Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Het Jongetje
Author: Borel, Henri
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Het Jongetje" ***


                                  HET JONGETJE

                                      DOOR

                                  HENRI BOREL


                                   AMSTERDAM,
                            P. N. VAN KAMPEN & ZOON.



    D’allora innanzi dico ch’Amore signoreggiò l’anima mia, la quale fu
    si tosto a lui disposata, e cominciò a prendere sopra me tanta
    sicurtade e tanta signoria, per la virtù che gli dava la mia
    immaginazione, che mi convenia fare compiutamente tutti i suoi
    piaceri. Egli mi comandava molte volte che io cercassi per vedere
    quest’ angola giovanissima: ond’io nella mia puerizia molte fiate
    l’andai cercando; e vedeala di si nobili e laudabili portamenti,
    che certo di lei si potea dire quella parola del poeta Omero: „Ella
    non pare figliuola d’uomo mortale ma di Dio.”

                                                   (Dante, Vita Nuova.)


I.

Hij was nog een heel erg Jongetje. Hij vond zichzelf al een beetje een
meneer, sedert hij op de Hoogere Burgerschool was, en een lange broek
aan had. Ook wist hij zoo nog al het een en ander, wat schooljongens in
den Haag al zoo heel gauw weten, en hij vloekte ook wel, als de anderen
er bij waren, en lachte om allerlei leelijke dingen, zonder de
gemeenheid te voelen.

Maar in zijn hart was hij nog een heel erg Jongetje gebleven. En ik zeg
dit, omdat ik het weten kan. Hij liep meestal in een zwart pakje, dat
stond hem het beste, zei moê; zijn lange broek had hij nog maar kort
aan; en daarom liepen zijn beenen er nog wat moeilijk en verlegen in,
alsof hij nog niet goed groot durfde zijn. Hij droeg een rond zwart
hoedje, met zijde geboord en met een zijden lint. Onder een wit liggend
boordje droeg hij een breedgestrikte das, en aan zijn mouwen
vastgespeld witte manchetten. Een wit zakdoekje kwam uit zijn
vestjeszak kijken. Voor al die dingen zorgde moê. Maar het boordje en
de manchetten waren heel gauw vuil, en hij beet gaatjes in zijn
zakdoeken, en smeerde er inkt aan. Hij had een wandelstok met een
gouden knop, dien hij zooveel mogelijk op straat liet zien. Nog al een
deftig jongetje was hij, en wou dat ook erg graag zijn. Hij was in den
groei, en erg tenger, met een bleek gezicht, en hij wist dat dit een
beetje voornaam was. Hij wist ook, dat de meisjes hem wel mochten, en
liep een heele boel meisjes tegelijk na. Op de groote kinderbals in den
Haag kwam hij vroeger in zwart fluweel, met korte broek, zwart zijden
kousen en verlakte schoentjes met strikken, en dan maakte hij zichzelf
wijs dat hij een prins of een graaf was. Vol decoraties, gouden sterren
en bloemen van de cotillon, kwam hij daarvan thuis, en dan stond hij
zich heel lang in den spiegel te bekijken, met al die glorie op zijn
borst, vóór hij in bed ging. Een roosje en een lintje van het
állerliefste meisje,—van een klein, wonderteer wezentje, feeëriek in
tulle en kant,—ging meê, onder zijn kussen.—Maar hij had telkens weer
een ánder allerliefst meisje, en was heel ontrouw, ofschoon hij een
ridder wilde zijn. Hij bewaarde zorgvuldig allerlei lokjes haar en
bloempjes en briefjes, en kon dikwijls met trots zijn verzameling
bekijken.—

Het Jongetje was een meisjesgek, zeiden ze, en het was waar, dat hij
overal meisjes naliep, en overal heenging waar hij dacht dat ze zijn
zouden. Meisjes waren iets héél vreemds en geheimzinnigs voor hem. Ze
waren zoo heel anders dan jongens. Ze hadden zulk mooi haar. Zoo lief
waren ze. Ze liepen zoo veel zachter. Haar japonnetjes waren zoo mooi,
en voelden zoo heerlijk aan, zoo van zijde en satijn en allemaal zachte
dingen. Haar altijd schoone handen, haar stemmen zoo klaar en lief,
haar beweging zoo blij en lucht!—Je moet voor haar vechten, en haar
altijd overal helpen, en straffen wie haar kwaad doet. Ze zijn
misschien eigenlijk engelen. Wat het was, wist het Jongetje niet, maar
voor ieder meisje had hij een heiligen eerbied en tegelijk een
verlangen om er heel lief-samen meê te zijn, en allemaal zachte dingen
tegen te zeggen, en bloemen te brengen, en er iets voor te doen wat ze
wou. Misschien kwam het van ’t vele lezen in ridderverhalen en in
Aimard, maar altijd was die reverentie in hem gebleven, ook toen hij
grooter werd en op school zooveel vreemde dingen hoorde, waar hij zoo
nieuwsgierig naar was, maar die hij weer heelemaal vergeten was bij een
meisje. Dáárom vooral zei ik, dat Paul nog een heel erg Jongetje was
gebleven, al droeg hij een lange broek. En ik ben de eenige die dat
absoluut kan weten.—

Hij woonde van zijn vroegste jeugd af in den Haag.—Zaterdag- en
Woensdagmiddag was er geen school, en dan ging hij meestal naar den
Dierentuin. Hij was daar al jaren lang geregeld naar toe gegaan en was
de grootste vrinden met alle beesten, van de papegaaien aan den ingang
af tot de olifant toe, die hij nog had zien aankomen toen ze heel klein
was, in een hok met luchtgaten, op een wagen. Onder zijn jasje nam hij
altijd stukken brood mee, die hij thuis uit de broodbak haalde. Hij was
te groot om een mandje mee te nemen en hij moest eens een jongen
tegenkomen waar hij Apache en Comanche mee speelde, met heusche
pistolen en messen! Daarom verstopte hij het in een doekje onder zijn
jasje, dat dan wel eens heel raar ópstond.—Als het brood op was plukte
hij gras af voor de herten, dat was verboden en dus erg prettig om te
doen.

En zóó gebeurde het. Op een Woensdag in de vacantie, den 18en Juli
1883, zoowat om vier uur. Hij wist dat allemaal precies, want hij heeft
het opgeschreven in een dagboek dat hij daarna is gaan maken, en dat ik
zelf heb gelezen.

Het was op een stil plekje in den dierentuin, met veel groen, waar het
heerlijk rook van zoeten bloemengeur, rozen en heliothropen. Er was
heel veel licht. Alles was heel blij en vertrouwd.—Er was daar een
nieuw hok gemaakt voor een pas gekomen ree. Het was een heel schuw
beestje. Het durfde nog niet naar voren te komen en stond bij het
deurtje áchter, waar het ’s nachts sliep, beverig te dralen, met een
voorpootje in de hoogte. Paul was daar heengegaan om vrindjes te
worden. Hij had eerst een stuk brood en toen een handvol frisch gras
door de tralies gestoken, en geroepen. Maar het ree-tje wou niet komen.
Het hielp hem niet of hij al zacht en lief riep. En toen was hij boos
geworden. Als hij liefdeed en vooruitkwam en als er dan iets anders
was, dat wantrouwig deed en terugtrok, was dat een heel erg ding voor
hem. Hij vond het een beetje een lam beest, en gooide er met een steen
naar. Dat was bijvoorbeeld óók een teeken, dat hij nog maar een
Jongetje was. Toen ging hij op een bankje zitten, vlakbij, om te
wachten, of het ree-tje er misschien nog niet eens uit zou komen. Er
was toen niemand in het laantje.

En toen kwam een heel zacht geluid aan. Iets heel zachts en liefs, op
een lucht rythmusje, voetstapjes, anders niets. En daar was het. Toén
is het aangekomen.

Fel klopte opeens het hartje van het Jongetje, en hij schrikte ofschoon
hij nog niets gezien had. Het was inééns gekomen. Het was voor hém,
voor hém heel alleen, het had eigenlijk al lang moeten komen, nú wist
hij pas hoe hij altijd had geweten dat het komen moest. Het was blank
en rose en goud. Het was licht. Het Meisje.

Ik kan het niet anders vertellen van ’t Jongetje, want véél later wist
hij het pas, en op ’t oogenblik zelf kon hij niet denken. Maar zoo
voelde hij het; zooals heel zacht beweegt één boomekruin, éven
ruischend in den nacht, en weêr een, en nog een, en zwaar-sonoor zwelt
het aan, met groote golven. Zoo bewoog het in zijn zieltje, dat eerst
zoo stil was.

Je kon het niet aan hem zien. Hij wachtte en wachtte.... Hij kon niets
doen, hij wist niet wat het was, en zou het niet verteld kunnen hebben.
Wie het vertelt, dien beroert het niet meer, want het is te groot voor
woorden, en te kuisch. Hij wachtte, en alles gebeurde aan hem, waar hij
lijdzaam zat.

Het Meisje! Licht, zacht, wonderroze, lichtroze wuivend om blank en
goud.... Oogen—o! die oogen!—stralen van hemel-blauw, een teêr
gezichtje van transparant licht,.... en waaiend goud, fonkelschitterend
goud van golvende haren.

Hij zag het eerst later goed. Toen was het enkel een wonder, een
groote, lichte glorie, een zon. Het was een intens Licht over zijn
zieltje, eindeloos uitglanzend over verre onbewustheden. Alleen het
Jongetje, als het gebleven was, zou het kunnen vertellen, maar het
Jongetje is weg, en een ander, groot mensch kan het niet zeggen, want
die weet te veel, en het weten doodt het ontzachlijke van die emotie.

Het kwam nader en nader.... het ging vlak langs hem....

Hij voelde het heel dicht bij zich, want hij werd eerst doodkoud van
rilling, en tóen brandde opeens een gloed naar zijn hoofd.

Het Meisje bleef staan voor het hokje van de ree.—En zij riep met een
hooge, blijde stem.

Het ging héél vanbinnen in het Jongetje door, en het was of overal in
hem iets openging; het werd grooter en grooter, overal was het weer,
verder en verder, en die klare stem vulde zijn uitspreidend zieltje met
zalige muziek.

Het Meisje riep: „Kom dan lieveling, kom dan toch bij ’t vrouwtje!....
Kom dan, lief beestje, ik héb wat voor je....” En het kwám, het
Jongetje zág het gebeuren, de kleine ree kwam naar die stem toe. En
kijk! nu is het fijne, teêre beestje bij ’t Meisje, en haar kopje is in
twee witte, witte handjes. Het is gegeven, en het is aangenomen.

Hij stond op. Als een bloem zoo onbewust, zoo heel, heel zacht brak
zijn zieltje open en neeg naar het Meisje, naar den kant, vanwaar die
wondere stem was gekomen. En zooals die bloem keert naar het licht,
ging hij naar het Meisje toe, niet bang meer, en zéér stellig dit
willende zonder te weten van willen.

„Wat ben je een héél lief meisje!” zei hij, natuurlijk, alsof hij haar
al lang kende.

Zij keek hem eens aan, schrikte even op, en lachte.

„Je kunt zoo vriendelijk roepen,” zei hij, haar aanziende, en met zijn
oogleden knippend, omdat het nog te sterk voor hem was. „Je bent zoo
mooi. Wat een mooi haar heb je! Allemaal goud!”

Het meisje lachte alsof ze ’t zoo wel prettig vond, en zei met ’t
zelfde lieve stemmetje van zooeven: „Wat ben je een malle jongen! En
zoo maar dadelijk!”

Maar hij was heel gelukkig dat ze sprak, en blij vroeg hij: „Mag ik
alsjeblieft een eindje meê? Mag ik je vriendje zijn?” Dat kwam inééns
uit zijn hartje, zoo maar, omdat het natuurlijk was.

Ik geloof dat het Meisje het wel een beetje vreemd vond en ook wel
aardig. Maar ik heb nooit geweten wat het Meisje vond, en het Jongetje
heelemáál niet. Ik geloof het dus alleen maar zoo. Ze keek hem eens
aan. Ze vond hem wel een aardig baasje, wèl een jongeheertje voor zoo’n
klein dametje om zich het hof door te laten maken. Ze wist, geloof ik,
in ’t geheel niet hoe’n raar baasje het eigenlijk wel was, en wat er
voor hem gebeurde. Het was wel een grappig incidentje voor haar, en dat
kon ze niet helpen.

Hij stond haar aan te kijken, in bange verwachting wat ze zeggen zou,
met kloppend hart. Hij voelde de tranen in zijn oogen komen.

„Nu, dan mag je wel even mee, als je heel galant bent,” zei de zingende
stem; „hoe heet je?”

„Ik heet Paul, en jij?”

„Ik heet Corrie, maar ze noemen me ook Cor. En hoe nog meer?”

„Waerens, en jij?”

„Van Meeden, van de van den Boschstraat.”

En hij hoorde haar praten als van groote openbaringen, ieder woord
bracht hem dichter bij haar, in de warmte van haar leven. Hij kon haar
nog altijd maar niet lang aanzien, want het was of hij in de zon zag.
Het was zoo heel goud en licht, en het werd hoe langer hoe grooter, het
was of een brand over alles om hem heenging.—En hij stond te staren als
een, die niet begrijpt.—Hij hield zijn hand voor zijn voorhoofd, waar
het klopte.

„Heb je hoofdpijn?” vroeg ze nu lief. „Wil je wat eau-de-cologne?” Zij
maakte het zakdoekje nat uit een flaconnetje, en hij nam het van haar
aan en hield het voorzichtig tegen zijn hoofd. Iets heel weldadig koels
maakte het op de branding.

Toen kuste hij het fijne doekje als een kleine ridder, en gaf het haar
met een buiging terug.

„Hoe goed van je,” zei hij, „mag ik je een hand geven?”

Ze was niet meer verlegen. Ze vond hem nu wel een aardig jongetje. En
wat kon hij grappig buigen! Ze keek hem een beetje verliefd aan en gaf
hem haar handje.

Als een kostbare schat nam hij dat warme, bloemig blanke, levende van
haar in zijn twee voorzichtig saamgesloten handen.—Hij voelde iets
daarvan ín zich gaan, iets ongekend zaligs, vér doortrillende in hem
van binnen. Hij duizelde er van. Het was groot, als of hij aan de zee
stond.

En het Meisje lachte, en lachte. Zijn lief Meisje. Het Meisje van het
Jongetje.

Er was overal heel veel licht.—Ja, nu zíe ik het Jongetje zélf ook
weer, en het Meisje naast hem, in teêr roze naast zijn donker zwart.—O
hoe licht was het, hoe blij en licht! Zacht bewegend groen rondom.
Zacht-droomende geuren van rozen en héliotrope—Goud, goud haar lange,
golvende haar, goud lichter dan licht. Haar wondere blauwe oogen en
haar lief-lichtende lach!

Hij heel deemoedig en heel klein.—Héél overgegeven, alles, alles van
hem, gansch alles gegeven.

Alles zuiver, puur, absoluut rein en volkomen. Het was van die twee
kinderen gedaan in den divienen staat van eenvoud, simpel, zooals de
boomen staan, vèr tegen de lucht, met reinuitkomende takjes; het was
natuurlijk en groot van waarheid, absoluut zonder iéts slechts, als de
zee, en de wouden, en de bergen.



Zóó is het toen gebeurd, en zóó is het begonnen, dat van het Jongetje,
wat ik vertellen ga. Dit was het heel eenvoudige en zuivere begin.

En wie het niet kunnen gelooven, dat er zoo’n jongetje was, die het zóó
hevig kon voelen, zóó uitverkoren het allerheiligste in de oneindige
werelden zoo jong mocht voelen, die hebben nooit de onsterfelijke
regelen van den eeuwiggezegenden zanger der diviene Liefde geloofd, die
ik met van reverentie bevende hand voor in dit boek van het lang
gestorven Jongetje heb durven schrijven.



II.


Paul wist het zoo bewust niet van zichzelf, anders zou hij het Jongetje
niet geweest zijn, en was het ook nooit zoo’n geluk geweest, maar de
groote wereld was zóó voor hem.

Vlak bij hem, het aller-innigst vertrouwde, zijn Moeder. Altijd òm en
bij hem was ze, alles ging van haar uit, al het warme, blije, zachte,
zorgende, haar stem áltijd liefderijk, haar handen streelend om zijn
hoofd, haar kussen, waarmeê de dag begon, en ’s avonds haar
liefkoozing, als ze hem toedekte, groot als hij al was. Alles van hem
ging naar háár, alles wat van zijn leventje was, zijn minste dingen en
kleine daden verteld, die hij nooit in kon houden, zoo absoluut moest
het alles eerst naar háár toe. Het was niet bewust in hem, van het moet
en het hoort zoo, het was heel van-zelf en natuurlijk; alléén was er
niets voor hem, alles was samen en van elkaar, hij was in haar zorg als
een bloem in het licht, en dag en nacht kwam het stralende over hem
heen, zonder dat hij dankbaar was of ontroerd, het was nu eenmaal zoo
het bestaan, dat niet anders kón.

Zijn vader er buiten, want streng en niet zacht, zijn vader iets niet
intiem, want véél te groot, met een donkere schaduw, waar hij niet bij
durfde. Als hij iets kwaads had gedaan, of er kwam een leelijke brief
van school, of iets anders, kwam over Paul de harde, gestrenge stem,
het ver àf dringende, een bons, en hij vluchtte naar moeder, die nooit
hard deed, en waar hij absoluut veilig rustte in een zachten schoot,
met troostende woordjes geliefkoosd, door zachte handen gestreeld. Dat
was niet heel wijs van Paul’s moeder, maar daarom was zij ook zoo
innig, innig vertrouwd en heelemaal in zijn leven, en geloofde hij met
zoo’n vast vertrouwen, dat alles goed was wat van haar uitging, wat in
en om haar was.

De wereld zoo buiten, straten, wegen, boomen, duinen, een natuurlijk
leven met hem sámen, niet eens mooi of goed, alleen natuurlijk, van
hém, altijd om hem heen geweest, zonder mysterie. Een gewoon er meé
leven, niet denken, niet misschien iets aparts, het wás er nu eenmaal.

De menschen goed en slecht. De groote menschen ver en groot boven hem,
vreeselijk volmaakt, en zooveel weten, en zoo heel anders doen dan hij,
en getrouwd zijn, en apart in huizen wonen, meneeren en mevrouwen. Je
moet er je hoed voor afnemen als je ze kent, en je moet erg beleefd
zijn als ze komen. Op een diner mag je alleen aan ’t dessert er bij
zijn, en ieder een hand geven, en later weer weg. In de gang hooge
hoeden en vreemde mantels en jassen. Heelemaal buiten zijn leven, en
iets erg gewichtigs.

De school een groot deel van zijn bestaan verder. De leeraars, de
groote localen, het allemaal moéten, en anders straf. Het
onvermijdelijke, gedwongene, het op een zelfde uur er altijd wezen. De
koude woorden tegen hem. Het onvriendelijke, altijd formeel. Het
gebeurde niet binnen-in, zoo warm, als alles van zijn moeder, er kroop
iets diep in hem weg op school. Maar toch heel groot doen, en lachen
met de jongens, en net of het heel prettig is. Het met vriendjes wezen,
samen uitgaan, en praten over dingen die ze thuis niet mogen weten, en
elkaar boeken leenen, die niemand mag zien. Ook vechten en twisten, de
jongens zijn goeie venten en mispunten. De leeraars zijn leuk en
beroerd, en ze heeten Neus of Puist buiten de klas. Dat zoo iederen
dag, naar school, de les kennen, of „rijen”, ieder uur wat anders, en
dan weer naar huis, blij in de straten want weer vrij. Maar heelemaal
zonder liefde, de school. Het heel lieve en warme alleen moê thuis, en
de boeken van Aimard en Verne en Cooper, en de meisjes, maar de meisjes
heel vér, van bijna niet bíj durven komen en toch heel erg bij willen
wezen, van iets heel anders dan al het andere, en een heel klein beetje
er van, een lachje, een briefje al zoo’n groot geluk. Later trouw je er
mee, je valt op je knieën er voor, dan zeggen ze ja, en je gaat er mee
in één huis wonen. Maar daarachter was ’t allemaal onbekend, en zoover
ging het daarover-denken niet.

Ik vertel dit zoo maar van ’t Jongetje, maar het was heel anders omdat
hij ’t niet wist, en als je ’t weet is het al niet meer zoo.



Het was een héél erg ding zoo ineens, dat Meisje. Want het was héél,
héél anders dan al het vroegere.

Hij had het niet dadelijk aan moê gezegd toen hij thuis kwam van den
Dierentuin. Hij was stil geweest, en had gegeten, en toen het huiswerk
gedaan voor morgen op school. ’s Avonds, in bed, was het als bang. Moê
was er niet in, moê was er niet in. Het was of hij ergens in ’t donker
was, en heel ver van alles af, alleen. Hij kon niet slapen.

De stem van het Meisje. De oogen, de zachte handjes, hij zag ze ergens
in het donker; dat haar, hoe wàs het ook weer, van goud, van licht....

Een heel vreemd gevoel van binnen, het dringt hem vooruit, het doet
pijn om stil te liggen.

Ja, het hébben, dit moet hij absoluut, verschrikkelijk stellig hebben,
want het moét, het kán nu niet anders meer. Hebben moet hij het, héél
alleen hebben, nooit iemand anders er bij komen, het is alléén van hém.
Er kwam iets aan, zijn ooren ruischten, het kwam met groote golven van
binnen aan, over hem heen, en het drukte op zijn hoofd. Heel ver was
hij van moê, waarom kwam ze nu niet.... Hij mocht het aan niemand
zeggen.... Zóó heel arm lag het Jongetje in zijn bed, voor den eersten
keer eenzaam, zonder wil lag hij pijn en angst te hebben, het was of
hij werd getrokken en gerekt, en of iets losliet waar zijn leven altijd
vast aan was, voortgesleurd, heel alleen, naar het Meisje, en buiten
haar was niets. Maar zij stond in het heel onbekende, en óm haar was
het vreemd en geheim, en ook bang. Zij stond ver, ver van wat
altijd-geweest was, maar hij moést, hij moest, want het klopte en
bonsde en trok en duwde zoo, met zware, rukkende schokken tegen zijn
zieltje....

Eindelijk slapen, en ’s ochtends alles weer licht. De huizen aan den
overkant weer wélbekend gewoon, en moê in de kamer met het theeblad, en
alle intieme dingen in het rond. Maar toch een heerlijke blijdschap dat
het vacantie was, en hij nu vanmiddag naar Scheveningen kon. Ze zou er
misschien wel zijn. En toch nog niets aan moê zeggen, want het was heel
apart.

En ’s middags aan het strand, op Scheveningen. Veel menschen, in lichte
pakken en japonnen, en overal kleuren blij in de zon. De dag was goud,
en de zomerzon hield de zee. Prettige warmte in de lucht. De groote,
groote zee voor hem, die hij zoo goed kende, die er altijd geweest was
nu eenmaal, in zijn leven. Heel ver alles zoo licht en vol vreugde, en
een groot zeil op het water, goud in de zon. Hij liep door de
strandstoelen, en aan de zee, en overal zocht hij, of het nu niet komen
zou. Het was zoo natuurlijk dat het weer komen zou, in al dat licht en
die blijdschap van den zomer, aan die koele, vertrouwde zee.

En het kwam. Ze ging hem vlug voorbij, ze was in wit, ruischende, haar
rokje waaiende om de beenen, stappend met lage, gele schoentjes. Enkel
maar een meisje zoo, mooi aangekleed, met lang haar over de schouders
naar voren, maar wat immens groot voor het Jongetje, wat héél anders
dan zoo maar een meisje. Ze zàg hem wel, maar ze wou het niet weten. En
hij schrok, want het deed weer pijn. Maar toch riep hij haar:

„Corrie!”

„Zóó, Paul!”

Daar was het weer. Haar heele gezichtje van gisteren. Het was niet bang
meer. Heel warm en goed was het....

„Wat ben je mooi!.... Wat mooi wit.....” zeide hij, naïef zooals hij
voelde.

„Wat heb jij een grappig rond hoedje op,” zei ze.

Zulke luchte woorden! Maar zoo lief en intiem. Zoo of alles goed was!
En dan gehoord met de ziel van het Jongetje alléén, gehoord de
melodieuze liefheid van haar stem, elk woord er door subliem.

En dan die zee! En dan het licht overal! En dan de hemel.... zoo groot
daarboven!.... Hij mocht weer mee. Ze had een schopje in de hand. Had
hij er geen? Ze zou er een voor hem halen. Er was er nog een bij mama,
in dien stoel daar.

Hij wachtte gehoorzaam op méér van haar stem, en elk woord was een
groote genade.

„Kijk, een mooie schop, hè, een nieuwe. Nou mag je me eens helpen en
heel galant zijn. Kijk, hier een berg maken, straks komt de zee, het is
vloed.”

Haar lieve stem. Wat vreemd voor hem. Hoe lucht beweegt ze, wat is dat
allemaal zacht aan haar, en wat wit! En haar haren, en o! haar
oogen....

Nu was het heel niet meer angstig.... Heel teer en lief alleen. Wat een
klein meisje was ze eigenlijk nog! Maar mooier dan álles.

Wat heerlijk, zoo samen met haar graven, hij aan één kant van het
bergje, zij aan een anderen. Hij had het in langen tijd niet meer
gedaan, sedert zijn lange broek en de Hoogere Burgerschool.

En onder het praten met haar een zacht gedenk in hem van binnen: Wat
heel fijn toch, zoo’n Meisje! Vooral niets hards er tegen zeggen! Erg
er meê oppassen! Wat moet het heerlijk zijn om even dat mooie haar te
voelen, en tegen je wang te houden! Een kus niet eens durven.... Alleen
maar zoo blijven aankijken, en misschien een hand geven.

Maar toch doorsprekende. Of ze niet erg van de zee hield, zooals hij.
Hield ze van bloemen, hield ze van de duinen? Was ze véértien jaar?
Bijna vijftien? Wat aardig, hij ook. Wat een groote berg nu al! Maar
daar komt de zee! Gauw, gauw er op!

En ze stonden samen op het bergje. Heel dicht bij elkaar nu.

„Daar is-t-ie! Hoû me vast!” Een gilletje en lachen. Een groote, zalige
rilling, want het goudlichte haar nu waaiend in zijn gezicht, warm van
háár eigen leven. Het was te groot, te groot. Zingen, úitzingen en
lachen. Een hand warm in de zijne.—Iets héél warms heelemaal door hem
heen, en over zijn bevende zieltje.—

„Hoû me vast, daar is de zee weer,” zong de muziek van haar stem.

„O! ik wil je zoo áltijd vasthouden,” zei hij, met den intensen ernst
van de helden in zijn boeken, „ik wil je zoo altijd beschermen.”

„—Hou me vast, ik waai er af!”

„—Ik wou dat ’k de wind was. Ik zou je meênemen. Ik zou je zoo héél
zacht weer ergens neêrleggen.”

Zóó begon het, en dit waren de woorden, die het Jongetje later zoo goed
wist, of ze waren opgeschreven en vóór hem lagen. Elk met een eigen,
melodieus geluid, en door enkel ziel gezongen. Maar wie het
transcendente, mystieke wezen van heel gewone dingen kennen, weten hoe
eindeloos gelukkig het Jongetje er mee voelde, en hoe die woorden
altijd even bleven doorklinken in zijn ziel, ook toen hij niet meer het
Jongetje wás.—O! die diepste beteekenis van de kleinste dingen! Want
onvergankelijk stond het in Pauls kleine ziel, de blije lachjes, die
over haar lief gezichtje lichtten, het gebaartje, waarmeê ze het
schopje telkens optilde, het witte gewaadje door den wind strak tegen
haar knieën, en gewapper om haar blauwe kousjes; de buiging van haar
arm, en hoe het haar telkens om de teêre schoudertjes waaide; en de
fladderende linten van haar hoed, en de fijne figuurtjes van de kanten
kraag. En dit sterk en fel, in ál de teederheid, als met een
wondervreemd licht verlicht, héél apart en in een bizondere sfeer
stralend, tegen het groote daaromheen, de blinkende, wijde zee, de
sneeuwen wolken in de lucht, en vér de duinen. Want alles was héél
anders dan vroeger, er was over álle dingen opeens een glans van groote
vreugde gegaan, en zij lagen daarin gekoesterd in een intens, nieuw
licht....

Hij mocht den heelen middag bij haar blijven.... Hij moest absoluut
even mee naar haar moeder. Een vriendelijke dame, erg deftig, in een
eigen windstoel, die van binnen bekleed was. Hij nam heel diep zijn
hoedje af, en werd een aardig vrijertje voor Corrie gevonden. Hij mocht
een voetenbankje halen en een glas melk. Hij kocht ook nog een roosje,
dat hij heel plechtig aan Corrie’s mama gaf, maar dat Corrie zélf
kreeg, en op de witte kant tegen haar borst werd gespeld. Corrie hield
veel van jongensboeken, want in den stoel lag „De Vrijbuiters” van
Aimard. En hij begon te vertellen hoe het verder ging, en raakte
heelemaal in vuur, met gloeiende wangen, en Corrie vond het heel
mooi.—Hij vertelde nog véél meer, allemaal van vechten, en meisjes
helpen, wie ze kwaad deden, en eeden houden om de onschuld te wreken,
en altijd heel trouw en heel dapper en heel ridderlijk zijn. Hij was
toen heusch wel een heel lief Jongetje, geloof ik, met het glanzende
haar een beetje onder zijn zwarte hoedje uit, met zijn heldere, klare
stem, en al die geestdrift in zijn oogen. Later kwam nog een dikke,
oude dame, dat was Grootmama, zei Corrie, en ze was een barones. Ze
droeg een gouden lorgnon, en ze praatte fransch, dat de kinderen het
niet hooren zouden. Corrie liep gauw weg toen ze bij haar mama was
komen zitten, en ze hield niet van haar, zei ze. Paul had iets heel
benauwds gevoeld, onbewust iets van bang voor haar, van iets vijandigs,
dat hem kwaad wou. Ze liepen samen verder te praten, het strand af, tot
bij den vuurtoren. En de twee kinderzieltjes negen elkaar meer en meer
toe. Twee teere wezentjes, onbewust, heel van zelf, blij in het lichte
van de lente en de zon, zonder te weten.—Ze begonnen te vertellen van
elkaars leventje, waar ze alzoo woonden, wat ze deden, van mama en
papa, van wanneer jarig zijn, en waar veel van houden.—Ze kwamen
dichter en dichter in mekaars wezen, zij lief-lachend gevend, en
prettig blij met dien galanten eerbied, dat heel ernstig ridderlijke
waarmee hij haar aanzag en naïef zeide, dat ze zoo lief en heel mooi
was; een heel erg Meisje nog, dat zich graag het hof laat maken; híj in
groote reverentie alles aannemend, dol-gelukkig met zoo’n erg mooi,
deftig meisje, diep onder den indruk van haar stem, haar oogen, haar
mooie haar, en al het wondere van teêre, lichte, blanke, in-lieve
meisjesheid.—Hij mocht weer even haar zakdoekje hebben. Hij mocht even
haar hoedje vasthouden, want het lintje van het haar was los gegaan.
Wit stroo, met een blauw lint, en witte bloemen. Een heel gewichtig en
groot ding voor hem.

Zou zij niet met andere jongens loopen? Zou hij altijd van háár mogen
blijven? En zíj plagen: wat dacht-ie wel, ze kende hem nog maar pas;
maar ze zou eens zien, als hij heel galant was; misschien liep híj zelf
wel met andere meisjes, dat doen alle jongens, en misschien zeí hij ’t
zoo maar. En hij weer van nee, heusch niet, en bijna met tranen, hij
zou nooit naar een ander meisje kunnen kijken, ze waren allemaal
leelijk, ze wist toch zelf wel dat zíj de mooiste was van allen, ze was
een koningin, en hij was haar trouwe ridder.—Zoo enkel maar twee
kinderen leek het wel, een jongetje dat met een meisje loopt, en een
beetje verliefd is. Alles heel kinderlijk en heel klein. Maar alles ook
heel ernstig en heel groot, en met de absoluut volkomen reine
simpelheid van het onbewust van-zelve, het heelemaal geven, niets
achterhouden, en de heilige reverentie van een geloof zonder schaduw
van twijfel.—

Later haar wegbrengen met haar mama naar het station van de stoomtrem,
en híj galant het boek dragen en de schopjes, en mevrouw een hand geven
bij het instappen. Toen zijn hoedje af, en tweemaal diep buigen, ééns
voor mama, ééns voor haar, als een deftig jongetje, die weet hoe ’t
hoort.

