere klassen, die hun dorst kwamen lesschen. En wat
voor mannen waren het! Het schuim, het plebs, al de werkeloozen, die op
zoek naar wat werk van af den morgenstond rondzwerven!

Buiten op de straat leden Guillaume en Pierre nog meer. In de door de
gardes in bedwang gehouden menigte zag men hier slechts de opgewoelde
modder van het uitschot van Parijs: de prostitutie en de misdaad, de
toekomstige moordenaars, die zien wilden hoe men sterven moet. Vuile
snollen met loshangende haren renden door de menigte heen onder het
zingen van de liederlijkste refreinen. Andere bandieten stonden in
groepjes te praten en twistten over de glorierijke wijze, waarop
beroemde geguillotineerden gestorven waren.

Omtrent één waren zij het allen volkomen eens; zij spraken over hem als
over een groot veldheer, als een held van onsterfelijken moed. In het
voorbijgaan vingen de broeders brokstukken van vreeselijke zinnen,
schandelijke fanfaronnades, van bloed druipende vuilheden op. En over
dat alles lag een bestiale koorts, een bronstigheid van den dood, die
dit volk tot razernij bracht: het warme, roode bloed moest nu toch maar
gauw vloeien, opdat men het op den grond kon zien stroomen, erin
rondtrappelen kon. Maar bij deze terechtstelling, welke niet die van
een gewoon man was, kwamen ook zwijgende mannen met koortsachtig
brandende oogen, die in een zichtbare overprikkeldheid, waarin men den
besmettelijken waanzin van de wraak in het martelaarschap grooter
voelde worden, rondslopen.

Guillaume dacht juist aan Victor Mathis, toen hij hem onder
nieuwsgierigen, die het cordon der gardes in bedwang hield, meende te
ontdekken. Hij stond daar in de eerste rij met zijn mager, baardeloos,
bleek gezicht naast een groot, rossig, druk gesticuleerend meisje; hij
bewoog zich niet, zeide geen woord en hield zijn ronde, vurige, de
duisternis doordringende, strakke nachtvogeloogen op de gevangenis
gericht. Een garde duwde hem ruw weg, maar geduldig en als met haat
verzadigd drong hij weer naar voren, daar hij ondanks alles wilde zien,
om te trachten nog meer te haten.

Toen Massot ditmaal Pierre zonder soutane zag, verwonderde hij zich in
het geheel niet, maar zeide heel vroolijk:

“Zoo, mijnheer Froment, ook nieuwsgierig om het te zien?”

“Ja, ik ben met mijn broer medegekomen, maar ik ben bang, dat we niet
veel zullen zien.”

“Zeker, als u hier blijft.”

En onmiddellijk voegde hij er als bekend journalist, voor wien alle
consignes niet gelden en die graag zijn macht laat zien, welwillend aan
toe:

“Wilt u met mij mede gaan? Ik ken toevallig den commissaris heel goed.”

Zonder het antwoord af te wachten, sprak hij dezen laatste aan en
vertelde hem levendig en met drukke gebaren, dat het twee collega’s
waren, die hij medegebracht had. Eerst aarzelde de commissaris, wilde
weigeren. Dan maakte hij in de heimelijke vrees, welke de politie
altijd voor de pers heeft, een moe, toestemmend gebaar.

“Komt gauw mede,” zeide Massot en trok de beide broeders voort.

Verbaasd zagen dezen, dat het politiecordon zich plotseling voor hen
opende; zij waren nu op de groote, vrij gehouden ruimte. Het was voor
hen, die uit de lawaaierige menigte kwamen, alsof er onder die kleine
platanen een doodsche stilte en eenzaamheid heerschte. De nacht
verbleekte, de schemering van het morgenrood begon als een fijne asch
van den hemel te regenen.

Nadat Massot de broeders dwars over het plein gebracht had, bleef hij
met hen voor de gevangenis staan en ging voort:

“Ik ga nu naar binnen, want ik wil het opstaan en het toilet maken
zien. Gaat u beiden maar wat rondloopen en kijken; niemand zal u iets
vragen. Straks ben ik weer bij u.”

In de schaduw stonden ongeveer een honderd personen, journalisten en
nieuwsgierigen. Aan beide zijden van den korten, geplaveiden weg, die
van de poort der Roquette naar de guillotine leidde, had men palen
geslagen, zooals men ze in den schouwburg voor een queue neerzet. Er
stonden reeds menschen tegen aan geleund, om zoo dicht mogelijk bij den
veroordeelde te zijn, wanneer hij langs zou komen. Anderen liepen
langzaam op en neer, terwijl zij fluisterend spraken. De beide broers
kwamen dichterbij.

Onder de takken stond onder het teere groen van de eerste bladeren de
guillotine. Eerst zagen zij niets dan deze; zij werd verlicht door een
gaslantaarn, waarvan de vlam geel leek in den ontwakenden dag. Men was
juist klaar gekomen met het opslaan, zonder dat iets anders te hooren
was dan de doffe hamerslagen. De beulsknechten liepen in zwarte
gekleede jassen en met hooge hoeden geduldig op en neer. Maar zij
zelf—hoe gemeen en schandelijk zag zij eruit, zooals zij daar als een
vuil dier plat op den grond lag, alsof zij zelf walgde van het werk,
dat zij straks verrichten moest. Was dat het toestel, dat de
maatschappij wreken, een voorbeeld stellen moest! Deze enkele balken
vlak bij den grond, waarop twee andere korte, drie meter hooge balken,
welke de valbijl tegenhielden, zich verhieven. Waar was dan het rood
geschilderde schavot, waarheen een trap van tien treden leidde, dat een
paar reusachtige, bloedige armen uitstrekte, de toegestroomde menigte
beheerschte en het volk den afschrik van de kastijding durfde laten
zien. Maar in den laatsten tijd was het dier ter aarde geworpen en
daardoor gemeen, gluiperig en laf geworden. Den dag, waarop de
menschelijke gerechtigheid in de armzalige rechtzaal een mensch ter
dood veroordeelde, was zij zonder eenige majesteit geweest; thans op
den verschrikkelijken dag, waarop zij hem terechtstelde, was het niet
meer dan een afschuwelijke slachterij met behulp van de meest
barbaarsche en afstootelijke werktuigen.

Guillaume en Pierre keken ernaar, terwijl afschuw en walging hun
geheele wezen opwoelden. Langzamerhand werd het lichter en kwam de
omgeving duidelijk uit: eerst het plein met de twee lage en grijze
gevangenissen tegenover elkander, dan de verder af gelegen huizen, de
wijnrestaurants, de grafsteen- en bloemenwinkels, welke hier door de
nabijheid van Père-Lachaise in grooten getale gevonden werden. Men
begon nu in een breeder geworden kring duidelijk de zwarte lijn der
menigte te zien, de vensters en de balkons, waarop het wriemelde van
hoofden; ja tot op de daken toe zaten de menschen. De kleine Roquette
was in een soort tribune voor de genoodigden veranderd. In het midden
van de groote, vrij gehouden ruimte bewogen zich langzaam bereden
gardes. Maar de hemel werd hoe langer hoe lichter en aan gene zijde der
menigte, in de geheele wijk langs de breede, eindelooze straten
ontwaakte de arbeid. Langzamerhand begon men een snuiven te hooren; de
machines in de gebouwen hervatten hun werk en uit het woud der hooge
schoorsteenen, welke overal uit de duisternis oprezen, kronkelde reeds
de rook.

Toen voelde Guillaume, dat de guillotine in dat stadsdeel der ellende
volkomen op haar plaats was als een eindpunt en een bedreiging. Leidden
de onwetendheid, de armoede en het lijden niet tot haar? Had zij niet
ieder maal, dat zij te midden van deze werkstraten opgeslagen werd, tot
taak de onterfden, de door de eeuwige ongerechtigheid verbitterde en de
tot verzet steeds bereide hongerlijders in toom te houden? Men zag haar
niet in de wijken van rijkdom en genietingen; dezen behoefde men geen
schrik aan te jagen; daar zou zij in al haar vreeselijke
afzichtelijkheid nutteloos en bezoedelend voorkomen. Het tragische, het
verschrikkelijke was, dat deze man, die, van ellende krankzinnig, de
bom geslingerd had, nu hier op dit plein der ellende geguillotineerd
zou worden.

Nu was de dag geboren; het moest tegen half vijf zijn. De opgewonden
menigte daar in de verte voelde de minuut naderen. Een rilling huiverde
door de lucht.

“Hij komt dadelijk,” zeide de kleine Massot, die weer uit de gevangenis
kwam. “Hij houdt zich buitengewoon flink.”

Hij schilderde het ontwaken, het binnenkomen in de cel van den
directeur der gevangenis, van den rechter van instructie Amadieu, van
den geestelijke en van enkele andere personen, de manier, waarop
Salvat, die in een diepen slaap lag, bij den eersten oogopslag dadelijk
alles begreep en, hoewel bleek, onmiddellijk zichzelf volkomen meester
was. Hij had zich zonder hulp aangekleed en het glas cognac en de
sigaret, die de geestelijke hem aangeboden had, geweigerd, evenals hij
het crucifix met een zacht, maar beslist gebaar ter zijde had
geschoven. Zonder dat er een woord gesproken werd, had men vlug zijn
handen achter zijn rug gebonden, zijn beenen met een los touw gebonden
en zijn hemd tot aan zijn schouders uitgesneden. Hij glimlachte, toen
men hem moed insprak, en richtte zich, alleen uit vrees voor een
nerveuze zwakte, in zijn volle lengte op. Hij had nog slechts één
verlangen, waarin zijn geheele wezen zich spande: hij wilde als held
sterven, de martelaar blijven van het vurige geloof aan waarheid en
gerechtigheid, waarvoor hij stierf.

“Zij zijn nu bezig het protocol op te maken,” vertelde Massot verder.
“Kom wat dichter bij en ga tegen de palen staan, wanneer u hem van
dichtbij wilt zien... Wilt u wel gelooven, dat ik bleeker ben en meer
beef dan hij. Ik geloof, dat ik nergens meer gevoelig voor ben; maar
enfin, een mensch, die sterven gaat, is niet zoo’n heel vroolijke
aanblik... U weet niet wat voor pogingen men gedaan heeft, om hem te
redden. Een deel der pers heeft gratie gevraagd. Maar het heeft niet
mogen gelukken; de terechtstelling scheen onvermijdelijk te zijn, zelfs
in de oogen van degenen, die haar als een fout beschouwden. En toch had
men een zoo roerende gelegenheid hem genade te verleenen, toen zijn
dochtertje, de kleine Céline, aan den president der Republiek den
mooien brief geschreven heeft, welken ik het eerst in den Globe
gepubliceerd heb... Dat is een brief, die er zich op beroemen kan mij
bekend gemaakt te hebben.”

Bij het hooren van den naam van Céline voelde Pierre, die door het
wachten op het vreeselijke schouwspel van streek was, de tranen in zijn
oogen komen. Hij zag het kleine meisje met de berustende en
melancholieke madame Théodore weer voor zich in het koude, kleine
kamertje, waarin de vader niet meer terugkomen zou. Daaruit was hij op
een ochtend vol woede met een ledige maag en brandende hersenen
weggegaan en nu was hij hier aangekomen—tusschen de beide balken onder
de valbijl.

Massot bleef bijzonderheden mededeelen en vertelde nu hoe woedend de
doktoren waren, dat men het lijk niet onmiddellijk na de
terechtstelling aan hen geven zou. Maar Guillaume luisterde niet meer
naar hem. Op de houten palen leunend wachtte hij en staarde steeds door
naar de gevangenisdeur. Een beven bewoog zijn handen, zijn gezicht had
een zoo angstige uitdrukking, als moest hij zelf terechtgesteld worden.
De beul was te voorschijn gekomen, een klein mannetje met een boos
gezicht, die eruit zag als had hij haast. In een groep van andere
heeren wezen de omstanders elkaar den chef van den Veiligheidsdienst
Gascogne met zijn streng ambtenaarsgezicht en den rechter van
instructie Amadieu, die glimlachte en ondanks het vroege uur reeds zeer
zorgvuldig toilet gemaakt had. Hij kwam uit plicht en
gewichtigdoenerij, als na het vijfde bedrijf van een beroemd drama,
waarvan hij zich den schrijver waande. Uit de menigte steeg een luid
lawaai op, en toen Guillaume een oogenblik opkeek, zag hij onder den
bleekblauwen hemel, waaraan de zon weer triomphantelijk opstijgen zou,
de beide grijze gevangenissen, de platanen in haar voorjaarskleed, de
met menschen volgepropte huizen.

“Daar heb je hem! Let op!”

Wie had het geroepen? Een zacht, dof geluid, het knarsen van een
opengaande deur, deed alle harten beven. Men zag niets meer dan zich
uitrekkende halzen en starre blikken. Alles ademde moeilijk. Salvat
stond op den drempel. Toen de geestelijke, achterwaarts loopend, voor
hem uitging, om de guillotine aan zijn blik te onttrekken, bleef hij
staan, want hij wilde haar zien, haar leeren kennen voor er naar toe te
loopen. Rechtopstaande liet hij nu zijn naakten hals zien, zijn lang,
oud geworden, door het al te ruwe leven doorgroefd gezicht, waarin zijn
vlammende, droomerige oogen brandden. Een geestdrift hief hem als het
ware op; hij stierf voor zijn ideaal. Toen de beulsknechten naar hem
toekwamen, om hem te steunen, weigerde hij dit opnieuw. Met kleine
pasjes en zoo vlug en zoo hoog opgericht als het touw, waarmede zijn
beenen gebonden waren, het toeliet, liep hij voort.

Plotseling voelde Guillaume de oogen van Salvat op de zijne rusten.
Onder het voortloopen had de veroordeelde hem gezien en herkend; toen
hij op nauwlijks twee meter afstand langs hem ging, glimlachte hij
flauwtjes en boorde zijn blik zóó diep in hem, dat Guillaume het
branden daarvan steeds voelen zou. Wat voor een laatste gedachte, wat
voor een uiterste wilsbeschikking liet hij hem ter overpeinzing, ter
uitvoering misschien, na? Het was zoo pijnlijk, dat Pierre, bang, dat
zijn broer het onwillekeurig uit zou schreeuwen, zijn hand op diens arm
legde.

“Leve de anarchie!”

Salvat had het uitgeschreeuwd, maar de veranderde, verstikte stem
verklonk in de diepe stilte. De enkele aanwezigen verbleekten, de verre
menigte was als gestorven. Midden in de groote, vrij gehouden ruimte
hoorde men het paard van een garde hinniken.

Nu volgde een voorbeeldeloos ruw en schandelijk tooneel. De
beulsknechten stortten zich op Salvat, die langzaam en met opgeheven
hoofd voortschreed. Twee pakten hem bij zijn hoofd, vonden echter
slechts weinige haren en konden dat slechts in de laagte krijgen door
aan zijn nek te gaan hangen; intusschen grepen twee anderen zijn beenen
en wierpen hem ruw op de plank die begon te wankelen. Met stooten werd
het hoofd in het gat gedrongen. Dan viel de bijl met een zwaren en
doffen schok. Twee bloedstralen sprongen uit de doorgesneden aderen,
terwijl de beenen zich krampachtig bewogen. Anders zag men niets. De
beul wreef zich werktuigelijk in zijn handen, terwijl een knecht het
afgesneden, van bloed druipende hoofd uit de kleine mand nam, om het in
de groote te leggen, waarin het lichaam reeds door een ruk geworpen
was.

O, die doffe, die zware schok van de bijl! Guillaume had hem in de
verte, in de geheele wijk der ellende en van den arbeid hooren
weerklinken tot in de armzalige kamers, waarin op dat oogenblik
duizenden arbeiders opstonden voor hun harde dagtaak. Die schok kreeg
hier een vreeselijke beteekenis, sprak de verbittering over de
ongerechtigheid uit, den waanzin van het martelaarschap, de smartelijke
hoop, dat het vergoten bloed de overwinning der onterfden zou
verhaasten.

Boven het plein, boven de menigte hing de wijde stilte van den helderen
hemel. Hoe lang had het vreeselijke geduurd? Een eeuwigheid misschien,
twee of drie minuten in werkelijkheid. Eindelijk ontwaakten de
menschen, schudden met bevende handen, bleeke gezichten en oogen vol
medelijden, afschuw en vrees de nachtmerrie van zich af.

“Dus weer een... Dat is de vierde, wien ik een kopje kleiner maken
zie,” zeide Massot, die zich allesbehalve op zijn gemak gevoelde. “Ik
houd per slot van rekening toch meer van huwelijksplechtigheden...
Laten we gaan; ik kan nu mijn artikel schrijven.”

Werktuigelijk volgden Guillaume en Pierre hem, staken het plein over en
bevonden zich weer op den hoek van de rue Merlin. Dan zagen zij precies
op dezelfde plek Victor Mathis met zijn vlammende oogen in zijn bleek
en zwijgend gelaat staan. Hij kon niets duidelijk gezien hebben; maar
de schok van de bijl weerklonk nog in zijn hersens. Een agent duwde hem
weg en schreeuwde hem toe door te loopen; door een plotselinge woede
geschokt, keek hij hem een oogenblik aan, als wilde hij hem naar de
keel vliegen. Dan verwijderde hij zich kalm en ging de rue de la
Roquette in, aan het einde waarvan men in het licht der opgaande zon de
groote boomen van Père-Lachaise zag.

De twee broeders echter vielen midden in een scène, die zij tegen hun
zin bijwoonden. Prinses de Hardt kwam eindelijk, nu het schouwspel ten
einde was; haar woede was des te grooter, nu zij bij de deur van het
wijnrestaurant haar nieuwen vriend Dutheil in gezelschap van een vrouw
zag.

“Jij bent ook een mooie, om me zoo in den steek te laten! Het is
onmogelijk om met je rijtuig erbij te komen; ik moest te voet door al
dat plebs gaan en me laten beleedigen en uitjouwen.”

Wel wetend, wat hij deed, stelde hij haar onmiddellijk aan Silviane
voor en fluisterde haar daarna in, dat hij een vriend een dienst bewees
door met haar mede te gaan. Rosemonde, die reeds lang van verlangen
brandde om de actrice te leeren kennen—de over haar loopende geruchten
van haar beruchte liefdesavonturen hadden haar waarschijnlijk
geprikkeld—werd dadelijk kalm en buitengewoon vriendelijk.

“Ik had zoo gaarne dat schouwspel met een artiste van uw gaven gezien;
ik bewonder u zoo, zonder dat ik het u nog ooit heb kunnen zeggen.”

“U hebt niet veel verloren door uw late komst! We stonden boven op het
balcon en ik heb niets gezien dan mannen, die een anderen
voortduwden... Het was de moeite niet waard ervoor te komen.”

“Enfin, nu wij eenmaal kennis gemaakt hebben, hoop ik, dat u mij toe
zult staan uw vriendin te zijn.”

“Zeker, ook mij zal het een genoegen en een eer zijn de uwe te mogen
zijn!”

Hand in hand glimlachten zij tegen elkaar. Silviane dronken, maar toch
haar rein Madonnagezichtje terugvindend, terwijl Rosemonde koortsachtig
was door een nieuwe nieuwsgierigheid, want zij wilde alles, zelfs dat,
proeven.

Dutheil, nu weer geheel opgelucht, had nog slechts het verlangen, om
Silviane naar huis te brengen, ten einde te trachten beloond te worden
voor zijn welwillendheid. Hij hield Massot, die juist aankwam, staande
en vroeg hem, of hij een standplaats voor rijtuigen wist. Maar reeds
bood Rosemonde het hare aan, zeide, dat de koetsier in een zijstraat
wachtte, en stond er op eerst de actrice en daarna den afgevaardigde
thuis te brengen. Ondanks zijn wanhoop moest hij het wel goed vinden.

“Dus tot morgen in de Madeleine,” zeide Massot vroolijk weer, terwijl
hij de prinses de hand gaf.

“Ja, tot morgen, in de Madeleine en in de Comédie.”

“Dat is waar ook,” riep hij uit, terwijl hij Silviane’s hand kuste, “’s
Morgens in de Madeleine en ’s avonds in de Comédie... Wij zullen voor
een groot succes zorgen.”

“Daar reken ik op... Tot morgen.”

“Tot morgen.”

De menigte verspreidde zich roezemoezig, moe, met een soort
teleurstelling en onbehaaglijk gevoel. Enkele geestdriftigen bleven nog
om den wagen, die het lijk van den terechtgestelde weg zou brengen, te
zien vertrekken, terwijl de in het volle daglicht weggeteerd uitziende
zwervers en snollen floten en elkaar nog een laatste liederlijkheid
toeriepen. Vlug takelden de beulsknechten de guillotine af. Weldra zou
het plein weer zijn gewone aanzien hebben.

Nu wilde Pierre ook Guillaume, die, door den doffen bijlslag als
verdoofd, nog geen woord gezegd had, medenemen. Vergeefs wees hij met
zijn hand naar de luiken van Mège’s woning, die te midden van al de
andere wijd geopende ramen in den gevel van het hooge huis hardnekkig
gesloten waren gebleven. Dit was, hoewel hij de anarchisten vervloekte,
ongetwijfeld een protest van den socialistischen afgevaardigde tegen de
doodstraf. Terwijl de menigte naar het vreeselijke schouwspel
toestroomde, lag hij met zijn gezicht naar den muur gekeerd te droomen
op welke wijze hij ten slotte de menschheid dwingen zou onder de
gebiedende wet van het collectivisme gelukkig te zijn. Het verlies van
een kind had zijn arm vaderhart een zwaren slag toegebracht. Hij
hoestte veel, maar wilde toch leven. Wanneer hij nu door een
interpellatie het ministerie-Monferrand ten val gebracht had, zou hij
aan het bewind komen, de guillotine afschaffen en volkomen
gerechtigheid en volkomen geluk decreteeren.

“Zie je wel, Guillaume,” herhaalde Pierre zacht, “Mège heeft zijn ramen
niet opengemaakt. Toch een flinke kerel, al mogen onze vrienden Bache
en Morin hem niet.”

En toen zijn broeder, geheel in gedachten verdiept, niet antwoordde:

“Kom, wij moeten naar huis.”

Beiden sloegen nu de rue de la Folie-Regnault in en kwamen door de rue
du Chemin-Vert op de buitenboulevards. Op dit uur was in het heldere
licht van de opgaande zon eindelijk de geheele wijk aan het werk; de
lange, aan beide zijden met lage werkplaatsen en fabrieken begrensde
straten leefden op in het lawaai der stoomketels, terwijl de
rookpluimen der hooge, door de eerste zonnestralen vergulde
schoorsteenen rose werden. Vooral op den boulevard Ménilmontant kregen
zij een indruk van de exodus der arbeiders naar Parijs, die voortduurde
op den boulevard de la Belleville, op den boulevard de la Villette, den
boulevard de la Chapelle tot den heuvel van Montmartre en den boulevard
Rochechouart. Steeds en steeds weer nieuwe scharen arbeiders en
arbeidsters. Later kwamen de kleine ambtenaren, de fatsoenlijke armoede
in jas en broek, heeren, die onder het harde voortloopen hun stukje
brood opaten, vervolgd werden door den angst, dat zij hun huur niet
zouden kunnen betalen, en niet wisten waarvan vrouw en kinderen tot aan
het laatst der maand moesten eten. De zon steeg aan den horizont; de
geheele mierenhoop was naar buiten gekomen, de werkdag begon weer met
zijn voortdurende verspilling van energie, moed en lijden.

Nooit had Pierre de noodzakelijkheid van den verzoenenden en reddenden
arbeid zoo duidelijk beseft. Reeds bij zijn bezoek aan de fabriek
Grandidier en later toen hij zelf behoefte aan bezig zijn voelde, had
hij al tegen zichzelf gezegd, dat daarin de wereldwet moest liggen.
Maar welk een straal van hoop was het na dezen verschrikkelijken nacht,
na dit vergoten bloed van den in den waanzin van zijn droom vermoorden
arbeider de zon weer te zien opkomen en den eeuwigen arbeid zijn taak
te zien opnemen. Zou, hoe verpletterend deze arbeid, hoe monsterachtig
de onrechtvaardige verdeeling zijn mocht, toch die arbeid niet eenmaal
gerechtigheid en geluk scheppen?

Plotseling zagen de beide broeders, toen zij de steile helling
opgingen, boven hun hoofden tegenover zich de verheven en
triomphantelijke basilica van den Sacré-Cœur. Het was niet meer een
door de maan beschenen sprookjesverschijning, een spook der
heerschappij, dat zich voor het nachtelijk Parijs verhief. De zon
baadde haar in een gouden, trotschen, overwinnenden glans en deed haar
in onsterfelijken roem opvlammen.

Guillaume, die nog steeds zwijgend verder liep en nog den laatsten blik
van Salvat in zich voelde, scheen plotseling tot een definitief besluit
te komen: hij keek haar met zijn brandende oogen aan en sprak het
doodvonnis over haar uit.



II.

De inzegening van het huwelijk zou om twaalf uur plaats vinden, maar
reeds een half uur te voren hadden de uitgenoodigden de met een
buitengewone luxe gedecoreerde, met groene planten versierde en met
bloemengeur doorbalsemde kerk gevuld. Op het hoofdaltaar brandden
duizend kaarsen, terwijl de wijd openstaande deurvleugels in het felle
zonlicht het met palmen vol staande voorportaal, de met een breeden
looper belegde treden en de nieuwsgierige menigte, die zich op het
plein tot in de rue Royale opgehoopt had, lieten zien.

Dutheil, die nog drie stoelen voor laatkomende dames gevonden had,
zeide tegen Massot, die de namen in zijn reportersboekje opschreef:

“Wie nu nog verder komen, zullen moeten blijven staan.”

“Wie zijn die drie dames?” vroeg de journalist.

“Hertogin de Boisemont met haar twee dochters.”

“Bliksems, het geheele wapenboek van Frankrijk, de heele financieele en
de heele politieke wereld schijnt hier te zijn. Het is nog mooier dan
een echt Parijsch huwelijk.”

Inderdaad waren alle maatschappelijke kringen hier vertegenwoordigd.
Terwijl de Duvillards de geldkoningen en de politici hier brachten,
waren madame de Quinsac en haar zoon vergezeld door de grootste namen
der aristocratie. De keuze der getuigen alleen reeds drukte dezen
wonderbaarlijken mélange uit: voor Gérard zijn oom, generaal de
Bozonnet en markies de Morigny; voor Camille, de groote bankier
Louvard, haar neef, en Monferrand, minister van Financiën en
minister-president. De rustige uittarting van dezen laatste, die zich
onlangs in de zaken van den baron gecompromitteerd had en nu getuige
van zijn dochter wilde zijn, omgaf zijn triomf met den glans van
onbeschaamdheid. Om de nieuwsgierigheid als het ware nog meer te
prikkelen, zou de huwelijksinzegening geschieden door monseigneur
Martha, bisschop van Persepolis, agent van de pauselijke politiek in
Frankrijk, apostel van het ralliement, de voor het Katholicisme
veroverde Republiek.

“Wat zeg ik, een echt Parijsch huwelijk!” herhaalde Massot met een
spotlachje. “Dat huwelijk is een symbool. Ja, waarde heer, de apotheose
der bourgeoisie: de oude adel offert een van haar zonen op het altaar
van het gouden kalf, opdat de goede God en de gendarmen, die weer de
meesters van Frankrijk geworden zijn, ons van die schoften van
socialisten bevrijden. Trouwens, er zijn geen socialisten meer,”
verbeterde hij zich zelf. “Dien hebben ze gisterenavond een kopje
kleiner gemaakt.”

Dutheil vond de opmerking heel grappig.

“Maar het is niet makkelijk gegaan,” zeide hij vertrouwelijk. “Heb je
vanochtend dat smerige artikel van Sanier gelezen?”

“Ja, ja, maar ik wist het van te voren, iedereen wist het.”

En fluisterend, elkander met een half woord begrijpend, spraken zij
verder. Wat de Duvillards betreft, de moeder had den minnaar slechts
onder tranen en na een wanhopigen strijd aan haar dochter gegeven,
alleen omdat zij Gérard gelukkig en rijk wilde zien, terwijl zij
tegenover Camille haar vreeselijken haat van overwonnen mededingster
koesteren bleef. Ook madame de Quinsac had een smartelijken tweestrijd
moeten voeren; de gravin had in het huwelijk slechts toegestemd, om
haar zoon te redden uit het gevaar, waarin hij, zooals zij wist, reeds
vanaf zijn jeugd verkeerde. Zij was in haar moederlijke verzaking zóó
ontroerend, dat markies de Morigny er zich ondanks zijn
verontwaardiging bij neergelegd had getuige te zijn, zoodoende aan de
vrouw, die hij steeds lief gehad had, het grootste offer, het offer van
zijn geweten, brengend. En deze verschrikkelijke geschiedenis had
Sanier dien ochtend onder doorzichtige schuilnamen in de Voix du Peuple
verteld—ja, zooals altijd slecht ingelicht en tot leugens steeds
bereid, had hij zelfs het middel gevonden, om nog meer vuiligheid eraan
toe te voegen, want voor het succes van zijn verkoop was het noodig,
dat de dagelijks door hem geopende goot een onophoudelijk zich
verdikkende en steeds vergiftigde modder uitdruipen liet. Sedert de
overwinning van Monferrand hem gedwongen had het schandaal der
Afrikaansche sporen te laten rusten, wierp hij zich op particuliere
schandalen, bezoedelde hij families, die hij tot op het hemd toe
uitkleedde.

