By Author | [ A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z | Other Symbols ] |
By Title | [ A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z | Other Symbols ] |
By Language |
Download this book: [ ASCII ] Look for this book on Amazon Tweet |
Title: De Scheepsjongens van Bontekoe Author: Fabricius, Johan Language: Dutch As this book started as an ASCII text book there are no pictures available. *** Start of this LibraryBlog Digital Book "De Scheepsjongens van Bontekoe" *** DE SCHEEPSJONGENS VAN BONTEKOE JOHAN FABRICIUS TEEKENINGEN VAN DEN SCHRIJVER H. P. LEOPOLD’S UITGEVERS MIJ. ’S-GRAVENHAGE MCMXXIV Aan mijn vader AAN DE HOLLANDSCHE JONGENS! „In ’t Jaer ons Heeren 1618, den 28. December, ben ick, Willem IJsbrantsz. Bontekoe van Hoorn, Tessel uytghevaren voor schipper, met het schip ghenaemt: Nieu-Hoorn, ghemant met 206 eters, groot omtrent 550 lasten, met een Oosten-Wint.....” Zoo, m’n jongens, zet het „Journael” in van een der eerste, kranige „Schippers naast God”, die met hun wakkere mannen ons gezag in Indië vestigden. Elke kajuitsjongen uit de zeventiende eeuw had, als hij ook maar een beetje lezen kon, het verhaal in zijn scheepskist liggen bij z’n bijbeltje en zijn onderbroeken. En Potgieter dichtte op Bontekoe’s reis een reeks „liedekes”. Bontekoe heeft geen zilvervloot veroverd en ook geen tocht naar Chatham gemaakt. Hij volbracht zijn simpele opdracht (met een notedop-zeekasteel de Kaap te omzeilen) in rustig vertrouwen op God,—als alle schippers uit onze Gouden Eeuw, die op hun avontuurlijke zwerftochten naar het onbekende land door oud en jong werden nageoogd en benijd om de heldhaftige taak, die ze gingen vervullen. En Willem IJsbrantsz. Bontekoe zou waarschijnlijk evenals zijn kameraden geheel in de vergetelheid zijn geraakt, wanneer hij niet een reis had gemaakt zóó vol tegenslagen, als de geschiedenis onzer zeevaarders er wellicht geen andere telt. Maar hij was taai. Toen zijn schip op den Indischen Oceaan in brand vloog, verliet hij het niet, voor hij ermee de lucht insprong. En in een hulkje wist hij Batavia te bezeilen. Het leven van een Màn, jongens, gaat nooit zonder stormen voorbij. Hoe verder het land, dat je bezeilen wilt, hoe moeilijker en gevaarlijker de reis. Verlaat je schip niet, voor het onder je bezwijkt! Dan zal men later zeggen: „Hij voer door vele stormen, maar zijn reis werd een reis van Bontekoe!” JOHAN FABRICIUS INHOUD Deel I Bladz. Zeewind 1 Een Vechtpartij 5 Schipper Bontekoe 16 Moeder 21 Het groote afscheid 26 Padde doet zijn vriend uitgeleide 41 Op zoek naar den bottelier 55 Reisavonturen 65 Oudejaarsavond 76 Storm 91 Padde leert buikspreken 100 Padde ziet door een mistkijker 115 Rolf 121 Maneschijn 129 Padde heeft beet 131 Windstilte 138 Albatrossen 145 De gevreesde vijand 154 Een nachtelijke roeitocht 163 De horen des overvloeds 174 Vreemde beesten 186 Ruilhandel 200 De Neus schiet een musket af 212 Brand! 227 In de booten 239 Haaien 246 Joppie III 251 Sumatra 257 De dessah in 267 Verlaten 282 Deel II Bladz. De Zwervers 295 Padde’s broek 301 Een nest met katten 311 „Tabeh!” 318 Padde is zoek 326 Dolimah 331 De strijd om het hol 342 De regen 354 Si-Kampret 364 Saleiman en zijn fluit 372 Harmen vindt een geitje 380 Pa-Samirah, de doekoen 389 De vlucht 401 De bijawak 409 Den dans ontsprongen 415 Harmen en Padde op de vischvangst 420 Dolimah’s heimwee 430 Padde stuit op een menscheneter 434 Boeng van Bapah-Loleh 443 Joppie doet een ontdekking 454 Harmen kaapt een zeiltje 461 In volle zee 468 Java.....! 477 Het eerste weerzien 484 Bij de Bruinvisch aan boord 493 Af- en aanmonsteren 499 Met Gerretje naar Loa Hok Sen 514 De pasar malem 531 De thuiskomst 547 EERSTE DEEL ZEEWIND „Satansche jongen, hou die bout vast!” „’k Hou ’m toch vast, baas?” „Noem je dat vasthouden? Jij zult nooit een goeie smid worden!” Peter Hajo zweeg even. „Wil ik ook niet”, pruttelde hij toen. „W-wat zeg je? Wil jij geen smid worden?!” „Nee, baas. ’k Wil naar zee.” Meester Wouter, de hoefsmid uit De IJzeren Man, liet den zwaren voornamer, dien hij juist had opgeheven, van verbazing een seconde lang in de lucht zweven. Toen dreunde een mokerslag; de vonken stoven meester en knecht om het gelaat. „Gekkenpraat!” zei de hamer in ijzeren taal. Peter Hajo keek zwijgend naar het roodgloeiende bout-einde. Hij verstond de taal van den voorhamer! Als hij in het halfdonker van den wintermorgen de rossig-schemerende smederij binnenkwam, had hij buiten al gehoord, hoe zijn baas gemutst was. „Zou je niet ereis trekken?” gromde meester Wouter. „Het vuur is zoowat uit! Op die manier zou ik de hamer platslaan, en de bout zou rond blijven!” „Hoe kan ik trekken, baas, als ik.....” „Ben jij ’n joffer, dat je die bout niet met één hand kunt vasthouden?” Peter Hajo was geen joffer. Hij klemde zijn rechtervuist om den bout, trok met de linker den blaasbalg, liet het niet merken, dat de slagen hem nu tot in de straffe spieren van zijn rug zeer deden. Een breede lach verscheen op zijn met roet overdekten jongenskop, toen hij vroeg: „En als ik m’n neus moet krabben, baas?” „Leg ’m maar op het aanbeeld, dan zal ik ’m met m’n hamer krabben! Wat moet je op zee! Haringvisschen? Om te verdrinken, zooals je vader, of door de Duinkerkers naar de galeien te worden gebracht?” „Ik wil met de walvischvaarders mee, baas. Maar.....” Peter Hajo slikte wat weg. „Jongens van veertien willen ze niet hebben! Je moet zestien wezen.—Visch jij maar stekelbaars, zeggen ze!” Baas Wouter meesmuilde. Maar zijn gelaat betrok, toen zijn booze vrouw de smidse binnenstoof en snauwde: „Ben je doof? D’r is al driemaal volk geroepen in de winkel, en m’n bieten staan aan te branden!” De hoefsmid uit De IJzeren Man keek verbluft naar de deur, die alweer met een slag dichtgevallen was, zette toen grommend den voornamer neer. Peter Hajo bleef alleen,—tuurde in de vlammen van den oven. „Kom maar eens terug, als je zestien bent.....”—Over twee jaar! Alsof hij niet het werk van een zestienjarigen jongen zou kunnen doen! Hij zètte het allen zestienjarigen jongens in Hoorn om dien bout vast te houden zooals hij dat daareven had gedaan! Was er één bij, die hem aandurfde? Had hij Peer den Vos geen pak slaag gegeven als hij in z’n leven niet had gehad,—omdat hij (zonder het te vragen!) in de bijt was gaan visschen, die Peter Hajo in het ijs had gekapt? Peer den Vos, die wel een hoofd grooter was dan hij! ’t Was een gemeene streek om hem als landkikker te laten rondspringen, hem, die, toen hij nauwelijks loopen kon, de touwen, die de binnenzeilende visschers zijn ouderen vrienden toewierpen, al met een echten zeemansknoop om de meerpalen sloeg; hem, die zich op z’n vijfde jaar stiekum in vaders botter had verscholen en mee ter haringvangst was gegaan! Hoe snakte hij er naar op zee te zwalken zonder een streepje land mijlen in den omtrek; hoe snakte hij er naar de wijde wereld te zien en met echte zeebeenen terug te komen en op te snijden net als die bruingebrande pikbroeken, die met Jan Pieterszoon Coen naar den Oost waren getogen en nu de waarheid spraken of logen, juist als het hun inviel, zonder dat een landrot zeggen kon: „Je zuigt uit je duim!”—De Oost....! daar was voorloopig heelemáál geen kans op. Misschien later, als hij eerst een paar reizen met een walvischvaarder had gemaakt; als het vel van zijn handen was gesprongen door het zout; als de traanlucht in z’n haar en in z’n kleeren hing,—misschien zouden ze hem dan willen meenemen. Jandosie! Peter Hajo zag een beeld opdoemen van bergen, fladderende papegaaien, dansende wilden, van apen, tijgers, krokodillen..... Weg was het beeld. Daar stond Peter Hajo, leerling in de hoefsmederij De IJzeren Man. Daar lag de bout, dien hij zoo meteen weer moest vasthouden; daar hing de balg..... Twee jaren nog zou hij tusschen grauwe wanden en smerige ruitjes den blaasbalg moeten trekken en bouten vasthouden. Twee jaren zou hij, in plaats van den zeewind, die hem het bloed deed bonzen, ijzerlucht en den stank van geschroeide paardehoeven moeten opsnuiven. Peter Hajo, „wilde” Hajo: een meeuw in een kooi, een haai in een boerensloot..... Stil! Wat hoorde hij daar? Buiten, op straat, kwam zingend een troepje jongens voorbij. „Hou zee! Hou zee! De wind blaast van de ree! De wind blaast in de rokken! Wie wil er thuis nog hokken? Hou zee! Hou zee!” Peter Hajo wist, dat ze in de haven zouden gaan botkloppen. En hij? Hij.....!! Toen meester Wouter eenige oogenblikken later de smederij weer binnenkwam, zette hij groote oogen op. „Satansche jongen!” mompelde hij. Grimmig pakte hij den bout op; de hamer viel met het geweld van een donderslag op het gloeiende ijzer. Peter Hajo was verdwenen. EEN VECHTPARTIJ Buiten heerschte December. Onze jeugdige held trok de muts over de ooren, stak zijn handen en polsen in den zak, klemde de armen tegen het lijf en draafde zoo’n beetje, om warm te worden. In de zeventiende eeuw was een winter nog een winter! Spoedig had hij de zingende jongens in het oog. Daar had je „Lange Leen”, die natuurlijk weer de leider van den troep zou zijn. Peter Hajo zou hem, zoodra de gelegenheid zich voordeed, eens ongezouten aframmelen, want Leen keek altijd zoo minachtend op je neer en zou zich op den duur wat te veel gaan verbeelden. En dan was Padde er ook bij, die goeiige dikzak, die altijd met z’n oogjes knipte en nu natuurlijk weer de netten en den emmer dragen moest. Padde was Hajo’s schaduw; volgde hem bij al zijn schelmenstreken op den voet. Hij was het, die Hajo’s heldendaden ruchtbaar maakte en hem tegenover iedereen verdedigde, wanneer Hajo er zelf niet was om dat te doen. Honderdmaal was het gebeurd, dat Padde, die niet zoo hard kon loopen als de omstandigheden soms vereischten, in de vingers van een nijdigen boer of nachtwacht was terechtgekomen en Hajo dan den volgenden dag met bitter verwijt op zijn builen, schrammen en blauwe plekken wees. Maar als Hajo weer appelen ging „rapen” in den tuin van het Sinte Clarensklooster, was Padde bij hem en kroop hijgend en blazend over muurtjes en heggen, tot groot ongenoegen van zijn moeder, die hem daarna met haar groote, harde handen bont en blauw sloeg,—wanneer ze er niet te moe voor was. Want Padde had zeven jongere broertjes en zusjes..... „Hajo!” riep Padde verheugd, toen hij zijn held zag aankomen. „Ik dacht, dat je in De IJzeren Man stond!” „’t Werd me er te warm!” zei Hajo. „En Wouter was zoo aan het hameren, dat ik al maar door aan botkloppen moest denken. Waar gaan jullie het doen?” „In de Karperkuil”, was het antwoord. „Zou je ’t niet liever eens in moeders waschtobbe probeeren? Weet je, wáár bot zit? Tegen de Italiaansche Zeedijk aan!” „Juist!” bevestigde Padde. „Wel”, zei Lange Leen, „gaan jullie dan naar de Italiaansche Zeedijk. Geef die bijl hier, Padde. Wij gaan naar de Karperkuil.” Peter Hajo bleef rustig. „Van wie is die emmer?” vroeg hij. „Van mij”, zei Padde. „En dit eene net is ook van mij.” „Top. Leg de rest neer. Een bijl hebben we niet noodig, want ik heb er nog een bijt.” Padde ontdeed zich van twee netten, die hem nog over den schouder hingen, en gaf den bijl aan Langen Leen. „Laat ze maar loopen, jongens!” zei deze. „Wedden, dat er in de heele Karperkuil geen onnoozel botje zwemt?” vroeg Padde, terwijl hij met Hajo heenging. „Wacht even!” riepen toen Schouwen Doedes en nog een paar jongens. „Wij gaan ook mee!” „Als je ’t maar laat”, dreigde Hajo. „Nou heb ik jullie niet meer noodig.” Hajo en Padde liepen de Korenmarkt over en daarna de Veermanskade langs met haar hooge pakhuizen en deftige patricierswoningen. Juist wilden ze bij den Hoofdtoren rechts afslaan, den Italiaanschen Zeedijk op, toen een Friesche tjalk de haven kwam binnenzeilen. Haastig snelden ze toe om haar te helpen vastleggen. Het scheelde maar een haartje, of Padde werd door het touw in het water getrokken, wat hij nog slechts kon voorkomen door aan boord te springen, waar hij voor de voeten van een gezelschap deftige heeren terechtkwam. Verlegen krabbelde hij overeind. De heeren lachten en begaven zich aan wal. Hajo groette hen vol ontzag. „Wie waren dat?” vroeg hij aan schipper Blok, den eigenaar van de tjalk. „Wel”, zei Blok, „die met die baard, da’s schipper Bontekoe.” „Natuurlijk. Maar de anderen?” „Die bennen alle vijf van de Oost-Indische Compagnie. Die magere is uit Enkhuizen, en die dikke met z’n wijde handschoenen komt uit Zeeland. Ik heb ze met de Hoornsche Zon”, Blok wees op z’n tjalk, „naar Texel motten brengen en weer halen ook. Daar leit de Nieuw-Hoorn, weet je?” „De Nieuw-Hoorn?” „De schuit van schipper Bontekoe, die naar Oostinje gaat. Je zou ’m es moeten zien! Tweehonderd koppen aan boord!” Hajo keek peinzend de deftig gekleede heeren na, die juist een oogenblik stilstonden voor Bontekoe’s woonhuis op de Veermanskade. „Zeg, Blok”, vroeg hij, „wijs me nou eens, hoe groot de Nieuw-Hoorn is.” Blok trok een ernstig gezicht, spoog zoo er eens voor zich heen en mat met zijn oogen den grond af. „Zie je dat paaltje?” „Dat daar?” „Krek d’r naast. Zoo lang is-t-ie vast wel van ’t galjoen tot de spiegel.” „En ligt-ie goed, Blok?” „Zoo vast as ’n kanonnier!” En de schipper ging met zijn beide zoons de zeilen inrollen. Padde had er zwijgend bij staan luisteren, pakte nu zijn emmertje weer op, en de beide jongens vervolgden hun weg. „Die sprong in de tjalk viel niet mee!” verzekerde Padde. „’t Was wel drie el!” Maar Hajo gaf geen antwoord. Zoo kwamen de jongens op den Italiaanschen Zeedijk. Er lag een breede strook ijs. Plotseling bleef Hajo stilstaan. Padde schoot gedachteloos nog een eindje door. Toen hield hij stil en keek verbaasd om. De blik in Hajo’s oogen duidde op onweer. „Kijk eens, Padde”, zei Hajo langzaam en wees voor zich uit. „Wat zie je daar op het ijs?” „Hemeltje!” zei Padde, „daar is er een aan het botkloppen.” „Juist!” bevestigde Hajo. „Er is er een in mijn bijt aan het botkloppen. Ken jij hem? Ik niet.” Padde begon opgewonden te blazen. „In onze bijt! Nee, wie het is, kan ik niet zien. Ik zie niet zoo goed als jij.” En Padde’s oogengeknip onderstreepte deze verklaring. „Kom mee”, beval Hajo. Padde stelde voor zichzelf vast, dat het weer een spannende middag kon worden. Samen stevenden ze op den roekeloozen botklopper af. Het was een netgekleede jongen, die, een emmertje naast zich, energiek met een bijl op het ijs klopte, ten einde de door de koude verdoofde bot te wekken en naar de bijt te lokken, waarin het verraderlijke net hing. De jongen was zoo in zijn werk verdiept, dat hij niet merkte wat hem boven het hoofd hing. Padde kon zijn verontwaardiging niet langer verkroppen: toen ze den dijk afgingen, rende hij op den ijverigen klopper toe. Maar vlak bij hem gekomen, had hij het ongeluk uit te glijden; hij plofte achterover op het ijs—dat weinig meegaf!—en richtte zich verbouwereerd overeind. De jongen keek op. Zijn ernstig gelaat nam een meewarige uitdrukking aan. „Ja, het ijs is hier glad”, zei hij. „Wat doe jij hier!” voer Padde uit, terwijl hij weer op zijn korte beentjes krabbelde. „Botkloppen”, antwoordde de jongen. „Heb je je bezeerd?” „Botkloppen?” schreeuwde Padde. „Ik zal je helpen!” De jongen keek Padde bevreemd aan. Toen zei hij: „Waar je nu staat is het niet meer noodig! De bot zal daar al wel erg geschrokken zijn.” Padde hapte naar adem. Daar hij de rechte woorden niet vond om zijn gemoed te luchten, trapte hij het emmertje om, dat bij den vreemden knaap stond. De bot sprong overal op het ijs rond. Toen tintelde er iets in de oogen van den onbekenden jongen. Hij sprong uit zijn knielende houding overeind met een snelheid, die door Padde half met jaloezie, half met schrik werd waargenomen, stelde zich vierkant voor zijn aanrander en zei kalm en vriendelijk: „Doe die bot weer in de emmer alsjeblieft.” „Ik zal jou in de emmer doen en in de bijt gooien!” beloofde Padde. „Dat is goed”, antwoordde de jongen. „Maar zoek eerst de bot bij mekaar. Een—twee.....” Toen kwam Hajo. „Halt! Laat m’n vrind met rust!” De jongen mat zijn nieuwen tegenstander van het hoofd tot de voeten, iets wat Hajo nooit goed zetten kon, vooral niet, wanneer hij, die het deed, er zoo keurig uitzag als deze onbekende jongen. „Goeie middag”, zei de vreemdeling vriendelijk. „Waar woon je?” klonk het grimmig uit Hajo’s mond. „Ik kom uit Alkmaar.” „Zoo, dus je wist niet, dat dit mijn bijt is.” „Jouw bijt??” vroeg de jongen. En onschuldig liet hij er op volgen: „En als het ijs nou weer smelt...., blijft de bijt dan van jou?” Dat was te veel. „Kom mee naar de dijk”, zei Hajo kortaf. „Ik wil met je vechten.” Padde glom van blijde verwachting. „Nou zul je eens wat beleven, mannetje!” De jongen luisterde er niet naar. „Ik ga met je mee”, zei hij tot Hajo. „Maar eerst moet die dikzak.....” En langzaam kwam hij op Padde af, die druk met z’n oogjes knipte. „Een—twee —dr.....!” „Zoek ze maar even bij mekaar, Padde”, zei Hajo. Toen bukte Padde zich. „Ik doe het, omdat ik gauw wil zien hoe jij ’m aframmelt, Hajo!” verklaarde hij. Peter Hajo en de nette, onbekende jongen begaven zich naar den dijk. En twintig passen achter hen aan volgde hijgend en blazend Padde, met aan een arm zijn eigen emmer en aan den anderen den emmer met bot. Zoo belandden ze op den verlaten dijk. Padde zette zijn leegen emmer omgekeerd neer en ging zitten. „Begin maar”, zei Padde. De twee doodsvijanden hadden zich tegenover elkaar gesteld. Hajo’s oogen fonkelden; zijn lenig lichaam kromde zich voor den sprong. De ander wachtte rechtop, met de rust van een beer, den aanval af. „Pak hem, Hajo!” riep Padde. „Met één douw leg je ’m.” Maar Hajo had Padde’s raad niet afgewacht: was toegesprongen. De onbekende jongen bleek even stevig als kalm te zijn: hij ving Hajo op, en deze had het alleen aan zijn weergalooze vlugheid te danken, dat hij niet werd neergedrukt. Padde was van opwinding van zijn emmertje gesprongen. „Je wint het, Hajo! Hij is zoo stijf als een stokvisch!” Maar „wilde” Hajo, de schrik van het vredige plaatsje Hoorn, had zijn man gevonden! Na een bangen, minutenlangen strijd stonden ze nog juist zoo als ze waren begonnen. Dat wil zeggen: Hajo nu rood als een gekookte kreeft, de onbekende jongen in het minst niet opgewonden. „Zoo schieten we niet op”, hijgde Hajo. „Laten we even rusten en dan weer beginnen.” De ander liet onmiddellijk zijn armen zinken. En terwijl Hajo zich amechtig op het emmertje zette, dat Padde hem eerbiedig afstond, liet de vreemde jongen een onderzoekenden blik over zijn kleeren gaan, klopte zich het zand van de broek. „Verduiveld jammer, dat je hem hebt losgelaten, Hajo”, meende Padde. „Binnen twee tellen had-ie op z’n rug gelegen!” „Hou je gezicht!” gromde Hajo. De jongen uit Alkmaar keek welwillend naar zijn tegenstander. „Ben je smid?” vroeg hij. Hajo veegde onwillekeurig met de mouw over zijn zwart gezicht. „Jij bent zeker pennelikker, hè, dat je je zoo opdirkt.” „Ik ben scheepsjongen”, was het antwoord. Dat werkte. Hajo sprong overeind. „Scheepsjongen?!” „Is het zoo gek, als iemand scheepsjongen is?” vroeg de ander verbaasd. Hajo maakte een onwillige beweging. „Ik zou het niet willen wezen!” schimpte hij, met iets weeks in zijn stem. „Waarom niet?” „Daarom niet!” „We hebben het hier best”, verklaarde Padde. „Hij wordt smid, en ik kom bij m’n oom in de bierbrouwerij, dan weet je wat je hebt. Speel jij maar voor aap op die smerige schuit van jou.” Hajo maakte zijn gezicht erg onverschillig. „Je bent zeker bij de walvischvaart, hè?” „Nee”, was het antwoord. „Ik ga met de Nieuw-Hoorn naar Oostinje.” „Dacht ik niet, dat je zoo’n peperdief was?” riep Padde. „Hoe..... hoe oud ben je?” vroeg Hajo. „Ik ben veertien.” „Veertien?! Wie..... wie heeft je aangenomen?” „Schipper Bontekoe zelf.” „Zoo”, schimpte Hajo. „Dan is je vader zeker zelf naar de schipper gegaan om voor zoontjelief een plaatsje te vragen?” De vreemde jongen keek even voor zich uit, den zeedijk af. „Ik heb mijn vader nooit gekend”, zei hij toen. Hajo werd vuurrood, wilde zich zelf wel een klap om de ooren geven. De jongen uit Alkmaar keek Hajo onderzoekend aan. Toen merkte hij op: „Jij zegt, dat je niet varen wilt. Maar je meent het niet.” „Welles”, gromde Hajo. „Maar waarom dan toch niet? Je ziet en hoort toch duizend dingen waar je anders nooit achter zou komen! En moeten we ons daarginds door de Spanjaarden en Portugeezen alles voor de neus laten wegkapen? Later word ik reeder en bouw schepen voor de groote vaart; ik wil.....!” Hajo sprong met een ruk overeind. Het hoofd afgewend, sloeg hij, zonder een woord te spreken, de richting van den Westerdijk in..... De toekomstige reeder keek hem stomverbaasd na. En Padde voer uit: „Hij heeft je toch gezegd, dat hij niet varen wil? Wat doe jij er dan aan een stuk over door te wauwelen? Of denk je, dat ’t zoo lollig is die kletspraat aan te hooren, als je zelf in de smederij moet staan?” Hij pakte zijn emmer op en zei dreigend: „Wee je gebeente, als ik je wéér eens tegenkom!” En grommend en brommend sukkelde Padde achter Hajo aan. De onbekende jongen keek het tweetal even na. Een glimlach speelde om zijn lippen, toen hij zijn emmer beetpakte en den dijk opging, in de richting van de Veermanskade..... Hajo en Padde liepen den Westerdijk af, de poort door, daarna weer verder. Hajo voorop, Padde een halve schrede achter hem aan. Het was dien dag stil weer geweest, maar nu, tegen den avond stak de wind op. In Hajo’s binnenste stormde het. Padde wilde olie op de golven doen en begon te schelden op den onbekenden jongen. „Hij met z’n reederij! Met die schepen bedoelt hij zeker klompen met een mast er in!” Hajo antwoordde niet. Zijn grijze oogen tuurden ver voor zich uit, de zee over. Hij hoorde niet, wat Padde zei; hij zag de blanke, krijschend opvliegende meeuwen en ook de grijze kraaien niet, die krassend vluchtten op forschen wiekslag. Wat Hajo hoorde,—dat was de taal der zee! De zee sprak met Peter Hajo....., de zee, die lokte en bedwelmde, de zee, die zijn ziel verteren deed van onbevredigd verlangen. „Peter .....”, fluisterde de zee hem in het oor, „Peter....., Peter....., kom, Peter....., kom dan toch! Ik ben oneindig, Peter....., niemand kent me, Peter....., als je wist, Peter, wat voor verre, vreemde landen....., als je het geheim van den storm kende....., als je wist wat er schuilt in mijn peillooze diepten.....! Peter.....! Peter.....?!” Padde hijgde en blies en begon langzamer te loopen. Hajo merkte het, keerde zwijgend om. Nu ging het tegen den wind in; Hajo trok zich de muts van het hoofd, liet den zouten wind door zijn blonde haren vliegen. Padde waagde een nieuwe poging. „Laat die vent maar naar zee gaan! Wij hebben ’t hier best, hè, Hajo?” Maar toen hij geen antwoord kreeg, gaf hij het op. Zoo kwamen de jongens bij het vallen der duisternis weer de poort binnen. Hajo stevende in de richting van den Hoofdtoren. „Gaan we nog niet naar huis?” vroeg Padde. „Ga jij maar.” „Ik blijf bij je.” Bij den Hoofdtoren sloeg Hajo links om, de Veermanskade op, hield stil voor het woonhuis van schipper Bontekoe, stapte de stoep op, liet den zwaren klopper vallen. Sprakeloos bleef Padde staan. De dienstbode deed open, keek wantrouwend naar den wel onverwachten, maar haar lang niet onbekenden gast. „Is de schipper thuis?” vroeg Hajo. „Ik wil hem spreken.” „Jij??” vroeg de dienstbode. Padde vond zijn spraak terug. „Laat hem binnen!” schreeuwde hij. „Als je niet wil, dat ik morgen je emmers wéér omtrap!” „Stil, Padde!” zei Hajo. En tegen de dienstbode: „Zeg den schipper, dat ik mee naar den Oost wil. Toe, alsjeblieft.....” De dienstbode bleek een week hart te hebben. Ze was zoojuist van plan geweest de deur voor Hajo’s neus dicht te gooien, maar nu weifelde ze een oogenblik. „Mee naar den Oost?? Jij mee naar den Oost??” Toen riep van boven uit het huis een jongensstem: „Laat hem binnen, Aagje!” Hajo voer een rilling door het lichaam. Die stem..... was dat niet.....?! Hij werd binnengelaten. Maar toen hij zijn klompen buiten had neergezet en op zijn kousen op den dikken vloermat stond van het deftige portaal met z’n koperen luchter, was het tot Hajo’s begrip doorgedrongen, dat zijn laatste kans verkeken was. De jongen, met wien hij had gevochten, woonde hier in huis! Ook Padde, daarbuiten, had de stem herkend. Hij schold en tierde, dat het een aard had, en wachtte op het oogenblik, dat Hajo de deur zou worden uitgegooid. Toen dat niet gebeurde, ging Padde verbaasd op de stoep zitten en mijmerde wat voor zich heen. Het was stil op straat en volslagen donker geworden. Het licht van de huizen aan de overzijde der kade spiegelde zich zacht glanzend in het ijs; Padde kon aan den ganschen hemel geen enkel sterretje ontdekken. In de verte jankte ergens een hond; een schaatser kwam, kritsch-kratsch, de gracht af en..... Hé, was dat daarbinnen de stem van schipper Bontekoe niet? Weg was de stem weer. „Arme Hajo”, dacht Padde. „Arme vriend Hajo!” Maar die jongen uit Alkmaar kreeg van Padde op z’n ziel, papperlepap, dat stond vast!—Wat woei hier een tocht! Weer huilde de hond, nu veel dichterbij. Het lang aangehouden gejammer scheen eindeloos in den stillen, donkeren winteravond. Padde huiverde. Hoe laat zou het eigenlijk al zijn? Hij kon op z’n vingers natellen, dat hij laat genoeg zou thuiskomen om een pak slaag van zijn moeder op te loopen. „Ik heb het verdiend”, bekende hij zichzelf met een zucht. „Ze slaat hard, maar ze heeft groot gelijk, dat ze me slaat. Laten andere jongens hun moeder ook met eten wachten? Zou Harmen Lijsjens het doen? Of Thijs Veermanszoon, of Klaas van de Lage Dijk? Neen, nietwaar? En Hein van het Hazenpad? Zou Hein van het Hazenpad ooit wel eens een broek hebben gescheurd, behalve dan die keer, dat hij van Hajo een pak rammel heeft gekregen? Ik durf wedden, dat zijn moeder niets dan plezier van hem beleeft.—Zou ik naar huis gaan?” Padde richtte zich vastbesloten op. Maar mismoedig plofte hij weer neer. „’t Gaat niet”, zuchtte hij. „Zie je, zoo ben ik nou. Ik kan zoo moeilijk naar huis, als ik een vrind heb. Dat is bij vader net zoo, en daarom loopt hij van de eene kroeg naar de andere, en moeder zal wel denken: Padde? Padde gaat dezelfde kant op.” Een magere keeshond kwam de kade afdrentelen. Padde riep hem bij zich en streelde hem den kop. „Ben jij die muzikant van daareven? Je hebt heel mooi gezongen, hoor! Als ik wat voor je had, zou ik je ’t geven.” De hond likte zijn hand en besnuffelde zijn broekzak. „Drommels”, zeide Padde. „Dat is waar ook; jij hebt toch een echte hondenneus, beestje!” En hij diepte uit zijn zak een stuk brood op. „Kun je mooi zitten?” Zenuwachtig blaffend sprong het dier om Padde’s hooggeheven hand. „Luister dan tenminste even, Keesje! Kijk, voor dit stuk brood heeft m’n moeder moeten werken, weet je? Dat kan jou niet schelen, hè? Jij denkt: brood is brood en..... hap!—Laat me uitspreken, Keesje. Als ik groot ben, zie je, als ik in de bierbrouwerij ben van m’n oom,—nog even geduld!—dan wil ik—stil!—dan wil ik hard werken, om m’n moeder zooveel brood te kunnen geven..... als ze maar hebben wil! Ziezoo, daar is je brood!” En Padde zag toe hoe de keeshond het brood in een ommezien verwerkte. „Je hebt het eten nog niet verleerd”, zei hij, „al lijkt het me, dat je het niet vaak doet.” Padde richtte het hoofd op, toen hij in de richting van de herberg: De Drij Coninghen het lallend gezang van een paar dronken mannen vernam. Een traan welde in zijn oogen op. „Dag, Hajo”, zei hij zachtjens, „Dag, beste vriend, Hajo!” En tegen den hond, die zich bibberend tegen zijn dijen had gevleid: „Ik moet weg, Keesje. Vader komt thuis. Maar als hij m’n moeder of m’n zusjes en broertjes wil slaan, krijgt hij met mij te doen. Dat..... dat verzeker ik je.” Padde stond op, liet zich door den keeshond een pootje geven en spoedde zich langs de donkere straten naar huis..... SCHIPPER BONTEKOE Van terugkeeren was geen sprake meer: Hajo zat in de val. De dienstbode leidde hem door een breede, donkere gang in een deftige kamer. Daar moest hij maar wachten. En Hajo wachtte in het zweet zijns aanschijns. Hij keek vol ontzag naar de zware, gladgewreven eikenhouten meubelen; naar het glimmend gepoetste koper bij de indrukwekkende schouw; naar de in gouden lijsten gevatte teekeningen van schepen, waarbij er ook waren als een visch in mootjes gesneden, zoodat je er binnen in kon kijken; naar de zwaar fluweelen overgordijnen, en naar het fraaie tapijt dat brandde onder zijn sokken. „Wat moet jij hier, indringer!” riep alles hem toe. „Raak ons niet aan: je zou ons smerig maken. En wat ruik je naar paardehoeven!” De groote spiegel aan den wand lispelde hem in het oor: „Had jij je haren niet er eens kunnen kammen? Wat zie je er vies en zwart uit!” Hajo begon zich met de mouw van zijn jas aan een reinigingsproef te onderwerpen—zonder gunstigen uitslag. De mouw was ook zwart. Zou hij stilletjes wegloopen? De gang door en dan vlug de deur uit? Maar hij verwierp het plan even snel als het was opgekomen: men zou denken, dat hij iets had gestolen, en hem naloopen en roepen: „Houdt den dief!” Het bloed steeg Hajo naar de wangen. Hajo zat in de val. Hopeloos. Zoometeen zou de schipper binnenkomen—Hajo zag zijn statige figuur al!—en zeggen: „Jij, smerig manneke, jij wou mij spreken?? Jij, kwajongen, wou den gezagvoerder van de Nieuw-Hoorn spreken?! Pak je weg, galgebrok! Ik heb zoo juist het een en ander over je gehoord! ’t Is fraai, hoor!” En wat zou hij moeten antwoorden? „Schipper, hij vischte in mijn bijt?” De deur uit jagen liet hij zich niet! Hij zou op z’n dooie gemak de gang doorloopen en buiten z’n klompen aantrekken of er niets was gebeurd. Zou de schipper nog lang wegblijven? Hajo haalde diep adem. Hoe kwam het, dat hij zoo benauwd was? Z’n heele lichaam kriebelde,—natuurlijk omdat hij nog warm was van dat onzinnige sjouwen! Wat zou hij zeggen als de schipper binnenkwam? „Goeien avond, schipper?” Zoo, zonder erg? Hajo kromp even ineen, toen hij weer een blik in den spiegel wierp. ’t Was erbarmelijk zooals hij er uitzag. Van den anderen kant scheen de monsterachtig groote linnenkast voorover te willen vallen om hem te verpletteren. Arme Peter Hajo! Hij had wel kunnen grienen. Hij en grienen! Toen naderde buiten in de gang een zware tred. De deur opende zich: schipper Willem IJsbrantsz Bontekoe, gezagvoerder van den Oostinje-vaarder Nieuw-Hoorn, kwam het vertrek binnen..... „Goeien avond, jongeman!” zei de schipper vriendelijk. „Ik hoor, dat je me wat te vragen hebt?” Die vriendelijkheid was erger dan een pak slaag. Alles duizelde om Peter Hajo. Wat was dat nu? De schipper zette hem niet de deur uit? Stond hem zelfs welwillend te woord? Of school er een adder in het gras? Onmogelijk! In de klare oogen van den zeeman vond hij niets, dat op dubbelzinnigheid duidde. „Schipper”, stamelde hij, „schipper..... ik zou..... ik wil..... ik.....” Een glimlach verscheen op het gebruinde gelaat van den grooten man. „Ik had uit een verhaal van mijn neef opgemaakt, dat je vrij welbespraakt was”, zei hij. Daar had je het! Dus toch! Hajo’s kin beefde. Maar hij zei geen woord. De schipper kreeg medelijden. „Wel”, zei hij, „dan zal ik het woord maar doen. ’t Is goed. Je gaat mee.” „Mee.....?” stotterde Hajo, die het laatste stukje grond onder de voeten verloor. „Mee naar den Oost”, zei de schipper. „Met de Nieuw-Hoorn.” Hajo begon te trillen als een riet. „Nieuw-Hoorn.....” stamelde hij. „Oost.....?!” „Precies”, zei de schipper glimlachend. „Je schijnt me vlug van begrip. En ik hoor van mijn neef, dat je een paar stevige knuisten hebt en je de kaas niet van je brood laat eten. Dat zijn eigenschappen, die ik bij m’n volk noodig heb.” „Schipper!!” En Hajo maakte een beweging om Bontekoe’s handen te grijpen. Deze werd even verrast door zijn uitbarsting. „Wil je zóó graag mee?” Toen gebeurde iets wat Hajo in geen jaren overkomen was: Hajo griende. „Zoo-zoo”, zei schipper Bontekoe. „Je heet Hajo, hè?” „Jawel, schipper. Peter Hajo.” „Zoon van Harmen Hajo?” „Jawel, schipper. Maar vader is.....” „Ik weet het”, zei schipper Bontekoe. „Diezelfde nacht zijn er nog drie andere botters vergaan.” Hij zweeg een oogenblik en zei toen langzaam, zonder Hajo aan te zien: „Jouw vader, Peter Hajo, was een wakker man. Ik verwacht van zijn zoon hetzelfde.” Toen vroeg hij plots: „Je moeder vindt het toch wel goed, dat.....” „O, die vindt het best, schipper!” „Wat vindt die best? Dat je haar verlaat? Dat je weggaat?” „Ja zeker, schipper!” Bontekoe kon een glimlach niet onderdrukken. Maar zijn gelaat stond weer ernstig, toen hij vroeg: „Wat was je aan den wal, Peter Hajo?” „Smidsknecht, schipper.” „Tevoren nog wel eens wat anders gedaan?” „Jawel, schipper. Drogistenjongen in De Gouden Gaper.” „Beviel je dat niet?” „Nee, schipper.” En Hajo kneep het er angstig uit: „’k Ben er weggestuurd, schipper.....” „Zóó?? Hoe kwam dat zoo?” Hajo beet zich op de lippen. Hij kon den schipper toch niet zeggen, dat hij zoethout had gesnoept en de kat van den ouden drogist pillen had ingegeven om haar het muizenvangen te leeren? De schipper wilde hem helpen. „Ben je nog wel eens in een ander vak geweest?” „Jawel, schipper!” zei Hajo, blij, dat hij uit den brand was. „Loodgieter.” Bontekoe zette groote oogen op. „En..... eh..... dáárvoor?” „Metselaar, schipper.” „En tevoren??” Hajo moest even nadenken. „Ik geloof.....” „Breek je hoofd maar niet, Peter Hajo. Ik zie wel, dat je al heel wat hebt meegemaakt. Overal weggestuurd?” Hajo knikte. Met oogen, waarin de angst te lezen stond, volgde hij den schipper, die in gedachten verzonken het vertrek op en neer stapte. „Schipper”, kreunde Hajo, „ik zal..... ik wil..... ik beloof.....” Met een ruk keerde Bontekoe zich om en keek Hajo recht in het gelaat. Hajo voelde, dat die oogen dwars door z’n baadje heenzagen. En juist daarom doorstond hij den blik. „Luister, Peter Hajo”, zei de schipper. „Als je moeder geen bezwaren heeft, meld je dan morgen bij schipper Blok in de Jeroensteeg en zeg hem, dat je overmorgen met de Hoornsche Zon meegaat naar Texel, waar de Nieuw-Hoorn op goeden wind wacht.” „Jawel, schipper.....!!” Het klonk als een juichkreet. En met zijn roetknuisten veegde Hajo zich haastig over het gelaat, dat straalde van onmetelijk geluk..... en blonk van tranenvocht. „Doe dat niet”, raadde Bontekoe. „Je zult er heelemaal als een Moriaan gaan uitzien.” Hajo trok snel, als op heeterdaad betrapt, de vuisten weg. „Schipper, ik zal altijd.....” „Daar twijfel ik niet aan, Peter Hajo. Kwajongens zijn goed voor de wal; op een Oostinjevaarder hebben we mannen noodig. Als je moeder geen bezwaren maakt, sta je van morgen af op mijn scheepslijst. Denk er om, dat van de bemanning van de Nieuw-Hoorn geen kwaad woord gezegd mag kunnen worden, en dat in de groote mast een vlag wappert, die we tegenover de heele wereld moeten hooghouden. Verstaan?” „Verstaan, schipper”... Verdikkoppe, dat kwam er kranig uit! En toen een groot oogenblik: schipper Bontekoe, gezagvoerder van de Nieuw-Hoorn, stak den scheepsjongen Peter Hajo de hand toe. Hajo voelde het door al zijn leden trillen. De hand van zijn schipper! Bij de voordeur, in de gang, wachtte hem de jongen, die vanmiddag in zijn bijt had gevischt. „Ik heet Rolf”, zei deze. „We moeten maar goeie vrinden worden, want aan boord is mijn oom niet mijn oom, maar de schipper, en ik scheepsjongen; dat snap je!” „Ben je dan niet nijdig op me?” stamelde Hajo. „Nijdig??” vroeg Rolf. En zijn gelaat stond ernstig als altijd, toen hij er op liet volgen: „Dacht je dan, dat ik er jou in had laten visschen, als ’t mijn bijt was geweest?” MOEDER In het kleine, armoedige huisje in de Bagijnesteeg wachtte Peter’s moeder. Drie jaar geleden, in de nog in aller geheugen levende najaarsstormen van het jaar 1615, was de botter van haar man vergaan, en Peter’s vader en oom waren verdronken. Vrouw Hajo bleef met vier kinderen achter: Peter, twee meisjes, Antje en Maartje, nu twaalf en tien jaar oud, en Doris, die destijds nauwlijks loopen kon. Het was voor de zwaargetroffen weduwe een heele taak om, naast haar dagelijksch werk in huis, met naaien genoeg te verdienen om zich en haar kinderen te kunnen voeden en kleeden. Maar ze sloeg er zich door. Een groote zorg was het voor haar daarenboven, dat haar oudste jongen voor galg en rad dreigde op te groeien. Peter haalde van den vroegen morgen tot den laten avond kattekwaad uit; dagelijks kwamen klachten binnen, dat hij de heele buurt onveilig maakte. Haar man was de goedheid zelf geweest en kwam er niet gauw toe zijn kinderen te slaan, maar Peter had er hem verscheidene malen toe gebracht. Op zijn twaalfde jaar had Peter den wensch te kennen gegeven om te gaan varen. Van dien dag af had zijn moeder in ’t geheel geen rustig oogenblik meer. Ze trachtte op alle manieren hem in iets anders plezier te doen krijgen. Hij kwam eerst bij een schoenmaker in de leer, waar hij het drie volle weken uithield. Toen werd hij weggestuurd. Een leerlooier ontfermde zich over hem, maar werd er slecht voor beloond: den tweeden dag poetste Peter de plaat, omdat hij den stank van de looierij niet prettig vond. De leerlooier wilde evenmin Peter terugzien als Peter den leerlooier, en onze vriend belandde bij een slager. De eerste dagen, toen hij alleen maar vleesch behoefde rond te brengen, was alles botertje tot den boom: Peter zwierf met zijn vleeschmand aan den arm urenlang de haven rond. Toen kwam de dag, dat hij voor de eerste maal zou helpen bij het slachten van een koe. Onze Peter hield zich goed, maar toen het bloedige werk was afgeloopen, sloop hij met een kwaad geweten door sloppen en stegen naar huis. ’s Nachts deed hij geen oog dicht en den volgenden morgen weigerde hij kort en goed, weer naar de slagerij te gaan. De bokkingrookerij volgde. Peter verklaarde, als hij daar bleef, zelf tot een bokking te zullen worden gerookt en liep weg. Ook voor timmerman bleek hij niet in de wieg te zijn gelegd, evenmin voor metselaar, loodgieter of drogist. Eindelijk kwam hij in de smederij van meester Wouter. Daar was hij nu al een half jaar! Zijn moeder, die zich al met de gedachte verzoend had, dat haar Peter naar zee zou gaan—op het land wilde hij immers niet deugen?—voelde haar hoop weer opleven. Zou het nu eindelijk goed gaan? Haar zorgen bleven talrijk genoeg: Peter scheurde op onverklaarbare wijze zijn kleeren tot zelfs zijn muts toe, brak elk oogenblik wat en bezorgde haar doorloopend onrust, maar dat alles vergaf ze hem graag, wanneer hij nu maar eindelijk eenig blijk gaf, een bruikbaar mensch te willen worden. Was Peter Hajo ineens veranderd? Allerminst. De zaak lag eenvoudig zoo, dat de smederij hem van alle bedrijven op het land het minst afstootte en hij besloten had het zoo lang te harden, tot zich een gelegenheid zou voordoen het ruime sop te kiezen. Nu en dan had Peter Hajo zelfs wel schik aan het smidsbedrijf! Hij kon bij het balgtrekken de heele wereld vergeten, wanneer hij in de rossig-blauwe, onrustig lekkende vlammen tuurde, die tegen de piepende, krakende, knetterend barstende houtblokken een grimmigen veldtocht voerden. Steeds sneller trok Hajo den balg aan; steeds wilder dansten de lange vuurduivels. Ze grepen het weerlooze hout van alle kanten aan, omslopen het, wrongen zich listig met hun lenige lichamen tusschen de spleten door en staken honend de tongen uit, wanneer hun list gelukt was. Bezijden het tochtgat, waarboven de groote helroode vlammen oplaaiden, speelden kleine, blauwe duiveltjes krijgertje op zwarte, verkoolde lijken. Hajo was als in boeien geslagen. Dat leger roodrokken behoorde hem toe; hij kon ze tot dolle driestheid aanvuren; op zijn bevel bestegen ze hun rossen en vielen loeiend aan, klauterden over de muren van hout en grepen den ijzeren bout bij de keel, die star, onwrikbaar hun dollen aanval wachtte. Maar zie, daar begon de bout al te gloeien, meester Wouter legde hem op het aanbeeld, hief den hamer op; met een donderslag kwam het stalen blok neer; de vonken spatten uit den bout. Sa! Hou vast! Boem! Hoor het dreunen! Zoo werd de bout overwonnen. En dan van den zomer! Toen de boeren met hun jonge paarden waren gekomen, die voor het eerst beslagen zouden worden! Sapperloot, daar moesten de beestjes niets van hebben. En wat een wonder! Peter Hajo zou zich ook niet laten welgevallen, dat men hem van die gloeiende ijzers aanspijkerde. Ze beten en sloegen—je moest op je tellen passen! Als de boer, wien het paard behoorde, naar de markt was en baas Wouter even den rug had gekeerd, maakte Hajo van de gelegenheid gebruik om, floep! met een fikschen sprong op den paardenrug te wippen. Dan kwam het op vasthouden aan! Hajo greep met z’n vuisten in de manen, trok de beenen naar achter om niet gebeten te worden, en dan .. dan schaterde hij het uit. „Zie, dat je me er afkrijgt!” Ha-ha-ha! Hij lag maar zóó niet op den grond! Sapperdekriek: als hij zat, zat hij ook! Maar Peter Hajo’s moeder lachte niet dien avond, dat ze op haar oudsten zoon wachtte. Een uur geleden was de hoefsmidsvrouw uit De IJzeren Man bij haar geweest en had met haar schelle stem gezegd: „Al is m’n man dan een sul, ik ben het niet! Ik zal er voor zorgen, dat die strop van een jongen niet weer over m’n drempel komt! Nu is het met m’n goedheid afgeloopen!” Peter’s moeder had niets geantwoord..... Zwijgend was er gegeten; moeders gedruktheid werkte terug op de kinderen. Toen Antje, Maartje en Doris naar bed waren, was moeder met haar naaiwerk bij den haard gaan zitten. Ze zei tegen zichzelf, dat ze heel boos was op haar Peter, omdat hij van zijn werk was weggeloopen en zich zoo weinig aan zijn moeder stoorde, dat hij met eten niet thuis kwam en haar liet wachten, avond aan avond, terwijl hij kattekwaad uithaalde. Ze zou hem vragen, of zij het aan hem verdiend had, dat hij haar leven zoo vergalde, en of hij ook wist hoe vader op dit oogenblik wel over hem zou denken. Zou het wat helpen? Peter was licht ontroerd; ze wist, dat hij ondanks alles zielsveel van zijn moeder hield en geheel te goeder trouw beterschap zou beloven. Maar zou hij zijn belofte kunnen houden? Zou hij—aangenomen, dat baas Wouter hem toch nog weer bij zich nam—over een week niet opnieuw wegloopen? „De zee zit hem in het hoofd”, zuchtte ze. De zee—dat zou tenslotte toch nog het eenige zijn. Daar kon hij niet wegloopen als het hem in den zin kwam; daar heerschte onverbiddelijk strenge tucht; daar zou zijn teugellooze zin tot avonturen bevrediging vinden. Maar dat had nog den tijd. Welke schipper zou een veertienjarigen jongen aannemen? En dan.....! Peter’s moeder beet zich op de lippen, naaide met bevende handen verder. Buiten sloeg de torenklok. Zeven uur al! Waar zou hij toch zoo lang blijven? Haar „boosheid” maakte plaats voor onrust. Groote God, hij zou toch niet onder het ijs liggen?!—Dwaasheid! Was het niet honderdmaal gebeurd, dat hij haar had laten wachten?—Maar de gedachte liet haar niet los en folterde haar. Tenslotte werd ze zoo onrustig en opgewonden, dat ze haar werk terzijde moest leggen. Ze wachtte en wachtte..... Zou ze eens in de steeg gaan zien of hij er aankwam? Ze stond op. Wel, als ze nu toch ging kijken, kon ze meteen wel even een doek omslaan en naar de haven doorloopen. Haar besluit was genomen. Maar toen ze opstond, meende ze ineens..... Snel keerde ze op haar schreden terug, ging weer zitten, nam haar naaiwerk op en deed alsof ze heelemaal niet had willen uitkijken. Ziezoo, nu zou ze nog ééns probeeren..... Met kloppend hart zat ze in haar stoel, gebogen over haar werk. Toen werd de deur opengerukt; haar jongen stortte naar binnen, wierp zich in haar armen en snikte: „Moeder! Moeder! Ik ga naar zee!!” Dat werkte! Peters moeder werd er heelemaal bleek van. Ze klemde haar armen om zijn hoofd en overdekte het met kussen. „M’n jongen! Mijn jongen! Hoe is..... is dat zoo op eens.....” „Schipper Bontekoe..... Nieuw-Hoorn..... Texel..... Oostinje.....” bracht Peter er uit. „Ik zal alles vertellen!” „Goed, m’n jongen”, zei moeder. En terwijl ze met groote oogen staarde naar de buitendeur, die nog wijd openstond, herhaalde ze toonloos: „Dat is goed.....—Doe nu de deur dicht, Peter.” En ze liet Peter’s hoofd los en wankelde naar de kast, waar zijn koud geworden eten te wachten stond. HET GROOTE AFSCHEID Reeds vroeg in den volgenden morgen klopte Padde tegen de ruitjes van het kleine huisje in de Bagijnesteeg. Hajo deed hem open en bazuinde zijn vriend het groote nieuws tegemoet. Padde sloeg er haast van achterover. „Heere m’n tijd, hoe moet het nou met mij?” „Vraag of je ook mee mag”, stelde Hajo weifelend voor. „Ik mee??” riep Padde. „Denk je dan, dat ik mee wil?! Ik ga toch in de bierbrouwerij van m’n oom? Dan weet je wat je hebt!” Hajo vertelde alles, wat zich had afgespeeld, sinds hij Padde had verlaten. „En morgen ga ik met de Hoornsche Zon naar Texel, Padde!” „Onmogelijk!” riep Padde ontzet uit. „Ze zullen een dagje moeten wachten!” „Waarom is het onmogelijk?” vroeg Hajo. „Waarom??” Padde spalkte zijn oogjes open. „Je moeder moet toch een uitzet naaien, en je moet hier ook nog van de heele stad afscheid nemen!” „M’n moeder is vannacht aan m’n uitzet begonnen”, zei Hajo. „En dat afscheidnemen in de stad is binnen een uur bekeken.” „Dat zal je niet meevallen!” verzekerde Padde. „Vooruit, trek je klompen aan: we beginnen dadelijk!” En hij ging op zijn vingers natellen, van wie Hajo zoo al afscheid zou moeten nemen. „Ik moet ook even naar schipper Blok, om te zeggen.....” „Groote Genade!” stamelde Padde. „Ik heb al zeven-en-dertig menschen, waar je heen moet! Ben je klaar?” „Ik kom!” Hajo ging naar de achterkamer, waar moeder druk met naaiwerk bezig was. Hij kuste haar innig en ging met Padde mee. „Luister goed”, zei Padde. „Ik heb altijd gedaan wat jij wou, en daar heb ik geen spijt van. Maar vandaag ben ik de baas. Jij bent veel te veel van streek om zelf alles te regelen. Ik ben kalm, dat zie je wel, dat ik kalm ben, en daarom zal ik het doen. Ik zou voor geen schelling willen, dat je er met afscheid nemen eentje oversloeg, en ik later de praatjes moest hooren.” Hajo liet zich, voor het eerst in zijn leven, door Padde leiden. Zijn oogen straalden het overgroote geluk uit, dat zoo onverwacht op hem was neergedaald. „Naar baas Wouter!” beval Padde. En hij sloeg de richting van de smederij in. „’t Is niet goed met de baas”, stelde Hajo vast, toen hij den korzeligen hamerslag vernam, waarin niets van het blijde rythme lag, dat het hebben kon, wanneer de baas in een goeie bui was. „Hij zal van z’n lieve Leentje wel weer eens op z’n tabernakel hebben gekregen”, meende Padde. Hij opende de deur der smederij, stapte naar binnen. „Morgen, Wouter! We komen afscheid nemen!” Meester Wouter liet den hamer zinken. „Satansche jongen!” was al wat hij zei. „Wees niet boos op me, baas, dat ik gisteren.....” „Hij gaat naar den Oost”, zei Padde. „’t Is de vraag of hij ooit zal terugkomen.” „Naar den Oost?” vroeg Wouter, plots met een trilling in zijn stem. „Jij, Hajo?” „Ja, baas.” „Met de Nieuw-Hoorn!” zei Padde. „Heb je geen oude kist, Wouter? Om als scheepskist te gebruiken, zie je? Daarvoor zijn we gekomen.” Wouter had Hajo zijn zwarten smidsknuist toegestoken. „Ik ben niet boos, hoor! Waarachtig niet! Wil je wel gelooven..... hm! En een kist heb ik ook wel voor je. Waarachtig wel! Ik zal er banden omslaan, dan kan-ie tegen een stootje.” „Zou je over de hoeken ook geen plaatjes leggen?” stelde Padde voor. „Komt in orde”, zei baas Wouter. Hajo wilde hem bedanken. „Baas, ik......” „Sssst!” gromde Wouter. „Schreeuw niet zoo! Als m’n vrouw het hoorde..... nou, dan waaide er wat voor je!