En toen hij alléén loopen naar huis, want hij kon maar ééns tremmen,
anders werd het te duur, en hij was met de trem gekomen. Blij fluitend
en neurieënd den Nieuwen Weg langs, in den lichten middag, met overal
zacht golvende duinen, en witte wegjes. Het jubelend zingen van vogels
in de struiken en boompjes langs den weg. Overal geluid en beweging en
licht.—Tevreden in de groote, blinkende, zingende wereld, waar alles
blij was en vreugde.—Alles was goed.



Thuis gekomen kon Paul het niet meer inhouden, en vertelde hij alles
aan zijn moeder. Hij vertelde het in ’t heerlijke uurtje vóór ’t diner,
als papa nog niet thuis was van de societeit, en ze samen alleen waren
op de canapé, met de tafel al gedekt.—Maar hier begon het eerste ding,
dat Paul niet samen met moeder deelde. Want ze plaagde hem met zijn
nieuwe meisje, en vroeg of nu Annie en Jo en al de vorigen alweer
vergeten waren, en hoelang dit nu wel zou duren voor er weer een ander
kwam.—Het was een deftige familie, zei ze; mevrouw van Meeden was een
geboren Wallaert, en die grootmama, baronesse Wallaert, was heel
trotsch en behoorde tot de hooge aristocratie. Ze dacht niet dat die
familie Paul later graag bij Corrie zou zien als hij grooter was, en
daarom moest hij maar niet te veel van haar gaan houden, zei ze, want
dat zou later veel verdriet geven.—Maar Paul versloeg al die
redeneeringen met zijn zegevierend:

„Maar als ze nu van me hoúdt, moê, en als ik nu heel hard werk en een
mooie betrekking krijg?”

Op ’t laatst, toen moê het maar niet wou gelooven, werd hij bedroefd.
Hij voelde zich opeens alleen, of hij ver van zijn moeder was. Er was
iets gekomen, dat tusschen moê en hem was, zoodat ze niet meer samen
zouden kunnen voelen. Maar het was onherroepelijk, dát voelde Paul heel
intens, er was niets meer aan te doen, als het moest zou hij naar
Corrie gaan, al moest hij zijn moeder alleen laten. En hij schrok over
die éven gedachte mogelijkheid. Maar die bedroefdheid ging weer gauw
weg. Maar zou hij niet bij allebei mogen blijven? Zulke rare dingen te
denken!



III.


Na het eten—het was Woensdag, en een Kurhaus was er nog niet—ging Paul
met zijn ouders naar de tent in het Haagsche bosch, waar dien avond
muziek was. Die concerten waren altijd heel heerlijk voor hem.

Er naar toe gaan, in een mooi pak, ’s avonds tegen zeven uur, en onder
hooge boomen loopen, die ruischten boven zijn hoofd! Op den grooten weg
allemaal andere menschen, óók blij en plezierig. En overal ook meisjes
in blauw, en wit, en roze, zoo mooi om te zien. De groene bladeren, de
lichte gezichten, het lachen van meisjes, wat kon dat alles het
Jongetje blij maken! En dan de muziek. Het eerste stuk was altijd een
Marsch, dat klonk zoo vroolijk, en het was zoo prettig op de maat te
stappen.

Dien avond keek Paul bij het binnenkomen naar al de tafeltjes, die hij
voorbijkwam, of Corrie er niet was. En hij zag ze heel gauw, ze zat met
haar mama, haar grootmama en een ouden heer met bakkebaarden—haar papa
zeker—vóór onder de galerij van het gebouw over de muziektent.—Hij
voelde een schokje van geluk, want hij zag dat ze zijn roosje van
vanmiddag op haar borst had. Hij nam heel diep zijn hoedje af en ze
knikte lief terug! In een licht roze japonnetje was ze, met een ander
wit strooien hoedje op dan op Scheveningen.—Toen zijn ouders een
tafeltje hadden uitgekozen vertelde hij aan moê dat ze er was, en of ze
in de pauze goed wou kijken, als ze voorbijkwam. Hoe zat hij te wachten
tot de vier stukken voor de pauze uit waren!—

Het was toen al heel donker geworden. Het societeitsterrein was helder
verlicht door de witte balonnen van de lantarens. Maar buiten was alles
heel duister. De hooge boomen stonden ontzachelijk opgerezen in den
avond, met breede zwaar-zwarte kruinen. Daar leek het heel
geheimzinnig, en zoo veilig voelde Paul zich als hij dat zwarte,
sombere zag daar overal in het rond, en híj in het licht bij al de
menschen, zijn moeder naast zich, en ook ergens het Meisje, waar hij
straks naar toe zou gaan. Dan voelde hij zich stil gelukkig, en zoo
vertrouwd, in zijn zondagsche pak, met een schoon boordje en witte
manchetten, een deftig meneertje onder allemaal deftige menschen.

Na het laatste accoord voor de pauze was Paul al van zijn plaats om
Corrie te zoeken. Voor de muziektent kwam hij haar al tegen. O! hoe ze
daar aankwam, op haar luchte, zwevende pasjes, zoo wonderteêr roze, een
wezentje van rythmus en glans, zoo frêle en lieftallig, met dat innig
vriendelijke lachje, hoe apart en bizonder leek ze onder al die
menschen, en wat klopte zijn hart, wat een vreugde, wat een groote,
zalige heerlijkheid in hem, hoe absoluut rein en zuiver was het! En die
oprechte, zich heelemaal gevende blijdschap in zijn stem!

„Dag Corrie!”

„Dag Paul!”

„Waar ga je naar toe?”

„Ik ga Wies halen om te loopen.”

—„Hè toe, ga met mij mee,”—vleiend dit, om een héél groote gunst.

—„Nou goed, maar als Wies dan maar niet boos is.”—

—„—Wat lief van je, om mijn roosje te bewaren. Ik ben er zoo blij mee.”

—„Ja, ik heb het maar meêgenomen, ik dacht eigenlijk wel dat je er zijn
zou.” Een blosje bij die bekentenis, een glans over het fijne wit van
haar halsje, en de oogen een beetje verlegen neêr.

En hij ineens, heel zacht, dat niemand van al de menschen om hen het
hooren kon, heel aangedaan, met een gevoel van tranen, of dit hoog
blije bijna droef was: „Ik ben toch zoo blij, Corrie, ik ben toch zoo
héél blij dat je gekomen bent, ik hoû zoo van je.”

Zulke heel eenvoudige woordjes! En zoo’n heel groot geluk! Hij liep met
haar uit het gedrang om het vierkant van tafeltjes in het midden, naar
de paadjes bij den ingang, langs het hek, waar het stiller was, en waar
geen menschen zaten.—Aldoor vriendelijk pratende, aldoor, met liever en
liever woordjes, en aldoor gelukkiger en gelukkiger. Telkens golven van
geluk van binnen opkomend, en dan zacht-gloeiend uitvloeiende over zijn
lijf, in ongekende zaligheid. Zoo mooi was ze, zoo mooi! Hoe heerlijk
om te zien, hoe blij voor zijn oogen! Ze was een lief matroosje in
licht roze, met een lange kraag, en ankertjes van wit op de mouwen. Als
ze liep ruischte het somtijds om haar, want het was een wijd
japonnetje, en het waaide wat. En haar lange haren los, zonder strik,
ze vielen in gouden stralen ver over haar rug. Een pracht van
schittering maakte het om haar heen.—En zoo vertrouwelijk als ze hem
aanzag kwam het over hem van haar gezicht, zoo zuiver en oprecht kwam
al haar meisjesheid naar hem toe, het zachte, gevende, streelende, met
lachjes en warm-vriendelijken gloed.—

En dit teêre Meisje in den zachten avondnacht. In het liefdroomende
schemerduister met vagen afglans van ver lantarenlicht, en buiten de
donkere, immense boomen-massa’s, met trotsche, zwartende kruinen
langzaam-wuivende in het hooge, en op open plekken daarboven stille,
sereen lichtende sterren.—En het plechtige woudgeruisch, ernstig als
een zwaar gebed.....

Zoo simpel alles, en zoo eindeloos groot. Het teere Meisje in roze, in
schemerend licht. Het gouden haar voor hem glanzend. De donkere boomen
buiten, in sombere majesteit. En zijn zieltje, dat onbewust openbrak in
adoratie voor dien reinen, zéér bizonderen vrouwenvorm,—de opperste
manifestatie van al het goddelijk schoone op de aarde.

Maar dit wist het Jongetje niet, omdat hij enkel voelde. Hij wist niet
van wat gebeurde het diepe, diviene wezen, hij voelde alleen die
wondere, in hem gloeiende zaligheid van toen hij haar voor het eerst
zag, en die aldoor met grooter golven in hem opsloeg en weer zacht
vervloeide. Iedere liefheid die hij in haar zag deed het ópwerken in
sterker rythmus. O! haar oogen, hoe licht, o! haar blonde haar! Het
leek wel zonnestralen van puur goud, een bundel van fijne, aparte,
weeke stralen, tintelend en fonkelend van haar hoofd en schouders.—Dit
had alleen ook de Madonna op een prentje in moe’s gebedenboek, maar dat
had zóó’n wonderen glans niet.

Paul was een beetje een dichter. Hij had al heel wat verzen gemaakt; ze
lagen in een boek opgesloten in zijn kastje, en ze waren over heel wat
meisjes, en er kwam van liefde en wanhoop in voor. Maar hij had nog
nooit zoo sterk gevoeld. Want wat hij nu voelde was als nooit te voren,
en het was of nu eerst zijn leven begon.—Even had hij nog tijd om zacht
te denken: „Ze is mooier dan alles wat ik weet, mooier dan een bloem,
mooier dan de maan en de sterren.”—

Hij bleef even staan, op een hoek van de laan.

„Corrie,” zei hij, ineens ernstig, „hoû je van me?”

Ze lachte weer even, als bij het hokje van de ree, en zei:

„Wat ben je nieuwsgierig! Wou je het zóó graag weten?”

En híj héel angstig: „Ja, heel graag.”

Toen zíj met een plagend gebaartje: „dan zal ik ’t je eens niet zeggen,
hoor, omdat je zoo nieuwsgierig bent.”

Maar opeens voelde Paul een stekende pijn van binnen, en bijna huilend
zei hij:

„Als je niet van me houdt zou ik, geloof ik, dood gaan, Corrie. Ik hou
meêr van je dan van moê. Ik moet altijd bij je blijven. Ik zal altijd
alles doen wat je wilt als ik bij je mag blijven. Ik zou heel graag
voor je vechten, of iets héél ergs voor je doen en dan doodgaan.”

Maar Corrie was een veel te vroolijk meisje.

„Wat een malle jongen ben je,” zei ze.—En toen een beetje verlegen, aan
de knoopjes trekkend van haar japonnetje: „Ik vind het immers prettig
als je bij me bent. Je komt morgen toch weer op Scheveningen?.... Mama
zei dat ze je een heel galanten cavalier voor me vond..... Ben je nu
tevreden?.....”

Het waren niet zoo de woorden, het was de muziek van haar stem, die hem
weer gerust maakte. Haar stem was een intieme, vriendelijke liefheid,
streelend als melodieuze kussen van muziek. Zijn heele ziel was vervuld
van dat zoete geluid, als een woud van zachten geur.—

„Krijg ik morgen een lokje haar?” vroeg hij vleiend. „Breng het dan meê
in een envelop, toe, wil je?”

„Misschien,” zei ze, „maar je mag het aan niemand vertellen, hoor! Maar
laten we nu wat onder de menschen gaan loopen. Het stáát niet, zoo in
de donkere laantjes.”

Hij begreep dat niet heel goed, van dat het niet stond. Maar heel
trotsch liep hij nu naast haar, langs de muziektent, en het vierkant
om. Hoe intiem, zoo met zijn meisje, heel alleen gelukkig loopen wezen,
waar de anderen niet van wisten, al die vreemde, deftige menschen, mooi
aangekleed, in het vroolijke licht der witte lantarenballonnen. Er
kwamen ook jongens voorbij van de klas, die beleefd groetten en hem
zeker benijdden, dacht hij, dat hij met het allermooiste meisje liep.
Het was voor hèm alléén, voor hem heelemaal alléén was ze, niemand van
al de jongens mocht bij haar komen, niemand mocht haar ooit aanraken,
alleen hij, en ze mocht van niemand anders houden. Een erg chic jong
heertje, die gebrekkig was, en wat hinkte op een stok, kwam voorbij, en
zei familiaar:

„Dag Corrie!”

Verschrikt en angstig vroeg hij:

„Wie is dat, waarom zegt hij zoo maar Corrie?”

„—Het is Verholthe,” zei ze, „ik ken hem heel goed, we spelen dikwijls
in den tuin bij hem, in die groote villa op ’t Bezuidenhout, Wies en
ik.”

„—Hij is zeker verliefd op je,” zei Paul jaloersch. „Hij keek je zoo
aan.”

Zij haalde haar neusje op en zei met afkeer: „Dacht je dat ik met hem
loopen zou? Hij heeft een bééntje.”

En Paul blij, niet denkend om het wreede in dat antwoord, blij dat ze
toch heusch van hem alleen was. Als dat chique ventje haar naliep zou
hij hem dat wel eens afleeren. Dat was niet lief van het Jongetje, maar
daar was hij het Jongetje voor. Het Jongetje wou héél alleen dat mooie
hebben, met al de kracht van zijn wil, hij zoú en moest het hebben,
omdat het hem zoo gelukkig maakte, en al de anderen moesten er ver van
blijven, die gingen hem niet aan, die moesten zelf maar weten wat ze
deden, als ze maar afbleven van het zijne. Omdat ze licht was en lief,
fijn en bizonder, zoo zacht roze en zoo zacht blank, omdat er niets
mooiers was in de wereld, omdat hij gedrongen werd door een
onweerstaanbaren drang er naar toe, sterker dan dorst en honger,
sterker dan hij ooit verlangd had naar iets anders, daarom moest hij
haar alléén hebben, en alles van haar voor hèm, haar oogen, haar
lippen, haar gouden haar, en ook alles wat ze aanhad, haar hoedje, haar
japonnetje, haar handschoenen, niemand mocht het aanraken dan hij.
Zooals ze daar liep, zoo apart en teêr onder al die menschen, al die
groote meneeren en mevrouwen, zoo was ze voor hèm, heel alleen gekomen
voor hèm, en niemand wist er van dan zij tweeën......

Toen de muziek begon te spelen bracht hij haar terug naar haar tafeltje
en nam weer diep zijn hoed af. Mevrouw riep lief: „dag Paul!” en zei
iets tegen den heer met de bakkebaarden, die ook keek en toen even
lachte. Hij werd weer een aardige kleine cavalier voor Corrie gevonden.
Het waren immers nog kinderen.

Paul ging óók terug naar zijn plaats en moê zei: „Nu, heb je haar
gezien?”

„Ja,” knikte hij, maar hij zei niet veel, hij was te gelukkig om veel
te zeggen.

De muziek speelde lage, sombere accoorden, het begin van de ouverture
„Sakuntala” van Goldmark. Accoorden donker en mysterieus als het bosch
daarbuiten, al die dik-zwartende, breede boomenkruinen, die daar
plechtig ruischende waren in den nacht. Hoe groot en vreemd zag Paul
opeens dat zwarte bosch, hoe bang en donker, wat stond dat zwarte daar
majestueus en ontzachelijk in het rond! En opeens zag hij Corrie, een
klein, licht glanzend meisje in roze, hoe teeder en broos, hoe bizonder
in al dat sombere, grandioze alom, met die zware, lage accoorden
galmend in den nacht! Het was of ze al lichter en lichter werd, hij zag
haar voor zich in gouden, schitterende stralen, het vloeide fonkelend
goud om haar heen, en het was een ster van vuur in het groote
nachtzwart; star staarden zijne oogen in dit fonkelend visioen, tot hij
van pijn tranen voelde, en over alles, menschen en boomen, opeens een
tintelend waas droomde als van diamanten-dauw.

Zoo brak het geluk uit in die kleine, opengegane ziel, die beroerd was
door de schoonheid van een meisje.



IV.


Het was niet het voor hem zélf pleizierige, het genot áls genot er van,
dat de herinnering aan dit kinderlijk lieven later tot het heiligste in
Paul’s leven maakte; het was het absoluut zuivere, het puur intieme,
zonder één smetje volmaakt-reine. De wereld één groot mooi, om met
vriendelijk lachen aan te zien, de menschen goed en vertrouwd, alles
één voortdurend geluk van dag aan dag, en gezien door de groote
verrukking, die het Meisje in hem deed gloeien.

Elke nieuwe dag bracht nieuw geluk, en altijd werd het grooter. Hij
kwam nu héélemaal in haar leventje. Hij wist hoe laat ze opstond, wat
ze alzoo thuis deed, wat ze leerde, waar ze van hield, wat ze graag at,
wat ze verdrietig vond. Hij kende al haar japonnetjes, met de kanten en
figuren er op, en haar ringetjes en broches en armbanden, en ook de
lintjes in haar mooie haar. Dat waren allen heel gewichtige dingen voor
hem.

Er was een onrust in hem als hij niet bij haar was, een gevoel van
leegheid en honger. Maar als zij er was werd het stil en rustig in hem.
Het liefste was nog ergens kalm bij haar zitten, op een mooi plekje,
zonder veel spreken. Dan was het of hij grooter en grooter werd, en
alles zich uitspreidde in een eindeloos zalige atmosfeer. En dit
ondergaan zonder denken, zonder vragen van waarom, natuurlijk en
vanzelf.

Zoo’n heel klein Jongetje nog, en zoo’n klein Meisje!

Maar daarom juist zoo zuiver en rein.



Ze zullen dit niet begrijpen, en er misschien om lachen. En ik kan het
ook niet meer goed zeggen, nu de kinderen allebei dood zijn. Ik houd
het ook telkens weer in, omdat ik niet durf. Want is het niet ál te
teêr en ál te natuurlijk in dit groote leven van schijn en ruwheid? Hoe
het Jongetje wel eens aan haar dacht, hoe ze sliep:

Een meisje in een wit bedje, zoo wit, wit, wit. Hoe ze daar heel stil
met het hoofdje in het kussen lag, en in sluimer lachte. Hoe haar
gezichtje dan rustig en lief, o liéf, liéf zou zijn, met de oogen
dicht, en een blank handje op het laken ... En ánders niet in dit
zuiver denken van het Jongetje, dan éven heel zacht te mogen aankomen,
een kus geven op het mooie, blonde haar en dan weer wèggaan, zalig,
dólgelukkig.....

Of wel: het wachten bij het station in Scheveningen, van de stoomtrem,
of ze nog niet zou komen. Het kloppen van zijn hart als er een trem
aankwam, en de menschen stapten uit, of ze er bij zou zijn, of ze wel
zou komen, o! ze moést komen, want ze had het beloofd!.....

En als ze er dan wàs, hoe vertrouwelijk hij dan naar haar mama ging,
die vriendelijke dame, hoe deftig hij groette, hoe trotsch hij dan
naast zijn lief meisje voortstapte, in het zachte, warme, blije
zomerlicht. En hoe blauw de zee, hoe frisch en goed en weldadig de
menschen in hun lichte pakken, het blanke strand, de witte zeilen op
het water, en over alles het gouden zonlicht. En in dit groote, àlom
vertrouwde, híj met háár zoo intiem één, ál zijn woorden één liefdoen
en streelen; wat moet hij vroolijk en blij hebben gekeken, wat moet
alles ééns goed en heerlijk zijn geweest! Niet wijs en welbewust, en
niet artistiek, o neen, vooral niet, maar zuiver als niet één sentiment
van nu.

Hoe kregen alle dingen van haar voor hem een wondere, diepe beteekenis!
Een arm, verlept bloemetje van haar borst, een programma, dat in haar
handen was geweest op een concert, een stukje lint uit het mooie haar,
een zakdoekje dat ze hem had gegeven, hoe blij en trotsch maakten ze
hem, hoe voorzichtig kon hij zoo iets kussen vóór hij naar bed ging,
als hij alleen was in zijn kamertje, en als hij al die schatten te
voorschijn haalde! Hoe lief en intiem werd elk plekje, waar hij met
haar had geloopen, het was of overal een fijne essence van haar bleef
ronddroomen, waar ze éénmaal haar teêr, lucht lichaampje had bewogen.
Het lag op alle wegen, die hij met haar gegaan was, het beefde in de
lucht, het lichtte over de groote, groote zee.

Hoe blij gingen nu de dagen van dien zomer voorbij!

Het staat allemaal in een oud, geel geworden dagboekje dat het Jongetje
toen aanhield. lederen dag schreef hij in heel korte zinnetjes heel
vluchtig op, wat hij gedaan had. Als hij op een dag Corrie niet gezien
had schreef hij niets dan „Vandaag Corrie niet gezien.” Dat was
gelukkig maar heel zelden. Wat waren het blije, prettige dagen, de
meeste! Op Scheveningen met haar gespeeld, met haar alleen naar huis
gewandeld langs den Nieuwen Weg, haar Woendagsavonds ontmoet in de tent
in het Bosch, of in den Dierentuin, Maandags en Vrijdags of ook wel ’s
middags in den Dierentuin, tusschen drie en vijf. Die mooie geurige
tuin vol bloemen! Hoe prettig, het wachten voor het hek bij den ingang!
Hij was er altijd veel eerder dan zij. Zij moest van den kant van het
Bosch komen, en hij stond dan in zoo’n gespannen verwachting. En wat
een emotie, als ze dan eindelijk aantrippelde op de brug, in een licht
zomerponnetje! Het liefst zag hij haar in ’t roze, de kleur die zij
aanhad, toen hij haar voor het eerst had gezien. Ze had daar een
groote, witte stroohoed bij op, met een roze lint, en wat keek haar
lichte gezichtje daar lief onder uit! En ze had een mooi mandje bij
zich, van binnen met rood gevoerd, vol brood en klontjes en koekjes.
Wat deed ze dan lief met alle beesten! De papegaaien, die in de laan
voor den ingang buiten onder de boomen hingen, kenden haar allen, en
als ze aankwam waren er die van pret de dolste bewegingen maakten, en
eindelijk schreeuwend met den kop naar beneden aan hun ketting gingen
hangen tot ze dichtbij was. En dan begon haar hooge stemmetje weer te
vleien en te zingen, net als toen den eersten keer bij het hertje.

„Koppie krauwen?..... koppie krauwen, mooi witje, mooi roodbekje?....”

En dan haar rozige handje in het sneeuwige wit van zoo’n donzig
lorrekoppetje, dat zich lief voor haar boog.

En dan bij den grooten vijver, met de eenden, en ganzen, en pelikanen.
Die kwamen allemaal aanwandelen, zoo gauw zij konden, als ze met haar
mandje over het hek lag en ze begon te roepen. Alle beesten kenden dat
fijne, hooge sopraantje. Ze kwamen tot vlak bij haar, en ze gooide de
stukjes brood in hun bek.

En Bets, de olifant! Dat was al een heel bizonder groote vriendin van
haar. Die groote, hooge lobbes met haar wijde flapooren hield ook al
van dat kleine, lichte wezentje in het roze. Die maakte complimentjes
voor haar en viel op de dikke knieën zonder dat de knecht het behoefde
te zeggen, zoodra haar melodieuze vleistemmetje het maar vroeg. Als
Corrie aankwam stak Bets haar langen snuit dadelijk door de tralies en
legde hem op haar fijne schoudertjes. Dan begon Corrie haar zacht te
aaien, en wat keek Bets haar verstandig aan met haar kleine slimme
oogjes!

„Dag Bets!.... dag dikke, groote Bets!.... daar is ’t vrouwtje weêr....
hoe maak je ’t, Bets, hoe maak je ’t, dikkertje?.... wat zoek je met je
langen snuit?..... wat reik je daar over mijn schouders?.... zoek je ’t
mandje weer, snoepert, zoek je de suikertjes?.....

En dan kwamen de klontjes voor den dag, één voor één. Dan werd het
suikertje in ’t rozige neusgaatje gestoken en het ging in den
kolossalen bek. Na ieder klontje moest Bets haar compliment maken. En
dan riep het meisje: „Mooi zoo! mooi zoo! wat ben je beleefd, wat ben
je een deftige, dikke dame!”

Als Corrie dan eindelijk wegging, rekte de olifant haar snuit zoo ver
mogelijk achter haar na, en liet een zacht klagend gebrom hooren.

Maar in het Aquarium, daar was het pas gezellig! Dat was een grot, met
neerhangende rotspunten, in allerlei grillige vormen. En wat was het
daar donker!—Alleen het water achter de glazen was van boven helder
verlicht, en daar zwommen zulke mooie, vreemde visschen!—Het prettigste
er van was, dat er maar zelden menschen kwamen, en hij er heel alleen
met haar was. Dat was een uitgezochte gelegenheid voor kusjes. Als hij
dan zoo vlak naast haar naar de visschen stond te staren, legde hij
zijn arm over haar schoudertjes, en gaf haar heel, heel voorzichtig een
zoen op haar wang. Haar zoete, fluweelige, rozige wangetje, dat zoo
zacht, heerlijk aanvoelde. Hoe zalig, als haar innige, warme leventje
dan even onder zijn lippen gloeide! Dan voelde het Jongetje alsof er
iets van haar in hem vervloeide, met zachte, golvende strooming door
zijn lijf.—En hij gaf haar zooveel kusjes tot ze zeide, dat het nu
heusch mooi was, en hij haar kraagje in de war maakte, en hij veel te
zoenerig was voor zoo’n grooten jongen. Maar ze vond het toch eigenlijk
ook wel aardig, zoo’n vrijerijtje in de donkere grot.

In hetzelfde gebouw, naast het Aquarium, was de groote vogelzaal. En
daar waren twee heel speciale lievelingen van Paul en Corrie. De twee
parkietjes. De inséparabeltjes. Twee heel kleine, groene vogeltjes op
een stokje, in een kleine kooi. Ze waren altijd dicht tegen elkaar
aangekropen, met de vlerkjes in elkaar. Ze zaten heel zacht iets te
mummelen tegen elkaar, met een teer, zwak gepiep, of het geheimpjes
waren, die niemand mocht hooren. Ze keken elkaar zoo verliefd van ter
zijde aan, en tusschenbeide gaven ze elkaar bekjes. Nooit waren ze van
elkaar af. Soms ging er wel eens een aan een einde van den stok zitten,
alleen om eens te kijken wat de andere zou doen. Die bleef dan wel eens
even trotsch zitten of het hem niet kon schelen. Maar dat duurde niet
lang. Trip, trip, trip, daar schoof hij met vlugge stapjes weer op,
vlak tegen de ander aan, heel dicht en warmpjes tegen haar aan
geknuffeld, en bleef dan weer verliefd zitten genieten en geheimpjes
vertellen.

Corrie had zelf óók eens twee van die beestjes gehad, vertelde zij. Die
zaten ook altijd precies eender bij elkaar. Het wijfje was doodgegaan,
en was plechtig in den tuin begraven, in een sigarenkistje van papa. En
het mannetje was alleen midden op het stokje blijven zitten. Hij had
niets meer willen eten of drinken. Hij had maar heel stil voor zich uit
zitten kijken. En op een morgen, kort nadat ’t vrouwtje was begraven,
was het mannetje ineens van het stokje gerold, en dood blijven liggen.
Toen had hij naast zijn wijfje een grafje gekregen, in net zoo’n
kistje.

En Paul zei dadelijk, dat die twee vogeltjes daar voor hen ook zulke
echte lievelingen waren. De eene was Corrie, en de ander was hij. Hij
zou ook wel zoo’n vogeltje willen wezen, en altijd zoo warmpjes bij
haar kruipen. Wat moet dat gezellig zijn, altijd zoo samen op een
stokje, en zoo zachtjes fluisteren, en kusjes geven!—Altijd, altijd bij
elkaar en als de een dood ging de ander ook!

En Corrie zei, dat ze het ook wel zou willen. Maar niet in zoo’n kooi.
Ergens in een groot bosch met bloemen. En ze beloofden elkaar dat ze
altijd evenveel van elkaar zouden houën als de parkietjes, en net zoo
trouw zouden zijn.—En dat meenden ze toen allebei even heusch als
groote menschen die een eed doen.—

Na de parkietjes was het liefste beest uit den Dierentuin het
hertje.—Het was nu al gewend, en niet zoo schuw meer. Als het in de
verte het heldere sopraantje hoorde kwam het al op zijn fijne dunne
pootjes aanhuppelen, en stak de goedige kop door de tralies, de wijde
ooren gespitst.—En dan was het precies als den eersten keer, toen Paul
het Meisje had zien aankomen. Hetzelfde zangerige gevlei van het hooge
stemmetje, dat tot diep in zijn ziel neêrzong. En de zachte ree kon het
Meisje zoo vertrouwelijk aanzien, met haar groote, goedige oogen, of ze
een liefste vriendin van haar was.—En het was telkens een groot
evenement in het leven van het Jongetje, om daar weer het Meisje te
zien, zoo mooi in haar licht roze japonnetje, met haar armen om den
hals van de fijne, zachte ree geslagen, en allerlei vriendelijke, zoete
woordjes kweelend met haar melodieuze stem.

En daaromheen die lichte, zonnige tuin vol groene boomen, en overal
perken vol bloeiende bloemen.—Hoe licht en zalig leek dan wel het leven
voor het Jongetje, hoe om te zingen van lief geluk! Niemand, die hem
kwaad wilde, en tegen zijn liefde inging. Paul was nu in genade
aangenomen als Corrie’s kleine cavalier, en de familie had er schik in.
Ze waren nog zulke kinderen! Mevrouw van Meeden had altijd pleizier,
als zij haar Corrie zag thuiskomen, en zij zag Paul zijn hoed afnemen
en diep voor zijn grazieuze dametje buigen, alsof hij al een deftige,
geëngageerde meneer was. Maar wat in de fijne ziel van het Jongetje
voor wonderlijk teeders gebeurde, en de groote heilige ernst van dat
schijnbaar kleine jonge lieven, dat zag mevrouw van Meeden niet, en ook
niet de familie.

Het leek van buiten zoo wat lief-gespeel, en kinderlijk geflirt, en
zacht aanvallig koozen van een kleinen jongen en een klein meisje, erg
aardig om te zien voor heusche groote menschen, die het Leven zoo goed
kennen, en heelemaal van begin tot einde door de Liefde der conventie
zijn gegaan, en toen zoo wijs en zoo verstandig werden.

Maar het essentieele van dien lieven schijn, het hoog ernstige
voor-héél-het-Leven, zooals het voor het Jongetje was, het gansche
geven van zijn zieltje aan de schoonheid, zooals hij die het innigst
aanschouwde in de heerlijk reine openbaring van het Meisje, dit weten
gij en ik alleen, niet waar, mijn jongen?



V.


Ze was zoo’n heel teêr wezentje! Ze had zoo’n heel zacht gezichtje, dat
zoo lief kon opkijken, en zoo gevoelig was, met fijne roze kleurtjes,
en reine lijntjes. Zoo als ze hem aanzag, als hij iets vertelde, lief
luisterend, met groote kinderoogen, en zulke lange, zijden wimpertjes,
en dan het haar, dat langs haar schouders woei over haar wangen, en dat
ze dan, zoo, even, met een mooi gebaartje teruggolfde. Zoo wit haar
halsje, en zoo satijnig daar tegen, een blauw lintje, zoo heel teêrtjes
de schelpen van haar ooren, met kleuren en tinten daarin als van roze
bloemen. En haar handen zoo klein en broos,—de zijne zooveel
grooter,—en zoo schoon en frisch altijd, omdat ze zoo’n deftig klein
dametje was, en met zulke ijle, teedere blauwe adertjes er in! En dan
haar schoudertjes en haar borstje, dat even, even welfde. Ze was
heelemaal gemaakt van mooiigheid en liefheid, ze was om vooral erg
voorzichtig en eerbiedig tegen te doen, om maar heel even te streelen,
en zacht met verliefde lippen te beroeren, want alles was immers zoo
frêle en fijn aan haar, het was zoo heel anders dan bij een jongen, zoo
iets als bloemen, of porselein, of transparante schelpen was het, iets
dat misschien wel dadelijk zou breken als je te hard er tegen deed. En
dan, zooals ze kon loopen, was het niet lucht als een kleine ree, zoo
met haar licht zweefrythmusje van klein meisje, met de schoudertjes dan
een beetje naar achteren, wat zwaaiend met de ellebogen, en het rokje
wapperend om de beenen?