Plotseling vloog Chaigneux op hen af; zijn half versleten rok was
nauwelijks toegeknoopt.

“En hoe staat het met uw artikel over Silviane, mijnheer Massot? Het is
nu toch goed afgesproken, dat het in de courant komt?”

Duvillard was op het denkbeeld gekomen Chaigneux, die altijd te koop en
altijd bereid was als lakei dienst te doen, te gebruiken als een
drijver voor het aanstaande succes van Silviane. Hij had hem tot haar
beschikking gesteld en zij droeg hem allerlei vernederende werkjes op,
dwong hem heel Parijs af te loopen om een claque aan te werven en
triompheerende kritieken te krijgen. Zijn oudste dochter was nog niet
getrouwd; nog nooit hadden zijn vier vrouwen zoo zwaar op hem gedrukt;
het was een ware hel—ja, hij werd zelfs geslagen, wanneer hij den
eersten van iedere maand geen duizend francs thuis bracht.

“Mijn artikel,” antwoordde Massot, “zal niet in de courant komen,
waarde afgevaardigde. Fonsègue vindt, dat er voor den Globe te veel
ophemeling in voorkomt. Hij heeft mij gevraagd of ik wel wist voor welk
blad ik het geschreven had.”

Chaigneux werd doodsbleek. Het was een van te voren, uit een mondain
oogpunt geschreven artikel over het succes, dat Silviane ’s avonds in
Polyeucte in de Comédie zou behalen. Om haar een pleizier te doen, had
de journalist het haar zelf voorgelezen; zij was erover in de wolken en
rekende er vast op het nu gedrukt in een van de meest ernstige bladen
van Parijs te lezen.

“Lieve Hemel, wat moet er van ons worden?” mompelde de ongelukkige
afgevaardigde. “Het artikel moet in de courant komen.”

“Ik zou niets liever zien. Maar spreek er zelf met den patroon over...
Kijk daar staat hij tusschen Vignon en Dauvergne, den minister van
Onderwijs.”

“Dat zal ik zeker... Maar niet hier. Strakjes in de sacristie, bij de
gelukwenschen... Dan zal ik ook Dauvergne zien te spreken, want
Silviane staat erop, dat hij vanavond in de ministersloge zit.
Monferrand komt ook, hij heeft het aan Duvillard beloofd.”

Massot begon te lachen en herhaalde de grap, die na het engagement der
actrice de rondte door geheel Parijs gemaakt had.

“Het ministerie Silviane... Dat is hij zijn peet wel schuldig.”

Maar op dat oogenblik vloog de kleine prinses de Hardt als een
wervelstorm naar hen toe.

“Weet u, dat ik geen plaats heb?” riep zij.

Dutheil dacht, dat zij hier een goeden stoel wilde hebben.

“Reken niet op mij. Ik kan er niets meer aan doen. Ik heb de grootste
moeite gehad hertogin de Boisemont en haar twee dochters een plaats te
geven.”

“Neen ik spreek over de voorstelling van vanavond... Je moet me, het
koste wat het wil, een hoekje in een loge geven. Het zou beslist mijn
dood zijn, als ik onze onvergelijkelijke, onze heerlijke vriendin niet
zou kunnen toejuichen.”

Sedert zij Silviane na de terechtstelling van Salvat thuis gebracht
had, legde zij een onstuimige bewondering voor haar aan den dag.

“U zult geen enkele plaats meer vinden,” verklaarde Chaigneux
gewichtig. “Alles is uitverkocht. Ze hebben me tot driehonderd francs
voor een fauteuil geboden.”

“Dat is zoo, tot zelfs om de klapstoeltjes is gevochten,” voegde
Dutheil eraan toe. “Het spijt mij vreeselijk, maar reken niet op mij...
Alleen Duvillard zou u een plaatsje in zijn loge kunnen geven. Hij
heeft mij gezegd, dat hij er een voor mij zou reserveeren. Maar ik
geloof, dat wij maar met ons drieën zijn, zijn zoon inbegrepen... Vraag
dadelijk aan Hyacinthe of hij u laat inviteeren.”

Rosemonde, die op een avond, dat Hyacinthe haar doodelijk verveelde, in
de armen van den afgevaardigde gevallen was, begreep de ironische
bedoeling heel goed, maar riep toch verrukt uit:

“Ja, dat kan Hyacinthe mij niet weigeren! Dank je wel voor de
inlichting, beste jongen. Je bent een aardig ventje, je weet op alles
raad!... En vergeet niet, dat je mij beloofd hebt mij de politiek te
leeren. O, ik voel, dat ik mij nooit voor iets zoo hartstochtelijk
geïnteresseerd heb als voor de politiek.”

Zij ging weg, drong door de menigte heen en wist ondanks alles ten
slotte nog een plaatsje op de eerste rij te bemachtigen.

“Een leuke wildzang!” mompelde Massot.

Toen Chaigneux den rechter van instructie Amadieu tegemoet vloog, om
hem onderdanig te vragen of hij zijn fauteuil ontvangen had, fluisterde
de journalist den afgevaardigde in:

“Zeg, is het waar, dat Duvillard beginnen wil met dien beruchten
spoorweg door de Sahara? Een reusachtige onderneming: het gaat ditmaal
over honderden en nogmaals honderden millioenen... Gisterenavond haalde
op de courant Fonsègue zijn schouders ervoor op, zeide, dat het
krankzinnigenwerk was, dat hij er niet aan geloofde.”

“Dat zaakje komt in orde. Voor we acht-en-veertig uur verder zijn, zal
Fonsègue de voeten van den baron kussen,” zeide Dutheil met een
schertsend knipoogje.

En vroolijk gaf hij te verstaan welk een gouden manna weer neer zou
vallen op de trouwe vrienden, op alle mannen van goeden wil. Wanneer de
storm voorbij is, schudt de vogel zijn vleugels. En in de vroolijke
zekerheid van het te verwachten geschenk was hij opgewekt en
spraakzaam, als had de affaire met de Afrikaansche sporen hem nooit
wanhopig gemaakt.

“Bliksems,” zeide Massot, nu ernstig geworden; “dit is dus meer dan een
triomf; het is de belofte van een nieuwe oogst. Dan is het ook niet te
verwonderen, dat men hier elkaar half dood dringt.”

Op dat oogenblik hief het orgel een triomphantelijk begroetingslied
aan. Eindelijk betrad de stoet de kerk. Terwijl deze plechtig in het
heldere zonlicht de treden besteeg, ontstond onder de menigte, die tot
in de rue Royale stond en het rijtuig- en omnibusverkeer stremde, een
luid lawaai. Nu trad hij onder de hooge, echoënde gewelven en schreed
tusschen de twee dicht op elkander gedrukte rijen genoodigden naar het
hoofdaltaar. Allen waren opgestaan, allen rekten, glimlachend en
brandend van nieuwsgierigheid, hun halzen uit.

Eerst schreed, achter den prachtig uitgedosten kerkdienaar, Camille aan
den arm van haar vader, baron Duvillard, die trotsch en hoogmoedig als
een overwinnaar liep. Zij, gehuld in een sluier van bewonderenswaardige
Alençon-kant, welke vastgehouden werd door een diadeem van
oranjebloesem, in een japon van geplisseerde zijden mousseline op een
onderkleed van wit satijn, was zóó gelukkig, straalde zóó in het
bewustzijn van haar overwinning, dat zij bijna knap leek. Zij liep
rechtop; het was nauwelijks zichtbaar, dat haar linkerschouder hooger
was dan haar rechter. Dan volgde Gérard met zijn moeder, gravin de
Quinsac, aan zijn arm: hij zeer mooi en correct, zij voornaam en
waardig in haar pauwblauw met staal- en goudparelen bestikt zijden
kleed. Maar vooral was het wachten op Eve; iedereen rekte zich uit,
toen zij aan den arm van generaal de Bozonnet, een der getuigen en den
naasten bloedverwant van den bruidegom, verscheen. Zij droeg een kleed
van vieux rose taffetas met Valenciennes-kant van onschatbare waarde;
nooit had zij er jonger en blonder uitgezien. Toch zeiden haar oogen,
dat zij geweend had, ofschoon zij zich tot een lachje dwong. Met de
lijdende gratie van haar geheele persoonlijkheid deed zij aan een
weduwe denken, verried zij het smartelijke offer, dat zij met het
opgeven van den geliefden man gebracht had. Hierop kwamen de drie
andere getuigen, ieder met een dame aan hun arm. Monferrand vooral, die
zeer vroolijk en zonder eenige majesteit met zijn dame, een kleine,
lichtzinnig uitziende brunette, lachte, werd opgemerkt. In den
eindeloozen, plechtigen stoet liep ook nog Hyacinthe, wiens kostuum met
de symmetrisch geplooide rokspanden bijzonder in het oog viel.

Nadat het bruidspaar voor de voor hen bestemde bidstoelen en de beide
families op de groote, roodfluweelen en vergulde fauteuils plaats
genomen hadden, begon de ceremonie met buitengewone pracht. De pastoor
der Madeleine officieerde zelf; zangers van de Opera versterkten het
koor voor de gezongen mis, die het orgel met een voortdurend jubellied
begeleidde. Al de luxe, alle mogelijke mondaine en kerkelijke pracht
werd ten toon gespreid, als had men van dit huwelijk een openbaar
feest, een overwinning, de apotheose van een klasse willen maken. Ja,
zelfs de onbeschaamdheid en het uittartende van dit verschrikkelijke,
aan iedereen bekende en op deze wijze geafficheerde huiselijke drama
gaf aan de plechtigheid den glans van een afschuwelijke grootschheid.
Doch vooral voelde men dit, toen monseigneur Martha, in koorhemd en
stola, zelf het huwelijk kwam inzegenen.

Hoog opgericht, blozend en frisch, glimlachte hij half en sprak de
sacramenteele woorden met de verheven zalving van een hoogepriester,
die gelukkig is de twee groote rijken, wier erfgenamen hij vereenigde,
te verzoenen. Met ongeduld verbeidde men zijn toespraak tot de
jonggehuwden. Hij overtrof er zichzelf in; zij werd een triomf voor
hem. Had hij in deze kerk niet de moeder gedoopt, de nog zoo mooie
blonde Eve, de door hem tot het Katholieke geloof bekeerde Jodin? Had
hij niet in deze kerk zijn drie beroemde causerieën over den nieuwen
geest gehouden, waarvan, naar zijn meening, het bankroet der
wetenschap, het ontwaken van het Christelijk spiritualisme, de
verzoeningspolitiek, die uitloopen moest op de verovering der
Republiek, het gevolg was. Hij mocht zich wel de vrijheid veroorlooven
zich met fijne toespelingen met zijn werk geluk te wenschen, nu hij een
armen zoon der aristocratie verbond met de vijf millioen van deze
burgerlijke erfgename, in wie de overwinnaars van 1789, die thans
meesters der macht waren, triompheerden. Alleen de bedrogen, bestolen
vierde stand, het volk, maakte het feest niet mede.

Monseigneur Martha bezegelde in deze echtgenooten het nieuwe verbond,
verwezenlijkte de politiek van den paus, den heimelijken drang van het
Jezuïtische opportunisme, dat de democratie, de macht en het geld
verbindt, om er zich dan meester van te maken. In zijn peroratie wendde
hij zich tot den glimlachenden Monferrand en scheen het woord tot hem
te richten, toen hij het jonge paar een geheel in de vrees van God
opgaand leven van Christelijken deemoed en Christelijke gehoorzaamheid
toewenschte. Hij bezwoer de ijzeren hand Gods, de ijzeren vuist, als
die van den gendarm, welke belast is met de handhaving van den
wereldvrede. Iedereen was op de hoogte van de diplomatieke
verstandhouding tusschen den bisschop en den minister; er moest het een
of ander geheim verdrag bestaan, waardoor beiden hun autoritairen
hartstocht, hun heerschzucht bevredigen konden.

“Wat zou de oude Justus Steinberger pleizier hebben, als hij zag, dat
zijn kleindochter trouwde met den laatsten de Quinsac!” fluisterde
Massot, die bij Dutheil was blijven staan.

“Maar zulke huwelijken zijn juist goed,” antwoordde de afgevaardigde.
“Het is de mode. Joden, Christenen, bourgeoisie en adel hebben alle
reden om zich te vereenigen, ten einde de nieuwe aristocratie te
vormen. We hebben er een noodig, anders zou het volk ons boven het
hoofd groeien.”

Massot moest desniettemin lachen om het gezicht, dat Justus Steinberger
gezet zou hebben, als hij monseigneur Martha gehoord had. Inderdaad
liep het gerucht, dat de oude Joodsche bankier sedert de bekeering van
zijn dochter Eve, met wie hij niet meer omging, zich voor alles, wat
zij zeide of deed, interesseerde, als zag hij in haar meer dan ooit een
wapen van wraak en verovering tegen deze Christenen, van wier
verwoesting zijn ras, naar men zeide, droomde. Nu hij Duvillard, door
haar aan hem tot vrouw te geven, niet, zooals hij gehoopt had, had
kunnen veroveren, troostte hij zich blijkbaar met het buitengewone
geluk van zijn bloed, dat zich nu vereenigde met dat van zijn vroegere
hardvochtige meesters, welke daardoor geheel ten gronde gericht werden.
Was dat niet de definitieve overwinning der Joden, waarover men sprak?

Een laatste triomflied van het orgel besloot de plechtigheid. De beide
families en de getuigen gingen naar de sacristie, waar de trouwacte
geteekend werd en de gelukwenschen in ontvangst genomen werden.

Intusschen bleven de menschen staan en vormden zich opgewekt pratende
groepjes. Monferrand werd dadelijk door velen omringd. Massot maakte er
Dutheil op opmerkzaam hoe onderdanig de advocaat-generaal Lehmann hen
kwam begroeten. Bijna onmiddellijk daarna verschenen de rechter van
instructie Amadieu en ook de vice-president van het Hof de
Larombardière, hoewel deze laatste een der laatste getrouwen van den
salon der gravin was. Zij waren de vleiende en gehoorzame leenmannen
der regeering, die bevordert, benoemt en afzet. Men beweerde, dat
Lehmann in de zaak der Afrikaansche spoorwegen Monferrand een grooten
dienst bewezen had, door sommige dossiers te laten verdwijnen. En had
men den glimlachenden, door en door Parijschen Amadieu niet het hoofd
van Salvat te danken?

“Die drie komen hun bedankje halen voor hun geguillotineerde van
gisteren,” prevelde Massot. “Monferrand is dien ongelukkige wel grooten
dank verschuldigd, want eerst heeft hij met zijn bom den val van het
ministerie verhinderd, en later, toen het er om ging een man te vinden,
wiens vuist sterk genoeg was om het anarchisme te worgen, heeft hij hem
het voorzitterschap van den ministerraad verschaft. Wat een strijd, hè:
Monferrand aan den eenen en Salvat aan den anderen kant! Een hoofd
moest ten slotte vallen! Hoor, zij praten er nu over!”

Inderdaad werden de drie magistraten, die den almachtigen minister
gingen begroeten, door dames, wier nieuwsgierigheid door de verslagen
in de bladen koortsachtig geprikkeld was, uitgevraagd. Amadieu, die
qualitate qua de terechtstelling bijgewoond had, gaf antwoord, blij,
dat hij nog eenmaal gewichtig doen kon, en vastbesloten, dat, wat hij
de legende van den heldenmoed van Salvat noemde, te vernietigen.
Volgens hem had die misdadiger volstrekt geen waren moed getoond;
slechts trots had hem staande gehouden; maar hij was zoo bang en
angstig geweest, dat hij reeds dood was alvorens hij onder de bijl
kwam.

“Ja, dat is de waarheid,” riep Dutheil. “Ik was er bij.”

Massot trok hem aan zijn arm, verontwaardigd, hoewel hij altijd met
alles spotte.

“Jij hebt er niets van gezien. Salvat is zeer dapper gestorven; het is
gemeen dezen armen drommel tot in den dood te bezoedelen.”

Maar deze voorstelling van Salvat’s laffen dood was veel te vleiend
voor de ijdelheid van vele menschen. Het was als het ware het laatste
brandoffer, dat men, om Monferrand aangenaam te zijn, aan diens voeten
legde. Hij bleef kalm lachen als een dapper man, die slechts wijkt voor
de noodzakelijkheid. Zeer vriendelijk toonde hij zich ten opzichte van
de drie magistraten, die hij bedanken wilde voor de dapperheid,
waarmede zij hun taak tot het einde toe vervuld hadden. Den vorigen dag
had hij, na de terechtstelling, in de Kamer een overweldigende
meerderheid verkregen. Overal heerschte orde, alles ging in Frankrijk
zoo goed als het maar gaan kon. Toen Vignon, die als kalm speler de
huwelijksplechtigheid bij had willen wonen, naderbij kwam, sprak de
minister hem aan en fêteerde hem, deels uit coquetterie, deels uit
taktiek, daar hij ondanks alles nog steeds bang was, dat de naaste
toekomst aan dezen zoo intelligenten jongen man zou toebehooren. Toen
een gemeenschappelijke vriend hun mede kwam deelen, dat het met
Barroux’ gezondheid heel slecht stond en de doktoren aan zijn herstel
wanhoopten, deden zij heel meewarig. Die arme Barroux! Sedert de
zitting, waarin hij gevallen was, nam hij van dag tot dag af: de
ondankbaarheid van het land trof hem midden in zijn hart; hij stierf
aan de afschuwelijke beschuldiging van geschacher en diefstal—hij, die
zoo rechtschapen, zoo eerlijk was, die zijn leven voor de Republiek
gegeven had!

“Maar wie bekent ook?” herhaalde Monferrand. “Het publiek begrijpt dat
niet.”

Op dat oogenblik kwam Duvillard, zijn vaderrol in den steek latend,
naar hen toe; van nu af aan werd de triomf van den minister nog grooter
door den zijne. Was hij niet de meester, was hij niet het geld, de
eenige vaste, eeuwige macht, die boven deze ééndaagsche macht, boven
die zoo snel van hand tot hand gaande ministerportefeuilles stond?
Monferrand regeerde en zou verdwijnen; Vignon zou regeeren en
verdwijnen—Vignon, die reeds aan zijn voeten lag, daar hij zeer goed
wist, dat men zonder de millioenen der financieele mannen niet regeeren
kan. Was hij dus niet de eenige triomphator, die voor vijf millioen een
zoon der aristocratie kocht, die als het ware de belichaming van de
almachtig geworden bourgeoisie geworden was, die heerschte als
onbeperkt koning, als meester van den algemeenen rijkdom en niets
daarvan wilde prijsgeven, zelfs niet onder het springen van bommen. Dit
feest was zijn feest; hij alleen zette zich aan het festijn, weigerde
toe te stemmen in een nieuwe deeling, nu hij alles veroverd had, alles
bezat en nog slechts tegen zijn zin aan de arme drommels van arbeiders,
die de Revolutie vroeger bedrogen had, de kruimels van zijn tafel
overliet.

Van dit oogenblik af was de zaak der Afrikaansche spoorwegen nog
slechts een oude, in een commissie begraven, weggegoochelde zaak. Al
degenen, die erin gecompromitteerd waren, de Dutheils, de Chaigneux, de
Fonsègue’s lachten in hun vuistje, nu zij bevrijd waren door de ijzeren
vuist van Monferrand en mede omhoog geheven werden door den triomf van
Duvillard. Het gemeene artikel van Sanier, dat de Voix du Peuple dien
ochtend gepubliceerd had, die vuile onthullingen, telde zelfs niet meer
mede; men haalde er slechts zijn schouders voor op, zoo moe was het met
modder gevoede, met onthullingen en laster oververzadigde publiek al
die sensatie-schandalen geworden. Nog slechts één koortsachtige
gruweling maakte zich van de menigte meester; het gerucht van het
eerstdaags tot stand komen van de beroemde Trans-Sahara-baan, die
millioenen op de trouwe vrienden zou doen regenen.

Terwijl Duvillard amicaal met Monferrand en Dauvergne, die zich bij hen
gevoegd had stond te praten, zeide Massot fluisterend tegen zijn
hoofdredacteur Fonsègue:

“Dutheil heeft mij daareven verteld, dat hun Trans-Sahara-baan klaar is
en ze de zaak in de Kamer zullen wagen. Zij zeggen zeker te zijn van
het succes.”

Maar Fonsègue was skeptisch gestemd.

“Onmogelijk; zij zullen niet zoo gauw opnieuw durven beginnen.”

Toch had de tijding hem ernstig gemaakt. Ten gevolge van zijn
onvoorzichtigheid met de Afrikaansche sporen was hij zoo bang geworden,
dat hij zichzelf gezworen had in den vervolge zijn voorzorgsmaatregelen
te nemen. Maar dat behoefde niet zoo ver te gaan, om zich buiten alle
zaken te houden. Men moest wachten, ze bestudeeren, maar mededoen, aan
alles mededoen.

Juist toen hij naar den groep van Duvillard en de twee ministers keek,
zag hij een ronselen van Chaigneux, die in de sacristie recruten werven
bleef voor de tooneelvoorstelling van dien avond. Hij stak den
loftrompet over Silviane, wakkerde de nieuwsgierigheid aan, voorspelde
een enorm succes. Dan ging hij naar Dauvergne en zeide, terwijl zijn
lange ruggegraat in tweeën boog:

“Waarde minister, ik moet u een verzoek doen uit naam van een schoone
dame, wier overwinning vanavond niet volkomen zijn zou, wanneer u u
niet verwaardigt uw goedkeuring daaraan te hechten.”

Dauvergne, een mooie, groote, blonde man met achter een lorgnet
glimlachende blauwe oogen luisterde met de grootste welwillendheid. Hij
had als minister van Openbaar Onderwijs veel succes, hoewel hij
absoluut niets wist van de universiteit; maar als echt Parijzenaar uit
Dijon was hij, naar men zeide, uiterst taktvol en handig, gaf feesten,
waarop zijn jonge en zeer bekoorlijke vrouw schitterde, en ging als een
verlicht vriend van schrijvers en kunstenaars door. Het engagement van
Silviane aan de Comédie, tot nog toe zijn voornaamste werk, dat iederen
anderen minister ten val gebracht zou hebben, had hem door een
zeldzamen samenloop van omstandigheden populair gemaakt. Men vond dat
iets onverwachts en amusants.

Toen hij begrepen had, dat Chaigneux alleen maar zekerheid wilde
hebben, dat hij ’s avonds in zijn loge in de Comédie zou zitten, werd
hij dubbel vriendelijk.

“Maar dat spreekt van zelf, waarde heer. Wanneer je een zoo bekoorlijk
petekind hebt, laat je haar in de ure des gevaars niet in den steek.”

Monferrand, die met één oor geluisterd had, draaide zich plotseling om.

“Zeg haar, dat ik ook van plan ben te komen, zoodat zij twee vrienden
meer in de zaal zal hebben.”

Duvillard boog verrukt en met van ontroering en dankbaarheid
schitterende oogen, alsof de ministers hem persoonlijk een
onvergetelijken dienst bewezen.

Nu eerst kreeg Chaigneux, die zelf eveneens hartelijk bedankt had,
Fonsègue in het oog. Hij vloog naar hem toe en nam hem wat ter zijde.

“O, waarde collega, die zaak moest beslist in orde komen. Zij is van
het allerhoogste belang.”

“Maar wat dan?” vroeg Fonsègue verbaasd.

“Dat artikel van Massot natuurlijk, dat je niet wilt opnemen.”

Ronduit verklaarde de directeur van den Globe, dat het artikel niet
opgenomen zou worden. Hij verdedigde de waardigheid en den ernst van
zijn blad: voor een courant, waarvan hij met zooveel moeite een
voornaam orgaan van onaanvechtbare moraliteit gemaakt had, zouden
dergelijke loftuitingen op een snol, ja een gewone snol, bezoedelend en
bevuilend schijnen. Overigens lachte hij om de heele zaak, sprak in
ruwe termen over Silviane, zeide, dat zij gerust in het openbaar haar
rokken op mocht lichten, daar had hij niets tegen. Maar de Globe was
iets heiligs.

“Kom, waarde collega, doe het alleen maar om mij een genoegen te doen,”
drong Chaigneux wanhopig aan. “Als het artikel niet in de courant komt,
zal Duvillard denken, dat het mijn schuld is. En u weet, dat ik hem
noodig heb. Het huwelijk van mijn dochter zal er weer door uitgesteld
worden—ik weet waarachtig niet meer wat ik doen moet.”

En toen hij zag, dat zijn persoonlijk ongeluk Fonsègue volkomen koud
liet:

“Maar in uw eigen belang dan, waarde collega, in uw eigen belang.
Duvillard heeft het artikel gelezen en juist omdat het zoo ophemelend
is, staat hij erop, dat het in den Globe verschijnt. Bedenk toch, dat
hij zeker met u breken zal.”

Een oogenblik bleef Fonsègue zwijgen. Dacht hij aan den
Trans-Sahara-spoorweg? Zeide hij tot zichzelf, dat het hard zou zijn op
dit oogenblik oneenigheid te krijgen, zijn deel niet te ontvangen bij
de aanstaande verdeeling onder de trouwe vrienden? Maar de gedachte,
dat hij voorzichtig moest zijn en afwachten, behaalde blijkbaar de
overwinning.

“Neen, neen, ik kan niet, het is een gewetensquaestie.”

Intusschen bleven de gelukwenschen toestroomen. Het leek wel, alsof
geheel Parijs defileerde. En steeds weer dezelfde glimlachende
gezichten, dezelfde handdrukken. Het jonge paar en de beide families
moesten, hoewel doodmoede, een verrukt gezicht blijven zetten. De hitte
werd ondragelijk, een fijn stof steeg op van den bodem als bij het
voorbijtrekken van groote kudden.

De kleine prinses de Hardt, die God weet waar en God weet waarmede zich
verlaat had, sprong plotseling te voorschijn, viel Camille om den hals,
gaf ook Eve een zoen en hield Gérard’s handen in de hare, terwijl zij
hem overdreven complimenten maakte. Dan zag zij Hyacinthe, maakte zich
van hem meester en nam hem mede in een hoek.

“Ik heb je iets te vragen.”

Hyacinthe zeide dien dag geen woord. Het huwelijk van zijn zuster vond
hij een verachtelijke, onzegbaar vulgaire ceremonie. Weer eene en weer
een, die deze vuile en gemeene wet der geslachten erkenden en de
menschelijke absurditeit der wereld vereeuwigden. Hij had dan ook
besloten het huwelijk zwijgend en met een hautain, afkeurend uiterlijk
bij te wonen.

Ongerust keek hij Rosemonde aan, want hij was blij met haar gebroken te
hebben, vreesde, dat de een of andere luim haar weer tot hem
terugbrengen zou. Voor de eerste maal zeide hij dien dag iets.

“Als vriend wil ik alles voor u doen.”

Zij begon te lachen en zeide, dat het haar dood zou zijn, als zij het
debuut van Silviane, wier vriendin en hartstochtelijke bewonderaarster
zij was, niet zou kunnen bijwonen; zij bezwoer hem aan zijn vader te
vragen haar uit te noodigen in zijn loge, waarin, zooals zij wist, nog
een plaatsje vrij was.

Nu begon hij bij de gedachte, dat dit een einde van zeldzame en
symbolische aesthetiek zou zijn, zelf te glimlachen. Die Silviane zou
hem van Rosemonde bevrijden; deze beide vrouwen zouden de onvruchtbare
liefde belichamen. Hij was—in naam der schoonheid—voor het
éénslachtelijke huwelijk, dat geen kinderen voortbrengt.

“Afgesproken. Ik zal het tegen papa zeggen; er zal een plaats voor je
zijn.”

Daar het défilé eindelijk verminderde en de sacristie wat leeggeloopen
was, konden het jonge paar en de twee families eindelijk tusschen de
roezemoezige menigte, die gedeeltelijk staan bleef, om hen nog eenmaal
te zien, ontsnappen.

Gérard en Camille zouden dadelijk na de lunch naar een landgoed, dat
Duvillard in Eure bezat, vertrekken. Deze lunch in het op enkele
schreden van de Madeleine gelegen koninklijke hôtel in de rue
Godot-de-Mauroy gegeven werd, was een nieuwe verrukking. De eetzaal op
de eerste verdieping was herschapen in een buffet van wonderbaren
overvloed en weelde, terwijl de groote roode salon, de kleine salon in
blauw en zilver en al de openstaande luxueuze vertrekken een grootsche
receptie mogelijk maakten. Hoewel men gezegd had, dat slechts de
intieme vrienden der beide families uitgenoodigd waren, waren meer dan
driehonderd personen aanwezig. De ministers hadden zich wegens drukke
ambtelijke bezigheden verontschuldigd, maar men zag de journalisten, de
magistraten en de afgevaardigden, kortom een groot gedeelte van den
stroom, die door de sacristie gevloeid was, terug. Onder de
uitgehongerden, die op den aanstaanden buit afkwamen, voelden de enkele
gasten van madame de Quinsac zich het allerminst thuis; generaal de
Bozonnet en markies de Morigny hadden haar naar een canapé in den
grooten rooden salon gebracht en verlieten haar geen oogenblik.