—Zeg... eh, als jullie de kist straks komt halen, loop dan achterom en niet langs de voordeur. ’t Is maar, zie je.....” Padde knipte met z’n oogjes. „Gesnapt, Wouter. Als ze ons met die kist zag loopen..... nou, dan waaide er wat voor je hè?” „’t Is alleen om de stoep”, gromde Wouter. „Die wordt zoo smerig van al dat geloop.” De knapen gingen heen. En de voor zijn stoep zoo bezorgde smid oogde het tweetal na. Toen dwaalde zijn blik even door de leege werkplaats en hechtte zich op de verlaten plaats onder den blaasbalg. „Satansche jongen!” mompelde hij. Hij snoof even, veegde zich over de wangen, hief grimmig den hamer op en liet de smidse dreunen. „Naar schipper Blok”, beval Padde. Ze liepen langs het raadhuis, den Rooden Steen over, lieten de Waag links liggen en gingen het Groote Oost af. Het was nog niet heelemaal licht; de straten waren leeg, op een enkele melk- of turfkar na. Zoo kwamen ze in de Jeroensteeg bij schipper Blok’s bescheiden woning aan. Padde liet met een gewichtig gebaar den klopper vallen. Er werd niet opengedaan. „Daar kon hij nog wel eens spijt van hebben!” meende Padde. „Een van de manschappen van de Nieuw-Hoorn in de kou te laten wachten!” Hij wilde met den klopper juist een roffel slaan, toen er een knip werd weggeschoven, de deur half geopend, en door den kier een hand met een melkkan verscheen. „Vier maatjes, Kobus”, klonk een vrouwenstem. „Knap maar!” gromde Padde en trok Hajo weer mee. „Kom, dan gaan we nu maar eerst naar Truitje Cannegieter. Daar zijn ze al lang op, want haar vader moet om zes uur op het werk zijn. Meisjes zijn geweldig op afscheidnemen gesteld!” Truitje Cannegieter woonde in de Leliestraat. De jongens moesten dus weer dwars de stad door, langs het Gouw en dan de Turfhaven over. Truitje, een lichtblond, blozend meiske met een kort, rood lijfje en een blauw baaien rok, was al ijverig bezig het straatje voor de huisdeur te schrobben. „Zoo!” riep ze vroolijk, toen ze het onafscheidelijk tweetal zag naderen. „Waar gaan jullie naar toe?” „Naar Oostinje”, zei Padde. „Nou ja: ik natuurlijk niet. Ik kom in de bierbrouwerij van m’n oom, dan weet je wat je hebt. Maar Hajo gaat met de Nieuw-Hoorn mee. Tegen de wilden vechten.” „Oh!” riep Truitje. „Is het heusch? En breng je een aapje voor me mee?” „Je krijgt een papegaai”, beloofde Padde. „Als ik er een machtig kan worden.....” weifelde Hajo. „Je hebt ze maar te grijpen”, verzekerde Padde. „Maar achter de kop, want ze bijten! Een andere vraag is, of jij wel levend terug zult komen, Hajo.....” „Ja, wees maar voorzichtig!” ried Truitje moederlijk aan. „Je kunt zoo voorzichtig zijn als je wilt, Truitje”, zei Padde, „maar voor je er op verdacht bent, heb je een giftige pijl in je lever.” „Wat griezelig!” stamelde Truitje, verbleekend. „Griezelig is het goeie woord”, verzekerde Padde. „Die wilden daar springen van de eene boom op de andere, net eekhoorns. Het eenige wat je er tegen doen kunt is ze er uit te schudden. En dan al die slangen, tijgers, olifanten en krokodillen! In de boomen hangen noten als kanonskogels, die geregeld op je kop vallen, als je er onder gaat slapen!” „Hoe weet je dat allemaal?” vroeg Truitje ontzet. „Dat heeft dronken Roeltje me zelf verteld. Moet je hem eens over de menscheneters hooren! Ze staan met zùlke messen klaar om je levend te villen. Jongens van veertien zijn het lekkerst, zeggen ze.” „Onzin!” zei Hajo. „Je duwt ze maar een paar kralen of gepoetste duiten in de hand, en ze denken er niet meer aan je een haartje kwaad te doen! Gewoonlijk willen ze je dan met de dochter van zoo’n menscheneteropperhoofd laten trouwen.” „Dat zou je toch zeker nóóit doen?” vroeg Truitje. „Nooit!” zei Padde. „Hij laat zich liever levend verslinden. Ga eens kijken, Truitje, of je bij geval wat kralen voor ons hebt. ’t Gaat om z’n leven, dat begrijp je.” „Kralen??” „Nou ja, alle ouwe rommel is goed. Lapjes, rinkelbellen, wat je maar missen kunt. Zoek maar goed; wij zullen wel wachten. Want daarvoor zijn we gekomen.” Toen Truitje naar binnen was gegaan, wendde Padde zich tot Hajo: „Zie je nou, dat je voor het afscheidnemen wel een dag of wat noodig zult hebben?” „Op die manier wel”, lachte Hajo. „Het is de eenige goeie manier”, stelde Padde vast. „Ik wou, dat ik maar vast op de Nieuw-Hoorn zat, Padde!” En Hajo kneep zijn vriend in den arm, zuchtte van blijde spanning. Padde zweeg en keek voor zich uit..... Een ander meisje kwam uit de voordeur, Truitje’s twintigjarige zuster Sijtje, even frisch, blozend en stevig als haar jongere zusje. Ze hield iets onder haar schort verborgen. Na een snellen blik achteruit in het voorhuis te hebben geworpen, wenkte ze Hajo. „Kom eens even hier, Peter?” „Ja”, zei Padde en deed een schrede voorwaarts. „Nee, ik moet Peter hebben.” Padde bleef grommend staan. En Hajo werd naar binnen geloodst. Achter de deur hield het meisje hem staande en fluisterde: „Je gaat met de Nieuw-Hoorn mee, hè?” Hajo knikte. „Nou, daar is ook een Fries aan boord! Hij heet Hilke. Hilke Jopkins! Die moet je dit maar geven, wil je?” En Sijtje haalde van onder haar helder boezelaartje een paar enorme, paars-wollen handschoenen te voorschijn. „Sokken?” informeerde Hajo. „Handschoenen!” zei het meisje, ietwat beleedigd. „Ze zijn zoo reusachtig groot.....” „Vind je? Ja,..... och, hij is heelemaal nogal groot! En met handschoenen, dat weet je ook wel, is het beter te groot dan te klein. En vind jij het dan soms mooi, als een man van die kleine handjes heeft, net als een meisje? Ik vind het gewoon afschuwelijk. En jij?” „Ik ook”, verzekerde Hajo. „Nou”, vervolgde Sijtje, tevreden. „Zeg hem dan maar, dat ze nog niet klaar waren, toen hij hier was, anders had ik ze hem dadelijk meegegeven. En..... eh, als je kunt, zorg er dan voor, dat hij wat voorzichtig is, wil je? Hilke is altijd zoo vreeselijk onvoorzichtig.” „Ik zal er voor zorgen”, beloofde Hajo. Sijtje keek hem liefkoozend aan. „Hier!” fluisterde ze, terwijl ze uit een zak onder haar rokken een zeer, zeer rijk gekleurde das opdiepte, „die is voor jou, beste jongen. Ik heb ’m eigelijk voor Hilke gehaakt, zie je, als hij terugkomt, maar nou is ie voor jou.” Ze zuchtte even. „Ik heb toch tijd genoeg om nog een andere te haken.....—Kom hier, kereltje, dan zal ik je de das omstrikken.” En vol aandacht en zorg knoopte ze de das om Hajo’s hals; beide eindjes waren op een halven duim even lang, en de das hing precies in het midden. „Je bent een lieve meid, Sijtje”, verzekerde Hajo. „Malle jongen! Zeg Hilke, dat ie me eens schrijft. Zul je ’t doen?” „Ja, Sijtje.” „En dat ie gauw terugkomt. Zul je?” „Ja, Sijtje.” „En zeg ’m, dat.....” Op het onverwachtst begonnen Sijtje’s lippen te beven. „Ik zal ’t ’m zeggen”, beloofde Hajo. Toen gebeurde weer iets, wat niemand verwachten zou: Sijtje nam Hajo’s blonden kop in haar handen en zoende den verbouwereerden knaap op beide wangen, dat het klapte. „Ga nou maar”, fluisterde ze haastig, toen in de gang voetstappen klonken. Buiten brak Hajo bijkans den hals over Padde, die op z’n knieën voor den deurkier lag. „’n Schat van ’n meisje!” verzekerde Padde met eenigszins schorre stem. „Wat?! Heb je geluisterd?!” „En alles gezien! Vergeet die handschoenen niet te geven! En let ’n beetje op Hilke. Dat laatste zeg je ’m natuurlijk niet!” „Wat?” „Dat ze je gezoend heeft.—Laat me die das eens kijken? Alsjeblieft, vijf kleuren! Die das is met liefde gebreid, Hajo!” Truitje kwam terug met een verfomfaaide pop, een half kapotte rinkelbel, een koperen, ineengedeukte vogelkooi, een verroesten koffiemolen, een mombakkes en een verzameling gekleurde kraaltjes. Schuchter omziend, knipte ze het touwtje door, waarmee een handwerkschaartje aan haar hals was bevestigd. „Hier, neem dit ook maar mee. Ik zal wel zeggen, dat ik het verloren heb.” Padde was in de wolken. Hij ging zorgvuldig na, in welken staat de verschillende kostbaarheden verkeerden, liet de rinkelbel rammelen en Hajo het mombakkes opzetten. Toen hij den koffiemolen ontdekte, sprong hij een el hoog de lucht in. „Truitjelief, jij bent nog er eens ’n meid! Een koffiemolen! Ga nou maar gerust naar de wilden, Hajo! Met een koffiemolen bij je, hoef je nooit bang te zijn! Ik ken hoopen lui, die aan een koffiemolen hun leven te danken hebben. En die zeggen allemaal: Naar Oostinje? Best! Maar niet zonder koffiemolen!” „Zou ik alles op het schip mogen brengen?” vroeg Hajo weifelend. „Wat dacht je dan?!” zei Padde verontwaardigd, „’n Menschenleven is geen kleinigheid!” „Vooruit dan maar! Dan kan ik in die kooi meteen Gerrit meenemen!” Gerrit was een tamme torenkraai, die al twee jaar lang lief en leed met Hajo deelde. „Nou, we moeten weg!” zei Padde. „Ja. Ik dank je wel, hoor, Truitje! En ik zal nog er eens om je denken, als ik zoo’n zwartjeshoofdman die pop in z’n vingers douw”. „Praat me er niet van, Peter!” zuchtte het meiske. „Goeie reis, hoor, en kom me maar levend terug.” Padde kon slecht tegen hartroerende tooneelen: een dikke traan biggelde over zijn wang en bleef aan zijn kin hangen, want Padde had beide armen vol en zag geen kans, den traan weg te vegen. „Nou naar Jansje Bezem”, zei hij met gebroken stem. „Wéér een meisje?” vroeg Hajo. Padde keerde zich verbaasd om. „Wou je soms van jongens kralen los krijgen?” „Maar heb je dan nòg niet genoeg?” „Ik begin pas!—Juist zulke kleinigheden redden je leven, Hajo! Vraag ’t maar aan Roeltje! Kralen, knoopen..... hemeltje, knoopen hebben we nog niet! Denk er om, dat je die in elk geval meekrijgt!” Jansje Bezem woonde in de Hanekamsteeg, en dus moesten onze beide vrienden opnieuw de heele stad door. „Had je ’t met afscheidnemen niet wat handiger in kunnen pikken?” vroeg Hajo. „We sjouwen op die manier driemaal meer dan noodig is.” „Breng me niet in de war”, zei Padde. „Ik heb genoeg aan m’n hoofd.” „Nou, maar ik vertik het langer. Ik moet niets van al die meisjes hebben!” „Wat? Van Jansje Bezem niet?!” „Van Jansje Bezem heelemáál niets.” „Hoe is ’t mogelijk!” zei Padde. „’t Is een schat van een meisje!” „Zoo. ’t Kan, maar ik heb er nooit wat van gemerkt. Wel, dat ze snibbig is en nooit haar mond houdt.” „Als je eens wist, wat een ezel je bent”, zuchtte Padde. „Waarachtig, je màg Jansje Bezem niet overslaan!” „Nu, voor mijn part dan. Maar ik wil eerst naar Doove Nelis, daar zijn we nu toch vlak in de buurt.” Padde haalde de schouders op en volgde Hajo grommend naar het kleine huisje van Doove Nelis, een ouden zeerob, die in z’n goeie dagen met Willem Barendts op Nova Zembla had overwinterd, later doof was geworden en in Hoorn zijn laatste jaren sleet te midden van scheepjes in flesschen en duizend-en-een reisherinneringen. Hoe vaak had Hajo niet z’n tijd vergeten, als Doove Nelis aan het vertellen was?—Van Doove Nelis wilde Hajo in de eerste plaats afscheidnemen. De ouwe baas stond juist op het punt om zijn gewone morgenwandelingetje langs de dijken en de haven te maken. Maar toen de jongens binnenkwamen, trok hij zijn jas weer uit en zei Grietje, zijn goedmoedige huisvrouw, koffie te zetten. Hajo gebruikte de handen als spreektrompet en schreeuwde Doove Nelis zijn groote plan in het oor. „Dat mag ik hooren!” zei Nelis, terwijl hij vergenoegd met zijn hoofd knikte. „Zoo zoo, met schipper Bontekoe! Een puik schipper! Een beste, brave ouwe!—Varen, m’n jongens, dà’s het mooiste wat er is. Daar kè-je met landrotten niet over klesse; dat moet je voelen, hè? Als je op je schuit staat en je kijkt zoo eens schuins langs je bezaansmast en je zegt zoo losweg: Makker, zeg je, wat voor weer steekt er achter ’t zeil? of: bootsman, wat dacht-ie, wanneer zouden we weer d’r eens land voor de boeg krijgen?..... wat je dan voelt, dat weet alleen een zeeman. Varen, jongens, dat mot in je bloed zitten, dat kè-je niet leeren. Je moet het ruiken of er ergens riffen of banken liggen; je moet het ruiken of je kan uitvaren of niet. En, jongens, je moet meer van je schuit houwen as van jezelf! Als er een storm staat, dat je meer zeewater as soep binnenkrijgt, moet je niet denken: Heer in den hoogen hemel, red mij! Nee! Dan moet je denken: Genade voor m’n schuit! Dan ben je een varensgast! .. Zie je, als je zoo midden op de oceaan dobbert en je zit ’s avonds wat te kletsen over je wijf en je kinders, hè, nou, en in ’t vooronder leggen me die apen van jongens van d’r lui meissies te zingen, zie je..... dat moet je voelen. Daar ken je met landrotten niet over klesse.....” Hajo liet z’n oogen dwalen, luisterde zwijgend: hij was al op den oceaan. „En de zeeziekte?” riep Padde. „Wat doe je tegen zeeziekte?” Doove Nelis gromde wat en was niet erg spraakzaam meer. „Kom”, zei Padde daarom, „we moeten verder.” De jongens stapten op; Hajo nam met tranen in de oogen afscheid van zijn ouden vriend. Bij de deur duwde Grietje Padde een fleschje in de hand, waarin zich een soort olie bevond. „Hier, Padde, bewaar jij het maar voor hem. Het is ’t beste middel tegen zeeziekte.” Padde sloeg een gat in de lucht. „Groote genade, Hajo! Dat is me een pak van het hart!” En hij borg het fleschje zorgvuldig onder zijn pet. De knapen vervolgden hun weg naar Jansje Bezem in de Hanekamsteeg. Was het gedachteloosheid van Padde, toen hij op het Groote Oost, inplaats van recht door te loopen, de Bottelsteeg insloeg naar de Appelhaven, waar hij woonde? Ze waren al twintig passen de steeg in, toen Hajo stilhield. „Waar gaan we naar toe, Padde?” Padde trok een verwonderd gezicht. „Naar Jansje Bezem! Waar anders heen?” „Dan maken we nu een omweg.” „Zou je denken?” „Ik denk het niet; ik weet het. En jij weet het net zoo goed als ik,” „Mij best”, zuchtte Padde. En met een martelaarsgezicht maakte hij rechtsomkeert. Maar twee huizen verder hield hij weer stil en greep Hajo bij den arm. „Zeg..... eh, Hajo....! Nou we tòch eenmaal hier zijn, kunnen we eigenlijk ook wel even langs mijn huis loopen, vind je niet? ’t Is nog geen tien passen om!” „Maar wat zouden we er moeten doen?” „Dat vraag je nog? Natuurlijk afscheid nemen van mijn moeder!” „Zou die er erg op gesteld zijn?” Padde slikte iets weg. „Nou, en òf ze er op gesteld zal zijn!” Hajo weifelde. „Je hoeft niet”, verzekerde Padde, ietwat beleedigd. „Ik zal je niet dwingen! ’t Laat mij natuurlijk ijskoud, dat snap je wel, nietwaar? Dat kun je op je vingers natellen, hè?” Hajo aarzelde nog even, sloeg toen de richting van de Appelhaven in. Padde’s gelaat straalde. Zijn moeder, een groote, bleek uitziende vrouw, was bezig de smalle gang te dweilen, die naar haar huisje en nog enkele andere krotten voerde, welke een gemeenschappelijke bleek en een groentetuintje hadden. Vóór op straat wierpen een paar zusjes en broertjes van Padde elkaar met modder. „Blijf daar!” riep Padde’s moeder haar oudsten zoon toe, toen hij met Hajo het gangetje wilde binnengaan. „Vóór het eten kom je me niet in huis. En dan je smerige klompen uit. Begrepen?” Padde kuchte en schoof Hajo voor zich. „Peter gaat naar Oostinje, moeder. Met de Nieuw-Hoorn! Schipper Bontekoe heeft hem dadelijk aangenomen! Hij komt afscheid nemen!” „Wacht daar dan maar even”, zei de vrouw. En zwijgend werkte ze voort. „Goed, moeder”, antwoordde Padde snel. „We zullen wel even..... we zullen wachten”. En tegen Hajo verklaarde hij, terwijl hij hem weer meetrok: „We hebben nu den tijd! Als ik geweten had, dat we zoo gauw ergens een koffiemolen zouden opduikelen..... En dat middeltje tegen de zeeziekte! Jansje Bezem geeft ons wel knoopen. O, heertje, zooveel we maar hebben willen! Trouwens—ze is met dat gangetje in twee tellen klaar. Geschrobd is ie al, hè, en dweilen, nou, dat is in een ommezientje bekeken. Wil ik je eens vertellen hoe dronken Roeltje aan een koffiemolen z’n leven heeft te danken?” Hajo knikte half luisterend met het hoofd. Maar Padde kon niet meer aan het woord komen, want z’n broertjes en zusjes hingen hem al om den hals. „Rijden!” schreeuwden de kleuters. „Hop, paard!” En Padde galoppeerde en sloeg met de achterpooten als een vurige hengst. Toen kwam zijn moeder naar voren. Ze veegde zich de haren voor het gezicht weg, stopte Hajo een in een rooden zakdoek geknoopt bundeltje in de handen, keek hem streng aan en zei met haar zware stem: „Geef dat aan je moeder. Zeg haar ook, dat ik morgen een uurtje kom helpen, want ze zal het druk hebben met je uitrusting.” „Morgen gaat hij al weg, moeder”, zei Padde. „Dan kom ik vanmiddag. Nu heb ik geen tijd. Ben je door Wouter weggestuurd?” De beide knapen schudden eenstemmig ontkennend het hoofd. „Wouter timmert zelfs nog een kist voor hem!” zei Padde. „Met ijzeren banden, en plaatjes om de hoeken!” „Dat valt me mee van een galgebrok als jij bent”, zei de vrouw tot Hajo. „Je moeder is veel te goed voor je geweest. Op zee zullen ze je wel beter leeren!” „Ik zal zorgen, dat ik geen slaag krijg”, antwoordde de jongen. Padde’s moeder keek even op van de kordaatheid, waarmee dat er uitkwam. Een schaduw van een glimlach gleed langs haar stroeve mondhoeken. „We zullen zien of je woord houdt! Wees zuinig op je goed en spaar wat je verdient voor je moeder.” Hajo beet de lippen opeen. „Zou ik tòch gedaan hebben”, zei hij. Maar Padde’s moeder had het alweer te druk om Hajo nog te woord te kunnen staan,—nu met het herstellen van de orde onder de kleinen, tusschen wie een huil- en vechtpartij was ontstaan. Ze tilde den hoofdschuldige bij zijn ooren van den grond op en droeg hem naar het turfhok om hem op te sluiten. In het voorbijloopen knikte ze Hajo toe. „Ik hou je aan je woord!” riep ze. „Goeie reis!” Padde trok zijn vriend ter zijde. „Laat eens kijken?” vroeg hij, op het roode bundeltje wijzend. Hajo knoopte het los. Er zaten een broek en een paar sokken in. Padde betastte de voorwerpen eerbiedig. „Dat is mijn nieuwe broek”, zei hij. „Zondag zou ik ’m voor het eerst aankrijgen. ’n Mooie stof, hoor! En ijzersterk. En die sokken heeft ze van den herfst gebreid.” Hajo werd er ietwat verlegen onder. „Jouw broek?” vroeg hij. „Ja. Net als die sokken. Die waren anders ook voor mij geweest. Maar da’s niks, hoor: ze breit wel weer nieuwe.” „Maar moet ik die zakdoek ten minste niet.....?” „Teruggeven? Welnee! ’t Is vaders zakdoek voor de kerk. Nou ja, daar gaat hij toch nooit naar toe, want als ie Zaterdagsavonds thuiskomt.....” Padde’s stem trilde. „Vooruit!” zei hij, „we gaan naar Jansje Bezem!” Toen de jongens tegen den middag weer in de Bagijnesteeg aanlandden, waar moeder met het eten wachtte, bleek duidelijk, dat de Hoornsche meisjes, hoe ondeugend Hajo dan ook mocht wezen, hem toch niet door menscheneters wilden laten verslinden. Als Hajo op staanden voet een uitdragerij had begonnen, zou zijn fortuin zijn gemaakt. Met een stralend gezicht zette hij een prachtige, sterke kist voor zijn moeder neer. „Van Wouter gekregen! ’t Is een èchte scheepskist! En dit is van Padde’s moeder, kijk eens hoe mooi! Van middag komt ze zelf om met m’n uitzet te helpen”. Moeder knikte, terwijl ze het bundeltje losknoopte. Ze wilde nog wat antwoorden, maar kwam niet goed uit haar woorden. ’s Avonds, toen de kinderen naar bed waren gebracht, zei moeder: „Peter, je moet afscheid nemen van je broertje en je zusjes, want morgen ga je weg, vóór ze wakker zijn.” Haar stem was rustig en werkte kalmeerend op Hajo’s verwarde gedachten. Hij ging naar de achterkamer, waar Doris en Maartje en Antje sliepen, boog zich over hun bedstee en beloofde papegaaien en kokosnoten, apen, tijgers, jonge olifanten en menscheneters in een kooi te zullen meebrengen. En bij elke belofte biggelden hem heete tranen over de wangen. Hij kuste de zachte kopjes en kwam met onvaste schreden in de voorkamer terug, waar hij zijn moeder in den stoel bij den haard zag zitten. Ze lachte hem vriendelijk toe. „Kom eens bij me zitten, Peter”, zei ze. „We zullen voor het laatst eens wat praten, hè? Heel kalm, als verstandige menschen. Want er zijn een paar dingen, die even moeten worden geregeld.—Kijk, hier is de sleutel van je kist. Aan een touwtje, zie je wel? Buk je hoofd eens, Peter, dan zal ik hem om je hals hangen. Zoo..... nu kun je hem niet verliezen. En hier is een zakje waarin ik drie guldens heb genaaid, voor het geval, dat je in verlegenheid mocht komen. Hang het onder je hemd als je straks gaat slapen. ’t Is niet zoo heel veel, Peter, maar..... maar.....” „Moedertje”, snikte Hajo, „wat moet ik met al dat geld doen! Jij hebt het zoo noodig! Jij moet het gebruiken voor Maartje en Antje en Doris en ook voor jezelf. Ik verdien toch geld?” „Stil!” zei moeder. „Als het schip..... als je schipbreuk mocht lijden..... dat zakje kun je niet verliezen en..... Vaders bijbeltje heb ik ook in je kist gedaan en een lokje haar van ons allemaal. Dan heb je tenminste iets wanneer je aan ons denken wilt.—Over twee jaar kom je pas terug. Je zult dan een groote, sterke jongeman zijn geworden, die héél wat meer heeft gezien dan vader of ik. Al dien tijd, Peter, zal ik..... zal ik rustig wachten en vast vertrouwen, dat alles goed gaat. En, Peter, van mij, als je ooit eens verdrietige oogenblikken hebt, zeg dan maar gerust, zeg dan altijd maar gerust: mijn moedertje denkt aan mij..... Beloof je me dat, Peter?” „Moedertje!” kermde Hajo. „Dan is het goed, m’n jongen. En nu moet je naar bed gaan. want het is goed, dat je morgen een flinke nachtrust achter de rug hebt.” Ze sloeg haar armen om hem heen. En Peter Hajo, scheepsjongen op den Oostinjevaarder Nieuw-Hoorn, liet zich, tegen zijn moedertje gedrukt, als een heel klein jongetje naar bed brengen. Hij kleedde zich uit, zonder zich bewust te zijn, dat hij het deed. Maar door de wolk van grauw, die voor zijn oogen hing, schitterde heel ver weg iets bonts en vreemds, dat zijn hart deed zwellen van opwinding en blijdschap.....! Zijn moeder ging stil, om de kinderen niet te doen wakker schrikken, naar de voorkamer. Ze leunde tegen den haard en bleef een oogenblik staan met al de kalmte, waarover een moeder beschikt, als ze daar juist afscheid genomen heeft van haar jongen, die naar den Oost gaat. Toen begonnen haar schouders te beven, en ze borg het hoofd in de handen. PADDE DOET ZIJN VRIEND UITGELEIDE Om negen uur in den morgen van den acht-en-twintigsten December 1618 zou de Friesche tjalk De Hoornsche Zon den schipper Willem IJsbrantsz Bontekoe naar den Oost-injevaarder Nieuw-Hoorn brengen, die voor Texel op gunstigen wind lag te wachten om uit te zeilen. Ruim zeven uur dien zelfden ochtend, toen de duisternis nog om de haven hing, kwamen twee jongens bepakt en bezakt de Veermanskade afhollen in de richting van de aanlegplaats. „Ik kan niet meer”, hijgde de dikste van de twee. „Loop jij door, Hajo, jij mag in geen geval te laat komen.” „Maar ’t is nog veel te vroeg, Padde! ’t is nog lang geen negen uur!” Padde wilde hem verwijten, dat hij overstuur was, maar verslikte zich. Zoo kwamen ze bij den Hoofdtoren. „We zijn de eersten!” riep Hajo. Padde sukkelde hijgend en blazend in een drafje voort tot hij bij de tjalk was aangeland. Daar zette hij den omvangrijken last, dien hij torste, neer, ging op de gedeukte kooi van Truitje Cannegieter zitten—tot groot ongenoegen van Gerrit, die onrustig op zijn stokje heen en weer dribbelde en verwijtend door de tralies gluurde—en veegde zich het zweet van het gelaat. „Ziezoo”, zei hij. „Nu kan die smerige tjalk zonder jou niet meer wegzeilen”. „Laten we zoolang op en neer loopen”, stelde Hajo voor. „Loopen?! Heb ik vanmorgen nog niet genoeg geloopen?” „Maar je vat kou, Padde, als je daar blijft stilzitten!” „Dan kruip ik in m’n bed. ’k Heb toch niks beters te doen, als jij er niet meer bent.” En Padde bleef zitten en keek weemoedig naar De Hoornsche Zon, die zachtjes deinde op den kalmen golfslag. Hajo bleef nog een tijdje staan, ging toen naast Padde zitten. Hij trachtte met zijn oogen den grauwen morgennevel te doorboren. Van heel uit de verte drong het loeien van een misthoorn tot hem door. Dan werd het weer stil, op het zachte klotsen van het water na. Die rust om hem heen deed Hajo goed: in gedachten nam hij nog eens afscheid van zijn moeder en beloofde haar, zich als een man te zullen gedragen. Hij begon nu als scheepsjongen; over een paar jaar kon hij matroos zijn en later..... wie weet of hij niet nog eens als..... ja, ’t kòn toch, nietwaar?..... als bootsman een reis ging maken! Bootsman Hajo! Wat zou zijn moeder trotsch zijn! „Heb je ’t gehoord?” zouden de menschen zeggen. „Als jongen twaalf ambachten dertien ongelukken, en nou.... wie had dat gedacht!.... bootsman Hajo!” Hajo hoorde naast zich een licht geronk. „Padde! Slaap je?” Eerst geen antwoord. Toen steunde Padde diep, geeuwde hartgrondig en huiverde. „Dacht je dan, dat ik vannacht een oog heb dichtgedaan?” Daar kwam schipper Blok met zijn twee zoons aanzetten. „Jullie zijn vroeg genoeg!” riep hij onzen beiden vrienden lachend toe. En op de vogelkooi en al wat er om heen lag wijzend, vroeg hij: „Moet die rommel allemaal mee?” „Dat is geen rommel!” voer Padde uit. „Goed, dan is ’t geen rommel”, zei Blok gul. „Gooi het maar achter in de bak. Maar de bootsman van de Nieuw-Hoorn zal je zien aankomen! Die is lang niet mak!” „Die bootsman zal wel beter weten wat er voor een Oostinje-reis noodig is!” verzekerde Padde. „Nou, ’t zal me benieuwen”, zei Blok. Hij sprong in de tjalk en begon met de hulp van zijn zoons en Hajo den mast op te zetten. „Oostenwind”, zei hij. „Tot Enkhuizen is het opwerken. Dan zijn we d’r gauw.” Kwart voor negenen kwam Rolf aanstappen met een kist onder den arm. Hajo holde hem tegemoet, en de jongens drukten elkaar de hand. „Rolf!” zei Hajo, „’t spijt me nog, dat ik je voor pennelikker heb uitgemaakt!” „Ja”, zei Padde, die er ook bij was gekomen. „Ik heb gezegd, dat ik je zou aframmelen als ik je weer tegenkwam, maar dat trek ik terug.” „Knip jij altijd zoo met je oogen?” vroeg Rolf. „Knap maar”, zei Padde. En Rolfs kist besnuffelende, vroeg hij: „Is dat alles wat je meeneemt?!” „Het is genoeg”, meende Rolf. „Heere m’n tijd”, zei Padde. „Je bent al net zoo overstuur als Hajo!” Het was allengs geheel licht geworden. En eindelijk, toen negen bronzen slagen galmden uit den toren van de groote kerk, en het tegelijk in den Sint-Anthonius helder te kleppen begon, kwam een gezelschap heeren, met Bontekoe in hun midden, het havenhoofd afwandelen. „Dezelfden als eergisteren, Padde!” fluisterde Hajo. „Die doen mijn oom tot Texel uitgeleide”, zei Rolf. „Die lange met dat bleeke gezicht is koopman Rol; die gaat mee naar Indië. Om voor de Compagnie zaken te doen.” En evenals Hajo en Padde, welke laatste zelfs een soort buiging maakte, trok hij zich eerbiedig de muts van het hoofd. „Goeden morgen, mannen!” wenschte Bontekoe hun met gulle zeemanshartelijkheid toe. Hij liet een monsterenden blik over zijn beide kranige scheepsjongens gaan en schonk den kleinen, dikken, buigenden Padde een welwillenden glimlach. Daarna gingen de heeren vroolijk koutend de loopplank over naar de tjalk. Rolf drukte Padde de hand en sprong aan boord. De zoons van schipper Blok gooiden de touwen los, waarmee de tjalk vastlag. Voor Hajo en Padde was het oogenblik van afscheid gekomen. De oogen vol tranen stonden ze tegenover elkaar en zochten naar woorden. „Hajo.....!” „Padde.....!” „Hajo..... beste Hajo.....!” „Padde..... beste, goeie Padde.....!” Hajo durfde niet langer talmen. Hij wendde zich verward, snel af en ging de loopplank over. De plank werd ingetrokken. Met een gelaat, waarin de wanhoop zich spiegelde, stond Padde aan den kant en zag toe, hoe de tjalk zich van den wal losmaakte. Toen, op het laatste oogenblik, zette hij met een kreet af en sprong....! Blok ving hem op en heesch hem binnen boord. Padde was met zijn voeten in het water terechtgekomen. „Hajo!” snikte de arme jongen, terwijl hij het water uit z’n klompen liet loopen. „’t Gáát niet.....! Ik breng je tot Texel.” Bontekoe had met een zijdelingschen blik Padde’s acrobatentoer waargenomen. „Daar heb je me waarachtig die zelfde springer weer!” riep hij. „Wat moet er met hem gebeuren, Blok?” Blok was de kwaaiste niet. Hij wist, dat Hajo en Padde onafscheidelijke vrienden waren. „Laat ’m maar meegaan”, antwoordde hij lachend. „Dan kan hij meteen de Nieuw-Hoorn eens zien! Die is wel ’n kijkje waard!” Maar toen Padde zijn bezinning terug had gekregen, sloeg hem de schrik om het hart. Waar zou dat op uitdraaien, als hij weer thuiskwam?! „Heila!” riep hij een paar visschers toe, die bezig waren hun botter ijsvrij te kappen. „Zeg jullie aan m’n moeder, dat ik even ben meegegaan naar Texel?” De visschers grinnikten. „Ze slaat je beide beenen stuk”, zei er een. „Dan ken je m’n moeder slecht!” riep Padde spijtig, terwijl een paar dikke tranen in zijn oogen sprongen. En toen de visschers meesmuilend de schouders ophaalden, schreeuwde de de arme jongen hun woedend toe: „Bovendien! Zijn het jouw beenen?!” De tjalk zeilde den ijsgang door en kwam in vrij water. Bontekoe stapte op Padde toe. „Wil jij later ook gaan varen?” Padde schudde vol onverholen afschuw het hoofd. „Ik kom in de bierbrouwerij van m’n oom! Dan weet je wat je hebt.” Bontekoe mat Padde glimlachend van het hoofd tot de voeten. „Je hebt groot gelijk, hoor. ’n Best vak!” En Bontekoe zette zich bij de heeren, die achter in de tjalk hadden plaats genomen. „Ik voel me nou al beroerd van dat ellendige schommelen”, verklaarde Padde, toen hij bij Rolf, die voorin zat, belandde. En slechts de overtuiging, dat zijn vriend het later nòg noodiger zou hebben, weerhield hem om uit Grietjes fleschje te proeven. „Je voeten zullen wel koud zijn”, zei Rolf. Padde voelde het als een verwijt. „Spring jij ’ns zoo’n end!” gromde hij. Hajo zat bij den mast en keek met nog vochtige oogen naar de flauwer wordende omtrekken van het stadje, dat zachtkens in de sluiers van den nevel wegzonk. Toen kwam suizend de boom aanscheren: het zeil werd omgegooid. Hajo bukte bliksemsnel het hoofd en voelde zich weer in de werkelijkheid verplaatst. Tot Enkhuizen moest er gelaveerd worden; daarna verliep de vaart vlotter. Ze kregen nu den golfslag aan stuurboordzij, zoodat de tjalk geducht heen en weer zwaaide, en het Padde slecht te moede werd. Zijn oogen verfletsten; hij werd akelig bleek. „Ik wou, dat ik maar dood was”, verklaarde hij. „Wil je wat uit Grietjes fleschje?” vroeg Hajo. Er was een oogenblik van heftigen tweestrijd in Padde. Maar zijn goede inborst zegevierde. „Je denkt toch niet, dat ik zeeziek ben?” vroeg hij. „Dat fleschje helpt me niks. Ik ben wat beroerd, omdat ik vannacht geen oog heb dichtgedaan; dat is alles.” En om te bewijzen, dat dat „alles” was, boog hij zich snel overboord, om zich eerst na geruimen tijd nog veel bleeker om te draaien. Het was zonnig weer. Een blauwe lucht. De Oostenwind hield staag aan. „Als het zoo blijft, varen we nog vanmiddag uit”, zei Bontekoe tot de andere heeren. „Wat denk jij van den wind, Blok?” „Dat ie mooi is uitgeschoten en goed vast zit, schipper!” Een uur later kwam Texel in het zicht. De gele duinen blonken in het zonlicht; hier en daar schitterde een rood dak, en..... en.....! „De Nieuw-Hoorn!!!” schreeuwde Hajo, terwijl hij met de hand naar voren wees. „Padde!” En hij greep zijn makker bij den arm en duidde hem opgewonden een vlekje met een paar rechtopstaande lijntjes. „Padde dan toch! Kijk, Padde!!” „Ik zie niks”, beweerde Padde. „M’n oogen doen zeer van den slaap. Maar ik zal..... ik zal je uitrusting halen”. En Padde wankelde naar de plaats, waar Hajo’s kist en ruilmateriaal geborgen waren. „Er ligt er nog een!” riep Rolf. „Daar, links er van!” „D’r liggen d’r drie”, zei Blok. „Maar de middelste moeten we hebben.” Bontekoe zag intusschen vol belangstelling toe, hoe Padde bezig was Hajo’s hebben en houwen naar voren te sleepen. „Van wie is dat alles?” vroeg hij. „Van Hajo, schipper.” „Wel-wel! Roep jij Peter Hajo eens even hier?” Padde rook onraad. „’t Is om te ruilen, schipper. Tegen de wilden!” „Als je in m’n dienst stond, zou ik je voor dat tegenspreken in het eindje touw laten bijten”, zei Bontekoe. Toen haastte Padde zich om ’s schippers bevel op te volgen. „Hou je taai”, fluisterde Rolf Hajo in het oor. „Hij is heelemaal niet kwaad.” Maar Hajo voelde zich allesbehalve „taai”, toen hij voor den schipper stond. „Is dat jouw uitrusting, Peter Hajo?” De stem klonk onheilspellend. „Ja-jawel, schipper.” „Wat wou je met dat alles doen??” „Inruilen, schipper.....” „Wou jij op eigen houtje handeldrijven en de Compagnie benadeelen?” „Handel drijven, schipper.....?” Padde was weer naderbij gekomen. „’t Is om z’n leven te redden, schipper.....” Bontekoe keek verwonderd op. „Ik spreek met hem en niet met jou.” Padde begreep er niets van. „’t Is m’n vrind, schipper.” „Pak je weg, of je gaat overboord!” fluisterde Blok den dapperen Padde toe. Dat werkte. Padde keerde subiet om en ging naar Rolf, al pruttelend over de tegenwerking, die Hajo ondervond. Bontekoe liet een onderzoekenden blik over het rommeltje gaan. „Wat wou je met die kraai doen? Ook inruilen?” „Nee, schipper. Dat is Gerrit. Die gaat..... die gaat voor de gezelligheid mee.....” „Voor de gezelligheid. Zoo-zoo. Hoe kom je aan Gerrit?” „Uitgehaald, schipper. Toen ie nog jong was.” „Ka!” schreeuwde Gerrit. De heeren konden hun vroolijkheid niet verbergen, en Hajo schepte moed. „’t Nest zat in de galmgaten van de Sint-Anthonis, schipper. De koster heeft er niets van gemerkt.” „Hoeveel jongen zaten er in?” vroeg Bontekoe. „Drie, schipper.” „Drie? Gewoonlijk heeft ’n kraai er vier, hè?” „Jawel, schipper, deze ook. Maar ik had er een uitgehaald.” Bontekoe beet zich op de lippen. „Nu, ’t valt me tenminste mee, dat je er drie hebt laten zitten. Is ’t daar goed mee afgeloopen?” „Jawel, schipper. Schouwen Doedes heeft er een van, en Klaas van den Hoogen Dijk had er twee, maar eentje heeft zich aan een pier verslikt. ’k Had ’m ’t nest verkocht. Maar Gerrit is de slimste, schipper! Hij verstaat alles! En wegvliegen doet-ie ook niet meer.” „Is hij zoo tam?” „Ja, schipper. Ik heb ’m gekortwiekt.” De heeren begonnen te lachen. „Kijk eens, Peter Hajo”, zei Bontekoe, „als mijn bootsman Folkert Berentsz. je met zoo’n inboedel aan boord ziet stappen, gooit hij jou mèt Gerrit in de Noordzee. Daarom is het ’t beste, dat je hem zegt: de schipper vraagt of er een plekje voor vrij is.—Verstaan?” „Jawel, schipper!” Hajo glunderde. „Snij dan maar uit.” Dat deed Hajo. Zijn hart woog licht als een veertje, toen hij naar voren ging. Ook Padde was opgetogen en stak zijn vreugde over den gunstigen uitslag niet onder stoelen of banken. Maar Hajo luisterde niet naar hem, keek zijn oogen uit naar de Nieuw-Hoorn, die grooter en grooter werd. Hoe trotsch hief het schip zijn hoogen steven uit het groen-grijze water! Langzamerhand kon Hajo de gebeeldhouwde figuren van den fraaien spiegel onderscheiden, het rank uitgebouwde galjoen, de dreigende geschutpoorten met de ronde vuurmonden..... Boem! Boem! Twee blanke wolkjes stegen aan weerszijden van het schip op, en in hetzelfde oogenblik wandelde langs een lijntje een bonte doek naar het topje van den grooten mast: de vlag der Oost-Indische Compagnie! Blok liet zich niet onbetuigd en hiesch den Hoornschen Eenhoorn. Hajo rilde van opwinding. Hij had een haast onweerstaanbaren drang om luid: Hoera! te schreeuwen en te gaan dansen op den planken vloer. Dat was nu zijn schip! Dat was het schip, dat hem door duizend gevaren en avonturen heen zou brengen naar het groote droomland..... Indië! Een half uur later legde De Hoornsche Zon zich tegen de Nieuw-Hoorn aan. Een touwladder werd omlaag geworpen; de heeren klommen naar boven. Daarna volgde Hajo, achter hem Padde, om te helpen dragen, en ten slotte Rolf. „Vang je me, als ik val?” riep Padde klagend omlaag. En toen, een hartverscheurenden kreet slakend: „M’n koffiemolen!!” Een plons duidde aan, dat de koffiemolen te water was geraakt. Met bevallige schommelbewegingen zonk hij de diepte in. „Ka!” riep Gerrit verschrikt. En Rolf zei, bedaard als altijd: „Ik heb hem haast op mijn hoofd gekregen.” „Terug!” jammerde Padde. „Hajo moet de koffiemolen meehebben!” „Hij is gezonken”, antwoordde Rolf op een graftoon. „Je zult er naar moeten duiken. Vooruit, schiet op, anders val jij ook nog op m’n hoofd.” Al jeremieerend vervolgde Padde de klimpartij. Zoo kwamen ze boven, waar een stelletje janmaats hen met hoongelach ontving. „Groentjes!” werd er geroepen. „Ik ruik landrotten!—Een kraai!” „We zijn met z’n drieën,” zei Rolf. „Als ze een vinger uitsteken, slaan we er op.” Hajo beet de tanden opeen. En Padde schreeuwde: „Vooruit! Wijs ons waar we heen moeten!” Allen begonnen te proesten. Maar een goedige kok met wit voorschoot en een blozend gelaat kwam op de jongens toe en zei: „Laat ze maar lachen. Ze meenen het zoo kwaad niet. Kom mee, ik zal jullie naar ’t vooronder brengen.” „Dat zou ik ook denken!” mopperde Padde. Zoo kwamen ze, na een trapje te zijn afgedaald, in de slaapplaats voor het volk. „Hier, deze matten zijn vrij,” zei de kok. „Ja, de beste plaatsen zijn natuurlijk weg; je hebt hier nogal eens kans op een zeetje. Maar dat went wel, hoor. Stop die rommel maar gauw weg, voor de bootsman ’t ziet! Maar waar moeten we met die kraai heen? Die hou je op den duur onmogelijk verborgen.” „Ka!” bevestigde Gerrit. „Hoeft ook niet”, zei Padde. „De schipper kent ’m.” „Dat scheelt een duit op een stuiver”, verklaarde de kok. „Hier is een spijker, hang daar de kooi maar zoolang aan op. Ziezoo,—nou kun je het verder wel vinden. Ik heet Bolle. Ja, ik heet eigenlijk anders, maar de maats noemen me Bolle, omdat ik met Kerstmis en nieuwe jaar altijd van die lekkere bollen bak, zeggen ze. Dat treffen jullie dus net. Ja, ik zelf lust ze niet, hoor!” „Waarom niet?” vroeg Padde. „Omdat ik me er tegen heb gegeten. Op een kaperschip. Dat zal ik jullie weleens vertellen. En Maleisch zal ik je ook leeren. Stom-eenvoudig. Ajer is water, kapal is schip, en wat je niet weet, dat blijft zoo.” En Bolle verdween met een vriendelijken hoofdknik. „Zie maar gauw, dat je die rommel wegkrijgt! Als Berentsz. ’t ziet.....!” De jongens bleven alleen en keken in het rond. „Die kok moet je te vrind houden, Hajo!” raadde Padde. „Ik zou die bollen ook weleens willen proeven.” „Om van de schrik over de koffiemolen te bekomen?” vroeg Rolf. Padde zuchtte. „Praat me er niet van! Je zult zien, dat de reis verkeerd afloopt. Die Berentsz. schijnt ook een kwaaie te zijn!” „Er is hier niet veel frissche lucht,” stelde Rolf vast. En hij gooide een luik open. Padde jammerde nog wat door over zijn koffiemolen. Eindelijk werd hij er moe van, geeuwde ontzagwekkend en zuchtte: „Daar zitten we nou. Daar heb ik verkleumde voeten voor opgehaald en den heelen nacht voor wakker gelegen, om hier te zitten zonder koffiemolen! Kom, ik ga ’t schip eens bekijken. Gaan jullie mee naar boven?” „Zoometeen”, was Rolf’s antwoord. „Peter en ik moeten eerst ons boeltje nog wat schikken, en ik voor mij eet ook even m’n boterham op.” Op het woord „boterham” keek Padde om. „Ja-ja”, zuchtte hij en aarzelde met weggaan. Rolf begreep. „Hier, Padde, neem jij dit.” En hij duwde hem een pakje boterhammen in de hand. „En jij dan?” vroeg Padde, het papier openvouwend. „Ik heb in m’n kist nog genoeg.” Padde zette z’n tanden in het brood. „Mm! Rookvleesch! Die moeder van jou heeft het goed met je voor, zeg!” Hij, noch Hajo merkte op, dat Rolf zich plotseling afwendde. Padde geeuwde nog eens hartgrondig en vervolgde: „Ik zal toch maar vast naar boven gaan. De lucht is hier nog altijd even beroerd.” En hij wankelde het trapje op, stootend tegen een deurpost..... Een kwartier later wilden Rolf en Hajo hem volgen. Maar ze hadden hun neus nog niet buiten de deur gestoken, toen een zware stem hun toebulderde: „Donder en bliksem! Loopen jullie nou al te luibuizen?! Daar staat een schrobber! Water is d’r zat, kijk maar om je heen. En jij, alsjeblief, een zwabber! Wat hij schrobt, zwabber jij. Verstaan?” „En wat moet ik schrobben, bootsman?” „Donder en bliksem! Wàt je schrobben moet?! Het schip moet je schrobben! Wou jij de zee schrobben? Je begint bij ’t achterste boevenet en eindigt met ’t galjoen en de boegspriet. Als ik straks nog een smerig plekje vind, word je allebei gekielhaald. Vort! Aan het werk!” En Folkert Berentsz., bootsman op den Oostinjevaarder Nieuw-Hoorn, vervolgde zijn gevreesden ommegang. Hajo pakte den schrobber en sloeg verwoed aan het werk. Maar Rolf mat met zijn oogen de geduchte oppervlakte van het schip en zei toen, terwijl hij Hajo meevoerde: „We zullen ons vandaag tot het achterdek bepalen. Het is onmogelijk om in één middag het heele schip te schrobben,—en dat weet donder en bliksem ook wel.” Terwijl de beide jongens schrobden en zwabberden, dat het rondom spatte, ging schipper Bontekoe na, of alles voor de uitreis gereed was. De wind beloofde Oost te zullen blijven, en de schipper stuurde een paar booten naar den wal om versch water te halen. Rolf zag, hoe het aan boord geheschen werd. „We gaan vandaag weg,” zei hij tot Hajo. „Nog vlugger dan ik dacht.” „Maar hoe weet je, dat we weggaan?” „We nemen water in. Dat is altijd het laatste wat er gebeurt.” Hajo keek rond. „Waar zou Padde zitten? Ik zie hem nergens.” „Hij zal naar z’n koffiemolen visschen”, meende Rolf vroolijk. „Wacht, daar komt Blok aan.—Heb jij Padde soms gezien, Blok?” „Jawel, die ligt onder in de tjalk te snurken. Ik ga zoometeen weg, maar ik zou ’m maar kalm op één oor laten. Anders gaat ie nog mee naar Oostinje!” „Ja-ha!” lachte Rolf. „Dat zou voor de bierbrouwerij van z’n oom een schadepostje zijn.” „En, jongens?” vroeg Blok. „Kennen jullie de bootsman al zoowat?” „Nou!” zei Rolf. „Beter dan hij mij kent.” Blok schudde met vroolijken spot het hoofd. „Da’s andere koek dan bij Wouter ’n beetje in ’t vuur blazen en ’s avonds appelen rapen in ’t Sinte Clarens, hè?” En lachend daalde hij weer den valreep af naar de tjalk. De jongens zetten hun werk weer voort. Hajo boende van heb-ik-jou-daar! Elk plekje, dat hij had geschrobd, bekeek hij met voldoening. Dat plekje kende hij, en het kende hem. Hajo was bezig een innige vriendschap te sluiten met de Nieuw-Hoorn! Een poos later greep Rolf zijn makker bij den arm. „Daar.... gaat de tjalk!” Hajo staarde met groote oogen naar het wegzeilend vaartuigje, dat Rolf hem wees. Toen snelde hij naar de verschansing en zag, dat De Hoornsche Zon inderdaad was weggevaren. „Padde!” schreeuwde hij. „Dag, Padde!!!” En met den grooten, rooden zakdoek, dien Padde’s moeder hem gegeven had, wuifde hij uit alle macht, terwijl de tranen hem over de wangen biggelden. „Dag, Padde!! Padde!!!” Hij merkte het niet, dat het op het benedendek rumoeriger werd; het heen en weer hollen der maats hoorde hij niet, noch het klapperen der ankerpallen en het verwarde stemmengeroezemoes achter en om en beneden hem. „Dag, Padde!! Padde!” riep hij. En hij wuifde, wuifde al maar door. Toen dreunde het onder de planken vloer onder zijn voeten: donderende kanonschoten deden zijn ooren daveren; een wolk van rook omhulde het schip. Half bedwelmd wendde Hajo zich om. In het want en op de ra’s krioelde het van janmaats; de zeilen werden losgegooid en sloegen klappend uit in den wind, tot gebruinde knuisten ze hadden vastgesjord; een machtig: Hoera!!! steeg op uit twee honderd kelen. Hajo hield zich vast aan het want; haalde diep adem. De Nieuw-Hoorn stak in zee. Droomend hingen Rolf en Hajo over de verschansing en tuurden naar het grijze streepje land, dat smaller en smaller werd. Zwijgend blikten ze over de wijde, groenige watervlakte, rondom het schip gemarmerd door het schuim. Een paar meeuwen dwaalden om de masten, met kalmen, geluidloozen wiekslag. Toen..... hoorden ze achter zich een licht gedruisch. Ze wendden zich om en..... en..... zagen vanuit het gat van het vooronder het bleeke, van slaap vertrokken gelaat verschijnen van Padde, die stotterend vroeg: „Wat..... wat was dat met die kanonnen, Hajo?” OP ZOEK NAAR DEN BOTTELIER Aan de zware, eikenhouten tafel in de groote scheepskajuit van de Nieuw-Hoorn zaten schipper Bontekoe en koopman Rol tegenover elkaar. De eerste bestudeerde ingespannen een groote zeekaart en mat met een passer enkele afstanden. De koopman liet zijn oogen gaan over lange cijferreeksen, maakte nu en dan een aanteekening en verdiepte zich in nieuwe tabellen met cijferreeksen. Stilte in het vertrek. Stilte, die volkomen paste bij de waardige, haast plechtige stemming in dit heiligdom: de kajuit van den schipper! Plotseling hieven beide heeren het hoofd op: voor den ingang van de kajuit was een tumult ontstaan. „Laat me er door!” schreeuwde een stem. „Ik wil de schipper spreken. Laat me er door, zeg ik je!” Op hetzelfde oogenblik werd de deur opengerukt, en een jongen van geen vijf Friesche turven hoog stormde het vertrek binnen, op den voet gevolgd door den waardigen, reeds grijzenden scheepsbarbier, in de wandeling „Vader Langjas” genaamd. De vermetele binnendringer—wie was het anders dan Padde?—staarde met oogen, waarin de ontzetting lag uitgedrukt, in het strenge gelaat van Bontekoe. „Meneer..... de tjalk is weg!” „Schipper! Die drommelsche aap van een jongen..... hm!” gromde de barbier verontwaardigd en naar adem happend. „Ga jij je gang maar, Vader Langjas”, zei Bontekoe. „Ik zal met den jongeman wel even afrekenen.” „Ik zal gaan, schipper. Maar die drommelsche kwajongen... hm!” En grimmig sloot Vader Langjas de deur achter zich. Padde viel voor den schipper op de knieën. „Schippertjelief, keer om! O, alsjeblief.....!” „Sta jij eens op,” zei Bontekoe op een toon, die weinig goeds voorspelde. Padde kroop weer overeind; zijn oogen zwommen in tranen. „Schippertje, toe.....!” „Vertel jij mij eens kort en duidelijk waarom je niet op de tjalk zit! En geen uitvluchten, alsjeblieft.” „Ik ben in slaap gevallen, schippertje! Vannacht heb ik geen oog dichtgedaan.....” „Wat drommel, was dan in de tjalk gaan slapen!” „Dat heb ik gedaan, schippertje! Maar die schommelde zoo verschrikkelijk, en toen ben ik weer aan boord gegaan. O, hemeltje, toen al die kanonnen in eens.....!” „Die kanonnen heb je dus gehoord?!” „Jawel, schipper, maar ik dorst niet naar buiten te komen, met al die kanonnen! Ik dacht..... ik dacht, dat er Duinkerkers.....!” En Padde’s verwilderde oogen vulden zich opnieuw met angst voor die geduchte piraten. „Aap van een jongen, was toch voor den dag gekomen; dan had je nog terug gekund!” „En nou niet meer, schipper?!” Het klonk als een noodkreet. Bontekoe wist niet goed wat hij er aan had. „Hoe zit het nou eigenlijk! Sta je me hier voor ’t lapje te houden? Biecht nou maar eerlijk op hoe de vork in de steel zit. Wilde je met je vriend mee?” Padde’s oogen dreigden uit de kassen te vallen. „Mee naar Oostinje??!” stamelde hij. De arme jongen greep zich in de haren. „Ik ga toch in de bierbrouwerij van m’n oom?!