Hoe blij en lief werden de straten waar zij kwam, hoe heerlijk was het,
op haar te wachten, en dan te kijken naar den kant, van waar zij komen
moest, en dan het half-bange, half-zalige gevoel, als ergens een
voordeur openging, en het bedroefde, als het dan ergens anders was.
Maar o! als ze dan kwam, en in de verte wuifde ze al met haar
zakdoekje, en ze begon al wat hard te loopen om gauw bij hem te zijn!
Als ze wat bij zich had, een boek, een pakje, hoe blij was hij dan het
voor haar te dragen, en wat een voorname dingen werden die dan dadelijk
voor hem!

En hoe dol-gelukkig, om met haar voorop te staan in de stoomtrem, erg
deftig, zij met die mooie, kleurige japonnetjes aan, met die fijne
kanten, en met zijden handschoenen, zoo’n echt gedistingeerd, mooi jong
dametje, en hij met vooral bizonder schoon boordje en manchetten, in
zijn beste pak, en zich heelemaal den cavalier voelende van dat
wondermooie meisje. Want de mooiste, de allermooiste, en liefste, en
heerlijkste van álle meisjes was ze, niemand had zulk een mooi, lang
haar, niemand zulke mooie oogen, zoo’n mooi roze en blank gezichtje,
alle andere meisjes leken wel niets bij haar, en hij was de eenige,
waar ze van hield, en die bij haar mocht zijn. Er was een soort
minachting in hem gekomen voor andere jongens; wat waren zij allemaal
ruw en grof, zij zouden nooit met zoo’n meisje als Corrie kunnen
loopen, ze zouden er nooit lief en voorzichtig genoeg meê kunnen
omgaan, ze zouden het niet eens begrijpen, waarom ze zoo mooi was, en
hoe fijn en broos alles aan haar was. Hij sprak ook nooit over haar met
andere jongens; ja met mama, die toch altijd in alles van zijn leven
was, praatte hij maar heel weinig over haar. Het was een soort
bizondere kuischheid in hem om haar heelemaal voor zich alléén te
houden; ze was nu eenmaal iets heel anders dan al het andere, iets
heelemaal nieuws, waardoor alles anders was geworden, en het was zoo
apart heerlijk, en goed, en zalig, dat het leelijk zou zijn, dat niet
heel alleen veilig te bewaren. Hij begreep niet, dat hij vroeger, toen
zij er niet was, ook blij en gelukkig was geweest, en heel vast en
zeker wist hij, dat het voortaan zonder haar onmogelijk zou zijn om nog
te leven. Mama sprak wel eens van later, later, beste jongen, en groot
worden, en dan niet meer zoo altijd bij haar mogen zijn, omdat zij dan
een groote dame zou worden, en haar familie dan niet meer zoo lief zou
zijn, maar dat begreep hij niet. Hij kon zich in ’t geheel niet
voorstellen dat Corrie een groote dame zou worden, zooals zijn nicht
Marie bijvoorbeeld, die lange rokken had gekregen, opeens zoo was
opgegroeid, en alleen maar van groote heeren wilde weten, en hem een
schooljongen vond. Want Corrie, vond hij, was juist zoo mooi omdat ze
zoo klein en tenger was, zoo’n broos wezentje, dat zoo teer op heel
fijne beentjes liep, met die kleine voetjes, en alles zoo vol satijnen
zijigheid. En hoe zou ze ooit als nicht Marie die mooie, lange haren
kunnen dragen in een kapsel op het hoofd, dat mooie, gouden haar, dat
zoo golfde en schitterde?

Er was ook géén meisje, dat altijd zoo vriendelijk was, en zoo
altijddoor lief. Anderen waren wel eens snibbig, en hatelijk, en
plaagden. Maar háár stem was altijd zoo innig, dat de eenvoudigste
woorden groote openbaringen voor hem waren. Het deed hem aan als
muziek, al haar woorden waren liefkoozingen, en het werd warm en zacht
en zalig in hem zoodrá ze maar sprak. Hij was toch zoo’n vrééselijk
verliefd Jongetje! In grooten ernst verzekerde hij haar, dat ze een
engel was, dat een hand van haar hem liever was dan alles wat hij had,
dat hij heel graag voor haar zou doodgaan als hij dan maar een kus van
haar kreeg, dat hij wou dat alle menschen er niet meer waren—dit vooral
was een geliefkoosd idee van hem—en alleen hij met haar, ergens in een
paradijs, met veel bloemen en vogels; dat haar oogen veel mooier waren
dan de hemel en al de sterren, dat de maan lang niet zoo lief en zacht
kijken kon als haar gezichtje, en dat haar haren zonnestralen waren,
heel van goud, die ze gekregen had, omdat ze zoo lief en goed was, want
o! o! ze wist het niet, maar zoo lief, zoo lief was ze! „Zie je,
Corrie, je moet altijd, altijd bij me blijven, want het zou
verschrikkelijk zijn als je er niet meer was, en ik kon je nooit meer
een hand geven, en nooit meer je stem hooren, en nooit meer heel zacht
met mijn wang langs de jouwe aaien, en geen kus meer geven op je
voorhoofd!” En onder al dat lieve, dat heelemaal uitzeggen van wat in
hem onbestemd brandde en gloeide van verlangen, liep ze maar te lachen,
en blij te zijn, en een beetje trotsch ook, dat hij dat allemaal zoo
zei. En als ze ergens heel alleen waren, op het plekje in ’t Aquarium,
of in de duinen, of in het bosch, en hij keek haar zoo zacht aan, en
zei allemaal zulke prettige en lieve dingen, dan beloofde ze alles wat
hij vroeg, ja, ze zou altijd van hem houden, ze zou nooit naar andere
jongens kijken, ze zou als ze groot waren met hem trouwen.—En dan
geloofde hij haar vaster en met zekerder weten dan hij ooit zijn eigen
moeder geloofd had,—want was ze niet het beste en mooiste en liefste
wat er was, zij, zijn lieveling, zijn eigen meisje voor áltijd?

Zoo’n jongetje was hij nog, hoe teer en broos, zoo’n zieltje, dat pas
begint te leven, en nog maar vaag vermoedt! Hoe gingen de dingen van de
wereld over hem als ál melodie en liefelijk beweeg! De open dagen vol
zonneschijn, met blinkende, blauwe luchten, en waaiende pracht van
groen, en lichte, goede menschen; de schemeringen zacht, met weifelende
kleuren, en tintelende lantarenrijen, en het zachte avondwindje om het
hoofd, als even een lieve hand, zoo vertrouwd; en de nachten die hem
aanzagen met stille, sereene sterren, en zoo diep waren van eindeloos
geheim. Al het leven één groot mooi van goede dingen, wijd om hem heen,
waarin hij behoorde, en wel nooit van weg wou. En dat Meisje als het
mooiste mooi van alles, en luchter dan een vlindervleugel, en teerder
dan de fijne kleuren in parelmoer, en vager dan de tinten op de zee, o
wát het was wist hij niet, dat hem zoo met geluk beroerde, en tranen
deed wellen in zijn oogen; niet haar oogen alleen, en niet haar wangen,
en niet haar mond, en ook niet enkel haar stem; er ging iets anders van
haar uit, en over zijn ziel lag een wijding, als zij bij hem was, als
over een zee in den nacht van majesteit. Hij wist niet, en ook dacht
hij niet, het Jongetje, over wat het toch wel was, dat van het Meisje,
wat hem zoo zalig maakte.—En het lijkt wel heel klein, zoo’n lucht
wezentje, zoo wat moois van gouden haar, en oogenblauw, en roze bloed
door lelieë wangen, als morgenrood door blanke wolken droomend, het
lijkt wel of het zoo vergaan kan, zoo verdroomen in het niet, maar de
openbaring, door dit schoon gedaan, is van een wonderbaar wezen, en de
essence er van kan niet sterven en blijft onvergankelijk.—Het Jongetje
was nog in zijn eersten droom, en zag dat frêle, half-ontloken
meisjesmooi als het aanbiddelijke centrum van heel het wereld-leven.

Ziet hem gaan, mijn Jongetje, met kloppend hartje zoekend naar dat mooi
van Meisje, overal volgend waar zij gaat, langend naar dit lichte
wezentje met heel de kracht van zijn zieltje, op het uiterste
gespannen.... Lief Jongetje, wat heb je je gegeven, alles wat je hadt,
wat heb je aangedragen alles wat je maar voor liefs bezat, wat vondt je
het mooi, het Meisje, zonder één vlekje, zonder één ding van slecht,
wat absoluut zuiver en rein; wat was het een groot, groot mooi voor je,
dat Meisje in zoo’n wit gewaadje, met fijne kantjes en zijden linten,
zwevend gaande op de fijne beentjes, en zoo vol licht haar gezicht, en
het warmzachte gegloei van haar oogen, en de gouden glorie van dat
haar; wat was je er tevreden mee, niets verlangde je meer, zóó was het
goed en volmaakt, en niets anders; wat moet je er verschrikkelijk van
gehouden hebben, mijn jongen, en hoe vast en onverbrekelijk sterk was
je zieltje aan dat lichte wicht verbonden!

Zoo bloeide in het Jongetje òp het idee van wat in de vele, vele dingen
der wereld is een Meisje:

Een Meisje is het héél, héél zachte, dat alleen van teêre, innige
liefheid bestaat, dat leeft in gewaden van blijde kleur, en heel
vreemd-zalig is om áán te voelen. Een Meisje is het goede, genadige in
het leven, dat altijd vriendelijk en weldadig doet, dat nooit over
ruwe, leelijke dingen spreekt, als de jongens op school, en waar je ook
maar enkel allerliefelijkste woorden tegen zeggen moet, om haar toch
vooral niet te verschrikken. Ze leeft in een heel andere sfeer dan het
Jongetje, zoo met allemaal zachte dingen om haar heen, van kant en
zijde en satijn; haar gezicht is zoo veel liever en vertrouwelijker, en
haar vel zoo blank en fluweelig, met heel fijne adertjes er even onder,
en het Meisje is altijd zoo frisch en rein, met schoone, zachte, o! hoe
heerlijk zachte handjes en zoo witte zakdoekjes, en mooie handschoenen,
en haar japonnetjes zoo keurig, met nergens een vlekje, en er hooren
bloemen bij, witte lelieën, of van die lichte, gele theerozen, en
viooltjes, en lief-blauw vergeetmijniet, en ook broches en ringen van
goud, die blinken op mousselien en zijde en blanke vingeren, en er is
een fijn, zacht gloeiend lint in haar fonkelend, blond haar, en een
zoete geur is om haar heen.

En het Meisje stapt zoo luchtjes, zoo heel anders dan het Jongetje en
dan groote menschen, het stapt op een rythmusje dat de ziel zoo vreemd
beroert, en haar rokje ruischt er bij, zoo zoet en suizelend, en al
haar teêre bewegingkjes en lijntjes geven genot en ontroeren toch zoo.
Het mooiste, het allermooiste in het leven van het Jongetje. Mooier dan
muziek, en mooier dan de zee, en mooier dan de vogelen en de bloemen.

Het meisje was voor hem een groote, absolute zuiverheid, een wonder
mooi van zachte couleur en licht, rythmisch beweeg, het
allerkostbaarste in het leven, in de groote, groote wereld.—Al het
leelijke was ver buiten haar, en geen allervaagste schaduw er van
bereikte haar reine beeld. Nooit kon er iets anders bij het Meisje zijn
dan het uiterst pure van haar stem, dan het zoete licht van haar lach,
dan de zachtheid van haar zijde en satijn en blank, wit linnen; nooit
kon daar iets anders aan gedaan worden dan eerbiediglijk aanbidden, dan
lieve, streelende woordjes fluisteren, dan bloemen brengen, de mooiste
van geur en kleuren, dan heel voorzichtig een arm om haar middel
vleien, en haar warm, blinkend haar beroeren, en éven een wang zacht
tegen háár wang, en een teeder kusje op haar roode lipjes, en dan gauw
weer weg, bang om haar pijn te doen.

Hoe vreemd, hoe vreemd, om angstig en toch zalig van te rillen, als
daar dat teêre en brooze vlak naast je staat, zoo ritselend en
suizelend en wuivend van kant en tulle en fijne zijde, en éven voel je
het weeke, zachte vleesch van een blanken, blanken arm, en de muziek
van haar stem zoo vlak bij de ooren, en het lange goudhaar wel eens
waaiend tegen je wang! Hoe licht, licht, als een lach glanst over zoo’n
lief gezicht, met overal weerschijn en schittering, en het plooien van
zoete kuiltjes, en het stralen van blauwe oogen! Het Jongetje wou toch
zoo graag altijd bij haar blijven, en stil-tevreden vergaan in al dat
heerlijke meisjesmooi; o! kon hij maar zelf dat Meisje wezen, zich
wèg-kussen over haar blond hoofdje van gloeiend goudlicht, zacht
verglijden over haar bloeme-blank voorhoofd en fijne schoudertjes,
heelemaal wègwezen in haar éven-welvend borstje, in al haar warme
zachtigheden, en in de blozeroode wangetjes, en in de kleine, reine
handjes, en altijd bij haar en in haar en om haar, een heel klein
stukje desnoods van haar zijn, als ’t maar in haar warme, liefelijke
leven was, heelmaal éen er mee!

O! Het Meisje! Het Meisje! Het mooiste, zachtste, reinste, lichtste,
blinkendste wat het Jongetje maar kon droomen, heel apart als een
wonder in de wereld staande, in een altijd-stralende glorie van
allerzuiversten glans, waar al het leelijke, donkere ver van bleef, en
waar hij zonder een nevengedachte, met àlgeheele overgave zijn zieltje
aan kwam brengen, alleen maar bang, dat het veel te weinig was, en zij
het misschien niet eens zou willen hebben! Want zij was zoo heel
aanbiddelijk en vriendelijk en zacht, en zoo vol schoone couleur en
lachend licht, en hij maar zoo’n klein, verliefd kereltje, dat heel arm
en nietig was, als hij niet bij haar kon zijn. Niet bij haar was hij
midden in het leelijke en koude van zijn kameraads op school, en
klonken grove, ruwe woorden over duistere, geheime dingen, die alleen
maar geniepig gezegd worden, en waar je nooit over mag spreken, dingen
van leelijks tusschen jongens en meisjes, toevallig gevonden in een
boek, of afgeluisterd van groote menschen.... Het staat groot er om te
lachen.... Maar als heel even in de verte het rokje ruischte van het
Meisje was al het leelijke weg, als een booze droom, en het Jongetje
wist niets meer. Dan was het haar licht-lachend gezichtje dat naderbij
kwam, o! daar kwam ze! daar kwam ze! een zoete weldadige warmte in hem,
een groot geluk dat uít wou jubelen in lieve, koozende woordjes, en
alles was weer rein, en blank, en stil-tevreden, zonder een schaduw van
twijfel of het wel zoo mooi, zoo wonder heerlijk, verrukkelijk,
volmaakt mooi kon zijn, zoo’n teêr broos wezentje van licht en kleur en
liefelijk beweeg....



VI.


Zachtjes aan kwam de tijd, dat de scholen weêr begonnen. Paul zat nu in
de derde klas van de Hoogere Burgerschool. Een heele meneer al. Als men
hem toen een Jongetje had genoemd, zou hij erg nijdig hebben opgekeken.
Hij was nu al vijftien, over een jaartje zou hij misschien al aan een
snor gaan denken. Hij begon nu aan engelsch, en aan
gelijk-en-gelijkvormige driehoeken, en allerlei moeilijke en gewichtige
dingen. Maar ik noem hem toch nog altijd het Jongetje.

Nu werd alles heel anders met het Meisje. Zij ging school in „de Laan”
bij juffrouw de Ridder, en dus moest zij van het Bezuidenhout langs de
Heerengracht door de Pooten, de Spuistraat en de Vlamingstraat gaan. ’s
Ochtends om half negen stond Paul al te wachten, op den hoek van het
Bleyenburg, waar de Hoogere Burgerschool is, en de Heerengracht. Corrie
had hem beloofd, gauw te eten, en dan vroeg weg te gaan. Het was dan
vol van jongens op die plek, maar Paul bleef goed op een afstandje, en
stoorde er zich niet aan, als ze om hem lachten en hem plaagden. Het
was zoo prettig, in den morgen. Vroeger zag hij haar altijd ’s middags
of ’s avonds. ’s Morgens was het zoo blij en frisch in de lucht, de
huizen zoo in vreugde van heldere kleuren, en alles zoo nieuw en klaar.
Hoe keek het Jongetje verlangend naar de brug van het Bezuidenhout,
waar menschen gingen en kwamen. Zou ze dat zijn?.... neen, dat is een
ander meisje.... ....als het nu maar niet te laat wordt.... kom toch,
kom toch, lievert.... mijn hart klopt.... kom toch gauw in den
frisschen morgen, ...ik hoû, ik hoû zoo...

En dan, eindelijk, kwam ze. Op de brug. Een teer, gevoelig figuurtje...
Is ze ’t?. is ze ’t?.. ja, dat kan zij alleen maar wezen... ze is
’t!... ze is ’t!...

En dan heel gauw er op af, verlangend, op een drafje. Daar is ze! Zoo
licht, zoo licht in den morgen! Zoo met haar lief, zacht snoetje, met
roze wangetjes, zoo lacherig en blij, en zoo vriendelijk, zoo
vriendelijk! Nu is ze een beetje anders.... Ze heeft nu een eenvoudiger
bruin stroohoedje op, en een bruin manteltje, nog niet gezien, met
groote stalen knoopen. (Ik weet dat manteltje nog zoo goed!..... ik zou
het kunnen teekenen.... ik weet alles, alles van haar nog zoo goed....)
Zij had nu het haar in een vlecht... Wat aardig zoo’n dikke vlecht, en
wat is er nu een mooi blank halsje te zien, waar vroeger al dat haar
langs viel....

Wat mooi, zoo’n Meisje in den morgen! Zoo licht en lachend! Zoo blij en
vriendelijk! Zoo’n frisch gezichtje, en zoo schoontjes en snoezig
alles, zoo prettig om te zien en dan te zingen, in de jonge lucht.

„Dag, Corrie.... wat ben je aardig.... wat een aardig manteltje.... en
wat een mooie vlecht, wat staat je dat mooi.... ik heb nog twintig
minuten tijd.... ik mag wel een eindje meê?....”

Ik geloof dat ik in het begin van mijn boek wel eens geschreven heb,
dat ik niet weet wat het Meisje eigenlijk wel voelde of dacht. Maar
nu—vreemd—nu zie ik haar ineens weer zooals ze daar bij het Jongetje
was gekomen. Ja, nu zie ik haar weer zoo heel goed. En nu weet ik het
toch weer heel zeker, zoo zeker als ik het beste en eenige weet, waar
ik van leef. Nu zie ik haar vriendelijk, oprecht gezichtje, met die
onschuldige blauwe kinderoogen, en dat zonnige lachje om haar mooie
mondje.... o, hoe goed zie ik haar weer!... zie ik niet het fijne roze
dons van haar zachte wangen, zie ik niet het teere oortje, en haar
blank halsje, en haar fijne, neergaande schoudertjes?... Ja, nu weet ik
het, dat ze van het Jongetje hield met het allerzuiverste,
allermaagdelijkste van haar zieltje, zooals het, nog ongerept van het
Leven, in den oorspronkelijken, lelieën staat, een pure onbewuste
liefde ademde in de onbevlekte sfeer van het door geen
hartstochttrilling ontheiligde virginale... Het Jongetje heeft van haar
gehad den grootsten, reinsten schat, dien ik weet op aarde, haar
zieltje van Meisje, onbewust, en ver van het Leven, in de engelensfeer
van maagdelijkheid, waar zulk een wonderrein wezentje vandaan is
gekomen....

Maar het Jongetje dacht niet en het Jongetje wist niet. Hij was alleen
blij en gelukkig met haar frisch handje in het zijne, en haar stemmetje
dat hem streelde:

„Dag Paul!... heb ik me nu niet gehaast?... Ma vroeg al, waarom eet je
zoo gauw, en wat rep je je toch... maar ik woû je nog zien... en ik had
het je immers beloofd...”

En dan samen, vertrouwelijk, aan den wandel. Eerst langs al die
jongens, daar op den hoek. En een gevoel van grooten trots in Paultje.
„Zie je, dat is nu mijn meisje, van mij alleen.” En ook een voelen van
heel stellige superioriteit. Hij alleen kon met zijn meisje loopen. En
al die anderen voelden niet waarom ze zoo’n engel was, en zagen niet,
dat zij het mooiste van alles was. En al zagen zij dat wèl, ze hadden
niet de minste kans, nooit.

En het werd nu even vertrouwelijk daar ’s morgens op straat als vroeger
op het strand en in de duinen. Jammer alleen, dat het zoo kort was. Het
duurde maar tot het midden van de Spuistraat, daar bij den winkel van
Sarluis, waar al die vreemde, mooie dingen waren. Dan was het tijd. O
jee, nog maar zeven minuten. Nu gauw weg. „Dag lieverd.... gauw een
hand.... tot vier uur.... dag!....”

En dan zij nog even blijven staan, half òmgewend, wuivend met haar
handje, en haar hoog stemmetje zoo blij in den morgen:

„Dag!... dàg!... dàg!...” lang uitgehaald, elk woordje met telkens
liever en melodieuzer intonatie...

En dan op een drafje naar school, om nog maar éven op ’t nippertje
binnen te wezen. En dan ineens het heel andere. Het zóó vreemd andere,
dat het was als uit een heel liefelijken droom wakker zijn in het
gewone. Het gewichtige, strenge, gedwongene. Meneeren die het allemaal
wisten, verbazend wisten. Koude, witte muren, en jongens in rijen
banken, en een meneer er voor in ’t zwart. Het Jongetje was er niet
meer in. Het was niet meer als vóór de vacantie, toen hij altijd nummer
één zat, en alle moeite deed om het te blijven, omdat moê er zoo blij
om was, en hem zoo kuste, als het rapport kwam. Hij had nooit veel om
de eer zelf gegeven, en nooit geleerd omdat hij het zoo prettig vond,
want het ging veel te koud alles.

Maar nu, dien eersten ochtend, was het ineens heelemaal veranderd. Dat
voelde Paul zoodra hij in de bank zat, en de les was begonnen.

„Wat zag ze er lief uit.... wat anders weer, hè?.... zoo’n vlecht staat
haar óók wel goed.... maar àlles staat haar natuurlijk goed.... en wat
een aardig manteltje.... op zij zijn zakjes met kleppen.... zoo’n
lieverd om zich voor me te haasten....”

En zoo ging het maar door in het Jongetje. Hij heeft dien morgen niet
veel aan de lessen gehad. Hij was al die weken veel te vol geweest van
het Meisje. Er was niets meer dan het Meisje voor hem. Zijn gedachten
gingen naar het Meisje, of ze haar duifjes waren, die ál maar naar haar
toe wilden, en nergens anders kunnen ze heen. Het Meisje was zoo opeens
met intenze innigheid in zijn leventje gekomen, in zulk stralend,
schitterend licht, dat nu alles van hem daar naar toe wilde, al zijn
gedachten en verlangens en wenschen...

En ondertusschen zijn twee driehoeken gelijk en gelijkvormig in zoo’n
hééle boel gevallen, en is


(a + b)² = a² + 2 ab + b²....


Daar gaat niets van af. En dat moet je nu eenmaal weten, al ben je nu
nog zoo’n verliefd jongetje....

En ik woû dat hij dat maar altijd goed onthouden had, dat hij dat zoo
absoluut toch óók leeren en weten moest, en ook dat het kwadraat van de
hypothenusa is gelijk aan de som van de kwadraten van de beide
rechthoekszijden, en nog zoo véél, véél, véél meer.

Had hij daar toch maar aan gedacht, mijn Jongetje! Want het was
gevaarlijker dan hij weten kon, en het zou zoo héél, héél gewichtig
worden in zijn leven, dat hij dat niet beter onthouden heeft!

Maar hij dacht alleen om ’t Meisje. Om zijn mooie lieveling, zooals ze
daar was gekomen in het jonge licht van den blijden morgen. Wat was het
mooi weêr! O! Nu met haar uitgaan, naar Scheveningen, naar de zee!—Met
haar samen in de duinen zitten en kijken naar de zee! De duinen, blond
in den morgen, met vroolijk wuivend helm, en de zee, o! de zee, zoo
schitterend in de zon, fonkelend blauw en zilver, aangolvend met lange
ruischingen van vreugde en geluk.—Buiten is alles nu groot en mooi, en
alles blinkt en zingt van zalig genieten.—En hier binnen die muren is
het koud en leeg.—

Ja, buiten met Corrie in de duinen, en met haar staren over de groote,
groote zee! En haar vertellen van de wondere landen daar vér, vér weg,
van de eindelooze prairieën van Aimard, en van de Comanchen en Apachen,
van Arendsveer en de Blauwe Vos.... hij zelf zoo’n pelsjager wezen als
Edelhart of Valentin Guillois.... en zij een wonderschoone donna, de
dochter van een rijken haciendero.... en zij geroofd door de Apachen,
en vóór op het paard van de Zwarte Kat.... maar híj er achter, met zijn
dappere jagers, en de trouwe Comanchen, op wilde mustangs.... heisa!
ha! hoe gaat het over de eindelooze savanne!.... vooruit! mijn edel
koningspaard, vooruit dan mijn lief, sterk strijdros!.... wij moeten de
Liefste redden.... en eindelijk, eindelijk, daar zijn ze.... hoera!....
het schel krijgsgegil der Apachen, de donderende oorlogskreet der
Comanchen.... hoera! hoera!.... met de kolf van de buks en de bloote
machete!.... hoera! met speer en tomahawk!.... Sterf! Hond der Apachen,
gij zijt een oude vrouw, de wolven zullen uw ellendig lijk
verscheuren!.... Goed zoo, Arendsveer, trouwe vriend, scalpeer hem,
zonder genade!....

En de geredde lieveling ligt in zijn armen.... Lieveling, Corrie, word
wakker.... kijk, ík ben het, Paul, de strikkenzetter, ik hoû van je, ik
heb je gered, en zal je altijd, altijd beschermen en bij je
blijven!....

Ja, de duinen, en de zee, en de prairieën, lucht, licht en leven, en de
Liefde, trouw tot het graf, reddend in ’t vreeselijkst doodsgevaar, en
beloond met de blonde geliefde, de groote overwinning van het Recht en
de Trouw, dáár droomde je van, mijn jongen, daar op die gele
schoolbanken, tusschen die kale, sjofele muren, toen je pas terug was
van je lief Meisje....

En dat was toch heusch verkeerd van je, mijn brave! want (a + b)² is a²
+ 2 ab + b², en er zijn een hééleboel gevallen waarin driehoeken van
allerlei mogelijke soorten gelijk en gelijkvormig zijn!................

Om twaalf uur is het voorbij.... Dan gauw naar huis, door het
Voorhout—dat staat dan statig en klaar in het middaglicht,—door den
Denneweg, de brug over naar de Frederikstraat, en zóó naar huis, de
Javastraat, dicht bij de Koninginnegracht. Het is nu al veertien jaar
geleden, dat mijn Jongetje daar liep. Maar wat weet ik het nog goed.
Hier, ver, ver, in een armzalig hoekje van Indië zit ik dit te
schrijven. Maar nu zie ik al de dingen van dien tijd weer klaar en
helder voor mij, als pas gezien. Het komediestraatje van ’t Bleyenburg
naar ’t Voorhout, met een winkel van albums en portretlijsten, en de
paaltjes in ’t midden, waar het Jongetje in een vroolijke bui overheen
sprong, de affiches van den schouwburg, met die groote, vette letters,
zwart op rood, „Carmen” of „Faust”, en de mooie boomen in het
Voorhout.... zoo, zoo waren hun takken, ja, vooral die eene, hè, zoo
boog die eene groote tak omlaag...., en ik weet nog wel het gezicht van
een schildwacht voor het paleis van Prins Hendrik,.... en de taartjes
voor de vitrine van den banketbakker over het paleis van van Brienen,
nu het Hotel des Indes.... en den spekslager en den slager op den
Denneweg.... en de menschen, die het Jongetje altijd geregeld
tegenkwam, heeren van ’t ministerie, met portefeuilles onder den arm;
er was er één bij, met zoo’n langen baard, die een beetje scheel zag...

Dan kwam Paul thuis, in de gezelligheid van de eetkamer, met mama voor
de koffietafel. Dan werd moê gezoend en gepakt, en kwam haar
vriendelijke moederstem zoo zacht over hem heen.

„En hoe was het op school, ventje?”

—„Moe, het was zoo saai.... maar ik heb haar vanochtend gezien, ik heb
haar een eindje gebracht.... Ze was zoo lief, maatje, ze had een
vlecht, dat stond haar zoo aardig.... en ze had zoo’n grappig, bruin
manteltje om.... U had haar moeten zien....”

Mevrouw Waerens was zelf ook veel van Corrie gaan houden. Zij zag de
van Meedens niet, maar er was een zekere intieme vriendelijkheid
gekomen tusschen haar en mevrouw.—Dikwijls was Paul met zijn moeder
alleen in Scheveningen, en Corrie met de hare.—Dan maakten de dames een
praatje en lachten samen om de kinderen.—En zij vertelden elkaar, dat
de kinderen toch zooveel van elkaar hielden, en zoo aardig samen waren,
en wat ging het deftig, wat konden ze elkaar groeten, alsof ze een
heele dame was, en hij een cavalier!

Mevrouw Waerens maakte zich wel eens ongerust. Zij kende haar Paul zoo.
Zij wist, hoe innig hij zich aan Corrie had gehecht, en hoeveel ernst
en meenens het voor hem was, zijn verliefdheid, die in het binnenste,
allerheiligste van zijn zieltje was gaan groeien.

Na de koffie ging Paul gauw weer naar school, verlangend dat de les
maar weer begon, dan was hij alweer dichter bij vier uur.—En eindelijk
was de bel gegaan, en kon hij het lokaal uitstormen, en dan met een
paar sprongen de trap af, en op straat.—Nu op een drafje de Pooten
door, de Spuistraat in, en gewacht op den hoek van Vlamingstraat en
Wagenstraat, volgens afspraak.—De „stad” is dan vol van menschen om
vier uur, groote menschen, meneeren en mevrouwen, die aan ’t winkelen
zijn. Erg gewichtig en deftig lijkt dat voor zoo’n Jongetje. Maar even
na vieren wordt het in de donkere Vlamingstraat lief en intiem van
zonnige gezichtjes en lichtende lachjes, en gerucht van hooge stemmen.
Dan komen de meisjes van de Hoogere Burgerschool en andere scholen in
de buurt. Dan komen ze op luchte rythmusjes, met zwevende pasjes van
liefelijk beweeg, babbelend en kwetterend als kweelende vogeltjes, met
opgegloei van blond goudhaar en donkerzijden lokjes, met vriendelijk
oogenschijnen, en veel heldere kleur van roze en blauw en rood, en
maken de lucht blij van melodieus geluid.—Dat was nu net iets voor
zoo’n verliefd Jongetje als Paul. Maar hij zag al die meisjes alleen
maar als mooie, lieve dingen, zooals bloemen en vogels, wat wuivende
kleur en streelend geluid, hij wachtte op de ééne, de één liefste
lieveling uit allen, het Meisje, dat heel apart voor hém was. En ze
kwam, de laatste, en alleen.......

Daar komt ze, even lief als van morgen, kijk, daar is ze, met haar
vriendelijk snoetje, daar komt ze aangeloopen op haar teer
zweef-rythmusje van klein meisje...... ik zie haar naar het Jongetje
toekomen, in haar bruin manteltje, waar zoo mooi het blauwe rokje onder
uitkomt,.... ik zie haar zwartblauwe oogjes lichten van blijdschap...
een kleurtje heeft ze van ’t harde loopen. En ik zie alles om haar
licht en gelukkig, de geheele straat staat zoo heerlijk in hooge
vreugde......

„Dag Paul... ik ben een beetje moeten blijven, want ik had de som nog
niet af..... maar het was wel heel goed, nu hoefde ik niet met Wies en
Jo samen de school uit..... Wat ben ik blij dat het uit is.... het was
zoo saai....”