Eve, die gebroken was van moeheid en wier physieke en moreele kracht
zoo goed als uitgeput was, had plaats genomen In den kleinen blauwen
salon, welken haar hartstocht voor bloemen in een grooten ruiker rozen
veranderd had. Zij viel bijna, zij voelde den vloer onder haar voeten
beven; maar toch glimlachte zij, zag zij er mooi en bekoorlijk uit, zoo
dikwijls een gast haar begroeten kwam. Een onverwachte hulp kreeg zij,
toen zij monseigneur Martha zag, die zich verwaardigde de lunch met
zijn tegenwoordigheid te vereeren. Hij schoof een fauteuil naast haar
en begon op zijn gewone vriendelijke en innemende manier met haar te
praten. Ongetwijfeld kende hij het afschuwelijk drama, den vergeefs
bestreden zielsangst, die dit arme schepsel verteerde, want hij was vol
vaderlijke zorg en troost voor haar. Zij sprak als een ontroostbare
weduwe, die van de wereld afstand doet, en liet doorschemeren, dat God
alleen nog haar toeverlaat kon zijn. Dan kwam het gesprek op het Oeuvre
des Invalides du Travail, en zij zeide vast besloten te zijn haar rol
als presidente in den vervolge zeer ernstig op te vatten en zich
daaraan geheel te zullen wijden.

“Ik zou u in dit opzicht gaarne een raad vragen, monseigneur... Ik heb
iemand noodig, om mij daarbij ter zijde te staan, en ik had gedacht
daarvoor een priester te nemen, dien ik bewonder, een echten heilige,
abbé Pierre Froment.”

De bisschop werd ernstig en keek verlegen voor zich, toen de kleine
prinses, die met Dutheil voorbij kwam, den naam hoorde. Met haar gewone
onstuimigheid trad zij op het tweetal toe.

“Abbé Pierre Froment... O ja, dat heb ik u nog niet eens verteld; ik
ben hem in jacquet en broek tegengekomen. En zij hebben me verteld, dat
hij met een meisje in het Bois de Boulogne fietst... Niet waar Dutheil,
we hebben hem gezien.”

De afgevaardigde boog glimlachend, terwijl Eve verschrikt haar handen
vouwde.

“Maar dat is niet mogelijk! Zoo’n vurige naastenliefde, zoo’n
apostelgeloof!”

Eindelijk kwam de bisschop tusschenbeide:

“Ja, de Kerk wordt dikwijls door diepen rouw getroffen. Ik heb van den
waanzin van den ongelukkige, over wien u spreekt, gehoord; ik heb het
zelfs mijn plicht geacht hem te schrijven, maar hij heeft mijn brief
onbeantwoord gelaten. Ik had zoo gaarne een dergelijk schandaal willen
vermijden. Maar er bestaan nu eenmaal van die afschuwelijke krachten,
die wij niet overwinnen kunnen. De aartsbisschop heeft dezer dagen het
interdict over hem moeten uitspreken... U zult een ander moeten kiezen,
madame.”

Het was verschrikkelijk. Eve keek Rosemonde en Dutheil aan, maar durfde
geen bijzonderheden vragen; zij kon zich een schepsel, dat het gewaagd
had een priester afvallig te maken, niet voorstellen. Zeker de een of
andere schaamtelooze deerne, een van die wulpsche schepsels! En het
scheen haar toe, dat een dergelijke misdaad haar eigen ongeluk
voltooide.

En met een gebaar, dat haar groote luxe, de geurige rozen, waarin zij
zich baadde, en de menigte gasten, die zich bij het buffet verdrongen,
tot getuigen nam, prevelde zij:

“Ja, overal heerscht bederf. Men kan zich op niemand meer verlaten.”

Op dat zelfde oogenblik was Camille, op het punt met Gérard te
vertrekken, alleen in haar jonge meisjeskamer, toen haar broer
Hyacinthe bij haar kwam.

“Zoo ben je daar, jongen?... Je moet je haasten, als je me nog een zoen
wilt geven... Ik ga dadelijk weg.”

Hij gaf haar een zoen en zeide dan heel pedant:

“Ik had je voor sterker aangezien. Sinds vanochtend toon je een
vreugde, die mij tegen de borst stuit.”

Zij bleef hem met een kalme minachting aankijken.

“Je weet heel goed,” ging hij voort, “dat zij je Gérard, dien jij met
je oogen verslindt, toch weer ontneemt, zoodra je terug bent.”

Haar wangen werden bleek, haar oogen schoten vuur en met gebalde
vuisten kwam zij naar haar broeder toe.

“Zij! Zij zal hem mij weer ontnemen, zeg je?”

Zij spraken over hun moeder.

“Eerder vermoord ik haar, versta je? Laat zij op die vuiligheid niet
rekenen, want den man, dien ik eenmaal heb, houd ik... En jou zou ik
aanraden je gemeene praatjes voor je te houden, want je weet, dat ik je
ken; je bent niet meer dan een snol en een domkop.”

Hij week achteruit, als had een adder haar scherp, zwart kopje voor hem
opgericht. En in zijn gewone bangheid voor haar vond hij het beter den
terugtocht te aanvaarden.

Terwijl de laatste gasten het buffet bleven plunderen, kwam het jonge
paar afscheid nemen alvorens naar het station te vertrekken. Generaal
de Bozonnet had een vrij grooten kring om zich verzameld en was weer
over den militairen dienstplicht, die hem wanhopig maakte, begonnen;
markies de Morigny moest hem terughalen op het oogenblik, dat gravin de
Quinsac met bevende handen en zoo ontroerd, dat de markies de vrijheid
nam haar te steunen, haar zoon en haar schoondochter Camille omhelsde.
Hyacinthe was zijn vader gaan zoeken, dien men nergens vinden kon.
Eindelijk ontdekte hij hem in een vensternis in een druk gesprek met
Chaigneux, tegen wien hij op een heftige manier tekeer ging; hij was
woedend toen hij de gewetensbezwaren van Fonsègue hoorde, want wanneer
het artikel niet verscheen, was Silviane in staat het hem alleen te
wijten en als straf haar deur weer voor hem te sluiten. Onmiddellijk
had hij zijn triomphantelijk uiterlijk weer teruggevonden en snelde
toe, om zijn dochter een kus op haar voorhoofd te geven, zijn
schoonzoon de hand te drukken en hun beiden op schertsenden toon
prettige dagen toe te wenschen. Eindelijk kwam het afscheid van Eve,
naast wie monseigneur Martha glimlachend was blijven staan. Zij toonde
een ontroerende dapperheid en putte uit haar wil, om tot het einde toe
mooi te zijn, een kracht, die haar in staat stelde vroolijk en
moederlijk te wezen.

Vol goedheid en waarlijk heldhaftige verzaking nam zij de eenigszins
bevende hand van Gérard in de hare en hield die een oogenblik vast.

“Tot ziens, Gérard, blijf gezond en wees gelukkig!”

Dan wendde zij zich tot Camille en kuste haar op beide wangen, terwijl
de bisschop met toegeeflijke sympathie naar haar beiden keek.

“Tot ziens, kind!”

“Tot ziens, moeder!”

Maar haar stemmen beefden, haar blikken hadden elkaar als flikkerende
zwaarden gekruist, en toen zij elkaar kusten, hadden zij elkaars tanden
gevoeld. O, die woede van Camille haar ondanks haar jaren en haar
tranen nog altijd mooi en begeerlijk te zien. En welk een marteling
voor de moeder te moeten aanschouwen, hoe dat jonge meisje, dat ten
slotte overwonnen had, voor eeuwig haar liefde medenam! Wederzijdsche
vergiffenis was onmogelijk; zij zouden elkaar haten tot in het
familiegraf, waarin zij eenmaal naast elkander rusten zouden.



’s Avonds echter verontschuldigde barones Duvillard zich, om naar de
opvoering van Polyeucte te gaan. Zij was moe, wilde vroeg naar bed gaan
en huilde den geheelen nacht met haar hoofd in haar kussen.

In de loge van Duvillard, een avant-scène de balcon, zaten dus alleen
de baron, Hyacinthe, Dutheil en de kleine prinses de Hardt.

Reeds om negen uur was de zaal gevuld met het gewone roezemoezige,
schitterende publiek, dat groote tooneelgebeurtenissen bezoekt. Geheel
Parijs, dat ’s ochtends in de sacristie van de Madeleine gedefileerd
had, vond men hier terug met dezelfde koortsachtige nieuwsgierigheid,
hetzelfde verlangen naar het ongewone en buitenissige; men zag dezelfde
gezichten, dezelfde glimlachjes, vrouwen, die elkaar met kleine knikjes
van verstandhouding groetten, mannen, die elkander met een woord of een
gebaar begrepen. Fonsègue zat met twee bevriende echtparen in de loge
van den Globe. In de stalles had de kleine Massot zijn gewonen
fauteuil. Ook zag men den rechter van instructie Amadieu, een der
trouwe habitués der Comédie, generaal de Bozonnet en advocaat-generaal
Lehmann. Maar vooral werd de aanwezigheid van Sanier, den
verschrikkelijken Sanier met zijn dikken, apoplectischen kop,
opgemerkt, waar hij dienzelfden ochtend nog zoo’n schandelijk artikel
geschreven had. Chaigneux, die voor zichzelf slechts een bescheiden
klapstoeltje gereserveerd had, liep door alle gangen, vertoonde zich op
alle verdiepingen en wakkerde nog voor de laatste maal de geestdrift
aan. Toen in de loge tegenover die van Duvillard de twee ministers
Monferrand en Dauvergne hun plaatsen innamen, ging er een zacht
huiveren door de zaal, kwam er een glimlachje op alle gezichten, want
iedereen kende de rol, die zij bij het succes der debutante spelen
zouden.

Toch hadden den vorigen dag nog booze praatjes de rondte gedaan: Sanier
had verklaard, dat het debuut van Silviane, een algemeen bekende hoer,
in de Comédie-Française, en nog wel in de zeer moreele rol van Pauline,
een openlijke uittarting van het algemeen schaamtegevoel was. De
buitensporige gril van het mooie meisje had trouwens al heel wat stof
in de pers opgeworpen. Maar men sprak er nu al een half jaar over en
Parijs, dat er al aan gewend was, stroomde in zijn behoefte, om
verstrooid te worden, toe. Nog voor het gordijn opging, merkte men aan
de stemming in de zaal, dat het publiek vriendelijk gezind en
goedlachsch was, bereid om te applaudisseeren, als het vermaakt werd.

En werkelijk was het een buitengewoon schouwspel. Toen Silviane, kuisch
gedrapeerd, in de eerste acte optrad, verbaasde zij het publiek door
het zuivere ovaal van haar madonnagezichtje met den onschuldigen mond
en de vlekkeloos reine oogen. Maar in het bijzonder de manier, waarop
zij de rol opgevat had, verbijsterde eerst, maar bekoorde vervolgens.
Van af haar vertrouwlijke bekentenis aan Stratonice en haar verhaal van
den droom maakte zij van Pauline een mystieke droomgestalte, een soort
kerkraamheilige, die de door de wolken rijdende Brünnhilde van Wagner
op haar zadel medegenomen hebben zou. Het was volmaakt idioot, tegen
alle rede en waarheid in, maar het publiek scheen er zich daardoor des
te meer voor te interesseeren. Het volgde daardoor de mode, maar werd
bovendien nog meer geprikkeld door het scherpe contrast tusschen deze
reine lelie en de deerne met haar ignobele neigingen. Van af dat
oogenblik werd het succes van bedrijf tot bedrijf grooter, in het
tweede gedurende haar verklaring met Sévère, in het derde in haar scène
met Félix, in het vierde in haar tooneel met Polyeucte, om het toppunt
te bereiken in de zoo verheven tragische en hartverscheurende scène met
Sévère. Een zacht gefluit, waarvan men Sanier verdacht, verzekerde de
overwinning. Monferrand en Dauvergne gaven, zooals de couranten
berichtten, het sein tot toejuichingen; de geheele zaal geraakte in
vuur, Parijs klapte in zijn handen, half uit amusement, half uit
ironie. Het huldigde daarbij ook Duvillard en de sterke vuist van het
ministerie-Silviane, waarover men in de entr’actes gelachen had.

In de avant-scène van den baron heerschte een koortsachtig gedrang.

“Zeg,” kwam Dutheil vertellen; “die invloedrijke criticus, met wien we
eens gesoupeerd hebben, is woedend. Hij blijft volhouden, dat Pauline
een burgermeisje is, dat slechts op het laatste oogenblik door het
wonder aangeraakt wordt, en dat het een moord is op de rol door haar
dadelijk als heilige maagd op te vatten.”

“Laat hij maar kletsen,” zeide Duvillard hoogmoedig, “dan wordt erover
gepraat... De hoofdzaak is, dat morgen het artikel van Massot in den
Globe komt.”

Maar op dat punt waren de berichten allesbehalve gunstig. Chaigneux,
die weer naar Fonsègue gegaan was, vertelde, dat deze ondanks het
succes, dat hij belachelijk vond, nog aarzelde. De baron werd boos.

“Ga aan Fonsègue zeggen, dat ik het wil en dat ik een goed geheugen
heb.”

Achter in de loge delireerde Rosemonde van enthousiasme.

“Ik smeek je erom, Hyacinthe, breng mij naar de loge van Silviane. Ik
kan niet wachten. Ik moet haar een zoen geven.”

“Maar wij gaan er allen heen,” riep Duvillard, die het gehoord had,
uit.

De couloirs waren propvol, men verdrong zich tot bij het tooneel. Doch
dan deed zich een hinderpaal voor: de deur der loge was gesloten; en
toen de baron klopte, antwoordde de kleedster, dat mevrouw den heeren
verzocht te wachten.

“O, een vrouw komt er niet op aan,” zeide Rosemonde. en gleed vlug naar
binnen. “En jij kan ook binnenkomen, Hyacinthe, dat komt er even weinig
op aan.”

Silviane, half naakt, liet haar schouders en haar borst afvegen, zoo
warm had zij het. Vol geestdrift vloog Rosemonde op haar af, kuste
haar, en in den gloed der vlammende gaslichten en den bedwelmenden geur
der bloemen, waarmede het kleine vertrek gevuld was, praatten zij bijna
mond tegen mond. Hyacinthe hoorde, hoe zij met van bewondering en
hartstocht brandende woorden afspraken elkaar bij den uitgang te zien
en dat Silviane ten slotte Rosemonde uitnoodigde een kop thee bij haar
te komen drinken.

“Je rijtuig wacht op den hoek van de rue Montpensier, niet?” zeide hij
met een welwillend glimlachje tegen de actrice. “Welnu, dan zal ik de
prinses daarheen brengen. Dat is wel zoo eenvoudig, dan kunnen jullie
samen naar huis rijden.”

“Hoe schattig van je,” riep Rosemonde uit. “Afgesproken.”

De deur ging open; de mannen traden binnen en putten zich uit in
loftuitingen. Maar men moest weer gauw terug naar de zaal voor het
vijfde bedrijf. Het werd een triomf. Het publiek juichte, toen Silviane
het beroemde: “Je vois, je sais, je suis désabusée” met de
zielsverrukking van een heilige martelares declameerde. Toen men de
artisten terugriep, bracht Parijs aan deze theatermadonna, die volgens
Sanier zoo goed de rol van hoer speelde, een laatste ovatie.

Onmiddellijk ging Duvillard met Dutheil achter de coulissen, om
Silviane te halen, terwijl Hyacinthe Rosemonde naar het op den hoek van
de rue Montpensier staande rijtuig bracht. Dan bleef de jonge man
wachten en scheen het heel aardig te vinden, toen zijn vader met
Silviane kwam en deze hem met een gebaar tegenhield, toen hij ook wilde
instappen.

“Neen, vanavond niet. Ik heb bezoek van een vriendin.”

Het lachende gezichtje van Rosemonde was achter in het rijtuig
opgedoken. Hij bleef met open mond staan, toen het rijtuig met de beide
vrouwen wegreed. Hij, die sedert zooveel dagen in de weer was, om in
genade aangenomen te worden.

“Wat zal ik je zeggen!” zeide Hyacinthe tegen Dutheil, die zelf wat
gechoqueerd was. “Zij hing mij de keel uit en toen heb ik haar aan
Silviane gegeven.”

Verbijsterd stond Duvillard nog steeds op het trottoir; toen Chaigneux,
die uitgeput naar huis ging, hem herkende; hij vloog op hem toe en
zeide, dat Fonsègue zich bedacht had en het artikel van Massot opnemen
zou.

Hyacinthe nam zijn vader mede en troostte hem als een verstandig
kameraad, voor wien de vrouw een onrein dier is.

“Ga mee naar huis... Nu dat artikel verschijnt, kan je het haar
morgenochtend brengen. Ze zal dan zeker open doen.”

De beide mannen, die loopen wilden, wandelden rookend en slechts nu en
dan een woord wisselend, de op dat uur verlaten en droefgeestige avenue
de l’Opéra op, terwijl over het ingeslapen Parijs een eindelooze
weeklacht streek, de doodsstrijd van een wereld.



III.

Sedert de executie van Salvat was Guillaume buitengewoon stil gebleven.
Hij scheen gepreoccupeerd, verstrooid. Uren achter elkaar werkte hij,
maakte hij het zoo gevaarlijke kruit, waarvan hij alleen de formule
kende, en waarbij hij door niemand geholpen wilde worden. Andere malen
ging hij uit, om na lange eenzame wandelingen uitgeput thuis te komen.
In den familiekring bleef hij ook verder zeer vriendelijk, dwong hij
zich tot een glimlachen, maar wanneer men iets tot hem zeide, scheen
hij, plotseling opschrikkend, als uit een verre gedachtenwereld te
komen.

Pierre haalde zich in het hoofd, dat zijn broer te veel gerekend had op
de heldhaftigheid van zijn verzaking en het verlies van Marie hem
ondragelijk was. Was het niet de gedachte aan hem, die hem geen
oogenblik losliet; verlangde hij niet naar haar, hoe meer de voor het
huwelijk vastgestelde datum naderde? Op een avond waagde hij het uiting
te geven aan zijn vrees, hem nogmaals aan te bieden op reis te gaan, te
verdwijnen.

Reeds bij de eerste woorden viel Guillaume hem in de rede:

“Pierre, beste jongen! Ik houd te veel van jou, ik houd te veel van
jou, om berouw te hebben over mijn daad... Neen, nu ik jullie samen
gelukkig zie, ben ik zelf gelukkig, geven jullie mij moed en kracht...
En heusch, je vergist je, ik heb niets; mijn werk neemt zeker mijn
gedachten heelemaal in beslag.”

Dien avond was hij buitengewoon vroolijk en opgewekt. Onder het
middagmaal vroeg hij of de behanger gauw de beide kamertjes, die Marie
boven het laboratorium had, in orde zou komen maken voor het jonge
paar. Marie, die, sedert de datum voor het huwelijk bepaald was, kalm
en glimlachend, zonder overhaasting of verlegenheid wachtte, begon hem
nu vroolijk te vertellen wat zij wilde: een met rood katoen van twintig
sous per meter behangen kamer; meubelen van verlakt vurenhout, zoodat
zij zou kunnen denken buiten te zijn; en eindelijk een tapijt, want een
tapijt was voor haar het toppunt van luxe. Zij lachte en hij lachte
vroolijk en vaderlijk mede, zoodat Pierre tot de overtuiging kwam, dat
hij zich vergist had.

Maar reeds den volgenden dag viel Guillaume in zijn droomerijen terug
en Pierre’s ongerustheid begon opnieuw, toen hij opgemerkt had, dat ook
Grootmoeder nooit zoo stil geweest was. Daar hij haar er niet naar
vragen durfde, kwam hij eerst op de nuttelooze gedachte de drie zoons
aan het praten te krijgen, want noch Thomas, noch François noch Antoine
wisten iets of wilden iets weten. Alle drie deden met een glimlachende
opgewektheid en in grooten eerbied en vereering voor hun vader hun
werk. Naast hem levend, vroegen zij hem nooit iets over zijn werk of
over zijn plannen, vonden zij, dat wat hij deed slechts rechtvaardig en
goed kon zijn, en waren bereid het, zonder nader onderzoek, op de
eerste vraag met hem te doen. Maar blijkbaar hield hij hen ver van
ieder gevaar verwijderd, wilde hij het offer alleen brengen, was
Grootmoeder zijn eenige vertrouwde, de eenige, die hij om raad vroeg en
naar wie hij luisterde. Pierre zag er dan ook van af, om te trachten
iets van de kinderen te weten te komen, hij maakte zich nog slechts
ongerust over haar ernst, vooral sedert hij meende gemerkt te hebben,
dat zij en Guillaume ieder oogenblik in haar kamer langdurige
conferenties hielden. Zij sloten zich daarin op en gaven zich daar
blijkbaar over aan ingewikkelde bezigheden, gedurende welke de kamer
als uitgestorven scheen.

Op een dag zag Pierre Guillaume met een schijnbaar zeer zwaren
handkoffer uit de kamer komen. Onmiddellijk herinnerde hij zich de
vertrouwelijke mededeeling van zijn broeder: het kruit, waarvan een
pond genoeg was om een kathedraal in de lucht te laten vliegen, de
verschrikkelijke machine, die hij aan Frankrijk wilde geven, om het de
overwinning over andere naties te verzekeren. En hij herinnerde zich
ook, dat Grootmoeder alleen in het geheim ingewijd was, dat zij langen
tijd, toen Guillaume bang was voor een huiszoeking der politie, op de
patronen van de vreeselijke springstof geslapen had. Waarom bracht hij
de hoeveelheid kruit, die hij sedert eenigen tijd fabriceerde, nu weg?
Een vermoeden, een heimelijke vrees gaf hem de kracht zijn broer
plotseling te vragen:

“Ben je ergens bang voor, dat je hier niets bewaren wilt? Wanneer je in
moeilijkheden verkeert, kan je alles in mijn huis brengen, waar toch
niemand komt zoeken?”

Verwonderd keek Guillaume hem aan.

“Ja... Ik weet, dat de arrestaties en huiszoekingen, sedert zij dien
ongelukkige geguillotineerd hebben, weer opnieuw begonnen zijn. Zij
schijnen te vreezen, dat de een of andere wanhopige hem wreken zal.
Bovendien is het heel gevaarlijk kruit, dat zulk een verwoestende
kracht heeft, hier te houden. Ik breng het liever op een veilige
plaats... In Neuilly, jongen, neen, neen, dat zou niet veilig genoeg
zijn!”

Hij sprak heel kalm, nauwlijks beefde hij even.

“Is alles nu klaar?” vroeg Pierre verder. “Ben je van plan eerstdaags
je machine aan den minister van Oorlog te geven?”

In zijn openhartige oogen verscheen een aarzeling; hij stond op het
punt te liegen. Dan kalm:

“Neen, daar heb ik van afgezien. Ik ben op een andere gedachte
gekomen.”

Hij zeide het met een zoo vreeselijke vastberadenheid, dat Pierre niet
durfde vragen, wat die andere gedachte was. Maar van af dat oogenblik
huiverde hij onder een heimelijke onrust; van uur tot uur voelde hij
uit het zwijgen van Grootmoeder en uit de steeds heldhaftiger en vrijer
wordende gelaatstrekken van Guillaume, dat iets ontzaglijks, iets
verschrikkelijks geboren werd, grooter werd en geheel Parijs
overstroomen zou.

Op een middag, dat Thomas naar de fabriek Grandidier gaan zou, hoorden
zij, dat Toussaint, de oude werkman, weer een beroerte gehad had.
Thomas beloofde, dat hij in het voorbijgaan bij den armen man aan zou
loopen, om te zien, of ze hem misschien met iets konden helpen. Pierre
wilde medegaan, en zoo gingen zij beiden tegen vier uur weg.

In het eenige vertrek, waarin de Toussaint’s woonden, aten en sliepen,
vonden zij den werkman als verpletterd op een lagen stoel bij de tafel
zitten. Het was een verlamming aan één zijde van het lichaam, die
behalve den arm en het been, ook het rechtergedeelte van het gezicht
had getroffen, zoodat hij zijn spraak zoo goed als verloren had. Hij
stiet nog slechts onverstaanbare keelklanken uit. Op zijn vijftigste
jaar geleek hij wel een grijsaard, tot geen werken meer in staat.
Alleen zijn oogen leefden nog, keken de kamer rond, gingen van den een
naar den ander, terwijl zijn vrouw, die, hoewel zij niet genoeg eten
kon, toch steeds dik bleef, in het ongeluk het hoofd omhoog hield en
zoo goed mogelijk voor hem zorgde.

“Een prettig bezoek, Toussaint; mijnheer Thomas met mijnheer den
abbé...”

En dan zich kalm verbeterend:

“Met mijnheer Pierre, zijn oom... Je ziet wel, dat ze je nog niet
vergeten.”

Toussaint wilde spreken, maar zijn machtelooze poging bracht slechts
twee dikke tranen in zijn oogen. Hij keek de bezoekers met een
uitdrukking van onbeschrijfelijke troosteloosheid aan; zijn kaken
beefden.

“Wind je toch niet zoo op,” zeide zijn vrouw. “De dokter zegt, dat dat
heelemaal niet goed voor je is.”

Bij het binnenkomen had Pierre gezien, dat twee personen opstonden en
achter in het vertrek waren gaan zitten. Tot zijn groote verbazing
herkende hij nu madame Théodore en de kleine Céline, beiden netjes
gekleed en er flink uitziende. Toen zij het ongeluk vernomen hadden,
waren zij met de goedhartigheid van arme schepsels, die het ergste
lijden hadden leeren kennen, onmiddellijk naar haar zwager en oom komen
kijken. Zij schenen nu voor de ellende gevrijwaard te zijn; Pierre
herinnerde zich nu hoe men hem verteld had van de algemeene sympathie,
die zich, na de terechtstelling van haar vader, voor het arme meisje
geopenbaard had, de talrijke geschenken, den strijd, wie haar tot zich
nemen zou, totdat eindelijk een oud vriend van Salvat haar als het
zijne aangenomen had en haar weer op school liet gaan, om haar later
ergens in de leer te doen. Madame Théodore zelf was als verpleegster in
een ziekenhuis aangesteld. Daarmede waren beiden gered.

Toen Pierre naar het jonge meisje ging, om haar een zoen te geven,
zeide madame Théodore tegen haar, dat zij mijnheer den abbé—zoo bleef
zij hem eerbiedig noemen—nogmaals hartelijk moest bedanken.

“Ja, u hebt ons geluk aangebracht, mijnheer de abbé. Zoo iets vergeet
je niet, en ik zeg haar steeds weer, dat zij u in haar gebeden niet
vergeten mag.”

“En ga je weer naar school, beste meid?”

“Ja, mijnheer de abbé, en ik vind het heel prettig. We hebben nu aan
niets gebrek meer.”

Een ontroering belette haar verder te spreken en met een snik stamelde
zij:

“Als die arme papa ons nog eens kon zien!”

Madame Théodore nam nu afscheid.

“Nu gaan we maar weer... Ik vind het vreeselijk treurig wat jullie nu
weer overkomen is... Céline, geef je oom een zoen... Beste kerel, ik
hoop, dat je weer gauw op de been zult zijn.”

Zij kusten den lamme op zijn wangen en gingen weg. Toussaint, die
geluisterd en rondgekeken had, volgde haar met zijn nog zoo levendige
en intelligente oogen, als brandde hij van verlangen, om ook in het
leven terug te keeren.

Ondanks haar gewone opgeruimdheid kon madame Toussaint een jaloersche
gedachte niet onderdrukken.

“Ja, oude jongen,” zeide zij, na een kussen in zijn rug gelegd te
hebben, “die twee hebben meer geluk gehad dan wij. Sedert zij dien
idioot van een Salvat een kopje kleiner gemaakt hebben, lukt haar
alles. Zij hebben nu altijd wat te eten.”

En zich dan tot Pierre en Thomas wendend:

“Maar wij, arme bliksems, zijn voor de haaien. Wat zal ik u zeggen? Wij
zullen van honger omkomen; mijn arme man is niet geguillotineerd, hij
heeft alleen maar zijn heele leven lang gewerkt, en nu is het gedaan
met hem als met een oud beest, dat nergens goed meer voor is.”

Zij bood hun stoelen aan en antwoordde op hun medelijdende vragen. De
dokter was reeds tweemaal geweest en had beloofd den zieke zijn spraak
te zullen teruggeven, ja misschien het zóó ver te brengen, dat hij met
een stok in de kamer zou kunnen loopen. Maar er was geen sprake van,
dat hij ooit weer aan het werk zou kunnen gaan. Doch waartoe dienden
dan die andere beloften? De oogen van Toussaint zeiden duidelijk, dat
hij liever dadelijk wilde sterven. Wanneer een werkman niet meer werken
en zijn vrouw niet meer onderhouden kan, is hij rijp voor de aarde.

“Er zijn menschen,” ging zij voort, “die me vragen, of we geen
spaarduitjes hebben... We hadden bijna duizend francs op de spaarbank,
toen Toussaint zijn eerste beroerte kreeg... Je kan je niet voorstellen
hoe je sparen moet, om zoo’n som op zijde te leggen, want van tijd tot
tijd wil je toch wel eens een extraatje hebben, een lekker hapje of een
goede flesch wijn. En in de vijf maanden, dat hij niet werken kon, zijn
met de geneesmiddelen en de versterkende middelen de duizend francs
opgegaan. En nu het weer begint, zullen we niet zoo gauw weer goeden
wijn of een schapenbout proeven.”

De goede vrouw, die altijd dol geweest was op een lekker hapje, verried
haar angst voor de toekomst nog meer door dien uitroep dan door haar
ingehouden tranen. Toch bleef zij flink en dapper; maar welk een ramp
zou het voor haar zijn, wanneer zij haar kamer niet netjes meer houden,
’s Zondags niet een stuk kalfsvleesch op schotel hebben kon! Het was
veel beter als men hen beiden in de goot wierp en de vuilniswagen hen
medenam!