—O, schippertje, schippertjelief, keer om, in ’s hemelsnaam.....!” En opnieuw zonk Padde voor Bontekoe’s voeten neer en trachtte zijn handen te grijpen. Bontekoe zag in, dat hij zich vergist had. Hij deed een paar passen door het vertrek en vroeg toen: „Jij heet Padde, hè?” „Padde Kelemeijn, schipper. Van de Appelhaven.” „Luister goed, Padde Kelemeijn. We zullen je hier aan boord een werkje verschaffen, want ledigheid is ’s duivels oorkussen. En als je goed aanpakt, en we mochten toevallig een schip ontmoeten, dat weer naar Holland gaat, dan zullen we je daar op zien over te zetten.” „Wanneer zou dat zijn, schipper?” „Dat kan vandaag nog gebeuren, en ’t kan ook nog wel drie maanden duren.” „Drie maanden.....” herhaalde Padde toonloos. „Maak je geen zorgen,” troostte Bontekoe. „Je bent hier goed onderdak, en je moeder zal, als ze je behouden terugziet, veel te blij zijn om nog aan slaan te denken.” Padde sprong overeind. „M’n moeder slaat me nooit, schipper!” „Je hebt anders alle recht op een flink pak op je broek,” was Bontekoe’s meening. „Maar we zullen eens even naar een geschikte bezigheid voor je zoeken. Kun je klimmen?” „Klimmen, schipper?” „Ja. In een touw bijvoorbeeld.” „O..... nee, schipper. In een touw niet.” „Op een ladder wel?” vroeg Bontekoe. „Op een ladder wel!” haastte Padde zich vol ijver te verklaren. Bontekoe wierp den koopman een vroolijken blik toe. „Dan zullen we een botteliersmaat uit je maken. Meteen een goede voorbereiding voor de bierbrouwerij! Vraag maar aan de maats, of ze je de bottelier even willen wijzen, en zeg hem, dat je hem helpen moet. Begrepen?” „Jawel, schipper.....” „Goed zoo. De deur is achter je.” „Jawel, schipper.....” Padde bleef staan. „Ben je nog niet weg?” „Schipper..... schippertje.....” Padde’s oogjes knipten smeekend, „zou je nou heusch niet even terug willen zeilen?” Dat was te kras. Bontekoe maakte een beweging, die Padde aanleiding gaf, met zooveel spoed de kajuit te verlaten, dat hij buiten de deur een dikken, blozenden, vriendelijken, eenigszins scheelzienden man pardoes omver liep. „Kijk uit je oogen!” snauwde Padde. De man krabbelde sprakeloos van verwondering weer overeind. En Padde vervolgde grimmig zijn weg. Een lange, schrale janmaat met rood haar en groene, glazige oogen als van een visch werd het eerst door hem aangeklampt. „Waar is de bottelier?!” De kerel keek Padde van uit de hoogte aan. „De bottelier? Drie maal ’t schip rond, de vierde hoek van ’t zeil om, en dan aan ’t vijfde touwtje trekken, dan komt ie.” „Wil je op je ziel hebben?” vroeg Padde. De vent begon te grinneken als een geit. Padde snoof en brieschte en pakte een ander bij z’n jas. „Waar is de bottelier?!” De maat, een ineengedoken, stevig kereltje met slimme oogjes, keek van zijn werk—het inleggen van een touw—op. „Wat kan ik verdienen, als ik je ’m wijs?” „Ik zal aan de schipper vertellen wat een lamme kerels jullie zijn!” verzekerde Padde. „Dat verandert,” zei de man. „Luister goed! De bottelier is vast op ’t schip: ik heb ’m vóór twee reizen nog gezien. Loop maar ’n eindje door, dan zul je ’m wel vinden. ’t Is zoo’n lange, magere, korte, dikke kerel.” Padde was alweer verder, beproefde zijn geluk bij een drietal janmaats, die over de verschansing hingen en pruimden. „De bottelier?” vroeg de grootste, die een scheef gezicht en daarin een half dicht oog bezat. „Weet je wat je vooral niet vergeten mag, als je de bottelier zoekt?” „Nou?” vroeg Padde weifelend. „Wel verduiveld, nou ben ik het zelf vergeten!” zei de vent. „Heb jij je eene oog ook vergeten?” vroeg Padde. Toen sprong hij haastig ter zijde. Padde klaagde zijn nood bij een trouwhartigen, baardigen zeerob, die aan het smeren van een ankerspil zijn zorgen wijdde. „Ja, ze zullen je wel leelijk voor de mal houden!” zei deze, terwijl hij zijn klare oogen medelijdend op den nieuwbakken botteliersmaat richtte. „Je moet rekenen: je bent een groentje, hè? Maar ik zal je den bottelier wijzen, hoor, heb maar ’n oogenblikje geduld. Die spil moet eerst even geolied worden. Help maar ’n handje, dan gaat het gauwer.” „Graag!” zei Padde, blij, dat hij den trouwhartigen, vriendelijken zeerob een wederdienst kon bewijzen. „Je bent een brave jongen”, verklaarde deze. „Hier is olie. Smeer maar raak.” En Padde smeerde, tot de spil en hij zelf om het meest glommen. „Goed zoo!” prees de trouwhartige zeerob. „Je zult het gauw leeren.—Ziezoo, nou deze spil ook nog maar even.” Padde was alweer aan het werk. De lof, die de ervaren zeerob aan zijn smeer-talent had toegezwaaid, prikkelde Padde: hij smeerde nu zoo aandachtig en ijverig, dat hij niet merkte, hoe zijn kameraad er maar met de handen in de zakken bij was gaan zitten, een vroolijk wijsje tusschen de tanden floot en goedkeurend met het hoofd knikte. Toen de spil gesmeerd en Padde achter adem was, zei de trouwhartige zeerob: „Ik verzeker je, dat ik het zelf niet beter had kunnen doen. Kom, nou de spil van het plecht-anker.” Padde keek sip. „En de bottelier?” vroeg hij. „Plicht gaat voor, jongen,” verklaarde de trouwhartige zeerob. „Eerst nog even de spil van het plecht-anker!” „Maar ga je dàn heusch met me mee?” vroeg Padde. „Ja. Als ik eerst in de fok ook nog wat geklaard heb.....” „En wanneer zou dàt afgeloopen zijn?” vroeg Padde weifelend. „Dat hangt er vanaf”, zei de trouwhartige zeerob. „Als jij me helpt, zijn we in een stevig uurtje klaar. Maar anders gaat m’n heele middag er mee heen.” Padde’s oogen schoten vol tranen; hij wendde zich af en begon te snikken. „Ja..... plicht gaat voor,” zei de trouwhartige zeerob. En hij pakte zijn pot met smeer op en begaf zich in de richting van de plecht. Padde bleef staan, de wanhoop in het hart. Hij voelde zich van de heele wereld verlaten en wenschte, dat de Nieuw-Hoorn vandaag nog met met man en muis zou vergaan. Hij snikte hoe langer hoe luider, en hoe meer hij snikte, des te ontzettender vond hij zijn eigen toestand. Maar onverwachts werd hij op den schouder getikt. Hij wendde zich om en zag in het blozende gelaat van den schelen dikzak, dien hij, uit de kajuit komende, omver geloopen had. „Wat scheelt er aan, kereltje?” vroeg de man vriendelijk. Maar Padde had zijn vertrouwen in de menschheid verloren. „Gaat je geen spaan aan!” gromde hij. „’k Heb niks.” „Maar als je niks mankeert, waarom sta je dan te grienen?” vroeg de man. Padde haalde de schouders op. „Jij bent zeker ook gekomen, om me voor de gek te houden, hè? Ja, trek maar geen gezicht alsof je niet weet, dat ik de bottelier zoek. Jullie kunt knappen!” „De bottelier? Zoek je de bottelier? Wel, da’s merakel: ik ben de bottelier!” Padde kon een kreet niet onderdrukken. „Is ’t heusch?! Hou je me niet voor de gek?” „Welneen-ik,” zei de dikkert. „Dat verzeker ik je, hoor, dat ik de bottelier ben.” Padde vloog hem om den hals. „Ik moet je helpen! De schipper heeft het gezegd!” „Wel, da’s merakel, ik had de schipper juist om een jongen voor de bottelarij......” De man stokte, deed een paar passen terug en staarde Padde aandachtig aan. „Wel, da’s een merakel”, fluisterde hij. „Da’s nou waarachtig ’n groot merakel. Je lijkt..... je lijkt op m’n jongen.” „Is die hier ook op ’t schip?” vroeg Padde. De schele dikzak wilde wat zeggen, maar slikte het weer weg en schudde ontkennend het hoofd. „Waar is ie dan?” vroeg Padde. De bottelaar kuchte, legde zijn hand op Padde’s schouder en gaf toen het zonderlinge antwoord: „D’r staan..... d’r staan nog wel twintig kruiken, die allemaal moeten worden gespoeld. Kom..... kom jij maar mee, kereltje.” Ook Gerrit doorleefde dien eersten namiddag aan boord stoere oogenblikken. Terwijl hij in het schemerdonker van het vooronder in zijn kooi zat te overpeinzen, dat hij voor een doodgewone torenkraai toch een merkwaardig bewogen leven had, kwamen drie mannen binnenstappen. „Alsjeblieft!” zei een van hen, een forsche kerel, die een weinig mank ging. „Daar ligt het zoodje!” En hij sleurde Hajo’s „ruilhandel” te voorschijn. „Wat zullen we er mee doen? Ze moeten gepest worden, dat staat vast: groentjes moeten gepest worden.” „Gepest worden,” bevestigde de tweede, een kerel met een door de pokken geschonden gelaat. „Hè-hè-hè!” grinnikte de derde, een ietwat gebogen manneke. „Wat we kunnen doen,” zei de manke, „is: de heele rommel zoek maken.” „Zoek maken!” riep de pokdalige. „Hi-hi-hi!” grinnikte de kleine. „Ka!” riep Gerrit. De drie mannen schrokken; de kleine verslikte zich. Toen begon de manke te lachen. „Wel verduiveld!” riep hij. „Die kraai zullen we de nek omdraaien!” „Nek omdraaien!” stelde de pokdalige voor. De manke ging naar de kooi en trachtte den bewoner ervan te grijpen. Maar Gerrit was zoo vlug als een goed opgevoede torenkraai maar zijn kan. „’n Aardig beessie”, verzekerde de manke. „Pik!” zei Gerrit en hakte met z’n snavel. „Als ik ’t mormel in m’n vingers krijg!” dreigde de kerel vloekend. En hij kreeg het in zijn vingers en sleurde zijn glanzend-zwarten gevangene naar buiten. „Zoo, maak nou je testament maar!” Maar terwijl Gerrit daarmee bezig was, klonken er buiten voetstappen. De mannen hielden zich koest. Hajo kwam het vooronder binnen, zag met een oogopslag den rommel op den grond, en merkte, dat de manke iets verborgen hield. „Wat heb je daar!” zei hij, terwijl hij zich resoluut voor den kerel plaatste. „Dat raakt je niet!” „Ka!” schreeuwde Gerrit. Het bloed steeg Hajo naar het hoofd. „Laat los die kraai! Hij is niet van jou.” „Van jou dan zeker! Laat de bootsman ’m maar niet zien!” „Laat hem los!” dreigde Hajo. „Ik zal ’m voor je oogen z’n nek omdraaien,” verklaarde de manke. Toen gebeurde het. Hajo greep de kooi van den wand en smakte ze in blinde drift den kerel op het hoofd. Het kon niet mooier: de oude, vermolmde bodem begaf zich, en de kooi kwam om ’s mans nek te hangen. Hij moest den luid schreeuwenden Gerrit loslaten om zich van het koperen tralienet te verlossen. Daarbij raasde en tierde hij als een bezetene. „Ik zal je, kleine salamander!” En terwijl Gerrit met haastige sprongen, half fladderend een goed heenkomen zocht, stond Hajo met gebalde vuisten, bevend van opwinding, den aanval van den manke af te wachten. Deze liet zich niet lang onbetuigd. Nauwelijks had hij zich van de kooi bevrijd, of hij kwam schuimbekkend op den scheepsjongen af. Een verwoede worsteling, vol belangstelling gadegeslagen door de twee anderen, volgde. En juist toen Hajo, ondanks zijn weergalooze vlugheid, dreigde te bezwijken onder het ruw geweld van den veel sterkeren janmaat, kwam Folkert Berentsz. het vooronder binnen. Zien en handelen was voor den wakkeren zeeman één. De manke voelde zich stevig in het nekvel gegrepen en liet verbouwereerd zijn tegenstander los. „Donder en bliksem! Sta je hier met een scheepsjongen te vechten?!” „’n Mooie scheepsjongen!” gromde de manke, terwijl zijn losgeraakt boezeroen weer in de broek stopte en z’n pols aflikte, die geschaafd was. „’n Mooie scheepsjongen! De salamander heeft die kooi op m’n kop stukgeslagen!” De gevreesde bootsman richtte z’n oogen dreigend op Hajo. „Hij wou m’n kraai de nek omdraaien, bootsman!” „Ka!” riep Gerrit. „Je kraai?? Wat doe jij hier met een kraai?!!” „De schipper kent hem”, zei Hajo. „Kijk hier eens, bootsman!” klonk het uit den mond van den manke. „Kijk eens wat een rommeltje dat heerschap bij zich heeft!” „Donder en bliksem.....,” stotterde Berentsz. „De schipper weet er van, bootsman, en laat vragen.....” „De schipper, de schipper, de schipper.....!” gromde Berentsz. „’n Mooie boel tegenwoordig! Toen ik scheepsjongen was.....!!—Jij, Boutjens, kunt in elk geval op een nacht in ’t schavuitengat rekenen!” snauwde hij den manke toe. „En jou, jongeman, zal ik in de gaten houden. En je kraai ook! Donder en bliksem!” Weg was de bootsman. Hajo zocht zijn inboedel bij mekaar, raapte de kooi op en trachtte er den bodem weer in te duwen. De drie mannen verlieten mokkend en scheldend het vooronder. Hajo ademde diep. Hij ging op de kist zitten, die baas Wouter hem had meegegeven, steunde het hoofd in de handen en staarde voor zich uit langs de lange rij kribben. Het geluk, het onmetelijke, verblindende geluk, waarvan de weerschijn daarstraks nog in zijn oogen schitterde, was vertroebeld. Vol weemoed dacht Hajo aan baas Wouter, aan zijn broertje, zijn zusjes en aan..... „Als je ooit eens verdriet hebt, zeg dan maar gerust: Mijn moedertje denkt aan mij.....”—Moeder..... Moedertje! Hajo sprong overeind, liep een paar passen op en neer en snelde toen naar buiten. Het was allengs duister geworden. De frissche zeelucht deed Hajo goed; met volle teugen snoof hij ze op. Hij leunde over de verschansing en keek naar het blanke schuim, dat wegscheerde langs den boeg, en naar de lichtende koppen op de donkere golven. Er was geen maan; een handvol bleeke sterren lag verdwaald over het uitspansel. Allengs kwam Hajo weer tot rust. Hij luisterde naar het zuchten van den wind, het klapperen van een losgewerkten hoek van een der fokzeilen, het gekreun der golven, die smartelijk scheurden onder den scheepsboeg, naar het eentonig gezang der roergangers: „Wie heeft er nooit dat schip gezien Met zeuven zwarte masten? Zwart zijn de zeilen; zwart is het want; Aan boord staan vreemde gasten! Hi-ho! Hi-ho! Hi-ho-ho.....! Een duivel zit op het galjoen; De dood staat aan het roer; In de kombuis blaast in het vuur Een zwarte duivelsmoer! Hi-ho! Hi-ho! Hi-ho-ho.....!” „Hallo!” klonk het achter Hajo. En daar stond Rolf. „Hallo, Hajo! Ik zoek je overal! Waar was je ineens gebleven?” Hajo vertelde zijn wedervaren. „We zijn met z’n beiden”, zei Rolf, toen Hajo had uitverteld. „Wie het een van ons lastig maakt, krijgt er met twee te doen!” Daar kwam Padde aansukkelen. „Hallo, Padde!” riep Rolf uit, „zien we jou ook eindelijk? De schipper zal wel ’n hartig woordje met je hebben gesproken?” „’k Ben botteliersmaat,” zuchtte Padde. „Hij wil niet meer terug. Hemeltje, wat zal m’n moeder zeggen! En dat allemaal door die ellendige kanonnen!” „Als die niet hadden geschoten, sliep je nou nog”, wierp Rolf in het midden. „Was ’t maar waar,” klaagde Padde. „Ik val om van de maf”. „Ik doe een voorstel, Padde!” zei Rolf. „We sluiten een driemanschap. We hebben dezelfde vrienden en dezelfde vijanden en helpen mekaar altijd en overal. Hand er op?” „Waarachtig!” zei Padde. En de jongens klapten de handen stevig ineen. Toen luidde met heldere slagen een klok. „De etensbel!” riep Padde. „Hoe weet je dat?” „Nou, waar zouden ze anders voor bellen dan om te eten?” „Vooruit dan maar!” zei Rolf. En zoo begaf het driemanschap, met Padde ditmaal als leider, zich arm in arm naar het vooronder, waar de kok en zijn gezellen hijgend en blazend de dampende ketels eten naar binnen torsten. IN ’T VOORONDER Er mochten onder de bemanning van de Nieuw-Hoorn lamme kerels rondloopen, in doorsnee waren het ronde, gezellige lui, die, als het noodig was, werkten als paarden, voor den duivel niet bang waren en lachen konden, dat de wanden van het vooronder daverden. Dien eersten middag bij het eten maakten de drie „groentjes” al een stuk of wat vrinden. Daar had je—behalve de brave, deftige Vader Langjas, die den maaltijd met een gebed opende en sloot—Zwarte Gijs en Diede Doedes en Floorke en Gerretje en Steven Duffel en de Neus en..... en Harmen! De koksmaat Harmen van Kniphuyzen, een paar jaar ouder dan Hajo en Rolf, was eigenlijk een dichter. Als je tegen Harmen zei: „Goeie morgen!” antwoordde hij: „’k Zal d’r voor zorgen.” Als je hem vroeg: „Maak je ’t goed?” kon je er staat op maken, dat hij zijn gezicht tot een grijns vertrok en antwoordde: „Kijk maar naar m’n snoet!” Hij klom als een aap, zwom als een rat, liep als een hert, had de spieren van een vol-matroos en sneed op als....! Die laatste eigenschap kwam ’s avonds al aan het licht, toen het volk in het vooronder ging zitten gezelsen. Mannetje naast mannetje zaten ze aan de lange tafels, tegen elkaar gedrukt als haringen in een ton. Er waren er ook, die dadelijk na het eten in hun kooi neervielen; enkelen snurkten, dat het een aard had. Hier en daar werden de speelkaarten voor den dag gehaald, of een potje bier gedronken. Rooken, dat ze deden! Een half uur na het eten kon je je overbuur nauwelijks meer in den nevel onderkennen. En de tabak was niet altijd van de beste, lang niet! Er moest er wel eens eentje de pijp uit den mond worden getrokken, omdat de „geur” voor de anderen onverdragelijk werd. De janmaat voelde zich beleedigd, smeet groote woorden in het rond, sloeg met de vuist op tafel, dat de potten bier er van rinkelden, en..... en lachte dan weer met de anderen mee. „Speel eens wat?” riep er een uit z’n kooi. „Kniphuyzen, speel ’ns wat!” „Ja! Spelen!” bulderden tien anderen. En de koksmaat Harmen van Kniphuyzen haalde z’n fiedel, wipte op tafel en streek er op los. Het was er wel eens flink naast; de viool was ook geen echte Stradivarius, maar dat deed tot de gezelligheid geen afbreuk. De „oomes” (zoo noemden de scheepsjongens de boven hen gestelde matrozen) stampten met de voeten en zongen: „Oranje boven en blauw onder! Wie ’t anders meent Dien haalt de donder!” Gerrit dribbelde onrustig op zijn stokje heen en weer, knipte zijn oogen dicht tegen de rook. „Ik zal jullie wat vertellen, waarvan je, sapperloot, zult opkijken!” schreeuwde „de Neus”,—een dik manneke met een fraai gekrulde snor en een neus als een bevroren aardappel. „Als je liegt, hap ik je neus af!” dreigde Zwarte Gijs, de smid. „Die zou, sapperloot, smaken!” verzekerde de Neus. „Vooruit, vertellen! Vertellen!!” „Luister!” zei de Neus. „Op m’n vorige reis hadden we een ziekentrooster aan boord: Vader Jonas! Hij was vroom, sapperloot! en als we voor anker lagen, had hij geen rust, voor hij de wilden had bekeerd. Zoo lagen we dan weer eens met averij voor een eilandje. De zwartjes kwamen al gauw opdagen, en Vader Jonas aan ’t bekeeren! Als ’t ’m bij een gelukt was, hing hij de vent een nummer om de hals. De anderen werden zeker jaloersch op dat nummer, want in een ommezientje gaven ze zich allemaal voor de bekeering op. Eentje was Vader Jonas’ lieveling, een botmagere wilde, die was niet van hem af te slaan. Vader Jonas had ’m Paulus gedoopt. Goed. De barbier gaat kruiden zoeken en vraagt Vader Jonas om hem een betrouwbare wilde mee te geven. —Dan moet je Paulus nemen, zegt Vader Jonas. Goed, Paulus en de barbier gaan aan wal. Effen later komt Paulus aanrennen en zeit met veel grimassen, dat de barbier door een krokodil is opgebikt. Groote herrie! Vader Jonas zweert bij hoog en laag, dat Paulus onschuldig als een lammetje is. Nou, bij de lijkdienst bad Paulus voor twee!” „Wat een schurk!” „Stil! Je weet immers nog niks!” „Goed! De volgende dag is er een vrind van me verdwenen. We zoeken elk muizenholletje af. Niks te vinden. —Sapperloot, wat wordt me die Paulus dik! zeg ik zoo tegen Vader Jonas. —Neus, zegt Vader Jonas,—Paulus is ’n Christenmensch!—Over Paulus kon ie niks hooren! Een uurtje later gaan ze samen weg.—Waar ga je naar toe, Vader Jonas? vraag ik. —Paulus heeft me gevraagd zijn ouwe vader te willen bekeeren. De arme man kan niet meer loopen. —Wil ik even met je meegaan? ’t Is hier zoo’n raar land! —Paulus is bij me, Neus! —Juist daarom,—zeg ik. Vader Jonas werd nijdig en liep met Paulus door. Ik zag ’m nog tusschen de boomen verdwijnen. Wil je wel gelooven, dat ik die middag niks om m’n gemak was? En jawel, hoor! Daar komt me Paulus anzeilen, zwaait met armen en beenen en maakt dezelfde grimassen als de vorige keer! —Smeerlap! schreeuw ik en ik grijp ’m bij z’n nummer,—jij hebt Vader Jonas opgebikt!—En ik schud ’m door mekaar, dat ie overgeeft. En wat spuwt ie ’t eerst uit? Hè? De trouwring van Vader Jonas! Die had ie in de haast mee ingeslikt!” „Ja....., gevaarlijk goed, die menscheneters!” verzekerde Harmen van Kniphuyzen. „M’n broer en ik zijn op de vorige reis ook zoowat opgepeuzeld.” „Vertel op!” „M’n broer is ’n kemiekeling, zie je, die kan nou van alles. Hij kan een knoop in z’n oor leggen, z’n oogen als knikkers laten ronddraaien en twee kanten tegelijk uitspuwen. Zakkenrollen kan ie! Nee maar! En van een rattenvanger heeft ie buikspreken geleerd. Nou, we waren aan land gegaan, om de scheurbuik!—Kom er eens mee, Harmen, zegt m’n broer—dan gaan we een maatje honing halen. Die koers uit moet ergens een nest zitten, want ik zie er al maar bijen heen vliegen. Hij was verzot op honing, m’n broer. En ik dacht: laat ’k ’m z’n zin maar geven. Maar ik was niks op m’n gemak, daar zoo met z’n beidjes alleen in de wildernis. En wel ja, in een ommezientje waren we door de menscheneters omsingeld. Schreeuwen, dat ze deden! Ze trokken ons de kleeren uit, en m’n broer zei nog tegen me:—Harm, jij hadt eerst je enkels weleens mogen wasschen! —Klaas, zei ik,—hoe kun je nou nog lolletjes staan verkoopen! Nou, we werden in een bootje gezet, en toen maar de rivier op, jongens! Klaas en ik moesten ook roeien! Met zoo’n stok met platte schijven aan ’t eind!” „Pagaaien!” werd er geroepen. „Zal ik niet weten! ’k Was nijdig als een spin, want een van die houtskoolkoppen had m’n rooie das, die m’n vorige meisje voor me gebreid had, om z’n luizebos gebonden!—Klaas! zei ik,—als we de roeistokken er eens opnamen en ze er de kiezen mee uitsloegen? —Ben je stapel? vroeg Klaas.—Dan zouden we er ieder acht op ons boekje moeten nemen! Tegen donker kwamen we aan het menschenetersdorp. Nou, we werden met gejuich ontvangen! En weet je wat Klaas deed? Die lachte maar en zwaaide met z’n armen.—’k Zal je vinden, schavuitenbende! riep hij. Nou, dat verstonden ze natuurlijk niet, maar ze keken d’r wel raar van op, dat Klaas zoo in z’n nopjes was. We werden voor de radjah gebracht! Hij had een stuk been door z’n neus, en op z’n kop een Zuid-Wester,—die had ie opgetuigd met kraaltjes en in het midden een spiegeltje. Achter ’m zaten zijn vrouwen; de jongste leek sprekend op m’n meisje van twee..... van drie jaar geleden. Nou ja, alleen d’r oogen! Moet je hooren wat Klaas deed! Hij maakte eerst een fijne buiging voor de radjah; toen legde hij zijn ooren in de knoop en liet z’n oogen rollen. Meteen zie ik, dat ie de radjah het spiegeltje van z’n Zuid-Wester grist. Maar de radjah zelf merkte niks. Die schreeuwde wat in het Polopoeloesch of zoo, en toen kwam er een kerel met zóó’n mes aanzetten, zeker een toovenaar! En toen sjorden ze mij aan een paal! Maar meteen viel Klaas op z’n knieën, kuste de voeten van die menscheneterkoning, en toen klonk het als uit den grond:—Peper en notenmuskaat!—Klaas was aan ’t buikspreken! Nou, dat had je moeten zien! De kerels keken mekaar aan, of ze van lotje waren getikt. Klaas stond op, drukte op z’n buik en spuwde de radjah pardoes z’n spiegeltje in het gezicht. Toen maakte hij een geluid als van rommelende donder, trok een kromme lijn door de lucht; dat was de bliksem; en drukte zijn vinger op de mopneus van die radjah.—Ziezoo! zei Klaas,—nou zul je ’t wel gesnopen hebben! Nou, òf ze ’t gesnapt hadden! De toovenaar sneed de touwen los, waarmee ik vast gesjord stond, en de radjah wilde er van tusschen gaan. Maar Klaas greep ’m bij z’n Zuid-Wester, pakte met de andere hand de toovenaar bij z’n kladden en duwde ze voor zich uit naar dat bootje, die..... die.....” „Kano!” werd er geroepen. „Natuurlijk de kano! Het heele dorp stond ons aan te gapen. De toovenaar wees op Klaas en schreeuwde wat in ’t Polopoeloesch, en toen stoven ze allemaal achteruit. De radjah stapte in de kano, de toovenaar ook, en ik en Klaas gingen keurig achterin zitten.—Ziezoo, heeren, zei Klaas,—leg maar eens in! Nou, de koning en de toovenaar pagaaiden, dat we om het half uur zweet moesten baliën! Toen we thuis waren, stak Klaas die radjah zijn voeten toe en liet ze hem kussen.—O, zoo! zei-d-ie.—En nou kunnen jullie wel weer ophoepelen. Besjoer! En temet draait ie zich om en zegt:—Harm, zegt ie,—weet je wat we nou nog vergeten hebben?” „De honing!” riep Padde uit. „Krek”, zei Harmen. „We zijn omgekeerd en met de heele muts vol honing teruggekomen.” „En de wilden hadden jullie de kleeren afgenomen?” merkte Rolf op. „Zoo nauw moet je niet kijken!” zei Harmen beleedigd. „Anders zou je nooit er eens iets kunnen vertellen!” „Ja, en je hebt je gezicht te houwen, als Kniphuyzen vertelt!” „Mannen, ik heb nog wat beters!” riep een heel lange janmaat met vlasblond haar, helderblauwe oogen, groote, uitstaande ooren, en met handen..... nee maar! Hajo kon er niet naar kijken zonder aan de handschoenen van Sijtje te denken. Ze boden een ruime gelegenheid tot tatoeëring, en dat had de eigenaar ook ingezien: het eene anker prijkte naast het andere; op de polsen waren harten met een pijl aaneengesmeed, en hoogerop zeilden driemasters over wild bewogen baren. Hajo had er een drommelsch ontzag voor. Dàt was nog er eens ’n zeeman! Stil! Hij wou goed luisteren naar de wijsheid, die dit beankerde wonder zou verkondigen! „Twee reizen geleden, ik was op De Gouden Leeuw,” begon de verteller, „waren we geland bij een rivier, die zoo vol krokodillen zat, dat je de een naast de ander kon zien liggen. Nou, ik was net als hier de eenige Fries aan boord, hè, en de maats lagen daar nog wel ereis over te mieren.—Worden in jouw koeienland de kinderen altijd zoo aan de ooren getrokken? vroegen ze dan wel, of:—Wat hebben jullie Friezen een kleine handjes! en meer van dat kinderachtige geleuter.—Vooruit dan! zei ik zoo, toen ’t me weer eens de keel uithing.—Als jullie Hollanders dan zulke kerels bent, steek dan ereis zonder boot die rivier over! —Doe jij het eerst! zeiden de maats. —Ik durf wel, zei ik.—Ik steek er op z’n Friesch over!—Nou, ik nam een flinke aanloop en.....” „En??” „Jullie weet: ik spring als de beste.—Nou, ik ben dan van de eene krokodil op de andere gesprongen! En voordat de beestjes wisten wat er aan ’t handje was, stond ik aan de overkant!” „Verduiveld sterk!” verklaarden de maats. „’t Is gelogen,” stelde Padde ronduit vast. „Spuit nommer elf geeft ook water,” zei Harmen. „Luister, mannen, ik heb nog heel wat anders beleefd, en als ik je dat vertel, mag je je muts wel vastsjorren, want je haren zullen te bergen rijzen! We waren eens met z’n vijven in het oerwoud en terwijl we zoo onder een boom lagen uit te blazen, zei een van m’n vrinden:—Harm, zei-d-ie,—speel er eens ’n deuntje! Goed, ik haal m’n viool voor den dag en speel. —Nog ’n moppie! zei m’n vrind. Best, ik streek er al weer op los. Maar wat zag ik me daar?! Een stuk of vijf koningstijgers, een handvol leeuwen en een slordige twintig reuzenslangen zaten me in een kringetje aan te gapen. De muziek had ze aangetrokken! M’n vrinden lagen half te maffen en merkten niks. —Doorspelen, dacht ik.—Doorspelen, da’s het eenige!—En ik speelde en speelde.... —Komt er nooit een eind aan dat moppie? vroegen m’n vrinden. —Hebben jullie er last van? vroeg ik nijdig. —Daar niet van, zeiden ze. En ze draaiden zich nog eens lekker om. Na een uur of vier spelens begon ik moe te worden en..... ja..... als een mensch moe is! Toen kwam er ook wel eens ’n valsch toontje, hè? Maar ik kon merken, dat beesten verstand van muziek hebben, hoor, want ze trokken een gezicht of ze een zeere kies hadden. Toen schoot er een lichtstraal in m’n kersepit! Dat was de uitkomst! Weet je wat ik deed? Ik begon me daar eventjes valsch te spelen, valsch.....!! En ja hoor! Met de staart tusschen de pooten gingen de monsters er van door! Ik was nat van ’t zweet, en m’n armen leken wel lood. Maar..... we waren gered!” „En je vrinden, zeiden die niets toen je zoo valsch speelde?” vroeg Hajo, die na de wonderbaarlijke redding een diepen zucht had geloosd. „Och..... ze hadden er niet zoo opgelet”, zei Harmen. „Nou heb ik nog een verhaal!” riep Rolf. „Er was eens een schip vol matrozen! Toen kwam er een groote walvisch, die sperde zijn bek open en slikte.....” „Een walvisch kan geen schip inslikken!” „Nou, hij spuwde het ook gauw weer uit.” „Omdat ’t ’m te hard was?” „Neen. Omdat hij misselijk werd van de leugens, die z’n keel binnenspoelden.” „Sapperloot.....!” stamelde de Neus. En de anderen sloegen met de vuist op tafel. „Daar zul je voor boeten, mannetje!” Maar ze meenden het niet. In hun hart hadden ze schik aan Rolfs vrijmoedigheid: van bloode jongetjes moesten ze niets hebben. Buiten galmden vier glazen. Tien uur! De oomes stonden op, kropen in hun kooien. De olie in de lamp scheen opgebrand; de vlam werd schraal; de walm sloeg dik tegen de zoldering. Hajo zocht den langen Fries op. „Heet jij soms Jopkins?” vroeg hij na een aarzeling. „Hilke Jopkins?” „Dat ben ik, ja.” „Dan moet ik je wat geven van.....” „Van.....?” Hilke sperde zijn oogen open en greep Hajo bij den arm. „Ja!” fluisterde Hajo. „Van Sijtje.” „Laat kijken!” zei Hilke, diep ademhalend. „Ga je even mee naar buiten?” vroeg Hajo. „Daar zien de anderen het niet!” Zwijgend stond de janmaat op. En Hilke Jopkins, die als „oome” duizend mijlen boven den nieuwbakken scheepsjongen stond, volgde Hajo gedwee het trapje op naar het dek. Eerbiedig betastte hij de handschoenen, die Hajo hem daar gaf. „Verdorie,” mompelde hij. „Verdorie.....!” „Ze zei, dat je haar eens schrijven moest, en dat je voorzichtig moest zijn, en ze wou nog wat zeggen, maar toen begon ze te huilen.” „Verdorie.....!” Hilke schudde het hoofd. „Die handschoenen zitten me gegoten, zie je wel?” „Ik heb ’n das van haar gekregen,” zei Hajo. „Laat kijken?” Hajo overreikte hem Sijtjes kleurvol geschenk. „Verdorie.....!” prees Hilke. „Alleen voor Zondagen!!” zei Hajo. „Dat begrijp ik!—Zeg, Hajo.....? Wat moet je hebben voor die das?” Hajo voelde een trilling in Hilke’s stem. „Die das is niet te koop,” zei Hajo. „Dat snap ik! Voor een ander is ie niet te koop! Maar voor mij toch wel?” „Daar,” zei Hajo, „daar heb je ’m voor niks.” „Verdorie.....!” was al wat Hilke antwoordde. Hij liefkoosde de das tusschen de vingers en greep Hajo’s hand. „Kerel, als je me nog eens noodig hebt.....!” „Zeg, Hilke?” vroeg Hajo. „Zou je..... zou je misschien.....?” „Waarachtig! zeg op: wat is er?” Hajo wees op Hilke’s handen. „Zou je mij soms ook een anker of een schip, of wat je maar het makkelijkst is.....?” Hilke stroopte zijn mouw op. „Zoek maar uit! Een driemaster? Of zoo een, met die kanonnen? Ik kan alles, en je voelt er niets van. Heb je een meisje?” „Neen,” bekende Hajo, verlegen. „Moet dat?” „Welnee. Maar dan had ik je een paar harten geprikt. Zooals op m’n hand.” „Dat is ook wel mooi”, weifelde Hajo. „Ja, maar dan moet je een meisje hebben!” zei Hilke. „D’r zijn lui, die haar naam er inzetten: Geertruida of Katherina of zoo. Maar..... eh, ’t gaat er nooit meer uit, zie je? Zooals ik ’t heb, zonder naam, is het..... is het altijd goed, hè?” Hajo begreep het maar half. „Zeg, Hilke,” vroeg hij, „wanneer kun je het doen?” „Over een dag of wat,” beloofde Hilke. „Als de eerste drukte voorbij is.” „Fijn!” zei Hajo. „Zeg, weet je, dat ik ook nog Friesch bloed in me heb?” Hilke sloeg de handjes ineen. „Een Fries?! Jij?” „Moeder is van Friesland.” „Als ik het niet dacht! Een kerel als jij.....! ’k Zal je de knoopen ook leeren! Een boeren- en een Turksche knoop, een visscher-, trompet-, muil- en ankersteek, een ouwe wijvenknoop..... Nooit van gehoord?” Hajo sloeg van eerbied bijna tegen den grond,—schudde ontkennend het hoofd. „Nog nooit van een ouwe wijvenknoop gehoord??! Wacht dan!”—En Hilke haalde de das van Sijtje uit zijn broekzak, greep de beide einden..... „Dat is zonde!” meende Hajo. „Dan leer je ’t me morgen maar.” „Je hebt gelijk,” bekende Hilke. „Ja, dat komt: jij bent een Fries, hè, en dan.....!” Zorgvuldig streek hij de das weer glad en liefkoosde ze met de oogen. „Brave meid!” mompelde Hilke met schorre stem. Toen zei hij haastig: „Nou, ajuus, hoor! ’t Is al laat.” „Wel te rusten!” was Hajo’s antwoord. En terwijl de scheepsjongen van de Nieuw-Hoorn nog even bleef staan, in gelukkige overpeinzingen over de naaste toekomst, spoedde de lange Fries zich met zijn schat voort. Hajo zag, hoe hij zich diep bukken moest, om het hoofd niet te stooten tegen de lage deur van het vooronder..... Daar kwam Rolf aan. „Zullen we gaan slapen, Hajo?” „Die..... die over die krokodillen is gesprongen, zal een anker op m’n arm prikken!” fluisterde Hajo zijn makker opgewonden toe. „Zoo?” vroeg Rolf. „Laat het hem dan een beetje hoog doen. Op je bovenarm, of zoo.” „Maar dan zie je er niets van!” „Juist daarom.” Hajo keek zijn vriend verwonderd aan. „Vind je een anker niet mooi? Wil ik liever ’n schip nemen? Hilke kan alles. Kijk maar eens naar z’n handen.” Rolf glimlachte. „Ik heb ze gezien. Maar weet je, dat die rommel er nooit uitgaat?” „En is dat dan erg?” „Het kan wel eens lastig zijn. Je weet van te voren niet wat er nog uit je groeit!” „Uit mij??” „Ja, uit jou.” Hajo pruttelde wat. „Nou, vooruit dan maar....,” zuchtte hij, onwillig. „Heel verstandig,” prees Rolf. „Ga je mee?” Hajo liet zich gezeggen. En hij riep Padde, die nog bij tafel zat, toe: „Padde! Sta op! We gaan naar kooi!” Hé, dat klonk nog er eens: kooi inplaats van bed! Maar Padde hoorde het niet. Met het hoofd in de handen was hij, zittend, in slaap gevallen. OUDEJAARSAVOND Of de jongens aan het werk werden gezet? Nee maar! Smeren, boenen, zwabberen was het wachtwoord. En wanneer de bootsman hun een enkele maal eens een oogenblikje had gelaten om uit te blazen, wisten de oomes wel „een mooi werkje voor een scheepsjongen”. Padde viel er natuurlijk buiten: die had een leventje als een volwassen bottelier. Hij sliep een gat in den dag, at met toewijding, spoelde wel eens een kruik om en babbelde urenlang met den braven bottelier. Het was van het begin af aan gewoonte geweest, dat de schele bottelier het werk deed, en Padde zijn korte beentjes liet schommelen, zittend op een leeg tonnetje als een koning op zijn troon. „Wil ik soms even helpen, Schele?” vroeg Padde wel eens, wanneer de dikke bottelier amechtig blies van ’t lange bukken. „Blijf jij maar zitten, m’n jongen,” was het antwoord. „’k Ben zóó klaar.” Maar Hajo moest voor alles opdraaien. Waar hij ook zijn vriendelijk gezicht vertoonde, overal had men een werkje voor hem. Als hij den barbier tegen het lijf liep, vroeg deze: „Zeg er eens, vriendje, ben jij niet drogistenjongen geweest?” „In De Gouden Gaper, Vader Langjas.” „Och, help me dan even met het stampen van kruiden, wil je?” En Hajo stampte. Maar buiten hoorde hij Zwarten Gijs al razen: „Waar zit me die blikslagersche smidsjongen! Hij moet krammetjes voor me slaan!” Of Steven Duffel, de bakker, liet hem deeg kneden. Of Hajo moest planken zagen voor Diede Doedes, den timmerman. Zijn loon bestond meestal uit de woorden: „Je mag me nòg ’ns helpen!” of uit een draai om z’n ooren, wanneer hij iets verkeerd had gedaan. Om den haverklap werd hij bij z’n kraag gegrepen en door een janmaat het want ingestuurd om iets te „klaren”. En als hij dan bij het zware werk op de bovenste fokke-ra stond te balanceeren met negen kansen op de tien om omlaag te storten, riep de „oome” van beneden: „Ja, breek je nek maar: ’t is morgen toch Zondag!” Maar wat veel goed maakte? Als Hajo, een paar emmers ijskoud water in de verkleumde vingers en een zwabber onder den arm, met een echt zeemansloopje het dek oversjouwde, of boende en schrobde, dat alles wit van ’t schuim zag, kon het zoo in eens gebeuren, dat de schipper achter hem stond en vroeg: „Valt het nogal mee, Peter?” Dan kreeg Hajo het, ondanks de Decemberkoude, warm onder z’n doorweekt baadje; hij rukte z’n muts af en zei: „Vàst wel, schipper!” En de groote man knikte goedkeurend. De bescheiden grijns, die zich dan op Hajo’s gelaat vertoonde, was onbetaalbaar. Z’n oogen tintelden; hij wreef verlegen de polsen tegen z’n broek. Werken wilde Hajo, maar daarom lustte het hem nog niet, voor alle oomes Hansje-m’n-knecht te spelen! Hij rook het op tien pas afstand, of ze hem bij de kladden wilden nemen; hoe onschuldiger een oome zich voordeed, hoe minder Hajo hem vertrouwde; de oome stak z’n vingers uit en meende Hajo bij z’n broek te hebben, maar Hajo had dit kleedingstuk juist bijtijds in veiligheid gebracht! Rolf..... dien lieten ze wat meer met rust. Hij was altijd zoo kalm, dat hij ook den ouderen achting afdwong. Ze zeiden hem weleens: „Doe dit of dat!” maar hem, zooals Hajo, ongezouten in zijn nekvel pakken,—daar kwamen ze toch niet toe. Bolle, de kok, gaf Hajo in het schaftuur Maleische les. Rolf zat er ook bij en schreef alles op. Want Rolf kon schrijven,—een kunst, die onder de janmaats weinig beoefend werd. „Kijk”, zei Bolle, terwijl hij met toegeknepen oogen de dampende aardappelen omschudde. „Kijk: besie is ijzer, en toekang is..... is man. Nou, wat is nou: smid?” „Besie toekang!” meende Hajo. „IJzer-man!” „Nou ben je d’r krek naast!” zei Bolle. „Smid is: toekang besie!” En Bolle had schik, dat Hajo er in was gevlogen. „Verder maar weer! Orang is mensch, en orang-orang is menschen. Je hebt niks anders te doen als het woord tweemaal te zeggen. Stom-eenvoudig. Poehoen is boom! Wat is nou een bosch?” „Oetan”, zei Rolf. „Mmm? Drommels ja, dat is waar ook. Ja dat komt: jij schrijft alles op, en ik..... M’n boonen!” riep hij en snelde, in zijn haast een koksjongen omver loopend, naar den grooten ketel, die wat verderop te vuur stond. „Morgen wéér ’n uurtje!” riep hij zijn leerlingen toe. „Zie maar eerst, dat je dat allemaal onthoudt!” Bolle had reden om niet al te gul te zijn met zijn wijsheid. Want, als alle wijsheid, had ook de zijne haar grenzen. Hajo besloot reeds den eersten avond aan boord, zich op het vioolspel te werpen. Hij klampte Harmen aan, het muzikale wonder van de Nieuw-Hoorn. Deze was door het aanzoek gevleid. „Ik zal je het leeren”, zei Harmen, „maar je moet niet denken, dat ’t in knoopslag gaat; je mag blij zijn, als je ’t in een maand behoorlijk kent.” „Ik zal m’n best doen!” beloofde Hajo. „Dat schéélt natuurlijk ’n paar zeilen!” gaf Harmen toe. „Zeg Harmen,” vroeg Hajo, „moet hier geen snaar zitten?” „Nou ja,” zei Harmen. „D’r hebben d’r drie aan gezeten. Maar die eene piepte zoo; toen heb ik ’m er maar afgetrokken.” „En wat doe je met die zwarte houtjes?” „Die zijn om de zaak wat an te taliën. Maar ik wurm er liever niet te veel aan, anders knappen ze me nog, de snaren. Ach, geen mensch weet natuurlijk op een prik, hoe stijf je ze moet aantrekken. Dat doet ieder op zijn manier en al naar ’t uitvalt, hè?” Met zwierig gebaar legde Harmen de viool tegen zijn borst en kraste er op los. „Mag ik nu eens?” vroeg Hajo met van spanning onzekere stem. „Als je d’r maar voorzichtig mee bent,” zei Harmen. Nou, dat was Hajo wel! Hij durfde het wonderlijke doosje nauwelijks aan te vatten. Angstig waagde hij een streek. „Je leert het vàst”, verzekerde Harmen. „Zou je denken?” „Natuurlijk! Als je zoo nu en dan eens een toontje niet weet, sla je dat eenvoudig over, hè? Dat doe ik ook; dat doet iedereen, en geen mensch, die er wat van merkt. Geef hier: ik zal je ’n begrafenis voorspelen.” „Pràchtig.....!” zuchtte Hajo, toen het uit was. Dat deed Harmen’s kunstenaarshart goed. „Nou, je gaat je gooi maar”, zei hij gul. „Maar laten de anderen ’t niet hooren, zoolang je ’t niet kent, want ze zouden m’n viool op je kop in stukken slaan, en dan heb ik nog geen nieuwe.” Hajo koos voor zijn studies een verlaten plekje. Padde was zijn bewonderend toehoorder, en samen zaten ze den ganschen avond bij een affuit, Padde slaperig voor zich uit turend. „Merakel.....!” zei Padde, wanneer Hajo een onzekere melodie met een gevoelvollen triller had besloten. „Zeg....., Hajo?” „Mm?” „M’n moeder moest ons hier eens zien zitten!” „Ja!” zuchtte Hajo, terwijl hij de viool liet zinken. En zijn oogen dwaalden..... Ook Rolf besteedde zijn avonden nuttig. Hij had zich met Vader Langjas bevriend en kreeg van dezen de vergunning om wat te bladeren in een paar dikke boeken, welke de barbier in z’n kooi had staan. Het was rustig in Vader Langjas’ kamertje; Rolf las met opeen geklemde lippen en gefronst voorhoofd. Binnen vier-en-twintig uur stond hij dan ook bekend als „de boekenwurm”. Maar intusschen..... ook hierdoor won Rolf aan achting. Gerrit had een goed leventje! De maats stopten hem van alles toe, zelfs tabak, en bemoeiden zich veel meer met hem dan hij verdiende. Want Gerrit beloonde allen met hooghartige onverschilligheid en liet zich alleen door Hajo streelen. Gerrit was niet het eenig levend beest aan boord. Lijsken Cocs, een bleek, tenger koksjongetje, met oogen waarin zoo op het eerste gezicht tien pond onschuld lag uitgewogen, had een Genueesch biggetje, een wit diertje met bruine vlekken. Het kon „een reis om de wereld” maken, die hierin bestond, dat het bij z’n meester in den hals kroop en er bij de broekspijp weer uit tuimelde. Om het die reis een weinig te vergemakkelijken, trok Lijsken zijn toch al niet erg omvangrijken buik zoo ver mogelijk in. Het diertje heette Job en had zich de gewoonte eigen gemaakt, om, vóór het z’n bakje eten kreeg, te „bidden”, de voorpootjes tegen elkaar gedrukt, de ronde oogjes gesloten, mummelend met zijn konijnensnuitje. Job en Gerrit moesten met elkaar kennismaken; dat sprak vanzelf, en het geschiedde in de kombuis. „Ka!” schreeuwde Gerrit, toen hij Job ontwaarde. Het marmotje zei niets, ging op z’n achterpootjes zitten, snuffelde en gluurde en dribbelde haastig rond—zonder eigenlijk veel uit te voeren. Gerrit lei z’n kop schuin, loerde met zijn schrandere oogen, wette zijn snavel op den planken vloer, plukte zich forsch in veeren en schreeuwde, overtuigd van eigen voortreffelijkheid: „Ka!” „Kan ie anders niks?” vroeg Lijsken. „Joppie, kom er eens bij de baas?” Job kwam ijlings aangedribbeld, klauterde langs Lijsken’s toegestoken arm omhoog, verdween pardoes in ’s meesters kraag. Lijsken zei: „Killekillekie!”, trok zijn buik in, en Job tuimelde op den grond. Gerrit wipte haastig op zij, uitte zijn verwondering in een vragend uitgesproken: „Ka?!” Ook Job scheen wat beduisd en scharrelde in een nauw kringetje om Gerrit heen. Deze draaide zichzelf bijkans den hals om,—verloor den zonderlingen toerist geen seconde uit het oog. „We krijgen storm!” verzekerde Lijsken. „Als Joppie krek als een tol in ’t rond draait, gaat ’t stormen. Als ie op z’n rug gaat liggen, komt d’r windstilte.” „Nou, ik hoop maar, dat er storm komt!” zei Hajo. Lijsken keek hem met groote oogen aan. „Jij hebt zeker nog nooit een storm meegemaakt!” „Jij wel?” „Nou! Ik ben met m’n vader bij de walvischvaart geweest!” „En waar is je vader nou?” „Dood. Aan de scheurbuik.” Lijsken’s gelaat nam een ouwe-mannetjes-uitdrukking aan. „Ze zijn thuis nog met z’n vijven. En m’n moeder is niet sterk! ’k Heb ’n broer, maar die is nog te klein. En alles is zoo duur tegenwoordig!” Lijsken begon voor zich heen te fluiten. „Wat zul je d’r aan doen? Hier, hij”—dat was Job—„hij heeft m’n vader nog gekend. Nietwaar, Joppie?” „Mijn vader is verdronken,” zei Hajo. Lijsken schudde peinzend het hoofd. „Met z’n hoevelen zijn jullie?” „M’n moeder, m’n zusjes Antje en Maartje en dan m’n broertje Doris.” „Hoe oud?” „Antje is twaalf, Maartje.....” „Je broer, bedoel ik.” „Doris is vijf.” Lijsken floot veelbeteekenend. „Te jong, hè?” „Te jong??” „Om te verdienen. ’t Is lam, hoor, voor je moeder.” Toen veranderde plotseling de uitdrukking op zijn gelaat. „Weet je wat óók beroerd is? Als je ’n puist op je zitvlak hebt, en je moet paard rijje!” En grinnekend pakte Lijsken zijn viervoetig lotgenootje op. „Kom jij maar bij de baas, Joppie!” Op oudejaarsmorgen zeilde de Nieuw-Hoorn Pleimuiden voorbij. Padde zag het, met weemoedige gedachten vervuld, weer achter den gezichtseinder wegzinken. Hij was zoo in zijn overpeinzingen verdiept, dat hij er niets van merkte, hoe een paar janmaats naderden, op Padde wezen en tot elkaar zeiden: „Zullen we hèm nemen? Lijsken is wat te mager.” En pats! daar hadden ze Padde bij z’n kraag. „Laat me los!” schreeuwde de arme jongen. „Ik ben botteliersmaat!” „Daar zullen we je niet om vermoorden,” zeiden de maats. „Kom maar eens netjes mee.” Padde werd naar het vooronder gesleept, waar de oomes hem in een kleurige, met papieren bloemen beplakte japon heschen en hem een pruik opzetten van geel vlas, waaronder een krans vergeetmenietjes was gevlochten. „Wat moet dat!” jammerde Padde. „Je bent het nieuwe jaar,” zeide de oomes. „En de bootsman zal het ouwe jaar zijn. Wees maar blij toe: we krijgen spekpannekoek en warme bollen.” Warme bollen.....! Padde begon er iets van te begrijpen. „Loop eens ’n paar passen,” bevalen de oomes. „En kleine stappen, want je bent een meisje. We zullen je vanavond wel zeggen, als je voor den dag moet komen. En dan maar knikken en lachen,—drommels, we moeten je nog met meel insmeren! En dan strooi je maar blommetjes rond; in die mand bennen d’r zat; die moet je over je arm nemen. Ziezoo, en dan zeg je maar..... moet ie wat zeggen?—Wacht daar loopt Harmen juist.....