—„Dag Corrie, dag lieverd,..... ik heb zoo naar je verlangd den heelen
dag, maar nu bén je er.... nu bén je er, hè.... mag ik je een arm
geven?.....

—„Nee hoor, in de stad niet, dat gaat niet... wel later, als het donker
is, en als we op ’t Bezuidenhout zijn, onder de boomen... in October
wordt het al gauw donker....”

Zulke gewone woordjes allemaal. Maar dat stemmetje! Dat stemmetje! En
dat ìn-lieve gezichtje daarbij, en die mooie, blinkende oogjes!

Als zij praatte was het of zijn ziel een piano was met blanke, blanke
toetsen, en ieder melodieus woordje van haar klonk na, en het zong in
hem van binnen, het zong zoo, en dan werd het zoo licht en zoo groot en
zoo heerlijk!

En hij praatte terug, zoo over allerlei dingen, waar zulke groote
kinderen over spreken, ook zoo maar wat gewone woordjes, maar die
gedrenkt waren van het lieve warme gevoel, dat van binnen in hem
opsteeg zoodra háár stemmetje maar had geklonken, woordjes, die elk
iets van zijn ziel liefkoozend naar haar toe ruischten. De wondere,
wondere klank van die woorden! Als ik nu het Jongetje in herinnering
zoo hoor spreken, heeft elk gewoon woordje een innige, aparte
beteekenis gekregen, en klinkt met zoo’n welluidend accent van reine
goedheid!—Hoe koud en ledig lijkt mij nu het praten van alledag, hoe
schel en hard is alles.—

En dan het jonge, hooge stemmetje van het Meisje! Zingt het niet als
een zoet-kweelend, gouden vogeltje in dat droeve herrefstwoud van mijn
herinnering?

Maar ik mag zoo niet van mij zelf spreken. Ik zou alleen van het
Jongetje vertellen, en dat is nu immers dood, al zoo lang.....

En zoo ging het door, het lieve, intieme leven van de kinderen, dag aan
dag.... De tijd verdeeld in bij elkaar zijn, en niet bij elkaar zijn.
Niet bij haar zijn was voor Paul de school, het koude en
onverschillige, met alleen prettig de lessen in de talen en de
gymnastiekles, maar de rest zonder emotie, het altijd hetzelfde, van
het eene vakuur in het andere. Bij haar zijn was de groote, heerlijke
verrukking, het zingende blije spreken, en ook het vertrouwde, stille
naast elkaar loopen, zonder iets te zeggen. En ook het pas van haar af
zijn hoorde daar nog bij, met het prettig in z’n eentje aan haar te
loopen denken, langs stille grachten naar huis gaande, nog eens
nà-genieten hoe ze ook weer geweest was, wat ze ook weer gezegd had,
hoe lief ze er weêr had uitgezien.

Ik zie hem nóg loopen, mijn Jongetje, langs de Koninginnegracht, en dan
de brug bij den Dierentuin over naar de Koningskade, tegen dat het
donker werd, en de boomen aan weerszijden van het Kanaal zoo zacht en
teêr uitkwamen in den avond, met de takken en bladeren zoo duidelijk en
fijn in de avondlucht, en de deftige huizen aan den overkant in stille,
gedempte kleuren. Hij begon al groot te worden, maar het ging nog niet
goed, hij was tóch nog maar een Jongetje en hij liep met zijn hoofd een
beetje gebogen, als hij zoo aan haar dacht, heelemaal in zijn gepeins
verloren.—Eén voor één begonnen de lantarens te pinken, en dat was zoo
vriendelijk, dat wenken van lichtjes in den avond. Wat een gelukkig
gedenk en genieten, met niets dat het verstoorde, en dan straks thuis
komen, waar het warm en vertrouwd is, en waar moeder wacht om nóg meer
liefs te geven.—

Zoo zonder erg, dat leven van het Jongetje in die groote stad, die vol
zoete herinnering was, en waar niets slechts hem wondde. Hoe sterk
leefde hij in zijn jongen droom, dat géén der geruchten van de wereld
òm hem dien verstoorde!



Tegen het einde van November werden de dagen korter, en toen werd het
afhalen van de school nog veel intiemer. Als Paul uit de les kwam om
vier uur ging er al een heel vaag duister over de stad. De bladerlooze
boomen op het Plein stonden met hun takken zoo stil en rustig in de
schemering. Wat teeder en broos, die heel dunne takjes overal, vooral
zoo in de verte, het was als fijne vingeren die iets wenken. Wat druk,
die menschen in de stad, zoo tegen St. Nicolaas, wat een heerlijke
emotie, als in de Vlamingstraat, onder al die zwarte, wemelende
gestalten, in de verte het fijne figuurtje aankwam van het Meisje, zijn
Meisje, het eene, bizondere, wonderteêre in al het onverschillige,
gewone rondom. Hij ging dan samen boodschappen met haar doen, allerlei
vertrouwelijke dingen, nieuwe handschoenen koopen, of stukjes zeep,
iets aan haar horlogetje repareeren, en wat kant of borduursel
uitzoeken, en dan ook altijd iets lekkers met haar snoepen, flikjes of
pralines bij Sprecher, en soms in het gezellige kamertje achter,
taartjes eten. Ze was nu weer heel anders gekleed dan in September,
weer veel mooier, ze werd hoe langer hoe mooier. Ze had een donkergroen
rokje en lijfje met roodwollen voering van binnen, en een klein, rond
mutsje van hetzelfde groen. Over het lijfje een mooi, dik, zwart bont,
zoo warmpjes en glanzend over haar teere schoudertjes en haar borst, en
het haar droeg ze weer los, omdat hij daar zoo om gevraagd had. En dat
in de vredige, vertrouwelijke zachtheid van een stille
winterschemering, als in het Bezuidenhout de boomen zoo vreemd
mijmerend staan te droomen, met zacht gloeiend roze en teêr zeegroen en
licht violet en allemaal wondere, nooit geziene kleuren en tinten er
weifelend achter!—Het Meisje zoo warm en licht in den reinen, kouden
avond, als hier en daar al een ster begint te pinkelen boven de mat
gekleurde gele en roode huizen, en de lange lantarenrijen zoo
vriendelijk wenken en wenken! Wat was haar gezichtje rood en
zachtjes-gloeiend, wat was ze warmpjes en wèl onder dat lekkere, dikke
bont, en, het mooiste van alles aan haar, wat golfde dat fonkelende,
gouden haar er glorieus overheen, dat glanzende goud over glanzend
zwart! En wat was het gezellig warm in haar mofje! Hij stak daar zijn
rechterhand in, en speelde daar met haar vingers, en dan deed ze expres
haar handschoen er voor uit, kleine, brooze glacétjes, met een randje
bont er om.—Eens heeft hij er een gekregen, en lang, lang bewaard—het
is er nú nog, er is nog de indruk in van een fijn teêr kinderhandje—en
hoe klein was het in zijn groote handen! Somtijds liepen ze een heel
eind zonder iets te zeggen, alsof er nu niets meer te spreken viel, en
het zoo goed was in hun kinderlijke zielen, stil-gelukkig, zonder
behoefte om zich te uiten.—Thuis gekomen legde Corrie gauw haar boeken
weg en haalde Zor, een klein wit smoushondje, dat zijn avondwandeling
moest doen. En dan ging het om ’t vierkantje in ’t midden van de eerste
en tweede Van den Boschstraat, een groote tuin met een hek er om over
de geheele lengte. Er waren dan maar zelden menschen in die eenzame
straten.—Zij liepen dan zoo intiem-gezellig bij elkaar, dicht tegen
elkaar aan, en hij genoot van de warmte in haar mofje, en het zachte
van haar bont, tusschenbeide met zijn wang er langs aaiend. Somtijds
riep ze ’t hondje: „Zorrie! lieve Zorrie! kom dan bij ’t vrouwtje!”
precies zooals ze het hertje had geroepen in den Dierentuin, toen hij
haar voor ’t eerst zag. Ze kon dat zoo innig lief doen, met zoo’n
melodieus, hoog engelenstemmetje, dat hem wel eens de tranen in de
oogen sprongen en hij wist zelf niet waarom. En ééns zei hij, toen hij
den vorigen dag in Heine had gebladerd, dat, als hij eens dood was, en
zij bij zijn graf kwam en hem zóó riep, hij weer op zou staan om bij
haar te komen.—Maar dat vond ze akelig. „Foei, je mag niet dood gaan,
je moet altijd bij me blijven.”—Toch had het Jongetje er wel eens voor
willen doodgaan, alleen om het te probeeren. Hij zou heel graag eens
iets voor haar willen doen. Hij kon maar zoo heel weinig voor haar, en
dat hinderde hem zoo. Het eenige wat de moeite waard geweest was, was
dat hij een veel grooteren jongen van ’t Bezuidenhout, die haar eens
gestompt had, omdat ze niet met hem loopen wou, een jongen van zestien
jaar, een bloedneus en een blauw oog had geslagen en op de vlucht
gejaagd. Maar dat was toch niet zoo heel veel bizonders. Waarom kwam er
geen brand bij haar in huis, dat hij haar kon redden uit de bovenste
verdieping? Kon hij haar maar eens verlossen van roovers of wilden! Kon
hij haar maar eens uit het water halen, of een bloem voor haar plukken
in een vijandig land vol gevaren, of haar eer verdedigen in een
tournooi! En soms, als hij haar even een kus mocht geven, en haar
zachte, fluweelige wang tegen zijn gelukkige lippen voelde, dacht hij
wel eens, dat hij het eigenlijk nog niet verdiend had, en het nog niet
waard was.—

Wat werd het nog véél, véél gezelliger toen het was gaan sneeuwen! Dan
liepen Paul en Corrie zoo gauw zij konden naar huis, en werd de slee
voor den dag gehaald. Corrie met het hondje er in, en hij duwen.—Hij
liep dan met zijn hoofd voorovergebogen, vlak aan haar oor te
praten,—het mooie, fijne oortje, dat zoo rozig onder het mutsje
uitkwam!—vlak bij haar zachte wangen, met haar warme, zijige haar
telkens tegen hem aanstreelend.—En dan liep hij heel ver het
Bezuidenhout uit, voorbij de Laan van Nieuw Oost-Indië, en dan links
af, een eindje het Bosch in. Het Bosch zoo statig-stil, met die hooge,
witte boomen, in den vrede van sneeuwen avondglans! Dan was zij een
beetje bang zoo geheel alleen, in dat groote, groote Bosch, en zij
leunde het hoofd achterover, om hem telkens goed te voelen, dat hij
dicht bij haar was. En hij moest haar wel eens geruststellen dat er
niets was, heusch, heusch niets was, maar bij zichzelven dacht hij:
„wás er maar iets, kwám er nu maar eens wat!”—Hoe heerlijk, haar te
kunnen beschermen, haar hulp en steun te wezen, haar tegen je aan te
voelen leunen, met haar teêr, warm, goudblond hoofdje! En wat lief werd
ze als het een beetje begon te sneeuwen, dan kwamen fijne witte
kristalletjes op haar mutsje neêrdwarrelen, en gingen er zoo héél, héél
zachtjes tegen aan zitten, en haar glanzend goudhaar kwam vol van die
witte bloemetjes, en haar zwarte bont werd witgespikkeld! Ze leek dan
wel de fee van het winterbosch, en wat tintelde alles aan haar, als ze
langs een lantaren kwam; ze was zoo schitterend van diamanten schijn!
En al die boomen zoo statig in het rond, met hun witte armen zoo
plechtig uitgespreid boven haar hoofd, als om het te zegenen!

Nóg zie ik hem gaan, mijn Jongetje, nu ik dit schrijf, in zijn dikken,
blauwen ulster, met hooge kaplaarzen aan, en een bruine pelsmuts op,
een groote jongen al, wat tenger gebouwd, met ferme stappen achter de
slee, en het kleine Meisje, warmpjes in een deken, en zoo lekker in
haar bont gedoken, met haar hoofdje achterover leunende tegen zijn
borst en haar lange, lichtende goudhaar langs zijn jas, twee
lievelingen, zoo heerlijk alleen in het witte bosch, in den reinen
winterwind, twee mooie, gezonde kinderen die van elkaar houden.

En met den winter kwam nog een andere, heerlijke dag in Paul’s leven.
’s Zondags morgens, om tien uur, moest Corrie naar de duitsche kerk, op
het Bleyenburg. Een heel intiem, klein kerkje, niets dan witte muren,
en hooge vensters met groene gordijnen, en de preekstoel, de banken, de
lichtkroon, alles heel gewoon, maar met een groote vertrouwelijkheid,
iets zoo veiligs en rustigs, dat het Jongetje er bijzonder op zijn
gemak maakte. Mannen en vrouwen zaten er door elkaar, en Paul zat naast
Corrie, op een der voorste banken. Hij was niet godsdienstig, en wist
nog maar zoo heel weinig van God, maar o! hoe dicht, hoe heel innig
dicht bij God was, onbewust, zijn zieltje als uit het orgel klaar
choraal omhoog ruischte, en het plechtig psalmgezang opklonk, met vlak
bij hem de heldere kindersopraan van het Meisje, zoo teêr en zwak nog,
maar zoo vroom en puur als het zacht uitzingen van een engel! Dan was
zijn ziel in zoo groote genade en volzaligheid onder die zilveren,
jubileerende stem, die er zoo vér, vér doordrong met lange,
zoet-vibreerende ademen...

En dan, als de zwarte, ernstige gestalte in den preekstoel de handen
samenvouwde, met langzamen zwaai van zijne armen, en diep het hoofd
neeg, in gebed! Dan bogen alle hoofden der menschen, en de mannen
stonden op, eerbiedig. Dan stond hij naast Corrie, en zij bleef
roerloos zitten, het hoofd gezonken op de borst, de handen gevouwen op
haar schoot... En o! de vrome neiging van lijnen om haar ranke lijfje,
het deemoedige van dat biddende hoofdje, van het glanzend goud harer
lokken omschenen.... En die stilte, die plechtige stilte rondom, met
die ernstige, galmende stem van den prediker, boven de zacht-genegen
hoofden der menschen!

En als hij dan neêrstaarde op het reine, biddende hoofdje van het
Meisje, waar haar teêre kindergestalte was neergebogen in zoo diepen
ootmoed, dan welden hem zacht de tranen naar de oogen, en was hij,
onbewust, zoo héél dicht bij zijnen God!....

En zóó ging het leven der kinderen rustiglijk door, met niets dat hun
lieven stoorde. De groote wereld liet hen met vrede, ze konden stil hun
gang gaan, en hun leven werd niet gemoeid door anderen.

Maar één avond, één heilige, heerlijke winteravond was de mooiste van
allen. En ik weet niet in mijn eigen menschenleven een avond, ook zelfs
één moment niet, van zoo hooge, goddelijke wijding.

Het leek maar zoo heel eenvoudig, een lief incidentje tusschen twee
kinderen.—Hij moest ’s avonds een heel moeilijk algebra-vraagstuk
uitwerken bij een vriend, die in de Rijnstraat woonde. Dadelijk na het
eten, om zeven uur, moest hij er heen. En toen hij na de school zijn
lieveling naar huis bracht, had hij haar gevraagd, hoe laat ze naar bed
ging.

„Soms om negen uur, soms wel eens half tien,” had ze gezegd.

En hij: „Denk je wel eens om me als je naar bed gaat?”

„—Ik denk altijd dat ik je morgen weer zien zal, en dat is zoo’n
prettig idee voor me. Dan doe ik mijn gebed en kruip er lekkertjes in.
Doe jij ook een gebed voor je gaat slapen?”

Maar dat was het Jongetje alleen geleerd, toen hij heel klein was.—Zijn
ouders waren niet godsdienstig, er werd nooit gebeden in huis, en nooit
over God gesproken. En Paul antwoordde dus maar niet op de vraag, hij
durfde niet goed te bekennen, dat hij niet bidden kon.—

„Zeg,” zei hij ineens, „ik kom om negen uur zoowat van Jan van Maere
vandaan, ik moet wat met hem gaan werken. Mag ik je dan even goeien
nacht komen zeggen? Het is toch zoo vlakbij, alleen maar het eindje van
af de Rijnstraat. Kom dan even voor ’t raam, dat ik je nog éven zien
kan!”

Hij kon haar zoo lief en vleiend iets vragen, en ze zei dadelijk van
ja, dat ze het zoo’n aardig plannetje vond, en ze heusch zou komen.

Hoe gauw ging die avond bij Van Maere voorbij, en hoe vlug was het
moeilijke vraagstuk opgelost! Precies om negen uur kon Paul weggaan, en
ging hij het Bezuidenhout op. Wat was alles wit en puur en rein! De
sneeuwen grond lag zacht te glanzen in het manelicht, en hoe blonken de
witte daken van de huizen, en hoe stil, o! hoe stil stonden de witte
boomen met hunne takken zoo roerloos uitgestrekt! Wat was er in de
lucht voor een nieuwe, wondere schijn, en wat was er in het maanlicht,
dat het Jongetje op eens zoo ernstig en eerbiedig werd, alsof er iets
heel heiligs zacht naar hem toe was gekomen, waar zijn ziel van beefde?
Nooit had hij zich zoo vreemd bewogen gevoeld. Hij bleef even staan, en
keek om zich heen. Niets dan stilte, en eenzaamheid, alleen heel in de
verte kwamen menschen aan.—Alles was wit, wit, wit rondom.—De
lantarenlichten rijden pinkend weg, en schenen één fijne streep licht
in de verte.—De statige huizen, de stille boomen, de sneeuw zoo
zacht.—En aan den lichtblauwen hemel de sereene sterren, en de ronde,
blanke maan.—Dat was al van vroeger, al meer gezien, en welbekend. En
toch, er was iets, wat was er...? En het Jongetje ging peinzend door.

Nu, in de Van den Boschstraat, aan den overkant van de huizenrij gaan
loopen, langs den muur van den tuin in het midden. Daar is het....
nommer tien is het derde huis voorbij de tweede lantaren.... Wat zijn
al die huizen stil en rustig! Ze schijnen te slapen.

Beneden is alles dicht. Kijk, er is licht op in haar kamer. Het eerste
raam boven de voordeur.—Het witte gordijn is verlicht. Nu maar bij dien
boom gaan staan, en wachten, wachten.... O! haar éven, éven zien....
Zoú ze komen, zoú ze komen....? Ja, ze heeft het beloofd....

Wat is het stil!... wat is alles wit en rein en rustig.... En wat is
het manelicht zoo mooi....

Waarom komt ze nu nog niet?.... Ze doet zeker haar gebed.... Haar
gebed!.... Dan spreekt ze met God, met onzen Lieven Heer.... „Ik spreek
nooit met God,” dacht het Jongetje.... „maar ik spreek met háár, en ik
hoor nu eenmaal bij háár, en zóó, als zij ’t doet, ben ik er eigenlijk
óók bij....”

Opeens, het licht weg. Het raam is donker. O! ze heeft het vergeten....
Het Jongetje voelde zijn hart kloppen. ....Nog éven wachten, nog
éven.... Ja, kijk! weer een klein plekje licht op het gordijn.... het
wordt grooter....

En toen is het gebeurd. Zoo heel eenvoudig. En zoo heel groot, zoo
onvergankelijk.—Daar werd het raam weer lichter. Langzaam, langzaam
rolde het gordijn omhoog. En daar stond ze, o! hoe stond ze daar! Het
Meisje. Ze stond in haar blank nachtgewaadje. Een Meisje in een wit
hemdje, in manelicht. Ze hield in de eene, opgeheven hand een
kaars.—Hoe wit, hoe rein en kuisch was haar bloote halsje! Haar gouden
haar hing los, en golfde over haar schouders, over haar teere borst,
een stroom van heilig licht. Om haar hoofdje was het een glanzende
aureool. Ze stond blank en rustig als een stille engel. Hoe straalde
haar onschuldig maagdegezichtje van zoo wonderzoeten glans! Starende
naar beneden stond ze, bewegingloos, een bruidje van Onzen Lieven Heer,
een engel, zelf zoo licht, die uitziet in het donker buiten. Een
vreemde, witte schijn van hemelglans was om haar heen. Zacht beefde de
Ziel van het Meisje in die teere sfeer.....

Het Jongetje stond zoo stil, zoo stil..... Hij wou wel groeten en iets
liefs doen, maar hij kon niet. Roerloos zag hij omhoog..... Zóó stond
hij stil, zoo stil.... in diepe, diepe vereering.....

Tot eindelijk, ziet! er beweegt iets..... zachtjes wuift een wijde,
witte mouw..... en langzaam, langzaam valt het gordijn.....

Toen voelde hij zijn ziel heerlijk opdeinen, als werd hij door de
golven van een eindelooze zee zacht opgeheven naar den hoogen, hoogen
hemel van maneglans en sterrenlicht. Een groote zaligheid van zoete
tranen welde op naar zijne oogen, hij vouwde de handen in gebed, en het
Jongetje weende zoo zacht, zoo heel zacht en vroom in den stillen
nacht.....



Zoo was het goed, zoo was het goed, nietwaar, mijn jongen?..... zoo was
je ziel zoo gansch tevreden, en zoo zalig..... alléén dit, en niets,
niets méér.... Hoe zou het kunnen, méér... hoe zou nog ooit iets kunnen
komen boven dit, nog ooit iets kunnen stijgen boven dezen eindeloozen
vrede?.... Wat is er nog dat heerlijker kan wezen dan dit stille,
biddende aanzien?... O! Het pure, blanke beeld als, door haar reine
engelenlichaam, der Liefste Ziel zoo gansch rustiglijk heenschijnt, in
allerzuiverste essence!... Hoe zou nog ooit één ding bestaanbaar zijn,
een ding van leven of verlangen, waarbij dit heilige symbool verbleeken
kan van het allergoddelijkste in ’t groote leven: een Maagd zoo kuisch
en rein, in zulk een blank gewaad?... Het stille aanzien, de handen
gevouwen, het roerloos, zwijgend bidden voor der Liefste Ziel... dit is
genoeg, en niets kan nu meer komen... laat niets nu ooit nog komen, dat
die zoete rust verstoort... dít is het allerhoogste, en de grootste
Godsgenade, de kuische contemplatie van de Liefste, als haar Ziele
heenschijnt door haar blanke leden, gelijk het reine maanlicht door de
witte wolken droomt..... Ach, kon je mij maar hooren, mijn jongen, je
zoudt gelukkig zijn.... Want nú weet ik het, o! ik weet het zoo sterk
en zeker, niemand heeft ooit het Meisje gehad dan jij, mijn brave,
niemand heeft ooit de ziel van het Meisje gezien, toen de misère van
het Leven nog niet de groote, duistere schaduw had geworpen over haar
maagdelijk hoofd.....



VII.


Tot nu toe was alles zoo vol licht en blijde zon, en de dagen gingen
zoo zorgeloos voorbij, in altijd nieuwe vreugde. Het Jongetje liep maar
te genieten, en dacht niet, want alles ging vanzelf zoo goed.

Maar nu moet ik van heel droeve tijden gaan vertellen, al voel ik mij
bang nu ik begin, zoo bang, alsof ik alles zelf nog eens moet gaan
beleven, wat nu gebeuren zal. En het is alles de schuld van het
Jongetje zelf, dat is het ergste nog.

Paul was niet meer op school de vlugge baas van vroeger, die altijd
nommer één zat. Hij was zoo vol van het Meisje, dat hij al het andere
vergat. Bij de les lette hij niet op, en thuis werkte hij niet. Hij
wilde wel, en probeerde telkens en telkens, boven, alleen op zijn
kamertje. Hij ging er voor zitten, met al zijn boeken, en in ’t begin
vlotte het ook wel. Maar o jee! dan kwam het blonde hoofdje van het
Meisje uit de boeken kijken, en hij wist niet meer van lijnen en van
hoeken en van cijfers, hij leunde met het hoofd op de armen, en
droomde, droomde......

Het was heel liefelijk wat hij droomde, heel goed en rein. Het was zoo
mooi, het zachte engelengezichtje, dat daar in die droomen lichtte, en
o! hoe gaarne gaf ik van mijn beste weten om nog ééns met zulke reine
oogen als het Jongetje in zoo groote puurheid naar dat maagdelijk
schoon te zien....

Maar het was heel dwaas en ongehoorzaam van Paul, hij was al veel te
groot om niet wat wijs te wezen, en zijn belangen te begrijpen, en zijn
plicht als zoon, en nog zoo heel veel dingen meer. Het is hem alles
later zoo goed voorgehouden en zoo bitter weinig kon hij er tegen
zeggen. Hij is een domme en dwaze jongen geweest; pas véél later heeft
hij geweten, wat hij zich zelf daarmee heeft aangedaan.

En nu wilde het toeval dat, door den dood van een leeraar in het
Nederlandsch, opeens een nieuwe meester voor de klasse kwam. Mijnheer
Van Raavendonk had nog maar weinig routine van met jongens om te gaan,
en stond vreemd en verlegen te doceeren. En binnen enkele dagen was de
klasse in vollen opstand, zoodra hij de deur maar achter zich gesloten
had. Hij was een groote, lange man, met iets vreemds in zijn verlegen
gezicht, en hij had rood haar, en hier en daar een puist.—En „de rooie”
werd het mikpunt van alle laffe, wreede kwâjongensgrappen, die de
jongens, ook de beste, vanzelf beginnen, als uit instinct, zoodra zij
zien, dat hun leeraar bang voor hen is.—De les werd een concert van
fluiten, brommen en gillen, en de toestand kon op den duur zoo niet
blijven.

De directeur hield een toespraak in de klas, en waarschuwde de jongens,
dat hij een voorbeeld zou stellen, en den eerste den beste, die zich
weer misdroeg, van de school zou verwijderen.

En zoo gebeurde het, dat op een Zaterdag vier jongens toch weer moesten
terugkomen om één uur ’s middags, om tot vier uur strafwerk te
schrijven. Zaterdagmiddag, een vrije middag, de eenige in de week sinds
met de tweede klasse ook de vrije Woensdagmiddag was verloren! Maar er
was niet aan te doen. En Paul zat met zijn drie kameraden treurig in
het triestige lokaal, met saai copieerwerk voor zich. En buiten wachtte
Corrie in den Dierentuin, niet begrijpend waarom hij toch niet kwam, en
zeker vol verlangen uitkijkend aan den ingang!....

Toen is er in de jongens een wanhopig idee opgekomen. Zij zaten in een
bank dicht bij de deur, en de leeraar aan ’t andere einde van ’t
lokaal, erg verdiept in corrigeerwerk. Stil, stil schoven zij naar de
deur, en opeens, allen met dezelfde impulsie, de deur uit! Maar juist
toen zij er uit waren het woedende opstaan van den leeraar, een stoel
hard omver.... Piet van Kemper, bang, en éven ziende dat de sleutel van
buiten stak, de deur op slot.... En toen allen, haast je rep je, naar
beneden, en op straat. De portier was aan het andere einde van de
school, en zou dus wel vooreerst het kloppen van den opgesloten leeraar
niet hooren....

En den volgenden dag kwam de directeur voor de klas, en zeide, dat de
jongen, die de deur gesloten had, zou verwijderd worden.—De heer van
Raavendonk was eerst om half vijf uit zijne opsluiting verlost. En het
verschrikte Jongetje, dat nu pas de portée begon te begrijpen van wat
ging gebeuren, werd door den directeur uitgekozen om voor de anderen te
boeten. Alleen als hij wilde zeggen, indien hij onschuldig was, wíe dan
schuld had, zou hij mogen blijven, werd hem nog gezegd.

Maar het Jongetje had veel te veel in de ridderromans en in de boeken
van Aimard gelezen om dat te doen. Een kameraad verraden, dat doet
zoo’n Jongetje nu eenmaal niet. En Piet van Kemper zweeg, en sloeg de
oogen neer.... Dat was misschien veel verstandiger van Piet.—Maar ik
ben nog altijd heel blij dat Paul het niet heeft willen zeggen, en geen
verrader was. Want dan zou hij toen al niet meer het Jongetje zijn
geweest. En zoo gebeurde het, dat ’s avonds, toen de familie Waerens
juist had gegeten, de brief kwam van den directeur, waarin werd kennis
gegeven van het gebeurde.

Dom, dwaas mannetje! Nu gaan ze je van ’t Meisje wegnemen, en wat moet
er dan van de twee inséparabeltjes worden?—

Paul verwachtte dat er iets verschrikkelijks zou gebeuren, dat zijn
vader woedend zou bovenkomen, en hem hevige verwijten doen, en dreigen,
misschien wel slaan.

Maar er gebeurde niets.—Alleen werd de sleutel van zijn kamer
omgedraaid, en mocht hij niet uit. Het eten werd door de meid
binnengebracht.

Hoe eenzaam zat daar het Jongetje, en hoe klein leek hem opeens zijn
kamer! Hoe lang, lang, lang duurden de dagen. Zelfs mama kwam niet. Hij
hoorde haar loopen in de gang. Hij riep door het sleutelgat „Moesje!
moesje!” Maar zij kwam niet.

Dat duurde drie dagen. Het Jongetje was een uitgestooten wezentje,
ergens alleen in een hoekje, waar niemand om gaf. En hij voelde alsof
het in hem van binnen, waar het zoo groot was geweest, nu weer alles
ineenkromp.

Den vierden dag ’s ochtends vóór het ontbijt, kwam zijn moeder binnen.
Zij zag bleek, en had zeker veel gehuild. Het Jongetje vloog haar
tegemoet, wilde haar kussen en vergeving vragen. Maar zij weerde hem
zacht af.

„Je hebt ons zooveel verdriet gedaan, dat je me niet meer kussen mag
voor je weer een brave jongen bent geworden,” zei ze. „Je mag nu weer
uit, maar vandaag een week ga je naar Schotevelde bij je oom Cateur.
Papa wil je niet langer in huis hebben, en je moet de Hoogere
Burgerschool afloopen. Je moet nu maar eens in die week overdenken, wat
je gedaan hebt. Neen,.... je behoeft nu niet lief te doen, en niet te
huilen, want dat helpt niets.... alleen als je het bij oom goedmaakt,
en heel goed leert, mag je me weer kussen....

En zij keerde zich haastig om, en was weer weg. Het Jongetje wist niet
dat zij papa had moeten beloven, zich zoo koel en streng te houden, en
dat zij alleen met groote moeite de tranen weerhield, die in haar oogen
stonden, en den lust bedwong om haar jongen in de armen te sluiten en
te troosten.

Hoe arm en bleekjes stond daar het Jongetje. Zijn hart bonsde en
bonsde. Met een vreeselijken slag op zijn hoofd, op zijn hart, op heel
zijn levende lijf kwam het plotseling over hem:

„Ik moet van Corrie weg!”

Hij dacht niet eens om moeder, en om zijn huis. Hij dacht alleen om
Corrie.

Van Corrie weg! Maar dat kon niet! Dat mocht niet! Dat zou niemand
kunnen doen! Dat zou onze Lieve Heer niet eens kunnen doen! Dan ging je
dood, allebei. Hoe zou je nu alléén kunnen leven, verbeeld je, alle
dagen haar niet zien, niet bij haar zijn!—Waar is dan het licht en de
warmte? O! wat moet het dan donker, akelig donker zijn, en zoo leêg,
zoo leêg....

Het was gelukkig Woensdag. Nu om twaalf uur naar Corrie, en haar alles,
alles vertellen.—En precies op tijd stond hij op zijn post, op het
hoekje van de Vlamingstraat en de Groote Markt.

En het Meisje had ook al treurig nieuws. Grootmama Wallaert had in den
laatsten tijd al zoo tegen haar mama geknord, dat zij Corrie maar zoo
altijd met een jongen liet loopen. Dat stond niet, had grootmama
gezegd, en Corrie begon nu al zoo langzamerhand groot te worden, en de
menschen praatten er over. En eergisteren was grootma ’s middags weer
gekomen, en had verteld, dat Paul Waerens van school was gejaagd, en
dus zeker een slechte jongen was, en dat Corrie nu niet meer met hem
mocht omgaan, en dat het nu uit moest zijn, anders zou zij er met papa
over spreken. Wat zou tante Van Meeden wel zeggen, van de
Surinamestraat, en nicht Wallaert van Hoogland van het Voorhout, die
hofdame was van de koningin? Er was al over gepraat in de familie. En
grootmama had ook háár, Corrie, apart bij zich aan huis geroepen, en
haar gezegd, dat het niet te pas kwam, zoo maar overal met een jongen
te loopen, en dat het nu heelemaal niet meer mocht met Paul, want hij
was een gemeene jongen, die uit de school was weggejaagd. En ze had
grootmama moeten beloven, het nooit meer te doen.