“Bestaat er niet een Asile des Invalides du Travail en zou men uw man
daar geen plaatsje kunnen geven?” vroeg Thomas. “Dat is de goede plaats
voor hem.”

“Och ja,” antwoordde de arme vrouw; “daar heb ik al over gehoord en ik
heb er al naar geïnformeerd ook. Zij nemen geen zieken in die
inrichting op. Als je er naar toe gaat, antwoorden ze, dat er voor de
zieken ziekenhuizen zijn.”

Met een ontmoedigd gebaar bevestigde Pierre, dat zulk een stap
nutteloos was. In een plotseling visioen zag hij zich weer door Parijs
loopen van barones Duvillard, de presidente, naar den algemeenen
administrateur Fonsègue, om eerst na zijn dood den armen Laveuve
opgenomen te krijgen.

Maar op dat oogenblik hoorden zij het huilen van een heel jong kind, en
de beide bezoekers zagen tot hun verbazing hoe madame Toussaint in het
kleine kabinetje ging, waarin haar zoon Charles zoo lang geslapen had,
en er met een kind van een maand of twintig uitkwam.

“Lieve hemel, ja, dat is de kleine van Charles. Hij sliep in het bed
van zijn vader en nou is hij wakker geworden. Stelt u voor, dat ik hem
juist verleden week Woensdag, een dag voordat Toussaint die beroerte
kreeg, van de min gehaald had, omdat zij dreigde hem op straat te
zetten, daar Charles, die den verkeerden weg op gaat, haar niet meer
betaalt. Ik dacht zoo, dat, nu Toussaint weer aan het werk was, één
mondje meer er niet op aan kwam. En nu hij eenmaal hier is, kan ik hem
toch moeilijk op straat zetten.”

Al pratend liep zij sussend met het kind heen en weer, om het tot
bedaren te brengen. En zij kwam weer terug op die beroerde geschiedenis
met het dienstmeisje van den wijnhandelaar aan de overzijde, dat hij
zoo stom geweest was met jong te schoppen en dat nu als de eerste de
beste lichtekooi er met een anderen man vandoor gegaan was. En als
Charles nu nog maar werkte zooals vroeger, voordat hij in dienst
geweest was! Toen verzuimde hij geen uur en bracht hij zijn volle loon
thuis! Maar nu had hij het land aan het werk, had hij zijn eigen ideeën
en zat hij, al ging hij nog niet zoover als die idiote Salvat om bommen
te werpen, den halven dag bij socialisten en anarchisten, die zijn
hoofd op hol brachten. Het was werkelijk jammer te moeten zien, dat een
zoo flinke en sterke jongen zoo den verkeerden kant opging! Maar in de
buurt werd beweerd, dat er veel zoo waren, dat de beste en meest
intelligente arbeiders genoeg hadden van de ellende, van het werk, dat
hun niet genoeg opleverde, om te eten, en dat zij ten slotte liever
alles zouden verwoesten, dan oud te worden zonder de zekerheid, dat zij
tot hun dood hun brood zouden hebben.

“Ja, de zoons lijken niet veel meer op hun vaders. De jongens van
tegenwoordig zullen niet meer het geduld van mijn armen, ouden
Toussaint hebben, die zich gewoon doodgewerkt zou hebben. Weet u wat
Charles zeide, toen hij dezer dagen zijn vader met verlamde armen en
beenen en tong op dien stoel zag zitten? Hij werd boos en schreeuwde,
dat hij zijn heele leven een idioot geweest was, om zich zoo voor de
bourgeoisie af te jakkeren, die hem nu zelfs geen glas water voor
belooning geven zou... En toen is hij, want zijn hart is goed, gaan
huilen als een kind.”

Het kind huilde niet meer, maar toch bleef zij er mede op en neer
loopen en drukte het tegen haar goed grootmoederhart. Haar zoon Charles
zou niets voor hen kunnen doen; hoogstens nu en dan een paar francs, en
dan nog moeilijk. Vastgeroest als zij in haar gewoonten was, wilde zij
niet probeeren haar oud beroep van linnennaaister weer op te vatten;
trouwens het zou al moeilijk zijn om buitenshuis het huishouden te gaan
doen, nu zij behalve dit kleine kind ook dit groote nog had, dat zij
zou moeten voeren en verschoonen. Wat zou er nu van hun drieën moeten
worden? Zij wist het niet en beefde, hoe moederlijk-dapper zij ook
schijnen wilde!

Pierre en Thomas voelden hoe een diep medelijden zich van hen meester
maakte, toen zij in dit zoo zindelijke vertrek van arbeid en ellende
dikke tranen over de wangen van den verpletterden, onbeweeglijk op zijn
stoel zittenden Toussaint zagen stroomen. Hij had naar zijn vrouw
geluisterd, keek naar haar en naar het arme kleine wezentje, dat op
haar armen sliep; nu hij niet meer spreken kon, ontlastte hij zijn hart
in tranen.

“Kom, wind je toch niet zoo op,” zeide madame Toussaint. “Nu het
eenmaal zoo is, is het zoo.”

Zij was den kleine weer op bed gaan leggen; toen zij terugkwam, wilden
Thomas en Pierre haar over mijnheer Grandidier, den werkgever van
Toussaint, spreken, toen er een nieuw bezoek kwam. Zij wachtten een
oogenblik.

Het was madame Chrétiennot, de vrouw van den kleinen ambtenaar, de
tweede, achttien jaar jongere zuster van Toussaint. De mooie Hortense,
die van de ramp gehoord had, kwam nu haar sympathie betuigen, ofschoon
haar man haar genoodzaakt had bijna geheel met haar familie, waarvoor
hij zich schaamde, te breken. Zij had een goedkoop zijden japon aan en
een hoed met roode papavers op, dien zij reeds driemaal vermaakt had;
maar ondanks dien luxe voelde men het gebrek, hield zij haar voeten om
haar afgeloopen schoenen onder haar rokken verborgen. Een miskraam had
haar leelijk gemaakt en het verwelken van haar blonde schoonheid
verhaast.

Reeds op den drempel scheen het angstaanjagende uiterlijk van haar
broeder, de kaalheid van het lijdensvertrek, dat zij betrad, haar te
verstijven. Na hem een zoen gegeven te hebben, begon zij dadelijk over
haar eigen lot te jammeren, bang als zij was, dat men haar iets vragen
zou.

“Je bent zeker vreeselijk te beklagen, beste meid. Maar als je eens
wist... Iedereen heeft zijn zorgen... Zoo ben ik door de positie van
mijn man genoodzaakt een hoed te dragen en fatsoenlijk gekleed te gaan,
maar je kunt je niet voorstellen hoeveel moeite het mij kost rond te
komen... Met drie duizend francs inkomen doe je niet veel, vooral als
er dadelijk zevenhonderd francs voor huur afgaat. Je zult zeggen, dat
we goedkooper zouden kunnen wonen, maar dat gaat niet, want ik heb een
salon noodig voor de visites, die ik krijg. Reken nu zelf maar... En
dan heb ik mijn twee dochters nog; Lucienne is onlangs met pianospelen
begonnen en Marcelle heeft veel aanleg voor teekenen... Tusschen twee
haakjes, ik zou ze graag medegebracht hebben, maar ik was bang, dat het
een te groote ernst voor haar zijn zou. Je neemt het toch niet kwalijk,
wel?”

En zij vertelde nog van andere onaangenaamheden, welke zij door het
treurige einde van Salvat met haar man gehad had. Deze, een ijdele,
kleinzielige, opvliegende man, was woedend, dat hij nu een
geguillotineerde in de familie van zijn vrouw had; hij werd hard
tegenover de ongelukkige vrouw, door haar de schuld te geven van hun
financieele moeilijkheden, haar verantwoordelijk te stellen voor zijn
eigen middelmatigheid. Het bekrompen bureauleven maakte hem dagelijks
“zuurder”; verschillende avonden kwam het tot heftige
woordenwisselingen, maakte zij hem woedend, door hem te vertellen, dat
zij, toen zij nog winkeljuffrouw bij een confiseur in de rue de Martyrs
was, had kunnen trouwen met een dokter, die haar mooi genoeg vond. Nu
de vrouw leelijk werd en de man zich zelfs met zijn gedroomde vier
duizend francs salaris tot eeuwige zorgen veroordeeld zag, heerschte er
in het huishouden voortdurend een onaangename, knorrige, twistzieke
stemming, die, ondanks den zoo duur betaalden roem “een fijne mijnheer
en een fijne dame” te zijn, even ondraaglijk was als de diepste ellende
van de arbeidershuisgezinnen.

“Enfin,” zeide eindelijk madame Toussaint, die genoeg kreeg van de
jeremiades van haar schoonzuster, “je hebt toch het geluk gehad geen
derde kind te krijgen.”

Hortense zuchtte opgelucht.

“Ja, dat is zoo, want ik weet waarachtig niet, hoe we het groot hadden
moeten krijgen. Afgezien nog van het feit, dat Chrétiennot mij de
vreeselijkste scènes maakte en zeide, dat hij, wanneer ik zwanger was,
daaraan onschuldig was en mij, als er een derde kind kwam, zou laten
zitten en ergens anders gaan wonen. Je weet, dat ik bij die miskraam
bijna gestorven ben. Het was iets vreeselijks; ik ben er nog niet
heelemaal boven op. De dokter zegt, dat ik te weinig eet en dat ik mij
sterk voeden moet. Maar dat geeft allemaal niets, ik was er erg blij
om.”

“Dat begrijp ik, want je wou niets liever.”

“Natuurlijk wilden we niets liever... Chrétiennot riep steeds, dat hij
van vreugde zou dansen... En toch... en toch...”

Een plotselinge ontroering deed Hortense’s stem beven.

“Toen de dokter ons aankeek en zeide, dat het een jongen was, deed het
mij zoo’n pijn, dat ik bijna stikte; en ik heb heel goed gezien, dat
Chrétiennot zich omkeerde om zijn gezicht niet te laten zien... We
hebben twee meisjes... het zou dus een genot geweest zijn een zoon te
hebben...”

Tranen stroomden uit haar oogen en stamelend ging zij voort:

“Maar daar we ons nu eenmaal niet de weelde veroorloven kunnen er een
te hebben, is het beter, dat hij niet gekomen is. Voor zichzelf en voor
ons heeft hij er goed aan gedaan terug te keeren vanwaar hij kwam...
Maar toch blijft het diep treurig, er is werkelijk te veel
beroerdigheid in het leven!”

Zij stond op en wilde, na haar broer nogmaals omhelsd te hebben,
weggaan, daar zij bang was voor een nieuwe scène, wanneer haar man haar
bij zijn thuiskomst niet vond. Maar zij bleef nog een oogenblik staan
en vertelde, dat zij ook haar zuster, madame Théodore, en de kleine
Céline gezien had. En met iets van jaloezie in haar stem zeide zij:

“Mijn man stelt er zich mede tevreden zich iederen ochtend op zijn
bureau te gaan afbeulen. Hij zal zich nooit een kopje kleiner laten
maken en het zal niemand ooit invallen Lucienne en Marcelle een
lijfrente na te laten... Enfin, verlies den moed maar niet; laten we
hopen, dat alles nog terecht komt.”

Toen zij weg was, wilden Pierre en Thomas, alvorens zelf naar de
fabriek te gaan, weten, of mijnheer Grandidier, de eigenaar van de
fabriek, op zich genomen had Toussaint te helpen. Hij had nog slechts
een vrij vage belofte gedaan, waarom zij besloten voor den ouden
werkman, die vijf-en-twintig jaar de firma gediend had, een goed
woordje te doen. Ongelukkigerwijze was het reeds lang bestaande plan
van een hulp- of pensioenfonds, waartoe vóór de crisis, waarvan de
fabriek zich nu herstelde, voorbereidende maatregelen genomen waren,
door allerlei complicaties en hindernissen mislukt. Anders zou
Toussaint misschien het recht gehad hebben invalide te zijn zonder
heelemaal van honger te sterven. Voor den door ziekte getroffen
arbeider bestond er behalve in den rechtvaardigheidszin van zijn
patroon alleen hoop in de barmhartigheid.

Daar de kleine van Charles opnieuw begon te huilen, nam madame
Toussaint hem weer in haar armen en liep met hem op en neer.

Thomas drukte de gezonde hand van den verlamde in de zijne.

“Wij komen terug, we zullen je niet aan je lot overlaten. Je weet, dat
we je graag mogen lijden, omdat je een flink, dapper werkman bent...
Reken op ons, we zullen alles doen wat we kunnen.”

Zij lieten den ongelukkigen, huilenden man, die alleen nog goed was
voor het abattoir, in de sombere kamer achter met zijn vrouw, die het
huilende kind wiegde—een ongelukkige meer, die nu zoo zwaar op het oude
echtpaar drukte en later eveneens in ellende aan den onrechtvaardigen
arbeid crepeeren zou.

Dien arbeid, den inspannenden, hijgenden en morrenden handenarbeid
vonden Pierre en Thomas in de fabriek terug. De dunne schoorsteenen op
de daken bliezen hun rhythmischen stoomadem uit, als regelden zij de
ademhaling zelf van den gemeenschappelijken arbeid. In de verschillende
werkplaatsen heerschte een voortdurend druk bezig zijn, smeedde,
vijlde, perforeerde een heel volk van arbeiders te midden van de
vliegende drijfriemen en de stampende machines. De dagtaak eindigde in
de koortsachtige krachtsinspanning, die gewoonlijk aan het luiden van
de bel voorafgaat.

Toen Thomas naar mijnheer Grandidier vroeg, antwoordde men hem, dat de
patroon na het dejeuner niet meer geweest was, waaruit hij dadelijk
begreep, dat zich in het paviljoen met de altijd gesloten luiken,
waarin de fabrikant sedert twee jaar met zijn krankzinnige vrouw
leefde, weer een vreeselijke scène afspeelde. Van uit de kleine, bijna
geheel uit glas gebouwde werkplaats, waar Thomas gewoonlijk arbeidde en
waarheen hij nu zijn oom medenam, om zoo lang te wachten, kon men dat
uiterlijk zoo rustige paviljoen zien. Plotseling meenden zij een
luiden, hartverscheurenden kreet te hooren; dan klonk het als het
janken van een geslagen dier. Pierre en Thomas luisterden met bleeke
gezichten en keken elkaar bevend aan. Dan hielden de kreten plotseling
op en zonk het paviljoen in zijn diepe grafstilte terug.

“Gewoonlijk is zij, naar het schijnt, heel kalm,” zeide Thomas op
fluisterenden toon, “en zit zij dagen lang als een klein kind op het
tapijt. Hij houdt van haar, brengt haar naar bed, helpt ze opstaan,
liefkoost ze en maakt ze aan het lachen! Welk een diep treurig
bestaan!... Maar heel zelden heeft zij aanvallen; dan wordt zij woest,
wil bijten en zich dooden door zich tegen den muur te gooien, moet hij
met haar vechten, want niemand anders dan hij raakt haar aan. Hij
tracht dan haar in bedwang te houden, neemt haar in zijn armen, om haar
te kalmeeren.... Maar vandaag is het al heel erg. Zoo’n aanval heeft
zij, geloof ik, nog nooit gehad.”

Na verloop van een kwartier kwam, toen het heelemaal stil geworden was,
Grandidier blootshoofds en nog doodsbleek uit het paviljoen. Toen hij
langs de glazen werkplaats ging en Thomas en Pierre daar zag, kwam hij
naar binnen en leunde, als iemand, die door een duizeling overvallen
wordt, tegen een aambeeld. Zijn zacht, energiek gelaat had een
angstige, lijdende uitdrukking behouden; naast zijn linkeroor bloedde
een diepe schram.

Onmiddellijk wilde hij spreken, strijden, in zijn werkzaam leven
terugkeeren.

“Ik ben erg blij, dat ik je zie, Thomas. Ik heb over wat je me omtrent
onzen motor verteld hebt, nagedacht. We moeten er nog eens over
praten.”

Toen de jonge man zijn diepe droefheid zag, kreeg hij een barmhartige
ingeving: hij dacht, dat een plotselinge afleiding, het ongeluk van een
ander, hem misschien uit zijn verdooving zou rukken.

“Daarvoor ben ik juist gekomen... Maar laat ik u eerst vertellen, dat
we van dien ongelukkigen Toussaint komen, die weer een beroerte gehad
heeft. Het is verschrikkelijk om te zien in welk een ontbering die man
na zooveel jaren van arbeid achterblijft.”

Hij legde den nadruk op de vijf-en-twintig jaar, die de oude arbeider
in de fabriek gewerkt had, sprak over de rechtvaardigheid, die gebood
rekening te houden met alles wat die man van zijn leven gegeven had, en
eischte, dat de fabriek hem zoowel uit een oogpunt van billijkheid als
uit medelijden helpen zou.

“O, mijnheer,” veroorloofde Pierre zich op zijn beurt te zeggen; “wat
zou ik u gaarne een oogenblik medenemen naar de trieste kamer, naar
dien armzaligen, ouden, afgetobden, verpletterden man, die zelfs geen
woorden meer vinden kan, om zijn lijden uit te schreeuwen. Er bestaat
niets rampzaligers dan zoo, aan alle goedheid en gerechtigheid
wanhopend, te moeten sterven.”

Grandidier had zwijgend naar hen geluisterd. Dan kwamen dikke tranen in
zijn oogen en zijn stem beefde, toen hij fluisterend zeide:

“Weet men eigenlijk wel wat het rampzaligste is? Wie kan van het ergste
ongeluk spreken, als hij het ongeluk van anderen niet mede geleden
heeft?... Ja zeker, het is vreeselijk voor dien armen Toussaint op zijn
leeftijd niet meer te weten of er morgen nog eten voor hem zijn zal.
Maar ik ken even groote ellende, verschrikkingen, die het leven nog
meer vergiftigen... O, het dagelijksch brood! Welk een dwaze hoop te
gelooven, dat het geluk heerschen zal, wanneer iedereen zijn
dagelijksch brood hebben zal!”

Zijn beven verried het zoo smartelijke drama van zijn leven. Hij was
het hoofd der fabriek, een man, die op het punt stond rijk te worden,
die over het kapitaal beschikte en op wien zijn arbeiders naijverig
waren; hij had een fabriek, waarin het geluk teruggekeerd was, waarvan
de machines geld sloegen, zonder dat hij schijnbaar iets anders te doen
had dan het in zijn zak te steken—en toch was hij de ongelukkigste van
alle stervelingen, ging er geen dag voorbij, die niet door den
hevigsten zielsangst bedorven werd. Voor alles moet men boeten. Deze
triomphator, deze gunsteling van het geld snikte van wanhoop op zijn
steeds grooter wordenden goudhoop.

Hij was zeer welwillend en beloofde Toussaint te zullen helpen. Maar
wat kon hij doen? Nooit zou hij het pensioen-principe erkennen, omdat
dat de negatie zelf was van het thans vigeerende loonstelsel. Hij
verdedigde zijn rechten als patroon zeer krachtig en herhaalde, dat de
scherpe concurrentie hem dwong die onverbiddelijk te handhaven, zoolang
het tegenwoordige stelsel bestond. Het was zijn plicht op eerlijke
wijze goede zaken te maken. Hij betreurde het, dat zijn arbeiders hun
plan om een pensioenfonds op te richten niet uitgevoerd hadden, en gaf
zelfs te kennen, dat hij ze zou aansporen het weer op te vatten.

Op zijn wangen was weer een kleur gekomen, hij ging weer geheel op in
zijn leven van dagelijkschen strijd.

“Ik wou je naar aanleiding van onzen kleinen motor zeggen...”

En hij praatte lang met Thomas, terwijl Pierre intusschen wachtte. Hij
ving sommige woorden op, maar kon al die technische uitdrukkingen niet
begrijpen. Vroeger had de fabriek kleine stoommotoren vervaardigd, maar
deze schenen in de praktijk niet te voldoen, waarom men naar een andere
kracht zocht. De electriciteit, de koningin der toekomst, was door het
gewicht van de toestellen, die zij vereischte, nog niet mogelijk. Er
bleef dus niets anders over dan petroleum, die echter zulke
inconveniënten opleverde, dat hij, die dezen door een nieuwe, tot nog
toe onbekende beweegkracht vervangen zou, ongetwijfeld een rijk man
worden zou. In het vinden en toepassen van die kracht lag de oplossing
van het probleem.

“Ik heb nu haast,” zeide Grandidier. “Ik heb je kalm laten zoeken
zonder je lastig te vallen met nieuwsgierige vragen, maar nu wordt een
oplossing noodzakelijk.”

Thomas glimlachte.

“Heb nog een beetje geduld; ik geloof, dat ik op den goeden weg ben.”

Grandidier gaf hun beiden de hand en ging dan zijn gewone tournée door
de drukke werkplaatsen maken, terwijl het gesloten paviljoen zwijgend
en doorhuiverd door de ongeneeslijke smart, waarin hij dagelijks
terugkeerde, op hem lag te wachten.



De zon ging reeds onder, toen Pierre en Thomas, na den heuvel van
Montmartre weer beklommen te hebben, naar het groote glazen atelier
gingen, dat de beeldhouwer Jahan te midden van de loodsen, werkplaatsen
en barakken, die noodig waren voor de voltooiing van de basilica van
den Sacré-Cœur, had, om den grooten engel, waarvoor hij een opdracht
had gekregen, uit te voeren. Hier lagen groote, woeste bouwterreinen,
die met alle mogelijke materiaal, met een chaos van gehouwen steenen,
balken en machines bedekt waren. Tot de grondwerkers het laatste toilet
aan de omgeving zouden komen maken, bleven de fundeeringsgaten open
liggen, voerden gebroken trappen nog naar beneden, leidden deuren, die
door enkele palen afgesloten waren, nog naar den onderbouw der kerk.

Thomas, die voor het atelier van Jahan was blijven staan, wees met zijn
vinger naar een van die deuren, waardoor men tot bij de
fundeeringswerken kon komen.

“Bent u nog nooit op het denkbeeld gekomen naar de fundeeringen van de
basilica te gaan kijken? Het is een wereld op zichzelf en buitengewoon
interessant. Ze hebben er millioenen aan verwerkt. Men moest den vasten
grond onder in den heuvel zoeken en ze hebben meer dan tachtig
schachten gegraven, die met beton gevuld zijn, om de kerk op die
tachtig onderaardsche zuilen te bouwen... Je ziet ze niet, maar zij
dragen boven Parijs dit monument van dwaasheid en hoon.”

Pierre was naar het staketsel gegaan en keek, in gedachten verzonken,
naar een open deur, een soort donker portaal, vanwaar een trap naar
beneden ging. Droomend dacht hij aan die onzichtbare zuilen, aan die
onzichtbare energie, aan dien wil om te heerschen, welke het gebouw
staande hield.

Thomas moest hem terugroepen.

“We moeten ons haasten. Het wordt donker. Wij zullen niets meer kunnen
zien.”

Antoine zou op hen wachten bij Jahan, die hun een nieuwe maquette wilde
laten zien. Toen zij binnentraden, waren zijn beide helpers nog bezig
aan den monumentalen engel, welks vleugels zij boven op een stelling
aan het uithouwen waren; Jahan zat met half-bloote en met klei bedekte
handen op een laag stoeltje naar een meter hooge figuur, waaraan hij
gewerkt had, te kijken.

“Zoo, zijn jullie daar? Antoine heeft al meer dan een half uur gewacht.
Ik geloof, dat hij met Lise naar buiten gegaan is, om de zon over
Parijs te zien ondergaan. Zij zullen dadelijk wel terug zijn.”

Dan verzonk hij, onbeweeglijk, weer in zijn zwijgende beschouwing.

Het was een naakte, staande, trotsche vrouwenfiguur van een ondanks den
eenvoud der lijnen zoo verheven majesteit, dat zij reusachtig groot
scheen. Haar loshangend, weelderig haar straalde als haar gezicht,
welks verheven schoonheid glansde als de zon. Met haar beide
uitgestrekte armen maakte zij een verwelkomend gebaar; haar beide
handen openden zich voor alle menschen.

Langzaam en als in een droom verzonken begon Jahan weer te spreken:

“Herinner je je nog, dat ik een pendant wilde maken van de
Vruchtbaarheid, die je indertijd gezien hebt met haar krachtige heupen,
in staat, om een wereld te dragen. Ik had een Barmhartigheid, die ik
heb laten indrogen, zoo banaal en afgezaagd vond ik die... Toen ben ik
op het denkbeeld gekomen een Gerechtigheid te maken. Maar niet met
zwaard en weegschaal! Niet de Gerechtigheid in toga en met baret kan
mij in geestdrift brengen; neen, ik werd hartstochtelijk bezeten door
die andere, die, waarop de armen en lijdenden wachten, die, welke
alleen wat orde en geluk onder ons brengen kan... En toen zag ik haar
zoo voor mij, naakt, eenvoudig, groot. Zij is de zon, een zon van
schoonheid, harmonie en kracht, want de zon is de eenige gerechtigheid.
Zij straalt aan den hemel voor allen, geeft met hetzelfde gebaar aan
armen en rijken haar pracht, haar licht, haar warmte, die de bron van
alle leven zijn. O, mooi, sterk, rechtvaardig zijn—dat is het geheele
ideaal.”

Hij stak zijn pijp weer aan en begon hartelijk te lachen.

“Nou, ik geloof, dat de goede vrouw flink op haar beenen staat... Hoe
vind je haar?”

Pierre en Thomas putten zich uit in loftuitingen. De eerste was diep
ontroerd in deze kunstenaarsphantasie de gedachte terug te vinden,
waarmede hij reeds zoo lang rondliep: de nabije aëra der Gerechtigheid
op de puinhoopen dezer wereld, die de Barmhartigheid na zoovele eeuwen
van ervaring niet voor ondergang had kunnen behoeden.

Vroolijk vertelde de beeldhouwer, dat hij hier aan deze maquette
werkte, om zich wat te troosten over dien grooten poppenengel, welks
banaliteit hem tot wanhoop bracht. Men had hem weer aanmerkingen
gemaakt over de plooien van het kleed, die de dijen te zeer verrieden;
hij had de geheele draperie moeten veranderen.

“Alles wat zij willen,” riep hij uit. “Dit is mijn werk niet meer, het
is een opdracht, die ik uitvoer, zooals een metselaar een muur maakt.
Er bestaat geen kerkelijke kunst meer; het ongeloof en de domheid
hebben haar gedood. Maar als de sociale kunst, de echt-menschelijke
kunst weer kon ontstaan—hoe heerlijk zou het wezen een van haar
verkondigers te zijn!”

Hij viel zichzelf in de rede. “Waar bleven die twee kinderen, Antoine
en Lise, toch.” Hij zette de deur van het atelier wijd open en nu zagen
zij op het woeste bouwterrein tusschen de puinhoopen de fijne profielen
van den grooten Antoine en de tengere, kleine Lise, die zich tegen het
onmetelijke, door de afscheid nemende zon vergulde Parijs afteekenden.
De jonge kolos steunde haar met zijn krachtigen arm, zoodat zij zonder
moe te worden loopen kon, terwijl zij, met de teedere gratie van een
eindelijk ontbloeide, eindelijk vrouw geworden vrouw, haar oogen met
een eindeloos dankbaar glimlachje, naar de zijne opsloeg om zich geheel
te geven, voor eeuwig.

“Ha, daar komen zij terug!... Het wonder heeft zich nu heelemaal
voltrokken. Ik kan je niet zeggen, hoe blij ik ben. Ik was wanhopig, ik
had het al opgegeven haar ooit te leeren lezen, ik liet haar dagen lang
als een halve idioot onbeweeglijk en zwijgend in een hoek zitten. Toen
is je broer gekomen en heeft het, ik weet waarachtig niet hoe, klaar
gespeeld. Zij luisterde naar hem, begreep hem, begon met hem te lezen,
te schrijven, intelligent en vroolijk te zijn. Daar haar voeten echter
nog steeds dood bleven en zij haar lijdende trekken van ziekelijk
dwergje behield, heeft hij haar eerst in zijn armen hier gebracht en
haar gedwongen te loopen, waarbij hij haar steunde, totdat ze eindelijk
loopen kon. In enkele weken is zij beslist grooter geworden, slank en
bekoorlijk. Ja, waarachtig het is een tweede geboorte, een ware
schepping. Kijk ze eens aan!”

Antoine en Lise kwamen langzaam naderbij. Met welk leven baadde hen de
avondwind, die uit de groote, door de zon bestraalde en verwarmde stad
oprees! De reden, waarom hij deze plek met den verheven horizont, met
de vrije, zooveel kiemen met zich voerende lucht gekozen had, om haar
te onderwijzen, was ongetwijfeld, dat hij haar nergens ter wereld meer
ziel, meer kracht had kunnen inblazen. Hij had de sluimerende,
beweging- en gedachtelooze vrouw in zijn armen genomen, haar gewekt,
geschapen, lief gehad, om op zijn beurt bemind te worden. Zij was zijn
werk, zij was hij.

“Ben jij nu niet moe meer, zusje?”

Een hemelsch glimlachje kwam om haar lippen spelen.

“O, neen; het is zoo heerlijk te loopen... Met Antoine wil ik altijd
wel doorloopen!”

De anderen lachten en Jahan zeide met zijn gewone opgewektheid:

“Laten we hopen, dat hij je niet te ver weg brengt. Maar ik zal jullie
niet beletten gelukkig te zijn.”