—Harmen! Een versie voor ’t nieuwe jaar!” „Wacht maar even,” zei Harmen. En na eenig nadenken begon hij, terwijl de oomes vol bewondering het hoofd schudden: „Het nieuwe jaar is daar En wenscht u altegaar Een voorspoedig jaar! Het schip van Willem IJsbrantsz. Bontekoe Gaat..... gaat.....” „Gaat naar Oostinje toe!” viel een der maats in. „Dat rijmt! Gaat naar Oostinje toe!” „’t Rijmt wel,” zei Harmen, „maar ’t is geen nieuwtje! We weten allemaal wel, dat de Nieuw-Hoorn naar Oostinje gaat. Je moet in een versje wat zeggen, dat iedereen weet, en waar ze toch verbaasd van staan te kijken. Wacht, ik heb al wat!” En Harmen dichtte: „Het schip van Willem Bontekoe Gaat zonder scha naar Oostinje toe! Met rijkdom, peper en geluk belaan Komen we weer in Texel aan!” „’t Is mooi!” verklaarden de oomes. „Vooruit, zeg het na, aap van ’n jongen!” „Ik..... ik ken er geen woord meer van”, bekende Padde. „Luister dan, rekel! Zeg ’t hem nog eens even voor, Harmen?” „Als ik ’t zelf nog maar zoo op ’n prik ken.....” weifelde de nieuwjaarsdichter. „Nou, dan maak je maar weer ’n ander vers”, zeiden de oomes. „Laat de boekenwurm het opschrijven, dan staat ’t op pampier. Wee je gebeente, als je ’t vanavond niet kent! En lachen, begrepen?” „Jawel.” „Jawel: wàt?!” „Jawel, meneer.....” De oomes begonnen te grinniken. „Je bent zoo groen als gras,” stelde Harmen vast. „Kom, trek die soepjurk maar uit, dan gaan we de boekenwurm opzoeken.” En grimmig liet de arme Padde zich meevoeren. Het heele schip was in rep en roer. Lampions en slingers prijkten in de kajuit en het vooronder; een vleeschpot werd met zorg van binnen en van buiten verguld: hij moest als koets dienen, wanneer het nieuwe jaar straks door vier janmaats zou worden aangesleept. Er was verschil van meening over de vraag of er vijf dan wel tien warme bollen per man zouden worden verstrekt; de kok zweeg er over als het graf, en de koksmaats likten zich het pannekoekbeslag van de vingers. Padde zwoer bij hoog en laag, dat hij een groote taart had gezien, zwart van de krenten! En Harmen fluisterde, dat er na het eten krieken op brandewijn en trommelkoek zouden worden rondgediend. Alsjeblief, dat was maar eventjes alles! De bootsman vergat dien dag, het om de ooren der scheepsjongens te laten donderen en bliksemen, zóó nam de drukte hem in beslag. Kwaje tongen beweerden, dat hij wat van streek was, omdat hij ’s avonds een toespraak moest houden, en Hajo was stomverbaasd, den gevreesden bootsman „verekskuus!” te hooren stamelen, toen hij hem in de haast pal tegen den buik rende. Hij had op een draai om z’n ooren gerekend. Het eten overtrof alle verwachtingen. Eerst boonen met spek en een kan schuimend bier, toen rijstebrei met een schep basterdsuiker er over, en ten slotte werd onder groot tumult de taart van Padde binnengedragen, met brandewijn begoten en door den bootsman aangestoken; de vlammen sloegen haast tegen de zoldering. Hajo en Padde hadden zoo iets nooit gezien; de laatste stond doodsangsten uit, dat de taart heelemaal zou opbranden, en een paar oomes morden, dat ’t zonde was, den brandewijn op die manier de wereld uit te helpen. Maar de taart smaakte best, en toen de schipper met koopman Rol eens even in het vooronder kwam kijken, of de mannen niet teleurgesteld waren, nam het hoera-gebrul geen einde. De avond bracht nieuwe verrassingen. Harmen van Kniphuyzen, zwart als een Moriaan, kwam binnen, gevolgd door zwartjes met groote zakken, waaruit ze oliebollen rondstrooiden. Er waren er bij met zout gevuld; dat gaf aanleiding tot spuwen, mopperen en klappen uitdeelen. En de Morianen ruimden niet zonder blauwe plekken het veld. Toen werd voor de deur van het vooronder een kanon opgesteld, geladen en..... met een plof ging het schot af. Allen waren achter banken en kooien weggekropen, maar haastten zich nu—een enkele zelfs wat bleek om den neus!—om naar de suikerboonen te grabbelen, waarmee de kanonloop tot de monding gevuld was geweest. Padde kreeg dien avond geen slaap. Telkens wanneer in den fok de glazen werden afgeteld, kromp hij even ineen, en toen het elf uur was, spoedde hij zich naar de plaats waar hij zich verkleeden moest. Berentsz. stond in Oudejaarskleedij en studeerde met Harmen, die nog duidelijk sporen van z’n Moriaanschap vertoonde, zijn toespraak in. „Eindelijk!” schold de bootsman, wien het zweet van de slapen gutste. „Haal als de drommel de kerels, die m’n sleep moeten dragen!—Dus: de Hollandsche vlag zal..... zal wapperen van..... van.....” „De transen van het nieuw verworven rijk,” zei Harmen voor. „Wat zijn dat: transen?” „Weet ik ook niet,” bekende Harmen. „Maar in elk behoorlijk vers komt het voor.” „Zul je me helpen, Harmen, als ik niet verder kan?” smeekte Donder en Bliksem, deemoedig als een getemde leeuw. „’k Sta ommers geen twee pas van je af, bootsman!” Ja-ja, ’t was me een opwinding, dien oudejaarsavond! Om kwart voor twaalven werden de maats op het dek gecommandeerd en aan weerszijden opgesteld, zoodat er een vrije gang in het midden bleef. Die gang voerde naar een tegen het achterhuis gebouwde verhevenheid, waarop vier met guirlandes versierde stoelen stonden. Het was lekker koud; de maats sloegen den kraag van hun „duffelsche” op, staken de polsen in de zakken weg en bliezen en trappelden om warm te blijven. Er hingen nu brandende lampions in de ra’s, en het bontgekleurde licht danste over de gebruinde koppen en verlichtte de zeilen van onder-op, die rood, blauw en oranje getint tegen den donkeren hemel afstaken. ’t Was dekselsch mooi. Daar kwamen de schipper, de koopman en de stuurman Jan Piet van Hoorn de kajuit uit. „Stilte!” gebood Vader Langjas. Ineens hoorde je niets dan het klotsen der golven en het zuchten van den wind. Rechtop stonden de kerels; tweehonderd gespierde knuisten rukten een muts omlaag. Dat beviel Bontekoe. Terwijl de beide andere heeren met strakken ernst plaats namen, verscheen op ’s schippers gelaat een breede, jongensachtige glimlach; hij knikte even, alsof hij zeggen wilde: „Goed zoo!” Zie je, dat ging den oomes in ’t hart. Dat was het waarom ze hun schipper zoo dekselsch graag mochten lijden! Bij dien goedkeurenden glimlach strekten de halzen zich nog meer, en de mondhoeken vertrokken zich nog forscher. Schipper Bontekoe? Een puik schipper! Er werd onder de maats gemompeld, gelachen en „Sssst! Daar Komt-ie!” geroepen. En zie: daar verscheen achter de kombuis een eerbiedwaardig grijsaard. Een lange, witte mantel met gouden sterren hing van zijn schouders en werd door vier sleepdragers opgehouden. De grijsaard schreed met z’n gevolg tusschen de vroolijke maats door, maakte een diepe buiging voor de heeren, die van hun zetels opstonden en terugbogen, leunde moeizaam op zijn staf en begon met eenigszins onvaste stem: „Schipper..... hm!” „Sscht! Stilte!” „Schipper, ik ben..... hm! het oude jaar, en ik ben..... ik ben hier gekomen om..... hm! om afscheid van je te nemen, van jou en van de koopman en van de opperstuur en van al de brave jongegezellen en huisvaders, die..... hm! die het vaderland, d’rlui vrouwen en d’rlui kinders hebben vaarwel gezegd om..... hm! om de vlag van de Oostinjische Compagnie te laten..... te laten wapperen van de..... van de.....” „Van de transen.....” vulde de voorste sleepdrager zachtjes aan. „Van de transen van het nieuwverworven rijk! Waarmee ik maar zeggen wil, dat..... dat ik mag lije, schipper, dat jij en wij allemaal een puike reis zullen hebben; dat de Nieuw-Hoorn met..... met rijke buit belaje weer in het vaderland mag terugkeeren, schipper, bij vrouw en kinders. En dat het nieuwe jaar jou, schipper en ons allemaal en ook de koopman en ook de opperstuur, die..... die aan je zijde zitten, voorspoed mag brengen, en dat, om ’t nou maar eens voor de vuist weg te zeggen, schipper, dat we in ’t nieuwe jaar geen ouwe koeien meer uit de sloot moeten halen en niet lamenteeren over wat er dit jaar verkeerd is gebeurd; dat we wat voor mekaar over moeten hebben; dat we niet bang moeten zijn, de handen uit te steken als ’t noodig is; dat we alle herrie vergeten en vergeven moeten; dat we kerels van stavast moeten zijn, van één zin en één hart! Zie je, schipper, dat wensch ik!” „Zoo hoor ik je graag spreken, vadertje,” zei Bontekoe. Hij kwam op den grijsaard toe en drukte hem de hand. „Mag ik je uit naam van de heele bemanning bedanken?” „Dat mag je, schipper!” zei het Ouwejaar. „Waarachtig, dat mag je!” En hij begon te snuiven. De schipper leidde hem op de verhevenheid en bood hem de plaats aan zijn rechterzijde aan. De vier sleepdragers verdwenen met den looppas. „Vooruit, de kuip in!” beval Harmen Padde, die achter de kombuis in vol ornaat te wachten stond. „Wat?! Sta je te grienen?!” „Harmen!” snikte Padde. „Ik heb alles gehoord wat..... wat de bootsman zei!” En hij begon met zijn bebloemde mouw z’n gezicht te bewerken. „Je ziet er uit als een beest!” riep Harmen ontzet uit. „Lieve help, ben je zoo’n spons? Hier met je gezicht!” En Harmen smeerde er een vingerdik meel op. „Als we stilhouden, stap je uit en zegt m’n vers op! Vergeet het strooien niet en denk er om: lachen!” En Padde werd vrij onzacht in de kuip geduwd. „Kunnen we trekken?” vroegen de anderen. „Wachten tot ze gaan schieten!” beval Harmen. Padde werd bleek om z’n neus. „Gaan ze schieten?!” „Alle kanonnen! Zoodra ’t twaalf uur slaat. Ter eere van ’t nieuwe jaar.” „Ter eere van mij.....?!” Daar sloeg het al in den fok. Een-twee-drie-vier-vijf-zes..... Padde stopte de ooren toe. Boem! Het schip dreunde. Boem! Boem! Boem! „Méé!” schreeuwde Harmen. En tegen Padde: „Vooruit! Strooien en lachen!” En met z’n vieren sleepten ze de vergulde vleeschkuip, met Padde er in, tusschen de maats door, die het nieuwe jaar met hoera-gebrul begroetten. En Padde strooide. Het lachen lukte maar half. Voor den troon, waarop de schipper, het ouwejaar en „de heeren” zaten, hield zijn zegewagen stil. Padde krabbelde uit de diepe kuip. „Sscht!” werd er geroepen. „Hij mot een versie zeggen!” Padde keek schuchter om; Harmen gaf hem een duwtje. „Schipper.....!” begon Padde, en zijn mond begon te trillen, „schipper.....!” „Ik ben het nieuwe jaar!” fluisterde Harmen grimmig. „Ik ben..... ik heb..... ik heb daareven alles gehoord wat de bootsman zei, schipper, en.....!” Toen redde Harmen den hopeloozen toestand. Hij sprong naast Padde, greep zijn hand en begon: „Wij zijn het nieuwe jaar! We brengen niets als voorspoed maar! We zullen je naar Oostinje leiden, De compagnie met winst verblijden! De mannen, nimmer lui of moe, Roepen.....” Hij wendde zich tot de maats, zwaaide met den blooten onderarm, die nog pikzwart was van zijn Moriaan-schap, en uit aller mond daverde het: „Leve schipper Bontekoe!” De oorlam werd binnengebracht. Voor de heeren en voor het Ouwejaar was er wijn; de jongens mochten zeewater drinken,—zooveel ze maar wilden. „Mannen!” zei Bontekoe, „ik ledig dit glas op jullie aller welzijn! Ik weet, dat jullie allen hier door hetzelfde voornemen bezield bent als ik: de Nieuw-Hoorn behouden naar Oostinje en weer naar huis te brengen!” „Ja! Leve de schipper! Leve Bontekoe! Leve de Nieuw-Hoorn!” „Zingen!” riep het Ouwejaar. „Ja! Zingen! Leve de bootsman!” En zwaar en diep, alsof het opsteeg van den bodem der zee, klonk het mooie, oude Wilhelmus. De oogen der mannen glinsterden. Een groot gevoel welde uit hun harten op. „Den Vaderlandt gethrouwe, blijf ick tot in den doet.....” En toen verdween Bontekoe met het Ouwejaar onder luid gejuich in de kajuit, en de oomes spoedden zich naar het warme vooronder. Hier duurde de pret nog lang na. Harmen kwam met z’n fiedel op de proppen; de oomes zongen en zwetsten en sloegen met de vuist op tafel. „’t Zal een voorspoedige reis worden!” verzekerden ze elkaar. Het zal een voorspoedige reis worden..... Zoo dachten ze allemaal. STORM Den eersten Januari 1619 passeerde de Nieuw-Hoorn den Zuid-Westhoek van Engeland; de wind was Oost; de koers werd Zuid-West ten Zuiden gesteld. „’t Lijkt wel of de wind draait”, zei Hajo tot Rolf, terwijl ze samen op het eindje van een ra zaten. „Hij loopt naar ’t Zuiden”, stelde Rolf vast. „Geef dat strengetje eens?” „Daar. Help je mij even trekken?—Zeg, ’t is ook net of de wind sterker wordt.” „Dat lijkt zoo, omdat we hoog zitten”, meende Rolf. Maar Hajo vergiste zich niet. De wind nam toe en flink ook. Eerst wist hij zelf niet, waar hij zich zou huisvesten, blies dan voor, dan achter; je kon er geen zeil naar stellen. Maar tegen den middag nam hij een besluit: hij nestelde zich in het Zuiden en bleef daar zitten. De Nieuw-Hoorn ging stampen als een paard, dompelde snuivend den kop in de baren. Padde werd akelig bleek. „Ben je niet lekker?” vroeg Harmen hem meewarig. „Ja, de eerste keer ruw weer.....! Vraag de bootsman maar ’ns waar het zeeziekvrije plekkie is.” „Het zeeziekvrije plekje??” „Weet je dat niet? Elk schip heeft ’n zeeziekvrij plekkie! Als de bootsman niet weet waar ’t is, loop dan maar even bij de schipper aan. Die moet ’t weten, hè?” Padde besloot te gaan zoeken. Maar voor hij den bootsman lastig viel, klampte hij eerst op goed geluk den Neus aan. „’t Zeeziekvrije plekkie? Wel sapperloot, dan heb je niets anders te doen als hier en daar ’ns op je rug te gaan liggen. En dan kijk je naar je voeten. Gaan die op en neer, dan ben je verkeerd. Maar als ’t schip beweegt, en je voeten liggen stil, dan heb je ’t goeie plekkie te pakken.” Padde was dankbaar voor den nieuw verworven raad, en overal waar hij zonder gevaar van uitgelachen te worden proefnemingen kon doen, strekte hij zich neer. „Wat is dat? Ben je dood?” riep een stem. Padde krabbelde, zoo snel zijn loodzware beenen het veroorloofden, overeind, en zag in de vriendelijke oogen van Floorke, wiens rond gelaat met sproeten was bezaaid en onder wiens muts harde, vuurroode haarstoppels te voorschijn sprongen. „Ik zoek wat”, zei Padde onhandig. „En ga je dan op je rug liggen??” „Och,” was Padde’s alleronverschilligst antwoord, „ik zoek zoo voor de aardigh-h-heid eens naar het zeeziekvrije plekje.” Er tintelde iets in Floorke’s oogen. „Als je ’t noodig hebt, loop dan maar even bij me an; dan zal ik je wel vertellen waar het zeeziekvrije plekkie is.” „Zeg op!” „Waarom? Je bent nou toch nog niet zeeziek?” Padde lachte hartelijk. „St-t-tel je voor! Maar ik wil ’t toch wel w-weten.” „Nou, als je d’r op stáát! Klim dan maar ’ns in de groote mast. De bovenste ra moet je in.” „Dat lieg je toch?” „Liegen??? Ga zelf nou ’ns na: waar komt de beweging vandaan? Van ’t water en de golven, nietwaar? Nou, waar heb je er dan de minste last van? Zoo ver mogelijk van ’t water af. En waar is dat? In ’t topje van de groote mast!” Daar viel niet veel tegen in te brengen. Padde ging naar den grooten mast en zette een voet in het want. Maar toen hij voelde, hoe het schudde en trilde, en toen hij zag, hoe het winpeltje daar heel in de hoogte heen en weer zwiepte, verklaarde hij, dat Floorke de gemeenste leugenaar was, dien hij ooit had ontmoet, en dat Padde Kelemeijn er waarachtig de vent niet naar was, om zich voor het lapje te laten houden! Verdrietig gestemd, dat hij de wereld zoo vol leugen en bedrog vond, liep hij Hajo tegen het lijf. „’t Zal wel op storm uitdraaien!” meende deze gewichtig. „Zeg, Hajo.....” Padde sloot even de oogen, „als ik ’ns wat uit het fleschje..... wat gaat die schuit te keer!..... uit ’t fleschje van Grietje dronk? Schaadt ’t niet, ’t baat ook niet.” „Heb je daar trek in?” vroeg Hajo, weifelend. „T-trek! ’t Is g-geen snoepgoed!” „Vooruit dan maar. ’t Zit onder in m’n kist.” „Mispoes!” zei Padde. En met een zwakke poging om zegevierend te kijken, haalde hij het fleschje uit zijn zak. „Ik dacht: je kunt nooit weten! Brrr..... wat gaat dat schip.....!” En Padde hield zich vast aan een onderzeil; zijn knieën knikten. „Maak je ’t even open, Hajo?” Ook deze voelde iets van onpasselijkheid in zich opkomen, toen hij den olie-achtigen inhoud van het fleschje zag. Met afgewend gelaat ontkurkte hij het. Padde scheen inderdaad weinig „trek” te hebben. Hij moest al zijn moed bijeentrommelen en neus en oogen dichtknijpen, vóór hij een klokje in zijn mond goot. „Voel je je nou beter?” vroeg Hajo. „Veel b-b-beter,” verzekerde Padde. „Neem nog wat”, raadde Hajo aan. Padde begon te kokhalzen. Toen nam Hajo een kordaat besluit: hij slingerde het fleschje overboord. „D-doodzonde,” jammerde Padde. Den vierden Januari liep de wind naar het Zuid-Westen om en werd zoo hevig, dat de marszeilen moesten worden ingenomen. In den nacht bleek het noodzakelijk, ook de fok in te nemen. Het schip liep Westwaarts over, met één zeil. Padde viel op het dek niet meer te bespeuren: de Schele had hem bij zich genomen en vertroetelde hem als een zuigeling. Hajo was ook niet vrij meer van zeeziekte. Rolf scheen er nog weinig last van te hebben. Hij steunde Hajo vaak, wanneer ze samen het want werden ingestuurd, en liep daardoor zelf honderdmaal gevaar, uit het hevig slingerende touwwerk te vallen. Tegen den avond van den volgenden dag barstte de storm los. Job had goed gezien. De golven ramden met donderend geweld de krakende scheepswanden; wolken kokend schuim stoven tot over de hoogste ra’s. Het woelde en bruiste in de donkere watermassa; duivelsche machten spookten op den bodem der zee en schopten de Nieuw-Hoorn heen en weer. Met holle, wijd open oogen lagen onze vrienden dien nacht en luisterden..... luisterden.....! De lantaren in de slaapplaats van het volk slingerde angstwekkend heen en weer en wierp grillige, levende schaduwen door het vertrek. Slechts enkele mannen konden in slaap komen; de meesten lagen wakker; sommigen kreunden in benauwde droomen. De Nieuw-Hoorn werd hoog in de lucht geheven, sidderde in al haar voegen en tuimelde de diepte weer in. „Bê-ja! Ga daar maar liggen!” trachtte een maat boven het oorverdoovend gekraak uit te schreeuwen. Hajo sloot de oogen, drukte de armen stijf tegen de wanden van zijn nauwe krib. Jongens, wat zwaaide die lamp! Door zijn dichte oogleden heen zag hij het licht als razend heen en weer vliegen. Een-twee, een-twee, hopsasa!—Als de Nieuw-Hoorn eens verging?! Als de golven..... hoor ze mokeren! ’t Leek de smederij van Wouter wel!..... Als de golven het schip eens uiteenrukten en brullend..... hoor! hoor toch eens aan!..... en brullend hun buit verdeelden als jongens een zak knikkers? Hier, golf, daar heb jij een kist; weg er mee! Jij neemt die kerel voor je rekening, jij die mast, jij die scheepsjongen; golf, loop niet te nietsdoen, pak de bootsman bij z’n vodden.....!—Als ze eens met z’n tweehonderd met Gerrit en de schipper en de kist van baas Wouter werden opgenomen in de kille, zilte armen der zee en rondtolden in de zwarte diepten vol geheimen, waar zeegedrochten hen aanloerden met felle, groene oogen en dan bliksemsnel toeschoten, den afschuwelijken muil openden.....! Hoor het kraken der beenderen.....! Het water drong hem in neus en mond en..... Moeder! Moedertje! O, God.....!! Hajo veegde zich het zweet van de slapen. Angst en opwinding maakten koortsig. Rolf sprong overeind. „Ik ga buiten eens kijken!” riep hij zijn makker toe. Hij werd van de eene kooi naar de andere gesmeten, klemde zich aan alles vast om niet te vallen. „Zeg de zee gedag van me!” schreeuwde Harmen hem toe. Ergens schoot er een in een lach, die onwelluidend door het rumoer heenklonk. Rolf kwam weer terug, tot op het hemd doorweekt. Doodmoe plofte hij neer. „Wat is ’t voor weertje?” vroeg Harmen, schreeuwend om zijn geestigheid te doen verstaan. Een dreinende, schorre stem begon te brullen: „En als de maat ’n schipper heeft, Een oorlam en een lief, Dan lacht de maat, dan zingt de maat, Dan kent de maat geen grief! Van troeladiee, van troeladia.....” In eens.....! met een kreet sprongen de kerels overeind.... een donderslag.....! de deur van het vooronder werd versplinterd; door het weggeslagen paneel perste zich het water en spoot knallend tegen den voorwand van het volks-logies. Vlak er op, vóór men wist wat er aan den hand was, werd de deur geheel opengerukt; de bootsman stormde met een waggelende lantaren naar binnen, tot aan zijn knieën wadend in het water. „Alle hens aan dek!” „Hulp! Meer hulp!” klonk een vage roep van buiten. Toen kon men merken, dat de mannen van de Nieuw-Hoorn er wezen mochten: ze sprongen overeind, stonden schrap op hun beenen, dat er, voor den duivel, geen wrikken aan was! Ze trokken met een ruk hun broek op, haalden den riem aan, een-twee! en renden achter de zwaaiende lantaren van den bootsman aan naar buiten. Laat komen wat komen wil! Hier staan tweehonderd mannetjesputters, niet bang voor den duivel en z’n moer! Daarbuiten een chaos van lichamen in den zwarten nacht. Proesten en snuiven, een wild klappend zeil, zwiepende stengen, gekraak, geknars, schreeuwende stemmen door het loeien van den storm heen: „We zinken! De boegpoorten staan open!!!” Van het achterdek naderen ijlings zwarte gestalten met een licht, dat plotseling uitdooft. Een paar worden er over het dek geveegd en tegen de verschansing gekwakt. Ineens: schipper Bontekoe! „Schipper!! Het ruim loopt vol! De boegpoorten zijn ingeslagen!!” „Wat drommel, dan spijker je ze weer dicht! Berentsz!” „Schipper!” „Met twintig man naar het ruim!” Weg was Berentsz, een paar dozijn mannen op de hielen. „Schipper! Het vooronder staat vol water!” „Haal de putsen dan op!” Van alle kanten werden de emmers aangesleept. Maar vóór de kerels aan het baliën sloegen, vermorzelden ze met koevoeten de scheepskisten, die in het vooronder heen en weer dansten en hun de schenen stuksloegen. Toen werd een dubbele rij gevormd; de putsen gingen van man tot man. Een enkele keer sloegen de maats door het stampen en zwaaien met puts en al tegen den grond; als katten krabbelden ze weer overeind, en een half uur later was het vooronder droog. Toen kwamen de mannen, die in het ruim waren gestuurd, ook weer boven: de boegpoorten waren verzekerd. Ze hadden er dubbele deuren over gespijkerd. Alle zeilen waren ingenomen, maar nu tolde het schip zoo, dat de heele boel aan flarden dreigde te gaan. Twintig kerels zetten, de tanden opeengeklemd, het zeil weer bij. Dat stutte het slingeren wat. Flauw van afmatting ploften de mannen in hun vochtige kooien neer. De storm joeg een ijskouden regen voor zich uit, die kletterend tegen het dek sloeg, de grens tusschen zee en lucht uitwischte. Het schip koerste Westwaarts. In het Oosten schemerde een trieste morgen door het regengordijn. De storm woedde. Dag na dag. Met roodgezwollen neus en oogen liepen de maats rond. Al hun kleeren waren doorweekt; de regen wisselde af met scherpen hagel, die vinnig de huid striemde. Drie dagen na de nachtelijke paniek streken groote vluchten meeuwen over het schip, worstelend tegen den storm. Bij troepen kwakten ze, ten doode vermoeid, tegen het want, tuimelden met lamgeslagen vleugels op het dek. Men vermoedde de nabijheid van land, maar kon door golven, regen en wolken schuim geen twintig ellen voor zich uit zien. Het zeil werd omgegooid; men helde Oostwaarts over. De storm bleef in denzelfden hoek zitten, rukte woedend aan masten en zeilen. En als een bende hongerige wolven vielen de golven over het schip heen. Ze hijgden en sidderden van vernielzucht; de vlokken schuim vlogen hun van het natte lichaam; ze rolden over elkaar heen en betwistten elkaar den buit, ze beukten, kletsten, kermden en huilden..... Vier dagen later, in den namiddag van den twaalfden Januari, behaalde de storm een overwinning. Het was een seconde lang stil geweest; toen volgde een windstoot, die als een kanonschot tegen den boeg knalde; het volk in het vooronder sprong overeind en luisterde.....! Een doordringend gekraak; weer een seconde lang stilte, en de storm raasde voort. De maats snelden naar buiten, liepen elkaar haast omver. „De groote mast ligt om!!!” De breuk bevond zich op vijf vadem boven het dek. De schipper stond er bij, een schaar janmaats om hem heen, gereed elk bevel op te volgen. „Laat de steng zakken!” riep Bontekoe. Als eekhoorns vlogen de kerels het nu slaphangende want in, klemden zich vast met voeten en tanden, de oogen dichtgeknepen tegen den regen. Met hun verstijfde vingers werkten ze de steng los, lieten haar door het marsgat zakken. „Hou vast, mannen!” De zware steng gleed omlaag. Zou de mast nog blijven staan? In groote spanning zagen de mannen beneden naar het werk, dat hun makkers daarboven verrichtten in den zwiependen, draaienden, krakenden mast. Een diepe zucht: de steng zakte. „Houdt! Houdt de steng!!” Men liet het ondereind door het dek schieten; met touwen werd de steng tegen de mastbreuk gewoeld. Voorloopig was het gevaar geweken. „Pah!” zei de storm en rukte nijdig. Maar de mast hield stand. Hajo was door zijn zeeziekte heen. Ook zijn angst was verdwenen. Het ging nu al zoo lang goed..... Als een echte pikbroek liep hij op het hevig slingerende schip rond; zijn beenen gingen al aardig rond staan; hij voelde zich trotsch en manlijk, omgeven door het gevaar; hij spuwde het zout uit zijn rauwe keel en snoof en niesde. Rolf liet zich door het weer niet meer beletten zijn studies voort te zetten. Op een goeien dag gaf de storm het op. Een paar stuiptrekkingen, een diepe, diepe zucht, en onmachtig viel hij neer. Het water kalmeerde niet zoo gauw. Maar allengs verloren de golven toch hun vernielende kracht, en den twintigsten Januari was het mooi, stil weer. ’t Werd ook minder koud: men voelde het Zuiden al. Een heerlijke rust daalde op de Nieuw-Hoorn neer. Zingend hingen de oomes hun natte plunje te drogen. De handen in de zakken keken ze ’ns naar de blauwe lucht en stelden vast, dat het er wel naar uitzag, of het weertje nog ’n daggie zoo blijven zou. Ze rookten, lachten en spuwden weer; hun levenskracht was niet geschokt. In een stevig dichtgesjord houten doosje werd een lijkje aan den schoot der golven toevertrouwd. Met ongeoefende hand stond er op geschilderd: Joppie † 19 fan Loumaant 1619 Hij het sin eige Doot voorspelt En is gestorfe as een Helt Lijsken Cocs stond er bij te grienen. PADDE LEERT BUIKSPREKEN Er was werk genoeg aan den winkel! Het heele schip lag overhoop; overal zwierven stukken touw en lappen gescheurd zeil; het zout had zich ingevreten in koper- en ijzerwerk. De maats werkten als leeuwen om alles weer op orde te brengen. Ze poetsten, olieden en schrobden, dat het een aard had, en trachtten hun stukgeslagen kisten weer fatsoen te geven. Het was een gehamer en geklop van belang. Maar alles ging vol goeden moed, en de oomes zongen er een liedeke bij. Eerst nu leerden de jongens, wat werken was! De viool en de boeken schoten er bij in. Men maakte van het gunstige weer gebruik om den grooten mast nog meer te versterken. De schipper leidde zelf het werk. „De mast heeft ’t koud!” zeiden de maats. „Hij heeft er zijn duffelsche bij aangetrokken!” En ze wezen op de driedubbele touwlaag, die om de mastbreuk was gewoeld. Het want werd getalied, tot het weer zat „als een muur”. De schipper liet het groote marszeil uit den mast halen en het in de plaats van het grootzeil stellen. Waar vroeger de groote steng gezeten had, zette men nu de bramsteng op en voerde er het bramzeil aan. Dank zij die maatregelen en een voorspoedigen Zuid-Oostenwind, kon de Nieuw-Hoorn weer vrij snel varen. De koers werd gesteld op de Canarische eilanden,—Zuidwest ten Zuiden. Hajo had met Hilke voor dezen morgen een afspraak getroffen betreffende de levering van een anker op zijn bovenarm. Want na lang weifelen was tot een anker besloten. „Nou”, zei Hilke, toen ze het zich in het vooronder gemakkelijk hadden gemaakt, „stroop nou maar ’ns netjes je mouw op. Dan zullen we in een, twee tellen een fijn ankertje in je arm prikken! ’t Is zonde en jammer, dat je ’t op je bovenarm wil hebben. Afijn, daar ben je een Friesche dwarskop voor.” En terwijl hij aan het prikken sloeg, vroeg hij: „Weet je wel wat het beteekent?” „Een anker? Nou, je legt er een schip mee vast.” „Dat weet m’n neus ook. Ik zal het je maar zeggen: een anker beteekent: hoop.” „Hoop?? Hoop op wat?” „Nou, op wat maar. Dat je goed in Oostinje mag komen, en dat ’t schip niet vergaat.” „En komt het uit?” „Wat bedoel je?” „Nou, als je nou zoo’n anker op je..... au!—nee, ’t was niks, hoor!—op je arm laat prikken, en je denkt er bij: ik hoop dit, of ik hoop dat..... komt ’t dan uit wat je hoopt?” „De een zegt van wel, en de ander zegt van niet. Maar kwaad kan ’t nooit. En ’t staat goed, hè? De meisjes zien het graag. Ze zijn er gek op. De linker is ’t mooist, vind je niet?” „Ja! De linker is..... au!..... is prachtig.” „Ik zal je nog eens wat veel mooiers laten kijken”, zei Hilke. Hij trok zijn hemd open en liet een meisjeskopje zien, dat op zijn borst prijkte. Hilke’s borst was stevig behaard, maar het schilderij behoorlijk schoon geschoren. „Zie je? Da’s met twee kleuren! ’t Gezicht rood en de oogen blauw. ’t Was moeilijk, hoor! En ik moet doorloopend met ’t mes er overheen, om ’t schoon te houden. Vind je, dat het op Sijtje lijkt? De neus is ’t sprekend; zeg nou zelf!” „Ja, de neus wel!” „En dan te denken, dat m’n vorige meisje er heelemaal niet op leek! En ’t moest juist haar portret zijn. Hou je arm goed stil, dan zijn we in een wip Maar.” Een uur later prijkte het hoopvolle symbool in twee kleuren op Hajo’s bovenarm. Het anker was blauw, en er kronkelde zich in helder rood een endje touw omheen. Glimmend van trots en voldoening bezag Hajo het kunstwerk. „Ziezoo!” zei Hilke, tevreden over zijn werk. „Zeg nou eens eerlijk: heeft het pijn gedaan?” „’k Heb niets gevoeld, hoor! En ik dank je wel!” „Leuter niet,” weerde Hilke af. „En tegen de tijd, dat je..... afijn, als je nog eens ’n paar harten op je arm wilt hebben..... altijd graag van dienst, hoor!” Reeds vroeg in den volgenden morgen—de oomes lagen nog achterover in hun kooien hun sokken aan te trekken—stormde Harmen opgewonden het vooronder binnen. „Mannen! Een zeil in ’t zicht!” Dat sloeg in. De kerels sprongen overeind, renden op bloote voeten en in onderbroeken naar het dek. In twee tellen was het vooronder uitgestorven. Slechts één neus stak nog ergens boven de dekens uit. Het was die van Padde. Met versufte oogen lag de arme jongen in zijn kooi. „Een zeil in ’t zicht.....! Zou hij nu naar huis kunnen gaan?!” Padde huiverde van spanning. „Naar huis.....! Zou zijn moeder boos zijn? Zou ze naar hem verlangen? Of zou ze blij zijn, dat ze hem..... hm! dat ze hem kwijt was?”—Dàt geloofde Padde niet! Hij durfde gerust teruggaan. Maar..... Hajo verlaten! Hajo aan vraatzuchtige kannibalen overleveren?—Het ging niet. Zou Indië nog ver zijn? ’t Kon haast niet: ze waren nu al zoo lang op weg. Als hij eens meeging—tot Oostinje—en dan dadelijk terugkeerde? Als hij de heele reis meemaakte, zou hij een aardig zakduitje naar huis brengen! Dan zou zijn moeder vàst blij zijn, als ze hem terugzag. En z’n oom zou zoo’n flinke kerel graag in de brouwerij nemen! Hij zou Padde smeeken om bij hem te komen: Padde, een jongen als jij, de brouwerij kermt er om! Ook de schipper zou hem niet graag missen, dat had Padde wel gemerkt! Hajo kwam binnensnellen. „Padde! Kom toch kijken! Een schip!” „Ja, dat zul jij wel lollig vinden!” zei Padde bitter. „Ja! Da’s leuk!” „Dus je wilt me kwijt zijn?!” „Kwijt? Jou kwijt.....??” Hajo barstte in lachen uit—wat Padde’s onderlip nog een duim deed zakken.—„Oh, Padde! Het schip is achter ons. ’t Gaat dezelfde kant op!” Padde loosde tegen wil en dank een zucht. Maar meteen gromde hij: „Jammer! Ik had graag teruggewild.” Hij schoot zijn broek aan, eerst verkeerd, en ging met Hajo mee. Maar bij de deur bleef Padde staan en greep zijn makker bij den arm. „’t Zullen.....?! Zeg, Hajo! ’t Zullen toch geen Duinkerkers zijn?!” Hajo was even verrast. „Duinkerkers! Hoe kom je daar nou bij? Maar als ’t zoo is, nou, dan zullen we ons niet als snijboonen in het vat laten stampen!” „Je zult wat!” zei Padde, bibberend als een rijkelui’s hondje. „De slampam..... pampers zouden nog in staat zijn om te gaan sch-schieten!” „Nou, wij hebben óók kanonnen aan boord!” „Ik moet niets van ka-kanonnen hebben,” verklaarde Padde. Schipper Bontekoe scheen de zaak luchthartiger te bekijken dan onze botteliersmaat. Hij liet de Nieuw-Hoorn op de lij werpen, zoodat de zeilen slap neervielen en het andere schip gelegenheid had, den Oostinjevaarder in te halen. Het verre zeil werd grooter; bleek eveneens een driemaster te zijn. Daar dribbelde een vlag langs den grooten mast omhoog. In spanning keken de maats uit, tot de wind het bonte doek zou open slaan en de teekening te zien zou zijn. „De Compagnies-vlag!” „Ja!!” Allen brulden het uit. „De Compagnies-vlag!!!” Men antwoordde. Vroolijk koutend hingen de maats over de balie. Hoelang was het geleden, dat ze voor het laatst iets anders dan lucht en water hadden gezien? Maar Padde bleef wantrouwend. „Dat zegt niets, die vlag!” verzekerde hij. „Die smerige zeeschuimers zorgen altijd wel een fatsoenlijke vlag aan boord te hebben. En juist als je nergens meer op verdacht bent, beginnen ze in eens te schie.....” Het laatste woord bleef hem in de keel steken. Padde werd zoo bleek als een gesteven hemd en staarde met groote oogen naar.....! Uit den zijwand van het vreemde schip buitelde een helderwit wolkje te voorschijn. „Boem!” zei het toen. En haast op hetzelfde oogenblik donderde het onder den planken vloer, waarop Padde’s voeten rustten: de Nieuw-Hoorn beantwoordde het schot. Lang voordat de rook was opgetrokken, had Padde al een goed heenkomen gezocht in het vooronder. En de oomes, die zijn beschouwingen over zeeschuimers meesmuilend hadden aangehoord, sloegen nu bijna dubbel van het lachen.—Padde had blijkbaar nooit van saluutschoten gehoord! Een kwartier later kon men de menschen onderscheiden. Een daverend: Hoera! steeg uit beide schepen op, en er werd met mutsen en doeken gezwaaid. Op het vreemde schip liet men de trap neer; een jol werd te water gelaten; eenige mannen stapten er in en de jol koerste in de richting van de Nieuw-Hoorn. Het was een kalme zee, maar toch, drommels, wat ging me dat ding op en neer! Hoepla, weg was ie achter een vette golf, ingeslikt door een wallevisch. „Bah!” zei de walvisch, „ik lus je niet. Dobber jij maar voort, jol!” Kijk, daar lag ie op ’n handbreed water, krek een meeuw. Weg gleed ie weer in een wieg van twee golven. Suja, suja, popje! Je werd al katterig, als je er alleen maar naar keek. Bontekoe liet de scheepstrap zakken; dan werd er vlug een looper gelegd van de trap naar de groote kajuit; de schipper en de koopman kwamen naar buiten en wachtten aan de verschansing. De jol was nu vlakbij. Er waren zes roeiers in, stevige maats; op het achterbankje zaten twee heeren, die zoo op het eerste gezicht de grootste tegenstelling vormden, welke men zich maar denken kon. De een was groot, bleek en mager, had een dor gezicht en sluik, blond haar; de ander was klein, gezet, verweerd en verbrand als een oud stuk zeil, en onder zijn schipperssteek sprongen weerbarstige, bruine krulletjes te voorschijn. Nauwelijks had de jol de scheepstrap bereikt, of de vreemde schipper was er al op gesprongen en als een eekhorentje naar boven gewipt. Statig volgde de ander. „Welkom!” zei Bontekoe hartelijk, terwijl hij den vroolijk-uitzienden gast zijn gebruinde hand toestak. „Welkom op de Nieuw-Hoorn, heeren! Mijn naam is Bontekoe, en dit is de heer Rol.” „Pieter Thijsz. van Amsterdam, schipper op de Nieuw-Zeeland,” stelde de ander zich voor op een toon, alsof hij met zwaar weer door een misthoren toeterde. „Ik ben verheugd, met u kennis te maken! Ik heb, sinds we eind December Vlissingen verlieten, geen zeil meer gezien! Drommels, wat een hondeweer! Hebt u averij gehad? Wij zijn er met Gods hulp goed doorgezeild!” Ook de ander, de koopman aan boord van de Nieuw-Zeeland, stelde zich voor. „Laat ons binnengaan, heeren,” opperde Bontekoe. „Ik heb nog ’n glas goeden wijn.” „Dat zal de stemming niet bederven!” bulderde de kleine lachend. Bontekoe en de vreemde schipper bleken al spoedig eensgezind: ze namen mekaar onder den arm en gingen vroolijk koutend de kajuit binnen. Met afgemeten passen volgden de beide kooplieden, in hoffelijk, bedaard gesprek. Toen de kajuitdeur dicht was, zetten de oomes een boom op met de mannen in de jol. „Hoy!” „Hoy!” „Averij gehad?” „Mast gekraakt.” „Lieg je toch?” „M’n kop zal over de balie in ’t water rollen, als ik lieg. Kom maar eens kijken!” „Ik durf de jol niet uit. Als de ouwe in eens terugkomt.....!” „Hè-jullie ’n goeie ouwe?” „Gangetje! We noemen ’m de bruinvisch, hè? En als ie in de kajuit fluistert, moet je in ’t vooronder je ooren nog dichtstoppen, als je niet doof wil worden. Maar hij is gul met ’n oorlam.” „Ja. En ook met juffer driestreng!” riep een ander uit de jol. „Wat doe jij ook met ’n stuk in je pet op wacht te komen!” schetterde de eerste. „Maak geen deining,” schreeuwden de oomes boven. „’t Is nog zoo vroeg op de dag!” „Waar bemoei jullie je mee?” klonk het uit de jol. „Wil ik je eens op je kop spuwen?” „Kun je niets beters?” „Jawel!” schreeuwde Harmen. „Ik zal jullie eens ’n raadsel opgeven! Kunnen jullie goed raaien? Of zijn jullie zoo stom als je d’r uitziet?” „Hou jij je maar stil!” klonk het van beneden. „We kunnen door je neusgaten in je hersens koekeloeren! ’t Is daar een leege boel, hoor!” „Voldoende om jullie met z’n allen te bedotten!” verzekerde Harmen. „Ik kan de wind laten draaien!” „Hoe doe je dat?” „Je gaat zoo staan, dat je de wind in je nek voelt, dan kijk je tusschen je beenen door, en je hebt ’m pal in je gezicht!” „Kinderachtig!” verklaarden de zes man in de jol. „Stil!” zei Harmen. „Ik heb nog een raadsel: Als d’r zes man in een jol zitten, wie is er dan de lolligste?” „Weten we niet. Zeg op!” „Wel,” verzekerde Harmen, „ik zou het waarachtig ook niet weten! Jullie zien er alle zes even flauw uit.” „Kom er ’ns beneje!” „Ik mag niet van m’n moeder!” De oomes van boven hielden hun buiken vast. Op dat oogenblik kwamen de heeren de kajuit weer uit. „Tot vanmiddag dus!” bulderde de kleine schipper van de Nieuw-Zeeland. „Ik heb nog een oude Tocayer staan. U zult merken, dat u bij een fijnproever te gast is!” Hij keek een oogenblik naar den grooten mast. „Zoo zal hij wel weer tegen een stootje kunnen!” „Zoodra we voor anker liggen, nemen we hem nog eens wat beter onder handen,” verzekerde Bontekoe. „Waar dacht je te landen? Op de Kaapverdische?” „Ja, tegen dien tijd zullen we wel versch water moeten innemen.” „Dan landen wij er ook.” De schippers sloegen de handen ineen. En met vluggen pas daalde de „bruinvisch” de trap af, gevolgd door den langen, dorren koopman. De roeiers in de jol sprongen overeind, alsof er spelden in de banken zaten. Bontekoe merkte het op. „Je hebt er de wind onder, vadertje!” mompelde hij. „Al zal ’t endje touw er weleens bij te pas komen!” Toen wendde hij zich tot zijn mannen. „Kinderen, we varen in compagnie met de Nieuw-Zeeland! Het schip heeft geen averij gehad en zeilt dus makkelijker dan wij.—Wat zei jij daar, Floorke?” Floorke vertrok zijn mond tot een grijns. „We geven ze geen duimbreed voor, schipper!” Bontekoe glimlachte. „Zoo denk ik er ook over!—Heb je wat op je lever?” vroeg hij, toen hij zag, dat Floorke aan zijn buikriem frommelde. Floorke haalde de schouders op, knipoogde tegen zijn makkers. „Nou?” „Ze zeggen, dat de bruinvisch gul is met ’n oorlam, schipper.” Bontekoe verstond den wenk. „Vooruit dan maar!” zei hij, heimelijk pret hebbend om den bijnaam van zijn collega. „Haal dan maar een oorlam. Maar dan ook de handen uit de mouwen! Begrepen!” Of ze het begrepen! Als hazen renden ze naar den bottelier. „Leve de schipper!” En Floorke werd op de schouders genomen. Glimlachend keek Bontekoe hen na. „’t Zijn kinderen”, zei hij tot den koopman, die naast hem stond, „en als kinderen moet je ze behandelen.” Rol haalde de schouders op. „Men kan de teugel ook weleens al te vrij laten, mijn waarde!” Bontekoe’s blik verduisterde zich. „Ik moet vrinden om mij heen hebben”, zei hij toen kortaf. „Met slaven begin ik niets.” Er kwamen genoegelijke dagen. De wind bleef uit denzelfden hoek waaien; het weer was onveranderlijk mooi; elken dag werd het warmer. Met kunst en vliegwerk slaagde de bemanning van de Nieuw-Hoorn er in, het andere schip bij te blijven. Den drie-en-twintigsten Januari werd er aan stuurboord-zijde nòg een zeil gezien! Bij nadering bleek het ’t schip Enkhuizen te zijn, dat haast tegelijk met de Nieuw-Hoorn was uitgezeild, met bestemming naar de kust van Coromandel. De schipper was een kalm en waardig man: Jan Jansz. van Enkhuizen. De drie schepen voeren nu gezamelijk verder. Beurt om beurt brandden ze ’s nachts het seinlicht, waarnaar de andere twee hun koers hadden te richten. Er zat iets allergezelligst in: zoo met z’n drieën in compagnieschap te varen. De reis scheen een pleiziertocht te zullen worden. De schippers bezochten elkaar geregeld en brachten hun tijd in prettig kouten door. Men passeerde de Canarische eilanden zonder er een in ’t zicht te krijgen. Een school dolfijnen kwam de Nieuw-Hoorn te gemoet, begeleidde het schip dagenlang, lustig spelend om den boeg. En de zon wierp een paarsen glans op de donker-gemarmerde ruggen, die bij vieren, vijven tegelijk uit een groene golf opdoken en smeuïg weer weggleden,—met de kantige rugvin een goud-tintelend pluimpje water opscherend. Het werd zoo warm, dat de mannen in het bloote bovenlijf gingen loopen. Niettemin gutste het zweet van hun ruggen. Padde klaagde steen en been. „Wat scheelt er aan?” vroeg Harmen van Kniphuyzen, toen hij den armen dikzak mistroostig op zijn kooi zag zitten. „’k Zal ’n regenwurm zijn, als ik er iets van snap”, verklaarde Padde grimmig. „’t Is nog midden in den winter en ik smelt van hitte.” „Wat zul je dan straks wel zeggen, als we bij de menscheters zijn!” beklaagde Harmen hem. „Daar vallen de vruchten gestoofd van de boomen.” Padde haalde zijn neus op. „’n Mooi land! Waar je moet buikspreken en de drommel zal weten wat nog meer, als je niet levend verslonden wilt worden!” Op het woord „buikspreken” lichtte er iets in Harmen’s oogen. Hij dacht even na en zei toen: „Ja, je moet er wat voor over hebben! ’t Heeft wel ’n maand geduurd, vóór ik ’n behoorlijk mondjevol kon buikspreken.” Padde keek op. „Kun jij buikspreken?” „Dat heb ik je toch verteld?” „Neen, dat was je broer.” „Nou ja, daar heb ik ’t natuurlijk van geleerd. Weet je wat moeilijk is? Maleisch buikspreken.” „Kun je dat ook?” vroeg Padde jaloersch. Harmen maakte een bescheiden gebaar. „Met sommige woorden heb ik nog weleens last. Bijvoorbeeld: poerlapoetoespoerwerpedjopakapoet. ’t Zit ’m vast op al die p’s, hè?” „Spreek ’ns buik?” vroeg Padde. „Ik heb pas gegeten! Maar kom bij me in de kombuis, als de vaten gespoeld zijn. Dan hebben we het er rustig; ik zal het jou ook leeren, als je wilt.” Padde bloosde van vreugde. „Zou ik het kunnen?” „Voor iemand met jouw buik is ’t een kleinigheidje”, verzekerde Harmen. „Harmen”, zei Padde, „ik vind ’t verduiveld aardig van je.....” Harmen maakte een afwerend gebaar. „Als je zoo samen op een schip zit, leer je wat voor mekaar overhebben. Tot straks dus!” En hij verliet het vooronder. Een half uur later maakte Padde zich op om naar de kombuis te gaan. Hij vond er Harmen in druk gesprek verwikkeld met Lijsken Cocs. „Da’s vroeg!” riep Harmen hem toe. Hij wees stiekum met den duim naar Lijsken en gaf Padde een veelbeteekenend knipoogje. Padde begreep. Hij verliet de kombuis weer, slenterde wat rond. Toen hij weer in de kombuis kwam, stond Harmen al op hem te wachten. „Ziezoo”, zei Harmen, „dat papjongetje heb ik even afgepoeierd. Hij heeft met onze buiksprekerij niets te maken. We zullen hier maar gaan zitten!” En Harmen wipte behendig op een grooten, ijzeren ketel. „Wat wil je, dat ik zeg?” „Nou, zeg maar wat.” Harmen sloot zijn mond potdicht, draaide angstwekkend met de oogen, trapte van inspanning met zijn beenen tegen den grooten ketel, waarop hij zat. En toen klonk het dof en gedempt, alsof het geluid uit den grond opsteeg: „Ik ben koksmaat.” Harmen slaakte een zucht van verlichting. „Merakel”, stamelde Padde. „Zeg nog eens wat?” „Al moest ik al de boeken van het ouwe en nieuwe achter mekaar opnoemen!” blufte Harmen. Hij rolde weer met zijn oogen, trapte van louter inspanning tegen den ketel, en somber klonk het uit de diepte: „Ik heb blond haar.” „Merakel”, zei Padde. „Maar..... eh, je hebt toch geen blond haar?” „Weet m’n buik dat?” vroeg Harmen verwijtend. Padde moest toegeven, dat zijn aanmerking onredelijk was geweest. „Ik dacht, dat je je buik kon laten zeggen wat je maar wou”, excuseerde hij zich. „Is ook zoo”, zei Harmen. „Ik zal ’m nou ’ns laten zeggen: Ik heb bruine oogen!” „Ja, laat ’m dat eens zeggen!” Harmen sloot den mond, trapte tegen den ketel. „Ik heb blauwe oogen!” klonk het. „Wil je wel gelooven, dat ik m’n buik wel een opstopper zou willen geven?” vroeg Harmen op luidruchtigen toon. „Hij moet het zeggen! Ik heb bruine oogen!” En Harmen trapte verwoed tegen den ketel. In spanning wachtten de knapen op wat er komen zou. Het duurde lang. Eindelijk klonk het: „Ik zal zeggen waar ik lol in heb.” Harmen wipte van den ketel af, schreeuwde luid: „Ik zal m’n buik straks eens inwrijven. Stevig inwrijven!—Nou, probeer jij het nou eens, Padde!” „Zeg dan eerst hoe ik het moet aanleggen, Harmen!” „Stom-eenvoudig, Padde. Je haalt diep adem, wacht tot je het benauwd krijgt, en dan denk je: Ik wil wat zeggen zonder m’n mond open te doen! Dan komt het vanzelf.” Padde beproefde het. Toen hij blauw van benauwdheid was, legde Harmen zijn oor tegen Padde’s buik. „Hou vol, Padde! Ik hoor al wat smoezen!” „Pfff!” zuchtte Padde. „Je zult te veel gegeten hebben,” meende Harmen. „Die bruine boonen zitten natuurlijk leelijk in den weg! Je doet ’t beste, om eens een dag of wat heelemaal niet te eten. Zul je er om denken?” Padde beloofde het, aarzelend. „Je bent een verstandige jongen”, verklaarde Harmen. „Ga nou maar ’ns op die ketel zitten. Misschien, dat je er dan meer van terechtbrengt.” Padde liet zich op den grond neerploffen. „Ik zit al”, zei hij. Harmen was even verbouwereerd. „Op de ketel, heb ik gezegd.” „Ik zit hier ook goed”, stelde Padde hem gerust. „Wie weet het nou beter: jij of ik?” vroeg Harmen. „Ik laat je niet voor niks op die ketel zitten! Dat is voor..... voor het geluid! Net als bij ’n viool, daar zit ook ’n kastje onder,—dan klinkt ’t beter.” Hoepla! daar zat Padde al op den ketel. „Wat moet ik zeggen, Harmen?” „Nou, zeg maar: ik heet Lijsken Cocs.” „Maar ik heet toch niet.....?” „Daarom kun je ’t toch wel zeggen?!” Padde kneep mond en oogen dicht, trapte, naar Harmens voorbeeld, met de voeten tegen den ketel. „Hatsjie!” klonk het uit de diepte. „Dat is het begin!” riep Harmen verblijd uit. Padde keek stomverbaasd omlaag. „Kwam dat uit m’n buik??” „Waar anders uit?” vroeg Harmen. „Uit je Zondagsche pet?” Padde spande zich opnieuw in. Toen hij paars in het gelaat was geworden, klonk het: „Ik schei er mee uit! Ik krijg het benauwd!” „Je bent een geboren buikspreker!” verklaarde Harmen opgewonden. Maar tegelijk trachtte hij hem, na hem van den ketel geduwd te hebben, met zachten drang de kombuis uit te werken. Padde stribbelde tegen. „Ik vind het verduiveld aardig van je”, zei hij, „dat je me wilt leeren buikspr.....” Toen stokte Padde en verbleekte. Een onzichtbare, geheimzinnige kracht duwde het deksel omhoog van den ijzeren ketel, waarop Harmen en Padde hadden gezeten, en, als een duivel uit een doosje, wipte..... Lijsken Cocs er uit te voorschijn! „Zoo, mannetje, heb je ons afgeluisterd!” snauwde Harmen. „Morgen gaan we ergens anders zitten, Padde!” Padde knikte aarzelend. Maar met twijfel in het gemoed kwam hij even later bij Hajo, die op het voordek bezig was met het verzolen van een paar kolossale schoenen. „Doe je daar?” vroeg Padde. „Lappen.” „Voor wie?” „Voor Jopkins.” „Is ’t waar, wat je zegt?” Hajo keek verwonderd op. „Waarom zou ’t niet waar zijn?” Padde haalde de schouders op, beet zich op de lippen. Zijn kin beefde. „Wat heb je?” vroeg Hajo. „Niks.” „Waarom huil je dan?” „Ik huil niet.” „Wel waar.” „Nietes.....” Even pauze. Toen vroeg Padde met onzekere stem: „Hajo, jij bent toch m’n vrind, hè?” „Ja, natuurlijk!” „Jij liegt me toch niet voor, hè?” „Dat weet je wel beter, Padde.” Padde ging naast Hajo zitten. „Nou, dan kan me de rest ook niets bommen. Als ik maar weet, dat wij vrinden zijn!” Met vochtige oogen blikte Padde voor zich uit. „Zeg, Padde!” zei Hajo, „Als we over een jaar of twee in Hoorn terugkomen met een zak vol guldens,—wat zullen onze moeders opkijken!” „Hajo!” „Padde!” De vrinden keken elkaar in de glinsterende oogen. Padde haalde de handen uit zijn broekzakken. „Kan ik je helpen, Peter?” „Met die schoenen? Dat kan ik wel alleen af.” „Nou, ik mag dat spijkertje toch wel even voor je vasthouden?” „Goed. Hou dan maar vast.” En Hajo hief den hamer op, mikte met de zekerheid van een ervaren schoenlapper. Met een kreet trok Padde zijn vingers terug. „Doet ’t pijn?” vroeg Hajo verschrikt. Padde likte zich een bloeddruppel van den vinger. „’t Doet ’n verduivelde pijn! Maar ’t kan me niets schelen, hoor! Als ik maar weet, dat wij vrinden zijn!” PADDE ZIET DOOR EEN MISTKIJKER Op een morgen bleef Hajo verrast staan, toen hij, nog slaapdronken, het vooronder uit kwam stappen en zich buiten in een puts wilde wasschen. Om masten, touwen en zeilen hing een fijn waas. Het achterschip was nog slechts als een vage omtrek te zien. „Mist.....!” mompelde Hajo, terwijl hij de vochtige lucht opsnoof. Nou, òf het mistte! Als je over de verschansing hing, keek je in een grijze massa zonder begin of einde: water en lucht waren één geworden. „Oei.....! Oeiiiiii.....!” Dat waren de mist-toeters van de Enkhuizen en de Nieuw-Zeeland. Bootsman Berentsz. was met twee janmaats bezig een groote, holle lantaarn in de fok te hijschen. Toen ze boven hing, leek ze net een bleeke citroen. „Oejoejoeiiii.....!” De oomes pruttelden. Beweerden, dat je om het uur je longen wel uit mocht baliën; dat ze liever kieuwen hadden, als de visschen, en..... dat was het ergste: dat er van een landing op de Kaapverdischen wel geen sprake zou zijn, om de eenvoudige reden, dat je met dit weer evengoed kon zoeken naar Berentsz.’ roodbaaien onderbroek, die op een vorige reis van het drooglijntje overboord was gewaaid, als naar een eiland. De jongens moesten beurtelings op den misthoren toeteren. De oomes beweerden: daar kreeg je een mooie stem en zoenlippen van. Harmen bleek een meester! Die toeterde heele liedjes, draaide intusschen rond, en als het liedje uit was, stond hij weer juist zoo, als toen hij begonnen was. „Ik zie jou nog eens in een paardenspel optreden,” merkte Rolf op. „Heb je al eens ’n misthoren op je kop gehad?” informeerde Harmen. Rolf schudde het hoofd. „Nog nooit. Doe het eens.....?” Harmen trok smalend zijn neus op. „’k Zal wel oppassen! ’t Neefie van de schipper, hè?” „De schipper zal ik er niet bij halen,” zei Rolf, plotseling driftig. „Hoei-hoe-hoei! M’n Amsterdamsche moei heit ’n varken en ’n koei!” toeterde Harmen. Toen hij den daarbij behoorenden ommedraai had volbracht, zag hij Rolf nog juist in de barbiershut verdwijnen. „Daar lóópt ie, de boekenwurm! Als het ’n ander was, had ie al lang op z’n ziel gehad.” Daar kwam Padde aandrentelen, aangetrokken door Harmen’s mistzangen. „Goeie morgen, Padde!” riep Harmen verblijd uit. Maar Padde kon zoo in eens niet weer vriendelijk zijn. „Mm!” zei hij. „Is dat ’n misthoren?” „Ja, een misthoren..... of mistkijker, zooals je wilt.” „Mist-kijker? Kun je er dan mee door de mist kijken??” „Als door een druppel water,” verzekerde Harmen. „Nietwaar, Lijsken?” „Waar zou het woord: mist-kijker anders vandaan komen?” vroeg Lijsken. Maar Padde vloog er niet in. „Houden jullie ’n ander voor de gek!” schimpte hij. „Voor de gek houden??” vroeg Lijsken in hoogste verbazing. Harmen tuurde aandachtig door den horen. „Daar gaat juist de Nieuw-Zeeland!” riep hij uit. „Voor de kombuis zit de kok met drie oomes te kaarten!” „Mag ik ook eens kijken?” vroeg Lijsken. „Alsjeblief, Lijsken.” En Harmen stond bereidwillig den horen af. Lijsken keek in de richting, die Harmen hem aanwees. „Verdikke, wat heeft me die kok ’n klavers in z’n knuisten!” riep hij geestdriftig uit. „Klaverkoning, aas, boer en zes kleintjes!” „Geef hier”, zei Padde. „Zeg er eens, kun je ’t niet wat vriendelijker vragen?” „Geef hem de kijker nou maar, Lijsken”, vergoelijkte Harmen. Padde’s wensch werd ingewilligd. „Ik zie niks!” verklaarde de botteliersmaat. „Snap ik niks van”, zei Harmen. „Heb je je andere oog wel dicht gedaan?” „Moet dat?” „Dat snapt toch een kind!” „Had dat dan eerder gezegd!” gromde Padde. En hij bedekte met de eene hand het oog, dat niet door den toeter gluurde. Toen werd tusschen Harmen en Lijsken een snelle blik gewisseld. De beide veelbelovende knapen zetten tegelijkertijd hun voet achter Padde’s hielen en..... een-twee-drie.....! Padde lag achterover op het dek te spartelen. „Wat een windstoot was dat!” riep Lijsken uit. „’k Sloeg er bijna van om!” verzekerde Harmen luidruchtig. En toen ze Padde aankeken, begonnen ze beiden te grinniken. Maar in de oogen van den bedrogene sluimerden wraakplannen. Hij zwaaide woedend zijn toeter en wilde overeind krabbelen.....! Toen gebeurde er iets onverwachts! Een grauw, monsterachtig-groot gevaarte schoof rakelings langs het galjoen; boven een verward stemmengeroezemoes uit schetterde een schorre misthoren. „Het roer! Gooi het roer om!” schreeuwde iemand. Tegelijkertijd flitste een lichtschijnsel uit den mist op. Dan plotseling een zeil-omtrek, een scherp gekraak van hout—weg was alles weer. Padde was van schrik weer achterovergetuimeld. De andere twee knapen stonden te trillen op hun beenen. De donderstem van Folkert Berentsz. wekte hen uit hun verbijstering. „Wat hier en daar! ’t Scheelde twee el, of we waren in de Enkhuizen geloopen! Zet ik jullie daarvoor te toeteren! Donder en bliksem!” En Lijsken en Harmen kregen ieder een schop onder het zitvlak. Padde zat en bleef er daardoor vrij van. Harmen griste hem den misthoren uit de handen. „Hoe-hoe-hoei!” schetterde hij. Ditmaal zonder liedje. De bootsman was weer weg. „Als ie ’t de schipper vertelt, worden we gekielhaald!” verzekerde Lijsken, z’n broek wrijvend. Maar Folkert Berentsz. was geen klikspaan. Hij hield er zonder den schipper den wind wel onder. De bottelier hoorde hoofdschuddend het verhaal aan, dat Padde hem over het geval opdischte. „’t Is merakel! Hier, drink wat, m’n jongen. Dat spoelt de schrik weg.” „Ik heb nog nooit wijn gedronken....”, aarzelde Padde. „Merakel. Proef dan maar gauw eens.” Padde nam voorzichtig een slokje. „Nou?” „Je wordt er lekker warm van!” „En de schrik? Die is nou zeker weg?” Als antwoord nam Padde nog een teug. „Je zult nog een fijnproever worden, jij!” grinnikte de Schele. „Nou, dan ben je bij mij goed onderdak!” „Ja-ha!” En Padde dronk dapper het heele kannetje leeg. „Geef me nog maar wat, Schele!” De bottelier schonk hoofdschuddend het kannetje weer vol. „Pas jij maar op! Als de wijn is in de man, is de wijsheid in de kan!” „Geen nood!” blufte Padde. „La-la-la-la!” zei de Schele met vaderlijken trots. „Hoor dat eens aan!” Maar terwijl Padde onversaagd doordronk, betrok het gelaat van den braven bottelier. „Ik heb je nooit van Gertje gesproken, hè?” vroeg hij na een diepen zucht. „Dat was m’n eenigst kind. God hebbe z’n ziel.—Met Maart zou ie nou veertien zijn geworden.” De bottelier staarde peinzend voor zich uit. „Op een avond kwam ie hoestend thuis. Dat was November van ’t jaar 17.—Hoest je, m’n jongen? vroeg ik.—Ja, vader, zei-d-ie. Ik hoor z’n stem nog.—Heb je ’t benauwd, als je hoest? vroeg ik.—Ja, vader, zei-d-ie. ’s Nachts bleef ik natuurlijk bij hem waken, hè? M’n vrouw was toen al vier jaar dood; ik was kastelein in De Lustige Landman, bij Alkmaar. Ik gaf Gertje elk uur een heete omslag. En warme kruiken en wijn: dat helpt tegen de hoest. De volgende morgen moest en zou-d-ie gaan schaatsen. Ik hield m’n hart vast.—Zou je ’t wel doen, m’n jongen? vroeg ik.—Vader, zei-d-ie, ik weet zelf ’t beste wat goed voor me is!—Hij wist wat ie wilde, zie je; dat heb ik nooit van mezelf kunnen zeggen. Ik deed altijd wat anders dan ik van plan was. Als ik Gertje afhaalde bij meester Knol..... ik liet ’m leeren, zie je?..... dan kocht ik onderweg snoepballetjes voor hem om hem te verrassen, en voor ik bij Meester Knol was, had ik ze zelf allemaal al opgekauwd. Weet jij eigenlijk wat je wilt?” „Jawel”, zei Padde geeuwend. „Ik kom in de bierbrouwerij van m’n oom, dan weet je wat je hebt.” „Zie je”, zei de bottelier, „zoo was Gertje nou ook. Die wist op een prik wat hij wilde, en iets anders deed hij niet. Nou..... ’s avonds was hij er erg aan toe! M’n hart zat als ’n steen in m’n lijf! En toen ik drie nachten aan z’n bed gezeten had..... toen.....” De bottelier kon niet best meer uit z’n woorden komen. Hij sloeg de hand op de knie en kuchte. Padde zat met lodderige oogen voor zich uit te turen. „Heb je geluisterd, Padde?” „Jawel! Ik heb woord voor woord..... hik!” „En wat zeg je d’rvan?” Padde geeuwde. „M-merakel, Schele.....!” De bottelier stond zuchtend op en zocht de frissche lucht. Toen hij een poosje later terugkwam, vond hij Padde snurkend tegen een vaatje liggen. Hij tilde hem op en legde hem in zijn eigen kooi. Toen keek hij den jongen lang in het gezicht. „Dezelfde neus, dezelfde kin en oogen! Gertje sliep ook altijd met open mond.....” De bottelier legde z’n dikke hand op Padde’s voorhoofd en kuste het. ROLF De bedoeling was om Sint-Anthoni aan te doen en daar water in te nemen. Maar door den steeds dichter wordenden mist, gepaard met een fijnen regen, kon men het eiland niet in ’t zicht krijgen. Derhalve werd de koers gesteld op Ilje del May en Ilje del Foege, die eveneens deel uitmaken van de Kaapverdische groep. De wind zwaaide luimig; men moest laveeren en verloor het verband met de andere Oostinjevaarders; de misthorens klonken nog een enkele maal, heel ver weg. Lang en eentonig waren de dagen. Uren achtereen lagen de oomes in hun kooi te kaarten. Hajo was met Rolfs hulp bezig een brief aan zijn moeder te schrijven. Zoodra ze een schip tegenkwamen, wilden ze hem afgeven. „Kun jij niet schrijven??” had Rolf gevraagd, toen Hajo zijn hulp inriep. „Ik kan wel wat lezen”, haastte Hajo zich te verklaren, terwijl hem het bloed naar de wangen steeg. „Padde kan heelemáál niet lezen of schrijven.” „Wou jij je dan met Padde vergelijken?” „Als ik maar iemand wist, die.....” „Ik zal het je leeren”, zei Rolf. En met zijn gewone energie pakte hij de zaak aan. Padde zat er bij, terwijl Hajo zijn bruine knuist over het papier liet wandelen, dat er onder deze bewerking niet schooner op werd. Rolf stuurde kalm en zeker Hajo’s ganzeveer in de goede richting, en Hajo zuchtte van inspanning. „Wat schrijf je nou allemaal?” vroeg Padde eerbiedig. Geduldig wachtte hij, tot Hajo hem twee minuten later ten antwoord gaf: „Breng me niet in de war, Padde!” Padde zweeg. Maar per slot van rekening is een mensch geen doofpot. Toen Hajo weer met zwier een punt achter een zin had gezet, waagde Padde de schuchtere vraag: „Kun je alles schrijven wat je maar wilt?” „Alles!” verzekerde Hajo. Dat moest Padde even verwerken. „Kun jij nou ook schrijven, dat ’t mist..... enne, dat je op de viool leert spelen?” „Wat dacht jij dan?” „Nou, ik dacht..... alleen maar de groeten en zoo, en ik kom gauw terug.” „Kijk”, zei Hajo, „dat komt nou van je geklets! Nou maak ik weer ’n vlak!” „Ook erg.....”, meende Padde, „da’s al wel twintig maal gebeurd. Wat is dat oogje met dat streepje er aan?” „Een p”, zei Hajo gewichtig. „Wat is dat: een pee?” „Nou, da’s een p, hè? Ik zal maar zeggen: P van Padde.” „Lieg je toch?” Padde begon te grinniken. „Zeg, dit is zeker óók een pee, hè?” „Dat is een b”, zei Hajo. „Een d”, verbeterde Rolf. „O, ja, een d”, bevestigde Hajo. Padde schudde het hoofd. „Pee, bee, dee.....! Die dee is toch ook ’n oogje met ’n streepje er aan?” „Ja, maar daar zit het aan de andere kant!” „Da’s nou maar krek hoe je de brief houdt!” zei Padde. Hij greep Hajo’s inktslagveld, tot ontzetting der beide veldheeren, stevig beet en zei, terwijl hij het omdraaide: „Alsjeblieft, nou is het dan toch wèl ’n pee!” Hajo verloste zijn in gevaar gebrachten brief en vroeg nijdig: „Wou jij een brief op de kop lezen?” „Op m’n kop??” „De kop van de brief, bedoel ik.” „Heeft een brief dan een kop?” „Meer dan jij”, verzekerde Rolf. „Knap maar!” gromde Padde. En hij verdween, danig uit z’n humeur. Toen de briefschrijvers een uur later de barbiershut verlieten, vonden ze Padde tegen den mast, met wazige oogen voor zich uitblikkend in den grauwen mist. „Padde! Wat zit je daar?! Je zult kou vatten!” „Hoplala-tralala!” lalde Padde met de vingers op het dek trommelend. „Ik heb ged-danst voor de oomes! Boven op de..... hik! B-boven op de tafel!” „Hij ijlt!” zei Hajo verschrikt. Rolf legde zijn hand op Padde’s slapen. „We zullen hem optillen en in zijn bed brengen.” Maar daar wilde Padde niets van weten. „Blijf van me af, b-boekenwurm!” Hajo aarzelde. Maar een blik uit Rolfs oogen was hem voldoende om Padde stevig onder den arm te nemen. Rolf greep hem met een fiksche beweging bij de beenen. Padde worstelde uit alle macht om vrij te komen. Toen het niet lukte, klaagde hij op huilerigen toon: „Hajo, help me, die leelijke..... hik! pennelikker op z’n gezicht te komen!” „Je bent ziek, Padde! We zullen je onder de wol stoppen!” „Neen, ik wil d-dansen voor de oomes! Ik wil..... hik!” Ondanks zijn verzet werd Padde naar het botteliershok gebracht en daar met behulp van den Schele in bed gelegd. „De jongen bibbert van de koorts!” jammerde de bottelier, geheel overstuur. „We zullen hem gauw wat wijn geven!” „Ah!” mompelde Rolf. En kortaf, dreigend volgde: „Als je dat doet, vertel ik alles aan de schipper!” De bottelier keek Rolf aarzelend in het strakke gelaat. Hij pruttelde wat, maar ging niet naar de kast om wijn te halen. „Kom, Hajo”, zei Rolf. „Hij moet slapen, dat is alles.” En Rolf trok zijn vriend met zich mee. „Padde is dronken”, zei hij, toen hij buiten was. „W-wat zeg je?!” „Kom mee”, was Rolfs antwoord. „Ik wil even met je praten.” Sprakeloos liet Hajo zich naar de barbiershut leiden. Vader Langjas was er niet. „Vertel me eens”, begon Rolf, „is het de eerste maal, dat Padde.....?” „Ja! Vast!” „Dan is de bottelier er schuld aan”, zei Rolf. „Wat een schurk!” viel Hajo uit. „De Schele denkt niet verder dan tot op de bodem van zijn pint”, zei Rolf. „Dat is alles. Dus je hebt nooit eerder gemerkt, dat Padde.....” „Neen! Maar..... Ik zal je iets zeggen. Maar laat je niet merken, dat je ’t weet?” „Als ik ’t niet noodig vind, neen.” „Zijn vader was elke avond dronken.” Rolf fronste de wenkbrauwen. Hajo voelde op dat oogenblik weer, hoeveel rijper en verstandiger Rolf was. Een vaag vermoeden kwam in hem op, dat Rolf al veel verdriet moest hebben gehad. Zwijgend wachtte Hajo. „Voorloopig zullen we doen of we niets hebben gemerkt”, besliste Rolf. „En zoodra ik er een goede gelegenheid voor zie, neem ik hem onder handen. Zooiets moet ineens goed gebeuren.” Beiden zwegen. Een vraag, die Hajo vanmorgen bij het briefschrijven al had willen stellen, kwam nu, zonder dat hij zich van de aanleiding rekenschap kon geven, weer boven en brandde hem op de lippen. Eindelijk kwam het er uit: „Zeg, Rolf..... schrijf jij niet aan je moeder?” Rolfs schouders trokken even. „Mijn moeder leeft niet meer”, zei hij kort en stroef. Hajo was op Rolfs antwoord voorbereid. „Is ze al lang dood?” vroeg hij zacht. „Ze is in Maart van het vorig jaar overleden.” „En heb je nu heelemaal niemand, die.....?” „Mijn oom”, zei Rolf. „Ja, maar, je vader.....? Je zei toen op den Italiaanschen Zeedijk..... weet je nog?” „Mijn vader is twaalf jaar geleden naar Oostinje gegaan”, zei Rolf. „Hij voer als schipper onder Pieter Both; in 1615 is zijn schip vergaan op de kust van Celebes. Maar het bericht kregen we het vorig jaar pas. Van de bemanning was niets bekend. Mijn moeder was toch al wat zwak. Vijf weken later stierf ze.” „Zeg..... Rolf”, fluisterde Hajo, „is dat Selee-Seleebes erg groot? Er gebeuren toch wel meer dingen, waarover je later verbaasd staat, niet waar?” Rolf scheen heftig met iets te kampen. Toen haalde hij de schouders op, als om het hopelooze van Hajo’s veronderstelling aan te duiden, en zei, met afgewend gelaat en in een poging om luchthartig te schijnen: „Laten we ons maar niets wijsmaken!” Toen stond hij op, nam een boek van het medicijnkastje en ging naast Hajo, die vergeefs naar woorden van troost zocht, bij tafel zitten, de handen tegen de slapen gedrukt, de oogen star op de letters gevestigd. „Oe-hoe-hoeiiiii.....!” gilde buiten de misthoren. Den volgenden morgen was de mist iets minder dicht; de wereld werd weer wijder. Padde kwam laat boven water. Hij drentelde rond en had geen behoefte om Hajo op te zoeken. In het schaftuur kwam Padde de barbiershut binnen, twintig tellen nadat de barbier ze verlaten had. Hij vond er Rolf alleen. „Waar is Vader Langjas?” vroeg Padde. „Gaat net naar de kajuit. Als je vlug loopt, haal je ’m nog in.” Maar Padde bleef staan. „We krijgen gauw land, hè?” „Ja.” „Ben je aan het lezen?” „Ja.” „Wat staat er in die boeken?” „Hoe je zieke menschen genezen kunt.” „Staat dat ook in boeken?? Ik dacht, dat de barbier ’t vanzelf kon.” „Dan dacht je verkeerd”, stelde Rolf vast, onverstoorbaar verder lezend. „Is lezen moeilijk?” „Neen.” „Schrijven zeker wel?” „Neen.” Padde dacht even na. „Zeg..... eh, Rolf?—Rolf.....? Wil je voor mij..... ook een brief schrijven?” Rolf keek op. „Aan je moeder?” „Ja.” Rolf had uit de tafellade een vel papier genomen. Hij sleep een ganzeveer aan, doopte die in den inktpot. „Wat moet ik schrijven?” Padde was door Rolfs snel handelen overrompeld. Hij wipte opgewonden op het tafeltje, schommelde met zijn korte beentjes. „Ja! Wat zal ik nou schrijven?” „Zeg maar eerst wat er boven moet staan. Lieve moeder? Of.....?” „Neen.....”, weifelde Padde. „Schrijf maar: waarde moeder. Dat staat beter.” Rolfs pen vloog over het papier met een snelheid, die Padde’s mond van verbazing deed openvallen. „Staat het er al?? Nou, schrijf dan maar..... dat ’t mijn schuld niet is, dat ik ben meegegaan.” „Dat schrijf ik niet. Want dat is een leugen. ’t Is wèl jouw schuld!” „Hè?? Ik ben toch in slaap gevallen?” „Juist. En dat is jouw schuld. Jij had niet in slaap mogen vallen.” Dat ging Padde boven de pet. „Schrijf dan maar, dat ik er spijt van heb. En dat ik hoopen geld zal meebrengen.” Rolf keek verbaasd op. „Wat kijk je? Ik verdien toch zeker evenveel als Hajo en jij? Of is dat soms niet veel! M’n moeder zal niet weten wat ze ziet!” Rolf keek droomerig voor zich uit. „Hou je veel van je moeder, Padde?” „Nou en of! Nou! En zij van mij ook, hoor! Als de lui zeggen..... daar moet je geen woord van gelooven van wat de lui zeggen; dat doe ik ook nooit. Zeg, schrijf maar, dat Oostinje niet zoo ver is! En: ik kom gauw terug. Zeg maar, dat ze Louwtje en Margje en Annetje en Nelis en Heintje en Jan en Gijs..... Hoeveel zijn dat er? Zeven? Dat klopt. Moeder, ik en vader zijn er drie. Samen tien.” „Zijn jullie met z’n tienen thuis?” „Neen, dertien. Maar drie zijn gestorven. Aan de koorts, begrijp je?” „Wat moet er onder staan?” „Nou: Padde natuurlijk.” Rolf weifelde. „Zou je niet liever schrijven: „een innige kus, of.....” Rolf bloosde en vervolgde haastig: „en dan heb je je vader vergeten te groeten.” Padde schudde het hoofd. „Doe ik niet”, zei hij. En na lang en diep nadenken: „Schrijf er maar onder: je trouwe zoon Padde Kelemeyn!” Rolf glimlachte. „Zullen we dat: Kelemeyn er maar niet af laten? Je moeder weet wel, dat je Kelemeyn heet!” „Ze weet ook wel, dat ik Padde heet! Afijn, laat het er maar af.” Rolf was met den brief klaar. „Wil ik je hem nu eens voorlezen?” Padde begon te grinniken. „Da’s me nog nooit gebeurd!” En niet zonder zelfingenomenheid zette hij zich in postuur om te luisteren. „Waarde moeder”, las Rolf, „het spijt me, dat ik, zonder het te willen, met Hajo mee naar Oostinje ben gegaan en jou verlaten heb. Ik zal het geld, dat ik als botteliersmaat van de Nieuw-Hoorn verdien, sparen en aan jou afgeven. Oostinje kan zoo ver niet weg zijn, moeder, dat ik jou vergeet. Groet Louwtje, Gijs, Annetje, Nelis, Margje, Heintje en Jan van me. Je trouwe zoon Padde.” Padde had de tranen in de oogen. „Merakel”, fluisterde hij. „Zou m’n moeder er dat nou ook allemaal zoo uit kunnen halen? Lezen kan ze natuurlijk niet, hè? Maar ze zal er mee naar de meester gaan.” „Nou, dan leest die haar alles wel voor.” „Rolf”, zei Padde aangedaan, „’t Spijt me dat ik je altijd.... —Wil je er nog even onderschrijven: groeten aan..... aan Jansje Bezem?” Rolf keek Padde glimlachend aan, en deze werd vuurrood. „’t Staat er”, zei Rolf. En toen keek hij Padde diep in de oogen. „Nu schiet me te binnen, dat je nòg iets vergeten hebt, Padde. Je hadt er bij moeten schrijven: Lieve moeder, ik ga tegenwoordig dezelfde kant op als vader. Gisteren was ik dronken.” Padde begon te beven als een riet. „Niet doen, Rolf! Dat niet schrijven.....!!” „Maar ’t is toch zoo?” „Ik zal nooit meer drinken, Rolf! Geen druppeltje!” En Padde begon te schreien. „Dat is dus afgesproken”, zei Rolf. „Hier is je brief, Padde.” Padde greep Rolfs hand. „Beste, beste Rolf.....!” En met zijn brief in de vuist wankelde hij de hut uit. Toen Rolf alleen was, nam hij, als in gedachten verzonken, een vodje papier, dat op het tafeltje lag, en krabbelde er spelenderwijze een woord op. Hij keek er mijmerend naar. Plotseling trilde er iets om zijn lippen; hij sprong met een ruk overeind en snelde naar buiten. Toen Vader Langjas een oogenblik later terugkeerde en, ordelijk als hij was, het vodje in de prullenmand wilde werpen, scheen hij door iets getroffen te worden. Hij mompelde wat, keek naar de open deur, legde daarna het stukje papier weer zorgvuldig neer op de plek, waar hij het gevonden had. Wat kon Vader Langjas, het toonbeeld van orde, ertoe bewogen hebben, dat stukje papier niet de plaats toe te wijzen waar het behoorde: in de prullenmand? Er stonden maar zes fijngeteekende lettertjes op. Samen vormden ze het woordje: MANESCHIJN „Land! Land in ’t zicht!!” Uit alle hoeken en gaten kwamen de oomes naar buiten. Speelkaarten, dominosteenen en pijpen in de hand, leunden ze over de verschansing en tuurden naar den blauwgrijzen omtrek aan stuurboordzij. Bontekoe stond met Rol en den opperstuurman op het middendek. „’t Zal Ilje del Foege zijn”, meende de laatste. „Dunkt mij ook”, zei Bontekoe. „We zullen een ankerplaats zoeken en morgen ververschingen opdoen. De zee moet op deze hoogte ook nogal vischrijk zijn. Daar zullen we gebruik van maken!” Er werd gepeild. Het lood raakte, na geheel gevierd te zijn, nog geen grond. Van het anker uitwerpen kon geen sprake zijn. Bontekoe besloot de kust af te zeilen, tot er een baai gevonden werd. Geleidelijk waren de vochtige plooien van den grijzen mistsluier teruggeweken; de zon brak door, begon de naakte ruggen der oomes weer te schroeien. Het was de laatste week nog heeter geworden. Bij het spinnen der schemering vond men een baai. Twee zware steenruggen schoven een mijl in zee, beloofden beschutting. Het water was diepblauw en haast rimpelloos. Maar men wierp opnieuw tevergeefs het dieplood uit,—het raakte geen grond. Bontekoe besloot het er op te wagen, den nacht drijvende door te brengen. Men borg alle zeilen. Er kwam een avond om niet weer te vergeten. De mist was nu geheel gevlucht; de maan, koningin van den nacht, troonde te midden van haar ganschen hofstoet van veelkleurige sterren en zond haar vorstelijk licht in milden overvloed uit over de grillig gevormde rotsen. Hoog boven de rotsen uit, die nietig werden bij zijn Grootheid, stond, als een eenzaam priester, verstard in eeuwig gebed, één enkele berg. Meeuwen wierpen zich krijschend van de rotsen op en cirkelden in wijde kringen om de Nieuw-Hoorn. Doch allengs verdwenen ze weer uit de lucht, en op het eentonig geruisch der golven na, die nimmer slapen, werd het stil. Dien avond kwam Harmen er toe, z’n fiedel weer eens voor den dag te halen. En de oomes zongen: „Dat meissie vroom, waarvan ik droom, Dat meissie van Enkhuizen, Dat lacht zoo lief, dat kent geen grief, Dat meissie van Enkhuizen!” En Bolle sloeg van louter leut z’n witte knuisten op z’n witten broek, dat het meel er af stoof. En de Neus klopte z’n pijpje in de vlakke hand uit, en Hilke Jopkins keek naar de sterren. Hajo leunde zwijgend over de verschansing. Rolf zat in de barbiershut, gebogen over een kaart van de Kaapverdische eilanden. Padde had een lijntje met spek door een geschutpoort gegooid en wachtte, of er een visch in wou bijten. Als een groote wieg deinde de Nieuw-Hoorn op het water. Je kon er een slaapliedje bij zingen. In de baai dobberde een groote, gouden vlek. De spiegeling der maan. PADDE HEEFT BEET Of de maats den volgenden morgen uit hun kooi konden komen! De zon zat nog half in ’t water, toen er al een stelletje oomes in baaien onderbroeken over de verschansing hing. Als je goed keek, zag je op de rotsen een bokje springen. Het was eb; er lag een flinke lap strand bloot, en in de waterkuilen kon Harmen zonder mistkijker, maar wel met een weinig verbeeldingskracht, kreeften en garnalen zien zwemmen. Padde liep het al om den mond: garnalen was zijn lievelingskostje! ’s Avonds zouden ze weer weggaan; dus moesten overdag de handen uit de mouw! Ze zouden vandaag die ouwe kast van een Nieuw-Hoorn eens opknappen, dat geen schoonmoeder er kwaad van kon zeggen! Na de vroeg-kost werd de jol neergelaten, die ververschingen moest opdoen en wat visch zien machtig te worden. „Wie er mee wou?” Allemaal wel! „Ja, maar het eiland is Spaansch!” „Laat de Spekken maar komen!” „Er mag niet gevochten worden.” „En als zullie beginnen?” „Dan sla je er ook op. Nogal glad”, zei Donder-en-bliksem. Er werd geloot, wie mee zou gaan. Hajo wist met z’n Vreugde geen raad, toen Rolf en hij beiden een lang strootje trokken. Met dertig andere varensgasten daalden ze de touwladder af. Vóór in de jol lagen musketten en vischtuig. „Zul je ’t niet vergeten, Klaas?” „Wàt, Hein?” „Je neus weerom te brengen!” „Denk om de garnalen!” schreeuwde Padde. „Kannibalen?” De spanen plasten in het water. Een-twee; een-twee. „Jongens”, zei Berentsz., die bij het roer zat, „we halen vóór de branding het net door het water. Als we een flink zoodje visch vangen, gaan we niet aan land. De Spekken zullen ons al lang in de kijker hebben.” „Ik heb net zin in een robbertje, bootsman!” „Dan maak je maar ’n robbertje met de groote mast!” raadde Berentsz. aan. Op het strand doken boomen met slank-gebogen stammen en waaiervormige kruinen uit den lichten morgennevel op: palmen! „Javaansche bloemkolen, Hajo!” zei Floorke, die al drie reizen naar Indië had gemaakt. Hajo keek wantrouwend de anderen aan. Maar alle oomes roeiden zwijgend verder en knikten ernstig. Toen zei Hajo: „Ik hield het voor knolraap, maar dat kan ook wel komen, omdat Floorke er met z’n hoofd voor zat.” Grinnikend haalden de oomes het net te voorschijn en wierpen het achter uit. Al roeiende trok men het achter de boot aan. „Zou er al wat in zitten? ’t Is net of ’t zwaarder roeit!” „Haal maar eens op!” zei Berentsz. Alles kroop naar achteren. De boeg schoot de lucht in. „Trekkèèèè!” In eens spalkten de oomes de oogen open. Er zat een groote zeeschildpad in het net. „Wat ’n raar beessie!” „Haal hem binnen en leg hem op z’n rug! Nou, pak hem maar gerust: je zult hem niet bezeeren.” „Zou-d-ie niet bijten?” „Bijten? We zullen vanmiddag in hèm bijten! En er een fijn soepje van koken! Hoepla!” De schildpad lag op den rug, bewoog hulpeloos haar dikke zwempooten. „Ik zou hem wel voor m’n moei mee willen nemen! Krijg ik hem, bootsman?” „Als de soep klaar is. Gooi het net maar weer uit, jongens!—Heila! Wat is dat!” Van de strandzijde klonk een scherpe knal, en aan bakboord plonsde iets in het water. „De Spekken!! Ze smijten met boonen!” Aller oogen richtten zich naar het strand, waar zich een groepje mannen verzameld had. „Geef mij eens ’n musket! Ik schiet op honderd el een vlieg z’n voorpoot af!” Weer een knal en een plons. „Aan de riemen! Ze schieten ons nog door de kleeren! En ’k zit krap in m’n stopgaren!” „Wacht even, ik ben nog aan ’t laden!” pruttelde de scherpschutter. Het laden van een musket was een werkje, dat tijd, ervaring en overleg vroeg. Weer een schot. Een kogel floot den mannen over het hoofd. Toen was de oome, die op honderd ellen een vlieg verminken kon, gereed. Grimmig legde hij aan.—Een donderslag; de schutter vloog door den schok bijkans met musket en al de jol uit. Maar van het strand klonk een luide gil. Een der Spanjaarden liet zijn wapen vallen en stortte achterover in het zand. De anderen zochten een haastig heenkomen achter een boschje. „Schei uit met die grapjes, Klaas! En pak de riemen op: we zitten vlak voor de branding!” Een schot van den wal; de jol trilde even, en uit den bodem spoot een fonteintje op. „Au! M’n poot! Au! Au!” „Stop het lek!” Het werd met touwpluisel gestopt. De jammerende maat nam zijn voet in de handen. „Ze hebben m’n teen kapot geschoten!” „Met Sinterklaas krijg je ’n nieuwe!” troostte Berentsz. „Roeien, jongens! Een-twee; een-twee.....” Spoedig was men buiten schot. „Willen we hier het net weer eens uitgooien, bootsman?” „Vooruit maar”, zei Berentsz. „Waar is het?” Algemeen gegluur onder de banken. „Het net is weg!” Floorke begon te ginnegappen. „Heb jij het weggestopt, beroerde kerel?” „’t Hangt nog achter de boot!” zei Floorke. „D’r zal nou wel visch zat in zitten!” Dat had de opwinding ’m gedaan. Ieder was vergeten, dat het net in het water hing. Het werd ingehaald. Groote vreugde, toen het vol glanzende, spartelende visch bleek te zitten. Maar de gewonde maat deelde niet in de blijdschap. Hij had z’n hemd uitgetrokken en was met Rolfs hulp aan het verbinden van zijn voet geslagen. De anderen letten er nauwelijks op. Het waren ruwe klanten, die varensgasten uit de zeventiende eeuw. Aan boord was zoo gehamerd en gezaagd, dat niemand het schieten had gehoord. In het ruim lagen nog stengen; ze werden door de achterpoorten aan dek geheschen. Een spier van veertien palm werd overlangs doorgezaagd, en die beide helften woelde men, met nog twee andere stengen, om de mastbreuk. Nu kon men de steng, die voorloopig den mast versterkt had, weer hijschen en het grootzeil voeren. Het was een lust er naar te kijken! De mast leek wel een zware pijler uit de Sint-Anthonis. Nu mocht de storm weer blazen. Men was juist aan het taliën van het want, toen de boot terugkwam. De vangst overtrof alle verwachtingen. Bolle liet de gekieuwde waterbewoners lustig knappen in de pan; de meeningen over zijn schildpadsoep liepen zeer uiteen, maar de meesten smulden er in. Verdikke, men kon merken, dat er dien dag gewerkt was: er werden me wat bruine boonen achter de kiezen gedouwd! De gewonde maat, die nu door Vader Langjas naar alle regelen der kunst verbonden was, deed in eetlust voor niemand onder, en Padde trachtte in een berg schelvisch zijn teleurstelling over de garnalen te vergeten. Een uur na het eten klonk tusschendeks een angstig geschreeuw: „Hulp! Hulp!!” Alles stormde naar beneden. Daar vond men Padde half uit een geschutpoort hangen. Een kabel, die om een pin geslagen was, liep strak gespannen naar buiten; in het water werd er woedend aan gerukt. En Padde trok aan dezen kant. „Ik..... pf! ik heb beet! Help ’ns ’n handje! Ik kan ’m alleen..... pf! niet binnen krijgen!” De maats stonden paf. „Binnen krijgen! Als het touw niet om die pin zat, had ie jou al lang buiten gekregen!” Twee mannen sloegen hun knuisten om het touw. „Trekken! Hoy-hay! Hoy-hay!” Nog een paar oomes staken hun armen uit de geschutpoort. Er kwam beweging in den kabel: men won. Het touw werd van de pin bevrijd en alles trok mee. „Zou ’t een zeevarken wezen?” „Trekkèèèèè.....” Een glimmend zwarte monsterkop schemerde in het water, dat, door machtige staartklappen opgezweept, alle kanten uitgolfde. „’n Haai!!!” Nu werden plots de trekken der oomes stroef en hard. Nu was het geen spelletje meer! „Hoe krijgen we ’m binnen? Wacht! Ik zal ’m van het dek een harpoen in z’n bast gooien,—dan halen we hem over het hek!” „Gauw dan!” Een dozijn oomes stormde naar het dek. „Wat zou-d-ie wegen? Drie honderd pond? Hou vast, mannen!” Toen schoten de trekkende oomes achteruit, rolden in een kluwen van armen en beenen dooreen. Beneden in het water plonsde het. En met een hartgrondige verwensching keken de oomes naar een gebroken stuk touw, dat ze in de hand hielden. Padde zuchtte. „Daar heb ik nou de heele dag voor zitten koekeloeren! Waar bemoei jullie je ook mee? Als je mij stiekum m’n gang had laten gaan.....” Toen moesten de oomes weer lachen. De arme jongen zocht troost bij den bottelier. Deze was aan het tappen; Padde stak een kaars aan en daalde in den kelder af. „Voorzichtig-aan, m’n jongen!” waarschuwde de Schele, toen Padde zijn kaars op een brandewijnvaatje plaatste. „Je zou brand maken!” „Brand?” vroeg Padde. „Dat goedje kan toch niet branden? ’t Is toch nat?” „Nat is het. Maar waarom zouden ze het brandewijn noemen, als ’t niet branden wou?” „Kom, Schele”, zei Padde, „laten we nou maar naar boven gaan, anders vertel je me zoometeen nog, dat de zee in brand vliegt, als er een z’n pijp buiten boord uitklopt!” De Schele begon te grinniken. Maar toen ze samen het keldergat uitkropen, ontsnapte een zware zucht aan zijn boezem. „Merakel! Gertje kon net zulke grapjes maken.....” Dien avond koos de Nieuw-Hoorn weer zee. De koers werd recht op de evennachtslijn gesteld. Onze vrienden hingen over de verschansing en tuurden naar het land, dat langzaam wegzonk. De lucht en het water waren goud van de ondergaande zon, de berg en de rotsen diepblauw. Hajo voelde zich beklemd. In zijn ziel trilde de smartkreet na, dien de gevallen Spanjaard had uitgestooten. Hajo vond, dat de vorm van het eiland aan een graf deed denken. Als een witte lijkkrans lag de branding er omheen. WINDSTILTE Nauwelijks had Bolle den volgenden morgen vroeg-kost geschaft, of Diede Doedes kwam vertellen, dat hij achter in de lij twee zeilen zag. De maats brandden zich de lippen in hun haast om hun kommetje gloeiende koffie leeg te slurpen. De marszeilen werden bijgezet en de koers gesteld op de beide schepen. Bij nadering bleken het de Nieuw-Zeeland en de Enkhuizen te zijn. Dat was een verrassing! Men groette drie maal met de vlag, en ook aan boord van de andere schepen scheen men opgetogen over het weerzien. Bontekoe beval de jol te water te laten. De opperstuurman en hij daalden de ladder af; de maats wierpen de riemen uit en roeiden naar de Nieuw-Zeeland. „Zijn jullie ook aan land geweest?” schreeuwden ze naar boven, toen „de heeren” in de kajuit waren. „Ja! We wouden op Ilje del May water innemen. Maar de Spekken hebben geschoten! Twee van ons zijn er an gegaan. Lange Harm en IJsbrants Dircksz. met de sproeten.....!” De schepen koersten gezamelijk weer Zuidwaarts. Maar op een kwaden morgen vielen de zeilen slap neer; stillekes dobberden ze op het rimpellooze water; de hitte deed het pek in de dekspleten smelten. De maats wisten van verveling geen raad. Overal was het even broeierig; het hout brandde onder je voeten. In de kombuis liepen de koksmaats met gloeiende koppen heen en weer. Geen pijp smaakte je meer. Drinken,—dat was het eenige, wat nog een oogenblik verkwikking gaf. De schipper liet allerlei spelen houden; de prijzen bestonden uit appels en peren, die nog in het ruim lagen opgestapeld. Verjoppie, daarvoor wilden de kerels nog wel een paar keer het dek op en neer rennen, of turfrapen, of den kruiwagen duwen! Een oome laadde onder groot gejuich den Schele op zijn wagen..... Den halven dag lagen ze in den Atlantischen Oceaan te spartelen, de oomes; ze sprongen van de boegspriet het water in, doken onder het schip door, plasten en ploeterden en klommen dan langs de touwladder weer omhoog. Maar vijf minuten later waren ze weer even verhit als te voren. Ze vervelden om het hardst. Den oome, die bij Ilje del Foege een teen had verloren, werd door een of ander geheimzinnig zeemonster een tweede teen afgebeten. Er werd lang over geredekaveld, of het een haai, of iets anders zou zijn geweest. De gebeten oome zei, dat de duvel er achter stak: twee teenen achter mekaar! Om verdere ongelukken te voorkomen, liet Bontekoe het grootzeil tusschen de onderste ra van de fok en den grooten mast binden. Het werd met water gevuld en leverde een gezellig zwembad. Nu was het zeil ten minste ergens goed voor. Natuurlijk waren er weer van die grapjassen, die, als je rustig in ’t bad je pijpje lag te rooken, van onderen met spelden door het zeil prikten.....! De jongens werden beziggehouden. Terwijl de oomes geen hand uitstaken, moesten zij poetsen; poetsen en poetsen. Zwabberen en schrobben hoorde er ook bij. Als de zon al niet zoo beroerd glom, had Berentsz. ze ook die vast nog laten oppoetsen. „’k Mag lijen, dat de zon niet valt”, verzuchtte Floorke. „En waarom niet?” was het loome antwoord. „’k Leg er pal onder”, zei Floorke. De oomes waren te lui om te grinniken. Op een morgen ving Harmen aan een lijntje met spek een grooten kabeljauw. Toen werden allen door hengel-koorts aangetast. Achter elke geschutspoort lagen een paar oomes te koekeloeren. Voor den pechvogel, die geen lijntje had weten machtig te worden, bleef niets over dan langs de ijverige hengelaars te loopen en te vragen: „Al beetgehad?” „Neen”, was dan het grimmige antwoord. „En jij?” „Wat?” „Al beetgehad?” „Neen.” „En jij, Smirtjens? Al beetgehad?” „Bijna.” „Ga eens wat dieper liggen.” „Heb ik al gedaan.” „Wat hooger dan.” „Heb ik ook al gedaan.” „Wat doe je daar de heele dag te zitten, als je toch niks vangt?” „Jij zou ook wel een lijntje willen hebben, hè?” „Ik? Ik zal wel oppassen!” „Ja. Opkrassen. Doe dat maar.” Toen de bootsman het moe werd om den heelen dag achter de poetsende jongens aan te zitten, brak ook voor deze arme verschoppelingen een tijd van onbeperkte vrijheid aan. Rolf maakte er een dankbaar gebruik van door bij Vader Langjas, die goed Maleisch sprak, voort te bouwen op de fundamenten, door Bolle gelegd. De barbier kreeg steeds meer schik aan zijn ijverigen leerling; hij stond versteld over de kennis, die Rolf in zoo korten tijd uit de boeken over heelkunde had geput, bracht hem wat op de hoogte met den stand en het wezen van sterren en planeten; leerde hem een gradenboog maken. Rolf nam op als een spons, ja, bracht den deftigen barbier soms leelijk in het nauw door meer te willen weten dan Vader Langjas hem vertellen kon. „Ja, jongen”, zei deze dan, „voorloopig kan ik nog niet dieper met je op de zaak ingaan!” Maar terwijl hij de logische, eenvoudig gestelde vragen trachtte te omzeilen, voelde hij drommels goed, dat de heldere oogen van zijn leerling doordrongen tot in de engste hoekjes van zijn weten. Dan voelde Vader Langjas zich overwonnen. Hij zuchtte en zei met een zalvend gezicht: „Het gebied der wetenschap is oneindig, Rolf. Wij, menschen”—de nadruk op het woordje: wij—„zijn maar stofjes in het heelal. Wij kunnen de goddelijke wonderen der natuur aanschouwen, doch bevatten kunnen wij ze niet, Rolf.” Maar tegelijkertijd moest hij zichzelf bekennen, dat hij dat alles weleens graag vergat: Vader Langjas was gewend voor een alwetend man door te gaan! Hajo speelde viool, en het ging Harmen als Vader Langjas: zijn leerling groeide hem boven het hoofd. „Kun je er de wind niet mee lokken, Hajo?” vroeg Rolf in het voorbijgaan. „Je leert het al uitstekend, hoor!” Hajo hield op met fiedelen. „Vind je?” Een goedkeuring uit Rolfs mond was hem meer waard dan de overdreven loftuitingen van tien volwassen oomes. Padde was het ditmaal bij uitzondering met Rolf eens. Vooral als Hajo erg langzaam en met trillers speelde, knikte hij ontroerd. „Ja-ja”, zei hij dan. Verder verklaarde hij onomwonden, dat een schip een nutteloos ding is, wanneer er geen wind staat. Niemand sprak hem tegen. „Foeiiiiit.....!” Een windstoot! Heerlijk verfrisschend. De oomes liepen joelend heen en weer, gooiden het water uit het grootzeil, spanden het op en hoopten twintig knoopen in het uur te maken. Floep! weg was de wind weer. De oomes gaven den moed nog niet op! „Wacht maar!” troostten ze elkaar. „Dat was het begin! Straks komt er wel meer.” Maar er kwam niet meer. Een enkele maal, na uren van volkomen windstilte, deed een enkel tochtje het water rimpelen. Na zoo’n korte verfrissching drukte de hitte nog meer dan te voren. Het grootzeil werd weer zwembad. Oef.....! Drie dagen later kwam uit het Oosten een groote, donkere wolk aandrijven. Ze wierp een zwarte schaduw voor zich uit over het water, verduisterde binnen een uur den ganschen hemel. Doodsche stilte. Spanning bij de schepelingen. „Een windhoos!” werd er gefluisterd. Ondanks het halfduister broeide er een hitte, die den adem benam. In eens..... een windstoot.....! Nog een! Nog een! De zeilen rukten aan de touwen, vielen klapperend weer neer, rukten opnieuw, dat de ra’s er van piepten, vielen luimig weer neer.....—Daar kletterde een regen, zoo hevig, dat allen doornat waren, vóór ze het wisten. De waterstralen daverden op het hout, dat ’t hooren je verging; er waren honderd trommelaars in de weer. De maats gierden van de pret. In bakken, zeilen en pannen werd het water opgevangen. Je hadt maar iets op te houden en ’t was al vol. De oomes trokken hun broeken uit en liepen als Adams rond, stoeiend, gillend. „Fijn is-t-ie, hè?” Rrrrrt! Met een krachtigen roffel besloot de regen. Ineens. Geen druppeltje viel er meer. De zon drong weer te voorschijn. Wat even te voren gedropen had van het water, was in enkele oogenblikken kurkdroog. Stilte. Volslagen stilte. Brandende zonnestralen vielen loodrecht op het schip. In den namiddag herhaalde zich de grap. Den volgenden dag driemaal. Maar bij dat al schoot men geen vadem op. Eindelijk begon het weliswaar gestadig te waaien, maar de wind tolde in het rond, of hij dronken was. Men was zonder ophouden in de weer met het omgooien van de zeilen. Wonderlijk waren de nachten. Dan scheen de wereld een tot berstens toe gevulde schatkist. Het goud der sterren droop in het water, dat zelf als vloeiend goud was. Het schuim, dat opspatte voor den boeg, was louter zilver; milliarden edelsteenen stoven alle zijden uit. Sterren werden van links naar rechts gekegeld,—lieten een gloeiend spoor na. De maan scheen het wonderlijk geheim van dit alles doorgrond te hebben: rustig glansde zij tusschen al het bont gedwarrel. Hajo kon er ’s avonds niet toe komen om naar bed te gaan; het spel der sterren nam hem geheel in beslag; hij voelde zich in een sprookjeswereld verplaatst, in een doolhof van wonderlijke gebeurtenissen, waaruit geen ontkomen meer mogelijk was. Daar, in het Noorden, moest Holland liggen en Hoorn en de Bagijnesteeg..... Was het mogelijk? Drie, zes, acht sterren tuimelden dooreen. Weer een! En daarginds..... vier tegelijk! Rolf en Padde stonden mijmerend naast hem. „Hajo.....” vroeg Padde, „hoe zou de evennachtslijn er uitzien?” „Misschien wel een lijn van vuur..... of zoo iets”, zei Hajo. „’t Is hier allemaal vuur!” Hajo keek peinzend voor zich uit. „Zeg, Rolf, hoe komt dat..... kijk eens! wat een sterren daar vallen!..... hoe komt dat..... met die vallende sterren?” „Die vallen eigenlijk niet. Die veranderen alleen maar van plaats en.....” „Dat kun je ook zeggen, als je een dakpan op je kop krijgt, dat ie van plaats veranderd is!”, meende Padde. „Kijk daar eens! Daar vallen er zes tegelijk!” De knapen zwegen en tuurden voor zich uit. Na een uur verbrak Padde het zwijgen. „Dat alles moest m’n moeder nou eens kunnen zien! En m’n zusjes en broertjes!” Hajo voelde een prop in z’n keel. En Rolf stelde voor, om te gaan slapen. ALBATROSSEN Na drie eindelooze weken van onophoudelijk laveeren kwam de dag, dat men de linie zou passeeren. De oomes, die de reis al vaker hadden gemaakt—dat waren verreweg de meesten!—deden geheimzinnig. Om twaalf uur in den middag verwachtte men een voornamen gast: Neptunus in eigen persoon zou uit zee opduiken en de Nieuw-Hoorn een bezoek brengen. Een half uur lang zou hij het bevel over het schip in handen nemen, onder zijn genadig toezicht de nieuwelingen laten doopen en dan, met zijn gevolg, weer in het zilte nat onderduiken. Het middendek werd versierd met de guirlandes, die reeds op Oudejaarsavond zulke goede diensten hadden verricht. Tegen den grooten mast timmerde men een troon voor den machtigen zeegod en plaatste er een groote kuip water voor. Waartoe die diende, mochten de „groentjes” voorloopig nog niet weten. Daarom maakten eenige janmaats zich op om hen in het vooronder op te sluiten. Harmen nam Padde voor zijn rekening. Terwijl hij hem gevankelijk wegvoerde, schilderde hij hem in sombere kleuren zijn naaste toekomst voor. Padde jammerde hemel en aarde bijeen; de anderen lieten zich lachend opsluiten. Maar bij de meesten was het de vroolijkheid van dien bekenden boer, die kiespijn had. „Kom, Padde, schreeuw niet zoo! ’t Zal wel meevallen!” „Meevallen?! Als je driemaal gekielhaald en een uur met je hoofd onder water wordt gehouden?” Het sloeg acht glazen. De deur van het vooronder werd ontsloten. Buiten wachtte den groentjes een dubbele rij oomes, die hen met papieren klappers naar de verhooging dreven, waar de oude grijze Neptunus reeds zat, omgeven door zijn ganschen hofstoet. De schipper en de opperstuurman zaten aan zijn zijde. Neptunus droeg een waardigen, met papieren visschen beplakten mantel, en in zijn hand klemde hij een vervaarlijken drietand, waaraan een stokvisch was gespietst. Zijn dienaren hadden een mombakkes voor met spitsen, langen neus en groote, groene vissche-oogen. In hun roode haren was nog zeewier verward. Een van hen wachtte met een groote schaar bij de ton water, om de groentjes kaal te knippen. Hij droeg de roodbaaien onderbroek van Harmen van Kniphuyzen. De anderen stonden met volle putsen gereed om te „doopen”. Er werd niet getalmd. Zonder erbarmen pakten Neptunus’ dienaren de groentjes in hun nekvel, duwden ze stuk voor stuk in de ton, verfrischten ze ten overvloede nog met een puts water. Toen werden ze door den roodgebaaiden lakei van vorst Neptunus van hun haardos bevrijd. De vlokken stoven in het rond; pijnlijke kreten der slachtoffers deden vermoeden, dat de schaar weleens uitglipte. Toen alle groentjes behoorlijk kaal waren en het water hun uit de kleeren droop, verhief Neptunus zich met koninklijk gebaar van zijn zetel en sprak: „Haal me de bottelier er eens op!” Daar kwam de Schele al aan, nog rood van het tappen. „Wat is er van je bevelen, Majesteit?” „Dat je de kerels een oorlam schenken moet, bottelier!” „Leve koning Neptunus!” brulden de oomes. „De groentjes ook, Majesteit?” vroeg de Schele. „Donder en bliksem!” sprak Zijne Majesteit, „er bennen geen groentjes meer, Schele!” „Tot je orders, Majesteit!” En de Schele verdween, voortgedreven door een stelletje ijverige oomes. „Zou jij de bottelier niet er eens ’n handje helpen?” vroeg Koning Neptunus aan Padde, die niet ophield met jammeren over de mishandeling, die hij had ondergaan. „Helpen?! Om die beroerde kerels een oorlam te bezorgen?! ’k Zou nog liever!” schreide Padde. „Zeg er eens, manneke!”