„En heb je het belóófd?” vroeg Paul, angstig.

„—Ik moest wel,” zei Corrie, een beetje beschaamd.—

Toen voelde het Jongetje een steek in zijn hart en zag haar verwijtend
aan, dat zij hem zoo pijn kon doen, zij, die hem het liefste was van
alles op de wereld.

„Maar ik doe het toch,” zei Corrie er gauw bij. „Ik kan je toch zoo
maar niet in den steek laten.... en ik hoû veel te veel van je.... we
zullen er wel iets op vinden, hoor.... We zullen nu wel niet meer naar
den Dierentuin kunnen, maar dan maar ergens anders, waar ze ons niet
zien.... Maar pas op, ga nu gauw weg.... daar is de knecht van
grootmama.... ze heeft hem zeker uitgestuurd om eens te kijken....”

En weg was ze, naar de overzijde van de straat. Paul, om haar te
helpen, ging een winkel in.

Dit is de eerste keer, dat het Jongetje het liefste en beste van zijn
ziel heeft moeten verbergen, alsof het iets leelijks was, en de eerste
keer, dat het Meisje van hem is weggeloopen. Toen is ook voor den
eersten keer het vijandige van de wereld tegen wat heel goed is en
eenvoudig tegen hem in gekomen, en is hij er voor teruggegaan, alsof
het zonde en schuld was, te aanbidden wat mooi en rein is....

Het werd nu heel moeilijk om Corrie te zien. Zij werd bespionneerd door
haar deftige grootmama, die zoo op het fatsoen van de familie was
gesteld. Toen begreep hij het nog zoo niet, maar later heeft hij dat
fatsoen van heel nabij teruggezien, en door en door leeren kennen!....
Nu eens was het de knecht, dan weer de juffrouw van gezelschap, en ook
wel grootmama zelf, die in de Vlamingstraat wandelde als de school
uitging, of ook wel verder, op de Heerengracht, of het Bezuidenhout.

En zoo gingen de dagen voorbij.—Hij kon maar niet bij het Meisje komen.
Hij kon haar alleen maar in de verte zien, en o!—hoe klopte dan zijn
hart van groot verlangen! Thuis was alles streng en koud geworden. Papa
sprak in ’t geheel niet tegen hem, en mama maar heel weinig. Was zij
dan zijn oude, lieve moedertje niet meer?..... Kon alles dan maar zóó
ineens veranderen?.... Had hij dan maar liever een verklikker moeten
zijn, en zijn makker verraden?.... Hij begreep er niets meer van, en
was heelemaal in de war, het Jongetje.... En dan liep hij, smachtend om
wat liefde en vriendelijkheid, het huis uit, om een laatste
toevluchtsoord bij Corrie. Maar daar liep de knecht of de juffrouw, die
moesten zorgen voor het fatsoen, en het Meisje durfde niet naar hem toe
te komen....

En zoo werd het Donderdag. En ’s Zaterdags zou hij weggaan! Toen
schreef hij een briefje, dat hij door Wies, een vriendinnetje, aan
Corrie liet geven.


    Lieve, mooie Corrie.

    Ik smeek je, kom toch morgen om half twee voor den Dierentuin. Het
    is wel school, maar toe, blijf voor mij dan eens weg. Het is de
    laatste keer, ik moet Zaterdagmorgen weg. Er is niemand lief tegen
    me. Ik mag niet eens mama een kus geven. Als je niet komt wil ik
    dood zijn. Ik ga heusch dood als ik weg moet zonder je nog eens te
    hebben gekust. Ik doe niets als huilen. Denk om de parkietjes.

    Je innig liefhebbende Paul.

    P.S. Je zult komen, ja ik weet het zeker, je zult komen. Je kunt me
    zoo niet alleen laten. Dit briefje zit vol kussen voor je.—


Dien dag was het Jongetje heel stil. Hij heeft aan tafel van niets
gegeten.—En na het eten is hij dadelijk naar bed gegaan. Daar heeft hij
liggen wachten en wachten tot het morgen werd, met al de reliquietjes
van ’t Meisje onder zijn kussen, een lok haar in een roze envelopje,
een handschoen, een pakje briefjes, en vier lintjes van om haar hals,
die ze hem gegeven had.... Zoo’n groote, groote schat voor zoo’n
Jongetje!

En om één uur precies stond hij den volgenden dag al voor den
Dierentuin op de brug te wachten. Het was koud, en het vroor een
beetje, maar de lucht was helder. Als het eens erg gewaaid en gesneeuwd
had! Hij was eerst naar de stad geweest om in de Veenestraat een broche
voor Corrie te koopen, een blauw porseleinen duifje op goud, en in de
Schouwburgstraat was hij in den albumwinkel een paar gedroogde
Edelweiss-bloemen machtig geworden, op mooi papier geplakt. Dat waren
bloemen, had hij gelezen, die hoog in de bergen groeiden, en die het
symbool zijn van vlekkelooze onschuld, van altijd door blank en rein
blijven, de bloemen van het edele wit.... de bloemen van ’t Meisje....

Wat stonden de boomen van ’t Bosch weer mooi! Ze waren wèl kaal, maar
hoe fijn en gevoelig al die teere takjes, zoo roerloos uitgestrekt. En
wat stonden de huizen klaar en gelukkig in het heldere
wintermiddaglicht! Er was iets in de lucht, alsof ze wel komen zou....

En ja, daar kwám ze, daar kwám ze. Dat was het groene manteltje in de
verte, dat was het mooie rood van de flanellen voering als het even
opwoei.—Ze had hem niet vergeten. Daar is het Meisje weer voor het
Jongetje gekomen. Ze kon hem zóó niet laten weggaan. En ze was alleen,
heel alleen. Geen knecht, geen juffrouw achter haar, en geen fatsoen.
Het Meisje van altijd vroeger, met alleen haar liefelijk, teer
maagdelijfje, daar komt ze aanstappen op haar zweefrythmusje van
dansende pasjes. Dat is het oude Meisje weer van vroeger, dat bij het
hertje kwam....

„Dag Paul, dag lieve Paul! daar ben ik weer,” riep het mooie
sopraantje, „wees nu maar niet bedroefd, hoor, ik mag weer bij je
zijn.... ik heb gisteren alles aan mama verteld, en ik heb haar je
briefje laten lezen, en ze vindt het goed dat je geen verrader wou
zijn, hoor.... en nu mag ik den heelen middag bij je zijn, en grootmama
zal er niets van weten.... Wat zie je bleek, heb je zoo’n verdriet
gehad?.... Ben je nu niet blij dat ik er weer ben?....”

Of hij blij was!

Kijk, daar stond ze immers weer voor hem, met het vriendelijke
gezichtje, en haar blauwe, zachte oogen, en haar wangen, en haar
lippen, en haar wit halsje, en al haar glanzende gouden haar. Daar
waren haar schoudertjes weer, en haar éven, teer welvende borstje, en
haar handen, en haar kleine voeten en alles, alles van haar. En het was
van hém, van hém, van niemand anders. Het kon nooit van een ander zijn.
Het hoorde bij hem, evengoed als zijn eigen hoofd, en zijn handen, en
zijn voeten. Het hoorde allemaal bij zijn eigen ziel. Hij kon weggaan,
en ver van haar af zijn, maar het kon toch nooit verloren zijn, het
moest toch ééns weer terugkomen, dat kon niet anders....

En het Jongetje klaarde weer op, en lichtte van den ouden, blijden
glans.

Ze zouden niet naar den Dierentuin gaan, daar moest grootmama eens
komen, met dat mooie weer. Neen, ergens waar ze heel alleen waren en
niemand konden tegenkomen. Naar Scheveningen, daar was nu niemand in
den winter. Om twee uur ging er een stoomtrem van de Rijnstraat, die
konden zij nemen.—Dus hier maar even wachten.

De trein was leeg. Nu in de eerste klas, voor dezen keer, hij had nog
een oud abonnementje van den zomer, van mama. Wat gezellig, op die
zachte banken, en de deuren toe, en nu de gordijnen achter en voor
uitschuiven. Zoo zag niemand je. Zoo heel lekker in een hoekje, dicht
tegen elkaar aan, warmpjes, als de inséparabeltjes op het stokje.

En nu al het leed vertellen. Corrie was ook erg verdrietig geweest. Ze
was wel bang geweest voor grootmama, en had niet durven komen, maar
dacht je dat ze niet heel bedroefd was geweest? Ze had ééns in haar bed
liggen huilen, en ook gisterenavond, toen ze mama had overgehaald,
waren de tranen alweer voor den dag gekomen. Ze zou hem niet vergeten,
hoor, ze zou altijd om hem blijven denken, en hem wel eens schrijven
ook, en nooit naar andere jongens kijken. Dáár behoefde hij in ’t
gehéél niet bang voor te zijn, hoor, hij wist wel dat ze maar van één
kon houden, en ze zou áltijd, áltijd zijn Meisje blijven, wát er ook
gebeurde....

Ze was nog nooit zoo lief tegen hem geweest, en zoo innig had ze nog
nooit met hem gesproken. Was het misschien ’t onbewuste zieltje van het
Meisje, dat zich uit intuïtie aan hem vast wou klemmen om toch vooral
goed en rein te blijven en nooit te veranderen in ’t Leven, dat nu
aankwam?....

En wáár, absoluut oprecht en wáár was alles wat het Meisje toen gezegd
heeft, dit weet ik vast en zeker, als ik mij in stilte neig over mijn
ziel; en vèr, vèr in mijn herinnering hoor ik vaag de reine stem,
zooals die daar nog zachtkens, zachtkens doorzingt....

Al het verdriet was nu weer vergeten. Corrie zou immers altijd van hém
blijven al was hij weg! Dat was in de boeken toch ook altijd gebeurd,
daar waren ze somtijds wel jaren en jaren van elkaar, en hun liefde
werd juist grooter en grooter.

De trouw van twee lievelingen komt pas uit in de beproeving. Misschien
was het wel goed om eens gescheiden te zijn. Hij kon nu toonen, dat hij
een echte, trouwe ridder was, hij kon nu goed, flink leeren, en heel
knap worden, en dan terugkomen, als hij het verdiend had. Je mocht er
toch heusch wel wat voor doen. Het was eigenlijk wèl wat véél geweest,
om al dien tijd zoo heel gelukkig te zijn zonder er iets voor gedaan te
hebben....

„Nu moet je heel dapper zijn,” zei Corrie, „en niet meer zoo treuren,
hoor! Je gelooft me wel, hè, en je vertrouwt toch wel op me?”

En nooit heeft het Jongetje iets zekerder geloofd. Wat die reine stem
zeide met haar zoet geluid kon immers niets dan heilige waarheid zijn!

In Scheveningen waren ze heel alleen.—Het Badhuis en de Galeries, ’s
zomers zoo vol, stonden eenzaam, alsof daar niemand woonde.—Nu gauw
naar boven, tegen den wind in, naar het terras. En kijk! daar is de
zee!

O! Hoe eindeloos groot was de zee! Was dit de kalme, zachte, van in den
zomer? Met hooge, grauwe golven stormde de zee wild aan, en sloeg met
sombere, doffe slagen op het verlaten strand.—En zwaar-sonoor galmde
een bang gezang uit de wijde, wijde woeling.

Het werd stil in de zielen der kinderen.

En Paul trok haar zachtjes mede naar beneden, naar het strand.—Er was
maar weinig over, de zee stond veel verder dan ’s zomers. Zij moesten
door de mulle duinen, want de houten trapjes waren weggenomen. Er waren
geen tentjes, geen stoelen, geen koetsen. Het strand was eenzaam en
stil. Hoe groot, hoe rustig rezen de duinen in de verte! Hoe zuiver en
puur was alles nu, met niets slechts, overal hooge, strenge waarheid,
de zachte duinen, de ruischende zee, het eenzame strand! En de ernst
van dit waarachtig schoone kwam over het Jongetje en het Meisje.

„Hoor, hoor,” zei hij zachtjes, „is het niet of het je iets zeggen wil?
Maar ik weet niet wat... ik heb er vroeger ook zoo dikwijls naar
geluisterd, maar ik begrijp het niet.... En toch is het iets.... hoor
jij ’t niet?....”

Zij luisterde, met de hand aan een oor, en boog voorover. Hoe klein en
frêle stond ze daar, zacht luisterend kinderfiguurtje, voor de groote,
groote zee....

„Het is zoo mooi, het is zoo mooi, Paul,” antwoordde zij,..... „maar
het is te groot..... je wéét niet wat het zeggen wil.... ik word er
bang van als ik er lang naar luister....”

—„Ik ben niet bang,” zei Paul. „Het is of er daar, ver, ver, ergens een
land is waar het heel goed is en heel mooi.... en het is of ze ons
roepen.... O! Ik zou nu wel met je weg willen, daar over de zee, en
nooit meer terugkomen.... Heel alleen op een eiland met jou, altijd bij
elkaar, en overal in het rond de golven die zoo zingen....”

En ze bleven nu zwijgend doorloopen. Hij had zijn arm om haar heen
geslagen, en zij leunde het hoofd tegen hem aan. Ze bleven maar
luisteren naar de zee, en ze hadden langen tijd niets te zeggen, zoo
innig waren ze toen één. Niets was op het strand te zien dan hun teêre
gestalten, dicht tegen elkaar, zoo klein, zoo klein in dat groote álom!

Het is of ik ze weer zie gaan, zooals toen. ....Hoe groot zie ik nu dat
strand, zoo ver, zoo ver, met die duinen rijzend en dalend!.... En hoe
eindeloos de zee, kijk, hooge, hooge golven, grauw met wit, overal,
overal komt het aan, met wilde, breede deining, hier, en daar, en
ginds, en vér, en vér. ....Het heeft geen einde, en het is eenzaam, en
het is onvergankelijk groot.... En daar ergens, heel teer, twee
kindergestalten, zoo zwak en verloren in dat groote, een heel klein
gelukje, zoo broos, zoo broos....

Ze hebben daar heel lang geloopen, en nooit hebben ze zooveel van
elkaar gehouden, hun jonge zielen spreidden zich uit, wijder en wijder,
met die eindeloosheid voor hen.

Corrie werd het eerste moe. Er was in de duinen zand in haar schoen
gekomen, en er waren fijne steentjes bij. Haar voet deed pijn. Even
gaan zitten en de schoen uit doen, ginds bij dat duin.—Mocht hij haar
even helpen? Wat een kleine laarsjes! Daar zou hij niet in kunnen.
Alles is toch zoo klein en teeder bij zoo’n meisje!.... Het schoentje
zat vol zand. ....Maar o, wee! nu is het nog niet weg.... er zitten
steentjes onder de kous, er was zeker ergens een gaatje in. ....En het
doet pijn.... Nu maar even de kous ook nog uitdoen....

Hoe voorzichtigjes deed ze dat! Haar rokje ver over het been.... en
daar is opeens een klein, klein voetje in het zand.... Zoo zacht en
witjes, wat een lief, heerlijk voetje, en wat fijne blanke
nageltjes!...... En het Jongetje, heel ondeugend, nam het in zijn hand
en kuste het af met grage lippen.... Het Meisje bloosde en deed of ze
boos was. En dadelijk was de kous weer aan. Ze was erg verlegen, en de
blos lag zacht-roze over haar hals.

„Je bent verlegen! je bent verlegen!” plaagde hij. „Maar toch heb ik je
voetje gekust, hoor. Je hebt het kleinste voetje in het land, net als
Asschepoes.... Hoe kom je toch zoo mooi, er is géén meisje zoo mooi als
jij....”

Zij lachte en zei dat hij altijd maar vleide. Ze wist heel goed dat ze
niet mooi was, hoor! Ze was net als een ander, een heel gewoon wichtje,
en niets bizonders. En hij meende er niets van, hij wist wel beter en
ze hield niet van complimentjes....

Maar heimelijk vond het Meisje het heel prettig, en ze wist heel goed
dat ze zoo mooi was. Dat kon ze heusch niet helpen. Haar spiegeltje had
het haar zoo dikwijls verteld, en dat spreekt altijd waarheid.

Het was al laat geworden, bijna vier uur. Nu nog even blijven zitten,
hier tegen het duin. Wat heerlijk frisch in den wind! Alleen je
vingers, die worden te koud. Maar daar is Corrie’s mof wel goed voor.
Laat hij nu ook maar zijn handen er in doen. Ziezoo, nu is het warm. Is
het nu niet gezellig? „Is hij nu niet heel dicht bij haar, en is hij nu
niet bedroefd meer, is het nu goed?”

Ja, nu is het goed.... nu is het heelemaal, heelemaal goed.... nu is
hij dicht bij haar, en haar hoofdje is op zijn schouder.... haar
zachte, zijige haar valt over zijn borst, het is goud, edel, glanzend
goud.... haar ranke lijfje is dicht tegen hem aan, en het is goed en
warm bij haar.... zacht gloeit het in hem van binnen van geluk... en
hoor, hier is haar stem, die zoete muziek is...

Niemand is òm hen, ze zijn alleen, alleen met de rustige duinen, en het
wijde, eenzame strand, en de groote zee.... Wèl slaan de golven zoo
woest op het zand, met zoo somberen, harden slag.... Maar het is zoo
veilig en vertrouwd, en er is niets, wat hun kwaad wil....

Zóó is het goed, volmaakt, ganschelijk goed. Er is nu niets meer wat de
ziel van het Jongetje nog wil, alleen zoo, heerlijk bij haar zijn,
veilig tegen haar aan, met haar handen in de zijne, en haar hoofd tegen
zijn borst..... Een groote, zalige vrede is in hunne harten, dit is het
pure, maagdelijke geluk, dat eindeloos zacht is en stil.... En nu zal
het ook goed worden. Hij moet weggaan, en vèr van haar af, maar wat is
dat, een paar jaren?.... Het zal blijven, nooit zal het weggaan, want
dit kan niet sterven, dit geluk....



Het begon al een beetje donker te worden, toen zij met de stoomtrem van
half vijf naar huis reden. Zij waren zoo innig van elkaar vervuld, dat
zij stil hand in hand zaten, zonder iets te zeggen, tevreden, en zoo
veilig tusschen de dichte deuren, achter de groene gordijntjes. En voor
ze het wisten waren ze alweer bij de brug voor den Dierentuin.

Nu hier uitstappen, en dan nog gezellig samen door het bosch, de
Maliebaan over. Het begint nu te schemeren. De boomen staan heel teer
en voorzichtig in het late licht, en hun roerlooze, naakte kruinen, zij
wachten en wachten.... Alle takjes komen zoo helder en duidelijk uit,
en alles staat zich zoo oprecht en eerlijk te geven. En zoo liepen de
twee lievelingen in het open, wijde Malieveld, met in het vierkant de
rijen statige boomen die hun innigste pracht uitspreidden in de kuische
schemering. Een vaag rood bloosde zachtjes in het Westen.... En de ziel
van het Jongetje was tevreden en gerust. Alles was goed en zou goed
blijven. Alles wist het, dat hij nu éénmaal hoorde bij het Meisje. De
zee wist het, en de duinen, en ook het bosch. Zij hadden alles van zijn
zoete liefde gezien en begrepen. O! Hoe zeker wist hij het, zoo in het
zacht-eerwaardige licht van de schemering, met al die stille, wachtende
boomen, en het teeder opdroomende rood daarginds, het was alles goed,
en altijd zou het goed blijven.... nooit, nooit kon het verloren gaan,
en het zou eeuwig leven....

En toen zij voor haar huis stond was hij niet eens meer bedroefd en
opgewonden. Hij vroeg haar alleen nog heel zacht, en al zéker van wat
zou komen:

„Dus zal je altijd aan me denken, Corrie?.... zal je me nooit, nooit
vergeten?.... En als ik met de vacantie terugkom ben je mijn lieve
Meisje weer van vroeger?....”

Kijk ze nu liefderijk, innig zacht met haar mooie, onschuldige
maagdegezichtje naar hem opzien, kijk nu die reine, blauwe engelenoogen
eerlijk en oprecht in de zijnen staren!

„Ik zal je nooit vergeten, dat weet je wel.... ik heb je beloofd dat ik
een heel trouw meisje zal zijn.... en je weet wel, al had ik niets
beloofd, hè, ik zou immers toch nooit van een ander kúnnen houden!....

En hij, smeekend: „En krijg ik nu een kus?”—Zij had hem nog nooit een
kus gegeven. Hij had wel háár gekust, maar zij had hem nog nooit een
zoen teruggegeven. Ze was zoo’n deftig jong dametje altijd!

Gelukkig, dat de straat zoo eenzaam was, zoo heelemaal aan ’t einde van
de stad! Alleen in de verte, aan den Boschkant, was de lantarenopsteker
met zijn lichtje.

„Dag, beste Paul!” zei ze innig, met haar lief sopraantje zoo
vriendelijk als het nog nooit geweest was, „daar heb je je kus, hoor!”

En haar zachte, reine lippen, waar haar maagdelijk zieltje op beefde,
kusten kuisch zijn mond.—Hoe sterk en groot en uitverkoren voelde hij
zich! Toen nam hij zijn hoed af, zooals hij altijd gedaan had als hij
haar goedendag zeide, en boog diep, in grooten eerbied.

En resoluut, zonder dralen, ging hij heen.

Een kus! Een kus van háár!—Nu moet je ook dapper en geduldig zijn,
dacht hij. Nu moet je er ook een heeleboel voor doen en als het kan een
heeleboel lijden, eer je weer zoo’n geluk verdiend hebt!

En hij verlangde bìjna om nú al weg te zijn, om nú al dadelijk te
beginnen, en te toonen dat hij nu wel jaren, jaren verdriet zou willen
hebben en heel alleen zijn, om dan eindelijk nog weer één zoo’n kus te
mogen halen. Laten ze hem nu thuis maar negeeren, laten ze nu maar
niets tegen hem zeggen, laten ze maar veel leelijks tegen hem doen en
hem erg slecht vinden. Laat hij nu maar asjeblieft ergens komen, waar
ze hem slecht behandelen en geen eten geven, en koû laten lijden. O!
eindelijk zou hij dan toch iets kunnen doen om haar te verdienen. Hoe
gemakkelijk zou hij alles dragen! Want had zij hem niet gekust, het
liefste, mooiste meisje van de hééle wereld, en was het niet van hém,
van hem alléén, het reinste, blankste, heerlijkste wat bestond?



VIII.


Den volgenden dag was hij in Schotevelde.

Het was heel anders gegaan dan hij verwacht had. Mama was weer
heelemaal goed met hem geworden, en had hem alles vergeven, en hem
afgekust. Zij was hem ’s avonds nog komen toedekken, zooals vroeger,
toen hij nog kleiner was, en had allerlei lekkers in zijn koffer
gedaan, en een beurs met vijf gulden, een heele schat. Papa had heel
ernstig met hem gesproken, maar was veel zachter geweest dan vroeger.
Hij had hem gebracht tot Roosendaal, en hem daar in den trein naar
Schotevelde geholpen; hij had hem toen een kus gegeven, en heel
vriendelijk gezegd, dat zij nu voortaan goede vrienden zouden blijven,
als er maar flink gewerkt werd.

Aan het station in Schotevelde was oom Cateur, de directeur van de
Hoogere Burgerschool, bij wien hij in den kost zou komen. Paul was
eerst een beetje bang geweest, zoo naar een directeur te moeten gaan,
en had hem zich voorgesteld als een nijdigen, grimmigen ouden heer.
Maar wat wás dat meegevallen! Wat een vriendelijk, prettig gezicht, zoo
heelemaal geen schoolfrik, zoo net een goede, oude oom uit een boek. En
tegelijk zoo knap, zoo of hij alles uit zijn hoofd wist.

Toen zij thuis waren gekomen nam mijnheer Cateur Paul even apart, in
het spreekkamertje.

„Hoor eens, Paul,” zei hij vriendelijk, hem met zijn goedige oogen over
den gouden bril heen aankijkend, „ik heb gehoord dat je in den Haag van
de school bent verwijderd, omdat je het daar te bont maakte. Je mama
heeft me alles geschreven, en ik weet overal van, hoor! Maar pas op dat
je me hier op school níet méér van die aardigheden uithaalt, want dat
zou je leelijk opbreken, en we maken hier korte metten. Je mama heeft
me ook van je meisje geschreven,—nou! krijg nu maar geen kleur, hoor!
het is niets verkeerds, en ik mág dat wel,—maar als je dat meisje nog
wilt terugzien in je leven, dan moet je hier niet den kwâjongen
uithangen, maar een flinke vent worden. Begrepen? Dat je zooveel van de
natuur houdt, en graag buiten bent, en dat je graag leest, dat doet me
plezier. Ik heb een heeleboel boeken en die mag je allemaal lezen. Maar
dat mag je niet verhinderen om ook te leeren, wat je nu minder prettig
vindt, en alles te doen wat de leeraars je opgeven. Je moet me beloven
om nu de studie voor je plezier te laten gaan, en je vooral toe te
leggen op de wiskundige vakken, waar je achterlijk in bent. Dan zullen
we goede vrienden worden, en je zult het hier goed hebben.—En als er
iets is wat je hindert of wat je niet begrijpt, ook al is het niet
direct van de school, dan kom je me maar vragen wat je wilt, hoor!
Nooit iets achterhouden of achter mijn rug doen, want dat vind ik
leelijk, en dan krijg ik het land aan je. Ziezoo, ik geloof dat we
elkaar begrijpen, hè?....”

Dat speechje, met die zachte, vriendelijke stem, en die goedige oogen,
hem diep in de zijnen kijkend, maakte indruk op Paul. Dát was me nu pas
een directeur! Als de leeraars zoo allemaal waren!

Mijnheer Cateur was weduwnaar. Zijn eenige zoon was in de Oost, en zijn
ongetrouwde zuster, een vriendelijk oud vrouwtje, nog ouder dan hij,
deed het huishouden.—Paul kreeg een heel gezellige kamer om te
studeeren, en een klein slaapkamertje.

Toen hij den volgenden morgen aan het ontbijt kwam lag er een brief op
zijn bord.—Hij kreeg een kleur van blijdschap, maar durfde hem niet
openmaken onder ’t eten; dat stond niet.

„Lees maar gerust eerst je brief, hoor! Je zult wel nieuwsgierig zijn,”
zei meneer Cateur met een lachje. „Wat een mooi roze envelopje!”

En Paul deed gauw zijn brief open. Ja, hij had zich niet vergist! Hij
was van Corrie! En een lange, van bijna vier zijdjes, met haar mooie
lettertjes zoo wijd uit elkaar.


    Lieve, beste Paul!

    Je zult wel erg bedroefd zijn en daarom maak ik gauw dat je wat van
    mij hoort. Ik ben ook verdrietig. Nu je weg bent merk ik pas
    hoeveel ik van je houd. Ik moet je zeggen dat ik je eigenlijk niet
    schrijven mag want dat staat niet, zegt ma, en grootmama moest er
    eens achter komen! Maar ik zal het toch nog wel eens stilletjes
    doen. Als je weer terugbent houden we toch evenveel van elkaar.

    Toen je gisteren weg was, is er nog iets heel vreeselijks gebeurd.
    Een van mijn sijsjes was dood. Ik heb hem in den tuin begraven bij
    de parkietjes. Het was zoo moeilijk want de grond was zoo hard. Ik
    lees de sprookjes van Andersen die zoo mooi zijn, heb je gezegd.

    Ik ga geloof ik niet meer naar den Dierentuin, want daar moet het
    nu erg saai zijn als jij er niet bent. Ik kijk nooit naar andere
    jongens, daar behoef je niet bang voor te zijn. En jij mag niet
    naar andere meisjes kijken hoor! We gaan immers later samen trouwen
    en dan gaan we in een mooi huis wonen en een grooten hond koopen
    net als oom Frits. Maar dan moet je eerst heel knap worden en veel
    leeren, zegt ma.

    Ik kan me nog niet begrijpen dat je weg bent en als ik naar school
    ga denk ik altijd dat je op den hoek zult staan bij de Pooten.
    Morgen ga ik met mama een nieuwe jurk koopen en ik ga blauw nemen
    omdat je dat zoo mooi vindt. Het broche met het duifje zal daar erg
    goed op staan. En de Edelweiss ligt in de sprookjes bij het
    leelijke jonge eendje. Ik wou dat je maar weer hier was want ik
    verlang zoo naar je en ik verveel me erg.

    Hè, gorrie, want heb ik een langen brief geschreven! Ik moet nu
    naar bed, zegt ma. Ik laat Kaatje mijn brief nog even in de bus
    doen om den hoek. Nu wel te rusten! Wees nu maar niet bedroefd
    hoor, want ik houd toch zoo van je. Dag Paul! Slaap lekker hoor!
    Dag! dag! dag!

    Je altijd liefhebbende Corrie.

    P.S. Je moet maken dat ik jou brief zoowat tegen den middag krijg
    dan is pa uit. Ik zal toch nog wel eens stilletjes schrijven. Ik
    tel de dagen tot je weer terug bent.


Paul had wel kunnen huilen van plezier, maar hij hield zich goed. Wat
lief van haar zoo om hem te denken! Wat een beste, goeie lieveling! Ja,
hij zou knap worden en veel leeren, o! zoo veel! Dat zou haar mama eens
zien. Er was zooveel niet aan, hoor, aan die Meetkunde en die Algebra.
Nu het voor háár was zou hij nog wel véél, véél meer kunnen. Het was
eigenlijk wel goed dat hij van haar weg was. Nu kon hij eens toonen wat
hij wel voor haar doen kon. Het zou nu wel goed gaan.

En het gíng goed. Hij was er nú al heel gauw achter wat (a + b + c)²
is, en waarom het kwadraat van de hypothenusa gelijk is aan de som van
de kwadraten der beide rechthoekzijden. En nog een heeleboel dingen
meer. Hij begon er zelf meer plezier in te krijgen, nu hij niet meer
zoo altijd verlangde dat de les uit zou zijn, om naar ’t Meisje te
vliegen. Het werd nu langzamerhand veel rustiger in zijn zieltje.

Het was héél zenuwachtig geweest al dien tijd met het Meisje, en hoe
langer hoe erger. Altijd maar verlangen en verlangen om bij haar te
zijn, en als zij er niet was werd hij zoo onrustig en klopte zijn hart
van begeerte dat de tijd toch maar vooruit ging!

Maar nú was alles kalm en vlak in hem. Nu had hij er zich bij
neêrgelegd haar niet te zien, nu hij het beschouwde als iets wat hij
doen moest, om haar te verdienen. En hij kon met plezier zitten werken
aan allerlei moeilijke vraagstukken, iets wat hij in langen tijd niet
alleen had kunnen doen.

Onder de jongens op school had hij geen intieme vriendjes. Ze vonden
hem te deftig, ze noemden hem het Haagsche heertje. Hij zag er altijd
zoo netjes uit, met manchetten en hooge boordjes. En de Schoteveldsche
jongens kwamen voor ’t grootste deel van de dorpen uit den omtrek en
vonden hem een fatje, wat hij misschien wel een beetje was. Meisjes
waren er óók. Wel aardige meisjes waren er bij. Maar Paul liep ze niet
na. Niet waar, als je Corrie eenmaal gekend hebt, hè? Dan is daar
immers geen kwestie van! Het léék er niet na! Één ja, die was heel erg
mooi; maar alleen omdat ze ook zulk lang blond haar had. Maar dat van
Corrie was natuurlijk véél, véél mooier.

Toch was het altijd prettig om meisjes te zien. Want meisjes is ’t
mooiste op de wereld. Meisjes zijn nu eenmaal meisjes. En al heb je het
állermooiste Meisje wat bestaat, toch zijn de andere altijd even zacht
en lief en vriendelijk. En je bent blij als je er tegenkomt en je hoort
die heldere, hooge stemmetjes en je ziet die lachjes en al dat
grazieuze, teedere, aardige gedoe. Het blijft altijd iets om je hoed
voor af te nemen en diep voor te buigen. Het is zoo héél veel anders en
beters dan jongens.

Schotevelde was een mooi stadje om te wandelen. Zoo anders dan den
Haag. Zoo alles Zeeuwsche natuur, wijde weilanden met runderen, en
hooge dijken, en polders. Je komt er weinig menschen tegen en je bent
alleen met je gedachten.