Antoine was voor het beeld der Gerechtigheid gaan staan, waaraan de
ondergaande zon een huivering van leven scheen te geven. Tranen kwamen
in zijn kunstenaarsoogen.

“Goddelijke eenvoud, goddelijke schoonheid!” prevelde hij.

Zelf had hij onlangs een houtsnede, die de tot begrip en liefde
ontwaakte Lise met een boek in haar hand voorstelde, voltooid, een
meesterwerk van ontroerende waarheid. Ditmaal had hij zijn ideaal
bereikt door het model direct in hout te snijden, en hoopte nu groote
en oorspronkelijke werken te kunnen maken, waarin hij den geheelen
tijd, waarin hij leefde, zou doen herleven.

Maar Thomas wilde naar huis terug. Zij namen afscheid van Jahan, die,
nu zijn dagwerk afgeloopen was, zijn overjas aantrok, om zijn zuster
naar de rue du Calvaire, waar zij woonden, te brengen.

“Tot morgen, Lise,” zeide Antoine, die zich vooroverboog, om haar een
zoen te geven.

Zij ging op haar teenen staan en bood hem haar oogen, die hij voor het
leven geopend had, aan.

“Tot morgen, Antoine.”

Buiten viel de schemering. Pierre, die het eerst naar buiten gegaan
was, had in dit onbestemde licht een onverwacht visioen, dat hem eerst
verbijsterde. Hij zag duidelijk zijn broer Guillaume uit de deur, uit
het naar den onderbouw van de basilica leidende gat komen. Hij kon nog
zien hoe hij vlug over het staketsel stapte, en dan deed, alsof hij
toevallig hier was en uit de rue Lamarck kwam. Toen hij naar zijn beide
zoons toeging en zeide, dat hij van Parijs kwam, vroeg Pierre zich af,
of hij gedroomd had. Maar een ongeruste blik, dien zijn broer op hem
wierp, gaf hem de zekerheid terug. Een zeer onbehagelijk gevoel, een
angstaanjagende argwaan, dat hij nu eindelijk op het spoor was van al
het vreeselijke, dat hij sedert eenigen tijd in het kleine, vredige en
werkzame huisje voelde, maakte zich van hem meester bij het zien van
den man, die anders nooit loog.

Toen Guillaume, zijn beide zoons en zijn broer dien avond in het
groote, op Parijs uitziende atelier kwamen, was het zoo in donker
gehuld, dat zij het voor ledig hielden. De lampen waren nog niet
aangestoken.

“Zoo,” zeide Guillaume; “er is niemand.”

Dan klonk de kalme, ietwat zachte stem van François uit het donker:

“Zeker, ik ben er!”

Hij was aan zijn tafel blijven zitten; en daar het niet licht genoeg
meer was om te lezen, hief hij zijn oogen van het boek op en droomde
met zijn kin in zijn hand, den blik in de verte, op het in donker
gedompelde Parijs gericht. Den heelen middag had hij met zijn hoofd in
de boeken gezeten. De tijd van zijn examen naderde; hij leefde in een
voortdurenden, ingespannen hersenarbeid.

“Wat zit je daar nog te werken?” vroeg de vader. “Waarom heb je geen
lamp gevraagd?”

“Neen, ik keek naar Parijs,” antwoordde François langzaam. “Het is
vreemd, hoe geleidelijk en als het ware begrijpend de avond erop
nederdaalt. Het laatste verlichte deel was de berg Sainte-Geneviève,
het plateau van het Pantheon, waarop alle kennis en wetenschap
opgegroeid zijn. De scholen, de bibliotheken, de laboratoria worden nog
door een zonnestraal verguld, wanneer de lager gelegen wijken, waarin
de kooplieden wonen, reeds in het donker liggen. Ik wil niet zeggen,
dat de zon speciaal van ons op de École Normale houdt, maar ik beweer,
dat zij nog op onze daken schijnt, wanneer zij nergens anders meer is.”

Hij begon om zijn scherts te lachen, maar toch voelde men uit zijn
woorden zijn vurig geloof aan den hersenarbeid, die volgens hem alleen
waarheid brengen, gerechtigheid maken, geluk scheppen kon.

Een zwijgen volgde. Donker, onmetelijk, geheimzinnig zonk Parijs steeds
meer in den nacht weg. Nu hier, dan daar, vlamden lichtjes op.

“De lampen worden aangestoken, het werk overal hervat,” zeide François.

“Zeker, de arbeid, zeker!” riep Guillaume uit. “Maar wil hij zijn
vollen oogst leveren, dan moet een wil dien bevruchten... Er bestaat
iets hoogers dan arbeid.”

Thomas en Antoine waren bij hem komen staan. En François vroeg als uit
aller naam:

“Wat dan, vader?”

“De daad.”

De drie broeders zwegen een oogenblik, overweldigd door de plechtigheid
van het oogenblik en huiverend onder de groote, donkere golven, die uit
den onduidelijken oceaan der stad oprezen. Dan antwoordde een jonge
stem, zonder dat men kon onderscheiden welke:

“Ook de daad is slechts arbeid.”

Maar Pierre, die den eerbiedigen vrede, het zwijgende geloof der drie
zoons niet bezat, voelde zijn ongerustheid nog grooter worden. Weer
richtte het verschrikkelijke, angstaanjagende iets zich raadselachtig
voor hem op. En een groote huivering streek voorbij in het nu
ingetreden duister tegenover dit donkere Parijs, waarin de lampen
aangestoken werden voor een geheelen hartstochtelijken nacht van
arbeid.



IV.

Dien dag zou er in de basilica van den Sacré-Cœur een groote
plechtigheid plaats vinden: tien duizend pelgrims zouden de zegening
van het Heilig Sacrament bijwonen. Tot het vastgestelde uur—vier
uur—zouden de hellingen van Montmartre zwart van menschen zijn, de
winkels van religieuze artikelen belegerd, de restauraties bestormd
worden, in het kort een heel kermisfeest, terwijl de zware klok, de
Savoyarde, over dit vroolijk gestemde volk beieren zou.

Toen Pierre dien ochtend in het groote atelier kwam, vond hij daar
Guillaume en Grootmoeder alleen; een woord, dat hij opving, deed hem
staan blijven en zich achter een hoogen, draaibaren boekenmolen
verbergen, om verder te luisteren. Grootmoeder zat op haar gewone
plaatsje voor het raam te werken. Guillaume stond voor haar.

“Alles is klaar, moeder; vandaag gebeurt het,” zeide hij zacht.

Zij liet haar werk in haar schoot vallen en keek, heel bleek, naar hem.

“Zoo!... Ben je besloten?”

“Ja, onherroepelijk. Om vier uur ben ik beneden, zal alles uit zijn.”

“Het is goed. Doe wat je wilt.”

Er volgde een angstwekkende stilte. De stem van Guillaume scheen uit de
verte, als reeds van buiten de wereld, te komen. Men voelde, dat hij
niet meer aan het wankelen was te brengen, geheel opging in zijn
tragischen droom, in zijn idée fixe van martelaar. Grootmoeder keek hem
met haar bleeke, heldhaftige oogen aan. Zij was in het lijden van
anderen, in de verzaking en toewijding van een onverschrokken hart, dat
nog slechts door de idee van plicht tot geestdrift gebracht werd, oud
geworden; zij had hem geholpen de kleinste bijzonderheden te regelen,
kende dus zijn vreeselijk plan. Maar al mocht de rechtdoenster in haar
na de vele ongerechtigheden, die zij gezien en waaronder zij geleden
had, het denkbeeld van een vreeselijke boetedoening, van een reiniging
der wereld door de vlammen van den vulkaan aanvaarden, toch geloofde
zij te zeer aan de noodzakelijkheid om het leven tot aan het einde toe
dapper onder de oogen te zien, dan dat zij den dood ooit goed en
vruchtbaar zou kunnen vinden.

“Beste jongen,” ging zij zacht verder; “ik heb je plan zien rijpen; het
heeft me noch verbaasd noch tot verzet geprikkeld; ik heb het beschouwd
als den bliksem, als het hemelvuur zelf, verheven-rein en
verheven-krachtig. Sedert heb ik je geholpen; ik wilde je geweten en je
wil zijn... Maar ik zeg je nogmaals: men mag het leven niet in den
steek laten.”

“Het is nutteloos er verder over te spreken, moeder! Ik heb mijn leven
gegeven, ik kan het niet terugnemen... Wilt u dus niet meer mijn wil
zijn, zooals u dat noemt, mijn wil, die achterblijven en handelen
moet?”

Zij antwoordde niet, maar vroeg langzaam ernstig op haar beurt:

“Het geeft dus niets, dat ik van de kinderen, van mij, van het
huishouden spreek? Je hebt alles goed overwogen en bent vast besloten?”

En toen hij eenvoudig ja zeide, herhaalde zij:

“Het is goed... Doe wat je wilt... Ik zal achterblijven en handelen.
Wees niet bang, je testament is in goede handen. Alles wat we samen
vastgesteld hebben, zal uitgevoerd worden.”

Weer zwegen zij. Dan vroeg zij nog:

“Om vier uur dus, op het oogenblik der inzegening?”

“Ja, om vier uur.”

Zij keek hem nog steeds met haar bleeke oogen aan. En deze blik vol
oneindige dapperheid, maar ook vol diepe droefheid, vervulde hem met
een plotselinge ontroering. Zijn handen beefden, toen hij vroeg:

“Mag ik u een zoen geven, moeder?”

“Graag jongen! Al beschouw ik de plicht anders dan jij, toch zie je,
dat ik je respecteer en dat ik van je houd.”

Zij omhelsden elkaar en toen Pierre achter den molen te voorschijn
kwam, zat Grootmoeder al weer kalm te werken, terwijl Guillaume heen en
weer liep en een plank van zijn laboratorium in orde maakte.

’s Middags moesten zij voor het dejeuner een oogenblik op Thomas
wachten, die te laat was. De beide andere zoons, François en Antoine,
die reeds lang thuis waren, maakten zich lachend boos en zeiden, dat
zij van honger vergingen. Marie had juist slagroom gemaakt, waarop zij
heel trotsch was; zij riep, dat ze alles zouden opeten en dat
laatkomers niets kregen. Toen Thomas eindelijk kwam, werd hij met
hoongelach ontvangen.

“Maar het is mijn schuld niet,” legde hij uit. “Ik ben zoo dom geweest
door de rue de la Barre terug te komen. Je weet niet hoe propvol het
daar is. Het lijkt wel, alsof al de tien duizend pelgrims daar
gekampeerd hebben. Ik heb hooren vertellen, dat er zooveel als mogelijk
was in het asyl Saint-Joseph ondergebracht zijn. De anderen hebben
onder den blooten hemel moeten slapen. Nu zitten ze zoowat overal en
nergens te eten. Je durft bijna je voet niet neer te zetten uit vrees,
dat je er een zult dood trappen.”

Het dejeuner was zóó opgewekt, dat Pierre het overdreven, ja bijna
gekunsteld vond. De kinderen wisten blijkbaar niets van het vreeselijke
íets, dat in de schitterende zon van dien middag steeds onzichtbaar
tegenwoordig was. Guillaume glimlachte als alle dagen; hij was
misschien alleen wat bleeker en zijn stem had een liefkoozend zachten
klank. Grootmoeder echter had nog nooit zoo zwijgend en ernstig aan
deze broederlijke tafel gezeten, aan het hoofd waarvan zij als vereerde
en gehoorzaamde koningin-moeder zat. De slagroom van Marie had een
groot succes; ze overlaadden haar met complimentjes en deden haar
blozen. Plotseling viel weer een diepe stilte in; een doodelijke koude
blies over de gezichten en deed hen verbleeken, terwijl de kleine
lepels de borden ledigden.

“O, die klok!” riep François uit. “Het is als een obsessie!”

De Savoyard was begonnen te luiden, een zwaar gebeier, welks golven
zich hardnekkig over het reusachtige Parijs uitbreidden. Allen
luisterden.

“Duurt dat tot vier uur zoo?” vroeg Marie.

“Om vier uur zal je nog wel anders hooren. Dan is het een gejubel, een
triomfgezang!”

Guillaume glimlachte nog steeds.

“Ja, als je niet wilt, dat je trommelvlies springt, zal je de ramen
moeten sluiten. Het ergste is, dat Parijs het hooren moet of het wil of
niet.”

Grootmoeder bleef zwijgend en onbeweeglijk zitten. Antoine hinderde het
meest de afschuwelijke handel in religieuze plaatjes, die de pelgrims
elkaar ontrukten, die bonbonnière-Jezusvoorstellingen met open borst en
bloedend hart. Er was niets afstootelijkers te bedenken. Toen zij van
tafel opstonden, moesten zij hard praten, om elkaar te kunnen verstaan.

Dan gingen allen weer aan het werk. Grootmoeder begon weer aan haar
eeuwig naaiwerk, terwijl Marie naast haar zat te borduren. De drie
zoons hadden weer plaats genomen aan hun tafel en verdiepten zich in
hun arbeid, waarvan zij nu en dan opkeken, om een enkel woord te
wisselen. Tot half drie scheen Guillaume ook geheel in zijn werk op te
gaan. Pierre alleen liep op en neer en zag hen allen als in een boozen
droom; de meest onschuldige woorden kregen voor hem een
verschrikkelijke beteekenis. Gedurende het dejeuner had hij moeten
zeggen, dat hij wat hoofdpijn had, om zijn gedruktheid te verklaren; nu
wachtte hij, keek hij, luisterde hij met een toenemenden angst.

Even voor drie uur nam Guillaume, na op zijn horloge gekeken te hebben,
zijn hoed.

“Ik ga eens uit.”

De drie zoons, Grootmoeder en Marie keken op.

“Ik ga uit... Tot ziens.”

Toch ging hij niet. Pierre voelde, hoe hij zich, door een vreeselijken
innerlijken strijd geschokt, vermande en al zijn krachten inspande om
niet te beven en niet bleek te worden. Wat moest het hem kosten, dat
hij zijn drie zoons nog niet een laatste maal omhelzen kon, als hij
geen vermoedens wilde opwekken, zij zouden hem beletten zich op te
offeren! En hij overwon met een uitersten heldenmoed.

“Tot straks, kinderen!”

“Tot straks, vader... Komt u weer gauw terug?”

“Ja, ja... Maak je maar niet ongerust om mij! Werk maar rustig door.”

Grootmoeder bleef hem in haar verheven zwijgen met haar strakke oogen
aanstaren. Maar haar had hij een zoen gegeven. Hij keek haar aan; hun
blikken smolten een oogenblik samen; zij herhaalden voor elkaar
nogmaals alles wat hij gewild, wat zij beloofd had, hun
gemeenschappelijken droom van waarheid en gerechtigheid.

“Zeg, Guillaume,” riep Marie vroolijk; “wil je, als je door de rue des
Martyrs komt, een boodschap voor mij doen?”

“Natuurlijk.”

“Ga dan even bij de naaister zeggen, dat ik morgenochtend mijn japon
kom passen.”

Zij bedoelde haar trouwjapon, een grijszijden japon, over de groote
luxe waarvan zij dikwijls grapjes maakte. Als zij erover sprak,
begonnen zij en al de anderen te lachen.

“Afgesproken, beste meid,” antwoordde Guillaume, eveneens lachend.
“Asschepoesters hofjapon, het brokaat en de kant van de fee, om heel
mooi en gelukkig te zijn.”

Maar het lachen verstomde, en in de plotselinge stilte scheen nogmaals
met luiden vleugelslag de dood te strijken, een vreeselijke koude,
waarvan de huivering de harten der achterblijvenden deed verstijven.

“Maar nou ga ik toch heusch... Tot ziens kinderen!”

Pierre verzon een voorwendsel om ook uit te gaan en volgde hem na twee
minuten. Om hem niet uit het oog te verliezen, behoefde hij hem slechts
op de hielen te volgen, want hij wist waarheen hij ging. Een
innerlijke, volkomen zekerheid zeide hem, dat hij hem terug zou vinden
bij de deur, die naar de basilica leidde en waaruit hij hem den vorigen
dag had zien komen. Hij trachtte dan ook niet hem onder de menigte
pelgrims, die naar de kerk stroomden, terug te vinden, maar ging zoo
gauw mogelijk naar het atelier van Jahan. Toen hij daar kwam, zag hij,
zooals hij verwacht had, Guillaume door het staketsel sluipen en
verdwijnen. Het gedrang van de groote menigte stelde hem in staat zijn
broeder te volgen en ongezien door de deur te gaan. Een oogenblik moest
hij blijven staan, om adem te halen, zoo benauwde hem het heftige
kloppen van zijn hart.

Van het smalle portaal leidde een dadelijk donker wordende trap steil
naar beneden. Pierre waagde zich met de grootste voorzichtigheid in
dezen steeds dieper wordenden nacht en zette zijn voeten zacht neer, om
geen leven te maken. Met zijn hand tegen den muur tastend, draaide hij
rond en liet zich afdalen als in een put. Het afdalen duurde echter
niet lang. Toen hij weer vasten grond onder zijn voeten voelde, bleef
hij staan, durfde zich niet bewegen uit vrees zijn aanwezigheid te
verraden. De duisternis was zwart als inkt. Een zware stilte, geen
geluid, geen ademtocht. Welken kant moest hij uitgaan?

Hij aarzelde nog, toen hij plotseling een twintig passen voor zich een
lichtstraaltje zag, een lucifer, die afgestreken werd. Het was
Guillaume, die een kaars aanstak. Hij herkende zijn breede schouders en
behoefde slechts door een soort gemetselde, overwelfde, onderaardsche
gang het lichtje te volgen. De weg leek eindeloos en het kwam Pierre
voor, dat hij in Noordelijke richting, onder het schip der basilica,
liep.

Plotseling bleef het kleine lichtje stil staan. Pierre liep nog wat
door, maar bleef in het donker, om te kunnen kijken. Guillaume was
midden in een soort lage rotonde onder de crypt op zijn knieën gaan
liggen en had het uiteinde van de kaars op den grond zelf gezet. Dan
schoof hij een langen, platten steen, die een gat scheen af te sluiten,
weg. De twee broers bevonden zich in de fundeeringen van de basilica,
waar men een van die pijlers, een van die schachten zag, waarin beton
gestort was, om het gebouw te steunen. Dicht bij dien pijler zelf
bevond zich het gat, hetzij een natuurlijke spleet in den grond, hetzij
een door de aardverschuiving ontstane groote scheur. In de omgeving
waren andere pijlers, waarover de spleet zich door naar alle richtingen
vertakkende kleine scheuren eveneens scheen uit te strekken. Toen
Pierre zijn broer zoo gebukt zag als een mijnwerker, die voor de
laatste maal de door hem gelegde mijn nakijkt, alvorens de lont in
brand te steken, begreep hij plotseling het vreeselijke en ontzettende,
dat gebeuren zou: aanzienlijke hoeveelheden van de ontzettende
springstof waren hier bij verschillende gelegenheden heimelijk
gebracht, het kruit in de spleet naast den pijler gestort, van waaruit
het zich in de kleinere scheuren verspreidde, den bodem tot op groote
diepte verzadigde en op die wijze een mijn van onberekenbare kracht
vormde. Het kruit kwam tot onder den steen, dien Guillaume weggeschoven
had. Hij behoefde er slechts een lucifer in te werpen en alles zou in
de vlucht vliegen.

Een verstijvende schrik nagelde Pierre een oogenblik als het ware aan
den grond vast; hij zou niet in staat geweest zijn een stap te doen of
een kreet te uiten. Hij zag de wriemelende menigte boven weer voor
zich, de tien duizend pelgrims, die zich in de hooge schepen der
basilica ophoopten voor de zegening van het Heilig Sacrament. De
dreunende Savoyarde luidde uit alle macht, de wierook kronkelde op, de
tien duizend stemmen hieven een lof- en jubellied aan. En plotseling
zou een donderslag, een aardbeving volgen, een vulkaan zich openen, die
in een vloed van vlammen en rook de geheele kerk met haar volk van
geloovigen verslinden zou. Ongetwijfeld zou de buitengewone kracht der
ontploffing, door de steunpijlers te breken en den nog weinig vasten
ondergrond om te woelen, het gebouw splijten, de helft ervan op de naar
Parijs afdalende hellingen tot aan de place du Marché slingeren,
terwijl de rest, de koorzijde, op de plaats zelf ineenstorten zou. En
welk een vreeselijke lawine zou dit brekende bosch van stellages, deze
regen van reusachtige materialen op de daken beneden storten! Geheel
Montmartre zelf dreigde door de kracht van den schok in een
onmetelijken puinhoop veranderd te worden.

Guillaume was weer opgestaan. De op den grond geplaatste kaars, die met
een rechte, hooge vlam brandde, projecteerde zijn groote schaduw, die
het geheele souterrain scheen te vullen. Het kleine licht leek in al
dit donker niet meer dan een onbeweeglijk, triest sterretje. Hij kwam
wat dichterbij om op zijn horloge te kijken. Vijf minuten over drieën.
Hij moest dus nog bijna een uur wachten. Dus ging hij geduldig op een
steen zitten en bewoog zich niet meer. De kaars verlichtte zijn bleek
gezicht, zijn groot, torenvormig voorhoofd, het geheele energieke
gezicht, dat de schitterende oogen en de bruine snor nog altijd mooi en
jong maakten. Geen van zijn gelaatstrekken bewoog, hij staarde in het
Niet. Welke gedachten schoten in deze laatste minuten door zijn brein?
Geen huivering in de lucht: rondom de drukkende nacht, het eeuwige,
diepe zwijgen der aarde.

Toen ging Pierre, het kloppen van zijn hart bedwingend, naar hem toe.
Bij dit geluid van stappen was Guillaume dreigend opgestaan, maar
dadelijk herkende hij zijn broeder. Hij scheen in het geheel niet
verbaasd te zijn.

“Zoo, ben je mij gevolgd?... Ik voelde wel, dat je mijn geheim wist.
Maar het is een groot verdriet voor me, dat je er misbruik van maakt
door naar mij toe te komen... Je hadt me die laatste smart moeten
besparen.”

Pierre vouwde zijn bevende handen en wilde dadelijk smeeken.

“Broeder, broeder!”

“Neen, zeg nog niets. Wanneer je het met alle geweld wilt, dan zal ik
straks naar je luisteren. Wij hebben nog bijna een uur tijd, we kunnen
op ons gemak praten. Maar ik wil, dat je de nutteloosheid van alles,
wat je meent me te moeten zeggen, inziet. Mijn besluit staat vast, ik
heb het lang overwogen en zal slechts volgens mijn verstand en mijn
geweten handelen.”

En nu vertelde hij op zijn kalme manier hoe hij, eenmaal tot een groote
daad besloten, langen tijd geaarzeld had over de keuze van het gebouw,
dat hij verwoesten zou. Eerst had de Opéra hem aangelokt, maar dan was
die storm van woede en gerechtigheid, welke deze kleine wereld van
genotzoekers wegvaagde, hem zonder eenige hoogere beteekenis, als
bevlekt met lage, ijverzuchtige gevoelens toegeschenen. Vervolgens had
hij aan de Beurs gedacht: daar trof hij het alles bedervende geld, de
kapitalistische maatschappij, waaronder de loonarbeiders reutelen. Maar
was ook dat niet iets beperkts, iets speciaals? Ook de gedachte aan het
Paleis van Justitie, in het bijzonder de zaal van het gerechtshof, had
hem langen tijd vervolgd. Hoe verleidelijk was het gerechtigheid te
oefenen over de menschelijke gerechtigheid, den schuldige in de lucht
te doen vliegen met de getuigen, met den advocaat-generaal, die hem
aanklaagt, met den advocaat, die hem verdedigt, met de magistraten, die
hem veroordeelen, met het nieuwsgierige publiek, dat daar komt als om
een feuilleton te lezen! En welk een bittere ironie lag er in deze
hoogste primitieve gerechtigheid van den vulkaan, die alles verslindt,
zonder zich met bijzonderheden op te houden!

Maar het plan, dat hij het langst gekoesterd had, was den Arc de
Triomphe in de lucht te laten vliegen. Dat was in zijn oogen het
verdoemenswaardige monument, dat den oorlog, den haat tusschen de
volkeren, den valschen, zoo duur en zoo bloedig gekochten roem der
groote veroveraars vereeuwigde! Deze kolos, die opgericht was voor de
vreeselijkste bloedbaden, waarvoor zooveel levens nutteloos opgeofferd
waren, moest gedood worden. Wanneer hij hem in den grond had kunnen
doen wegzinken, dan zou hij den heldhaftigen moed bezeten hebben om
geen anderen dood te veroorzaken door den zijne, om, door den steenen
reus verpletterd, alleen te sterven. Welk een graf! En welk een
herinnering zou hij aan de wereld achterlaten!

“Maar er was geen toegang, geen onderbouw, geen kelder,” ging hij
voort. “Ik heb van het plan moeten afzien... Bovendien wil ik gaarne
alleen sterven. Maar trouwens bestaat er een vreeselijker en hoogere
les dan de onrechtvaardige dood van een onschuldige menigte? Evenals
onze menschelijke maatschappijen door de ongerechtigheid, de ellende en
de meedoogenlooze hardheid van haar raderwerk onschuldige slachtoffers
maken, zoo moeten aanslagen als deze inslaan als de bliksem en op hun
toevalligen weg met hun onverbiddelijke verwoesting menschenlevens
vernietigen. Het is de voet van een mensch midden in een mierenhoop.”

Verontwaardigd stiet Pierre een kreet van vurig protest uit.

“Broeder, broeder, ben jij het die zoo spreekt?”

“Dat ik ten slotte deze basilica van den Sacré-Cœur gekozen heb, is,
omdat zij zoo dicht bij de hand, zoo makkelijk te verwoesten is. Maar
ook omdat zij mij hindert en verbittert, heb ik haar reeds sedert lang
ten doode opgeschreven... Ik heb het je al meer gezegd: je kan je geen
grooteren onzin denken, Parijs, ons groot Parijs, bekroond en
beheerscht door dezen tot verheerlijking van het absurde gebouwden
tempel. Is na zooveel eeuwen van wetenschap deze kaakslag aan het
gezond verstand, deze onbeschaamde triomfzucht in het volle daglicht
niet onduldbaar? Zij willen, dat Parijs berouw heeft, boete doet, omdat
het de bevrijdende stad van waarheid en gerechtigheid is! Neen, neen,
het behoeft slechts alles weg te vagen wat het hindert, wat het op zijn
weg van bevrijding belemmert!... Laat de tempel met zijn god van leugen
en knechtschap instorten! Laat hij onder zijn puinhoop het volk van
zijn geloovigen verpletteren, opdat de catastrophe als een der vroegere
geologische revoluties in het hart der menschheid weerklinke en
verandere en herscheppe!”

“Broeder, broeder,” herhaalde Pierre buiten zichzelf; “ben jij het, die
zoo spreekt? Jij, de groote geleerde met je groot hart, bent zoover
gekomen! Welke rampzalige storm heeft zich van je meester gemaakt, dat
je zulke afschuwelijke dingen denkt en zegt?... Op den avond, waarop
wij in wanhopige liefde alles voor elkaar gebiecht hebben, heb je me je
droom van een ideale anarchie verteld: de vrije harmonie van het leven,
dat, aan zijn natuurlijke krachten overgelaten, het geluk scheppen zou.
Maar toen kwam je in verzet tegen diefstal en moord, wierp je de daad
ver van je, verklaarde en verontschuldigde je haar slechts... Wat is er
toch gebeurd, dat je van het denkende brein de wreede hand, die
handelen wil, geworden bent?”

“Salvat is geguillotineerd,” zeide Guillaume eenvoudig, “en ik heb zijn
testament in zijn laatsten blik gelezen. Ik ben slechts de uitvoerder
van zijn laatsten wil... Wat er gebeurd is? Maar alles, waaronder ik
lijd, alles wat ik reeds sedert vier maanden uitschreeuw, al die
gruwelen, welke ons omringen en die een einde moeten nemen!”

Een stilte volgde. In de donkerte stonden de twee broeders tegenover
elkaar en keken elkander aan. Nu begreep Pierre de verandering, die in
Guillaume plaats gegrepen had, dat, wat de vreeselijke ademtocht van de
over Parijs strijkende revolutionnaire besmetting van hem gemaakt had.
Dit vormde een deel van het dualisme, dat hem zoo tegenstrijdig deed
lijken: aan de eene zijde de geleerde, die geheel opging in waarneming
en ervaring, die tegenover de natuur met een voorzichtige logica te
werk ging; aan de andere zijde de door broederschap, gelijkheid en
rechtvaardigheid vervolgde sociale dweper, die in een vurige behoefte
aan liefde het algemeen geluk eischte. Op die wijze was eerst de
theoretische anarchist geboren, dat mengsel van wetenschap en
hersenschimmen: de menschelijke maatschappij moest teruggegeven worden
aan de wet der wereldharmonie, ieder mensch in een slechts door de
liefde geregeerde vrije associatie vrij zijn.