—het was Bontekoe, die sprak—„Durf jij tegen Koning Neptunus op te staan?!” „Koning Neptunus! Dat donder en bliksemen heeft ie dan toch van de bootsman!” „Donder en bliksem.....!” stamelde Neptunus. De oomes lachten. En Padde trok er grimmig tusschen uit. Daar kwam de Schele met zijn helpers terug, een paar vaatjes bier voor zich uit schoppend. Met hoera-gebrul werden ze (de vaatjes)! ontvangen en geopend. En toen hieven de maats de kroezen op, dronken op de gezondheid van Neptunus, den schipper, den bootsman, op de linie, op Holland en op Java, op de Nieuw-Hoorn, de behouden thuiskomst, gunstigen wind en verder op alles, waar maar op gedronken kon worden. Neptunus bleek, na in den loop der eeuwen dagelijks zeewater te hebben moeten slikken, ook niet wars van een hartversterking: hij doopte bedachtzaam zijn grauwe snor in een kroes. De vaatjes raakten leeg. De oomes keken sip. Maar tot troost werd er afgekondigd, dat allen in de kombuis twee appelflappen mochten halen. Die smaakten! En toen kwam het afscheid. Neptunus drukte den schipper de hand, gaf hem het gezag over de Nieuw-Hoorn weer plechtig over en liet zich in triumf uitgeleide doen naar de valreep. Hij wenschte allen voor de laatste maal goede reis en dook met zijn dienaren weg in het water. Een kwartier later kwam de bootsman Folkert Berentsz. met natte haren, juist als had ook hij een linie-doop ondergaan, het dek opstuiven. „Donder en bliksem!” voer hij uit. „Wat heeft die rommel daar te beteekenen?! Weg er mee! Waar zitten me die apen van jongens? Vooruit! Zwabberen!!” De wind was Zuid-Oost. De koers werd gesteld boven de Abriolhos, een groep lage, rotsachtige eilanden op de kust van Brazilië. Bij de Abriolhos komende, stilde de wind echter, zoodat men vreesde, de eilanden niet te zullen kunnen omzeilen: de stroom zou de drie schepen, wanneer de wind geheel ging liggen, recht op de eilanden doen stooten, en ze zouden er vast zitten, tot het den wind geliefde te gaan blazen. Neen, als ze de eilanden niet omzeilden, zag het er slecht uit, want op de Abriolhos zou niets te halen zijn en men verlangde naar versch voedsel. Te lang gepekeld vleesch eten leverde gevaar op: de Oostinje-vaarders hadden veel met scheurbuik te kampen. Maar in den nacht werd de wind weer sterker, en op het kantje af lukte het, de eilanden te omzeilen: men streek er zoo dicht langs, dat men met het bloote oog de rotsen in het maanlicht zag verrijzen. Het volk werd vergast op een flap-kanne Spaanschen wijn voor iedere tafel van acht man. Nu werd de steven gericht naar een groep kleine eilandjes: Tristan d’Acunhe. Maar men kreeg ze niet te zien. De wind sloeg om naar het Noord-Westen. Toen stelde men de koers op Kaap de Goede Hoop, ten einde daar te ververschen. Het was nog wel een geducht eind, maar de wind zwol gedurig aan en zat mooi achter in ’t zeil. Als dolfijnen schoten de boegen door het water; de oomes waren vol goeden moed. Toen onze vrienden op een middag bijeenzaten, wees Hajo eensklaps met de hand naar boven. „Kijk eens, wat een groote meeuwen!” Daar kwamen, heel hoog in de lucht, uit het Zuiden een aantal witte vogels aanzweven. Hun vlucht moest verbazend snel zijn, want ze namen zienderoogen in grootte toe. Maar zonderling: de lange, smalle vleugels schenen zich nauwelijks te bewegen. „Albatrossen!” riep Rolf uit. „Dan zijn we dicht bij de Kaap!” Op het voordek begonnen een paar oomes te schreeuwen: „Albatrossen! We naderen de Kaap!!” Al het volk liep te zamen, schreeuwde opgewonden dooreen. Het waren machtige dieren. Er zweefden nu al een dozijn hoog om de Nieuw-Hoorn, en uit het Zuiden kwamen er nog steeds. Ze schenen niet te vliegen, ze dreven op hun enorme vleugels, waaraan nauwelijks eenige beweging te bespeuren viel. Terwijl onze knapen vol spanning toekeken hoe majestueus de albatrossen kwamen aanzeilen door de wolken, hoe snel en sierlijk zij zich lieten vallen, wanneer ze in het water een prooi ontdekten; hoe ze, ondanks hun grootte, vol gratie en zonder de geringste inspanning weer opstegen van het watervlak, hun prooi vast omsloten in de sterke klauwen,—was op het achterdek een ander drietal met een zonderling werkje in de weer. De Manke, die op den dag van de uitvaart Gerrit den hals had willen omdraaien, sneed een stukje hout van een handbreed te lang, overtrok het met reuzel, bond het houtje aan een lange lijn en wierp die toen overboord. „Nou zullen we eens afwachten!” zei de manke. „Afwachten”, bevestigde zijn pokdalige kameraad. „Of ze fijnproevers zijn! Hehehe!” grinnikte de kleine, Schieltjens Blauw. Met drieën, vieren tegelijk schoten de vogels uit groote hoogte op het lokaas af. De behendigste hapte toe..... en was gevangen. De mannen vloekten van genoegen. Met z’n drieën trokken ze de lijn binnen. Dat viel niet mee! Het dier klapte met de vleugels, vloog van het water op en wilde de wolken weer in. Maar de overmacht was te groot: met uitgerekten hals, den bloedenden bek wijd open, werd het omlaag getrokken. Hulpeloos tuimelde het op het dek, sloeg wild met de reusachtige vleugels. „Kom er eens hier! Kom eens kijken!” brulde de pokdalige. Van alle kanten kwamen de oomes aanzetten. „Wat een prachtig beest!” Boutjens (zoo heette de manke) was door de algemeene belangstelling gestreeld. „Wacht nou maar eens even! Dan zul je wat zien!” Hij trok zijn mes, plaatste zich achter den vogel, die, als vermoedde hij het nieuwe gevaar, met een smartelijken roep schuw ineendook. Toen liet Boutjens zich plotseling met de knieën op de beide gespreide vleugels vallen en sneed het dier met een snelle beweging den strot door. „Had je niet gedacht, hè?” grinnikte hij, terwijl hij weer overeind sprong en zijn bebloede handen en polsen aan zijn broek afveegde. Grootsch en tragisch was het, te zien hoe het prachtige dier zich de smetteloos blanke veeren rood verfde in zijn wilde worsteling met den dood. Boutjens sprong, met de anderen, haastig ter zijde om een slag van den machtigen vleugel te ontloopen. „Kun je het vleesch eten?” vroeg Hajo, wien het moeite kostte, den manke niet te lijf te vliegen. Boutjens keek gemelijk op, toen hij Hajo’s stem herkende. Hij spuwde op het dek en keerde den jongen zonder antwoord te geven den rug toe. „Eten?” zei een der oomes. „Wel neen. Het vleesch smaakt sterk.” „We vangen ze zoo maar. Voor de aardigheid”, blufte de pokdalige. „Zoo”, zei Hajo. „Maar als je nu het hart hebt er nog een te vangen.....” Hajo’s vuisten balden zich. De manke stootte een ruwen lach uit; men voelde er zijn haat doorheen. Hajo werd bij den arm gegrepen. Het was Rolf. „Ga met mij mee, Hajo. Wees niet onverstandig. We zullen hun plannen op een andere manier verhinderen.” En hij trok Hajo met zich mee naar de groote kajuit. Boutjens keek hen met donkeren blik na. „Ze gaan naar de schipper! Ik zou ze graag de nek omdraaien, maar je moet nog voorzichtig zijn, dat je je vingers niet brandt!” „Kom, Boutjens”, zei Schieltjens Blauw. „Laten we nog er eens ingooien!” Toen stond Padde voor hen. „Als jullie het doet, krijg je van mij op je ziel!” Boutjens was verbluft. „Wat zeg je?! Rakker!” „Ik zeg, dat, als je het hart hebt nog een van die mooie beesten te vermoorden, je dan van mij op je falie krijgt! Versta je dat, dierenbeul?” Dikke tranen schoten pardoes uit Padde’s knippende oogjes; zijn stem beefde van aandoening. „Daar staat er een te grienen om ’n beetje bloed!” hoonde Boutjens. „Wat ’n papjoggie!” Maar meteen had hij van het papjoggie een klap op z’n wang te pakken, die lang niet voor de poes was. „Dat is één!” riep Padde. „En dat is er nog een!” Vloekend en razend kwam Boutjens op Padde af. En, gelukkig voor den botteliersmaat, namen de oomes hem in bescherming. Zelf wilde Padde zijn voordeel daarbij niet inzien. „Laat me los! Hij zal op z’n ziel hebben!” „Ja, laat hem los!” siste Boutjens. „Hij vraagt er toch zelf om?” Maar toen de maats niet op zijn voorstel ingingen, wendde hij zich tot zijn twee getrouwen. „We zullen er maar geen woord aan vuil maken. Hier met de reuzel! We zullen nog eens ingooien.” „Schei er mee uit, Manke!” raadden de oomes. „En waarom?” vroeg Boutjens. „Vorige reis heb ik er wel ’n dozijn gevangen! ’t Zijn mooie beessies!” „Laat me los!” jammerde Padde. „Ik wil de schurk.....!” Daar kwam Hilke Jopkins aanstevenen. Zonder een woord te zeggen, rukte hij Boutjens het tuig uit de handen en stak het in den broekzak. „Bevel van den schipper: er mogen geen albatrossen gevangen worden.” „O, is ie gaan klikken!” zei de manke met verbeten woede. „’k Zal hem!” Maar toen legde de lange Fries een van z’n handjes op Boutjens’ schouder. „In gemoede”, zei hij, terwijl de manke onder zijn greep ineenkromp, „je blijft van hem af!” Met een verwensching verdween Boutjens in het vooronder. Den volgenden morgen vond hij een groote klomp zout in zijn koffie. Met een kreet van afschuw spuwde hij het zwarte vocht weer uit. Harmen van Kniphuyzen had medelijden met hem. „’n Ongelukje”, zei hij. „Kom maar eens hier, dan zal ik je betere inschenken. ’k Heb hier nog een keteltje vol staan, eigenlijk voor de schipper!” En welwillend glimlachend goot hij Boutjens’ kom weer vol. Maar de duvel speelde er mee: de tweede kop was zoo mogelijk nog zouter dan de eerste! En Boutjens spuwde en foeterde, dat het een aard had. Dien middag kreeg men de Kaap in ’t zicht. Maar de vreugde hierover was niet zoo groot, als ze had kunnen zijn. Want de wind woei zoo stijf uit het Westen, dat men onmogelijk aan land kon gaan. De zee werd steeds woeliger; de schepen dansten geducht. Er werd scheepsraad gehouden op de Nieuw-Zeeland. Na lang mikken en meten besloot men door te zeilen. Al het volk was nog gezond; er heerschte voorloopig ook nog geen watergebrek. Den twaalfden Mei—dus vier-en-een-halve maand na het vertrek uit Holland—omzeilde men de Kaap, boog daarna om naar het Noord-Oosten. Tot Terre de Natal toe hield men het land in ’t zicht. Het was mooi weer; men onderscheidde duidelijk de talrijke rotsplateau’s en de hooge kegels van het Drakengebergte, welks toppen vaak tot in de wolken reikten. De Enkhuizen was bestemd om naar de kust van Coromandel te gaan. Daarom leek het den schipper het best, het kanaal van Mozambique te doorzeilen, ten einde te ververschen op de Comorische eilanden, westelijk van Madagascar’s noordpunt. Bontekoe en Pieter Thijsz. van de Nieuw-Zeeland namen afscheid van den gezagvoerder van de Enkhuizen; de heeren dronken een glas wijn op de behouden aankomst van alle drie schepen. Een uur later zond de Enkhuizen drie saluutschoten over het water, die prompt beantwoord werden, en week van de twee andere Oostinje-vaarders af. De zeilen werden kleiner en blanker. Toen viel de schemering in en onttrok ze aan het oog. Droomerig keek Hajo het licht-grijze schimmetje na. Naar de kust van Koromandel..... was dat nog weer iets anders dan Oostinje? Het scheen even ver en geheimzinnig. Hoe wijd moest de wereld zijn! In Hajo kwam een stille bewondering voor den schipper, die midden in onbekende zeeën zijn collega’s vaarwel zei en dapper, in vertrouwen op God en op zijn kompas, met z’n paar honderd kerels en z’n mooi getuigd schip naar het verre, vreemde land toog, waar wellicht geen blank gezicht hem zou verwelkomen. „Goeie reis.....!” zei Hajo zacht. Bontekoe en Pieter Thijsz. stelden hun koers Zuidelijk om Madagascar. Op een middag hing de vlag van de Nieuw-Zeeland halfstoks. „’n Dooie”, zeiden de maats van de Nieuw-Hoorn tot elkaar, terwijl ze over de verschansing er naar hingen te kijken. Tegen den avond hoopte zich op het middendek van de Nieuw-Zeeland wat volk bij mekaar. Er werd een psalm gezongen. Plechtig klonk het geluid van die vele diepe mannenstemmen over het water. Toen werd een plank met een overdekt lichaam er op over de verschansing geschoven. Het lichaam gleed in het water, zonk onmiddellijk weg in de diepte. Twee kanonschoten,—en de vlag schoot weer de hoogte in. Maar twee dagen later..... hing ze opnieuw halfstoks! Toen begrepen de mannen van de Nieuw-Hoorn, dat men aan boord van de Nieuw-Zeeland kampte met een meedoogenloozen vijand: de scheurbuik! Den dag daarop bracht Pieter Thijsz. een bezoek bij Bontekoe. De Bruinvisch was geërgerd en prikkelbaar door den slechten toestand op zijn schip en werd zeer heftig, toen hem bleek, dat Bontekoe zijn koers twee streken Noordelijker dacht te stellen, dan hem, Pieter Thijsz., goed scheen. Rood van drift stevende hij de kajuit uit, baande zich hardhandig een weg door een groepje verblufte maats, die al ’n tijdje naar zijn gebulder hadden staan luisteren. „Vaar waarheen je wilt!” schreeuwde hij. „Voor mijn part naar de hel!” Bontekoe was kalm, zooals zijn mannen dat van hem gewend waren. „Ieder zijn overtuiging, makker! Ik wensch je goede reis.” „Het zal me verwonderen, hoelang ik op de reede van Bantam moet wachten, voor de Nieuw-Hoorn binnenzeilt!” donderde Pieter Thijsz. hem toe. „Ik zal je het wachten aangenaam maken, door je, dadelijk bij je aankomst, met de jol een vaatje Tocayer te laten brengen!” was Bontekoe’s vriendelijk antwoord. De oomes stootten mekaar aan. „Die zit”, mummelde Floorke. „Goeie reis!” snauwde de Bruinvisch. Toen vloog hij als een kat de valreep af. De mannen in de jol beneden sprongen nog sneller overeind dan anders. Ze stootten af en roeiden, als was hun leven er mee gemoeid. Maar Pieter Thijsz. ging het nog niet vlug genoeg: hij greep een der riemen, duwde den maat, die er aan zat, zonder veel praatjes op zij en roeide, dat de spaan knarste. De oomes van de Nieuw-Hoorn grinnikten. „Wat een rare!” Bontekoe kon evenmin een glimlach onderdrukken. „Tòch een kranig schipper, mannen!” zei hij. De oomes waren vereerd door Bontekoe’s vertrouwelijkheid. En Floorke, die vond, dat hij bij Bontekoe wel een potje breken kon, zei, terwijl hij zich achter zijn oor in de roode haarstoppels krabde: „Maar je moet geen ruzie met ’m krijgen, schipper: juffer Driestreng ligt altijd klaar! Nee..... ik heb jou liever, hoor!” En toen hij vermoedde, dat hij nu wellicht wat al te vrijmoedig was geweest, keerde hij zich om naar zijn makkers en zei: „Nou? Wat jullie, jongens?” De oomes keken lachend naar het gelaat van Bontekoe, dat hen uitdagend aanzag. „Nou?” vroeg Floorke. „Nou?!” „Leve Bontekoe! Leve de schipper!” brulde de heele troep. De kerels in de jol daarginds hielden van verbazing de riemen stil. Toen plaste Pieter Thijsz. den zijnen nijdig weer in het water. De maats schrikten op, trokken met een ruk de riemen weer aan, zwijgend glurend naar de Nieuw-Hoorn. In Bontekoe’s oogen fonkelde iets; zijn gelaat werd een weinig rood. Maar een glimlach om zijn mond verraadde, dat de onverwachte hulde hem niet onaangenaam had getroffen. „Vooruit!” riep hij. „Haal de bottelier dan maar op! Want daarom is het jullie toch te doen.” Nieuw gebrul. Van het voordek kwamen ook maats aanhollen. Ze roken, dat er wat aan ’t handje was. Floorke was de man! Verdraaid, die wist overàl een oorlam uit te slaan! Maar na het eten maakte de vreugde plaats voor een algemeene gedruktheid. Uit gewoonte ging het volk ook dien avond weer op het dek, onder den lichtenden sterrenhemel gezelsen, maar het gesprek vlotte niet. Zwijgend luisterden ze naar het ruischen van het boegwater. Er waren dien namiddag drie man ziek geworden. DE GEVREESDE VIJAND In enkele dagen tijds steeg het aantal zieken tot vijftien. Het was daar in het vooronder een gekreun en gekerm, dat niemand er ’s nachts van slapen kon. En elken dag kwamen er zieken bij. Vader Langjas greep zich met de handen in het haar, verzon allerlei drankjes, die verlichting zouden kunnen schenken. Soms hielp het ook wel wat, vooral dank zij de troostrijke voorspiegelingen, waarmee het uitreiken gepaard ging. Maar van werkelijke genezing kon natuurlijk geen sprake zijn, zoolang de oorzaak van de ziekte niet was weggenomen: gebrek aan versch voedsel. Lijsken Cocs was er het ergst aan toe. Zijn licht-blauwe, nu flets geworden oogen lagen diep, heel diep in de kassen; zijn spits neusje werd met den dag spitser, en het zweet parelde in zijn stroo-blonde haren. „’k Ga d’r an”, zuchtte hij. „Eerst m’n vader, toen Joppie..... wij kunnen in onze familie niet tegen de scheurbuik, weet je?” Lijsken zweeg, verraadde door een smartelijk vertrekken van den mond, dat hij pijn leed. „Heb je pijn?” vroeg Harmen, die bij Lijsken’s kooi zat. Lijsken schudde ontkennend het hoofd. En met schorre stem zei hij, op zorgelijken toon: „’t Is lam voor m’n moeder, dat ik d’r an ga! Want ik had ’r van deze reis ’n mooie cent kunnen thuis brengen....” Den volgenden dag hing de vlag halfstoks. Lijsken’s tengere jongenslichaam werd in een zak genaaid en, onder het zingen van een psalm, plechtig aan de golven toevertrouwd. De kanonnen wenschten den kleinen, blonden koksmaat goede reis naar het oord, waar hij geen pijn meer voelen zou. Bontekoe betaalde aan Harmen van Kniphuyzen de volle gage van zijn overleden vriend uit. Harmen kende Lijsken’s moeder en zou het haar geven. Grienend borg Harmen het geld in een zakje. De gedruktheid nam met den dag toe. Er waren nu reeds acht-en-twintig zieken. En dubbel zooveel anderen klaagden over moeheid in de beenen. Velen liepen rond met blauwe kringen onder de oogen, vale gezichten en kleurlooze lippen. Toen er op een dag vijf tegelijk in hun kooi moesten blijven, durfde Bontekoe niet verder zeilen. En tot groote vreugde der zieken in het vooronder werd de steven gewend naar Madagascar, waar men hoopte te kunnen ververschen. Diede Doedesz., die zich ook al lam voelde, klom niettemin om het uur in het kraaiennest om met zijn beproefde oogen naar land uit te zien. Den vierden morgen na het wenden van den steven, rezen achter den gezichtseinder bergen op. „Land! Land voor de boeg!!” Groote opgewondenheid. De zorgen woeien zoo maar de poorten uit. In den namiddag naderde men het land; het zag er aanlokkelijk uit. De bergen waren met wouden begroeid, en het geheel maakte den indruk van vruchtbaar te zijn. Maar nu de moeilijkheid: hoe te landen? Zoo ver het oog reikte, was nergens een baai of inham, geschikt om de Nieuw-Hoorn te bergen. Toch zette men de boot uit. Terwijl de Nieuw-Hoorn voor de kust op en neer zeilde, voer de schipper met dertig stevige maats en evenveel geladen musketten weg. Maar toen men met de boot wilde landen, bleek de branding te sterk te zijn. Terwijl men nog beraadslaagde, wat nu te doen, kwamen op het strand naakte, bruine kerels aanloopen, die in luide kreten hun verrassing uitten en toen staan bleven, de hand boven de wenkbrauwen, om beter te kunnen zien. Floorke bood aan, naar land te zwemmen. Hij knoopte z’n broek stevig vast, snoof zoo er eens en sprong het water in. Als een haai schoot hij door de golven. Tweemaal sloeg de branding hem terug; de derde maal zette Floorke zijn tanden op mekaar en wist er zich doorheen te worstelen. Zijn broek boette hij er bij in: even naakt als de zwartjes plofte hij aan land neer. „Heila!” riep Floorke hijgend den verbaasden inboorlingen toe, die tusschen zich en dit witte, roodharige monster een behoorlijken afstand schenen te willen bewaren. „Toenggoe er eens even! Zou je bij geval kunnen zeggen, waar de kapal voor anker kan gaan? Jullie verstaan toch Maleidsch?” De monden der inboorlingen sperden zich wijd open. Mooi gebouwde kerels waren het: groot, zwart als houtskool, wollig, dicht haar en van boven tot onder getatoeëerd met sterren en bloemenmotieven. Een kwam er met groote, elastische schreden op Floorke af, legde hem zijn zwarte hand op den schouder en wees naar het Zuiden. Hij zei iets, waar Floorke geen spier van verstond, wees toen op de Nieuw-Hoorn en toen weer naar het Zuiden. „’k Heb je al in de gaten, kameraad!” zei Floorke verheugd. „In ’t Zuiden landen, hè? Hebben jullie ook wat te bikken? Makan?” En Floorke maakte een beweging van kauwen en den mond volproppen. Het resultaat was, dat de zwartjes allen begonnen te lachen. „Lach, als je gekielhaald wordt!” gromde Floorke. Hij liep het water weer in, stortte zich in de branding. „En?” vroegen z’n makkers, terwijl ze hem in de boot heschen. „In ’t Zuiden..... pf! kunnen we landen..... pf! En m’n broek..... pff! ben ik kwijt.” „Kon je de menschen verstaan, Floorke?” „Best, schipper. Ik versta alle talen.” „En hoe zagen ze er uit?” „Zwart als ’n laars, schipper, en besneje als de ebbenhouten kast van m’n moei!” Floorke’s oogen richtten zich groot, met sprakelooze verontwaardiging naar het strand. „Wel sakkerloot! Daar loopt er een met mijn broek aan!” En Floorke wilde pardoes weer overboord springen. Maar de maats hielden hem tegen. En Bontekoe zei lachend: „Ik zal je geld voor een nieuwe broek geven, Floorke.” „Zoo’n beste broek!” zuchtte Floorke. Naar het Zuiden! Men voer dicht langs de kust, dagen lang, zonder een baai te ontdekken. De stemming in het vooronder zakte weer geducht. De oomes verloren het vertrouwen in Floorke’s talenkennis; Floorke zelf schold op de „nikkers”, die hem zijn broek en zijn eer geroofd hadden. Het aantal zieken klom tot boven de veertig. Padde kreeg het druk met het verplegen van den Schele, die zich ook niet voelde, zooals het wezen moest. Onze drie jonge vrienden zelf waren nog gezond. Op een morgen was het land uit het gezicht verdwenen. Men zeilde Zuidwaarts tot op negen-en-twintig graden, maar toen zich nog steeds geen land, laat staan Floorke’s ankerplaats vertoonde, wendde men den steven weer en voer in Noord-Oostelijke richting tot op zeventien graden. Van daaruit werd de koers gesteld op de zeestraat tusschen Mauritius en Réunion, ten einde een van die beide eilanden aan te doen. In die dagen had men den tweeden doode: Boutjens. De maats hadden zich ook tijdens zijn laatste dagen weinig om hem bekommerd; het was Hajo geweest, die hem elken morgen de warme koffie bracht en ’s nachts, wanneer hij Boutjens hoorde kreunen, was opgestaan om een kroes water voor hem te halen. Aanvankelijk keerde Boutjens zich grommend af, wanneer Hajo naderde, en hij dronk pas, wanneer hij wist, dat de jongen hem niet meer bespieden kon. Maar den avond vóór zijn dood tastte hij met zijn vermagerde vingers naar Hajo’s handen en vroeg met zwakke, schorre stem: „Waarom..... waarom doe je dat?” „Omdat je hier niet één vriend hebt, die je verpleegt”, zei Hajo. „Dan is het goed”, zuchtte Boutjens. „Ik dacht, dat je....!” En Boutjens begon te huilen. „’k Heb zoo’n pijn, al dagenlang, en ze laten me maar schreeuwen. Van morgen is de barbier bij me geweest en hij heeft me over God en over de Hemel gesproken;—nou weet ik, dat ’t met me gedaan is. Onder in m’n kist..... ik bedoel natuurlijk m’n scheepskist.....” Boutjens stokte even „Als ik van m’n kist praat, zie ik ’n doodkist voor me, maar daar grijp je op zee natuurlijk naast! Onder in m’n scheepskist ligt een plank. Die kun je optillen; daar heeft niemand verdacht op, zie je? Nou, onder die plank liggen dertien zilveren guldens. Die geef ik jou; niemand anders mag er met z’n vingers aankomen. Pas vooral op, dat Schieltjens Blauw het niet in de gaten krijgt, want da’s een schurk.” Boutjens kreunde en zweeg eenigen tijd, hijgend van vermoeidheid. Langzaam-aan werd zijn adem weer rustiger; hij sloot de oogen en murmelde: „Wie z’n zonden berouwt..... is geen schurk.” Toen men hem den volgenden morgen overboord liet glijden, zag men onder water den witten buik van een grooten haai glinsteren; met een ruk werd Boutjens’ lichaam in de diepte gesleurd. Een kreet van afschuw steeg op uit de groep mannen, die juist hun psalm beëindigd hadden. Toen den volgenden dag Zwarte Gijs, de brave smid, op dezelfde droevige wijze van zijn talrijke kameraden afscheid nam, schoten drie haaien toe. Hun instinct leidde hen op den goeden weg..... Zwarte Gijs liet in Enkhuizen twee dochtertjes na. In overleg met den schipper besloot Hajo het geld, dat hij van Boutjens had geërfd, voor de arme meisjes ter zijde te leggen. Ook de volgende dag vroeg zijn offer. Ditmaal deed men alles in stilte, om de zieken in het vooronder niet onnoodig te herinneren aan..... wat hun misschien allen te wachten stond. Na twee dagen kreeg men het Oost-einde van Réunion in het zicht, liet het schip dicht langs den wal loopen en peilde. Eerst op veertig vadem diepte raakte het lood grond: de kust was dus zeer steil. Niettemin besloot Bontekoe het anker te laten vallen. Met bonzend hart vernamen de zieken in het vooronder het klapperen van de ankerspillen en daarna den zwaren plons in het water. Eindelijk!! Ze kwamen uit hun kooien het dek op kruipen en smeekten den schipper, aan land te worden gezet. Bontekoe keek weifelend naar z’n arme kerels. Op deze steile kust kon de Nieuw-Hoorn licht afdrijven, en dan zou men van de helft van het volk gescheiden zijn. „Moed, mannen!” zei hij daarom. „We zullen de boot eens aan land sturen, om te zien, of er wat te halen valt!” Terwijl de gezonde maats met het uitzetten van de jol bezig waren, besprak Bontekoe in de kajuit met den koopman het verzoek van de zieken. Rol verzette zich met hand en tand tegen het aan land brengen van de zieken op een plaats, waar geen ankergrond was. En ofschoon Bontekoe gebaarde, het niet met hem eens te zijn, moest hij zichzelf bekennen, dat Rol gelijk had. Een kwartier later voer Bontekoe met twintig maats aan wal. Ze trokken de boot een eindje het strand op, om te voorkomen, dat de opkomende vloed haar zou wegsleuren, en begonnen hun onderzoekingstocht. Zelfs de hooggespannen verwachtingen van Floorke, die reeds van verre allerlei heerlijkheden meende te ontdekken, werden nog overtroffen. Vijftig ellen het strand op stonden verspreide boomgroepen, in welker schaduw zij honderden en nog eens honderden groote schildpadden vonden. Het bosch achter de boomgroepen weergalmde van vogelgekrijsch. Opgewonden baanden de mannen zich een weg door ellenhooge varens, kwamen toen op een zonnige open plek met hoog gras, dat aan een zijde geheel was platgetreden. In de verte klonk gestamp van hoeven; het scheen een kudde runderen te zijn, die zich uit de voeten maakte. De maats liepen in de schaduw van hooge boomen de open plek rond, gluurden overal tusschen de stammen door, het loof in, waar schreeuwende parkieten lustig om twijgjes duikelden. Hoenders vlogen met veel gedruisch voor de voeten der oomes op en scharrelden tusschen wilde ananas-planten met lak-roode hart-bladeren kakelend in het struikgewas weg. Groote, blauw-grijze houtduiven gluurden door de takken omlaag en drukten in een zacht: roekoe.....! verwondering uit over de onbekende twee-voeters daar beneden. Het kostte den maats weinig moeite de argelooze dieren met stokken vleugellam te slaan. Met ananassen, schildpadden en duiven voor de kombuis keerde de jol naar het schip terug. De zieken lagen op het dek te wachten. Toen ze zagen, wat hun makkers van het land meebrachten, smeekten ze Bontekoe opnieuw met gevouwen handen, hen toch aan wal te willen zetten. Bontekoe beraadslaagde met den koopman, of hij het wagen mocht. Rol schudde het hoofd. „Als vertegenwoordiger van de heeren bewindhebbers moet ik me ten stelligste verzetten tegen een waaghalzerij, waarbij het slagen van de heele reis op het spel wordt gezet!” verzekerde hij. Bontekoe luisterde met nauw verholen drift. „Als vader van mijn maats kan ik er niet toe komen, de arme kerels voor de haaien te gooien!” zei hij toen. „En als de heeren bewindhebbers zich dat niet kunnen voorstellen, moeten ze zelf maar eens als schipper een reisje naar de Oost maken!” Rolf boog het hoofd. „Ik wensch vast te stellen, dat ik me verzet heb.” „Wil je ’t op schrift hebben?” vroeg Bontekoe schamper. En hij ging naar de zieke oomes. „Jongens, help mekaar maar in de jol; ik zal je aan land laten zetten.” „Leve de schipper! Hoy! Hoera!! Leve de ouwe!!” Of de kerels gauw in de boot waren! Bontekoe liet hun een zeil meegeven, om daarvan een tent op te slaan, verder twee gezonde koksmaats, olie, azijn, potten om in te koken, wapens en gerei. De schipper stapte zelf met een dozijn roeiers in de jol om hen weg te brengen. Hij wilde de vreugde der arme kerels mee beleven. Ze wisten van blijdschap geen raad. De tranen stonden hun in de oogen, toen ze in het zachte gras bijeenkropen. „We voelen ons al weer half gezond, schippertje!” De andere maats begonnen een nieuwen onderzoekingstocht, nu in een andere richting. Men ving een kleine tweehonderd houtduiven, reeg de vette dieren aan lange stokken en braadde ze voor zieken en gezonden. Een feestelijke aanblik: al die knappende vuurtjes in de schemering. Voorloopig, zoolang men niet wist, wat dit eiland herbergde, werd voor alle zekerheid een wacht uitgezet. Aan boord zat men ook niet stil. Enkele schildpadden, door de maats meegenomen van hun eerste landing, werden gekookt met gedroogde pruimen, die nog in het ruim lagen. Dat smaakte! De oomes aten, tot ze zat waren, smookten een pijpke, keken naar de sterren en vonden de wereld nog zoo onherbergzaam niet. Drie uren na zonsondergang keerde de schipper met zijn gezonde mannen terug. Bontekoe beval de boot niet in te halen: hij wilde er dien zelfden nacht een eind de kust mee afvaren, om voor het schip een ankerplaats te zoeken. Rolf klampte zijn oom aan. „Mogen we mee, oom? Hajo en ik?” „Deden jullie niet beter, naar kooi te gaan?” „Wij slapen toch niet, oom, zoolang de Nieuw-Hoorn nog geen kooi heeft!” „Nou, vooruit dan maar!” zei Bontekoe glimlachend. „Mag ik u bedanken, oom?” Bontekoe liet een welwillenden blik over zijn neef gaan. „Wat heb je gedurende de reis zooal uitgevoerd? Geluierd?” „Jawel, oom!” „Dacht ik al. De barbier zal wel opgesneden hebben. Hoeveel woorden Maleisch ken je?” „Tjoemah sedikit sadjah, toewan. Tetapi saban hari saja adjar.” „Mm.—Wijs me op deze sterrenkaart de Tweelingen eens aan?” „Dat is Castor, oom, en dat is Pollux.” „Wijs ze me nou eens aan den hemel?” „Kan ik niet, oom.” „En waarom niet, domoor?” „Omdat we hier alleen de Zuidelijke sterrenhemel zien, oom.” „Goed. Maar waarom noemen ze ze de Tweelingen?” „Weet ik niet, oom. U wel?” „Neen, aap van een jongen, ik ook niet.” Rolf trok een zedig gelaat. „Kan ik gaan, oom?” „Ja, kras maar op!” Hajo sprong drie el in de lucht, toen Rolf hem vertelde, dat hij mee mocht. „En de schipper gaat ook mee, zeg je?!” „Ja zeker.” „O, Rolf! Rolf!!” Hajo maakte een rondedans, waarop een Zoeloe jaloersch zou zijn. EEN NACHTELIJKE ROEITOCHT Slechts het regelmatig plassen der riemen en het milde ruischen der branding, die nauwelijks een branding was, vulden de nachtstilte. Geen veegje wind; van zeilen kon geen sprake zijn. De kust werd moerassig; slechts hier en daar blonk tusschen laag gewas en rottende plantenslingers een stuk zand. Zonder klotsen schoof het deinende water tegen het land op. Even geruischloos zonk het weer terug. Een enkele maal school de maan achter wat wolken. Dan schenen de steltboomen daar verder op den oever donkere rotsmassa’s, die dreigend overhelden, of ze kropen als monsterachtige, veelpootige larven over het zand, en de grillig gevormde wortels, die zich in groezelig wirwar voortkronkelden tot aan den boord van het water, werden venijnige slangen, dreigden elk wezen, dat zich in hun bereik waagde, te zullen omstrikken en wurgen. Men kwam aan een klein riviertje. Vergeefs trachtten de maats het op te roeien: een wirwar van waterplanten spande zich voor den boeg en schoof de boot weer achteruit. Aan de oevers massale, vreemdsoortige boomen; de takken omstrengelden elkaar over het water heen. Zoo dicht was het loof, dat men er geen duimbreed van den hemel door kon zien; de rivier scheen als uit een donkere bergkloof te stroomen. Hier en daar dwarrelden vuurvliegjes rond; enkele maats meenden in de boomen een paar lichtende oogen te zien. Een luipaard? Bontekoe liet er op goed geluk een schot op lossen. De uitwerking er van was verbijsterend: het klonk als duizend musketschoten; het bosch weergalmde van doordringend gekrijsch, vleugelgeklapper, brekende takken..... en naast de boot dook een gekartelde staart uit het water op, glinsterend in het maanlicht, en sloeg zwiepend weer neer, dat het water alle zijden uit spatte. „Een kaaiman”, zei de schipper en leunde over den bootrand. De maats waren kletsnat. „Verduiveld, ik dacht.....!”—„Ja, dat dacht ik ook!” En de humor zegevierde alweer. „’k Had ’m best bij z’n staart kunnen pakken!” roept de lolligste. „Nou, en dan?” „In ’t hondenhok leggen tegen de landloopers!” „Komaan, mannen, weer verder!” maant de schipper. Zwijgend roeien de maats weer door. Verduiveld, ’t is broeierig! Het zweet druppelt van borst en schouders. Een-twee, een-twee.....! plassen de riemen. Een groote vogel glijdt als een schim over het water, stoot in het voorbijvliegen een klagenden roep uit. Allengs komen de ruwe varensgezellen onder den indruk van de wonderen-zwangere stemming van den tropennacht. Ze zingen niet, ze praten niet, ze luisteren beklemd naar den heet-hijgenden adem der stilte. „Ssst!” fluistert Hilke Jopkins, die voorin zit. „Hou eens even in!” En als de maats de riemen laten zinken, wijst hij op iets donkers, dat in het water drijft. „’n Boomstam”, meenen de maats. „’k Zal eens kittelen, die boomstam!” zegt Hilke. „Dan zul je een boomstam eens beenen zien maken. Haal de boot eens een slag om? Maar kalm aan! Mag ’t, schipper?” Bontekoe knikt; de maats halen de boot om en sturen haar geruischloos naar den „stam.” Hilke gaat op de plecht staan, heft in zijn lange armen een spaan op en.....! Gekraak, hoog opspattend water, in het rond vliegende stukken hout. Hilke klemt in zijn knuisten het laatste eindje van een versplinterde roeispaan. De stam drijft nog,—is een heusche stam. „Verdorie.....!” stamelt Hilke. „Ik dacht, dat ’t een krokodil was!” „Had ’t hem even gevraagd!” honen de maats. En Floorke meent: „Misschien is het een slapende krokodil! Die beestjes hebben een huid.....! Je kunt er vijf zagen op verknoeien, voor ze wat voelen! Waar, schipper?” Bontekoe glimlacht. „Verder, mannen!” De oomes hebben schik en roeien nu, alsof het een wedstrijd gold. „Een oorlam voor jullie allemaal, als je dat drie uur volhoudt!” lacht Bontekoe. „Makkelijk te verdienen, schipper!—Kijk, Hilke, daar drijft weer wat! Zou je niet.....?” Hilke moppert wat. Zwijgend trekt men de riemen door het water. Ineens aarzelen de maats. In de verte gromt het. Dof. Geheimzinnig. Dan is het weer stil. „Wat was dat?” „Sssst!” Opnieuw rommelt het. Een windvlaag koelt de bezweete ruggen der oomes zoo snel af, dat ze onwillekeurig huiveren. „Onweer!” Niemand heeft bij het ingespannen roeien opgemerkt, dat de lucht aan een zijde geheel met roet overtrokken is. Daar schuift juist een dikke wolk voor de maan. „Wat zullen we doen, schipper?” „Aan je oorlam denken!” Pats! zeggen de riemen alweer. Een paar vogels fladderen met veel misbaar uit de waterplanten aan den oever op. Het wordt steeds donkerder. Korte windvlagen snellen voorbij, doen de bladeren der boomen geheimzinnig ruischen. „Hoe-hoe.....!” zucht de eene windvlaag. „Hi-hai!” spot de andere. Geesten dwalen door de lucht. Daar, onder die wortelnetten, hokken ze; ze fluisteren met elkaar als de jol voorbijglijdt. Duister wordt het, angstwekkend duister. De maats wachten, gejaagd roeiend, in innerlijke onrust op wat komen gaat. Flits! Hemel en aarde vliegen in brand. De zwarte wolken van daareven zijn nu oogenverblindend goud, de stammen der boomen glanzende saffieren. In hetzelfde oogenblik ratelt een slag, die de boot doet trillen; ’t water schijnt zich te splijten; de maats grijpen zich aan de banken vast en zien elkaar in de verschrikte, wijdgeopende oogen. Dan vlucht de donder, gromt heel in de verte grimmig na. En als een vonnis slaat een regen neer, die een zondvloed is. In lange, dikke pijpen schiet het water omlaag. De maats schreeuwen dooreen; niemand, die een ander verstaat. Hoeft ook niet. Allen weten, dat in korten tijd de boot zal zijn volgeregend. „Naar de wal!” Dat is de gedachte, die hen beheerscht. Ze roeien als dollemannen; dan, als wortels en planten het onmogelijk maken, duwen ze met de riemen heftig af in den ondiepen grond. Ze springen aan wal, trekken de jol half op het land. Dan hollen de kerels naar een reusachtigen boom en schuilen, nog wat beteuterd, onder het bladerdak bijeen. Boven hun hoofden dreunt het oorverdoovend concert van den fel neerslaanden regen. En ze staan er nog geen vijf tellen onder, of het water heeft zich al een doortocht gebaand, stroomt in goten en gootjes langs den machtigen stam omlaag, vormt watervalletjes van blad op blad en stroomversnellingen langs de schuine, harige takken. Wat zou het voor een boom zijn? De bladeren zijn taai als leer en dik genoeg om er schoenzolen van te snijden. De maats krijgen schik in al dat dreunen, daveren, trommelen, spetten, knarsen en piepen in duizend tonen; de kitteling van de dikke, vallende druppen brengt hen in een roes. Ze trekken de kleeren uit, laten het heerlijk verfrisschende water op de bloote huid kletsen en maken van louter plezier malle sprongen en rondedansen. De regen schenkt levenskracht aan boomen en planten; waarom dan niet aan een Hollandschen janmaat? Rrrrèng!!! Verblindend licht, een slag, bestemd om de aarde te splijten. De grond siddert onder de zweepstrieming; door het regengeweld mengt zich het kermen van scheurend hout. Takken worden links en rechts weggeslingerd, en uit een zwaren loofboom, twintig passen van den boom waaronder de schipper nog met den bootsman staat, ontvouwt zich..... is de duivel in het spel?..... een zwarte sluiergedaante. Eén gedaante? Het zijn duizend, honderdduizend dooreenkrioelende gedaanten, die zich, al tuimelend, schreeuwend van elkaar losmaken en alle richtingen uitfladderen. Ze hebben den vorm van vleermuizen, maar hun vlerken zijn zoo lang als Hilke’s armen. „Kalongs!” schreeuwen de maats, die in Indië zijn geweest, hun bibberende makkers toe. „Vliegende honden!” De boom, die nu blijkt geheel kaalgevreten te zijn, is van top tot stam gespleten. De witte scheur lekt als een schrale, bleeke vlam den inkt-zwarten hemel in. Groote stukken bast liggen overal in het rond. En op den grond wemelt een zwarte hoop krijschende dieren dooreen, vergeefs trachtend op te vliegen; wanneer er zich een, vlerkenklappend, uit den hoop tracht los te maken, grijpen tien anderen hem met de tanden beet. Floorke pakt er een achter den kop en houdt hem zegevierend omhoog. Woedend spert het beest den bek open, slaat met de vlerken. Intusschen rommelt het nog slechts in de verte. In het Westen teekenen zich grillig gekartelde bliksemflitsen scherp af tegen de donkere lucht, gloeien een oogenblik na als vuurpijlen en verbleeken dan ineens. Plots houdt de regen op. Geen druppeltje valt er meer; slechts onder de boomen spettert het nog. De maats kennen dat spelletje der tropen nu langzamerhand.—Aandachtig bezien ze Floorke’s buit. „Laat eens vliegen, Floorke?” Floorke werpt het dier de lucht in. Onzeker fladdert het weg, dreigt aanhoudend over bakboord te zullen slaan: waarschijnlijk is een der vlerken gewond. Het fladdert het strand nog over, tuimelt dan in het water, krijscht en slaat hulpeloos met de vlerken. Een donkere gedaante schiet toe, spert een afschuwelijken muil vol scherpe tanden open en sleurt den kalong de diepte in. „Een verschrikkelijk land!” is de verzuchting der maats. De dieren onder den boom zijn voor het meerendeel dood of gewond. Hajo vindt er een, die met uitgestrekte, halfverschroeide vlerken op den rug ligt; het heeft op de borst een jong zitten, dat zoo stevig zijn nageltjes in moeders vacht gegraven heft, dat het Hajo niet lukt, het beestje los te maken. Hij roept Rolf bij dit zonderlinge geval. „Dat doen onze gewone vleermuizen ook, Hajo! Ze dragen hun jongen met zich mee.” Hajo krabt zich achter de ooren. „Nu begrijp ik eindelijk, waarom ik nooit.....!” „Heb je soms naar de eieren gezocht?” vraagt Rolf. „Jawel!” zegt Hajo. „En gevonden ook. Maar toen ik ze door een kip liet uitbroeden, kwamen er jonge eenden van!” Rolf lacht en Hajo ook.—„We moeten verder, mannen!” klinkt Bontekoe’s stem. De boot wordt gekeerd en weer in zee geduwd. Verfrischt en uitgerust springen de maats er in, stooten van den wal en heffen de riemen op. Hoe harder men roeit, hoe vlugger de kletsnatte pakken zullen drogen! De hemel wordt weer helderder; hier en daar gluren gele en witte sterren tusschen de wolken door. Onder vroolijk gekout roeit men een uur achtereen. De zandstrook langs de kust wordt allengs breeder.