En van Paul waren het al héél lichte en blijde gedachten! Dat was iets
nieuws, zoo heel alleen tegen zoo’n dijk te liggen, met vér en klein de
stad, lekker buiten, en dan zoo om haar te liggen denken. Wat ze nu
doen zou. Hoe ze er nu uit zou zien. Of ze ook aan hém zou denken? Ja,
natúúrlijk zou ze dat. Dat wist hij zeker. Misschien was ze wel in den
Dierentuin, het was Zaterdagmiddag.

Altijd, altijd was ze bij hem.—Het Jongetje leefde wel ver van haar,
alleen, en de dagen gingen en kwamen, en hij leerde nieuwe dingen, en
voelde nieuwe indrukken, maar het eigenlijke, innige leven van het
Jongetje bleef hetzelfde. Daar veranderde niets aan. Het Meisje bleef
het groote heiligdom van zijn hart, dat waar hij voor leefde, en waar
hij voor bestond. Alles kwam toch maar alleen op het Meisje neer. Hij
werkte voor het Meisje. Hij leefde alleen om ’t Meisje later weer terug
te zien. Hij stond op en dacht dadelijk om ’t Meisje, hij zei trouw
iederen avond als hij slapen ging: „dag lieve Corrie! wèl te rusten
hoor!” en heel dikwijls droomde hij ’s nachts van haar.

Wat een heerlijk leven moet dat voor ’t Jongetje geweest zijn! Ik weet
maar heel weinig van al de kleine dingen van zijn leven toen en van
zijn doen van alle dag, hoewel ik álles weet, precies, van vroeger met
het Meisje.—Alles van toen in Schotevelde schijnt mij zoo gauw te zijn
voorbijgegaan. Ik weet van wandelingen en partijtjes op een
boerenhofsteê en van roeitochtjes op het kanaal naar de Schelde. Maar
zoo precies, elken dag, zooals van vroeger toen hij met het Meisje
leefde, met heel duidelijk hoe toen de boomen waren en de luchten, en
alle dingen in ’t rond, zoo weet ik niets meer. Het was het groote
licht dat van het Meisje afstraalde, wat alles vroeger zoo intens deed
pralen voor zijn ziel, geloof ik. En nú in zijn eenzaamheid werden de
dingen zachter en flauwer, en met de dagen vervloden zij in zijn
herinnering.

Maar één ding, het allergewichtigste, weet ik alleen vast en zeker van
zijn leven toen: dat het ganschelijk om het Meisje heendraaide, en het
Meisje was het middenpunt van zijn ziel.

De grootste evenementen waren brieven van Corrie en van zijn moeder.
Die van Corrie kwamen maar heel zelden. Ze moest het heel stilletjes
doen, zei ze. Ma wist wel dat ze het deed, maar pa mocht het niet
weten. Ze vertelde allerlei incidentjes uit haar leven, voor hém
allergewichtigste dingen. Hoe het met Zorrie ging en met haar poesjes
en haar vogeltjes. Ze had gewandeld met Wies, haar vriendinnetje. Hoe
er een buitenpartij was geweest, en hoe het bal was geweest bij Marie.
Ze stuurde hem haar balboekje om te laten zien hoe weinig ze maar
gedanst had en nooit tweemaal met denzelfden jongen. Het was saai en
vervelend als hij er niet was. Ze had een nieuwe jurk gekregen, met een
langen rok, want ze werd nu al een groot meisje, zei ma. En dat vond ze
heel akelig, je liep er zoo moeielijk mede. Ze wou geen groot meisje
zijn, ze wou altijd zoo blijven als ze was. En ze moest deftig doen, ze
was nu een jonge dame, zei grootmama. Ze werd in Augustus zestien, dan
mocht ze het haar niet meer los dragen. Maar ze zou het natuurlijk toch
doen als hij terug was.

Zulke gewone, kleine dingen. Maar hoe groot en gewichtig voor het
Jongetje. Wat een heerlijkheid zoo’n brief, en wat werd hij afgezoend,
en dan ’s avonds onder zijn kussen gelegd, als hij ging slapen!

En dan de brieven van mama! Wat vertelde zij trouw wanneer zij Corrie
was tegengekomen. Het Meisje liep dan altijd een eindje met haar mede,
ééns hadden ze samen plombières gegeten bij Sprecher. Ze had dit of dat
jurkje aan en dát hoedje had ze op. Ze groeide erg. Ze werd een heele
jonge dame. Altijd was ze alleen of met Wies of haar mama. Nooit was ze
met een anderen jongen. Mevrouw Waerens wist hoe alles van Corrie haar
jongen interesseerde, en maakte dikwijls haar geheelen brief vol van
haar, om hem maar plezier te doen.

Als er dan weer zoo’n brief gekomen was dan leefde het Jongetje er voor
een paar maanden van. En zóó ging de tijd al heel gauw voorbij. In
Januari was Paul in Schotevelde gekomen, en met de zomervacantie mocht
hij nog niet terug, al was hij met succes in de vierde klasse
overgegaan. Hij moest eerst een jaar van huis zijn geweest en goed
hebben opgepast, dan mocht hij weer komen. Met de kerstvacantie, in
December misschien.

En hij droeg het heel dapper. Het was immers allemaal voor Corrie! Je
kon haar toch zoo maar niet krijgen zonder er iets voor te doen! Wat
hadden de ridders vroeger al niet moeten doen! Die maakten heele
kruistochten, en waren jaren gevangen in donkere kerkers, en bleven
toch trouw. Dat was nog iets véél ergers!

Het ging op school van een leien dakje, en de wiskunde was nu niet meer
zoo moeilijk, al bleef hij het beste in de talen. Hij mocht zooveel
lezen van oom Cateur als hij maar wilde. Het allerliefste was Heine.
Heine! dat was pas een groot, goddelijk dichter, die had pas van
meisjes gehouden! Die zou pas verliefd zijn geweest op Corrie! Goed dat
hij haar nooit gezien had! En heel wat tranen van het Jongetje zijn op
het Buch der Lieder gevallen. Hij begreep niet dat Heine nog was
blijven leven toen het Meisje weg was. Hij kon het zich eigenlijk niet
voorstellen hoe Corrie ooit weg zou kúnnen zijn, maar hij zou doodgaan,
dat was zéker. Maar Corrie was veel te lief en te goed, zij zou hem
nooit verdriet kunnen doen. En toch moest hij heel erg huilen toen hij
las van den Fichtenbaum en de Palme. En onbewust was het altijd Corrie,
die in het Buch der Lieder werd bezongen, en een bloem was, en een
ster, en een engel, en de Loreley met het goudene haar. Wat heerlijk,
om zoo zacht in de golven te verzinken, als zíj daar bóven zat op de
rots, en hem lief aanzag met haar blauwe oogen, en zij zong. Wat
goddelijk, met haar te drijven in een ranke boot, en in de verte
schemert het geesteneiland, en stil, stil kabbelt het water. En o! als
zij eens dood waren en ’s nachts op een kerkhof, zou hij óók niet in
haar grafje komen, en heel dicht bij haar blijven liggen in het
kistje?—Toch deed hem al dat mooie soms heel veel pijn. Het Meisje van
Heine had hem bedrogen, en zijn hart was vol vergif, zeide hij. Hoe kon
dat nu? Hoe kan zoo’n Meisje ooit haar lieveling pijn doen en liegen?

Want zoo dacht het Jongetje over den loop der dingen: het Recht
zegeviert en de Liefde. Er is wel veel strijd en veel slechts, en het
lijkt somtijds wel of de Goeden verslagen zijn en de Kwaden winnen,
maar als je maar wacht, dan is het niet zoo. Het Goede wint altijd. De
Liefde is de schoone ridder uit de sprookjes, die de draken en roovers
verslaat, en altijd overwint. Als je maar goed bent en je blijft maar
altijd van elkaar houën dan wordt je ééns gelukkig. Als je maar dapper
bent en ridderlijk, dan is alles rechtvaardig in de wereld. Dat dacht
het Jongetje toen heusch, en het was zijn hoogste levenswijsheid, al
was hij zich dat zoo niet bewust. Hij vond het zoo gemakkelijk, en zoo
eenvoudig was het! Hoe kon hij nu anders dan houën van Corrie, en wie
zou niet dapper zijn, om háár te winnen? Hoe kon het leven ooit leelijk
zijn, of de wereld slecht, met zoo’n heerlijk mooi Meisje, met zoo’n
zuivere, schitterende, stralende liefheid, die over álle dingen
lichtte, hoe kon er ooit leugen bestaan, die niet wijken moest voor
haar oprechte, trouwe oogen vol waarheid en liefde?

Corrie was altijd bij het mooiste wat hij las en hoorde en zag. De
heldin van elk boek was eigenlijk Corrie. Hij stelde haar zich altijd
voor als Corrie, en hoe vreeselijk als zij ongelukkig was en leed, en
hoe heerlijk als het dan weer goed werd! Hoe gemakkelijk was het
eigenlijk voor hem, die haar liefhad, om goed te zijn, en sterk te
blijven en eindelijk te zegevieren. Want de gedachte, dat zij van hem
hield, die moest hem vanzelf wel onoverwinnelijk maken!

De zomer ging voorbij, verbleekend in den herfst, en de herfst stierf
weg in den winter, en iederen dag bracht het Jongetje weer dichter bij
het Meisje. Elken avond als hij zijn kalender afscheurde dacht hij vol
hoop: „alweêr een! alweêr een dichter bij haar!”—

En eindelijk, eindelijk liep het naar Kerstmis. Nu kwamen de donkere
dagen van verleden jaar, toen hij van school was gestuurd, en alleen
had zitten treuren, opgesloten in zijn kamer. Wat was het nu anders! Nú
was het groote geluk weêr ophanden, en was iedere dag een nieuwe
blijdschap omdat hij hem er weer dichter bij bracht.

De rapporten van school waren mooi geweest. De wiskundige vakken waren
voldoende, en in de talen had hij op één na ’t hoogste cijfer dat kon
gegeven worden. Papa was erg tevreden, en er kwam een brief, dat hij
met de vacantie mocht thuiskomen.

Een paar dagen daarna zag een blij jongenshoofd, ver uit het
portierraampje van een wagon gestoken, met vroolijk lachende oogen den
trouwen, grijzen toren van den Haag statig omhoog rijzen, toen de
sneltrein met stormende vaart het Jongetje weer terugbracht naar het
Meisje.—



IX.


Eerst de vreugde van weer thuis zijn. Mama om den hals gevlogen en
gekust, gekust! Papa veel vriendelijker dan vroeger, omdat hij zoo goed
gewerkt had, en er zulke mooie rapporten waren gekomen.

En, zoodra er maar een gelegenheid was gekomen, stil met mama in een
hoekje aan ’t fluisteren. Hoe zag ze er uit? Toe, maatje, alles zeggen!
Was ze zoo groot geworden, zoo inééns, in dat ééne jaar? Was ze erg,
héél erg deftig? Droeg ze héusch lange rokken, en stond het haar lief?
Droeg ze dat mooie haar in een kapsel, en niet meer los? Had ze haar
hier, en dáár, en daar gezien? En wat had ze toen gezegd? Met wie liep
ze? Ze was nog net even mooi en lief, hè, neen, nog mooier en nog
liever, hè?

Hij had in drie maanden geen brief van haar gehad, maar ze kón zeker
niet, het stáát niet, zeggen ze. Maar nu was hij er zelf. Hij zou haar
wel vinden, o jee, dat zou mama eens zien. Wat gewed dat het vandáág
nog was!

En om drie uur ’s middags liep Paul in de stad. Misschien was ze daar
wel aan ’t winkelen, het was de tijd nu, zoo tegen Nieuwjaar. Nu maar
de Hoogstraat, en de Veenestraat en de Spuistraat op en neer loopen.
Wat heerlijk, al die oude straten van vroeger! Hier heb je Bahlmann,
waar we zoo dikwijls samen handschoenen en lintjes hebben gekocht, en
verder de winkel van Perry. Kijk, de Vlamingstraat. Dáár stond ik, een
jaar geleden. Een jaar? Welneen, een paar dagen maar. Het is alles
precies eender als vroeger. En straks komt ze. Ik wéét het. Ze komt, ze
komt! Ik zal haar weer zíen! God, God, wat ben ik gelukkig; zie je wel
dat het altijd weer goed wordt, ze komt, ze komt!

O, waar is ze, waar is ze? Het Jongetje is terug! Wat ’n menschen! Ik
ken ze niet, wat loopen die daar nu allemaal, wat moet dat nu?....

En opeens—net als vroeger,—felle, zoete pijn klopt in zijn hart. Het
wordt héél licht. Daar is ze, daar is ze! Daar komt ze aan, in de
verte! Ze blijft stilstaan voor den winkel van Sarluis. Maar o! wat een
fijn, rank, gracieus dametje!

Wat is ze groot! Grooter dan hij! En wat deftig! Met lange rokken! Met
een grooten hoed op, en een voile voor! Is dat zíj?.... Is dat het
Meisje?.... Het Meisje van den Dierentuin, en van het strand?....
Vreemd, vreemd .... Hoe is dit nu ineens zoo ánders?

En het Jongetje werd bang. Het is veel te groot voor hem. Er is
weggegaan. Er is iets bijgekomen wat hij nog niet kende.... Hij zal
niet meer durven, hij is te klein.... Het is ineens heel hoog bóven
hem!....

Stil, daar komt ze.... Ze is met een oude dame; o jee, het is die
grootmama.... Daar komt ze, daar komt ze.... ze ziet hem niet.... Zoú
hij durven?....

O God, God, daar ís ze..... vlák bij hem....

Ootmoedig, in diepen eerbied, neemt hij zijn hoed af. Ze kijkt, ze
kijkt.... Daar is ’t Meisje weer, het Meisje, het Meisje!.... Kijk ze
nu lachen, kijk nu dat mooie, vriendelijke gezichtje lachen!.... het is
van vroeger!.... er is niets veranderd!.... Dag lieveling, dag mooie,
heerlijke, beste, brave lieveling!

Nu naar haar toevliegen, voor haar op de knieën vallen, haar voeten
kussen.... Maar o wee! die grootmama!.... Het gáát niet.—Nú nog
niet.... En al die menschen!....

Stil, stil nu. Héél voorzichtig! Op een afstandje haar achterna.... Nu
zullen ze wel naar rechts gaan, de Veenestraat in.... Kijk, om den hoek
blijft ze nog even staan.... Ze lacht, ze lacht, en ze knikt.... en nóg
eens!.... dag lieve, lieve, lieve Corrie, dag mijn mooie, mooie, mooie
lieveling!.... Wat ben ik blij, zoo blij! zoo blij!....

Nu zíe ik het allemaal weêr. Kijk, zoo waren de huizen, en zoo de
straat.... en zoo gaan de menschen.... Het is weer alles in een groot
licht.

En daar gaat ze, voor hem uit. Ja, ze is grooter.—Maar zoo rank, zoo
teêr! Zoo lucht loopt ze, en zacht beweegt haar lijf.... Je zíet haar
dádelijk. Hoe apart, onder al die menschen!.... Wat wordt die straat er
lief en mooi van!....

Daar kijkt ze wéér om!.... ze wijst éven op haar grootmama, die
deftige, dikke dame.... Het Jongetje begrijpt haar. Ja, hij zal
oppassen. Die nijdige, oude theetante mag niet zien dat hij er weer is,
want dan zou alles misloopen. Ze heeft hem nog niet herkend.—Hij maakt
een gebaar van schrijven, en zij knikt van ja. Nu is alles in orde!....

En nu gauw terug naar huis, en alles aan moê vertellen. En dan goed
verzinnen hoe haar een briefje te bezorgen.

Wat een heerlijke dag verder! Alles is weer terug. Het is niets
veranderd. Corrie is er weer. En moê is er weer. En wat heerlijk, weer
eten thuis. Moê heeft alles gegeven wat hij lekker vindt, wat een
gesmul! Wat gezellig, die oude dingen weer om je heen. Zie je wel dat
het zoo gebleven is en dat het tóch altijd goed blijft!....

En, vreemd, al die dingen in Schotevelde zijn zoo verflauwd, ik zie ze
nog maar vaag. Maar nu opeens zie ik zoo goed die oude, intieme
zitkamer, en al de dingen er in kijken me zoo aan! En daar komt die
ouwe, goeie Mie binnen, en ze zegt zoo lief,—ja lief zei ze ’t, of ze
’t wist: „Een brief voor den jongeneer!” Een brief, een brief!
Natúúrlijk van Corrie. Gauw, gauw!....


    Lieve Paul,

    Wat was ik blij toen ik je weer zag. Ik heb je niet meer kunnen
    schrijven want ik mocht niet meer voor ma. Het zal erg moeilijk
    gaan om je te zien want ik ben een groot meisje en nu mag ik niet
    meer. Ze mogen niet weten dat je er bent, anders laten ze me nooit
    alleen. Loop dus niet meer in de stad. Ik zal probeeren om
    overmorgen met Wies te gaan wandelen en dan kom ik in den
    Dierentuin. Is dat geen goed plannetje? Ben ik niet groot geworden?
    Jij bent ook groot geworden, maar niet zoo groot als ik. Ben ik
    heúsch een dame, vind je? Kaatje zal dit briefje stilletjes bij je
    afgeven.

    Je liefhebbende Corrie.

    P.S. Wat ben je een heertje geworden. Je moet erg galant zijn hoor!
    In haast. Ik hoop maar dat het lukt.


Anders niets. Zoo maar een briefje. Van een jong meisje. Van een klein
Haagsch dametje.

Maar kijk, hoe nu het gezicht van mijn Jongetje glanst! Hij ziet op.
Dáár zit zijn vader in den grooten fauteuil, met de courant. Dáár zit
zijn moeder, en lacht zoo vriendelijk, wetend wat daar voor liefs voor
hem is gekomen. Dáár is de piano, en daar zijn de stoelen, en de
schilderijen, al die lieve, oude dingen, en het theeblad staat te
wachten. Anders niets. Maar daar staan ineens de groote, warme tranen
in de oogen van mijn Jongetje, en het geluk, het krópt op naar zijn
keel, en alles begint te wemelen en te draaien, en luid snikkend valt
hij zijn moeder om den hals....



Het was hetzelfde mooie weer als toen hij haar voor het laatst zag, een
jaar te voren. Het was of ’t pas een paar dagen geleden was. Want kijk,
het Bosch daar was precies eender, toen hij wachtte voor de brug van
den Dierentuin. Zóó waren toen ook de boomen geweest, en zóó de
Maliebaan. Zoo was de brug geweest, en de huizen aan den overkant van
de Koninginnegracht. En nu stond hij daar weer precies eender te
wachten. Wat was een jaar gauw voorbij! En wat was alles goed gebleven!
Zie je nu wel?

Zóó stond Paul te peinzen op de brug, starende naar de Maliebaan, of ze
nu nog niet komen zou.—Wat knusjes, daar weer te mogen wachten, net als
vroeger! Er was niets, niets veranderd. Ja, Corrie was grooter
geworden. Ze was nu een heel erg deftig dametje. Nu ja, maar híj was
ook grooter. Hij droeg hooge boorden en een lorgnet, en in plaats van
een rond hoedje een bruine heerenhoed. Je wordt natuurlijk een beetje
ouder. Maar het houën van mekaar, dat blijft toch hetzelfde.

Daar komen twee meisjes aan, in de verte. Ja, ze zijn het, Corrie met
Wies.—Nu gaat het geluk weer beginnen. Zie ik er wel netjes uit? Zit
mijn boordje goed? En mijn dasje? Even de manchetten wat uittrekken,
dat je ze zien kunt.

Hij nam heel diep zijn hoed af, en de meisjes groetten deftig terug,
zooals ’t hoort.

„Wat lief dat je gekomen bent!” zei Paul.

„Als ze het maar niet te weten komen,” zei Corrie. „Wies komt me om
vier uur hier weer halen, want ik moet met háár weer thuiskomen.”

„Ja, ik wil geen fâcheuse troisième zijn,” riep Wies in ’t weggaan,
„flirt maar prettig!”

Paul begreep het niet goed. Waarom nu die vreemde woorden? Maar Wies
was weg, dat was één ding. Nu was hij met het Meisje alleen.

Een beetje vreemd was het eerst. Wat was ze groot! Wat een deftig
dametje! Haar kleeren allemaal nieuw, die hij nog niet kende. Er was
iets bijgekomen, waar hij een beetje bang voor was. Waar was haar mooie
haar gebleven? Waar al die lieve, intieme dingen van vroeger? Het
groene manteltje, en het bont, en het mutsje? Ze had geen mandje met
brood en suiker bij zich, zooals vroeger. Daar was ze nu zeker te groot
voor. En hij voelde wat pijn en was een beetje bang. Zoo liepen zij den
Dierentuin in, de laan aan den ingang door.—

„Nu, wat ben je stil,” zei Corrie, „zég je nu niets?”—

—„Ik ben zoo blij dat ik weer bij je ben. Ik durf niet goed. Je bent
zoo groot geworden, Corrie. Je steekt boven mij uit. Ik ben bang dat ik
een beetje te klein voor je ben.”

—„Ja, ik ben groot, vind je niet? Ik vond het vroeger erg akelig om
groot te zijn. Maar nu vind ik het wel prettig. Ik ben nu ook al vijf
maanden zestien. Maar ben ik zóó veranderd dat je me niet meer hebben
wilt?”

—„Dat wéét je wel! Maar ik vind het níet prettig dat je zoo groot bent.
Ik ben nu een beetje bang voor je. En waar is nu je mooie haar? Mag ik
je nu nooit meer zien? En mag ik je nu nooit meer een kus geven?”

Zij lachte, en bloosde even.

„Zóó zóó, moet je maar weer dadelijk kussen? Ben je nog altijd zoo
zoenerig? Maar groote meisjes mogen zich zóo maar niet laten kussen,
hoor! Wat denk je wèl? Dan moet je eerst geëngageerd zijn, zegt ma.”

En híj: „Geëngageerd zijn?? Hoe bedoel je dat, Corrie? Dat kan nú toch
nog niet?”

—„Geëngageerd zijn, dat is als je later wilt gaan trouwen, en het mág,
en ze vinden het allemaal goed. Dat wéét je toch wel. Als je nu erg
knap bent geworden en je krijgt een betrekking, dan moet je heel deftig
naar pa en ma gaan en dan vraag je om mijn hand. En als ze het dan
goedvinden dan gaan we samen uit, arm in arm, en dan mogen we overal
samen naar toe, en behoeven we niet bang meer te zijn voor grootmama.
Is dat nu niet aardig? Of wil je dan tegen dien tijd al niet meer van
me weten?”

Paul deed of hij het heel grappig vond, dat idee van geëngageerd te
zijn. Maar hij moest er nog niet veel van hebben. Verbeeld je,
geëngageerd zijn! En hij zat nog maar pas in de vierde klas! Hij wou
liever nog maar wat klein blijven zooals vroeger, en alles met haar
stilletjes alléén hebben, zonder dat de anderen er van behoefden te
weten. Hij wou het haar wel zeggen, want er kropte iets op in zijn keel
van verdriet alsof er iets weg was gegaan, maar hij durfde niet, hier
in die lichte laan, waar ook wat menschen liepen. O! nu met haar alléén
in een hoekje! Wacht, een idee. In de serres gaan; daar was bijna nooit
iemand, in de middelste zaal, waar de bank stond, onder de palmen.

En hij troonde haar zachtjes mee, langs het hoofdgebouw en den vijver
om, doorpratende over allerlei dingen tot ze bij de serres waren.

„Hè, nu nog eens al die mooie planten zien,” zei hij, en deed de glazen
deur open om haar binnen te laten.

—„En nu gáuw weer sluiten, voor den tocht.”—

Plof, daar was de deur weer dicht. En ze waren alleen. Alleen in een
pracht van groene varens en vreemde, wondere bloemen, in een warme
zacht-trillende atmosfeer. Nu gauw de eerste zaal door, en in de
tweede. De deuren weer goed, stevig dicht. En nu in dien grooten,
ronden koepel van mat groen glas, waar een teeder, bleek licht doorheen
zilverde. Overal palmen, met breede, statige waaier-bladen. Hoe stil,
hoe stil was het daar, en hoe zalig warm, met zachte, exotische geuren!
Hier en daar keek een vreemde, geelroode bloem mystiek door het
fijn-kanten groen van ranke varens en grassen....

Eindelijk, eindelijk, hier is het goed. Hij nam het Meisje bij de hand,
en trok haar zachtjes mede naar de bank. Laat zij nu éven, éven maar
bij hem komen zitten.... Zoo, zoo is het goed.

Nu zat het Meisje weer naast hem, voor hém alleen, veilig, achter die
glazen deuren, in dat stille teêrgroene licht. Een groot, donker
palmblad troonde plechtig boven hunne hoofden, en bewoog niet in de
droomerige stilte.

Toen durfde het Jongetje spreken en gaf zijn schuchtere ziel zich weer
ganschelijk bloot.

„Bén je daar weer?.... bén je daar weer?....” zei hij lief, „ik heb een
héél jaar op je gewacht, Corrie, en ik heb zoo mijn best gedaan, ik heb
zoo hard gewerkt, en het ging zoo gemakkelijk.... ik heb áltijd, áltijd
aan je gedacht..... Als ik wakker werd zei ik „dag lieveling” en als ik
ging slapen riep ik „wèl te rusten”.... Ik sliep met je briefjes onder
mijn kussen, en vóór ik naar bed ging zoende ik je lokje haar.... bèn
je daar dan weer, bèn je daar dan weer, en hoû je nog van me, zeg, hoû
je nog altijd van me? ....Je bent zoo groot geworden.... ik ben een
beetje bang dat er wat weg is gegaan, en dat er wat bij is gekomen, ik
weet niet wat, er is iets vreemds aan je, dat er vroeger niet was....
ik ben bang dat ik een beetje te klein voor je ben.... maar ik hoû toch
zoo van je, o, ik hoû zoo van je....”

Hij had zijn arm voorzichtig om haar heen geslagen, en leunde zijn
hoofd tegen haar schouder.... O! heerlijk, heerlijk!.... daar voelde
hij haar weer.... daar was weer dat zachte, warme, weldadige, dat
bevend in hem vervloeide.... daar was weer het oude, groote geluk!

Kijk, daar zijn weer haar handjes,—gauw, die handschoenen uit,—ja, daar
zijn ze weer, zoo klein, zoo fijn, met dat roze, fluweelige vel en die
teêre adertjes.... o! even kussen, eventjes maar.... en hier is weer
haar zachte borst, nóg zachter dan vroeger, nóg zaliger, om zacht je
hoofd aan te vleien.... en hier zijn haar witte halsje, en haar roode,
roode lippen, en haar mooie, blozende wangen, en kijk, haar
engelachtige oogen, en haar gouden haar, het glanst nog éven prachtig,
o! alles, alles is er nog, het hééle goddelijke Meisje, en hoor! hoor!
daar is het klare sopraantje weer.

„Wat bèn je toch nog een verliefde jongen, Paul.... wat bén je weer
zoenerig....” zei ze plagend, en trok coquet haar handje terug. Maar
haar oogen keken heel vriendelijk en zagen hem innig in de zijne.

„Ik heb een kus van je gehad toen je wegging,” zei hij vleiend. „Ik
krijg er nog een, hè? Ik heb er zoo geduldig op gewacht! Denk eens,
Corrie, een héél jaar!”

„—Neen, neen, daar komt niets van in, hoor.... Ik ben een groot meisje
en mag geen jongens zoenen.... Wacht maar tot later, over een paar
jaar, als je heel goed oppast!”

„—Nee, ik wil niet wachten.... ik wil niet groot zijn.... Je moet niet
zoo zeggen dat je groot bent, Corrie.... dat doet me pijn.... je mág
niet anders wezen dan vroeger.... je moet net hetzelfde zijn.... er mag
nooit iets weggaan.... je moet altijd mijn oude lieveling van vroeger
blijven.... als het anders moet worden wil ik liever dood zijn.... zeg,
je houdt nog evenveel van me, hé?”

Hij zag haar angstig aan, met zijn oogen heel dicht bij de hare. Zijn
stem beefde een beetje.

Toen werd het zieltje van het Meisje weer heelemaal wakker en waar het
eerst schuchter verscholen lag onder haar idee van groot zijn kwam het
nu ineens naar voren, en glansde uit haar mooie, blauwe kijkers. Zie,
nu is de ziel van het Meisje weêr gekomen, het Meisje van de zee en de
duinen, het Meisje van dien avond aan het venster, in het reine
manelicht.

Verlegen en zacht-blozend boog ze het hoofd naar hem toe, en onder den
kuischen drang van haar ziel, die naar de ziel toe wilde van het
Jongetje, drukte zij haar reine lippen éven, zacht, op de zijne.

En daar kweelt weer fluisterend het engelensopraantje:

„Ja, ik hoû nog wel van je, hoor!.... Ik hoû nog wel van je....”

De jonge, teedere zielen, zij raken elkaar aan.... de zuivere, de
onbevlekte, de puur-maagdelijke, vér van ’t Leven.... de ziel van het
Meisje komt zacht-bevend neer naar de ziel van het Jongetje, en die
twee ongerepte heiligheden droomen éven, stil, tegen elkaar aan.... Dit
is het geluk, dit is het geluk....

Zwijgend bleven zij zitten, onbewust ondergaande wat gebeurde, hand aan
hand en ziel aan ziel. Zwaar trilde de loome warmte om hen heen, en
zalig-moê droomden hunne hoofden in die vreemde sfeer.... Somtijds
zuchtte vaag een luchttochtje over hen heen, en zachtjes, zachtjes
wuifden éven de veêren varens....



Toen Paul dien avond naar bed was voelde hij zich moê, moê van geluk.
Hij was het niet meer gewoon geweest, al dien tijd, een geheel jaar.
Het was een zacht, rustig wachten geweest, een tevreden glijden van den
eenen dag in den anderen, met ergens vér een zaligheid die ééns bereikt
zou worden. En nu het geluk gekomen was, nu het Meisje zoo opeens weer
voor hem gestaan had, in het intenze licht van haar mooi-zijn, nu hij
zich had durven aanvleien tegen haar heerlijk lichaam, en zijn ziel in
zoete mengeling met de hare had gedroomd, nu was hij moê, moê van al
dat geluk, en voelde hij zich loom van lieven.

Het was zoo heerlijk geweest! Ze hadden nog lang onder den palm
gezeten, dicht tegen elkaar, tot er eindelijk menschen kwamen, en toen
waren zij deftig opgewandeld, om niets te laten bemerken. Ze waren nog
overal geweest, bij de olifant, en in het Aquarium, waar hij haar nog
een kus had mogen geven, en bij de parkietjes ook. Die zaten nog
precies eender bij elkaar te vrijen op het stokje, en vertelden elkaar
weer nieuwe geheimpjes. En het hertje was er ook nog en was dadelijk
komen aantrippelen toen het sopraantje riep. Alles was nog net eender
als vroeger, en er was niets veranderd. Hij was er al gauw aan gewend
geraakt dat ze zoo groot was. Het was eigenlijk nog een beetje aardiger
zoo, en hij was ongemakkelijk trotsch geworden dat hij nu zoo’n elegant
jong dametje als meisje had. En wat zag ze er netjes uit! Wat een
keurigen mantel had ze aan, en wat had zij een fijn middeltje gekregen!
En wat zacht glansde haar mooie, vriendelijke gezichtje achter die
transparante, witte voile! Dat was toch wel mooi zoo’n voile, en als je
een kus geeft doe je haar maar even in de hoogte.

Tegen vier uur was Wies gekomen, met een grooten jongen, eigenlijk een
meneer al, en toen was Corrie weer ineens groot en erg deftig geworden.
Zij had hem heel ernstig aan dat heertje voorgesteld: „mijn neef Jan
van Meeden, en Paul Waerens”, en hij had „aangenaam kennismaken”
gezegd. Een erg chique vent, die Van Meeden, die er verbazend
dandy-achtig uitzag. Die was zeker verliefd op Wies, dacht hij
dadelijk.—De meisjes waren toen voorop gewandeld en hij met Van Meeden
er achter. Bij het hek gekomen was er deftig afscheid genomen, en van
een kus was geen kwestie meer. Van Meeden en hij hadden diep hun hoed
afgenomen en gebogen, en een buiging teruggehad. Toen was hij een
eindje met den neef opgewandeld en had de kennis voortgezet. Het was
wel een aardige vent. Hij zat al in de vijfde klas en zou dit jaar
eindexamen doen. Hij was verliefd op Wies, juist zooals Paul gedacht
had, en hij wist dat Paul op Corrie verliefd was. „Het is jammer dat je
niet wat ouder bent,” had Van Meeden gezegd.—

„Waarom?” vroeg Paul.