Théophile Morin met Proudhon en Comte, Bache met Saint-Simon en Fourier
hadden zijn verlangen naar het absolute niet kunnen bevredigen; alle
stelsels schenen hem onvolmaakt en chaotisch toe, vernietigden elkaar
wederkeerig en leidden tot dezelfde levensellende. Alleen Janzen
bevredigde hem meermalen door zijn korte woorden. Dan was het tragische
lot van Salvat als een giststof van het hoogste verzet komen vallen in
dit hart, dat de gedachte aan ellende in opstand bracht, het
onrechtvaardige lijden van armen en ongelukkigen verbitterde. Weken
lang had hij in koorts, met brandende handen en door toenemenden angst
dichtgeknepen keel geleefd: hij dacht aan de bom van Salvat, waarvan
hij den schok nog voelde; aan de meedoogenlooze couranten, die zich op
den ongelukkige gestort hadden als op een dollen hond; aan den in het
Bois de Boulogne vervolgden man, die met modder bedekt en stervend van
honger in de handen der politie gevallen was, aan de rechters, aan de
gendarmen, aan de getuigen, aan geheel Frankrijk, aan die allen tegen
één, die voor aller misdaad boeten moest; eindelijk aan de guillotine,
de monsterachtige, vuile guillotine, die in naam der menschelijke
gerechtigheid de niet meer goed te maken ongerechtigheid voltrok.
Slechts één gedachte bleef in hem over, de gedachte aan gerechtigheid,
die hem krankzinnig maakte, tot zij in zijn brein alles vernietigde en
niets overliet dan de vurige voorstelling van een rechtvaardige daad,
waardoor hij het onrecht weer goed maken, het eeuwige heil brengen zou.
Salvat had hem aangekeken, de besmetting had gewerkt: hij leefde nog
slechts in de zucht om te sterven, zijn bloed te geven, het bloed van
anderen in stroomen te laten vloeien, opdat de menschheid, door schrik
en afschuw aangegrepen, de gouden eeuw decreteeren zou.

Pierre begreep de hardnekkige verblinding van een dergelijken waanzin,
en de gedachte, dat hij dezen niet overwinnen zou, maakte hem radeloos.

“Broeder, je bent krankzinnig, ze hebben je krankzinnig gemaakt. Er
woedt een storm van gewelddadigheid; eerst is men met al te
meedoogenlooze onhandigheid tegen hen opgetreden, en nu zij elkander
gaan wreken, bestaat er geen reden meer, waarom het bloed zou ophouden
te vloeien... Ontwaak uit dezen boozen droom, Guillaume. Het is niet
mogelijk, dat jij een Salvat wordt, die doodt, een Bergaz, die steelt.
Denk aan het hôtel van prinses de Hardt, dat zij geplunderd hebben, aan
het arme, blonde, lieve kind, dat we met opengereten buik hebben zien
liggen... Je behoort niet tot hen, broeder, je kan niet tot hen
behooren! Heb erbarmen, heb medelijden!”

Met een handgebaar wees Guillaume die nuttelooze redenen af. Hij meende
reeds in het rijk des doods te zijn. En wat bekommerde hij zich dan om
die paar levens, welke tegelijk met het zijne in den eeuwigen
levensstroom terugkeeren zouden? Nooit was er een nieuwe phase in de
wereld ontstaan, zonder dat er milliarden levens door verpletterd
werden.

“Maar je hadt een grootsch doel,” riep Pierre uit, om hem, door hem op
zijn plicht te wijzen, te redden. “Het staat je niet vrij op deze
manier uit het leven te verdwijnen.”

Koortsachtig trachtte hij den trots van den geleerde in hem te wekken.
Hij sprak over het geheim, dat hij hem had toevertrouwd, over de
oorlogsmachine, die in staat was legers te verwoesten en steden in stof
te doen vallen, die hij aan Frankrijk wilde geven, opdat het, als
overwinnaar in den nabijen oorlog, de bevrijder der wereld zou kunnen
worden. En dat buitengewoon grootsche doel had hij opgegeven, zijn
vreeselijke springstof wilde hij gebruiken, om onschuldigen te dooden,
om een kerk te vernietigen, die met behulp van millioenen weer
opgebouwd zou worden en waarvan men een heiligdom van martelaren maken
zou!

Guillaume glimlachte.

“Ik heb mijn plan niet opgegeven, ik heb het eenvoudig veranderd. Heb
ik je niet van mijn twijfel, van mijn vreeselijken tweestrijd verteld?
O, te denken, dat men het lot van de wereld in zijn handen heeft, en
dan te beven en te aarzelen en je af te vragen, of je ook zeker het
begrip, de wijsheid hebt, om de goede beslissing te nemen! Tegenover de
vlekken, die ons groot Parijs bezoedelen, tegenover al de misdaden, die
wij in den laatsten tijd gezien hebben, weifelde ik, vroeg ik mij af,
of het kalm, of het rein genoeg was, dat men het wagen mocht het de
almacht toe te vertrouwen. Welk een ramp zou het worden, als een
uitvinding als de mijne in de handen van een krankzinnig volk,
misschien van een dictator, misschien van een usurpator vallen zou, die
haar zou willen gebruiken, om de naties te terroriseeren en onder de
gemeenste slavernij te doen bukken... Neen, ik wil den oorlog niet
vereeuwigen, ik wil hem dooden.”

Met vaste stem legde hij hem zijn nieuw plan uit en Pierre vond daarin
tot zijn verbazing de denkbeelden weer terug, die generaal de Bozonnet
hem in tegenovergestelden zin uiteengezet had. De oorlog ging, bedreigd
door zijn eigen buitensporigheden, zijn ondergang tegemoet. Vroeger,
ten tijde der huurlegers, later, ten tijde van de conscriptie, toen een
klein aantal door het lot aangewezen werd, was hij een stand en een
hartstocht. Maar van het oogenblik af, dat de geheele wereld vechten
moet, wil niemand het meer. Alle naties onder de wapenen is door de
logische kracht der dingen het toekomstige einde der legers. Hoe lang
zouden zij nog op dien voet van dood brengenden vrede blijven,
verpletterd door steeds toenemende budgetten, milliarden uitgevend om
elkaar in bedwang te houden. Welk een kreet van verlichting zou er
opgaan, wanneer het verschijnen van een vreeselijke machine, die met
één streek legers en steden wegveegt, den oorlog onmogelijk maken, de
volkeren noodzaken zou tot algemeene ontwapening over te gaan. De
oorlog zou gedood worden—hij, die zoovelen sterven liet, zou eveneens
sterven. Dat was zijn ideaal, de zekerheid het dadelijk te zullen
verwezenlijken, bracht hem in geestdrift.

“Alles is geregeld. Wanneer ik sterf, wanneer ik verdwijn, geschiedt
dat, opdat de idee triompheeren zal... Je hebt gezien hoe ik mij in de
laatste dagen geheele middagen met Grootmoeder opgesloten heb. Wij
hebben toen alle documenten geclassificeerd en alle schikkingen
getroffen. Zij heeft mijn aanwijzingen en zal die uitvoeren, ook al zou
het haar haar leven kosten... Zoodra ik dood, onder deze steenen
begraven ben, zoodra zij de explosie gehoord zal hebben, die Parijs
doet schokken en de nieuwe aëra inluidt, zal zij aan iedere groote
mogendheid de formule van de springstof, de teekening van de bom en van
het speciale kanon, de complete dossiers, die zij onder haar berusting
heeft, doen toekomen. Op die wijze geef ik aan alle volkeren het
vreeselijke geschenk van verwoesting, van almacht, dat ik in den
beginne slechts aan een wilde geven, opdat alle volkeren, op gelijke
wijze met den bliksem gewapend, de wapenen neerleggen.”

Met open mond luisterde Pierre naar hem, als had deze vreeselijke
voorstelling, waarbij het kinderlijke met het geniale streed, hem als
een drijfwerk verpletterd.

“Maar waarom, nu je je geheim aan alle volkeren geeft, deze kerk in de
lucht te doen vliegen, waarom te sterven?”

“Opdat men mij gelooven zal,” riep hij met een geweldige kracht uit.
“Het gebouw moet tegen den grond liggen en ik eronder. Wanneer de proef
niet genomen, wanneer het ontzettende niet de vreeselijke, verwoestende
kracht van de springstof verkondigt, zal men mij voor een visionnairen
uitvinder uitmaken... Veel dooden, veel bloed, opdat het bloed voor
eeuwig ophoude te vloeien.”

Dan kwam hij met een groot gebaar weer op de noodzakelijkheid der daad
terug.

“En bovendien heeft Salvat mij deze daad der gerechtigheid nagelaten.
Dat ik haar nog uitgebreid heb door er een beteekenis aan toe te
voegen, door haar te gebruiken, om het einde van den oorlog te
verhaasten, is, omdat ik een intellectueel, een geleerde ben. Misschien
zou het beter geweest zijn, als ik maar een eenvoudige van geest was en
kwam als de vulkaan, die den bodem verandert, maar de zorg, om een
menschheid te herscheppen, aan het leven overlaat.”

De kaars brandde op, en Guillaume stond op van den steen, dien hij geen
oogenblik verlaten had. Hij keek op zijn horloge: nog tien minuten.
Door den zwakken tocht, welken zijn bewegingen veroorzaakte, begon het
licht te flikkeren. Het was alsof de duisternis dichter werd door het
steeds aanwezige gevaar van de open mijn, die een vonk in de lucht kon
doen vliegen.

“Het is dadelijk tijd... Kom, Pierre, geef mij een zoen en ga weg. Je
weet hoeveel ik van je houd, welk een liefde voor jou weer in mijn oud
hart ontwaakt is. Heb mij dus ook lief, vind de kracht, mij genoeg lief
te hebben, om mij naar mijn eigen zin en volgens mijn geweten te laten
sterven... Geef mij een zoen en ga weg zonder nog om te kijken.”

Zijn groote liefde deed zijn stem beven; hij streed, drong zijn tranen
terug, en reeds buiten de menschheid, buiten de wereld staande, kon hij
zich overwinnen.

“Neen, broeder, je hebt mij niet overtuigd,” zeide Pierre, zonder zijn
tranen te verbergen, “en juist, omdat ik zooveel van jou houd, als jij
van mij, ga ik niet... Nogmaals het is onmogelijk, je kunt niet de gek,
de moordenaar zijn, die je wezen wilt.”

“Waarom? Ben ik niet vrij? Ik heb mijn leven van alle plichten, van
alle banden vrij gemaakt... Mijn zoons zijn volwassen, hebben mij niet
meer noodig. Mijn hart had nog slechts één boei: Marie en die heb ik
aan jou gegeven.”

Pierre voelde, hoe hem door die woorden een sterk argument in handen
gegeven werd, en maakte er hartstochtelijk gebruik van.

“Dus je wilt sterven, omdat je mij Marie gegeven hebt. Beken het, je
hebt haar nog altijd lief.”

“Neen,” riep Guillaume; “ik heb haar niet meer lief, ik zweer het je.
Ik heb haar aan jou gegeven. Ik heb haar niet meer lief.”

“Dat geloofde je, maar je ziet nu heel goed, dat je haar nog lief hebt;
want nu ben je heelemaal van streek, terwijl je daareven onbewogen
bleef onder al de verschrikkelijke dingen, die we gezegd hebben...
Omdat je Marie verloren hebt, wil je sterven.”

Guillaume rilde en op zachten toon, als ondervroeg hij zijn eigen hart,
zeide hij:

“Neen, neen, het zou een bezoedeling zijn van mijn hoog doel, wanneer
een liefdesmart mij tot die vreeselijke daad gebracht had... Neen,
neen, ik heb er vrijwillig toe besloten, ik voer haar uit zonder eenig
persoonlijk belang, alleen uit naam der gerechtigheid en voor de
menschheid, tegen den oorlog, tegen de ellende.”

En dan in een kreet vol lijden:

“Het is slecht van je, broeder, heel slecht om zoo mijn stervensvreugde
te vergallen. Ik heb al het geluk, waartoe ik in staat was, om mij heen
geschapen; ik was gelukkig, dat ik jullie allen gelukkig achterliet, en
nu kom jij mijn dood bederven... Neen, hoe ik mijn hart ook onderzoek,
het bloedt niet meer; ik heb Marie niet meer lief zooals ik jou lief
heb.”

Maar zijn onrust bleef: hij was als het ware bang, dat hij zichzelf
voorloog. En langzamerhand maakte een woede zich van hem meester:

“Luister, Pierre, nu is het genoeg! De tijd dringt... Voor de laatste
maal, ga! Ik beveel het je, ik wil het!”

“Ik zal je bevel niet gehoorzamen... Ik blijf. Nu mijn redeneering je
niet van je waanzinnig plan kan afbrengen, moet je de lont maar in het
kruit steken en zal ik met je sterven.”

“Jij sterven? Jij hebt er het recht niet toe, je bent niet vrij!”

“Vrij of niet, ik zweer je, dat ik met je zal sterven... En wanneer het
alleen maar noodig is, die kaars in het gat te gooien, zal ik dat zelf
doen.”

Hij maakte een gebaar; zijn broer dacht, dat hij zijn bedreiging
uitvoeren wilde. Heftig greep hij hem bij zijn arm.

“Waarom zou jij sterven? Dat zou absurd zijn. Laten de anderen sterven!
Maar jij? Waartoe zou die overbodige monsterachtigheid dienen? Je
tracht mij week te maken, mijn hart te roeren.”

Doch dan geloofde hij plotseling, dat er een list achter stak.

“Je wilt die kaars niet nemen, om die erin te werpen, maar om haar uit
te blazen,” mompelde hij woedend. “En je denkt, dat ik het daarna niet
meer zal kunnen... Je bent slecht, Pierre!”

Dan schreeuwde Pierre op zijn beurt:

“Zeker, met alle middelen zal ik je beletten die verschrikkelijke,
idiote daad uit te voeren.”

“Je wilt mij beletten...”

“Ja, ik zal aan je gaan hangen, ik zal mijn armen om je schouders
klemmen, ik zal je handen tusschen de mijne verlammen.”

“Je wilt het mij beletten, ellendeling, je denkt, dat je het mij
beletten zult.”

Stikkend van woede en bevend greep Guillaume Pierre aan en kraakte zijn
ribben met zijn sterke spieren. Dicht tegen elkander aangedrukt, oog in
oog, mond aan mond, stonden zij zoo in dien onderaardschen kerker, dien
hun groote, dansende schaduwen als met woeste spookgestalten vulden. De
dikke nacht omhulde hen; de bleeke pit was te midden van de duisternis
niet meer dan een kleine, gele traan.

Dan begon plotseling op die diepte de stilte der aarde, die zoo zwaar
op hen drukte, te dreunen en langzaam aan door diepe, verre
geluidgolven in beweging te komen. Het was, als luidde de dood ergens
zijn onzichtbare klok.

“Hoor je,” stamelde Guillaume; “dat is hun klok! Het uur is gekomen; ik
heb me zelf gezworen te handelen, en je wilt het mij beletten!”

“Ja, ik zal het je beletten, zoolang ik leef!”

“Zoolang je leeft, wil je het mij beletten!”

Daar in de hoogte hoorde hij de Savoyarde haar vreugdetonen uitjubelen;
hij zag de triomphantelijke, met de tien duizend pelgrims gevulde, in
den glans van het Heilig Sacrament vlammende basilica, waarin de
wierook òpkronkelde; een blinde woede greep hem aan, nu deze
plotselinge hindernis hem den weg naar zijn idée fixe versperde.

“Zoolang je leeft, zoolang je leeft!” herhaalde hij buiten zichzelf.
“Sterf dan, ellendeling!”

Hij bukte zich vlug, raapte een steen op en zwaaide dien met beide
vuisten als een knots door de lucht.

“Ga je gang,” zeide Pierre. “Dood mij, dood je broeder eerst voor de
anderen te dooden.”

Reeds viel de steen neer, maar zijn vuisten hadden blijkbaar gebeefd,
want hij schampte slechts den schouder, en Pierre viel in het donker op
zijn knieën.

Verwilderd, geloofde Guillaume, toen hij hem zoo op den grond zag
liggen, dat hij hem gedood had. Wat was er toch tusschen hen
voorgevallen? Wat had hij gedaan? Hij bleef een oogenblik met open mond
en wijd opengesperde oogen staan. Hij keek naar zijn handen, meende te
voelen, dat zij van bloed dropen. Dan drukte hij ze tegen zijn
voorhoofd, dat van een vreeselijke pijn dreigde te barsten, als had het
uitrukken van zijn idée fixe zijn schedel gespleten. En plotseling viel
hij zelf luid snikkend op den grond.

“Broeder, broeder, wat heb ik je gedaan? Ik ben een monster!”

Hartstochtelijk had Pierre hem weer in zijn armen genomen.

“Het is niets, Guillaume, ik heb niets, ik zweer het je! O, je huilt
eindelijk, hoe gelukkig ben ik! Je bent gered, ik voel het, want je
weent. Hoe heerlijk, dat je woedend werdt, dat je toorn tegen mij je
boozen droom van geweld weggerukt heeft.”

“Neen, ik heb een afschuw van mijzelf!... Jou dooden, jou! Een wild
beest, dat zijn broeder doodt! En de anderen, al die anderen
hierboven!... Ik heb het koud, ik heb het zoo koud!”

Zijn tanden klapperden; een rilling doorhuiverde hem en deed hem
verstijven. Als verdoofd scheen hij uit een droom te ontwaken; en in
het nieuwe licht, waarmede zijn broedermoord alles verlichtte, scheen
de daad, die hem vervolgd, bijna waanzinnig gemaakt had, hem een
misdadige, door een ander ontworpen dwaasheid toe.

“Jou dooden!” herhaalde hij langzaam. “Ik zal het mij nooit vergeven.
Mijn leven is uit, ik zal nooit den moed hebben nog verder te leven.”

Pierre drukte hem nog dichter tegen zich aan in zijn broederarmen.

“Wat zeg je daar? Zal dit alles geen nieuwen liefdesband tusschen ons
knoopen? O, Guillaume, laat mij jou redden, zooals jij mij gered hebt,
dan zullen wij nog meer één zijn!... Herinner je je dien avond in
Neuilly niet meer, toen je me aan je hart drukte en mij troostte? Ik
had je mijn zielsangsten gebiecht en je riep mij toe, dat ik moest
leven, moest liefhebben... En daarna, broeder, heb je nog meer gedaan,
heb je je liefde uit je hart gerukt en die mij gegeven. Ten koste van
jouw geluk heb je mij gelukkig willen maken. Je hebt mij gered door mij
het geloof te geven. Welk een geluk, dat het nu mijn beurt is, om jou
te troosten, te redden, aan het leven terug te geven.”

“Neen, aan mijn hand kleeft de onuitwischbare vlek van jouw bloed. Ik
kan niet meer hopen!”

“Ja, ja! Hoop in het leven, zooals je mij toegeroepen hebt! Hoop in de
liefde, hoop in den arbeid!”

En in elkanders armen liggend bleven de twee broeders, in tranen
badend, zacht praten. Plotseling ging de kaars uit, zonder dat zij het
merkten. In den als inkt zwarten nacht, te midden van de stilte, die
weer diep en verheven ingetreden was, stroomden hun liefderijke,
bevrijdende tranen eindeloos. De een weende van vreugde, omdat hij zijn
broederschuld betaald had, de ander van ontroering, omdat hij zich zoo
dicht bij de misdaad gevoeld had in zijn hersenschim, in zijn liefde
voor gerechtigheid en menschelijkheid. Maar in deze tranen, die hen
rein waschten en louterden, lagen nog vele andere dingen: een protest
tegen al wat lijden is, het innige gebed, dat de ellende der wereld
eindelijk verzacht zou worden.

Toen schoof Pierre met zijn voet den steen weer over het gat en nam,
tastend, Guillaume als een klein kind mede.



In het groote atelier was Grootmoeder onverstoorbaar met haar naaiwerk
doorgegaan. Nu en dan keek zij, het slaan van vieren afwachtend, naar
de klok, die links van haar aan den muur hing, en vervolgens naar de
basilica, welker onvoltooide massa te midden van het reusachtige
geraamte der stellingen zichtbaar was. Haar naald maakte langzame,
regelmatige steken; zij zelf was bleek, stil, maar heroïsch kalm.
Marie, die tegenover haar zat te borduren, was zenuwachtig; haar draad
brak telkens. Zij was ten prooi aan een vreemde nervositeit, een
onverklaarbare onrust, waarvoor zij geen reden wist, maar die haar
benauwde. De drie zoons konden niet rustig blijven werken, als werden
zij door een koortsachtige opwinding aangestoken. Steeds weer trachtten
zij hun aandacht bij hun werk te bepalen, maar zij beefden bij het
minste geluid, keken op, zagen elkaar vragend aan. Nu en dan stond er
een op, rekte zich uit, ging dan weer zitten. Maar zij spraken niet,
durfden niets tegen elkander zeggen in de zware stilte, die steeds
angstaanjagender werd.

Een paar minuten vóór vieren voelde Grootmoeder iets als een uitputting
of misschien een behoefte, om tot zichzelf in te keeren. Nogmaals had
zij op de klok gekeken, dan liet zij haar werk in haar schoot vallen en
staarde naar de basilica. Van nu af aan voelde zij nog slechts de
kracht in zich, om te wachten; haar oogen hield zij niet meer af van
die reusachtige muren, van het bosch van balken, die zich
triomphantelijk-trotsch in de blauwe lucht verhieven. Dan joeg
plotseling het jubelen van de met alle kracht luidende Savoyarde haar,
ondanks haar dapperheid, een huivering door de leden. Dat was de zegen:
de tien duizend pelgrims vulden de kerk, het zou dadelijk vier uur
slaan. Zij kon aan den aandrang, om op te staan, geen weerstand bieden
en bleef met gevouwen handen en in spannende afwachting naar buiten
staren.

“Wat scheelt u?” riep Thomas, die het zag. “Grootmoeder, waarom beeft u
zoo?”

Ook François en Antoine waren opgestaan en vlogen naar haar toe.

“Bent u ziek? Waarom ziet u zoo bleek?”

Maar zij antwoordde niet. Mocht de kracht van de springstof de aarde
toch splijten, het kleine huisje doen wegzinken in den brandenden
krater van den vulkaan. Allen met vader gelijk sterven, de drie groote
zoons en zij, opdat er geen tranen zouden zijn! Dat was haar zwijgend
gebed. En zij wachtte en wachtte, terwijl een onweerstaanbare rilling
haar doorhuiverde en haar heldere, dappere oogen in de verte staarden.

“Grootmoeder! Grootmoeder!” riep Marie radeloos, “U maakt ons bang,
wanneer u niet antwoordt, wanneer u zoo in de verte staart, alsof een
ongeluk in galop nadert.”

Plotseling stieten Thomas, François en Antoine, door denzelfden angst
aangegrepen, denzelfden kreet uit:

“Vader is in gevaar! Vader zal sterven!”

Wat wisten zij? Niets zekers. Thomas had zich wel verwonderd over de
groote hoeveelheid springstof, die zijn vader vervaardigd had, en
zoowel François als Antoine kenden de oproerige gedachten, de brandende
naastenliefde, die hem nooit loslieten, maar in hun eerbiedige
vereering wilden zij niets van hem weten dan wat hij hun toevertrouwde,
vroegen zij hem niets, bogen zij hun hoofd voor al zijn handelingen.
Maar nu rees een voorgevoel, neen de zekerheid in hen op, dat de vader
sterven zou: sedert den ochtend huiverde een vreeselijke catastrophe
door de lucht, die hen zoo doorrilde, dat zij van koorts beefden, zich
ziek en niet tot werken in staat gevoelden.

“Vader zal sterven! Vader zal sterven!”

De drie kolossen stonden naast elkaar; dezelfde angst deed hen
sidderen, vervulde hen met de woeste begeerte, om het gevaar te leeren
kennen, naar hem toe te snellen, om met hem te sterven, als zij hem
niet redden konden. En in dit hardnekkige zwijgen van Grootmoeder
streek weer in dat oogenblik de koude ademtocht langs hen, waarvan zij
de aanraking reeds onder het dejeuner gevoeld hadden.

Het sloeg vier uur; in een drang om voor het laatst te bidden, hief zij
haar blanke handen op. En nu eindelijk zeide zij:

“Vader zal sterven. Niets kan hem redden dan de plicht om te leven!”

Alle drie wilden zij naar buiten stormen—zij wisten niet waarheen—de
hindernissen neerwerpen, triompheeren over het Niet. Zoo wanhopig, zoo
radeloos zagen zij er in hun onmacht, om iets te doen, uit, dat zij hen
trachtte te kalmeeren:

“Vader wilde sterven, en het is zijn wil alleen te sterven.”

Zij rilden, trachtten zelf ook helden te zijn. Maar de minuten
verstreken en het was alsof de groote koude met langzamen vleugelslag
verdwenen was. Zoo vliegt dikwijls in de avondschemering een nachtvogel
als een ongeluksbode het venster binnen, klappert in de donkere kamer
rond en klapwiekt dan weer weg, den rouw met zich nemend. Zoo was het
ook nu: de basilica bleef staan, de aarde opende zich niet, om haar te
verzwelgen. Langzamerhand maakte de vreeselijke angst, die hun hart
samenkneep, plaats voor de hoop, de eeuwige lente.

Toen Guillaume, gevolgd door Pierre, binnentrad, klonk één kreet van
herleving uit aller hart:

“Vader!”

Hun kussen, hun tranen braken zijn kracht geheel; hij moest gaan
zitten. Met een blik, dien hij om zich heen wierp, was hij wederom in
het leven teruggekeerd, maar als een wanhopige, dien men met geweld
dwingt verder te leven. Grootmoeder, die begreep hoe zwaar het hem
viel, dat zijn wil gestorven was, nam glimlachend zijn beide handen,
als om hem te kennen te geven, dat zij gelukkig was hem terug te zien,
nu hij had ingezien, dat het zijn plicht was niet uit het leven te
deserteeren. Hij leed nog zeer. Zij spaarden hem iederen uitleg. Hij
vertelde niets, maar had eenvoudig met een gebaar, met een liefdevol
woord Pierre als zijn redder aangewezen.

In een hoek viel Marie den jongen man om den hals.

“Mijn lieve, beste Pierre, ik heb je nog nooit een zoen gegeven. De
eerste maal zal het iets voor ernstigs zijn... Ik houd van je, mijn
beste Pierre, ik houd van je met heel mijn hart.”



Den avond van dienzelfden dag waren Guillaume en Pierre, toen de
duisternis inviel, een oogenblik alleen in het groote atelier. De
kinderen waren uitgegaan, Grootmoeder en Marie waren boven oud
linnengoed aan het uitzoeken, terwijl madame Mathis, die verstel werk
teruggebracht had, geduldig in een donker hoekje zat te wachten op het
goed, dat de dames mede zouden brengen. De twee broers hadden haar
heelemaal vergeten en praatten zacht verder.

Plotseling schrokken zij door het binnenkomen van Janzen met zijn
blonden, mageren Christuskop. Hij kwam maar heel zelden, doch men wist
nooit vanwaar en evenmin waarheen hij terugging. Maandenlang placht hij
te verdwijnen, om dan onverwachts weer op te duiken.

“Ik vertrek vanavond,” zeide hij met zijn kalme, als een mes zoo
scherpe stem.

“Ga je naar huis, naar Rusland?” vroeg Guillaume.

“O, naar huis!” antwoordde hij met een fijn, minachtend glimlachje. “Ik
voel me overal thuis. In de eerste plaats ben ik geen Rus, en in de
tweede plaats wil ik slechts tot de geheele wereld behooren.”

En met een breed gebaar gaf hij te kennen, dat hij een vaderlandlooze
was, die zijn ideaal van bloedige broederschap over alle grenzen met
zich voerde. Uit enkele woorden meenden de twee broeders op te moeten
maken, dat hij naar Spanje terugging, waar vrienden op hem wachtten. Er
was veel werk. Hij was kalm gaan zitten en zeide op denzelfden kouden
toon:

“Ze hebben daarnet een bom in het café de l’Univers op den boulevard
geworpen. Drie bourgeois zijn gedood.”

Guillaume en Pierre wilden bijzonderheden hooren. Toen vertelde hij,
dat hij toevallig voorbijkwam, de ontploffing gehoord en de ramen van
het café in scherven had zien springen. Drie bezoekers waren gedood;
van twee had men de identiteit nog niet kunnen vaststellen; de derde
was een stamgast, een klein renteniertje, dat iederen dag zijn
dominotje kwam leggen. In het café was het één woestenij: de marmeren
tafeltjes waren gebroken, de kroonluchter verbogen, de spiegels met
kogels doorboord. En een schrik en een opwinding en een gedrang! Ze
hadden den dader dadelijk gegrepen, toen hij de rue Caumartin inslaan
wilde, om te vluchten.

“Ik ben het je maar even komen vertellen,” zeide Janzen. “Het is beter,
dat je het weet.”

En toen Pierre hem vroeg, wie de gearresteerde was, voegde hij eraan
toe:

“Dat is juist het beroerde. Jullie kent hem. Het is de kleine Victor
Mathis.”

Te laat wilde Pierre hem den naam in zijn keel terugdringen: hij
herinnerde zich plotseling, dat de moeder in een donker hoekje achter
hen zat. Was zij er nog? En hij zag den kleinen, bijna baardloozen
Victor met het rechte, hardnekkige voorhoofd weer voor zich; de grijze
oogen flikkerden vol onverzoenlijken wrok, de scherpe neus en de smalle
lippen verrieden een krachtige energie, een meedoogenloozen haat. Hij
was geen eenvoudige van geest, geen onterfde, maar een beschaafde,
ontwikkelde bourgeois-zoon, die tot de École Normale toegelaten was.
Voor zijn afschuwelijke daad bestond geen verontschuldiging, geen
politieke hartstocht, geen humanitaire waanzin, zelfs niet eens het
bittere leed der armen. Hij was de zuivere vernieler, de theoreticus
der verwoesting, de krachtige, koelbloedige geest, die zijn
ontwikkeling gebruikte, om den moord te overwegen en daaruit het
werktuig van de sociale ontwikkeling te maken.