—In het Oosten begint de lucht zich te verven. Oranje, karmijn, violet, alle kleuren druipen dooreen. Een groote wolk slaat in brand; de vlammen lekken langs den onderkant. Op het land laten vogelstemmen zich hooren. Krijschen, gillen, fluiten kondigt den morgen aan. En ineens barst het zonnegoud te voorschijn; de stralenbundels schieten alle kanten uit, kaatsen verblindend tegen de wolken. De dauw, die over het water hing, trekt weg; het rumoer op het land zwelt aan tot een oorverdoovend geschetter. Grijze, blauwe, roode, zwarte, groene vogels fladderen om en in de boomtoppen. Het zal niet zoo drukkend heet worden als de vorige dagen: het onweer heeft de lucht gezuiverd. De kerels worden hoe langer hoe opgewekter en zingen een liedeke met het steeds weerkeerende refrein: „Slaet den Speck op sienen neck! „Slaet op den trom! Riekeldebom!” De feestelijke morgen drupt als balsem in de ziel der mannen en doet alle leed vergeten. En in eens, na een begroeide bocht te zijn omgeroeid, komt men in een prachtige zandbaai! Het lood vliegt overboord. Allen vreezen, dat hier voor de Nieuw-Hoorn geen water genoeg zal staan..... maar de lijn schiet al maar door en..... verduiveld! vijf-en-dertig vadem is het hier nog diep! Men roeit de baai met forsche slagen binnen, een baai zoo goddelijk mooi, dat het hart der oomes licht als een veertje wordt. Hier zal de schuit veilig liggen! „Wat zeggen jullie van die baai, jongens?” „Om in je zak mee naar huis te nemen, schipper!” De maats roeien naar den oever, slepen de jol een eind het strand op en tijgen op weg, in vreugdevolle afwachting van de duizend-en-een wonderen, die ze te zien zullen krijgen. De eerste vondst is een groot binnenwater, tien scheepslengten verder het strand op. Het is geheel doorschijnend; de zon doet den helderen bodem blinken. „Wedden, dat ’t zoet water is?” vraagt Floorke. Hij bukt zich, drinkt en spuwt vol afkeer alles weer uit. „Zeker brak, hè?” informeeren de anderen. „Hoe kom je er bij?” zegt Floorke „’t Water smaakt fijn. Proef maar eens.” „Neen, als het zoo lekker is, willen we het jou niet afhalen,” verzekeren de oomes. Wat verderop beginnen er een paar te schreeuwen. „Gommenikkie, wat een visch! Wel honderd!” Allen hollen er heen. „Waar zijn ze nou?” „Weg natuurlijk!” is het spijtige antwoord. „Als jullie ook zoo stampen.....!” „Hoe zagen ze er uit, Gevert?” vraagt de schipper. „Bruin, schipper! Met lange streepies. En van onderen wit, waar, Rooie?” „Ze bennen wel een el lang!” verzekert „Rooie”. „Daar gaat er weer een!” Met snelle, sierlijke wendingen schiet een visch voorbij, die vrij juist aan Geverts en Rooie’s gezamelijke omschrijving beantwoordt. De rug heeft een mooien staalglans, en nu het dier zich even op zij werpt, flitst een zilveren buik. Floorke stapt voorzichtig het water in, gaat voetje voor voetje op een visch toe, die iets verderop in het water staat, roerloos als een snoek..... Floep! Weg is onze waterbewoner. „Je hadt ’m zout op z’n staart moeten leggen!” grinniken de oomes. „Praat me niet van zout!” gromt Floorke, terwijl hij nog eens spuwt. „Wat was het voor een visch, schipper?” „Het leek me een harder toe”, zegt Bontekoe. „We zullen straks, als de Nieuw-Hoorn geborgen is, eens een net door het water halen!” Men loopt het binnenwater om. Het is wel een kwartier lang gaans. „Heila! Kijk daar eens!” Verbluft staan de kerels stil. Uit de boschjes aan den overkant komt deftig, met afgemeten schreden, een roze-roode vogel stappen. Hij staat bijna een el hoog op de pooten, torst op een langen, dunnen, hoekig gebogen hals een zwaren, krommen snavel. Nog twee komen te voorschijn, dan wel een dozijn, half fladderend, met groote, luchtige schreden. Alle blijven onverwachts staan, wenden de koppen in de richting der schepelingen en stooten in een schorren kreet verwondering uit, waarop de zonderlinge, roze steltgangers bij tientallen tegelijk de boschjes uitkomen en, als ze Bontekoe en zijn mannen ontdekt hebben, al even verbaasd zijn. Maar lang duurt bij de meeste de verwondering niet. Ze plukken zich ijverig de veeren, waarbij ze hun hals in allerzonderlingste bochten wringen, schrijden waardig het strand over en, bij het brakke binnenwater gekomen, steken ze er even onversaagd hun kop in als Floorke daarstraks. Maar in het visschen zijn ze gelukkiger: hier en daar heeft er al een iets spartelends in den snavel. „Flamingo’s!” zegt Bontekoe. De vogels doen nauwelijks een poging tot vluchten als de mannen—na de bocht geheel omgeloopen te hebben—naderen. Ze loopen kalmpjes, met statig poot-opheffen, een eindje het water in, gunnen zich daarbij den tijd om onderweg een vischje te pikken en het, met opgerichten snavel, door den langen hals te doen glijden. Hajo besluit er een mee te nemen, voor Doris. Maar wat zou hij het beest te eten moeten geven? „Vischjes, garnalen, krabbetjes.....”, meent Rolf. „Nou”, zegt Hajo, „we gaan er mee naar de haven, dan kan hij zelf vangen, wat hij wil. Wat zullen de jongens opkijken! Ze zullen denken, dat ik hem zelf heb rood geverfd!” Men verlaat het strand. Ook hier liggen aan den boschrand, in de schaduw der boomen, tallooze groote schildpadden. „Er wonen hier vast geen menschen”, meent Hilke. „Anders zouden de dieren wel schuwer zijn!” Zonder veel moeite baant men zich een weg door het lage hout. Orchideeën hangen aan de stammen; heur sierlijke bloemen glanzen in het halflicht onder het loof wonderlijk mooi tegen het donkere hout. De meest zonderlinge gewassen groeien dooreen: er zijn sterk behaarde struiken met groote, saprijke bessen; lage boompjes, die, in plaats van op een stam, op wel vijftig stelten staan; de vruchten zitten als druivetrossen bijeen. En overal tusschen de boomen schieten hooge varens op, die hun bladeren, als groote handen met lange, spitse vingers, den oomes beschermend boven het hoofd houden. Duizenden kleine, bontgekleurde vogeltjes hangen schommelend aan de vruchtentrossen, wippen fladderend en duikelend van twijg op twijg, zonder hun keeltje ook maar een oogenblik rust te gunnen. Er zijn er met heel lange, sierlijke staarten; er zijn andere, die een dikken bef om den hals dragen als deftige raadsheeren; er zijn er met dunne, spitse snavels, wel zoo lang als het heele lichaampje, en weer andere met een zwierigen kuif op den kop, echte minstreels en verbazend met zichzelf ingenomen. Heel dit kleine volkje legt een haast en een ijver aan den dag, alsof er in de wereld niet anders te doen valt dan honing snoepen! En niet één laat zich in z’n hoogst gewichtigen arbeid ook maar in het geringst door de komst der oomes storen. De papegaaien met hun vlam-roode staarten draaien nieuwsgierig den kop en krijschen hartverscheurend. Soms vliegt er in eens een vlucht schetterend op en pakt met heidensch kabaal de biezen. Men komt aan een smal, snel vlietend stroompje, dat van de bergen Zuidwaarts in zee uitloopt. Het water is helder en smaakt heerlijk. De mannen loopen den oever een eindje langs en zien dikke palingen over den bodem kruipen! En plots slaan allen van verrassing de handen ineen, als een koppel vette ganzen, die van plan zijn een bad te nemen, giegegaggelend uit de struiken komt zetten. „We gaan hier nooit weer weg, schipper!” roepen de maats opgewonden. De Neus heeft een gans beet gepakt en het schreeuwende dier zonder veel omslag den nek omgedraaid. Voor de kombuis! Maar dan moet hij vlug maken, dat hij wegkomt, want de makkers van het blank gepluimde slachtoffer komen sissend, waggelend, met kleppende vlerken en wijd opengesperden bek op hem af. Ook de andere maats springen bedachtzaam ter zijde. „Mannen!” zegt Bontekoe, „we zullen nu terugkeeren en het schip in de baai brengen. Het zal hier zoo ongeveer vijf mijl vandaan liggen; we kunnen vanmiddag hier dus weer terug zijn en nog voor een goed maal zorgen.” En zoo keeren de maats weer om naar het strand, waar de flamingo’s, wier getal intusschen tot honderden is aangegroeid, hen schreeuwend welkom heeten. „Nou zul je eens wat zien!” voorspelt Floorke. Hij schreeuwt, klapt in de handen en rent zoo op de vogels af, die thans verschrikt de vleugels openen. En de oomes krijgen zoo iets wonderlijk moois te zien, dat hun monden ervan openvallen. Het is een veld vol pioenrozen in knop, dat eensklaps al zijn roze-roode kelken opent en als een heerlijke bloemenweelde ten hemel stijgt. „Heb ik te veel gezegd?” bluft Floorke. Maar de maats antwoorden niet, staren sprakeloos naar boven, tot de halzen hun pijn doen. Dan springen ze in de boot en roeien weg. Naar de zon te oordeelen, kan het een uur of acht in den ochtend zijn. Er is wat wind gekomen; tot groote vreugde van allen kan het zeil geheschen worden. Het blanke doek bolt danig; men hijscht uit louter plezier de vlag, die in het achterkastje ligt opgeborgen. In de allergemakkelijkste houdingen, die ze maar bedenken kunnen, liggen de oomes door mekaar, brullen telkens van pret, wanneer de boom over hun hoofden scheert, laten hun vingers door het frissche, stralend blauwe water slieren, spreken opgewonden over hun avonturen van den verloopen nacht en over wat straks komen gaat. En ze jammeren in koor hun gansche, uitgebreide répertoire scheepsliedjes uit—het eene nog treuriger dan het andere. Want vroolijk zingen doet een Hollandsche janmaat, wanneer hij wat verzetten moet. Gaat alles voor den wind, zooals op dien heerlijken morgen, dan is geen wijsje hem treurig genoeg. Zeven uren later lag de Nieuw-Hoorn aan beide ankers veilig gemeerd in de baai, die zwijgend, maar met algemeene stemmen: de Flamingo-baai was gedoopt. De zon brandde. DE HOREN DES OVERVLOEDS Dat werd een feest! Je hoefde de handen maar uit te steken, en je hadt wildbraad zooveel je maar wilde, jongens! Zes man gingen er met den zegen op uit en trokken dien door het brakke binnenwater. In een ommezien hadden ze het net vol. Harmen, Rolf en Hajo gingen naar het riviertje, waarin het van vette paling wemelde. Voorzichtig liep Hajo het water in om ze te grijpen, maar de dieren glipten hem tusschen de vingers door. „Ik weet beter!” zei Harmen. „We trekken onze hemden door het water!” Hij trok z’n hemd uit, legde er een stevigen knoop in. „Je mag er nog wel een paar knoopen in leggen”, meende Rolf. „Vanwege die paar scheurtjes?” vroeg Harmen geringschattend en stekelig. „Geef me jouw hemd ook, Hajo. Dan doen we er dat overheen!” Bereidwillig stond Hajo zijn hemd af. Toen was er geen doorgang meer voor het kleinste palinkje. En met veel succes werd het „net” door het beekje getrokken. Harmen had de pijpen van zijn broek om z’n kuiten dichtgebonden, ten einde dit nuttige kleedingsstuk als bewaarplaats voor de palingen te kunnen aanwenden. „Ze bijten niet!” stelde hij zijn makkers gerust, terwijl hij de kronkelende, glibberige dieren weg liet glijden. Eindelijk spande de broek aan alle zijden en deinde geheimzinnig op en neer. „’n Rot gevoel!” bekende Harmen. Andere maats waren ter duivenvangst getogen. De mooie, grijsblauwe vogels werden zonder de geringste moeite bij dozijnen buitgemaakt. Het was hartroerend te zien, hoe de makkers der arme gevangenen hun leven waagden om ze te bevrijden. Ook de papegaaien en de parkieten kwamen dapper voor hun soortgenooten op, vlogen krijschend om de hoofden der mannen heen, die een kromsnavel hadden weten te bemachtigen. Een enkele oome werd dan ook wel eens benauwd en liet zijn prooi weer los. Ze konden zoo gemeen bijten! Padde was te opgewonden om zich tot een enkel ding te kunnen bepalen. Hij verscheen overal ten tooneele waar zijn hulp niet verlangd werd, liep boos weg, wanneer hem daarop gewezen werd, kwam weer terug en bepaalde zich overigens tot aanmerkingen maken op wat anderen deden. Intusschen bleef hij voorzichtig als een ekster, steeds gereed in een boom te springen, wanneer zijn ongelukkig gesternte hem in de buurt van een leeuw of koningstijger zou voeren, en hij ontweek elken stam, waarachter zich een menscheneter verdekt zou kunnen hebben opgesteld, „Wat doen jullie daar?” vroeg hij aan de maats, die de opdracht hadden om de leege watertonnen uit het riviertje te vullen. „Water innemen! Om de tanden te poesse! Help maar ’n handje!” „Nemen jullie nou al water in?? We gaan toch nog lang niet weg!” „De bootsman heeft ’t gezegd. Voor de rest hebben wij d’r niks mee te maken.” „De bootsman is stapelgek”, verzekerde Padde. De oomes keken bij die vermetele woorden uit den mond van dat botteliersmaatje, dat nauwelijks droog achter de ooren was, verbaasd op. Padde stak de borst vooruit om te laten zien, dat hij er de vent niet naar was, een eens gesproken woord terug te nemen. „Zeg dat eens waar de bootsman bij staat? Ik heb je nog nooit zien aframmelen.” „Je hebt de bootsman zeker óók nog nooit zien aframmelen?” vroeg Padde. Toen draaide hij zich hooghartig om. Met open mond keken de oomes hem na. Padde toog naar het strand, waar een stelletje maats bezig was met het vangen van schildpadden, een weinig spannende jacht, daar de logge reuzen niet de geringste poging tot vluchten deden, er zich toe bepaalden kop en pooten in de hoornen vesting onder te brengen. Men keerde ze met stokken om en sleepte ze weg naar de plaats waar Bolle de kombuis had opgeslagen. Padde besloot om op z’n eentje aan het werk te tijgen. Maar terwijl hij het zware dier, dat hij zich als slachtoffer had uitgezocht, trachtte om te wentelen, ontdekte Padde onder den schildpad een gat in het zand, en in dat gat lagen tallooze kogelronde eitjes, zoo groot als die van een duif. Onze botteliersmaat begon te schreeuwen als een mager varken. „Kom eens hier! Kom eens kijken!!” De maats renden toe en waren even verbaasd als Padde. Maar Gerretje, een oome met een langen hals en daarop een rond hoofd als een kegelbal, had al tweemaal Bantam en Sumatra gezien, griste zonder veel omhaal van woorden de eieren uit het gat en borg ze in zijn muts. „Geef hier!” riep Padde. „Die eieren zijn van mij!” „Blijf er nog maar wat bij wachten,” ried Gerretje hem aan. „Hij legt er nog wel net zooveel bij!” Gerretje’s bewering klonk wat kras, en ze was het ook. Padde geloofde er geen duit van. En om dat te bewijzen gaf hij Gerretje, die zich juist grinnikend boog over het laatste handje-vol eieren, een fermen slag op de volle muts. Toen spoedde hij zich haastig voort, terwijl Gerretje raasde en tierde en zich de klodders eierstruis uit nek, ooren en oogen trachtte te werken. Boos en verdrietig was Padde. Hij nam zich voor, bij den schipper zijn beklag te doen. Maar terwijl de arme jongen nog overal naar Bontekoe zocht en op behoorlijke zeemansmanier door de oomes van het kastje naar den muur werd gestuurd, zag hij schuin tegen een boom een pot staan. Er waren kerven in den stam aangebracht en daaruit droop een dik, wit vocht omlaag, juist in den pot. Het zag er niet onsmakelijk uit. Padde rook eerst eens, doopte toen vol vertrouwen duim en wijsvinger in den pot en likte ze af. Het vertrouwen werd beloond: Padde stelde vast, dat de witte, dikke vloeistof erg zoet was, en daar Padde alles wat zoet was lekker vond, doopte hij nogmaals zijn vingers in den pot en, al likkende en slikkende, groeide in hem onwrikbaar het plan, om niet te rusten, vóór de bodem van den pot aan het daglicht onthuld was. Maar onverwachts regende het harde noten op zijn hoofd en schouders, en uit de hoogte, van onder de lange, gevederde bladeren van den gekerfden suikerpalm, schreeuwde de Neus: „Beroerde kerel, dat je bent!” Padde blikte, star van schrik, omhoog. Eerst toen hij zeker wist, dat het slechts de Neus en geen menscheneter was, die zich daar onder het bladerdak verscholen had, vond hij zijn kalmte terug. „D’r is voor geen duit smaak aan!” verklaarde hij. „Blijf er dan af met je gap-jatten!” „Als je nog een woord zegt, trap ik de heele boel om!” verzekerde Padde. En om te bewijzen, dat hij niet gauw in zijn schulp kroop, stak Padde pardoes zijn heele vuist in den pot. „Wel sapperloot.....!” was al wat de Neus er nog kon uitbrengen. Padde ging, al likkend, zijns weegs. Ja, zoozeer was hij in dien zoeten arbeid verdiept, dat hij niet eens merkte, hoe een groote wesp, eveneens aangetrokken door den geur van het palmvocht, zich onder tegen zijn hand zette. Maar plotseling voelde Padde een hevigen steek; hij slingerde het gevleugelde monster van zich af, schreeuwde, of hij vermoord werd, en stak bijkans zijn hand in den mond om de pijn weg te zuigen. Maar het gekwetste lichaamsdeel zwol op als een varkensblaasje. Padde’s stemming daalde tot levensmoeheid. Ten slotte zocht en vond hij vergetelheid in het bergstroompje. Hij vulde zijn mond met water, ging toen op zijn rug drijven en speelde walvisch door zijn vingers op de lippen te leggen en het water door een spleetje omhoog te spuiten. Hij wilde ook duiken, sprong van een overhangenden tak het water in, maar kwam onzacht neer op zijn maag. Daarom gaf hij het zwemmen op. Een half uur later kon men hem met een paal zien sjouwen met een bordje er aan, waarin letters waren gegrift. „Lees dat eens, Vader Langjas!” zei hij, terwijl hij den barbier, die kruiden aan het zoeken was, het bordje onder den neus duwde. De barbier zette, verrast, zijn bril op. „Ick, Adriaen Maertsz. Block, commandeur van.....!—Dat zullen we de schipper eens laten zien! Hoe kom je er aan, Padde?” „Gevonden!” zei Padde. „Ik dacht wel, dat het letters waren; daar heb je een pee, zie je wel? Nou, wat staat er nou op?” „Wel, vrindje, hier staat.....”—en Vader Langjas zette zijn bril recht—„hier staat, dat Adriaen Maertsz. Block in het jaar onzes Heeren 1612 met dertien schepen op dit zelfde eiland is geweest. Hij heeft op de kust eenige manschappen verloren, doordat een paar sloepen in de branding zijn stukgeslagen. Je hebt natuurlijk wel van Adriaen Maertsz. Block gehoord?” „Jawel”, zei Padde. „De schipper van de Hoornsche Zon heet Blok.” „Zoo.....” weifelde Vader Langjas. „’t Is een admiraal, weet je? Op de Afrikaansche kust heeft hij met dezelfde dertien schepen, waarvan hij hier spreekt, een Spaansche vloot verslagen.” „Merakel!” verklaarde Padde. „En dan te bedenken, dat hij nou met z’n smerige tjalk als beurtschipper vaart op Stavoren!” Men hield dien middag een feestmaaltijd. Duiven en ganzen werden aan het spit gebraden en daarbij met schildpadvet bedropen, zoodat ze glommen en mooie bruine korstjes kregen. Bolle bereidde voor zichzelf een flamingo, waarvan hij alleen de dikke vleezige tong, die den ganschen ondersnavel vult, verorberde. Naar Bolle’s gezicht en zijn genoegelijk smakken en vinger aflikken te oordeelen, moest een flamingo-tong een bijzondere lekkernij zijn; veel maats namen zich voor, om den volgenden dag ook eens zoo’n rood gepluimden gast bij den staart te pakken. Palingen en andere visschen zwommen eerst in sissend, pruttelend vet en daarna in de hongerige magen der avonturiers. Een berg van heerlijke vruchten lag opgestapeld om er den maaltijd mee te besluiten, en bovendien had Harmen een geweldige pudding gemaakt van meel, met schijfjes ananas, kokosmelk en bessensaus. Tijdens den maaltijd, die driemaal langer duurde dan anders, viel de schemering in. Het licht der lustig dansende vlammen der spitvuren werd als een feestelijke oproep verstaan door een leger gevleugelde insecten: uit hoeken en gaten kwamen ze aansnorren, en ze zoemden zoo lang boven de vlammen, tot ze er met verschroeide vlerkjes in tuimelden. Men sloeg tenten op voor den nacht. Hajo, Rolf en Padde hadden samen ook een stuk zeildoek weten te veroveren, spreidden dekens uit op den grond, verhoogden het hoofdeinde van hun leger met zacht gras en voelden zich in een paleis. De oomes, die hun tent klaarhadden, staken een pijpje op en keken naar de sterren. Harmen haalde zijn „fiool” en speelde om beurten met Hajo, en de oomes wisten haast niet, wie mooier speelde. Zoo kwam de nacht. Hier en daar verdwenen er al in hun tent; het lachen en praten verstomde; Hajo en Padde, die bij mekaar waren gekropen, hoorden niets meer dan het tsjirpen van tallooze krekels, het snorren van een nachtvlinder, een enkel krijsch-geluid daar ver weg in het bosch, verstervend in duizend echo’s..... Rolf had uit een stukje blik, een tinnen kroes, wat schildpadvet en een wollen draad uit zijn sok een lamp samengesteld en bestudeerde bij het walmende lichtje de torren, kevers en vlindertjes, die hij in den loop van den middag voor dat doel gevangen had. Hajo kauwde op een grashalmpje, de handen onder het hoofd gesteund, de oogen gesloten. Padde lag op zijn rug naar de maan te turen. „Hajo?” vroeg Padde zacht. „Hoelang zijn we nou al uit Hoorn weg?” „Hoelang? Een..... een half jaar zoowat.” „’n Half jaar.....!” zuchtte Padde. „Ik zie me nog op Gerrits kooi op den steiger zitten! Waar is Gerrit nou?” „Daar, vlakbij; ik heb hem op de onderste tak van die boom gezet.—Gerrit!” „Ka!” schreeuwde Gerrit verschrikt en slaapdronken. Hij maakte even een beweging, als wilde hij van den tak fladderen, waarop hij zat, bedacht zich toen wijselijk, keek zijn meester weemoedig aan, slikte iets weg en borg resoluut zijn zwarten kop weer tusschen de veeren. „Wel te rusten”, zei Hajo. Padde staarde afwezig voor zich uit. „Ik zie me nog op Gerrits kooi zitten”, herhaalde hij. „’t Was zoowat bij de twintigste paal van de hoofdtoren af.—Zeg, Hajo, zou jij de weg nog op een prik kennen, als we terugkomen?” „Stel je voor! In ’t pikkedonker nog wel! Padde.....! Willen we eens een wandeling..... door Hoorn maken? Hè?” Padde begon te grinniken. „Mij best! Hoe gaan we? Van de Appelhaven uit?” „Neen, we zijn in de Bagijnesteeg! ’t Is avond; we hebben al gegeten en jij bent het zoldervenster uitgeklommen, de goot door, toen over het kippenhok en door het hofje naar buiten.” „Wat gaan we doen?” vroeg Padde opgewonden. „Appels rapen? In ’t Sinte-Clarens?” „Ja! We gaan eerst het Gerritsland af!” „Daar heb ik nog vijf knikkerkuiltjes!” zei Padde. „Daar spelen de anderen nu mooi weer mee! De knikkertijd is net begonnen.” „Nou, laat ze maar knikkeren, hè Padde? Die tijd hebben wij gehad.” „Natuurlijk!” zei Padde. „Hoogstens tollen, dat zou ik nog weleens willen doen.” „Ja. Tollen is leuk”, gaf Hajo toe.—„Nou, we loopen om de Groote Kerk. Zouden de steigers er nog staan?” „Vast! De Groote Kerk, da’s net als met de toren van Babel,—die komt nooit af.” „Nou, zouden we dan liever niet wat in de steigers klimmen, in plaats van naar ’t Sinte-Clarens? Sproeten-Harm klimt je toch niet na!” „’k Heb juist zoo’n trek in appels!” zei Padde, die een afkeer van klimmen had. „Vooruit dan maar! Zou de poffertjeskraam van Geert Oliekoek en Mietje Majoorske nog bij de kerk staan?” Hajo bootste een krijschende vrouwenstem na: „’n Duit ’n oliekoek, jongens! Geert heit ze zelf gebakken!” „Hè-hè-hè!” grinnikte Padde, terwijl hij z’n dik buikje vasthield. „Hè-hè-hè!” „Ach, ’t is toch ’n arm, zwak menschje”, zei Hajo. „Ik had vaak met haar te doen!” „Dat dacht je maar, dat ze niet sterk is!” meende Padde. „Vraag Geert maar eens; die loopt altijd met builen!” Padde trok z’n beenen in, sloeg er de handen omheen en zei: „Vrouwen zijn tangen.” „Wat een onzin!” „Onzin? Denk maar eens aan Wouters vrouw, die lieve Leentje!” „Goed”, moest Hajo toegeven. „Maar als je nou weer m’n moeder neemt.....!” „De goeien niet te na gesproken!” zei Padde. „Mijn moeder is ook een beste, hoor!” „Nou juist! En mijn zusjes zeker niet! Antje! En Maartje! En Truitje! En Sijtje!” „Meisjes zijn altijd lief”, verzekerde Padde. „Maar later worden ze tangen. Ik ken d’r maar eentje, die haar leven lang ’n beste meid zal blijven!” „Wie dan? Truitje Cannegieter?” „Die?! Die wordt een helleveeg.” „Als jij maar geen helleveeg wordt! Wie bedoel je dan? Lotje Scheelzwam?” „Praat me dáár niet van”, zei Padde. „Als die eenmaal getrouwd is, kun je ze met een tang in het vuur houden, onder water stoppen, weer uitwringen en op de bleek over een lijntje te drogen hangen, en dan zal ze nog haar groote mond niet houden! Raai maar niet, want je weet toch niet, wie ik bedoel.” Maar Hajo gaf het niet op. „Jansje Bezem dan soms? Uit de Hanekamsteeg?” Padde werd vuurrood. „Laten we maar weer doorloopen!” stotterde hij. „We moeten nou de Botermarkt over!” „Ik heb je in de gaten”, meende Hajo. Padde blies als een kalkoensche haan. „Gaan we nou, nee of ja!” „Goed”, zei Hajo lachend. „En dan de Gouw en de Turfhaven langs.—Nou, dan zijn we bij het klooster. Kijk jij eens, of er een nachtwacht in de buurt is?” „Wel neen! Je hoort Joris op een kwartier afstands al aankomen. Hij zal wel ergens maffen!” „Nou, ga dan maar op m’n rug staan! Kun je?” „Ik zit al”, zei Padde. „Ziezoo, nou zit ik op het muurtje en spring de tuin in. Verdikte, wat zijn de appels dit jaar groot! En vol, dat de boomen zitten!” „Ik ben al bij je, Padde! Ziezoo, nou maar voorzichtig-aan.” „Mmm! Wat zijn ze lekker!” Padde smakte met de lippen. „Eten kunnen we ze straks wel, Padde! Hoeveel heb je er al?” „Mijn zakken zijn al stampvol.” „De mijne ook! Ga maar weer op m’n rug staan, dan piepen we ’m!” „Ik zit al weer op het muurtje. Allemachies, daar komen Joris en Kale Dries aan!” „Verjoppie! Zoo, hoepla, ik ben er ook al overheen. Loopen, Padde! Loopen!” En de beide jongens stampten met de voeten op den grond, om aan te duiden hoe hard ze vluchtten. „Loopen! Ze krijgen ons nooit! Hoor je Kale Dries razen en schelden?—Ziezoo, nou geven ze het op.” „Was me dat sjouwen.....” zuchtte Padde. „Wat doe je nou met je appels, Hajo?” „Ik bewaar er een paar voor Doris en m’n zusjes.” „Dat doe ik ook. Ze krijgen er allemaal twee. ’t Moeilijke is voor mij om de appels in huis te smokkelen zonder dat m’n moeder het merkt! Ze zit natuurlijk nog te naaien, hè?” „Ja”, zei Hajo in nadenken. „Zeg, Padde..... wat breng jij voor je moeder mee?” „Ikke? Een kleedje voor Zondags op tafel; het onze is op de hoeken zoo gesleten,—je zult het ook wel gezien hebben. En een koperen test wil ik koopen, zoo een als we vroeger in de stoof hadden vóór vader ’m.....! Denk je, dat ik voor m’n vader wat meebreng? Nog geen knoop voor z’n broek. Maar Margje en Annetje moeten een nieuw schort hebben, en m’n moeder ook, want ze heeft vreeselijk het land aan die gestopte Rommel. ’k Zal zien of ik er een met ’n randje kan krijgen, net als vrouw Schimmel uit De Gouden Gaper draagt. Nou, en een voetenzak heeft m’n moeder ook noodig, als ze ’s winters zit te naaien. Ze zal er voor zichzelf nooit een maken, weet je? En drie jaar geleden heeft ze het slotje van haar bloedkoralen kettinkje, dat ze altijd voor de kerk omhad, verloren. ’t Was echt zilver! Ik weet niet of ik genoeg zal hebben voor een nieuw slotje. Ik mag het lijden! Nou, en dan zijn de gordijnen zoo gerafeld, weet je, ’t is een schande voor de buren, en in de mooie kast zitten wormen. Zou je ze niet, de sallemanders?—Wat koop jij voor je moeder?” „’t Mooiste, wat ik zie! Misschien wel een nikkelen olifant om aan de lamp te hangen! Of een glazen bol met een landschap of een zeegezicht er in. Voor Doris breng ik een flamingo en een aap mee!” „Nutteloos goed”, meende Padde. „Weet je wat je moeder hoognoodig heeft? ’n Doordeweeksche rok!” „Natuurlijk”, haastte Hajo zich te verklaren, „’n rok neem ik ook mee. Liefst een met zilverdraad bestikt, zooals die dame, weet je wel, uit dat paardenspel? Zeg, Padde, ik zie ons samen al weer in Hoorn terugkomen! Jij met je zilveren slotje en ik met m’n olifantje voor de lamp en m’n apen en m’n flamingo! Ik ga regelrecht naar huis! En jij?” „Ik zeker niet?!” En Padde zuchtte diep. Er heerschte lang stilzwijgen. Plotseling viel het Hajo op, dat Rolf gedurende hun heele gesprek gezwegen had. Hij schoof wat naar hem toe. „Laat eens kijken je torretjes, Rolf?” Rolf knikte zwijgend. Maar plotseling keek hij met verschrikte oogen naar de insecten, die hij vóór zich op zijn helder witten zakdoek had neergezet, en bedekte ze snel met de handen. Te laat: Hajo had reeds gezien. Op den zakdoek lagen niets dan uitgetrokken pootjes en vlerkjes en mismaakte, in een kringetje rondkruipende lichaams-stompjes. „Waarom heb je dat gedaan, Rolf?” vroeg Hajo zacht en verbaasd. Rolf was bloedrood geworden. „Ik heb het..... gedachteloos gedaan.....” stotterde hij. „Ik heb naar jullie geluisterd en.....” Rolf keek met opeengeperste lippen een anderen kant uit; een groote traan blonk in zijn oogen. Toen bekroop Hajo een warm gevoel van medelijden. Hij legde zijn arm om Rolfs schouder en zocht naar woorden om zijn makker van het smartelijk eenzaamheidsgevoel te bevrijden, waaronder hij leed. Maar Padde had de verminkte diertjes nu ook gezien. „Neen maar!” zei hij verontwaardigd. „Die arme beestjes de vleugels uit te trekken! Ze moesten jou eens zoo te grazen nemen!” „Laat me!” siste Rolf. Hij duwde Padde heftig en ruw ter zijde, sprong op, schudde zijn zakdoek met een gebaar van afschuw uit en verdween met groote schreden tusschen de boomen. Padde vond zijn spraak terug, na Rolf even verbouwereerd te hebben nagekeken. „Leelijke dierenbeul!” schold hij. En toen tot Hajo: „Eerst die beestjes martelen en dan mij een stomp geven! ’n Mooie vrind heb jij! Kom, laten we maar gaan slapen!” „Ga jij maar”, zei Hajo. „Ik blijf nog even op.” „Wou je soms nog op ’m wachten ook?!” „Ga nou maar, Padde.” Padde werd nijdig als een spin. „Besjoer!” zei hij vinnig. En hij verdween in de tent. Hajo wachtte. Duizend dingen spookten hem door het hoofd. Nu, in dezen geheimzinnigen tropennacht vol sterrenglans en krekelzang, geloofde Hajo voor het eerst in zijn leven den vollen omvang van zijn geluk te beseffen. Hij beloofde zichzelf, zijn moeder nooit weer verdriet te berokkenen. En voor Rolf wilde hij altijd een goed kameraad zijn. Toen een tak kraakte, schrikte hij uit zijn overpeinzingen op. Hij zag tot zijn verwondering, dat allen reeds in hun tenten waren verdwenen en de kampvuurtjes nog slechts smeulden. Daar stapte Rolf uit het groen te voorschijn, wilde zich met gebukt hoofd naar de tent begeven. „Rolf!” riep Hajo zachtkens en sprong overeind. Rolf hield zijn schreden in, zag Hajo met groote, verbaasde oogen aan. „Ben je nog niet gaan slapen?” „Ik heb op jou gewacht.” Rolf bleef roerloos staan. Zijn in het maanlicht toch al bleek glanzend gelaat scheen nog bleeker te worden. Hij kwam op Hajo toe, drukte hem zwijgend de hand. „Kom”, zei hij toen. „’t Is al laat.” VREEMDE BEESTEN De volgende dag bracht tal van avonturen. ’s Morgens namen onze vrienden een heerlijk verfrisschend zeebad. Poedelnaakt dansten ze de zware rollers te gemoet, die in forsche wenteling tegen het strand opliepen, wierpen zich in de holte van zoo’n ombollende golf, schoten er fiksch onderdoor en kwamen met druipende haren weer boven, als ze nog juist den tijd hadden, adem te scheppen voor het onderduiken in een nieuwe golf, die met hoog opgerichten kop, als een menner, de voorgaande voor zich heen joeg. En toen de knapen uitgeplast en uitgedanst waren, ploften ze in het mulle zand neer, lieten zich door de zon drogen en bruinbakken en maakten berekeningen omtrent den duur van de verdere reis. „Over een half jaar zijn we er”, schatte Hajo. „Over drie maanden”, meende Rolf. Padde echter sprong onverwachts overeind en staarde Hajo en Rolf met groote oogen aan. „’n Aardbeving!” stamelde hij. „’n Wat??” „’n Aardbeving! Ik heb duidelijk gevoeld, dat de grond onder me bewoog!” „’t Zal wel verbeelding zijn geweest, Padde.” „Dan is m’n neus ook verbeelding!” Alles behalve overtuigd vleide Padde zich weer neer. „Hoelang de reis nog duurt?” vroeg hij na eenig zwijgen. „Ik denk.....” Maar wederom wipte hij, zoo mogelijk nog sneller dan daareven, overeind, en staarde met groote oogen naar de plek, waar hij gelegen had. Daar vond iets allermerkwaardigst plaats: het zand spleet, brokkelde en..... een klein, vaalzwart kopje kwam om een hoekje kijken! Een paar zwarte, stompe liliputterpootjes werkten het zand verder op zij en daarna vertoonde zich..... „’n Jonge zeeschildpad!” riep Rolf. Het was een alleraardigst beestje: niet veel grooter dan een okkernoot, en het schildje was nog geheel week. Hulpeloos zwaaiend met de logge, kleine zwempootjes, draaide het al maar het stompe kopje met de twee glinsterende, wereldwijze kraal-oogjes en het gerimpelde, magere, leerachtige oudemannetjeshalsje, als wilde het dat van het lichaampje afschroeven. Kijk, daar kwam nog een kopje uit het zand gluren! En nòg een! De jongens wierpen het nest (wat zou het anders zijn?) open. Neen maar, het krioelde van die beestjes! „Ik neem er ’n paar mee naar Holland!” riep Hajo. „Laten we ze eens tellen”, stelde Rolf voor. Zoo deden de knapen en kwamen tot honderd-en-dertig eieren en acht-en-twintig jonge schildpadjes, half of geheel uit het ei. „Je hadt nog wat moeten blijven zitten, Padde!” vond Rolf. „De helft is nog niet uitgebroed!” „Ja-ha!” grinnikte Padde. „Maar als ik nou later in Holland vertel, dat ik schildpadden heb uitgebroeid, moet je niet denken, dat iemand er een woord van gelooft!” „Dat is dan ook niet heelemaal waar”, zei Rolf. „Je hebt de zon alleen maar wat geholpen.” Padde keek verbaasd op. „De zon?!” „Wie dacht je dan, dat ze zou uitbroeden? De ouden laten zich aan de eieren niets gelegen liggen! Ze graven een gat, leggen daar de eieren in, krabben het dan dicht en verdwijnen weer in het water. De zon moet de rest maar doen!” „Hela! Wat gaan daar voor beesten!” riep Hajo uit, terwijl hij op een viertal lompe, grauw-grijze vogels duidde, die zich log in de schaduw der boomen voortbewogen. Ze hadden kleine vleugeltjes, waarmee ze zich onmogelijk van den grond zouden kunnen verheffen, en zulke korte pootjes, dat hun vette buik haast over het zand sleepte. De jongens sprongen op en snelden er heen. Zonder veel moeite vingen ze er een; de andere vogels maakten zich schommelend uit de voeten. Hajo omklemde met beide handen den ongemeen zwaren en krachtigen snavel, waarmee het dier hoogstwaarschijnlijk geducht zou kunnen hakken. „’n Zwaan!” meende Padde. „Dat kan niet”, zei Rolf. „Dit dier heeft geen zwemvliezen.” „’n Zwaan zeker wèl!” merkte Padde op. „Ja, natuurlijk!” lachte Rolf. Het dier werd nauwlettend bekeken. Het lichaam was belangrijk grooter dan dat van een zwaan, dik en rond en getooid met een onnoozel klein staartje, dat, evenals de hulpelooze vleugels, een geelgrijze kleur had. De bovensnavel was voor een groot deel met een gerimpelde huid overtrokken en eindigde in een haakvormige punt. De korte, sterke pooten liepen in vier teenen uit; het dier had een krop, en het merkwaardigste was wel een groote huidplooi om den kop, waarin het bijkans den heelen snavel kon terugtrekken. [1] „We gaan er mee naar de barbier!” besliste Rolf. En met vereende krachten en de noodige voorzichtigheid (vanwege den geduchten snavel!) werd de zware vogel opgetild en vervoerd. „’n Dodo”, zei Vader Langjas. En toen stelde Rolf een vraag, welke Padde in hoogste verbazing bracht: „Tot welke familie zou hij behooren?” „Ik ken ’n achternichie van hem!” grinnikte Padde. „De lamme houtduif van Geert Oliekoek! Die heeft óók een krop!” [2] Een paar maats waren naderbij gekomen. Zij kenden slechts twee families in de dierenwereld. De eerste familie was die welke je opeten kon, de tweede die, „waar geen smaak aan was”, en des dodo’s ongelukkig gesternte deelde hem bij de eerste familie in. Een paar uur later draaide hij, geplukt en schoongemaakt, aan het spit. De helft der maats trok dien morgen op onderzoekingstochten uit. En ook onze vrienden besloten, het land wat verder binnen te dringen. De zonnewijzer, die den vorigen dag op het strand was aangebracht, wees nog geen acht uur, toen het wakkere drietal er op uit toog. Ze besloten het riviertje stroomopwaarts te volgen, liepen mannetje na mannetje langs den smallen oever. Het lage gewas aan den oever ging over in hooge en dichte bamboebosschen; steeds weelderiger werd het woud en steeds donkerder; lianen, tot onuitwarbare netten verstrikt, versperden veelal den weg; de onderste einden slierden in het snel stroomende water. Eenmaal gingen de knapen door een lange loofpoort. De lucht was er heet en vochtig en ademde den zoeten geur van duizenden orchideeën, welker stille pracht bedwelmde. Zwijgend gingen de jongens een oogenblik zitten. Het water dampte. Als een eeuwenoud vertelsel, nog door geen menschelijk oor opgevangen, klonk het plassen van het water tegen de groote, blauw-grijze bergsteenen; een enkele maal schoot het er ruischend overheen; dan was het, alsof de koning uit het verhaaltje zijn stem deed hooren. De planten, de boomen en bloemen luisterden er naar, bogen zich ver over tot het stroompje, om elk gefluisterd woord op te vangen. Waterplanten lieten zich mijmerend wiegen; hun groote, witte bloemen glansden als het gelaat van bleeke, booze prinsessen..... Verder maar weer! De knapen wrongen zich door lianen, waadden plassend in het heldere water. Stil werd het woud, beangstigend stil, als dat behekste woud, dat duizend jaar lang zwijgen moest, omdat een doode tak in ’t vallen de koningin der elfen had verpletterd. „Hier ben ik!” zong het stroompje forsch en jubelend van overmoed, nu het zijn stem zoo luid en klaar weergalmen hoorde in de stilte. „Wie dorstig is, hij kome en lave zich aan mij! Ik kom van ver, ik ga naar ver, ik heb geen rust, geen rust..... Weg, domme steenen, die uit ijverzucht, dat jullie niet onsterfelijk bent en vrij als ik, mijn weg versperren wilt! Och, arme, goede boomen, die gedoemd bent om te sterven, waar je bent ontstaan, och, hoe beklaag ik jullie!—Vriendelijk-stille bladeren, en jullie, reine, smettelooze bloemen, die met open kelken luistert naar mijn avonturen, kom, stort je in mijn armen! Ik zal je voeren ver van hier, heel ver.....” Hajo voelde, hoe het bloed hem sneller door de aderen joeg. Een teugellooze drang tot trekken en avonturen ontwaakte in hem. Een enkele maal kwamen de jongens bij een open plek; dan lichtte hun een ongekende bloemenweelde tegen. Kleurige vlinders ter grootte van een hand en tallooze bonte vogeltjes fladderden in en om de verlokkende kelken. En vóór hen schemerden, tusschen het geboomte door, diep-paarse bergen. De knapen voelden het aan hun beenen, dat ze den ganschen weg gestegen hadden. Bij een dwarsbeekje gekomen, besloten ze dat te volgen. Ze kropen tusschen stammen en boomvarens,—stonden onverwachts voor een grooten vijver, waarboven een dichte damp hing. „’n Heete bron!” riep Rolf uit. „Heet??” vroegen Hajo en Padde en staken hun hand in het water. Maar terstond trokken ze hun vingers er weer uit. „Het is kokend!” „Komt dat zoo maar uit de grond?” vroeg Padde wantrouwend. „Dat moet wel”, zei Hajo. „Nergens stroomt iets binnen, en daar aan de overkant voert de vijver tòch water af.” „De bodem is hier vulkanisch”, verklaarde Rolf. „Daarom is het water zoo heet.” „Vulkanisch?? Wat beteekent dat?” „Dat beteekent, dat, als je hier graaft, je ten slotte op vuur zou stuiten.” Padde werd wit om zijn neus. „Maar dan staan we hier..... boven de hel!!” „Ja”, zei Rolf, „pas maar op, dat je er niet in valt.” „Dan ben je in een ommezientje gekookte kreeft!” verzekerde Hajo met een vroolijkheid, die hij alleen aan Rolfs kalmte ontleende. „Zullen we hier maar liever niet weer weggaan?” vroeg Padde. „Laten we eerst eens wat eieren zien machtig te worden!” stelde Rolf voor. „Ik val om van den honger. Jullie niet? En nesten zullen hier genoeg zijn.” In eens voelde Padde ook zijn maag. Zuchtend gaf hij toe. De jongens liepen den vijver eens rond, en al spoedig ontdekte Hajo’s jagersoog enkele duivennesten. Hij klom er bij en keerde, na driemaal op een nest met jongen te zijn gestuit, terug met twee witte eitjes, die tegen het licht bekeken en versch bevonden werden. Hajo zat alweer in een anderen boom. Ditmaal was hij nog gelukkiger. In drie nesten lagen schoone eieren; hij vond bovendien nog een vierde nest, waarvan hij de eieren liet liggen, omdat ze, toen hij ze in de half gesloten hand tegen het licht hield, bebroed bleken. De schoone borg hij op—in iederen zak een, en vier in z’n mond—en kwam met bolle wangen beneden aan. Intusschen had ook Rolf een paar nesten ontdekt en ontpopte zich nu als een goed klauteraar. Padde bood aan, de wacht bij de eieren te houden, terwijl Hajo en Rolf zochten. „Natuurlijk! Laat Padde maar op de eieren passen!” riep Rolf van boven. „Maar ga er niet op zitten, Padde, anders krioelt het straks van jonge duifjes, net als bij die schildpadjes vanmorgen!” Toen enkele oogenblikken later Rolf en Hajo met hun buit op den grond belandden, zagen ze Padde een eindje verder met den rug naar hen toe door het loof gluren, zich voorzichtig omwenden en de vingers op de lippen leggen. Ze slopen naar hem toe en ontdekten, na eenig vergeefsch turen in de door Padde aangeduide richting, een merkwaardig, hagedisachtig beest, dat zijn ronden, dikken staart stevig om een tak gekneld hield en door zijn donkergroene kleur bijkans niet van zijn omgeving te onderscheiden was. De groote, kantige kop hing met een scherpen hoek, als ware het een helm, over een dunnen, verschrompelden hals. Een blauwe, met donkerbruine puntjes bespikkelde keelzak hing als een baard onder kin en hals. Langs het krachtige lichaam, dat door een hoogen, gekartelden kam iets draakachtigs had, liep een band van roodbruine vlekken. De oogen van dit armlange beest puilden sterk uit, waren geheel, op de pupil na, overtrokken met een prachtig rood en groen ooglid, en loerden, ganschelijk en onafhankelijk van elkaar, rusteloos rond. Voor op den neus prijkten twee hoorn-achtige knobbels. Doodstil zat het dier. Behalve de oogen was er niets, dat bewoog. „Wacht maar eens!” fluisterde Padde. „Dan zul je lachen!” En de vrienden wachtten met haast evenveel geduld als het kameleon—want dat was het dier natuurlijk, dat Padde’s belangstelling had gaande gemaakt. Daar kwam een kleine kever aanzoemen. Zwart, met gele sterretjes op de schilden. Hij danste lustig snorrend in het rond, kietelde Hajo eens onder de kin, bracht daarna een bezoek aan het kameleon. Dat wil zeggen: hij zag het heele kameleon niet; noch merkte hij er iets van, hoe twee boosaardige, rooflustige oogen al zijn bewegingen bespiedden. Heel de belangstelling van den vroolijken, geelgespikkelden bezoeker ging uit naar een groote, roode bloem, vier handpalmen vóór den knobbelneus van den onbeweeglijken, groenen draak. De laatste draaide beide oogen zoo ver naar voren, dat ze uit den kop dreigden te zullen rollen, mat den afstand, opende langzaam, heel langzaam den bek..... Padde stootte zijn vrienden aan; zijn oogen puilden haast even ver uit als die van het kameleon.....!—Het was al geschied. Een tong, haast half zoo lang als het geheele lichaam, schoot bliksemsnel naar het argelooze torretje, vloog weer terug, alsof het aan een veertje zat; toen een korte beweging van de kaak..... Spoorloos verdwenen was de geel-zwarte bloemenvriend. Het kameleon had zich bij dat alles doodstil gehouden. En terwijl Hajo en Rolf nog verrast naar de bloem keken, waarop het torretje gezeten had, dwaalden de kleine oogjes van den geheimzinnigen sluipmoordenaar al weer rond, belust op nieuwen buit. Padde grinnikte zacht en kneep Hajo blauwe plekken. Weer een torretje! Ditmaal een goudgroen, wispelturig torretje. Het stelt zich aan, alsof het een verbazende haast heeft, vliegt van links naar rechts, strijkt overal neer—zelfs op een der knobbels op den kop van het kameleon, vliegt terstond weer op, bedenkt zich, gaat weer elders zitten, vliegt toch maar weer weg. Een goed torrenkenner zal al begrepen hebben, dat het goud-glanzend heertje bij al z’n schijnbare drukte een nietsnut en een leeglooper is. Floep! Daar dwarrelt het weer rond. Geen enkel beweginkje ontgaat aan den spiedenden blik van het kameleon. Het torretje schijnt van plan, een oogenblikje te verwijlen op een zonbeschenen blad. Het tilt de dekschildjes op, spreidt de dunne vleugeltjes, die er onder zitten, een oogenblik in het zonnetje, dat er allerlei kleuren in toovert; klapt dan de dekschilden weer toe en wandelt als een deftige meneer met jaspanden in een kringetje het blad rond. Het kameleon loert. Het blad is laag, de afstand groot. Daarom heel voorzichtig een pasje terug! De lange, typische pootjes, die in slechts twee vingers uitloopen, worden een voor een omlaaggebracht. Ook de staart wordt iets verlaagd, maar oogenblikkelijk weer vastgeklemd. Ziezoo, nu schijnt de hoogte goed te zijn! De bek opent zich..... Hoepla! De jaspanden vliegen los; het torretje snort haastig een oogenblik rond, zet zich een el hooger op een ander blad en kijkt in diepzinnige overpeinzingen naar een gaatje, door een ander torretje in het blad geboord. Het kameleon bijt zijn teleurstelling weg: een rechtschapen kameleon geeft den moed nimmer op. Getuigt zijn gansche, stilzittend bestaan niet van een rotsvast vertrouwen op zijn goed gesternte? Daarom: voorzichtig een pasje naar boven! Nog een pasje! Nog een! Het torretje bestudeert het bladopeningetje aan alle zijden, schijnt er maar half mee ingenomen, maar steekt geen hand uit om er iets aan te veranderen. Het kameleon slikt van opwinding. Zoo zou de afstand wel goed zijn! Langzaam den bek open..... Hoepla! Het torretje besluit zich niet langer te ergeren over het slechte werk van anderen en danst weer in het rond om twee el lager opnieuw te belanden. Flits! Des kameleons oogen richten zich in de diepte. Komaan, dan maar weer naar beneden! Pasje voor pasje. Is zoo de afstand goed? Me dunkt van wel. En dus..... In een onberispelijke spiraal zwiert het torretje, over het hoofd van het kameleon heen, tusschen de boomen weg. Grimmig, maar zonder door een enkele beweging zijn teleurstelling lucht te geven, blijft de groene roofridder zitten. Aha! Daar kiemt nieuwe hoop in zijn kameleonnehart! Uit een groote bloem komt log en traag een roodzwart kevertje kruipen, zet af en snort pardoes, zonder de allergeringste gratie, in een andere bloem, geen vier duim van zijn belager af. Deze wacht met half geopenden bek op het oogenblik, dat de zespootige lummel weer voor den dag zal komen. Te drommel, dat duurt lang: hij schijnt daar in dat bloemenhart heel wat te doen te hebben! Wie zou er met meer spanning op de komst van den bloemenvorscher hebben gewacht: de jongens of het kameleon? Eindelijk, eindelijk kwam de langverbeide, likte zich de gepantserde pootjes schoon en krabbelde bedachtzaam naar buiten, ten einde een goed afzetpunt te vinden. Het kameleon maakte zijn aanstalten..... Toen zweefde langzaam een jongenshemd door de lucht en bewoog zich in de richting van ’s kameleons hals. En in hetzelfde oogenblik, dat de lange tong uitschoot en het torretje gevankelijk wegvoerde, omsloten Rolfs vingers den bandiet vlak achter den driehoekigen kop. Het dier stiet een schor geluid uit. En, tot Padde en Hajo’s grenzelooze verbazing..... veranderde het van kleur! De blauwbruine vlekkenband langs de zijden van het lichaam verbleekte tot een blauwig wit; de blauwe keelzak en de mondranden werden citroengeel! Maar Rolf liet zich niet afschrikken. Hij had met de linkerhand het achterlichaam gepakt en trachtte het dier van den tak te lichten. „Drommels”, zei Rolf, „hij houdt zich stevig vast! We zullen hem met tak en al moeten meenemen!” Hajo wierp zich op de knieën en sneed met zijn zakmes den tak af. „Prachtig!” zei Rolf. „Maar hoe krijgen we hem nu op het schip?” „Hier!” zei Padde ijverig. En hij trok zijn hemd uit. „Daar stoppen we hem in!” „Hij moet mee naar Holland!” riep Hajo opgewonden. „Dan kan hij vliegen vangen; daar zit de kamer bij ons ’s zomers vol van!” „We zullen hem straks eerst eens aan Vader Langjas laten zien”, zei Rolf vroolijk. „’t Is een kameleon, maar ik ben benieuwd wat voor een soort!” „Wou je z’n heele familie weer weten?” vroeg Padde. Rolf lachte. „Heb je ’m zien verkleuren, toen ik hem pakte?” „Ja!” zei Hajo. „Hoe kwam dat?” „Als jij me het zegt, weet ik het ook! Kom, laten we onze eieren maar eens gaan oppeuzelen! We hebben er twee dozijn. Eerst gaan we ze koken. In de heete bron!” „Ja!” Hajo vlocht met zijn handige vingers een netje uit ’n paar lange, smalle bladeren, deed er de eieren in, knoopte het netje boven dicht, liet het in ’t water zakken en stak onder den knoop een takje, dat hij in den wal vastduwde. Ziezoo, nu maar afwachten. In den tijd, dat Rolf en Padde aan den oever lagen, in afwachting dat de eieren hard zouden worden, had Hajo een nieuw avontuur. Terwijl hij, onvermoeid speurder als hij was, zoekend in de boomen loerde, viel zijn blik op een witte streep vuil, hoog tegen een stam. Onze vriend zou Peter Hajo niet zijn, als hij niet terstond begrepen had, dat zich daarboven een nest moest bevinden. Daar ontdekte hij het al: een meer dan vuist-groote holte in den stam. Een spechtennest kon het niet zijn; daar was het gat te groot voor. Zie! daar verscheen voor de opening een kop met krommen snavel; een papegaai kroop naar buiten en vloog weg. Tien tellen later zat Hajo in den boom en loerde vol spanning in de holte. Daar doken in het halfdonker broederlijk bijeen twee zeldzaam leelijke mormels, de zwarte kop en snavel onevenredig groot tegenover het droevig-kale lichaampje. Zonder aarzelen pakte Hajo er een beet, waarbij zijn vingers in vrij onzachte aanraking kwamen met den snavel; hij trok zijn gevangene naar het daglicht en daalde er mee omlaag. „Die zullen we eens netjes grootbrengen, jongens!” De knapen uitten hun verbazing over een zóó leelijken jongen vogel. „Zou hij al voedsel nemen?” „Voedsel nemen? M’n duim er bij, als ik niet oppas!—Kom maar eens hier, ouwe jongen!” En met paaien en zoete woordjes wist Hajo den naakten kromsnavel een stuk banaan in den bek te duwen. „Wat zal Gerrit blij zijn met z’n gezelschap!” meende Hajo. „En ik zal hem wel leeren praten!” beloofde Padde. Rolf vischte de eieren op. Ze waren nog wel niet geheel gekookt, maar smaakten best. Alleen het zout ontbrak. Het werd tijd om terug te gaan. Zoo togen de jongens weer op weg, plasten opgewonden babbelend plannen smedend voor de opvoeding van hun papegaai, langs het heldere riviertje. Tegen de schemering kwamen ze weer bij het kamp. Men was druk aan het braden en bakken. „Waar is Vader Langjas?” vroeg Rolf. „Blommetjes plukken! Allemachies, moet dat een papegaai worden? Hein, kom eens kijken! Wat een rare, kale sallemander! Wat zit er in dat hemd?” „’n Beest met zóó’n tong!” grinnikte Padde. „Als je hem knijpt, wordt ie geel van sagrijn!” „Laat kijken?” „Op je gezicht”, zei Padde. „Als hij wegloopt, zijn we hem kwijt.” Vader Langjas was bezig met het onderzoeken van plantjes en bloemetjes. Hij had de gewoonte om in elk vreemd land uit onbekende kruiden drankjes te brouwen, die hij met ware doodsverachting het eerst aan eigen lijf beproefde: als hij zich een enkele maal ziek voelde, beschouwde hij het als een eerezaak om uitsluitend door middel van nieuwe, zelfbedachte medicijnen te genezen. Daardoor was hij gewoonlijk tweemaal zoo lang ziek als een ander, maar dat had hij voor de goede zaak over: Vader Langjas koesterde de stille hoop, nog eens wereldberoemd te zullen worden door het ontdekken van een drankje, dat alle kwalen kon genezen. Edoch, groote geleerden vinden zelden het vertrouwen, dat ze verdienen: als onze ijverige barbier van zijn onderzoekingen weer aan boord terugkeerde, toonden de maats zich huiverig de medicijnen te slikken, die Vader Langjas hun met een stortvloed van aanbevelingen ter hand stelde. „Ik heb het immers zèlf geprobeerd!” klaagde Vader Langjas, verdrietig onder het weinige vertrouwen, dat hij ontmoette. En dan dronken de maats uit medelijden het fleschje maar leeg. „Wel, vriendjes”, zei Vader Langjas, terwijl hij zich oprichtte en zijn bril recht zette, „jullie komt juist gelegen! Ben je bang voor spinnen?” „Wie is er nou bang voor een spinnetje?” vroeg Padde. „Kom dan eens mee!” noodigde de barbier uit. „Och, wat heb je daar een aardig beestje, Hajo. Zeker ’n grijze roodstaart?” „’t Stomme dier heeft nog geen veer op z’n lijf!” smaalde Padde. „Maar hebben jullie de ouden dan niet gezien?” „De eene papegaai is groen, en de andere rood, net naar ’t uitvalt!” verzekerde Padde. „Onze buren—weet je wel, Hajo?—hebben een witte poes, en de jongen ervan, van de poes, zijn rood met zwarte vlekken. En de keeshond van Dobbes, de slager? Z’n vader was een bullenbijter en z’n jonkies zijn pukkies met dassenpooten. Waar, Hajo?” „Ja, ’t is waar”, gaf Hajo aarzelend toe. Vader Langjas schudde het hoofd over Padde’s beweringen, die hij niet kon weerleggen. „Dat is heel wat anders”, meende hij. „Neen, dat is precies hetzelfde”, zei Padde. „Kom!” stelde Hajo voor, „laten we nou eens naar de spin gaan kijken.” „Ga maar mee”, zuchtte de barbier. „Ik heb er mijn hoed voorloopig even op gelegd, want ik wilde hem liever door een van jullie laten pakken. Ik wil wel bekennen, dat ik er wat huiverig voor was. ’t Is een groote, hoor! Denk er om!” „Ik durf een hooiwagen over m’n tong te laten loopen!” blufte Padde. „Nu, je moet het zelf weten”, zei de barbier. „Hier zit hij, onder m’n hoed.”