„Och.... zóó....” zei Jan ontwijkend.

Maar Paul maakte zich niet ongerust. Hij wist wel dat Corrie op hem zou
wachten. Ze hóórden immers bij elkaar!....

Hij was vroeg naar bed gegaan, zoo moê was hij, en het duurde lang eer
hij insliep, met een klein takje varen onder zijn hemd, op zijn borst,
dat zij afgeplukt had in de serre.

Den volgenden dag, toen hij wakker werd, was natuurlijk zijn eerste
idee: Corrie weer zien. Ja, maar hoe? Het zou nu niet zoo gemakkelijk
meer gaan als vroeger. Ze kon niet meer zoo iederen dag alleen uit, had
ze gezegd. Maar ze kwam nog al veel in de stad, en ’s Zondags wandelde
zij met haar mama op den Scheveningschen Weg. Nu moest hij maar
tevreden zijn met wat hij krijgen kon.

En het was toch óók wel prettig, zooals het nú werd. Het verlangend
loopen wachten in de stad, tot ze dan eindelijk kwam, en dan het lieve
lachje dat hij kreeg, als hij groette, en dan gaúw een zijstraatje in
en even òmloopen om haar weèr tegen te komen, en dan nogeens. En dán
weer terug, en op de trem, om haar, heel toevallig natuurlijk, nog eens
tegen te komen, en hoe ze dan knikte, en nogeens omkeek, en, als haar
ma er niet op lette, even wuifde met haar zakdoekje. Of op den
Scheveningschen Weg loopen, tot ze eindelijk kwam, zíj op het Bovenpad,
en dan hij stilletjes op het Benedenpad, op een afstandje, en hoe ze
dan telkens omzag, en lachte, en wel eens wenkte. Dan had hij zoo héél
lang haar lucht, rank figuurtje voor hem uit, en hoe heerlijk was het
voor hem, daar in zijn eentje van te loopen genieten, en te denken,
„zie je, ze is van míj, van míj, wácht maar!”

Hij was zoo al heel tevreden. Bijna iederen dag zag hij haar. Hij kende
nu weer haar japonnetjes. Het kwam weer alles in zijn leven wat aan en
òm haar was. Eéns was hij ’s avonds weer langs haar huis gewandeld, om
half tien. Het gordijn was weer verlicht, en dáár was haar kamertje. O!
kwam ze nu maar weer eens éven, éven kijken!.... Maar er kwam niets.

En o, wee! wat waren opeens die dagen gauw om! Nu was het al een week,
het was Vrijdag, en Zondagmiddag moest hij weer weg. Gelukkig kwam hij
Wies tegen in de stad, die hij een briefje mee kon geven. Of zij toch
asjeblieft nog ééns komen wou, stond er in, toe, het was zoo
vreeselijk, hij moest overmorgen weer weg, nog één keertje maar, dan
zou hij tevreden zijn, en weer geduldig wachten, tot de groote
vacantie. Ze moest hem nu zoo niet laten weggaan....

En ja, gelukkig, daar kwam ’s avonds weer een briefje. Hoera! Hoera! Of
hij dan morgen avond om half acht maar even langs de deur kwam, want
overdag ging het niet. Pa en ma gingen naar een concert, en ze was
alleen thuis met Kaatje de meid, die niets vertellen zou.—Het mócht
eigenlijk in ’t geheel niet, schreef ze, maar voor één enkelen keer dan
maar.

En hij den volgenden avond er op af. Het vroor een beetje, en zijne
ooren deden pijn. Maar wat heerlijk, zoo stilletjes naar je Meisje te
gaan, in het donker ’s avonds! Wat gezellig waren die straten, met al
die lichtjes, en wat liepen alle menschen er vroolijk! Wat was het toch
een goddelijke stad, dat lieve, goede, oude den Haag! En wat mooi toch,
dat Bezuidenhout, met dat bosch aan je linkerhand. Die zware, stille
boomen zoo roerloos in de koude, reine lucht. En die deftige
heerenhuizen met het licht achter roode gordijnen, hoe kende hij ze
allen van vroeger!

Daar is de oude, oude straat, waar zij woont. Kijk, éven voorbij de
tweede lantaren, daar is het. Daar is het Meisje nu dat hééle jaar
geweest, toen hij ver weg was. En dat is nu voorbij, zoo gauw hè, het
lijkt alles nog pas geleden.

Er is niemand te zien. Nu voorzichtig langs de huizen, tot nommer tien.
Daar is het. Nu even door het glazen raam van de voordeur kijken. Er
staat iemand achter. Ze is het! De deur gaat open, op een kiertje.

„Kom, gauw,” zegt het sopraantje, maar héél, héél zacht.

En daar staat hij in het portaal! En daar is ze weer bij hem!

„Als ze het te weten komen zal het wat geven,” zegt ze bang. „Als ze
het eens gezien hadden hiernaast! Ma zou zoo boos zijn! Maar je kunt
zoo dwingen, en nu mag je even afscheid nemen, maar éventjes, hoor!”

Hij hoorde niet goed wat ze zeide. Hij stond haar in innige bewondering
aan te staren. Zoo lief had hij haar nog niet gezien. Ze had een blauw
huisjaponnetje aan, heel wijd en heel lang, zonder ceinture. Haar
voetjes in goudleeren muiltjes staken er onder uit.—Een lange, dikke
vlecht hing tot over haar middel neer, met een blauwen strik aan het
eind.—

„O! Corrie, wat ben je mooi, wat ben je mooi geworden! Je bent nog véél
mooier dan vroeger!”

„Géén complimentjes, géén complimentjes,” lachte ze. Maar hij zag wel,
dat ze het wàt aardig vond.

Er stond een bank in het portaal. Nu éven, éventjes maar daar zitten,
toe, éventjes.—En ze liet zich meêtroonen. Wat gloeide haar gezichtje
lief in den schijn van den rooden ballon boven hun hoofd.

„Je mag maar éven blijven, hoor! Ik ben vreeselijk bang,” zei ze.

„Ja, dadelijk,” zei Paul, „maar eerst even samen zitten, hoor!”

Hij vleide haar tegen zich aan. Het bloed golfde naar zijn hoofd. Wat
was ze zacht en warm, zoo zonder mantel, wat gloeide zij ineens tegen
hem aan! Wat was ze toch mooi, o God, o God, wat was ze mooi! Wat een
vlecht! Stil, stil het lintje er af van onderen, en nu zachtjes
uitvlechten. En kijk, opeens, een golf van goud, het valt wijd over
zijn schouders, en op zijn schoot!

„Ha!” juichte hij, „daar heb ik het weer! Nu heb ik al je mooie haar
weer, dat zoo stijf in dat kapsel zat! Nu ben je weer het oude Meisje
van vroeger. Maar het is nog veel langer, en véél mooier geworden!”

Zij deed of ze een beetje boos was, maar het was zoo erg niet, dat zag
hij wel.

Zacht liet hij haar zijige haar door zijn handen glijden, en hield het
tegen zijn wang, en kuste het.

„Dag lieve Corrie, je zult me niet vergeten, hè?” vroeg hij. „Je zult
aan me denken, hè? En je zult niet te groot voor me worden, en ik mag
je weêr zien zien als ik terugkom met de groote vacantie. Nu is het
maar een hálf jaar.”

En ze beloofde het hem, als vroeger. Ja, ze zou op hem wachten. En als
hij maakte dat de brief tegen den middag kwam mocht hij haar nog wel
eens schrijven ook. Kaatje zou dien wel stilletjes aan haar geven. Maar
nu was het al mooi geweest, hoor! Ja, een zoen, dat mocht hij nog,
éentje. Hè, dat is valsch, nu geeft hij er haar drie! Dag Paul, hoû je
maar goed, en werk maar goed, hoor!”

Nu stil de deur weer open, op een kier, en nu gauw er uit. Dag!....
dag!....

Dapper liep Paul door, zonder om te zien. Maar hoor! ineens weer het
sopraantje, zoo klaar in den avond, en zoo luid:

„Paul! Paul!”

Was zij nu niet bang meer? Ze stond voor de deur, in de koû, met haar
bloote hoofd.

Hij vloog terug.

„Wat is er.... wat is er, lieveling?....”

Hoe stond ze daar zacht en ganschelijk kuisch, in haar wijde, blauwe
gewaad, met het lange blonde haar golvend over haar schouders, in het
flauwe licht van de lantaren....

Ze was een beetje bleek. Haar mooie oogen keken bedroefd. Ze zag hem
zwijgend aan....

Het was haar zieltje van Meisje, dat hem nog ééns riep.... het zieltje
van het Meisje heeft áltijd bij het Jongetje willen zijn.... en het was
of het opeens héél, héél bang werd, voor wát wist het niet, en daarom
riep het hem terug, in kuisch verlangen. O! Laat hem toch niet weggaan,
laat hem niet weggaan, en het Meisje alleen laten in die groote stad,
met al die menschen, en al het fatsoen, dat zeide dat het niet
mocht!....

„Wat ís er, wat ís er?” vroeg hij. „O, huil je heúsch omdat ik wegga?”

En hij voelde hoe het Meisje heel dicht bij hem kwam, en daar was haar
lieve, lieve gezichtje, nat van tranen, en o! daar kreeg hij een kus;
daar voelde hij haar zoete, warme lippen.... Nog éven, nog éven.... Nog
éven raakte de maagdelijke ziel van het Meisje zacht de zijne, in
allerheiligsten, onbevlekten staat.... éven beeft nog het onbewuste,
reine Geluk van kuische zielemengeling door hun zalig sidderende
harten.... Dán is het hoog moment voorbij.

Het Meisje loopt inééns weer weg, en dicht gaat de deur, met een slag.

En zacht snikkend gaat het Jongetje zijn weg, daar gaat hij, eenzaam
door de koude straten, ik zie hem loopen, met bleek gezichtje, en
tranen in de oogen; o! waar ga je nu heen, waar ga je nu heen, mijn
jongen?....



X.


Toen hij weer in Schotevelde terug was leek alles van de vacantie wel
als een mooie droom. Hij herkende zijn kamer weer, en alles in het huis
van oom Cateur, en de straten van het stadje. Dat was wáár ook. Daar
had hij nu al een jaar gewoond, en in den Haag was hij het glad
vergeten! Een héél jaar had hij daar op Corrie gewacht, en nú had hij
haar alweer gezien, en het was alweer voorbij. Hoe gauw, hoe gauw gaat
alles! En hoe gemakkelijk! Als één jaar zoo gauw doorgemaakt was, dan
zouden vier of vijf jaar toch óók wel ééns over zijn. En dan zou hij
óok groot zijn. Dan was de Hoogere Burgerschool al lang voorbij, en was
hij al een paar jaar student. Corrie zou dan een en twintig zijn, en
hij ook. En dan zou hij ’t heusch doen, wat zij gezegd had. Dan zou hij
heel deftig naar haar papa en mama gaan en om haar hand vragen. Haar
hand! Neen, haar héélemaal, haar mooie gezichtje, en haar schoudertjes
en haar zachte borstje, haar hééle Meisje. En dan mocht zij altijd bij
hem blijven, altijd, altijd. Verbeeld je eens, zeg, altijd zoo’n
lieveling bij je in huis hebben, en de deuren toe, heel alleen van je
eigen, en al de andere menschen zijn buiten, en mogen niet binnenkomen!

Als ze maar bleef van hem houën! Als Corrie maar altijd om hem bleef
denken. Ze was zoo héél, héél mooi! Er zouden zooveel ánderen verliefd
op haar worden. Natuurlijk, dat moést wel. Ze was het mooiste meisje
van den Haag. En die anderen waren misschien veel ouder dan hij, en
misschien wel erg rijk! Zou ze dan wel om het Jongetje blijven denken?
Ja, natuurlijk zou ze dat. Het is leelijk om niet te gelooven wat ze
gezegd heeft. En hoe zou het nu ook kúnnen? Ze hóórden nu eenmaal bij
elkaar, evenals de twee parkietjes. Dat had ze zèlf gezegd.

Zoo filosofeerde het Jongetje daar in zijn eentje, toen hij weer terug
was.

En zijn gewone leven van alle dag begon weer. Ik weet het zoo goed niet
meer, wat hij alzoo deed. De dingen op school gingen gauw voorbij.
Wiskunde, en aardrijkskunde, en natuurkunde, en natuurlijke historie,
en zooveel meer. Het was niet zoo erg moeilijk nu hij zooveel tijd had,
en niet meer altijd naar het Meisje kon. En oom Cateur hielp hem altijd
als hij iets niet begreep. Het was of die een tweede papa voor hem
werd, en ik herinner mij nog heel goed zijn vriendelijk gezicht, met de
grijze haren, en die goedige oogen, die zoo aardig over den gouden bril
konden kijken. Wat had hij veel boeken! Als het werk voor school af was
mocht Paul altijd in zijn bibliotheek snuffelen. Het Buch der Lieder
had hij op zijn verjaardag cadeau gekregen, en dat werd als een
bijbeltje voor hem. Het was een kleine uitgave in een rood bandje met
gouden stempel. Hoeveel tranen van het Jongetje zijn daar op gevallen!
Hoe innig, innig hield hij van dien grooten, ongelukkigen dichter, die
zijn lieveling had verloren en toch niet dood was gegaan! Eenzaam en
verlaten, met vreeselijke pijnen, half-blind had hij op zijn ziekbed
gelegen:



    Es kommt der Tod—jetzt will ich sagen
    Was zu verschweigen ewiglich
    Mein Stolz gebot: für dich, für dich,
    Es hat mein Herz für dich geschlagen!



O! wat een emotie is dat geweest voor het Jongetje! En juist omdat hij
zoo gelukkig was, en zoo blij uitzag in de toekomst, één altijddurende
zaligheid met het Meisje, begon hij van zijn dichter te houden zooals
kinderen van vrome menschen houden van Jezus, die zoo leed. Het was het
éérste van groot, statig lijden wat het Jongetje hoorde. Er was thuis
nooit over Jezus gesproken, en hij was nooit op de catechisatie
geweest. Door Heine leerde hij voelen wat lijden is, intuïtief, omdat
hij zelf nog niet geleden had.

Het was wèl een beetje gevaarlijke lectuur voor zoo’n klein Jongetje,
vind ik nu, omdat er ook zulke ontzettende dingen in staan. En toch
deed het hem geen kwaad als hij las:



            ........was gut und gross
    Und schön, das nimmt ein slechtes Ende.



Want dat was niet waar, voelde hij. Dat had Heine zoo maar gezegd in
zijn lijden, zonder te weten wat hij deed. Want het Goede overwint. Het
dúúrt wel eens lang, maar het overwint. Dat zou je altijd zien. Dat zag
je ook uit de geschiedenis. De vrijheid wint en het recht. De Goeden
zijn de sterksten.

O! Die heerlijke avonden, tegen de lente, als Paul ging wandelen, met
zijn bijbeltje in den zak. Wat was het dan mooi in de weilanden! Hoe
rustig en zacht-tevreden lagen zij uitgestrekt, en wat stonden de
koeien stil te wachten in het late licht! Wat zacht, die boomen op de
dijkjes in het verschiet, wat ’n teere, fijne stammetjes! En dan heel
in de verte van den dijk een kar met een paard, zoo gevoelig om te zien
aantrippelen! Hij liep altijd zoo ver mogelijk den kant op waar hij
dacht dat den Haag was. Daar was je toch een héél klein beetje dichter
bij haar, dacht hij. En als hij dan moê was, en ging uitrusten onder
een boom, dan keek hij heel innig naar het Noord-Westen, waar zij nu
ergens vér, vér zijn moest, en zei „Dag Corrie! Dag lieveling!”

Zoo’n Jongetje nog!

Ook bleef hij wel voor het open venster zitten. Zijn kamer zag uit op
de kade, waar veel schepen lagen. Als het begon te schemeren lagen zij
zoo stil op het water, met hunne hooge masten zoo plechtig, roerloos in
de lucht. Beneden was lachen en praten, en hooge stemmen van meisjes op
een brug. Zóó zat hij ééns, dít weet ik opeens nog heel goed, het was
ook zoo’n gewichtig ding,—een vogeltje was heel zacht aan ’t kweelen in
den boom voor zijn raam—o ja, zóó zat hij eens vroeg op een avond met
een nieuw boek. Het was eene engelsche vertaling van Dante, door
Rossetti. „The New Life” heette het, Vita Nuova. Dat moest van heel
mooie, edele liefde zijn, had hij gehoord. En toen lás hij het, in de
zachte schemering:

„Nine times already since my birth had the heaven of light returned to
the selfsame point almost, as concerns its own revolution, when first
the glorious Lady of my mind was made manifest to mine eyes; even she
who was called Beatrice by many who knew not wherefore. She had already
been in this life so long as that, within her time, the starry heaven
had moved towards the Eastern quarter one of the twelve parts of a
degree; so that she appeared to me at the beginning of her ninth year
almost, and I saw her almost at the end of my ninth year....”

Zie je nu wel dat het kon? Negen jaar waren ze maar, negen jaar! En dan
hadden ze nog wel gezegd dat het niet kon als je nog zoo jong was! En
Corrie en hij waren al veertien geweest! En zou dat dan niet nog beter
kunnen? Gekheid, kalverliefde, had papa eens gezegd. Maar Dante, die
wist wel beter. Hoe heerlijk, hoe heerlijk! Dante, dat was immers de
allergrootste dichter geweest, had oom Cateur wel eens gezegd, die had
geschreven van de Hel, en het Vagevuur, en het Paradijs. Dat zou hij
later ook gaan lezen! En zoo iemand, zoo’n hééle Groote, waar eeuwen na
zijn dood de menschen nog met eerbied van spreken, die had het Meisje
gezien toen hij nog maar negen jaar was, en die was altijd zijn
lieveling gebleven. En later was hij bij haar in den Hemel gekomen, had
oom gezegd.

Toen voelde Paul zich trotsch. Dante, díe zou hem wel geloofd hebben.
Díe zou het wel mooi gevonden hebben dat hij al zoo vroeg was gaan
houën, al was het nog zooveel láter dan híj met Beatrice. En wat dan de
andere menschen er van zeiden, dat deed er immers niet toe. Heine en
Dante, díe weten het wel.

Het was een heel moeilijk boek verder. Moeilijk Engelsch ook. En die
verzen die er in stonden, die begreep hij nog niet. Maar van dien avond
af aan was Dante óók iets heel groots en gewichtigs in zijn leven
geworden.

Dat was toch nog véél, véél mooier dan Cooper en Aimard en Verne
vroeger!

Het Jongetje werd ook grooter, net als ’t Meisje. Ik spreek nog altijd
maar van hem als van ’t Jongetje, maar als hij toen zoo genoemd was zou
hij raar opgekeken hebben. Hij liep nu naar de zeventien. Hij groeide
erg in de lengte, en was op één na de grootste van de klas. Hij droeg
een heerenhoed, en zelfs een pandjas, english fashion, in de vacantie
in den Haag gemaakt, en heel hooge boorden met omgeslagen punten, en de
nieuwste dassen die ze in den Haag droegen. Hij leek al heel aardig op
een pas aangekomen student, en liep er al een beetje naar, met
gewichtige, wijde stappen, het hoofd een beetje vooruit gestoken, en
met een Haagschen stokzwaai. Je zoudt hem niet voor een Jongetje hebben
gehouden, maar voor een would-be studentje, zooals er in de hoogste
klasse van ’t gymnasium zijn in den Haag.

En dat ik nog altijd van het Jongetje spreek is omdat ik niet dien
aankomenden student zie, met zijn uiterlijkheden en zijn schijn van
grootzijn, maar omdat ik zijn ziel maar altijddoor zie, zijn jonge
ziel, die van niets droomde dan het Meisje, het Meisje, het Meisje.

En dat was nog héél erg de ziel van een Jongetje!

Het onwankelbare geloof aan recht en trouw en liefde, het naïeve voelen
van de onoverwinnelijke macht van het goede en schoone over het slechte
en leelijke, is dit niet nog héél erg van een Jongetje?

En nu zie ik opeens een heel zwarten tijd voor het Jongetje. Het was
kort nadat hij weer terug was. Hij had een nieuwe plaats gekregen in de
klas.

Toen kwam er iets heel gevaarlijks voor Paul. Naast hem in de bank zat
een groote jongen, Anton Meeker, al een lange slungel van bijna
achttien jaar, veel te oud voor de derde klas. Hij was erg achterlijk,
en schaamde zich niet eens om met zooveel kleine kameraden te zitten.

Anton was een gemeene jongen. Hij was bekend om zijn succes bij
meisjes, en daarom had de geheele klasse een soort eerbied voor hem. En
toch sprak hij altijd heel plat en minachtend over meisjes. Hij lichtte
zoo tusschenbeide zijn medescholieren over allerlei dingen in, waar zij
wel veel van hadden gehoord, maar toch nog niet het fijne van wisten.
Gemeene, triviale dingen, gezegd met grove woorden, onder snood
gelach....

Ik kan het alles niet zeggen. Ik kan het niet over mij krijgen om het
hier neêr te schrijven in dit boek van het Jongetje.—Het is de gore,
brutale schijn-realiteit van het leven, als het niet wordt gezien in ’t
licht van reine Liefde. De Liefde wèg en kijk!.... hoe droef en duister
wordt het leven, hoe dierlijk wordt het doen der menschen, en hoe bang
en vreeselijk wordt het gansche wereld-wezen. Dan lijkt wel alles
troebel en van slechten reuk, dan is het doen der menschen als het
wilde drijven van het redelooze dier. En zoo was Anton Meeker’s
opvatting van het leven. Hij was een wees, die nooit zijn moeder had
gekend.

En hij had er een zeker bruut plezier in, om zijn jongere vrienden te
vertellen wat hij wist. Te vertellen van meisjes en wat ze eigenlijk
waren, en wat je van haar hebben moest, en waar het eigenlijk wel om te
doen was, en niets anders.....

En toen hij zag, dat het Jongetje onder den indruk kwam, en het hem
pijn deed, koos hij hem tot zijn voornaamsten vertrouweling.

Toen is er over de ziel van het Jongetje een schaduw gevallen, die
elken dag grooter en grooter werd. Vroeger, toen hij altijd bij Corrie
was, had hij er nooit bizonder over nagedacht.—Zij maakte het zoo licht
en zuiver in hem, dat al ’t slechtere wegvluchtte uit zijn binnenste,
zoodra haar reine oogen er kwamen schijnen.—

Maar nu, nu hij alleen was, durfde het booze wel weer opstaan in de
duistere onbewustheden van zijn wezen, en Anton Meeker’s schennende
woorden vielen als gif in zijn ziel.

De meisjes, waar Anton over sprak, waren zusters van zijn lieveling, en
ieder woord, dat een meisje ontheiligde, dreigde naar háár eigen,
aangebeden wezen. Anton had een groot meisje van de Normaalschool, waar
heel veel over gesproken werd, en dat al bijna eens uit de school was
gezet om een reden waar de jongens op de les grinnekend over
fluisterden. En Anton pochte op zijn intimiteit met haar, en verzon er
lange, geheimzinnige verhalen over. Paul had haar wel eens gezien, en
kon het niet gelooven. Ze leek een heel lief meisje, en had een mooie,
blonde vlecht, als die van Corrie, bijna even mooi.... En bij ieder
nieuw ding dat hij over haar hoorde, voelde hij pijn. Totdat ze
eindelijk werkelijk werd weggestuurd uit de school, en ze uit de stad
werd gezonden door haar ouders.

Toen was Paul heel bedroefd en dacht: „Hoe kan dat zijn, zoo’n meisje,
zoo’n lief meisje, hoe kan daar slechts bij wezen?” En dagen lang liep
hij er mede rond, al denkende en denkende.—

Maar op een avond, toen hij er steeds maar aan bleef denken, ging hij
naar de kamer van oom Cateur.

„Wat is er, mijn jongen?” zeide de directeur. „Heb je wat te vragen?”

Het zag er zoo echt vertrouwd en gezellig uit in de studeerkamer!—De
boeken achter de glazen kastdeuren, en de platen en fotografieën aan
den wand maakten het zoo vertrouwelijk.—En wat had oom Cateur toch een
vriendelijk gezicht, wat keken zijn bruine oogen zacht en hartelijk
over den grooten bril!

Toen ging Paul vastberaden bij hem zitten in een armstoel en vertelde
hem zoo goed hij kon wat hem hinderde. Het was een heele durf, maar die
oogen vóór hem keken zoo vriendelijk en gaven hem moed, en toen hij
eenmaal aan ’t spreken was, en om Corrie dacht, ging het hoe langer hoe
beter.

Toch stonden er tranen in zijn oogen, toen hij eindelijk vroeg: „Is het
wáár, oom, is het wáár dat alles zoo is, en dat alles dan maar
eigenlijk leelijk en slecht en vuil is?”

Mijnheer Cateur keek heel ernstig toen het Jongetje had gesproken. Hij
bleef even nadenken, en zag het ventje medelijdend aan.—Toen nam hij
hem bij een hand, en zeide langzaam, om het goed te laten begrijpen:

„Ik vind het heel flink van je, dat je mij dit alles hebt verteld, mijn
jongen..... de meeste jongens en ook de groote menschen zwijgen er maar
over, en dat is toch zoo verkeerd.... het is heel moeilijk om het je
uit te leggen, omdat je nog zoo heel jong bent, en je het niet
begrijpen zou.... ja, dat meisje van Anton Meeker was een slecht
meisje, ik weet alles van haar en wat met haar gebeurd is.... en er
zijn een heeleboel erg leelijke dingen in de wereld.... en wat Anton je
heeft verteld van trouwen en van kinderen krijgen is ook waar in
hoofdzaak.... maar, nu wil ik je eerst eens dit vragen: al kan ik het
je nu nog niet uitleggen, omdat je nog te jong bent, zou je me dan vast
willen gelóóven als ik je heel stellig iets verzeker, dat het wáár is,
en je er op áán kunt?”....

Wat had die oom Cateur een zachte, lieve stem! Nog nooit had Paul zoo
van hem gehouden. En dadelijk zei hij vol vertrouwen: „Ja meneer! ik
geloof U! Natuurlijk!”

—„Nu dan,” zei de heer Cateur, heel ernstig, „wat Anton je verteld
heeft is wel in hoofdzaak waar, maar zooals hij het vertelt, is het
niet waar. Hij gelooft het zelf en bedriegt je niet, en hij ziet het
allemaal zelf zoo als waar, maar dat komt omdat hij een slechte jongen
is.... Hij heeft zeker nog nooit van iemand gehouden.... Ik heb van je
moeder gehoord dat je een heel lief vriendinnetje hebt, waar je erg
veel van houdt.... Nu, onthoud dan dit, beste jongen, en geloof me....
Als je maar altijd heel veel van je meisje houdt, of als een man heel
veel van zijn vrouw houdt, dan is er niets slechts of leelijks.... Er
is iets in de wereld, dat alles rein maakt wat zoo oppervlakkig leelijk
schijnt, en dat is de Liefde.... De Liefde, waar je wel van leest in
verzen en romans, maar waar heel weinig menschen het heilige en eeuwig
goede van weten.... Die maakt alles wat zwart lijkt zoo wit als sneeuw,
en niets, wat bij die Liefde hoort, is slecht of leelijk, niets,
niets.... alles wat die jongen je verteld heeft is alleen waar als er
geen Liefde was.... Alleen als er Liefde is, mijn jongen, dan is er
niets slechts, dan wordt alles wat vuil en leelijk schijnt verreind, en
dan is alles heilig.... Zoolang je dus maar in Liefde gelooft is al het
leelijke wat Anton je vertelt een leugen, een grove leugen, hoor je, al
lijkt het allemaal ook nog zoo wáar.....”

Toen werd het weer heelemaal licht in de ziel van het Jongetje.—Alles
was dus goed, en mooi, en rein. Want er was Liefde.... Hij had Corrie
lief, o! hij hield van haar, hij hield van haar, zijn lief, lief
Meisje!

En hij beloofde oom Cateur om er altijd om te blijven denken, en het
nooit, nooit te vergeten.

„Als je ooit weer iets hebt, en je voelt je ongelukkig, kom dan maar
gerust je hart nog eens uitstorten,” zei de oude meester nog.

En met een verlicht hart ging Paul naar zijn kamer. Daar bleef hij nog
wat in zijn leuningstoel zitten mijmeren voor hij naar bed ging.

Wat was het toch eigenlijk eenvoudig! Hoe had hij zoo weken achtereen
kunnen suffen, en zich zoo laten beetnemen door de taal van zoo’n ruwen
jongen! Het was zoo heel eenvoudig, als je maar blijft houën, dan is
alles rein. Hoe had hij het kunnen vergeten! Hoe zou nu ooit bij Corrie
iets slechts kunnen zijn, bij Corrie, waar alles zoo teer en rein en
zuiver aan was?

En hij schaamde zich, en voelde of hij iets leelijks tegen zijn
lieveling had gedaan door zoo te denken. Hij zag opeens weer het blanke
maagdelijn voor het raam, in haar wit nachtponnetje. Kuisch, onschuldig
kind! Lief bruidje van Onzen Lieven Heer, met je gouden haren, en je
rank lichaampje, zoo zoet en teeder! Wondere sfeer van heiligheid,
bevende om haar heen!

„Ja, het is goed, het is zuiver, het is alles mooi van het leven. Het
vuil is buiten mij en mijn lieveling,” dacht het Jongetje.

„Het is ook niet wild en grof, zooals die slechte jongen heeft gezegd.
Want juist het erge houën, de Liefde maakte die grove, harde dingen zoo
zacht en wonderlijk teeder....”

En enkel door geloof en heldere intuïtie wist het Jongetje opeens de
hoogste wijsheid, die filosofen maar zoo zelden met de gedachte
bereiken. Want de simpele waarheid is voor de eenvoudigen van geest, in
wie de pure liefde woont.

„Ik houd van haar, zij houdt van mij, dus is er niets slechts. Alles is
heilig.”

En die sterke zekerheid droeg hij voortaan altijd met zich mede, als
een schild voor zijn borst.

Zóó ging het leven veilig voor hem verder, en de schaduw was weg van
zijn ziel.—

Nog veel, veel uren op de school, nog veel, veel wandelingen door de
velden, en stille avonden van droomen aan het open venster, nog veel
lief luisteren, onder bloesemende boomen, naar ’t zoet gekweel van
vogelen in de lente, en de zomer kwam, de heerlijke, heerlijke zomer
van de vacantie.

Corrie had niet meer geschreven. Ze durfde zeker niet. Maar ze had wèl
tweemaal de groeten laten doen door zijn moeder. Mama kwam haar nog wel
eens tegen in de stad, en als zij alleen was, kwam Corrie naar haar
toe, en vroeg hoe Paul het maakte, en liet hem groeten. In den laatsten
tijd had ze haar niet meer alleen gezien, schreef mama. Ze was bijna
altijd met haar moeder, en dan liep er nog een officier bij, een
kapitein van het indische leger, zeker een oom of een neef. Maar ze
liep nooit met andere jongens, hoor, of met jonge heertjes, en Paul kon
gerust zijn!

Nu nog de drukte van de repetities, voor de groote vacantie. Dat is een
kwestie van overgaan in de volgende klas, òf blijven zitten. Verbeeld
je, blijven zitten, en niet naar huis mogen!—De verzen en de romans
bleven nu in de kast, en het Jongetje was een paar weken aan ’t blokken
van belang. De wiskunde, daar was hij pas bang voor!

Maar het liep hem mee. Hij kreeg allemaal vragen die hij wist, en bofte
even hard met het schriftelijk werk. Hij was er door, hoor!

Alweêr wat dichter bij Corrie! Hoera! Nu nog maar één klas en dan
student! Gauw het goede nieuws naar huis schrijven. En een dikke brief
van moê terug. Hij was een flinke, beste vent geweest. Nu waren ze
trotsch op hem. Alles was nu weer goed, hoor! En, het heerlijkste van
alles nog, er was wel een kansje dat hij nu weer terug zou mogen komen.
Papa zou met den directeur spreken, en hij dacht wel dat Paul zou mogen
terugkomen in den Haag, en de vijfde klas doormaken.—Er was één leelijk
ding in den brief. Corrie was met haar oudelui op reis, had ma gehoord.
Ze waren ergens in Duitschland, wáár wist ze niet precies. Maar ze
zouden natuurlijk wel weer terugkomen.