Ook was hij een dichter, een dweper, maar de vreeselijkste, dien men
zich denken kon, een monster, dat slechts door zijn waanzinnigen trots,
het verlangen naar een wilde onsterfelijkheid, den droom van een uit de
beide armen der guillotine oprijzende dageraad verklaard kon worden.
Volgens hem bestond er niets, niets dan de blinde zeis, die de wereld
afmaait.

“O,” mompelde Guillaume heel zacht; “die heeft wel gedurfd.”

Maar reeds had Pierre hem liefdevol de hand gedrukt, en hij voelde, dat
hij even radeloos, even opstandig was als hij zelf, dat zijn
menschelijk hart, zijn geheele solidariteit in verzet kwamen. Misschien
was deze laatste gruweldaad noodig om hem geheel te verpletteren en te
genezen.

Ongetwijfeld was Janzen medeplichtig en hij vertelde juist, dat Victor
Mathis Salvat gewroken had, toen er in het donker een luide, pijnlijke
gil en dan de zware val van een lichaam op den grond weerklonk. Het was
madame Mathis, de moeder, die, door het toevallig gehoorde nieuws
verpletterd, als een doode massa neerviel. Op dat oogenblik kwam
Grootmoeder met een lamp beneden. Het werd licht in het vertrek, ze
vlogen de ongelukkige vrouw, die daar doodsbleek in haar dunne, zwarte
japon lag, te hulp.

Weer was het voor Pierre een onzegbare smart. Dat arme, ongelukkige
schepsel! Hij herinnerde zich haar, zooals hij haar bij abbé Rose
gezien had—een zoo bescheiden, zich op den achtergrond houdende arme,
die nauwlijks leven kon van de armzalige rente, die het verbitterde
ongeluk haar gelaten had. Een rijke familie uit de provincie, een
liefdesroman, een vlucht in de armen van den geliefde, dan de
tegenspoed, de achteruitgang van het huishouden, de dood van den man.
En in haar weduwschap was haar, na het verlies van de enkele stuivers,
die haar in staat gesteld hadden haar zoon op te voeden, niets
overgebleven dan deze zoon, haar Victor, haar afgod, voor wien zij een
schitterende toekomst droomde. En nu hoorde zij plotseling, dat die
zoon de vloekwaardigste moordenaar was, dat hij een bom in een café
geworpen en drie mannen gedood had.

Toen madame Mathis dank zij den goeden zorgen van Grootmoeder weer tot
bewustzijn kwam, brak zij in een eindeloos snikken uit en stiet zulke
hartverscheurende jammerkreten uit, dat de handen van Pierre en
Guillaume elkaar weer zochten en vonden, terwijl hun geschokte, genezen
zielen in elkander samensmolten.



V.

Vijftien maanden later dejeuneerden op een prachtigen, gouden
Septemberdag Bache en Théophile Morin bij Guillaume in het atelier
tegenover het onmetelijke Parijs.

Naast de tafel stond een wieg, waarvan de gordijntjes waren
dichtgetrokken; daaronder sliep Jean, een dikke jongen van vier
maanden, de zoon van Pierre en Marie. Dezen waren, eenvoudig om de
maatschappelijke rechten van het kind te beschermen, op de mairie te
Montmartre burgerlijk getrouwd, hoewel het bij hen vastgestaan had het
daarbuiten te doen, wanneer zij geen maire zouden hebben kunnen vinden,
die een oud-priester had willen trouwen. Dan waren zij, om Guillaume,
die hen bij zich had willen houden, ten einde den familiekring uit te
breiden, een genoegen te doen, in het kleine huisje blijven wonen te
Montmartre, terwijl zij dat te Neuilly overlieten aan de hoede van
Sophie, de oude dienstbode. En zoo vloot gedurende de bijna veertien
maanden, dat zij elkaar toebehoorden, het leven rustig voort.

Trouwens om het jonge paar had slechts vrede, liefde en arbeid
geheerscht. François, die met alle diploma’s de École Normale verlaten
had, zou naar een lyceum in het Westen gaan, want hij wilde zijn
verplichten proeftijd in het onderwijs doormaken, om het dan later op
te geven en zich geheel aan de wetenschap te wijden. Antoine had een
groot succes gehad met een serie bewonderenswaardige houtsneden,
gezichten op en straattooneelen uit Parijs, en zou in de volgende lente
met Lise Jahan, die dan achttien jaar zijn zou, trouwen. Maar van de
drie zoons triompheerde vooral Thomas, die dank zij een geniaal idee
van zijn vader, den beroemden kleinen motor gevonden en geconstrueerd
had. Na het ineenstorten van al zijn reusachtige en hersenschimmige
plannen had Guillaume op een ochtend de plotselinge ingeving gekregen
om de door hem ontdekte en nu nutteloos geworden springstof te
gebruiken als beweegkracht en te trachten haar voor den motor, dien
zijn oudste zoon nu al zoo lang voor de fabriek Grandidier bestudeerde,
in de plaats van petroleum aan te wenden. Hij was met Thomas aan het
werk gegaan en had een nieuw mechanisme uitgevonden, waarbij hij op
tallooze moeilijkheden stuitte, die echter na een jaar van ingespannen
arbeid overwonnen waren. Nu hadden vader en zoon het wonder
verwezenlijkt het stond daar op een eikenhouten onderstel gereed om
zich in beweging te zetten, zoodra men de laatste hand eraan gelegd
had.

In het nu zoo vroolijke, rustige huisje oefende Grootmoeder ondanks
haar hoogen leeftijd nog steeds het oppergezag uit. Allen gehoorzaamden
haar en zij was overal, zonder schijnbaar ooit haar stoel voor het
werktafeltje te verlaten. Sedert de geboorte van Jean sprak zij erover
hem op te voeden, zooals zij Thomas, François en Antoine opgevoed had.
De heerlijke dapperheid der opoffering vervulde haar en zij scheen te
gelooven, dat zij niet sterven zou, zoolang zij de haren leiden,
liefhebben, redden moest. Marie verwonderde er zich over; zij zelf was,
sedert zij haar kind voedde, ondanks haar goede gezondheid en
voortdurende opgewektheid dikwijls moe. Op die wijze had Jean twee
moeders, die naast zijn wiegje waakten, terwijl Pierre, die de hulp van
Thomas geworden was, aan den blaasbalg trok, nu en dan reeds enkele
onderdeelen maakte en zijn leertijd als werktuigkundige bijna te boven
was.

Dien dag had de aanwezigheid van Bache en Théophile Morin het dejeuner
nog vroolijker gemaakt dan gewoonlijk; de tafel was reeds afgenomen en
de koffie werd juist binnengebracht, toen een kleine jongen, de zoon
van een conciërge uit de rue Cortot, naar mijnheer Pierre Froment kwam
vragen. Met stamelende woorden vertelde hij, dat mijnheer de abbé Rose
heel ziek was, op sterven lag en mijnheer Pierre Froment vragen liet,
om dadelijk, dadelijk te komen.

Diep ontroerd ging Pierre met den jongen mede. In de rue Cortot vond
hij in den kleinen, vochtigen, op een smallen tuin uitzienden
rez-de-chaussée abbé Rose stervend, maar nog bij zijn volle bewustzijn.
Een non verpleegde hem en scheen door de komst van dezen bezoeker, dien
zij niet kende, heel verbaasd en ongerust. Pierre begreep dan ook
dadelijk, dat de stervende bewaakt werd en dat hij een list gebruikt
had, om hem door den zoon van den conciërge te laten halen. Maar toen
de abbé haar op zijn goedig ernstigen toon gevraagd had hen een
oogenblik alleen te laten, waagde zij het niet zich tegen dien laatsten
wensch te verzetten, en verwijderde zich.

“O, beste jongen, wat verlangde ik ernaar, om nog eens met je te
praten. Ga daar op dien stoel dicht bij het bed zitten, opdat je me
kunt verstaan, want dit is het einde, vanavond zal ik er niet meer
zijn. En ik heb je zoo’n grooten dienst te vragen.”

Pierre was diep geschokt hem zoo uitgeteerd en met een zoo wit gezicht
te vinden, waarin nog slechts zijn onschuldige, liefdevolle oogen
glansden.

“Maar ik zou veel eerder gekomen zijn als ik geweten had, dat u naar
mij verlangde. Waarom hebt u mij niet laten halen? Wordt u bewaakt?”

Om de lippen van den abbé speelde een verlegen glimlachje van schaamte
en bekentenis.

“Je moogt het gerust weten, beste jongen, ik heb weer domheden
uitgehaald. Ja, ik heb zonder onderzoek aan menschen, die het blijkbaar
niet verdienden, aalmoezen gegeven. Enfin een heel schandaal; in het
aartsbisschoppelijk paleis hebben ze me verweten, dat ik den godsdienst
in gevaar bracht. Toen zij hoorden, dat ik ziek was, hebben zij mij
deze goede zuster gezonden, uit vrees, dat ik op het stroo zou sterven
en de lakens van mijn bed geven zou, als ze het mij niet beletten.”

Hij hield even op om adem te halen.

“Je begrijpt, dat die goede zuster—o, zij is een heel vrome vrouw—hier
is, om mij te verplegen en mij te beletten om op mijn sterfbed nog
dwaasheden te doen. Ik moest dus door een kleine list, die God mij,
naar ik hoop, vergeven zal, haar waakzaamheid om den tuin te leiden.
Het gaat natuurlijk om mijn armen! Om over hen met jou te spreken,
verlangde ik er zoo vurig naar je te zien.”

“Spreek, ik sta tot uw beschikking met hart en ziel,” zeide Pierre met
tranen in de oogen.

“Ja, ja, dat weet ik, mijn jongen. Daarom heb ik ook aan jou gedacht,
aan jou alleen. Ondanks alles wat er gebeurd is, heb ik slechts
vertrouwen in jou, ben jij slechts in staat mij te begrijpen en mij de
belofte te doen, die mij helpen zal rustig te sterven.”

Dat was de eenige toespeling op de wreede breuk, die tusschen hen
ontstaan was, nadat hij den jongen priester zonder soutane en in
opstand tegen de Kerk ontmoet had. Later had hij van zijn huwelijk
gehoord en wist, dat hij daarmede voor eeuwig zijn laatsten band met
den godsdienst verbroken had. Maar in dit laatste uur scheen dat niet
meer voor hem te tellen: hij kende het vurige hart van Pierre, en
verlangde slechts naar den mensch, in wien hij een zoo mooie,
hartstochtelijke naastenliefde had zien branden.

“Lieve Hemel,” ging hij voort, terwijl hij nog de kracht vond, om te
glimlachen; “het is heel eenvoudig, ik wil je tot mijn erfgenaam
benoemen. O, een mooie erfenis is het niet; ik geef je mijn armen, want
ik heb niets anders, ik laat alleen mijn armen na.”

Drie vooral lagen hem na aan het hart; het denkbeeld, dat hij ze zonder
hulp en beroofd van de enkele kruimels, die hij alleen hun gaf en
waarvan zij leefden, achter zou laten, maakte hem wanhopig. In de
eerste plaats de groote Oude, den ouden man, naar wien hij een avond
vergeefs gezocht had, om hem naar het Asile des Invalides du Travail te
brengen. Ten slotte was hij er toch opgenomen, maar drie dagen later
was hij gevlucht, daar hij zich niet aan de regelen wilde onderwerpen.
Hij was woest, onhandelbaar en had een onuitstaanbaar karakter, maar
hij kon toch niet van honger sterven. Deze kwam iederen Zaterdag en
kreeg dan twintig sous; daar had hij de geheele week genoeg aan. Dan
was er verder nog een niet meer tot werken in staat zijnde oude vrouw
in een krot in de rue du Mont-Cenis, voor wie hij den bakker betalen
moest, die haar iederen dag brood bracht. Maar vooral had hij te doen
met een arme jonge vrouw, een ongetrouwde moeder, die aan tering leed,
niet meer in staat om te werken en wanhopig bij het denkbeeld, dat haar
dochtertje na haar dood op straat zou staan. Hier was dus een dubbele
erfenis; de moeder, die tot aan haar dood gesteund, en het dochtertje,
dat later ergens fatsoenlijk ondergebracht moest worden.

“Je neemt het me niet kwalijk, beste jongen, dat ik je die
onaangenaamheden nalaat... Ik heb wel getracht de goede zuster, die mij
verpleegt, voor mijn klein wereldje te interesseeren, maar toen ik haar
van den grooten Oude vertelde, maakte zij verschrikt het teeken des
kruises. Zij is precies als mijn vriend abbé Favernier, ik ken geen
meer rechtschapen ziel en toch zou ik het hem niet durven
toevertrouwen, want hij heeft zoo zijn ideeën... Nogmaals, beste
jongen, ik ben alleen maar zeker van jou, je moet mijn erfenis
aanvaarden, als je wilt, dat ik rustig heenga.”

Pierre weende.

“Natuurlijk, met hart en ziel. Uw wil zal mij heilig zijn.”

“Goed! Ja, ik wist wel, dat je het doen zou... Dat is dus afgesproken:
iederen Zaterdag twintig sous aan den grooten Oude, brood voor de oude
vrouw, den dood van de jonge moeder verzachten en voor het dochtertje
zorgen... O, als je eens wist hoeveel lichter nu mijn hart is! Nu kan
de dood komen; hij zal zacht zijn.”

Over zijn goed, rond, sneeuwwit gezicht spreidde zich een laatste
vreugde uit. Hij nam een hand van Pierre in de zijne en hield die op
den rand van zijn bed, om in kalme liefde afscheid van hem te nemen.
Zijn stem werd nog zwakker, terwijl hij heel zacht zijn gedachten
zeide.

“Ja, ik ben blij heen te gaan... Ik kan niet meer, ik kan niet meer.
Hoeveel ik ook gaf, toch voelde ik, dat het noodig was steeds meer te
geven. Hoe treurig is die machtelooze barmhartigheid, dat geven zonder
hoop ooit het lijden te genezen!... En ik maakte me nogal zoo boos over
jouw denkbeelden, herinner je je nog wel? Ik zei toen tegen je, dat wij
elkander altijd lief zouden hebben in onze armen; en dat was waar, want
anders zou je niet hier en zoo liefdevol zijn voor mij en voor hen, die
ik achterlaat. Maar ondanks alles, ik kan niet meer, ik kan niet meer,
en ik ga liever heen, daar de smart van anderen mij overweldigde en ik
ten slotte alle mogelijke domheden beging, den geloovigen ergernis gaf,
mijn superieuren boos maakte, zonder dat het mij gelukte den altijd
grooter wordenden drom der ellende ook maar met één ongelukkige te
verminderen.... Vaarwel, mijn lief kind! Mijn arm, oud hart gaat
gemarteld in het graf, mijn oude handen zijn moe en overwonnen.”

Pierre omhelsde hem vol liefde en verliet hem met tranen in de oogen en
door een diepe ontroering aangegrepen. Nooit had hij een zoo
zwaarmoedige jammerklacht gehoord als deze bekentenis van de onmachtige
barmhartigheid door dit reine, oude kind, dat eenvoudige hart vol
verheven goedheid. O, welk een ramp—de menschelijke goedheid is
nutteloos, de wereld stuwt ondanks de uit medelijden vergoten tranen,
ondanks de uit zoovele handen gevallen aalmoezen sedert eeuwen
denzelfden stroom van nood en ellende voort. Hier werd de dood
gewenscht, hier was de Christen gelukkig aan de gruwelen van deze aarde
te ontsnappen.

Toen Pierre in het atelier terugkwam, was de tafel reeds lang
afgenomen. Bache en Théophile Morin zaten met Guillaume te praten,
terwijl de drie zoons weer aan hun gewone bezigheden gegaan waren. Ook
Marie had haar oude plekje aan het werktafeltje tegenover Grootmoeder
weer ingenomen, maar van tijd tot tijd stond zij op, om te kijken of de
kleine Jean met zijn dikke knuistjes op zijn borst gedrukt wel rustig
sliep. Pierre, die zijn ontroering in zichzelf opsloot, boog zich met
de jonge vrouw, op wier haren hij een kus drukte, over de wieg; dan
bond hij zich een schort voor en ging Thomas helpen, die bezig was den
motor voor het laatst te regelen.

Plotseling verdween voor Pierre het atelier, zag hij niet langer de
personen, die er zich bevonden, hoorde ze niet meer. Alleen de geur van
Marie bleef op zijn lippen achter. Een herinnering was voor hem
opgerezen, die aan den ijskouden ochtend, waarop de oude priester hem
voor den Sacré-Cœur aangesproken en hem angstig en schuw opgedragen had
een aalmoes te brengen aan dien ouden man, dien Laveuve, die van
ellende gestorven was als een hond op den hoek van een straat. Welk een
treurige ochtend toen, welk een strijd en marteling in hem, en welk een
opstanding daarna! Dien dag had hij een van zijn laatste missen gelezen
en hij herinnerde zich met een huivering zijn afschuwelijken angst, de
wanhoop over zijn twijfel, over zijn Niet. Het was na zijn twee
jammerlijk mislukte proefnemingen: Lourdes, waar de verheerlijking van
het absurde hem medelijden had doen krijgen met de poging van een
terugkeer tot het oorspronkelijk geloof van de jonge, onder het juk van
hun onwetendheid gebogen volkeren; Rome, dat niet in staat was tot een
herleving, dat hij stervend tusschen zijn puinhoopen had zien liggen,
dat weldra in het stof van gestorven godsdiensten vallen zou. In hem
zelf had de naastenliefde bankroet geslagen; hij geloofde niet meer aan
de genezing door de aalmoes van de oude lijdende menschheid, verwachtte
nog slechts de vreeselijke catastrophe, brand en bloedbaden, die de
oude schuldige en veroordeelde wereld vernietigen zouden.

De trotsche leugen, waarachter hij zich verscholen had, om de soutane
te blijven dragen, de valsche positie, waarin hij verkeerde als
ongeloovig priester, die kuisch en eerlijk over het geloof van anderen
blijft waken, benauwde hem. Het probleem van een nieuwen godsdienst,
van een nieuwe, voor den vrede der toekomstige democratieën nieuwe hoop
kwelde hem zonder dat hij een te verwezenlijken oplossing tusschen de
zekerheden der wetenschap en de behoefte aan het goddelijke, die de
menschheid schijnt te verteren, vinden kon. Wanneer het Christendom met
de idee der naastenliefde ineenstortte, dan bleef er niets over dan de
gerechtigheid, de kreet, die uit aller borst opsteeg, niets van den
strijd der gerechtigheid tegen de barmhartigheid in het groote, door
asch zoo verduisterde, met het vreeselijke onbekende zoo vervulde
Parijs, de strijd, waarin zijn hart en zijn rede tegenover elkander
zouden staan. Hier in Parijs lag het derde en beslissende experiment,
de waarheid, die eindelijk als de zon door de wolken breken zou, de
heroverde gezondheid, de kracht en de levensvreugde.

Maar de overpeinzingen van Pierre werden onderbroken, want hij moest
een werktuig zoeken, dat Thomas hem vroeg, en hoorde hoe Bache zeide:

“Het kabinet heeft vanochtend zijn ontslag genomen. Vignon heeft er
genoeg van. Hij bewaart zijn krachten tot later.”

“Hij is meer dan een jaar aan het bewind geweest. Dat is al heel mooi,”
zeide Morin.

Na den bomaanslag van Victor Mathis, die veroordeeld was en drie weken
later terechtgesteld werd, was Monferrand gevallen. Waarom behoefde men
een sterken man aan het hoofd der regeering te hebben, als de bommen
het land toch schrik aan bleven jagen? De voornaamste reden van zijn
val was echter geweest, dat hij de Kamer door zijn wolvenhonger tegen
zich ingenomen had en hij het deel van anderen zelf verslond. Ditmaal
was Vignon ondanks zijn hervormingsprogramma, waarvoor men al zoo lang
terugschrok, zijn opvolger geworden, maar, hoewel hij volkomen eerlijk
en oprecht was, had hij slechts weinig beteekenende hervormingen tot
stand kunnen brengen. Zijn handen waren gebonden; duizenden hinderpalen
deden zich voor. Hij had er zich in geschikt te regeeren zooals alle
anderen en men was tot de ontdekking gekomen, dat er tusschen Vignon en
Monferrand slechts een verschil in nuance bestond.

“Ze noemen Monferrand weer,” zeide Guillaume.

“Ja, hij moet veel kans hebben. Er wordt hard voor hem gewerkt.”

Dan verklaarde Bache, die zich met bitteren spot over Mège vroolijk
maakte, dat de collectivistische afgevaardigde door het doen vallen van
ministeries, zoo’n beetje voor gek speelde; beurtelings diende hij de
eerzucht van iedere partij, zonder ooit de minste kans te hebben zelf
aan het bewind te komen.

“Laten zij elkander maar verslinden,” zeide Guillaume. “In hun grimmige
eerzucht om te regeeren, om over het geld en de macht te beschikken,
strijden zij slechts om personenquaesties. Maar dat belet niet, dat de
revolutie voortgaat en de gebeurtenissen zich voltrekken. Boven alles
staat de voortschrijdende menschheid.”

Pierre werd door die woorden zeer getroffen en zonk weer in zijn
herinneringen terug. Het angstaanjagende experiment begon weer; hij was
weer midden in het onmetelijke Parijs. Parijs, dat was de reusachtige
ketel, waarin een geheele menschheid borrelde, de slechtste en de
beste, het vreeselijkste heksenbrouwsel, de kostbaarste poeders
vermengd met excrementen, waaruit de drank van liefde en eeuwige jeugd
te voorschijn moest komen. En in dien ketel zag hij in de eerste plaats
het schuim der politieke wereld: Monferrand, die Barroux den nek
omdraaide, geldwolven als Fonsègue, Dutheil en Chaigneux kocht,
middelmatigheid als Taboureau en Dauvergne uitbuitte en alles, tot
zelfs den sectarischen hartstocht van Mège en de intelligente eerzucht
van Vignon aan zijn belangen dienstbaar maakte. Dan kwam het
vergiftigende geld, de zaak met de Afrikaansche sporen, die het
Parlement verrot had, die van Duvillard den triompheerenden bourgeois,
den openbaren verleider, den kanker der financieele wereld gemaakt had.

Vervolgens kwam in juiste volgorde het gezin van Duvillard, dat hij
zelf infecteerde, de verschrikkelijke geschiedenis van Eve, die Gérard
aan haar dochter Camille betwistte, die hem haar ontstal; de zoon
Hyacinthe, die zijn maîtresse Rosemonde, een half krankzinnige, gaf aan
Silviane, een bekende hoer, met wie zijn vader zich openlijk
afficheerde. Dan kwam de oude, uitstervende aristocratie met de bleeke
gestalten van madame de Quinsac en markies de Morigny; de oude
militaire geest, welks begrafenis door generaal de Bozonnet geleid
werd; de aan de regeering onderworpen magistratuur—een Amadieu, die
zijn carrière met opzienbarende processen maakte, een Lehmann, die zijn
requisitoir schreef in het kabinet van den minister, wiens politiek hij
verdedigde; de hebzuchtige, leugenachtige, van schandaal levende pers,
de eeuwige vloed van laster en vuiligheden, dien Sanier voortstuwde, de
vroolijke onbeschaamdheid van den gewetenloozen Massot, die uit beroep
en op bevel alles aanviel en alles verdedigde.

En evenals insecten, die een ander stervend insect, dat zijn poot
gebroken heeft, zien, dat den genadestoot geven en het opvreten, zoo
had deze geheele woekering van begeerten, belangen en hartstochten zich
op een ongelukkigen dwaas gestort, dien armen Salvat, wiens dolzinnige
misdaad allen in hun gulzigen honger, om uit zijn mager karkas van
hongerlijder hun deel te krijgen, samengebracht had. En dat alles—die
begeerten, gewelddaden en ontketende begeerten—borrelde in den
reusachtigen ketel van Parijs; het was het onnoembare mengsel van de
scherpste giststoffen, waaruit de wijn der toekomst stroomen zou in
groote, zuivere golven.

Nu werd Pierre zich den wonderbaren arbeid, die zich op den bodem van
den ketel onder de onreinheden en het afval voltrekt, bewust. Zijn
broeder had het zoo juist gezegd: wat beteekenden in de politiek de
gebreken der menschen, de zelfzuchtige en genotzuchtige drijfveeren,
wanneer de menschheid met haar langzamen, maar hardnekkigen stap
voorwaarts schrijdt. Wat beteekende die verdorven en ten onder gaande
bourgeoisie, welke even goed op sterven ligt als de aristocratie, wier
plaats zij ingenomen heeft, indien achter haar onophoudelijk de
onuitputtelijke menschenreserve uit de stads- en landbevolking
opstijgt. Wat beteekenden de ontucht, de verdorvenheid van het al te
groote kapitalisme en van de al te groote macht, het geraffineerde,
ontuchtige, bij sexueele afwijkingen verwijlende leven, waar het
bewezen schijnt te zijn, dat al de hoofdsteden, al die koninginnen der
wereld, slechts ten koste van de uiterste overbeschaving, van den
godsdienst van schoonheid en genot, geregeerd hebben? Wat beteekenden
zelfs de onvermijdelijke omkoopbaarheid, de gebreken en dwaasheden der
pers, waar zij aan den anderen kant het bewonderenswaardigste
instrument van ontwikkeling, het steeds openstaande, openbare geweten
is en de rivier vormt, die, al stuwt zij nog zooveel vuiligheid voort,
toch verder stroomt en alle volkeren naar de groote broederzee der
toekomstige eeuwen brengt.

De menschelijke droesem zinkt op den bodem van den ketel; men mag niet
willen, dat het goede dagelijks zichtbaar triompheert, want dikwijls
zijn er jaren voor noodig, dat zich uit de vuile gisting een werkelijke
hoop losmaakt. En ook al blijft de loonarbeid in de diepte van verpeste
fabrieken een vorm der antieke slavernij, ook al sterven de Toussaints
nog altijd als lam geworden dieren op hun armzalige sponde van honger
en ellende, toch is de vrijheid op een stormachtigen dag uit den
reusachtigen ketel gekomen, om haar vlucht door de wereld te beginnen.
Waarom zou nu ook op haar beurt niet de gerechtigheid te voorschijn
komen, zich losmaken van de slakken en in eindelijk oplichtende
helderheid de volkeren herscheppen?

Maar weer verhieven de stemmen van Bache en Morin, die nog steeds met
Guillaume praatten, zich en wekten Pierre uit zijn gepeins. Zij spraken
over Janzen, die weer bij een tweeden aanslag te Barcelona betrokken
was en naar Parijs teruggekeerd was; Bache meende hem den vorigen dag
gezien te hebben. Een zoo heldere geest, een zoo koelbloedige energie,
zulke gaven werden voor een zoo verfoeilijke zaak verspild!

“Wanneer ik bedenk,” zeide Morin op zijn langzamen toon; “wanneer ik
bedenk, dat de verbannen Barthès in zijn armzalig klein kamertje in
Brussel leeft, in de bevende hoop, dat de vrijheid eindelijk zal
heerschen! Hij, aan wiens hand geen druppel bloed kleeft en die twee
derde gedeelten van zijn leven in de gevangenis gezeten heeft, opdat de
volkeren vrij worden!”

“Vrijheid, vrijheid, zeker! Maar die beteekent niets, als zij niet
georganiseerd wordt!” zeide Bache, terwijl hij medelijdend zijn
schouders ophaalde.

En hun eeuwige discussie begon opnieuw. De eene hield het met
Saint-Simon en Fourier, de ander met Proudhon en Auguste Comte. De vage
godsdienstigheid van den vroegeren communard, die tegenwoordig lid van
den gemeenteraad was, kwam in zijn behoefte aan een troostgevend geloof
weer boven, terwijl daarentegen de professor, de voormalige
Garibaldiaan, een wetenschappelijke starheid, het geloof aan den
mathematischen vooruitgang der wereld behield.

Bache beschreef het laatste herinneringsfeest ter eere van de
nagedachtenis van Fourier. De groep van trouwe leerlingen had kransen
gebracht en redevoeringen gehouden; het was een ontroerende bijeenkomst
geweest van hardnekkig aan hun overtuiging hangende, van de toekomst
zekere apostelen, die vast geloofden aan het nieuwe heilswoord. Dan
maakte Morin zijn zakken leeg, die steeds met kleine positivistische
vlugschriften gevuld waren, waarin de naam van Auguste Comte en zijn
leer als de eenig mogelijke grondslag van den verwachten godsdienst
verheerlijkt werden.

En nu herinnerde Pierre zich hun vroegere disputen in zijn huisje te
Neuilly, toen hij zelf, wanhopig en zoekende naar een zekerheid, de
balans van de denkbeelden der eeuw trachtte op te maken. Te midden van
de tegenspraken en onsamenhangendheden van al die voorloopers had hij
den vasten bodem onder zijn voeten voelen wegzinken. Fourier mocht uit
Saint-Simon voortgekomen zijn, hij verloochende hem toch gedeeltelijk,
en terwijl de leer van dezen zich verstarde tot een soort mystiek
sensualisme, scheen die van genen uit te loopen op een onaannemelijken
codex van inlijving. Proudhon brak af zonder opnieuw op te bouwen.
Comte, die het methodische in het leven riep en de wetenschap haar
plaats aanwees door haar tot de eenige heerscheresse uit te roepen, had
zelfs geen flauw vermoeden van de sociale crisis, welker golven alles
dreigden mede te sleuren, en stierf, door de vrouw ter aarde geworpen,
als een illuminaat der liefde. En ook deze twee mengden zich in den
strijd en vochten met zoo groote verbittering en verblinding tegen de
beide anderen, dat de door hen gemeenschappelijk aan het licht
gebrachte waarheden verduisterd, misvormd, onherkenbaar werden.