Hoe dol, dolblij was Paul!

Toch stonden de tranen in zijn oogen, toen hij afscheid nam van oom
Cateur. De beste, goeie, vriendelijke oom, die hem altijd zoo geholpen
had! En toen hij voor ’t laatst in zijn kamertje stond, waar hij zoo
dikwijls had zitten droomen, voelde hij ook iets héél droevigs.

Maar het heerlijke, heerlijke dat komen ging! Weer terug zijn in den
Haag, en altijd, altijd bij haar blijven, haar elken dag weer zien!

En daar zit mijn Jongetje weer in den trein. Hoera, hoe ijlt hij in
bliksemsnelle vaart vooruit, harder nog maar, véél, véél harder, daar
gaat mijn Jongetje dan weer eindelijk terug naar ’t Meisje!.....



XI.


Nu wéér, wéér wachten en wachten, maar nú in den Haag. Ze was op reis,
naar den Harz, en naar Wiesbaden, en Berlijn. Hij was Jan van Meeden
tegengekomen, en die had het hem gezegd. Maar Paul was geduldig. Nu
maar al de mooie plekjes van vroeger opzoeken, waar ze samen geweest
waren, en dan goed weer alles herinneren. Dat was toch ook een genot!
Einde Augustus zou ze weer terug zijn.

Alles was weer als vroeger. Scheveningen, en de muziekuitvoeringen in
den Dierentuin en het Bosch waren weer in vollen gang, en de menschen
liepen weer in luchte, kleurige pakken, en alles was licht en blij en
groen. Alleen was er een nieuw Kurhaus gekomen op Scheveningen. Wat een
gebouw daar zoo ineens, in dien korten tijd verrezen! Maar het Jongetje
had liever het oude Badhuis gezien. Alles moest als vroeger blijven, er
mocht niets, niets veranderen.

Wat waren er in den Haag veel mooie meisjes! Maar Paul keek er maar
weinig na. Híj had dan toch maar ’t áller-, állermooiste, en daar
haalde niets bij....



Ik zit te aarzelen nu ik dit schrijf. Het wíl niet goed meer. Ik wou nu
wel heel graag dit boek dicht doen, en wegsluiten voor goed, en er
niets meer van weten..... Het zal pijn gaan doen.... Ik zou nu wel
willen vertellen van al de wandelingen die hij maakte, de lieve, stille
bedevaarten naar alle oude plekjes, en hoe hij dan droomde, en hoe hij
verlangde, o! hoe hij verlangde.....

Maar het wil niet meer, het wil niet.... Ik zie nu altijddoor wat komen
gaat, kijk, o, God! daar zal het komen, daar zal het komen.... en dan
kán ik niet, dan kán ik niet vertellen van nog meer teêre, heilige
zieledingen, als ik zie die dreigende, zwarte schaduw die daar aankomt,
valsch en verraderlijk, onverwachts....



Zóó is het gebeurd.

Het was in de schemering, aan het strand. Paul had vroeg gegeten en was
om zeven uur al naar Scheveningen gegaan. Het was erg warm geweest, en
aan de zee zou het nu zoo heerlijk zijn. Hij zit lekkertjes in een
stoel te droomen... onder het zacht geruisen van de zee.... Zou ze nu
komen?.... zou ze nu nog niet komen?....

En daar staat opeens Jan van Meeden voor hem.

Nu komt het. Nu komt het.—En alles is gewoon. De zee, het strand met de
stoelen, de menschen, alles is gewoon. Maar o! Nu komt het! nu komt
het!

„Zóó, kerel, hoe maakt je ’t?.... Weet je ’t nieuws al?”

„’t Nieuws? .... Welk nieuws?....” zei Paul zonder erg.

—„Wel, van Corrie, mijn nichtje.... Ze is geëngageerd moet je weten.
Het is op de reis áángekomen....”

—„Wát?.... Hè?....”

—„Ja, kijk nu maar niet zoo raar, het is wáár, hoor. ....En een
schandaal vind ik het.... Stel je voor, ze is geëngageerd met een ouden
kerel, een kapitein van het indische leger, Van Boolen, een vent van
bij de veertig, en zij is pas zeventien.....”

Nú je goed houden, mijn jongen! Niets laten merken, al ga je er dood
van! Hoû je goed, arme kerel! Goed zoo, en nu heel kalm vragen:

„Maar dat kan toch niet, zeg, ze kan immers niet van zoo’n ouden man
houden! Ze is nog een kind!”

—„Ja, dat heb ik ook al gezegd,” antwoordt Van Meeden. „Maar dat
schijnt er niet op aan te komen ....hij is van nogal goede familie en
heeft wat geld.... en nu is zij „bezorgd”, zeggen ze.... Ze zal wel van
hem lééren houden, als ze getrouwd zijn, heet het.... Maar het is zoo
prettig tegenover de andere meisjes om al geëngageerd te zijn, en aan
den arm van zoo’n grooten meneer te loopen.... hij is al kapitein en
heeft de Willemsorde.... en de familie heeft het haar zoo’n beetje
opgedrongen, vooral grootmama, die was er erg vóor.... Het is maar
zoowat spelen van haar, ik wed dat ze niet eens goed weet wat trouwen
is.... Maar ik vind het een schande dat zoo’n vent zoo’n jong meisje
krijgt!....”

—„Hoe bedoel je dat, een schande?”

—„Wel, je weet toch wel dat zoo’n kerel al heel wat heeft
doorgemaakt?.... Je moet dat leven in Indië kennen.... als je daar zoo
ongetrouwd tot je veertigste jaar geleefd hebt, ben je vrij wel op de
hoogte, hoor.... ook hier heeft die Van Boolen in ’t eerste jaar van
zijn verlof heel wat afgescharreld.... ik zag hem zoo nogal eens laat
in den avond met een meid rondboemelen.... en dat krijgt nu nog zoo’n
mooi, jong ding als Corrie.... Ik vertik het.... ik ga niet
feliciteeren.... Ze zijn terug, ze zullen straks misschien wel in ’t
Kurhaus komen. ....Maar wat kijk je beroerd, kerel.... o ja, da’s wáár
ook.... jij hadt ook een oogje op haar, hè....? Vin je het èrg
beroerd?....”

„Ik?” kon Paul nog onverschillig zeggen. „Ik? Ben je gek, kerel! Ze
moet zelf weten wat ze doet, hoor! Er zijn nog meisjes genoeg!”

—„Nu, bonjour, tot ziens.”

—„Bonjour!”

Heel gewoon. Alles is nog hetzelfde.

Maar daar zit mijn arm Jongetje wezenloos voor zich uit te staren. Hij
kan niet huilen. Hij kan niet denken. Hij zit zoo stil, zoo stil, en
beweegt niet.... Langzaam valt het donker over de zee, en vage nevelen
wuiven zacht over het water.... Zoo zit hij daar lang. Dan staat hij
ineens op en zegt: „het kán niet, het kán niet.”—Die gemeene kerel
heeft hem voor den gek willen houden. Naar boven, naar het Kurhaus,
gauw!.... Er is muziek buiten.... Nu zoeken, zoeken.... Omloopen, hier,
daar, en nòg eens.... O! God! Kijk!.... Dáár.... dáár.... dáár, bij de
muziektent.... O! rank, lucht maagdefiguurtje, zoo teêr in witte kant
en mousseline.... Kijk, daar is haar lief, vriendelijk gezichtje zoo
blank en roze.... Wat is ze slank geworden, kijk haar fijne middel....
het Meisje! het Meisje! o! het Meisje is er weêr!....

Maar o! daar naast haar. ....Een korte, dikke bruine man.... een
indische man ....een officier.... Hij heeft een groote snor.... Een
ouwe vent al.... Het haar op zijn hoofd is kaal.... Wat worden die
menschen bruin....

Kijk, ze verliest haar zakdoek, en bukt om hem op te rapen.... Die man
kijkt in haar hals, en zegt wat, lachend.... Wat een oogen heeft-ie....
Wat een rare, vreemd glinsterende oogen, met valsch licht.... kijk hij
haar aankijken!....

O! God!.... het is wáár, het is waar!!.... Het kán niet, het kán niet,
maar het is wáár!....

Dat is het Meisje, dat is het Meisje, en ze is groot en ze is voor dien
man.... Ze is heelemaal voor hem.... Ze gaan samen trouwen.... Trouwen,
trouwen, trouwen, hóór je? Je weet toch wel wat dat is?....

Alles begint te draaien.... de lichten wemelen.... het wordt donker....
en het wordt warm, o! het is om te stikken.... het vlamt, het
brandt!....

O wèg, wèg, wèg.... Weg van die menschen allemaal.... je stikt, je
stikt,.... terug, gauw, naar de zee....

En daar staat het Jongetje hijgend aan de zee. Ha! die zeewind, dat is
goed.... Nu wordt het weer beter....

En langzaam, langzaam begon hij weer te denken over wat er voor
verschrikkelijks gebeurd was. Nog eens goed kijken.... Hoe was ’t ook
weer?.... Ja, zoo!....

Hoe goed had hij hem gezien!—Hier, in het schemerduister, met die vage
avondzee onder droomende nevelen, hier stond hij vóór hem, al deed hij
de oogen dicht. Zijn bruut, bruin, verhit gezicht. Zijn goor-glanzende,
zwarte oogen. Zoo’n mannelijke snor, brutaal opgestreken. Zijn kort,
dik lijf, grof, met wat schitterende knoopen en een kruisje, hè ja, dat
vinden de meisjes mooi, moet je weten, al is ’t niets dan een uniform
met vleesch er in. Precies.—Een man, een echte man, met een snor, met
haar op zijn handen, en roodbruin vel, en een slagersnek. Heerlijk hè?
O, die loerende, gretige, flikkerende oogen! Hoe voelde het Jongetje
wat die wilden! En heel klaar, in bruut, hard licht stond het voor hem,
wat er eigenlijk ging gebeuren.—Hoe kon hij het zoo altijd, altijd
vergeten hebben, wat hij toch al héél vroeg op school was komen te
weten, al die leelijke dingen, die toch blijkbaar heel gewoon
waren?—Hij, die bruine sabreur, een echte indischman, van zoowat
veertig jaar.... In Indië alles doorgemaakt, zat en moê van al het
gesjouw, van brandy-soda en bruine vrouwen, er op lòsgeleefd tegen de
klippen op, meneertje, wàt ik je verzekeren kan, hoor! Maar eindelijk
beu geworden, en de dokter hem gezegd van verlof vragen, en nu gaan
oppassen, en kalm worden, een geregeld leven leiden, een vrouw
„zoeken.”—

Ja, zóó moet het gegaan zijn. En toen is die patser gaan „zoeken.”—En
toen is hij, met al zijn glimmende knoopen, en zijn snor, en zijn
brute, bruine tronie tegen een heel jong kindje aangeloopen, een lief,
zacht poppetje van melk en bloed, aha! dát wás iets voor hem,
potverdorie ja, zoo’n piepjong schepseltje, ’t neusje van de zalm!

En toen is-t-ie met z’n opgestreken knevel, en zijn kletterenden sabel,
en al zijn staatsie van veroveraar en vechtersbaas er op afgegaan, de
borst vooruit, de insignes blinkend, met al het moois van zijn uniform
opgepoetst, victorie daar ben ik, parmantig, een haan met vurige kam en
felle sporen....

En het Meisje—o! dat ik dit schrijven moet, dat ik dit met eigen
hartebloed moet gaan schrijven, als een verhaaltje!—het Meisje, arme
lieveling, mooi, goddelijk koningskind, het Meisje was geen veertien
jaar meer, het was al ouder geworden.... en dan verandert er zooveel in
zoo’n lelieblank engelenlichaampje, niet waar?... dan wordt het zoo
meer een vrouwtje, met allerlei neigingen en verlangens, waar niemand
ooit over durft praten, en die ze niet kan begrijpen en richten.... het
Meisje zag dien mooien, bruinen, mannelijken man, met zijn gullen
knevel, en zijn stierennek, en zijn harige handen, met al die mooie
dingen om zijn leden.... en het Meisje kon het misschien ook niet
helpen.... en toen woû ze wel.... het was heusch het Meisje van
veertien jaar niet meer.... en....

Maar ik kán niet, ik kán niet, ik kán niet meer zoo schrijven. Ik heb
zoo van dat Jongetje gehouden, waar ik van vertel. En hij was zoo arm,
en zoo alleenig, daar op het strand! Hij stond ál maar te staren, over
de duinen, en over de zee, en dan weer naar boven, waar al die lichtjes
brandden, en waar die muziek was, alles blijheid en geluk, en waar ze
nu zeker samen rondliepen, die bruine, brute kerel, en dat zachte,
blanke lam. En het Jongetje liep te praten, heel alleen, en te denken:

„Lieveling, het kán niet, het kán niet.... hij zal je pijn doen.... hij
is zoo sterk en ruig.... hij is zoo grof, met zijn lompe knuisten en
zijn rooien nek.... en jij bent mijn zwakke, blanke lieveling, zoo
klein en teêrtjes.... weet je nog hoe bang je was, toen je bij de zee
had geloopen, en je voet deed pijn van de schelpen, en hoe verlegen je
je bloote beentje voor me verborg?.... het was zoo fijn en zoo witjes,
hoe graag had ik er nog véél méér kusjes op gegeven, maar ik durfde
niet.... Ik durfde nooit, mijn meisje, als ik bij je was.... het was
zoo rein, en zoo heilig, alles van je, ik werd er zoo bang van....
alleen héél even je aanraken, maar o! hoe voorzichtig, want alles is
zoo broos en ijl aan je.... weet je nog dat roze japonnetje met die
fijne kanten, al die teêre figuurtjes?.... of dat blauwe matroosje, of
dien groenen wintermantel, met rood flanel gevoerd?.... en wat warm was
het in je mofje!....

Lieveling, pas toch op voor dien bruinen man.... zie je zijn oogen dan
niet?.... zie je niet, hoe bruut alles aan hem is?.... hoe kan die nu
ooit lief voor je zijn, en voorzichtig en zacht genoeg, voor zoo’n
teêr, lucht wezentje als jij?... hij zal je pijn doen, lieveling, hij
is zoo sterk en donker, en jij zoo rank en licht....”

En ineens een felle, felle pijn in zijn hart, een pijn die bliksemde
naar zijn hoofd, dat het gloeide, en klopte, en flitste.... O! dat
denken! dat denken!....

Hij zal haar meesleuren.... hij zal alles, alles met haar doen wat hij
wil.... haar blanke borstje zal hij zien.... haar lief, wit beentje,
dat ze ééns zoo verborg voor mij, zoo verlegen.... en haar roze
voetjes, met die fijne nageltjes,.... hij zal al dat heilige, reine,
maagdelijke mogen zien en hebben.... híj is niet bang voor haar brooze
kleêrtjes, en de kantjes op haar borst, en al de zachtheid, die haar
heerlijk lijfje kleedt.... hij mag haar hébben, hébben, heelemaal
hebben, ....hij, met dat uitgefuifde gezicht, met de restjes van al
zijn uitgesjouwde begeerte zal hij haar besmetten, bevuilen,
bemodderen....

O God! O God!—.... het kán toch niet.... het kán toch niet!....

Lieveling, het kán toch niet!.... het is een booze droom.... wees toch
niet boos dat ik zoo gedroomd heb.... je bent altijd zoo goed
geweest.... ik heb zooveel zachte kusjes van je gehad.... ik heb zoo
van je gehouën.... van alles van je, van je japonnetjes, en je
manteltjes, en alles aan je en om je; als je maar éven iets aangeraakt
had was het al heilig voor me.... en wat zou ik nu moeten beginnen als
je er niet meer was?.... dan zou alles in elkaar vallen, en het zou zoo
donker worden, zoo donker.... en als ik wandelde, zoo ver weg, en ik
liep zoo lang, zoo lang tot ik moê was, hoe blij was ik, dan bij ieder
stapje wat dichter bij je te zijn!.... En nu zou jij weggaan, voor
goed, naar Indië, heel, heel ver, met dien boozen man?.... Neen, ik zal
wachten hier bij de zee, zooals vroeger.... en straks zal je komen, en
mijn hoofd mag weer tegen je zachte schoudertjes rusten, zoo veilig en
warm.... en ik zal zoo lief en zacht zijn, ik ben de eenige, die dat
ooit genoeg zijn kan, want ik weet hoe teêr en fijn alles van je is....
mooie, zoete lieveling,.... mijn zacht duifje.... mijn lief, rein
Edelweiss....”

En heusch, het Jongetje heeft toen nog lang gekeken, of zij niet
kwam.—Hij kon in het Kurhaus de menschen zien krioelen, en staarde maar
aldoor naar de groote trap boven, of daar niet een lief, rank figuurtje
in wit zou komen aanwuiven, als vroeger op de brug van ’t
Bezuidenhout.... Maar er is niets gekomen voor het Jongetje. En áldoor
maar dat denken, dat denken.... Dat verschrikkelijke denken van wat
gebeuren zou aan zijn lieveling, zijn Meisje.....

Zou er dan niets, niets hem helpen?

Zoo eenzaam was het strand. De duinen waren vaag in den nevel, en keken
zoo dof en triestig. De zee ruischte zoo dof en somber; treurig
klotsten trage golfjes op het zand. Alles was heel stil en verlaten. En
het Jongetje voelde hoe héél alleen hij was, hoe alles om hem heen
apart leefde, alles met een eigen gang.

Was dit dezelfde zee die hem altijd met háár had gezien, en heelemaal
in hun leven was, en van alles afwist?

Met betraande oogen liep hij wat vooruit, om te hooren, wat het sombere
golfgeklots toch zeide, om van heel dichtbij zijn grooten, ouden vriend
weer terug te voelen.

Maar de zee wist niet. Groot en eenzaam deinsde zij onder den grauwen
hemel. En plots een koude, felle plas water, brutaal over zijn voeten.
Met een huivering deinsde hij terug.

Toen ging het Jongetje weg van de zee, die hem verlaten had, en met
loome, kille voeten liep hij naar boven.

Waar nu heen? Hij wist het niet. Maar wèg, wèg van dat licht, van die
muziek, van die menschen. Daar zat ze ergens, in dat feestende Kurhaus,
met haar nieuwen lieveling, een bruten, bruinen man.... En alles ging
gewoon zijn gang. Er was niets gebeurd. Er werd niets gedaan. De
menschen liepen blij te praten, en wiegden hunne hoofden op walsmuziek,
en dronken thee. Er was volstrekt niets bizonders gebeurd. Alles hoorde
zoo. Een klein meisje moest worden overgeleverd aan een ouden man, die
op is. Boem! boem! gaat de muziek. En de zee weet niet, en ook niet de
sterren en niet de blauwe lucht....

Nu gauw op de stoomtrem,.... neen, niet zitten, je zou stikken, stikken
in die nauwe doos.... buiten staan.... kijk, al die lichtjes van het
Kurhaus, en van de Galeries, en al die rijtuigen .....hoe vriendelijk
wenkt en pinkelt alles.... alles heeft plezier.... het is dan ook zoo
verschrikkelijk, verschrikkelijk prettig!....

Gelukkig gaat de trem nu voort.... Hoe snijdt de wind in die felle
vaart!.... En kijk, daar gaat het weg, het Kurhaus wordt vaag, en al
die gebouwen.... de lichtjes worden flauwer.... het is of ze nog heel
zacht iets willen roepen.... maar Paul moet wèg, wèg, en het nooit,
nooit weer terugzien....

En toch moest hij kijken, of hij wilde of niet, en zacht, o! zoo zacht,
fluisterde hij voor zich uit: „o! Corrie! Corrie! Corrie!”

Was het dan toch mogelijk?.... kon dan alles maar zoo ineens weg zijn
zonder dat er iets vreeselijks gebeurde?.... bleef alles zoo maar zijn
gang gaan, al werd het heiligste vermoord? .....Of droomde hij?....
Neen, dit is geen droom.... Dit is de trem, wèlbekend, met de banken,
en de latten, en de ijzers.... heel gewoon.... en dit is de Nieuwe Weg,
en straks komen het Kanaal, en de Koninginnegracht, en de
Koningskade.... en hoe scherp en hard schelt de bel.... hoe bruut, als
het in je hoofd zoo bonst en klopt!.... Ai!....

Gelukkig, hier is nu al de brug bij den Dierentuin. Nu afstappen.
Alleen zijn. Nog eens denken, denken, goed denken....

Het bosch stond somber, zwijgend, grootsch opgerezen. Een donkere,
zwarte massa, vol duister geheim. Er was geen licht dan somtijds ergens
een paar sterren, hoog boven een opening in de zware bladerkronen.

En het Jongetje kende het Bosch niet meer, en het Bosch kende evenmin
het Jongetje. Het had niets met hem te maken, dit voelde hij dadelijk,
het was even apart als de zee. Treurig liep hij een eind de Boorlaan
in, en ging op een bank zitten. Hoe eenzaam en hoe groot was het daar!
Hoe somber en zwart rezen die hooge gevaarten op in het donker, en hoe
stil, hoe stil, hoe wanhopig doodstil was het in het rond.

En hij zoo klein en arm; zoo alleen en verlaten!

En weer stond het scherp en fel voor hem, als een hel, reëel ding, dat
de wereld om hem heen apart leefde, en hij een enkel, apart wezen was,
zonder verband met het andere.

Ja, dát was het.... hoe was het in Godsnaam mogelijk, dat nú eerst te
zien!.... hij had al die jaren apart geleefd, en wat nog véél erger
was, ook Corrie had apart geleefd....

Ze was grooter geworden. Ze had nieuwe indrukken gekregen. Ze was
veranderd. Haar lichaam was anders geworden. Ze was veel ouder dan hij.
Een meisje van zeventien is ouder dan een jongen van zeventien. Die
kijkt niet naar jongens, maar naar heeren. Die kan trouwen....

Stil, stil.... stil.... o! God, daar komt het, wat ze op school hebben
gezegd.... wat ik altijd heb vergeten als ik bij háár was.... o! al het
leelijke, het vuile, het gore, het slechte.... ”Alleen als er Liefde
is, mijn jongen, dan is er niets slechts, dan wordt alles wat vuil en
leelijk schijnt verreind, en dan is alles heilig,” had mijnheer Cateur
gezegd.... ja, ”maar zonder Liefde, echte, zuivere Liefde is het
leelijk, is het héél leelijk.”

En plotseling, als een afgrond die zich opent, vol goor ongedierte en
vunzige walmen, zag Paul de vreeselijke realiteit voor zich van wat
gebeurd was, en wat gebeuren ging. Dat kon geen Liefde zijn tusschen
Corrie en dien man. Dat kon zijn lichamelijke attractie, spelerij en
grillige fantazie van een kind, maar geen Liefde. En.... groote God....
dan was het vuil, dan was het leelijk!.... Kijk, dít, dít, dít zal
gebeuren.... zij weet het niet, géén meisje dat zoo trouwt weet het in
al zijn brutale, gore verschrikking, maar hij, die man, híj weet het
wèl, en hij verheugt zich er op, hij likt zijn baard van gulzige
verwachting en zet de borst hoog op van trots!....

O, God! o, God!.... dit is het gevaar.... dit is het groote, groote
gevaar, dat maar niet komen wou.... Maar nú is het er, en is niets meer
te redden.... dit zijn geen woeste bandieten, en wilde draken en
vlammen.... dit is de gewone loop der dingen, waar niemand wat in
ziet.... waar alles over feest en jubelt.... dit is het trouwen zonder
heusche, reine liefde..... het offeren van een schuldeloos, jong wicht
aan een ouden zondaar....

„Lieveling! lieveling!” snikte het Jongetje, „lieveling kom dan toch!”

Maar het was eenzaam en donker rondom. En het Bosch wist niet, en stond
somber zwijgend in den nacht. „Het kàn niet!.... het kàn niet!” riep
hij radeloos in de stilte.

Neen, het kon niet. Als hij zuiver, kalm nadacht, kom, nu bedaard, mijn
jongen, en niet zoo huilen, dan kòn het niet. Ze is zoo teêr en zwakjes
nog. Die fijne schoudertjes. Al die frêle, luchtige dingetjes van haar.
De handschoentjes, de droomefijne kantjes en borduurseltjes, het zachte
bont, en het fluweel en de glanzige zijde. Dit is toch veel te teer om
zoo maar ruw te durven aanvatten.—Zoo’n rank, slank figuurtje, dat is
om éven je hand om te leggen, maar zoo voorzichtig, zoo voorzichtigjes,
het zou breken!... zulk goud, zacht haar, hoe fijn en licht zijn al die
lichte lokken, daar kan je heel even je wang aan houden, maar zoo
zacht, zoo vol eerbied.... en die mooie lijfjes van mousseline, en
zijde, en crêpe..... je zou haar japonnetjes zoo kreuken als je haar
wat hard tegen je aandrukt.... o! wonder, fragiel wezentje van rozige
teêrheid.... wat is het alles broos, en lucht, en ijl aan haar!....

En ja, niet waar?... dien avond, dien heerlijken, heiligen avond.... ze
is een bruidje van God... een wit bruidje met een kuische
offerkaars.... een kind in een wit hemdje.... en ze stond zoo stil, zoo
stil, zoo stil.... er was zoo’n vreemd wonder licht om haar,.... en ze
had haar gebed gedaan.... het gouden haar lichtte een aureool om haar
maagdelijk hoofd...... o! Weenen, weenen.... O! Bidden, bidden....
Neen, niet bidden, want God hóórt niet.... God, waar ze voor geknield
heeft in de kerk, met het hoofd zoo vroom gebogen.... en al die
menschen in gebed.... en de statige stem van den dominé....

Was het dan dáárvoor alles geweest.... moest dan zoo dat uiterst reine
verloren gaan, onder bruten hartstocht van een man, die niet waard is
haar éven maar te zien?.... Is dit dan het einde voor wat goed en edel
en rein is?.... Is dit dan de wereld, die dat toelaat, dat de Liefde
wordt vermoord?.... En dan is er nog Recht, verbeeld je, Recht, dat
richt over moordenaars en dieven.... En schaamteloos wordt de Liefde
vermoord, het heiligste op de aarde, en het Recht weet niet, en ziet
niet om.... Het is fatsoenlijk, zooals het is, en ze gaan naar ’t
stadhuis, en, groote God, naar de kerk, en ze zingen en bidden er,
juist als vroeger.... O! niet bidden, niet bidden.... Vloeken....
vloeken.... het is alles verdoemd.... Het is verdoemd.... Het is niet
de Liefde, die het leven beweegt.... Het is het fatsoen.... Het is dan
ook zoo heel fatsoenlijk, dat deftige stadhuis, en die kerk.... Ze
zullen nu allen bij elkaar komen, de fatsoenlijke familie, om het
feestelijk te vieren.... een blank lam, dat niet weet, en ten offer
wordt geleid.... met wijn en bloemen en vlaggen moet het worden
gevierd, de dood van het Meisje.... en zij weet niet, zij kón niet
weten, het is nog alles spel bij haar, zoo heel van buiten.... en
argeloos, met blijden lach, loopt het Meisje in ’t gevaar.... En het
zachte, het lelie-reine, het moet gebroken, vernield, door ruwe, roode
handen.... En alles gaat zijn gang, het evenwicht der wereld is niet
verstoord, omdat de Liefde sterven moet, en het reine neêrbuigt in het
slijk.... Vast en machtig staan de dingen en weten niet, en leven hun
apart leven, onbewogen....

Met brandend hoofd stond het Jongetje op, en beefde over al zijn leden.
O! wat bonsde en bonsde het tegen zijn slapen.... Nu weg, weer weg, ook
hier is het niet meer veilig.... en het Bosch kent hem niet en is
somber en zwart....

Werktuigelijk liep hij de laan uit, en de brug over, de
Koninginnegracht langs, en het Voorhout.... Dit is de stad.... hier
branden de lichten.... en vele menschen gaan er, elk naar eigen
doel.... ze weten niets van wat hij lijdt, hij is een eenzaam, arm
wezen.... Nu door de Houtstraat, en hier is het Plein.... rijk
schittert het licht van de Witte Societeit.... het lijkt daar ál
vreugde en geluk.... dat licht, dat licht, de menschen weenen niet,
maar lachen.... Er is niets gebeurd, niets.... Maar ai! hoe brandt zijn
hoofd, hoe bonst en brandt het!

En opeens een stem, brutaal, vlakbij, met valsch gefleem:

„Zèg, lievert, ga je méé?”

Met een schok bleef hij staan. Wat moet die stem daar? hoe
durft-ie!....

En hij zag haar. Een flets, bleek gezicht. Een valsche flauwe lach. Het
leek een vrouw.

En hij begreep, opééns....

Dit is het allerlaatste.... dit is de zuster van het Meisje.... dit is
ééns ook een Meisje geweest.... en dit wil hem nu geven de schande van
het lelie-reine, de ruïne van het hoogst gewijde, voor wat geld..... En
velen zijn de zusteren van het Meisje.... en ook zíj zal nu heel gauw
het Meisje niet meer zijn.... Het is te véél, mijn God, het is te véél,
dit is het einde van álles....

Toen daalde de groote nacht over de ziel van het Jongetje, de groote,
sombere nacht van duisternis, met zware, zwarte schaduwen wijd
neervallend over wat daar blank en licht was geweest......

En toen is het Jongetje daar eenzaam en verlaten gestorven, toen hij
het absolute Kwaad van aangezicht tot aangezicht aanschouwde, en hij
zag de fatale, droeve gelijkenis met wat het reinste en heiligste was
uit zijn grimmig, omnacht gelaat.... En wie dit allerwreedste van het
leven heeft gezien, als ’t absoluut slechte eensklaps uit het
allerreinste loert, als giftige adder uit het blinkend groen, en niet
meer waakt over hem de Liefde, die scharlakenrood maakt wit,—die weet
hoe toen mijn Jongetje wel moest heengaan, om nooit weer terug te
komen. Toen het Meisje zou gaan sterven kon ’t Jongetje niet langer
leven, en wèl trouw hield hij zijn woord, tot in den dood......



En dit is de geschiedenis van ’t Jongetje, zooals ik die heb gevonden
in oude, gele dagboekjes, en half vergane reliquiën, en lokjes haar, en
heel ver in vage schuilhoeken van mijn herinnering.

Ik weet wel dat Paul nog altijd leeft, al heeft hij ’t Meisje nooit
weer teruggezien, en ik geloof dat ik nog wel eens zal kunnen
schrijven, hoe het verder met hem ging, en hoe het lange duister
eindelijk eens weer wijken zou voor ’t groote licht der wijsheid, en
hoe over alle donkere dingen nieuwe glans van wijding ging....

Maar het Jongetje is dood, sinds het fijne droomenweefsel van zijn
zieltje opeens met fellen, wreeden slag verscheurd werd.... Ik zal nu
ook van Paul niet meer verhalen met zoo fijne, lieve woordjes, van zoo
teeder, zwak geluid.... Die pasten alleen bij zoo’n droomend Jongetje,
die met zoo bevende oogen de werelddingen aanzag, en met heel fijne
vingeren de uiterlijkheden van het leven zoo voorzichtigjes beroerde,
bang dat hij ze breken zou....

Nu is mijn Jongetje begraven in dit Boek, om nooit weer op te staan, en
er is niets, niets meer van hem over dan wat zachte woorden en wat lief
geluid, dat in mijne herinnering gefluisterd heeft, al jaren lang, tot
ik het eindelijk opschreef, in wat stille uren.... Nu was het hier, dan
daar, dat vaag gefluister, en als ik even stilstond, en luisterde,
midden in het doen van alle dagen, dan was het plotseling weer
heengegaan en riep ik tevergeefs....

Toen heb ik mij heel diep over mijn ziel gebogen, en alle dingen van
buiten heb ik weggedaan, en lang, lang heb ik geluisterd, waar het
eenzaam was en stil.... en geen gerucht der wereld dat het kon
verstoren....

En toen is alles weêrgekomen, voorzichtig, voorzichtig, en met brooze,
teêre woorden heb ik het langzaam in dit boek gezet van het
Jongetje....

Nu kan het Leven vrij weer doorgaan. Ik ben bereid en onvervaard....



*** End of this LibraryBlog Digital Book "Het Jongetje" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home