Maar thans, na de langzame evolutie, die hem zelf veranderd had,
schenen Pierre deze gemeenschappelijke waarheden verblindend,
onwederlegbaar toe. In de evangeliën van deze sociale Messiassen, in
den chaos van tegenstrijdige beweringen waren gelijkluidende woorden,
die steeds weer terugkwamen: de verdediging van den arme, de idee van
een nieuwe en rechtvaardige verdeeling der aardsche goederen, het
zoeken vooral naar een arbeidswet, welke deze nieuwe deeling onder de
menschen op rechtvaardige wijze mogelijk zou maken. Vormden dus deze
waarheden, waarover alle geniale voorloopers het eens waren, niet den
grondslag van den toekomstigen godsdienst zelf, het noodzakelijke
geloof, dat deze eeuw aan de volgende zou nalaten, opdat het daaruit
den menschelijken eeredienst van vrede, gemeenschapszin en liefde
scheppen zou?

Met een plotselingen sprong van zijn gedachten zag Pierre zich terug in
de Madeleine, waar hij luisterde naar het slot van monseigneur Martha’s
causerie over den nieuwen geest. De bisschop verkondigde, dat het weer
Christelijk geworden Parijs dank zij den Sacré-Cœur de meester der
wereld zijn zou. Neen, neen! Parijs heerschte slechts door zijn vrijen
geest; het was een leugen, dat men het met het kruis, met die mystieke
dwaasheid van een bloedend hart overwonnen had. Ook al mochten zij
Parijs onder de monumenten van hun trots en van hun heerschzucht willen
verpletteren, ook al mochten zij, in de hoop de hand op de komende eeuw
te leggen, trachten de wetenschap in den naam van een gestorven ideaal
weg te vagen—de wetenschap zal hun oude heerschappij van den troon
stooten en hun basilica zal door den storm der waarheid ineenstorten
zonder dat het noodig is haar met een vinger aan te raken. De proef is
genomen: het Evangelie van Jezus is een bouwvallige sociale codex,
waarvan de menschheid slechts enkele moreele grondstellingen kan
overhouden. Het oude Katholicisme valt aan alle kanten in het stof, het
oude Katholieke Rome is nog slechts een veld met puinhoopen, de
volkeren wenden er zich van af en willen een godsdienst, die niet een
godsdienst van den dood is. In vroegere tijden ontsnapte de gebogen,
door een nieuwe hoop verteerde slaaf uit zijn kerker en droomde van een
hemel, waarin zijn ellende met eeuwige genietingen beloond zou worden.

Nu de wetenschap echter dezen leugenachtigen hemel, dat bedrog van een
leven na den dood vernietigd heeft, is de slaaf, de arbeider, het moede
te sterven, om gelukkig te worden, eischt gerechtigheid en geluk op
aarde. Dat is na de achttien eeuwen van onmachtige naastenliefde de
nieuwe hoop: de gerechtigheid. O, hoe zal men, wanneer na duizend jaar
het Katholicisme niets meer is dan een zeer oud, dood bijgeloof, zich
verbazen, dat de voorvaderen dien godsdienst van kwelling en van het
Niet hebben kunnen dulden: God een beul, de mensch gecastreerd,
bedreigd, gemarteld, de natuur een vijandin, het leven vervloekt, de
dood alleen zoet en bevrijdend! Twee duizend jaar lang zal het
voorwaarts schrijden der menschheid belemmerd zijn geweest door de
afschuwelijke idee, dat men den mensch al het menschelijke, dat hij
bezit, ontnemen moet: begeerten, hartstochten, den vrijen geest, den
wil, de daad, zijn geheele kracht. Maar welk een blij ontwaken zal het
zijn, wanneer de maagdelijkheid geminacht, de vruchtbaarheid weer een
deugd zal worden, wanneer onder het hosanna der bevrijde natuurkrachten
de begeerten geëerd, de hartstochten nuttig gemaakt, de arbeid
verheerlijkt, het leven bemind zal worden en de eeuwige schepping der
liefde verwekken zal!

Een nieuwe godsdienst! Een nieuwe godsdienst! Pierre herinnerde zich
dezen kreet, die hem te Lourdes ontsnapt was, dien hij te Rome bij het
zien van de ineenstorting van het oude Katholicisme herhaald had! Maar
het was niet meer dezelfde koortsachtige haast, de kinderlijke,
ziekelijke hardnekkigheid, waarmede hij vroeger verlangde, dat een
nieuwe God zich dadelijk openbaren, een nieuw ideaal met zijn dogma’s
en zijn eeredienst als het ware uit den grond oprijzen zou. Zeker, het
goddelijke schijnt voor den mensch even onmisbaar te zijn als brood en
water; de naar het mysterievolle smachtende mensch heeft zich daar
steeds weer op geworpen en schijnt geen anderen troost te hebben dan in
het onbekende onder te gaan. Maar wie zou kunnen zeggen of de
wetenschap niet eenmaal dien dorst naar het hiernamaals lesschen zal?
Wanneer zij de veroverde waarheid is, dan is zij en zal zij ook altijd
de te veroveren waarheid zijn. Zal voor haar niet altijd een ruimte
overblijven voor de begeerte om te weten, voor de zuivere, ideale
hypothese? En is bovendien die behoefte aan het goddelijke niet
eenvoudig de behoefte om God te zien?

Maar wanneer de wetenschap dezen wensch om alles te weten en te kunnen,
steeds meer bevredigt, kan men dan niet gelooven, dat hij eens
bevredigd worden en samensmelten zal met de liefde voor de bevredigde
waarheid? Een godsdienst der wetenschap, dat is de aangewezen, zekere,
onvermijdelijke oplossing van den langen marsch der menschheid naar het
weten. Wanneer zij eenmaal door alle verschrikking der onwetendheid
heen gegaan is, zal zij daar als in een natuurlijke haven aankomen en
haar vrede eindelijk in zekerheid vinden. En was het als het ware niet
reeds een aanwijzing van dezen godsdienst, dat de idee der dualiteit,
van God en van het heelal, op zijde gezet wordt, de idee der eenheid,
van het monisme hoe langer men op den voorgrond treedt, de eenheid de
solidariteit met zich brengt, de eenige levenswet door de evolutie, uit
het eerste aetherpunt, dat zich verdicht heeft om de wereld te
scheppen, ontstaat?

Maar al hebben voorloopers, geleerden en wijsgeeren als Darwin, Fourier
en anderen, den godsdienst van morgen gezaaid door het heilswoord toe
te vertrouwen aan den toevallig voorbijstrijkenden wind—hoeveel eeuwen
zullen er niet noodig zijn voor de oogst opkomt? Men vergeet altijd,
dat het Katholicisme vier eeuwen noodig gehad heeft om zich te vormen
en in een langdurigen, onderaardschen arbeid te ontkiemen, alvorens het
opgroeide en in de volle zon heerschte. Laat men dan eeuwen geven aan
dezen godsdienst der wetenschap, waarvan het kiemen overal merkbaar is,
en men zal zien, dat de bewonderenswaardige denkbeelden van een Fourier
zich tot een nieuw Evangelie vormen: de begeerte zal weer de hefboom
zijn, die de wereld beweegt; de arbeid wordt weer door allen erkend,
geëerd en als het mechanisme van het natuurlijke en wetenschappelijke
leven geregeld; de hartstochtelijke krachten van den mensch worden
geprikkeld, bevredigd en ten slotte voor het menschelijk geluk
dienstbaar gemaakt.

De algemeene kreet naar gerechtigheid, die steeds luider en luider uit
den grooten Zwijgende, uit het zoo lang bedrogen en uitgezogen volk
oprijst, is slechts een kreet naar dat geluk, waarnaar alle wezens
streven. Het leven moet om zichzelfswille in vrede en in de expansie
van alle krachten en alle vreugden geleefd worden. De tijden zullen
komen, dat het koninkrijk Gods op aarde heerschen, dat het andere
leugenachtige Paradijs dus gesloten zal zijn, zelfs wanneer de armen
van geest een oogenblik onder den dood van hun illusie moeten lijden,
want het is een noodzakelijkheid de blinden op wreede wijze te
opereeren, om hen aan hun ellende, aan den langen, vreeselijken nacht
van hun onwetendheid te ontrukken.

Plotseling werd Pierre door een groote vreugde overstroomd. De zachte
kreet van een kind, de kreet van den wakker wordenden Jean had hem uit
zijn overpeinzingen gewekt; en plotseling had de gedachte zich van hem
meester gemaakt, dat hij gered was, buiten de leugen stond, tot de
goede en gezonde natuur teruggekeerd was. Met welk een huivering zeide
hij tot zichzelf, dat hij zich verloren, weggevaagd uit het leven, in
het Niet van den onmenschelijken God weggezonken gewaand had en dat een
wonder der liefde hem daaruit gered had! Ondanks zijn vrees voor het
niet te vernietigen stigma bezat hij nog zijn kracht; immers daar lag
dat lieve, dierbare, flinke, vroolijke kind, geboren uit hem! Het leven
had leven verwekt, de waarheid straalde triomphantelijk als de zon. Het
derde experiment was genomen met Parijs en dat was beslissend,
beteekende niet, zooals dat met de beide anderen, met Lourdes en Rome,
een armzalige mislukking, met nog meer duisternis, nog meer smart.

Eerst had de wet van den arbeid zich aan hem geopenbaard; hij had zich
een taak gesteld, o zeker een zeer nederige, dit zoo laat geleerde
handwerk, maar toch in ieder geval een taak, waarbij hij geen dag
ontbreken mocht, die hem de rust, dat hij zijn plicht deed, geven zou.
Want het leven zelf was niets dan arbeid, de wereld bestond slechts
door arbeid. Daarna had hij liefgehad, zijn redding was door het kind
volkomen geworden. O, welk een lange omweg om tot deze natuurlijke en
eenvoudige oplossing te komen. Wat had hij geleden; hoeveel dwalingen
en aanvallen van woede hadden hem van streek gebracht, voor hij
eenvoudig dat deed wat alle menschen doen! Deze radelooze, met zijn
rede strijdende liefde, die liefde, welke door de absurditeiten van de
wondergrot gebloed had en welke door het trotsche verval van het
Vaticaan nog meer aan het bloeden gebracht was, werd eindelijk
bevredigd in den echtgenoot en den vader, in den man, die in den arbeid
volgens de rechtvaardige wet van het leven vertrouwde. Daarin lag de
onbetwistbare waarheid, de oplossing van het geluk in de zekerheid.

Maar Bache en Théophile Morin, de kalme, van de verre toekomst zekere
apostelen, waren intusschen weggegaan met de belofte weer spoedig een
avond te zullen komen praten. Daar Jean nog harder begon te schreeuwen,
nam Marie hem in haar armen en maakte haar onderlijfje los, om hem de
borst te geven.

“De schat! Het is zijn tijd, hij vergeet het niet!... Kijk eens,
Pierre, ik geloof, dat hij sedert gisteren nog dikker is geworden.”

Zij lachte en Pierre kwam ook lachend naar haar toe, om het kind een
zoen te geven. Dan kuste hij, door een onweerstaanbare ontroering
aangegrepen, nu hij dit kleine, rose en gulzige wezentje op dien
mooien, door melk opgezwollen vrouwenboezem zag, ook de moeder. Een
heerlijke geur van gelukkige vruchtbaarheid steeg daaruit tot hem op en
bedwelmde hem met levensvreugde.

“Maar hij zal je opeten,” zeide hij vroolijk. “Wat zuigt hij!”

“Ja, hij bijt me wel wat. Maar dat hindert niets, dat bewijst, dat hij
het lekker vindt.”

Nu mengde zich ook Grootmoeder in het gesprek, terwijl een glimlachje
haar gezicht verhelderde.

“Zeg, ik heb hem vanochtend gewogen. Hij is weer honderd gram zwaarder
geworden. En als je eens wist, hoe zoet die lieve schat is! Het zal een
zeer verstandig, braaf kereltje worden, zooals ik ze gaarne zie. Als
hij vijf is, zal ik hem leeren lezen en op zijn vijftiende zal ik hem
vertellen, hoe men een man wordt... Niet waar Thomas? Niet waar
Antoine? Niet waar François?”

De drie groote zoons keken lachend op en knikten toestemmend, dankbaar
voor de heldhaftige lessen, die zij hun gegeven had. Zij schenen er
geen oogenblik aan te twijfelen, of zij zou nog twintig jaar leven, om
ze ook aan Jean te geven.

In verrukking over hun liefde was Pierre voor Marie blijven staan, toen
hij voelde hoe Guillaume zijn handen op zijn schouders legde. Hij keek
om en zag, dat ook hij straalde en zeer gelukkig was hen zoo gelukkig
te zien. De zekerheid, dat zijn broeder genezen was, dat in het
werkzame huis niets dan gezondheid en blijde hoop heerschte,
verdubbelde zijn geluk.

“Herinner je je nog, Pierre,” zeide Guillaume op zachten toon, “dat ik
je zeide, dat je enkel en alleen door den strijd van je hart tegen je
rede leedt, en dat je de rust terug zoudt vinden, wanneer je liefhadt
en begreep? Je moest in jezelf onze moeder en onzen vader verzoenen,
wier strijd, wier smartelijk misverstand tot in het graf voortduurde.
Dat is nu geschied; zij rusten nu eindelijk in vrede in jouw tot rust
gebracht hart.”

Deze woorden ontroerden Pierre diep. Een blos van vreugde kleurde zijn
thans zoo opgewekt en energiek gelaat. Wel bezat hij nog steeds zijn
torenvormig voorhoofd, de oninneembare vesting van de rede, die hij van
zijn vader had, evenals de teedere kin, de goede lippen en oogen, die
zijn moeder hem gegeven had. De twee eerste mislukte proeven waren in
hem de aanvallen der moeder, de weenende teederheid, die diep bedroefd
was, omdat zij niet gestild kon worden; de derde had slechts tot geluk
geleid, omdat hij dien brandenden liefdeshonger bevredigd had in de
vrouw, in het kind, in den werkzamen en vruchtbaren arbeid, waarbij hij
gehoorzaamde aan de souvereine rede, aan den vader, die zoo luid in hem
sprak. De rede alleen bleef de koningin.

“Je hebt daarmede,” ging Guillaume voort, “een goed en mooi werk
gedaan, voor jou, voor ons allen, voor onze dierbare ouders, wier tot
rust gekomen en één geworden schimmen nu zoo rustig in het kleine
huisje van onze jeugd zijn. Ik denk zoo dikwijls aan ons lief huisje te
Neuilly, dat de oude Sophie voor ons bewaakt, en ik stel mij voor, dat
de veelgeliefde dooden in het duister van de groote werkkamer heerlijk
rusten en op ons wachten. Welk een vrede voor hen in dat kleine,
verlaten huisje! Maar al heb ik uit egoïsme jullie hier willen houden,
omdat ik het geluk om mij heen wilde zien, toch moet Jean er eenmaal in
gaan wonen, om het weer jong te maken.”

Op zijn beurt had Pierre de handen van Guillaume in de zijne genomen.
En oog in oog vroeg hij hem:

“Ben jij gelukkig?”

“Ja, ik ben gelukkig, heel gelukkig, veel gelukkiger dan ik ooit
geweest ben—gelukkig, omdat ik je liefheb, zooals ik je liefheb, omdat
jij mij liefhebt, zooals niemand anders mij liefhebben kan.”

Hun harten vereenigden zich in deze innige broederliefde—de meest
volkomen en heldhaftigste liefde, die den eenen mensch in den anderen
kan doen opgaan. Zij omhelsden elkaar, terwijl Marie, haar kind aan
haar borst houdend, glimlachend en met tranen in haar oogen naar hen
keek.

Thomas had intusschen de laatste hand aan den motor gelegd en bracht
dien eindelijk in beweging. Het was een wonder van lichtheid en kracht
en had, gezien de buitengewone energie, die hij ontwikkelde, zoo goed
als geen gewicht. Hij werkte met volkomen rust, geruisch- en reukloos.
De heele familie stond verrukt om hem heen, toen een bezoeker, de
geleerde en steeds hartelijke Bertheroy binnenkwam. Guillaume
verwachtte hem, want hij had hem gevraagd naar de functionneering van
den motor te komen kijken.

Onmiddellijk uitte de groote scheikundige een kreet van bewondering, en
toen hij het mechanisme nagekeken en de toepassing van de springstof en
beweegkracht begrepen had, wenschte hij Guillaume en Thomas
geestdriftig geluk.

“Het is een wonder, dat je daar geschapen hebt, waarvan de toepassing
een onberekenbare sociale en menschelijke beteekenis krijgen zal. Ja,
zeker, in afwachting van den electrischen motor, dien we nog niet
hebben, is dit de ideale motor. Thans bezitten wij de mechanische
trekkracht voor alle soorten voertuigen, is de luchtvaart mogelijk, het
probleem van de op haar plaats blijvende kracht definitief opgelost.
Welk een reuzenstap, welk een plotselinge vooruitgang! Afstanden
bestaan nu bijna niet meer, alle wegen zijn geopend, de menschen kunnen
eindelijk broederlijk met elkaar verkeeren... Dit is een groote
weldaad, een mooi geschenk, dat je aan de wereld geeft.”

Dan sprak hij schertsend over de nieuwe, een zoo geweldige kracht
bezittende springstof, waarvan de ontdekking nu op deze weldadige
toepassing uitgeloopen was.

“En ik dacht nog al, Guillaume, dat jij met al je geheimdoenerij de
formule ervan voor mij verbergen wilde, omdat je heel Parijs in de
lucht wou laten vliegen.”

Guillaume werd ernstig.

“Daar heb ik ook een oogenblik aan gedacht,” zeide hij, even
verbleekend.

Maar Bertheroy bleef lachen en deed, alsof hij daarin slechts een
scherts zag, hoewel hij een koude rilling over zijn lichaam huiveren
voelde.

“Nu beste vriend, je hebt er beter aan gedaan de menschheid dit wonder
te schenken, waarvan de uitvoering zeker niet zonder moeite en gevaar
geweest is. We hebben hier dus een springstof, die de menschen
vernietigen moest en nu ten slotte hun welzijn verhoogen zal. Alles
loopt altijd goed af, dat herhaal ik uit den treure.”

Bij het hooren van deze verheven en verdraagzame gemoedelijkheid werd
Guillaume geroerd. Het was zoo: wat vernietigen moest, diende den
vooruitgang—de bedwongen vulkaan werd arbeid, vrede, beschaving. Hij
had zelfs zijn oorlogs- en overwinningsmachine opgegeven en zich
tevreden gesteld met deze laatste uitvinding, die de uitputting der
menschheid verlichtte, haar arbeid tot de noodzakelijke en voldoende
krachtsinspanning beperkte. Hij zag daarin een weinig meer
gerechtigheid, al de gerechtigheid, die hij voor zijn deel had kunnen
scheppen. En toen hij zich omkeerde en de basilica van den Sacré-Cœur
zag, kon hij zich de besmetting van den waanzin, die zich een oogenblik
van hem meester gemaakt had en hem van een dwaze, nuttelooze
vernietiging had doen droomen, niet begrijpen. Een booze, uit de
ellende, uit de verspreide giststoffen van woede en wraak ontstane
ademtocht was langs hem gestreken. Maar welk een verblinding om te
gelooven, dat verwoesting en moord een vruchtbare daad kon zijn, die
den bodem bezaaide voor een rijke en gelukkige oogst! Men bereikt het
doel der gewelddaad dadelijk en zij dient nergens anders voor dan dat
zij zelfs bij hen, voor wie men doodt, het gevoel van solidariteit
prikkelt. Het volk, de groote menigte komt in verzet tegen den
enkeling, die gerechtigheid meent uit te oefenen. Een vulkaan, o zeker,
maar de vulkaan is de geheele aardkorst, de geheele volksmassa, die
door den onweerstaanbaren druk der inwendige vlam opgeheven wordt, om
een vrije maatschappij opnieuw te scheppen. En hoe groot de
heldhaftigheid van hun waanzin ook zijn mag, moordenaars zijn nooit
iets anders dan moordenaars, wier daad afschuw zaait.

En op zijn beurt lachend, verklaarde Guillaume, dat hij geheel genezen
was.

“U hebt gelijk, alles eindigt altijd goed, want alles schrijdt de
waarheid en gerechtigheid tegemoet. Maar er zijn soms duizend jaren
mede gemoeid. Wat mij betreft, ik zal mijn nieuwe springstof eenvoudig
in den handel brengen, opdat zij, die het verlof daartoe krijgen, zich
door de vervaardiging ervan rijker kunnen maken... Ik zie er van af de
wereld te revolutionneeren.”

Maar daar kwam Bertheroy tegen in verzet. Met een hartstocht, waarin de
kracht van zijn zeventig jaar duidelijk aan het licht kwam, wees hij op
den kleinen motor.

“Maar dat is de revolutie, de ware, de eenige revolutie. Hiermede en
niet met bommen brengt men de revolutie in de wereld! Niet door
verwoesten, maar door scheppen heb je een revolutionnaire daad
verricht... Hoe dikwijls heb ik het je niet gezegd, de wetenschap
alleen is revolutionnair, de eenige, die boven de armzalige politieke
gebeurtenissen en het ijdele drijven van partijgangers en eerzuchtigen
uit, aan de toekomstige menschheid werkt en voor haar de waarheid, de
gerechtigheid en den vrede voorbereidt... O beste jongen, als je aan de
wereld wat meer geluk geven wilt, dan behoef je slechts in je
laboratorium te blijven, want het toekomstige geluk kan slechts uit de
ovens der geleerden geboren worden.”

Hij zeide het op eenigszins schertsenden toon, maar men voelde dat hij
tot in het diepst van zijn ziel overtuigd was van wat hij zeide; met
minachting zag hij op alles wat geen wetenschap was, neer. Hij had zich
zelfs niet verwonderd, toen Pierre zijn soutane afgelegd had, en nu hij
hem hier met vrouw en kind vond, bleef hij even vriendelijk als altijd.

De motor snorde ondanks zijn wonderbare snelheid nauwlijks merkbaar,
als een bromvlieg in de zon. De geheele gelukkige familie stond er
omheen en glimlachte vol vreugde over deze overwinning. Daar zag
plotseling de kleine Jean, die eindelijk genoeg gedronken had en nog
een melkbaard om zijn mondje had, de machine, het mooie, van zelf
loopende speelgoed. Zijn oogen schitterden, in zijn wangen kwamen
kuiltjes en met gilletjes van vreugde stak hij zijn kleine knuistjes
uit.

Marie deed lachend haar onderlijfje dicht en droeg hem erheen, opdat
hij het speelgoed beter zou kunnen zien.

“Dat is mooi, hè schat? Dat draait, dat is sterk, dat leeft, zie je
wel?”

Allen hadden schik om het verbaasde en verrukte gezicht van het kind,
dat de machine had willen aanraken, om te begrijpen.

“Ja,” herhaalde Bertheroy; “het leeft en is sterk als de zon, als de
groote zon daar, die over het reusachtige Parijs straalt en daar
menschen en dingen doet rijpen. Parijs zelf is ook een motor, Parijs is
de ketel, waarin de toekomst kookt, en waaronder wij, geleerden, het
eeuwige vuur onderhouden... Met dit wonder, dat den arbeid van ons
groote Parijs in de geheele wereld nog uitbreiden zal, ben jij, beste
Guillaume, de stoker, de scheppende arbeider der toekomst.”

Pierre werd door die woorden zeer getroffen, en weer rees voor hem de
voorstelling op van den reusachtigen ketel, den van den eenen rand van
den horizont tot den anderen gevulden ketel, waarin de komende eeuw
geboren zou worden uit de buitengewone vermenging van goed en kwaad.
Maar nu zag hij boven de hartstochten, de eerzuchtige pogingen, de
gebreken uit den geweldigen gepraesteerden arbeid, den heldhaftigen
handenarbeid en de fabrieken en werkplaatsen, het glorierijke zoeken
van de intellectueele jeugd, die hij aan het werk wist, die in stilte
studeerde, geen enkele verovering der ouderen prijs gaf en niets liever
wilde dan het gebied daarvan uitbreiden. Dat is de exaltatie van
Parijs, in welks reusachtigen schoot de toekomst zich ontwikkelt,
waaruit deze, licht als het morgenrood, zal springen. Evenals de oude
wereld het nu in doodsstrijd liggende Rome bezeten had, zoo heerschte
Parijs nu onbeperkt over den modernen tijd; het is het middelpunt der
volkeren in die voortdurende beweging, welke hen met de zon van het
Oosten naar het Westen, van beschaving tot beschaving draagt. Het is
het brein—een geheel groot verleden heeft het voorbestemd om onder alle
steden de inwijdster, de beschaafster, de bevrijdster te zijn. Gisteren
riep het den naties den kreet “Vrijheid” toe, morgen zou het haar den
godsdienst der wetenschap, de gerechtigheid, het door de democratieën
verwachte nieuwe geloof brengen. Het was ook de goedheid, de
vroolijkheid, de zachtmoedigheid, de hartstocht om alles te weten, de
edelmoedigheid, om alles te geven. In de werklieden van zijn
voorsteden, in de boeren van zijn omliggende landerijen bezit het
onuitputtelijke hulpbronnen, oneindige reserven aan menschen, waaruit
de toekomst zonder te tellen putten kan. De eeuw ging met Parijs ten
einde, de volgende eeuw zou met Parijs beginnen.

Marie uitte een zachten kreet van bewondering en wees met een gebaar op
Parijs.

“Kijk toch eens, kijk toch eens! Parijs geheel in goud, Parijs bedekt
door zijn goudoogst.”

Allen stonden verrukt, want werkelijk was het lichteffect buitengewoon
prachtig. Het was het effect, dat Pierre reeds meer gezien had: de
schuin staande zon overstroomde het onmetelijke Parijs met een
goudstof. Maar ditmaal was het niet meer het uitzaaien, waarbij de
chaos der daken en gebouwen op een bruinen, door den een of anderen
reuzenploeg omgewoelden akker geleek en de goddelijke zon handenvol
stralen uitwierp als goudkorrels, die overal heenvlogen.

Het was ook niet meer de stad met haar duidelijk onderscheiden
wijken—in het Oosten de door grauwen rook omgeven arbeiderswijk, in het
Zuiden de rustig-vroolijke studentenwijk, in het Westen de breede wijk
der rijken, in het midden de koopliedenwijk met haar sombere straten.
Het scheen alsof hetzelfde kiemen van het leven, hetzelfde bloemenveld
de geheele stad bedekt had, in harmonie bracht en er één grenzenloos,
met dezelfde vruchtbaarheid bedekt veld van maakte. Graan, graan
overal, een oceaan van graan, waarvan de gouden deining van het eene
einde van den horizont naar het andere rolde. Zoo baadde de schuin
staande zon Parijs in gelijke pracht: het was de oogst na het zaad.

“Kijk toch eens, kijk toch eens!” riep Marie weer. “Geen hoekje, dat
zijn garve niet heeft; tot zelfs de laagste daken zijn vruchtbaar. En
overal dezelfde rijkdom van aren, alsof er niet meer dan één enkele
verzoende en broederlijke aarde is... Jean, kleine Jean, kijk toch eens
hoe mooi het is!”

Pierre was bij haar komen staan en drukte zich bevend tegen haar aan.
Grootmoeder en Bertheroy glimlachten over deze toekomst, die zij niet
meer zien zouden, terwijl achter Guillaume de drie groote zoons ernstig
en vol hoop stonden.

Toen hief Marie in een mooi, geestdriftig gebaar het kind met haar
beide armen in de hoogte, bood het aan het onmetelijke Parijs, gaf het
hem als een verheven geschenk.

“Daar Jean, kleine lieveling! Jij zult dat alles oogsten en den oogst
in de schuur zetten!”

Het door de goddelijke zon met licht bezaaide, vlammende Parijs droeg
in haar glorie den toekomstigen oogst van waarheid en gerechtigheid.


                                EINDE.



AANTEEKENINGEN


[1] Hospitaal te Parijs voor oude, zieke en gebrekkige vrouwen.

[2] De wandelgang der Kamer.

[3] Gevangenis voor gedetineerden bij Parijs.

[4] Bekende mondaine schouwburg te Parijs.

[5] Het type van den halven geleerde, die sterk tegen den godsdienst
gekant is.

[6] Zoo wordt in Fourier’s stelsel de kazernewoning voor een “phalanx”,
een ongeveer zestienhonderd à tweeduizend zielen omvattende associatie
genoemd.

[7] Cabet’s communistische kolonie in Nauvoo (Illinois).

[8] Een niet-officieele makelaar in effecten.

[9] Secte van zieners en dwepers.

[10] Wat wij gruwelkamer zouden kunnen noemen.

[11] Een non (1647–1690), die door haar visioenen aanleiding gaf tot de
invoering van de vereering van het Heilige Hart van Jezus, en in 1864
door Pius IX heilig verklaard werd.



*** End of this LibraryBlog Digital Book "De drie steden: Parijs" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home