—Vader Langjas’ hoofddeksel was rondom met steenen bezwaard; de barbier scheen zijn gevangene voor een gevaarlijk uitbreker te houden! Padde legde de steenen terzijde. „Ik zal hem maar met m’n linkerhand pakken”, zei hij, „want m’n rechter is nog altijd dik van die smerige wesp!” „Doe dat, kereltje. Maar denk er om, hoor: voorzichtig!” Padde lichtte een tipje van den hoed op, schoof er bedachtzaam zijn hand onder, tastte rond in den bol. Maar plotseling kregen zijn oogen een uitdrukking van hoogste ontzetting, en met een hartverscheurenden kreet trok Padde zijn hand terug. Aan zijn pink bengelde een harig monster met een rossig lichaam, zoo groot als een kippen-ei. Vol afschuw slingerde Padde het beest van zijn pink en stak toen haastig dit lichaamsdeel in zijn mond. „Ja-ja”, zei Vader Langjas verschrikt, „daar vreesde ik al voor! Die vogelspinnen hebben leelijke wapens! Ga mee, dan zullen we er een zalfje op smeren.” „Knap jij met je spinnen en je zalfjes!” voer Padde uit, verachtend alle wetten van tucht. „Maar kereltje”, zei de deftige barbier, verlegen zijn bril recht zettend, „ik heb je toch te voren gezegd, dat het een groote spin was? Ik vond haar, terwijl ze bezig was, dit arme vogeltje te dooden.” Vader Langjas tilde zijn hoed op en toonde een mooi, blauw vogeltje, dat met uitgestrekte pootjes en bebloed borstje in het gras lag. Een paar maats waren op Padde’s gegil komen aanloopen. „Wat is er?” „Ze hebben m’n pink afgebeten!” jammerde Padde. „Dat heeft hij me gelapt!” De maats keken verbaasd naar Vader Langjas, die bleek en rood tegelijk werd en met zijn bedeesde houding weinig van een menscheneter had. „Laat kijken je pink?” vroegen ze Padde, die het „afgebeten” lichaamsdeel nog altijd in z’n mond hield. „Die pink is van mij!” zei Padde. „En niet van jou.” „De pink is niet afgebeten!” stamelde Vader Langjas. „Het is een onschuldige beet. De spin is niet giftig; het is er een van de familie.....” „Knap jij met je heele familie, pillendraaier!” schreeuwde Padde. En hij ging heen, met sprakelooze verbazing nagekeken door de oomes. Tien pas verder vond Padde het noodig, zich nog eens om te draaien, de borst in de lucht, en te schreeuwen: „Akelige giftmenger! Ik zal je nog wel er eens vinden! Denk er maar om, dat ik jou ditmaal óók van te voren gewaarschuwd heb!” En Padde verdween tusschen het geboomte. „’n Zonderling karakter”, stamelde Vader Langjas. Rolf kon zijn vroolijkheid niet onderdrukken. „Laat hem maar loopen, Vader Langjas! En kijkt u maar liever eens wat ik hier heb!” Rolf knoopte behoedzaam het hemd los. De barbier boog zich en gluurde door de opening. Wat hij zag, deed hem al zijn zorgen weer vergeten. Blij als een kind, riep hij uit: „’n Panterkameleon! We zullen hem op brandewijn zetten!” De maats sloegen bijkans tegen den grond. „Groote Griebus!” verzuchtte een kleine, magere maat met een neus, die meer van een biet dan van een waskaars had. „Op brandewijn?! Ik wou, dat ik óók een kammelejon was!” RUILHANDEL Padde verklaarde ronduit, dat hij het hier een beestachtig land vond en per slot van rekening nog meer van de zee hield. Voor zijn part voeren ze op staanden voet verder. Maar Padde moest zijn varensdrang nog drie volle weken geweld aan doen. Men teerde het schip van binnen en van buiten, zette alle poorten open en besprengde de planken vloer met azijn,—alles om een gezonde, frissche lucht in de Nieuw-Hoorn te krijgen. Terwijl een groot deel der bemanning zich zingend met dit werkje bezighield, waren anderen aan het drogen van visch, die ze aan lange lijnen in de zon hingen; verder had men de handen vol met het inleggen van ganzen in azijn en met het aan boord hijschen van levende schildpadden, waarvoor op het dek een groote bak zeewater werd geplaatst. Als voedsel voor deze dieren verzamelde men talrijke bollen zeegras, welke op het strand voor het grijpen lagen. [3] Harmen, Hajo en Rolf maakten zich verdienstelijk door een groot hok te timmeren voor de gekortwiekte ganzen en duiven, die nu nog overal het dek bevuilden. Gerrit keek aanvankelijk sprakeloos, ontzet en met van verbazing schuin gelegden kop naar het kale gedrocht, dat zijn meester hem tot gezelschap had beschoren. Waarschijnlijk om eens te onderzoeken van wat voor stof zijn nieuwe kameraad vervaardigd was, begon hij er mee, hem een stevigen pik toe te deelen. Maar dat kwam hem duur te staan: tot straf hield Hajo hem even onder water,—iets waaraan Gerrit geweldig het land had. Hij beschouwde den indringer als den schuldige aan deze onderdompeling, draaide hem vol minachting den staart toe en plukte zich met een overkropt gemoed de natte veeren terecht, toen hij zag, dat Hajo het naakte monster allerlei lekkere brokjes voorhield. Dankbaar was het beestje niet: het vertikte ’t, den snavel te openen. En Hajo zag er ook geen kans toe: het resultaat na lang wikken was, dat onze vriend een fermen beet opliep. „Als hij maar eerst honger krijgt!” troostte Hajo zich zelf. „Morgen zal hij wel anders praten!” Hij stopte beide vogels in de koperen kooi, ten einde ze aan elkaar te doen wennen. Doch daar Hajo vreesde, dat er aan de vriendschap een al te duidelijke wederzijdsche uiteenzetting vooraf zou kunnen gaan, schoof hij een plankje tusschen de toekomstige levensgezellen. Gerrit, verwend door het vrije leven van den laatsten tijd, stak den kop tusschen de veeren telkens wanneer zijn meester naderde. En de jonge roodstaart blikte met wezenlooze oogen rond en hield den bek zoo stevig dicht, als verdacht hij er Hajo van, hem vergift te willen toedienen. „Je moet slim zijn”, raadde Harmen. „Kietel hem eens onder z’n buik, en als ie dan woest wordt en z’n bek open doet om te bijten, douw je er gauw een pisang in!” „’t Helpt toch niets!” zuchtte Hajo. „Als hij morgen nog niet vreet, breng ik hem terug. Ik had anders al een naam voor hem. Ik wou hem Joppie noemen. Net als..... weet je wel?” Harmen knikte. „Of ik ’t weet.....!” In den namiddag begon het diertje zacht te kreunen,—zoo om het half uur een droevig geluidje. Hajo kon het niet aanhooren en besloot z’n „papegaai” den volgenden morgen weer terug te brengen. Maar..... ook Gerrit was er door getroffen! Toen Joppie voor de eerste maal kreunde, haalde Gerrit beduusd zijn halfverslapen kop uit de veeren en luisterde minuten lang. Toen stak hij zijn kop weer weg en wilde zijn dommeling voortzetten. Even later herhaalde zich het spelletje. Nog eens. Gerrit raakte overstuur, sprong wat in zijn kooi rond en wilde een slokje water nemen om zich moed in te drinken, toen Joppie opnieuw kreunde. Gerrit verslikte zich in zijn lafenis, begon aan een lange overpeinzing. Als Gerrit aan het peinzen sloeg, viel hij gewoonlijk spoedig in slaap, maar ditmaal kwam hij, al peinzende, tot een besluit. Hij wette zijn snavel, draaide den hals een weinig los, zette zich schrap en gaf een fermen mep tegen het plankje. Verdikke, dat zat stevig vast! Nog maar eens! Daar vloog een splintert je weg. Gerrit begon schik in de zaak te krijgen. Hij hakte, wette zijn snavel weer eens, hakte onvermoeid. En eindelijk..... Ka! riep Gerrit. De jongens, die al in hun tent lagen, hoorden het. „Gerrit krijgt het op z’n zemelen”, meende Padde. Maar Hajo ging eens kijken. Vlak er op kwam hij al weer terug, opgewonden, met een stralend gelaat. „Kom eens gauw! Gerrit voert hem!” De knapen kropen naar buiten en geloofden hun oogen niet. Gerrit stak door een gat, dat op geheimzinnige wijze in het planken schotje gekomen was, zijn zwarten snavel en reikte Joppie een stukje banaan. „Hap!” zei Joppie en liet het door zijn keelgat schieten. Hajo stond te springen van plezier. „Dàt is me nog er eens een kraai!” „We kunnen nu het plankje wel wegnemen”, meende Rolf. Maar hier was Hajo op bekend terrein. „Daarmee zouden we alles weer bederven!” riep hij uit. „Gerrit denkt natuurlijk, dat Joppie een jonge kraai is! Het is juist goed, dat hij hem niet zien kan!” „Dan zal hij wel raar opkijken, als je op ’n goeien dag het schot wegneemt, als Joppie zich zelf bedienen kan en dan natuurlijk ook al flink in z’n papegaaienveeren steekt!” lachte Rolf. „Gommenikkie nou!” grinnikte Padde. Zoo groeide Joppie, door Gerrit met teedere zorgen omringd, tot een wolk van een papegaai op. Joppie scheen ook van zijn kant belangstelling te koesteren voor zijn trouwen verzorger: hij gluurde door het gat en begon er aan te knagen. En op een goeden morgen vonden de jongens ze als twee ouwe vrienden naast elkaar op Gerrits stokje, net bruid en bruidegom: Joppie in fleurig grijs en rood, verliefd zijn kop draaiend, Gerrit ernstig, bedaard in zijn stemmig zwart. Toen zette Hajo de kooi open. Met een vreugdekreet wipte Gerrit naar buiten. Joppie volgde hem op den voet, plofte met veel vleugelmisbaar en geschreeuw op den grond. Maar Gerrit, wiens gekorte vleugels al lang waren aangegroeid, gaf vliegles, en Joppie bleek een goed leerling, al zou hij nooit zoo bevallig en vol zwier weten neer te strijken als een Hollandsche torenkraai. Zag je Joppie, dan zag je Gerrit; zag je Gerrit, dan zag je Joppie. Ze deelden al wat eetbaar was: bananen, bessen..... Alleen voor wurmen toonde Joppie een innigen afkeer: zelfs de fijnste en vetste blauwkop, dien Gerrit offreerde, was niet in staat hem te doen toehappen. Gerrit spalkte van verbazing den snavel open, schudde zijn wijzen bol en nam den wurm alleen voor zijn rekening. Eindelijk kwam de dag van vertrek. De watervaten werden binnen boord gehaald, de zeilen weer aan de kale ra’s geslagen. Een tamboer ging aan land en trommelde van heinde en ver het volk bijeen. De zieken waren genezen—op zeven na, die met bedroefde gezichten aan boord kwamen. Tegen vier uur in den middag ratelden de ankerspillen. Langzaam zeilde de Nieuw-Hoorn de baai uit, aandachtig nagekeken door een rozerood eskadron flamingo’s. Men hoopte morgen, nog voor zonsopgang, Mauritius te bezeilen. De wind was gunstig. Maar den volgenden morgen wachtte een teleurstelling: men had den koers niet zuiver genomen; het eiland lag boven den wind, en men kon er naar kijken, maar aankomen niet. Wat nu te doen? Bontekoe durfde de groote, onafgebroken reis door den Indischen Oceaan niet aan, zoolang niet al het volk gezond was. Er werd besloten, den koers te richten naar het eilandje Sante Marie, dat vlak bij Madagascar, tegenover de groote Antongil-baai ligt. De zeilen werden omgehaald; vol spanning zag men de toekomst tegemoet. Het weer bleef gunstig; de zee lichtte ’s nachts, alsof ze louter vuur was, en overdag was de hemel zoo lokkend blauw, dat de bruinvisschen, om er ook wat van te zien, ellen hoog uit het water opsprongen. Na een kleine week zeilens kreeg men Sante Marie in het zicht. Men voer Westelijk het eiland om; het schietlood wees zes tot zeven en acht vadem. Zoo helder was het water, dat men den bodem zien kon. Tegen den middag werd een geschikte ligplaats gevonden aan de binnenzijde van het eiland, op twaalf tot dertien vadem goeden ankergrond. En nauwelijks had men de zeilen ingebonden, toen van de vlakke kust drie prauwtjes naderden vol bruine lichamen! De maats beijverden zich uit hun kisten spiegeltjes en kralen, lepels, messen met koperen heft en allerlei andere snuisterijen op te diepen. Toen snelden ze weer het dek op, de zakken vol ruilmateriaal. Intusschen waren de prauwtjes vlak bijgekomen. Er steeg een heidensch kabaal uit op; ieder der roeiers scheen zich admiraal over de geheele vloot te voelen en deelde naar alle zijden bevelen uit, die niemand opvolgde. De roeiers zaten met het gelaat naar den voorsteven en, in plaats van twee riemen, hadden ze in hun bruine knuisten slechts één aan weerszijden afgeplatte spaan, die ze beurtelings links en rechts door het water trokken. Floorke luchtte z’n „vloeiend” Maleisch weer. „Heila!” riep hij, „hebben jullie eten? Makan? Nassi? Klappa? Pisang?” „Koeklekoe!” schreeuwden de inboorlingen en hielden manden met kippen omhoog. „Zie je wel, dat ze me verstaan?” zei Floorke, terwijl hij zegevierend omkeek. Bontekoe was uit de kajuit gekomen en keek glimlachend naar de luidruchtige bruintjes. „Gooi maar eens een touw uit, jongens, en haal zoo’n sinjeur naar boven.” Een touw vloog over de verschansing. Als snoeken schoten de prauwtjes er op af. En toen werd er om gevochten, wie het eerst naar boven zou gaan. Ten slotte wist een der bruintjes zich, na twee schreeuwende makkers in het zilte nat te hebben ondergedompeld, vast te grijpen, en werd toen ook maar meteen door de oomes naar boven getrokken, want voorloopig bedankte men er voor, het heele schip vol van die gasten te hebben. Het was een prachtig gebouwde kerel, die op het dek sprong. Geheel naakt, op een kleedje om het middel na, zwart, gekroesd haar, een matte, olijfkleurige huid, de borst en schouders getatoeëerd. Hij keek een oogenblik met grenzeloos verbaasde oogen rond en begon toen te lachen. Floorke diepte een spiegeltje op en hield het den bruinen gast voor den neus. De lach verstomde om ’s mans gelaat; hij gluurde achter het spiegeltje, toen weer er in, vond het daarop raadzaam wat uit de buurt te gaan en bespiedde wantrouwend Floorke’s grijnzend bakkes. „Kun je krijgen!” zei Floorke. „Maar dan moet je ons makan geven!” En Floorke maakte heftige kauwbewegingen. Toen kwam Padde met Truitje’s rinkelbel aanzetten en tooverde daarmee weer een glimlach op het bruine gelaat. De mond viel van bewondering open; een rij tanden van het zuiverste ivoor vertoonde zich, gevat in rozerood tandvleesch, en de zwarte, glinsterende oogen wierpen begeerige blikken op de mooi opgepoetste rinkelbel. „Kun je krijgen!” zei Padde, naar Floorke’s voorbeeld. „Maar dan moet ik makan hebben!” En ook Padde sloeg aan het kauwen. De man boog zich over de verschansing tot zijn makkers over, wier gedachtenwisseling allengs tot een werkelijk heidensch tumult was aangegroeid. Toen ze zijn bol zagen verschijnen, zwegen allen als met een tooverslag, want niemand wilde een woord missen van wat hun in deze zaak meer ervaren kameraad hun zou mededeelen. Hij had heel wat op z’n lever. De klanken rolden als een waterval uit zijn mond; hij schreeuwde, alsof zijn heele stam potdoof was en praatte bovendien nog met armen, beenen en vingers. Toen hij zijn redevoering geëindigd had, diende men hem met dezelfde breedsprakigheid van antwoord. Daarop werden mandjes en korven omhooggeheven, begeleid door een gebulk, dat aan het loeien van een koe deed denken. Van den wal naderden nieuwe prauwtjes, beladen met meloenen, appelen en rijst. Zoo snel werden ze door het water gejaagd, dat het schuim wel een el hoog langs den boeg opscheerde. De oomes lieten een lijntje neer. Hun gast op het dek lichtte een en ander luidruchtig en breedvoerig toe, en na lang redekavelen werd een mand met enkele eetwaren—waaronder een vastgebonden, schreeuwende, witte haan—aan het lijntje gebonden. Men haalde de lijn in, maar de bewoner van Sante Marie nam onmiddellijk een beschermende houding over de mand aan en maakte een gebaar, dat aan duidelijkheid niets te wenschen overliet: eerst betalen! „Hier zijn al vaker blanken geweest!” merkte Bontekoe glimlachend op. „Kom, nu zullen we eens gaan loven en bieden!” En hij liet Hilke een paar tinnen lepels halen. Die vielen in den smaak! Zonder lang talmen bood onze bruine vriend in ruil voor de lepels de geheele mand aan. „We zullen straks aan land gaan en eens zien, wat we daar vinden”, zei Bontekoe. Toen begaf hij zich met den koopman en den opperstuurman naar de kajuit. De maats kenden hun ouwe; ze wisten wel, waarom hij hen thans alleen liet: Bontekoe gunde zijn jongens wel een ongestoord pretje; hij wist, dat allen er naar hunkerden om aan het handeldrijven te slaan. En de heeren hadden hun hielen dan ook nog niet gelicht, of de oomes trachtten hun koperen knoppen, schroeven, oude tinnen deksels, opgepoetste duiten en kralen aan den man te brengen. Al gauw zag je den een met een mand kippen wegsjouwen, den ander de armen vol meloenen..... Toen de eerste kooplust, die zijn oorzaak eerder vond in de verveling der laatste dagen dan in werkelijke behoefte, gebluscht was, besloten de oomes tot een pretje. Ze wierpen het touw, waarlangs hun bezoeker naar boven was geklauterd, weer over de verschansing, wachtten, tot er zich een half dozijn zwartjes had ingewerkt, en trokken het toen buiten het bereik der anderen,—een daad, die de achtergeblevenen met oprechte verontwaardiging vervulde. Een, die juist nog het slipje grijpen kon, viel door den ruk van het onverwachts optrekken als een rijpe kokosnoot omlaag, boven op de hoofden van zijn makkers. De anderen waren als aapjes naar boven geklauterd. Ze grinnikten; hun bewegelijke tong stokte een oogenblik; ze wisselden een enkel woord, stootten mekaar aan en schenen alles wat ze zagen, vrij bespottelijk te vinden. En toen hun het eerst aan boord gekomen makker de rinkelbel, waarvan hij intusschen de gelukkige bezitter was geworden, deed rammelen, lieten allen hun mond openvallen, luisterden met glanzende oogen en maakten bewegingen, als wilden ze gaan dansen. De bootsman liet den Schele een groote schaal Spaanschen wijn brengen en voor hen neerzetten. Dat zouden ze wel lusten! Maar de zwartjes waren wantrouwend. Er werden heel wat woorden aan gewijd, vóór er een bij de schaal neerknielde, haar voorzichtig betastte en daarop zijn lippen in het vocht doopte. Hij keek blij-verwonderd weer op, smakte met de tong en stak toen onvervaard weer zijn mond, ja, zijn neus er bij, in den zoeten drank. Dat was het teeken voor de anderen. Ze sprongen aan alle kanten om de schaal, duwden elkaar op zij, knorrend als varkens voor een trog, smakkend en slurpend. „Je reinste zwijnetroep!” meenden de maats, en enkelen schonken grinnikend bij, toen de schaal leeg werd. Geen der zwartjes wilde daarbij op zij gaan,—bevreesd zijn goede plaats te zullen verliezen. En de schenkende oomes hadden werk om tusschen de gekroesde bollen een gaatje te vinden, waardoor ze den wijn konden gieten. Eindelijk hield de bootsman het voor welletjes. De drinkebroers likten het laatste druppeltje uit de schaal, keken elkaar met blinkende oogen aan en begonnen toen te lachen, te lachen, dat de tranen hun over de wangen biggelden! Ja, ze moesten zich aan elkaar vastklemmen om van al het lachen niet op het dek te ploffen. Hun vroolijkheid werkte aanstekelijk: slechts weinige oomes bleven zuur kijken over het verkwisten van den wijn. En toen de mannen, wier wijsheid in de kan lag, elkaar om het middel pakten en schreeuwend, duimknippend rondhosten, moesten de oomes zich den buik vasthouden. Tegen de schemering ging men met beide booten aan land. Op het vlakke strand wachtte een groep van wel honderd inboorlingen met runderen en schapen en manden met kippen, fazanten, boschhoenderen, duiven, kleurige vruchten..... Een levendige handel begon. Floorke ruilde zijn knipmes in tegen vijftig kippen, waarvoor hij wel een hokkie zou timmeren, een mooi hokkie, dat onder z’n kooi kon staan. En elken dag zou hij eitjes en kip eten. Bolle kocht voor een spiegeltje en een duveltje-in-een-doosje een zware melkkoe voor de kombuis. Ook Harmen deed geen slechten koop: hij ruilde een paar koperen knoopen tegen een mand fijne meloenen en twee dozijn fazanten. De Nieuw-Hoorn beloofde een tweede arke Noachs te zullen worden. De barbier kocht voor een opgepoetst brillemontuur den ganschen medicijn voorraad en de bezweringswerktuigen van een toovenaar op, die met den glasloozen bril op zijn bruinen neus stellig niet aan ontzag bij zijn stamgenooten inboette en overtuigd was met behulp van dit geleerd uitziende brilgeraamte alle ziekten en kwade geesten te zullen verdrijven. Rolf nam een der inboorlingen, die zijn waren reeds aan den man gebracht had, ter zijde en wees vragend op het kleedje, dat deze om het middel droeg. „Lamba”, zeide man aarzelend. „Lamba”, zei Rolf hem na, haalde een leitje uit zijn zak en schreef het woord op. Toen ontdeed onze jonge vriend zich van zijn gordelriem en legde dien voor den inboorling neer. Deze bekeek vol aandacht den blinkenden gesp van den riem, bond toen na eenige aarzeling het vezeltouw los, dat zijn lamba ophield, en stond het kleedingstuk aan Rolf af. Met een vragend gezicht nam de inlander den riem aan, wreef den gesp tegen de bruine wangen en stelde daarop vergeefsche pogingen in het werk om zich den riem om het middel te bevestigen. Rolf hielp hem een handje, deed het hem zoo vaak voor, tot hij zichzelf bedienen kon. Uit dankbaarheid knoopte het zwartje Rolf den lamba om, en de oomes schudden van den lach. Ook Hajo deed dien middag een zeer voordeeligen ruil. Hij zette Truitje’s schaartje om in een grooten, sterken boog met een mooi besneden, gevulden pijlenkoker. De nieuwe eigenaar van het schaartje knipte wat hij maar knippen kon: zijn nagels, zijn haren, zijn wenkbrauwen..... En ook Hajo verheugde zich in zijn koop. Hij plaatste op het strand een schijf: een op een stok geprikten meloen, en deed enkele dagen lang niets anders dan schieten. De bewoners van Sante Marie vielen bijkans om van verbazing, dat een witte man zoo slecht met pijl en boog omging. Maar Hajo zette door, gunde zich nauwelijks tijd tot eten. En den derden dag zat schot op schot. Toen ging hij als een echte inboorling met pijl en boog op jacht en kwam met drie boschhoentjes terug, die dubbel zoo lekker smaakten als gewone gekochte, tamme kippen,—al waren die misschien wat minder taai. Padde bejammerde in lange weeklachten zijn koffiemolen, die voor Texel door het zilte nat was opgeslokt. Padde zou er thans, naar zijn overtuiging, wonderen mee hebben verricht. Alles bij elkaar scheen het eiland echter niet zoo heel veel op te leveren, wat niet te verwonderen was, want na een smalle strandzone klom de bodem steil, in enge terrassen omhoog en ging spoedig in een kaal, onvruchtbaar bergplateau over. Enkele minuten gaans het land in lag te midden van kokosboomen een dorpje. De uit bamboe gevlochten wanden der lage, met bladeren afgedekte hutten hadden maar één doorgang. Bij nadere beschouwing bleek alles even smerig te zijn; de grond onder en rond de huizen was één mestvaalt. In de modder speelden poedelnaakte peuters vertrouwelijk met honden en aapjes. Maar toen de oomes binnen de palmen-omheining traden, ontstond er in die kleine, vreedzame wereld een ware paniek. De aapjes zochten ijlings hun heil in de boomen; de honden sloten zich aaneen en keften woedend tegen de oomes, daarbij echter een afstand bewarend, die een duidelijk licht wierp op hun aangeboren voorzichtigheid; de kinderen vluchtten de huizen in. En een, die nog wat klein was om zich zelfstandig uit de voeten te maken, bleef met verschrikte oogen, een modderkluit in beide bruine knuistjes, zitten en zette een keel op, alsof heel Sante Marie in gevaar was. Een der vluchtende kereltjes kwam haastig terug, tilde, met een schuwen blik naar de oomes, zijn hulpeloos kameraadje van den grond en verdween er mee, zoo vlug zijn beenen hem dragen konden. Geen enkele vrouw liet zich zien; de deuren werden haastig gesloten,—slechts hier en daar gluurden verschrikte gezichten. „Jammer!” zei Floorke. „Ik had ook de vrouwen wel graag eens gezien.” „Heb dan nog even geduld”, zei Harmen, „ik ben temet weer terug!” En hij maakte beenen in de richting van de booten. De maats begrepen nog wel niet wat Harmen in zijn schild voerde, maar in elk geval besloten ze even te wachten. Harmen was zoo’n rare! Je wist nooit, waarmee hij nog op de proppen kwam. Daar kwam Harmen terug..... met z’n fiedel! En nu herhaalde zich de geschiedenis van den Hamelschen rattenvanger. Nauwelijks trippelden de eerste klanken de lucht in, of hier en daar opende zich voorzichtig, heel voorzichtig een deur, en een donker meisjeskopje gluurde naar den fiedelaar. De zwartjes, die rond de oomes stonden, konden hun beenen niet stilhouden; ze begonnen om den muzikant heen te dansen, knipten met duim en vingers, of klapten, heupenwiegelend, in de handen. Daar kwamen de vrouwen en meisjes, al even primitief gekleed als de mannen, schoorvoetend naar buiten. En achter moeders rok, juist als alle andere kinderen op de wereld, de poedelnaakte dreumesen met hun slanke ruggetjes en kogelronde buikjes; ze sperden den mond zoo ver open, dat men er een vuist in stoppen kon. Harmen fiedelde! „Beginnen jullie vast te dansen!” riep hij den oomes toe, „dan doen de meissies het vanzelf!” De oomes dansten. Ze sloegen de handen ineen, maakten samen met de grinnikende inboorlingen een kring rond de groep vrouwen en meisjes, die ingesloten waren, vóór ze het wisten, en toen hosten de janmaats zoo wat rond, met groote sprongen. Bij Harmens melodie zongen ze: „Zeg, nonnetjes, wilt ge gaan dansen? Wij zullen u geven een ei!” Daar trachtte een meisje te ontvluchten. Maar ze had een gevaarlijke plaats gekozen! Toen ze onder Floorke en Gerretje’s armen door wilde hollen, pakten de beide jongens van stavast haar bij de hand, en ze moest mee dansen, of ze wilde of niet! De andere meisjes hadden schik en trachtten nu ook te vluchten. Verdikkoppe, nou had Floorke, die geluksvogel, aan z’n andere hand óók al ’n meissie! Harmen werd het te machtig: hij duwde Hajo de viool in de handen en rustte niet, vóór ook hij aan beide zijden een aardig meisje had en meedanste op de wijsjes, die Hajo nu aan het instrument ontlokte. Padde stond ter zijde, zonder te vermoeden, dat er juist een samenzwering tegen hem op touw werd gezet: de Neus en Gerretje, die elkaar bij de hand hielden, lieten plotseling los, en Padde stond midden in den kring. Beschaamd wilde hij zich een uitweg banen, maar nu greep Harmen hem beet, en zoo danste Padde tegen wil en dank mee, tusschen Harmen en een allerliefst Sante Mariesch meisje..... DE NEUS SCHIET EEN MUSKET AF Er werd besloten, dat de groote boot onder leiding van den schipper zelf naar Madagascar zou oversteken, ten einde eens te onderzoeken, of daar nog geen goede voorraad vruchten zou zijn op te slaan, want alles bij mekaar had men toch nog geen versch voedsel genoeg aan boord om den grooten overtocht te mogen wagen. Daar de tweede stuurman eveneens zou meegaan, en de opperstuurman met koorts te kooi lag, was het aan Folkert Berentsz. om gedurende ’s schippers afwezigheid het bewind te voeren op de Nieuw-Hoorn. Dat zag er niet malsch uit voor de jongens! Want er was dagenlang niet gepoetst, en de bootsman zou stellig bij Bontekoe’s terugkeer de Nieuw-Hoorn blinkend gepoetst en geschrobd willen afleveren. „Jongens”, zei Harmen, „we moeten er ons zien uit te draaien, anders loopt het mis.” „Hoe: mis?” vroeg Padde. „Wel, de bootsman wil van de schuit een porselein-kastje maken. Door ’t lange liggen is er mos aan de kiel gekomen; dat mogen wij er met een pennemesje weer afkrabben, en de poorten uitpulken en de ankers poetsen, tot ze glimmen als vischhaken! En weet je, wat ie jou wil laten doen?” „Nou?” vroeg Padde. „Zal je niet meevallen!” verzekerde Harmen. „Op het topje van de groote mast ligt stof, wel een vinger dik, dat moet jij er met je tong aflikken! En je moet met een lantarentje het grootzeil afzoeken of er motten in zitten, en als je er een vindt, moet je hem levend vangen en aan de bootsman geven, dan kan die hem laten kielhalen.” „Jawel!” schimpte Padde. „Ik zal me door de bootsman laten negeren! Ik sta vlak onder de bottelier!” „Ja, veel plezier!” dichtte Harmen. „En de bottelier staat vlak onder de bootsman. En als de bootsman diksi zegt, kun jij stof aflikken en motten vangen. Neen, we moeten zien klaar te spelen, dat de schipper ons meeneemt in de boot!—Nou, afijn, kom maar eens mee, jongens, ik zal wel zoo kletsen, dat ie toegeeft!” Zoo togen de vier kameraden in optocht naar de groote kajuit. Bontekoe was er alleen. Dat trof! Want geen der veelbelovende knapen had het erg op den koopman begrepen. „Wat komen jullie doen?” „Schipper”, begon Harmen met een ernstig gelaat, „we hebben er eens over nagedacht en..... hm! we hebben hier morgen aan boord tòch niets te doen..... eh, geloof ik, en daarom..... hm!” Er tintelde iets in Bontekoe’s oogen. „Moeten jullie alle vier mee?” „Alle vier!” haastte Padde zich te verklaren. Harmen geloofde, dat hij zijn zaak gewonnen had. „Weet je, waarom Padde mee moet, schipper? Omdat we wel eens op menscheneters zouden kunnen stuiten!” Padde verbleekte. „En als dat dan eens gebeurde?” vroeg Bontekoe met innerlijke pret. „Wel, schipper, wie van ons zouden ze er uitpikken? Padde natuurlijk! En wij loopen allemaal vrij!” „Wá-blief?” stamelde Padde. „Nou, gráág of niet!” zei Harmen. „Als jij liever wilt poetsen.....?” „Vooruit dan maar!” zei Bontekoe. „Dus morgen vroeg alle vier klaar bij de jol!” „Ik ga niet mee!” zei Padde vastbesloten. Harmen gaf hem een stomp. „Ben je stapel?! Bevel van de schipper!” fluisterde hij, grinnikend. „Ik zal wel poetsen!” jammerde Padde. Den volgenden dag bij zonsopgang vertrok de jol, en de jongens gingen mee! Het was een morgen uit duizend: een droge, milde Oostenwind maakte het mogelijk het zeil te voeren. Zachtjes wiegend op een kalmen golfslag, koerste de jol in Westelijke richting. De oomes pruimden, rookten, gaven mekaar raadsels op, hakten op over hun hachelijke avonturen. Heerlijk was de morgenlucht. Harmen zette geurige koffie; slurpend, smakkend, met verzuchtingen van zaligheid werden de kommetjes geledigd. In den middag kwam Madagascar in het zicht, een blauwgroen streepje aan den Westelijken gezichtseinder; later breidde de streep zich uit, onafzienbaar wijd. Grijze gevaarten, die men tot nu toe voor wolken had gehouden, bleken bergen te zijn. Een gele strook in de branding duidde op een rivier, die in zee uitkwam. Daarop werd de koers gesteld, en in den avond had men de branding doorworsteld en de jol gemeerd. Men nam de wapens mee en zocht in de vallende duisternis een half uur ver den omtrek af. Geen spoor van menschen. Vlak tegen het strand begon het woud. Een net van lianen, steltwortels en doornstruiken met stekels, groot en scherp als de nagels uit een tijgerklauw, ontzegde den toegang. Ineens, zonder overgang, de ontzagwekkende, meedoogenlooze, stomme strijd van het tropische oerwoud: boomkolos naast boomkolos. Worstelend om licht, trachten elke boom en plant in hun schaduw te verstikken wat zich rondom bevindt. Woudreuzen staan kruin aan kruin, als onoverwinlijke heerschers. Hier, in dit rijk van den sterkere, is zwakte een schuld, waarop de doodstraf staat, en kracht is recht. Maar ook sluwheid weet er zich te handhaven. Sluw zijn de woekerplanten, die, wel bewust, dat eigen grootheid hen niet dragen kan, zich hechten aan de sterke reuzen en, listig kronkelend, zich voedend met het krachtige bloed dier reuzen, hun wegen vinden naar het licht, daarboven. Raven zitten in de boomen; ze cirkelen met dreigend en naargeestig krassen om de toppen, of hokken in lange rijen zwijgend bijeen, als trieste, zwartgerokte gasten in een doodenhuis. Onder de takken door fladderen vleermuizen; zij kennen de verborgen gangen in het donkere woud, ze duiken weg en komen weer te voorschijn, onverwachts, met luimig vlerkenspel, als duiveltjes uit een heksengraf. De maan breekt door. Over het water komen de avondnevelen: ijle, wonderlijke gestalten in lange, bleeke, wuivende gewaden. Zij voeren bij het harpspel der golven een sluipenden, geheimzinnigen dans uit. Zwijgend, eenigszins beklemd, drentelen de oomes weer naar de jol. Dan worden haastig, zonder veel spreken, een paar tenten opgeslagen voor den nacht. In het Oosten licht iets rossigs tegen de wolken,—dat is de weerschijn van het vuur, dat de bij de Nieuw-Hoorn achtergebleven maats hebben ontstoken, in geval de lui van de jol nog denzelfden nacht mochten willen terugkomen. Het is ganschelijk overbodig, dat de oomes hier als antwoord óók een vuur ontsteken; maar ze kunnen het toch niet laten; het doet zoo goed, te weten, dat daarginds nog meer vrienden zijn en dat daar hun bovenste-beste schuit ligt, die toegetakelde kast, die met haar opgelapten grooten mast voor den drommel bij goeien wind nog twee knoopen méér maakte dan elke andere kast, en die hen allemaal, jongens van de compagnie, zou terugvoeren naar dat beroerde kikkerland, waar het toch zoo deksels gezellig kon zijn, waar je, in plaats van oerwouden, geraniums in een potje, hè-hè-hè! voor je venster had staan,—naar dat half ondergeloopen lapje grond, waar je met hard malen en ferme baggerlaarzen nog net doorheen kon modderen; naar dat boter-en-kaaslandje, waar je moei en je meissie kousen voor je breiden, je zoenden en een fijn bakkie koffie voorzetten uit den ouwen gebarsten koffiepot, die boven het vuur zoo lekker knussies roezemoezen kon. Zuchtend sliepen de oomes in. Maar den volgenden morgen waren ze herboren! Even een bad, dan een gloeiend bakkie op je nuchtere maag, een beetje stoeien, de tenten ingepakt, een stuk rogge achter je kiezen, en zingend en kauwend tegelijk roeiden ze de jol de rivier op. De monding was breed, wel tweehonderd ellen, en in het midden liep een diepe vaargeul. Maar allengs werd de rivier smaller, en groote, verspreid liggende steenen bemoeilijkten de vaart. De oever begon te stijgen, werd rotsachtig. De zware, donkere loofboomen begonnen langzamerhand geheel te overheerschen, drongen het lichtgroen, wuivend gebladerte der palmen terug. Tusschen steile steenen wanden gleed nu de jol stroomopwaarts. Hoog in de lucht omstrengelden elkaar de boomen van beide oevers. Aan vooruitstekende steenpunten hadden zich planten gehecht, welker bloemrijke stelen in sierlijken val omlaaghingen. Zwaluwen scheerden rusteloos heen en weer door de kloof, luid, doordringend tsiep-tsiep! roepend, waarschijnlijk uit bezorgdheid voor hun nestjes, waarvan de plaats door een streep vuil makkelijk te raden viel, al waren de hangmatachtige, grijze vogelhuisjes zelf ook handig aan het oog onttrokken. Hagedissen schoten in zig-zaglijnen tegen de loodrechte wanden omhoog. Hier en daar hing aan een rotspunt een geelgrijs bijennest, aan den onderkant omzoemd door een dichten zwerm. Pats! Een paar steenen of noten—wat waren het?—plasten in het water. De maats keken op. Waar kwamen die dingen vandaan? Wie had ze geworpen? Pats! Een nieuwe laag. Twee kletterden in de boot neer,—het waren noten. Wat bewoog zich daarboven, heel hoog, in de takken? „Apen!” meenden de maats. „Ze willen ons meppen!” Pats! Een nieuwe laag. Padde kreeg een noot op zijn gezicht, juist toen hij angstig omhoog keek. ’n Ferme bloedneus,—dat was gelukkig alles. Gerretje laadde een musket met ganzeschroot, mikte en knapte af. Het schot dreunde oorverdoovend in die nauwe kloof. Uit hoeken en gaten tuimelden vleermuizen, tolden piepend van den eenen wand tegen den anderen. Steentjes, door den plotselingen luchtdruk losgeraakt, kletsten het water in. Maar het schot had doel getroffen. Den kop naar beneden, een langen, geringden pluimstaart als een vlag omhooggestoken, suisde een aapje omlaag, viel tien ellen voor de boot in het water. Een roze sneeuwval van teere bloesems dwarrelde neer en dekte aapjes graf. De maats grepen het diertje, toen de stroom het aan de jol voorbijvoerde. Drie, vier gaten in het lichte, zachte borstje toonden, hoe bitter goed het schot was aangekomen. Het kopje was zilver-wit van kleur; een zwarte vlek lag om de nu gesloten oogjes. In de boomen daarboven waren intusschen de andere notenwerpers van hun ontsteltenis over het schot bekomen: het regende weer noten. De Neus, die een noot tegen zijn wang gekregen had, waarbij zijn oor leelijk gekwetst was, pakte op zijn beurt grimmig een musket. „Laat dat, Neus! Hoe meer je schiet, hoe beroerder we er aan toe zijn!” Maar de Neus wilde niets hooren. Hij laadde het musket, drukte af..... Boem! Toen gebeurde iets ontzettends. De steenen wand van den linker oever vertoonde in eens over de geheele hoogte een scheur; er kwam beweging in; een scherp gekraak,—toen zakte de wand voorover, kwam tegen den anderen wand te staan, brak doormidden en stortte donderend, vlak achter de jol, in de rivier. De boot kwam na in schuine richting omhoog te te zijn geslingerd, een eind verder weer neer en werd in hetzelfde oogenblik bedolven onder het loof van een zwaren boom, die door de vallende steenlaag was neergerukt. Wonder boven wonder werd het vaartuigje in zijn tuimeling niet verpletterd. Lijkwit, tot op het hemd doorweekt, zaten de maats in de jol, de beide handen om het boord geklemd. „Daar hadden we slechter kunnen afkomen”, meende Bontekoe lakoniek. Een paar maats vonden hun spraak terug en begonnen den Neus de huid vol te schelden. Deze zat rondom in het dichte gebladerte, een bloesemkroon om de slapen, die hem een feestelijk aanzien verleende. Maar zijn stemming was volstrekt niet feestelijk; wezenloos, met de ontzetting nog in de oogen, staarde hij naar zijn makkers. „Het is een losse wand geweest”, stamelde Rolf. „Laten we onder de boom zien weg te komen”, raadde Bontekoe. „Zoometeen gaan we hier kopje-onder!” Zoo was het. Door de plotselinge stremming wies het water zienderoogen. En daar de boot onder den boom gekneld zat, moest ze wel volloopen! Alle handen aan het werk! De maats kapten met bijlen en messen een uitweg voor de jol, die na veel gewurm vrijkwam. Binnen weinige minuten zou het water over den rotswand een geduchten val vormen. „Hoe straks terug te komen?!” „We zitten als ratten in een val”, stotterde Floorke. „Doorroeien!” beval Bontekoe. „Misschien vinden we hoogerop een zijrivier, die ook in zee uitloopt.” Verdraaid, dat was zoo mal nog niet! Als ze een zijrivier vonden, waren ze klaar! Pats! de riemen scheerden alweer over het water. Eén voordeel: nu het water was opgeloopen, roeide het vrij wat lichter. En de apen waren ze kwijt! De kwelgeesten schenen den schrik te pakken te hebben. Wanneer zou er eens een eind komen aan die hooge, beklemmende wanden, die slechts op een musketschot schenen te wachten om voorover te vallen en een stel arme janmaats te laten verongelukken? Bij elke bocht hoopten ze het einde van de kloof te zien. En ten slotte..... daar daalden de oevers, en onmiddellijk verbreedde zich het waterbed. De oomes ademden diep op. In de kloof was het koel geweest, maar hier voelden de mannen de hitte weer geducht. De jol werd naar den kant, onder de schaduw der ontzaglijke boomen geroeid, en puffend zetten de maats zich neer op een groote rotssteenbank. De Neus wilde zijn zonde van daarstraks weer goedmaken, ging aan den oever wat hout sprokkelen. In een oogwenk had hij wat licht brandbare takken bijeen, en nu werd op de bank, met behulp van een paar kleine steenen, een oventje gebouwd, waarop Harmen zijn koffieketel plaatste. Rolf en Gerretje sleepten een net een eindweegs langs den oever, waarbij ze een aardig partijtje visch vergaarden, die gebakken werd in kokosolie. Toen de hongerige magen gestild waren, zette men den tocht weer voort. Aanvankelijk hield men het midden van den stroom, maar spoedig dwong de brandende zon de mannen de schaduw op te zoeken, al had men daar ook meer last van steenen. Merkwaardig stil was het woud. Soms krijschten papegaaien, of verscheurde een onbekende dierenroep de stilte. Maar de stilte sloot zich weer, vlak na het geluid, en van den weeromstuit werd er in de jol ook gezwegen. Allengs werd de rivier nauwer; men kon thans in het midden varen: de boomen van beide oevers sloten hun kruinen over het water aaneen. Een paar kleine herten stoven verschrikt weg, het gewei achter in den nek. Steeds zwaarder welfden de bladerenmassa’s zich over de nauwe rivier. Hier hing schemerlicht; de zon kon nergens doordringen. De jol schoof onder een boom door, waarvan de takken door het water sleepten; aan de twijgen bengelden groote, groene vruchten; de onderste waren door de visschen beknaagd. Harmen proefde er een. Ze was saprijk en heerlijk zoet. Toen plukten de maats wat er maar te plukken viel. Toen de jol onder den vruchtboom uitschoof, lichtte den maats op eens weer de volle zon tegen; in breeden val sloeg het goud door een opening van het bladerendak neer. En zie: badend in dat hemelsche licht stond een boom, zoo zielsverrukkend mooi, dat de oomes geen woorden vonden om hun bewondering te uiten. Hij was met sneeuwwitten bloesem overdekt en ademde een bedwelmend zoeten geur uit. Koesterend gleed het warme licht over het blanke bloemkleed, en tooverachtig dwarrelden vlinders en bonte, glanzende kevertjes in het goud. De bewonderende uitroepen gingen echter spoedig in verwenschingen over, toen bleek, dat die prachtige boom een haast onoverkomelijken hinderpaal vormde in den waterweg. Nergens was een doorgang te vinden. Er met den bijl een hakken? Dat zou weer een half uur ophouden. Hajo werd door Bontekoe uitgezonden om de rivier hoogerop eens te gaan verkennen. Na zich met zijn lenig jongenslichaam door de nieuwe hindernis heengedrongen te hebben, zag hij, dat de rivier verderop steeds meer dichtgroeide. Men hield krijgsraad. Er zat niets anders op dan maar weer terug te roeien en—hoe, dat wist niemand nog!—de jol heen te helpen over den waterval, die door den gevallen rotswand ontstaan was. Ook iets anders baarde zorg. In het Westen begon de lucht te betrekken. Vooraan kwamen een paar donkere wolken, als ruiters op verkenning; daarna een zwarte drom, staag aanrukkend. „Een regenboog!” riep een oome. Daar stond hij, fel en valsch tegen het zwart. Maar meteen schoof een loodkleurige wolk voor de zon; verschrikt schoten de gouden stralen ter zijde uit, boorden in het groezelig grauw, verfletsten, en ook de regenboog bleekte weg. Nu werd alles in schemer gehuld. Men voelde de hitte toenemen, een broeierige hitte, die het ademen moeilijk maakte. De maats spanden, in afwachting van den komenden regen, een zeil over de jol. Het zweet droop hun van de schouders. Kom, bleef het onweer nu nog lang uit? De spanning prikkelde; de heele natuur verlangde naar den eersten, bevrijdenden donderslag. Daar kwam hij! Vlak op het weerlicht, dat alles in ’t vaalgroen zette. Papegaaien krijschten. Daar ratelde de tweede slag; als kon het geluid niet meer sterven, zoo lang weerklonk het in het woud en rommelde het in de verte na. Flits! Boem! Driemaal achtereen. Hoor de demonen razen! Ze zitten elkaar na, daar in die zwarte wolkenwereld; ze klauteren op hun duivelsrossen en slingeren bliksemstralen rond. Hoor het razen van de trommen, het schelle bonzen der strijdbekkens! Daar komen ze, nieuwe, zwarte drommen; ze stuiven voorwaarts, botsen opeen. Valt aan! Hu, rossen, valt aan!! Rondom grauwen en grommen en grimmig geweld! Dan..... de bevrijding! Daar klettert hij neer, de forsche, ruischende regen, bevruchtend en heilbrengend. Jubelend davert hij in de bladeren, lachend spet hij in het water en roert het, tot de bruine modder naar boven wentelt. Voorbij..... Met een diepen zucht kruipen de maats onder het zeil weg, rekken de verstijfde leden en ademen uit volle borstkas. Vol nieuwen moed pakken ze de riemen op en vangen den terugtocht aan. Verwonderlijk snel ging het nu, met den stroom mee; om vier uur was men weer bij de kloof. Hier werd de jol gemeerd. Langs beide oevers zou een dozijn maats de boot volgen met een stuk of wat stevige touwen, en zoo, van boven uit, hoopte men de jol over de hindernis te kunnen tillen. De schipper zou met Floorke en nog een handvol fiksche maats aan boord blijven. Men nam afscheid. De oomes aan de beide oevers klauterden langs de rotsen omhoog, en de jol schoot met z’n kleine, dappere bemanning de kloof binnen. De stroom versnelde zich nu weer verbazend; er moest heel wat stuurmanskunst worden aangewend om een ongeluk te voorkomen. En bij de plaats des onheils gekomen, scheelde het maar een haartje, of alles was nog misgeloopen. Had men voor enkele uren nog stroomopwaarts geroeid, nu zou daar geen denken meer aan zijn; zoo had de regen het stroompje doen zwellen. Met groote snelheid dreef de jol in de richting, waar donderend watergeweld den val aankondigde; men trachtte de vaart te stutten door de riemen als boomen te gebruiken..... vergeefs! De haren rezen den kerels te berge. Floorke, handig als de drommel zelf, zette zich in het dansende vaartuigje schrap, sloeg fiks een lus in een touw, wierp het als een lasso om een vooruitstekende rotspunt, wikkelde toen met een bliksemsnellen slag het einde van het touw om de roerpin. Een knoop er op, waar geen landrot wat van snapte, en de jol bleef met een ruk liggen. Een zware zucht steeg op uit aller borst. Met Floorke kon je uit visschen gaan. Er werd nog een touw om de rots geslagen, voor het geval de eerste zou afbreken. Daarna wachtte men zwijgend—het geraas van den waterval maakte elk onderhoud onmogelijk—op de komst der anderen. Dezen hadden vrij wat meer tijd noodig om vooruit te komen en zeker niet minder moeilijkheden te overwinnen. Het was een eindeloos klauteren, een staag voortworstelen door struikgewas en boomstammen, en nu en dan moest men zelfs van den eenen boom in den anderen overklimmen. Een escorte half-apen begeleidde hen daarbij, hield zich den buik vast bij de stumperige klimpartij dier witte monsters. De takken waren nog glibberig van den regen; om den haverklap gleed een oome uit en kwam wonder boven wonder zonder gebroken hals of beenen in de doornen terecht. De maats gingen tot den maatregel over, dien men in de bergen toepast: een gemeenschappelijk touw verbond hen. Als er nu weer een viel, bleef hij aan zijn riem hangen. Hilke aan den linkeroever, en aan den rechter de Neus, die ook niet voor een klein geruchtje vervaard was, wierpen zich als voormannen op; aan hen de taak om met een bijl de versperrende lianen weg te kappen. Daar de partijen beide het eerst wilden aankomen, werd er niet gerust. En zoo kwamen de mannen vrijwel gelijktijdig bij de jol. De touwen werden omlaag geworpen en reikten krap aan. Met fikschen slag trokken de kerels in de boot ze onder de kiel door, zoodat de jol in een schommel kwam te hangen. „Alles klaar?” De oomes sloegen hun knuisten om de touwen; langzaam werd de kabel, die door Floorke om den rotspunt was geslagen, gevierd; twee dozijn gespierde oomes tilden de jol op, droegen haar over de gevaarlijke plaats en lieten haar met kleine rukjes zakken, tot ze weer op het water lag. Oef.....! dat was goed gegaan. De touwen werden nu om een stam geslagen, en mannetje na mannetje liet zich weer in de jol glijden, tot allen beneden waren. Toen liet men de touwen los, en de jol gleed weer voort in den bruisenden stroom. Van den linkeroever lieten zich vlak achter de maats aan een paar half-apen langs het touw omlaag slieren en bungelden nu krijschend, aan één arm en één voet heen en weer. Daarop verloor men, bij een bocht, de zoo moeilijk overwonnen hindernis uit het oog. Even later schoot de jol de kloof uit en dreef weer voort tusschen vlakke, wijde oevers. De mannen zagen nu, dat de zon al achter de bergen zat. En bij het naderen der riviermonding viel de duisternis in. De maan was vol, maar school telkens achter donkere wolken. Dan openden zich rondom griezelige spelonken. Uit den hemel drupte zwarte inkt omlaag: het regende weer wat. Heimwee bekroop de maats, heimwee naar hun schip, naar hun makkers, naar het vooronder, naar het gevoel weer een veiligen Hollandschen bodem onder de voeten te hebben. Hoewel de lucht er dreigend uitzag, voelde geen der mannen lust om aan land te overnachten: bij de monding der rivier gekomen, zetten ze zwijgend den mast op, heschen het zeil en stuurden in zee. De wind sloeg bij vlagen door, zoodat het zeil luimig rukte en de jol sterk en onverwacht deed hellen. Men hield den kop van het vaartuigje zooveel mogelijk recht in de golven, wat gelukkig niet moeilijk viel, want wind en stroom kwamen uit het Noorden, en men was op den heentocht geducht naar het Zuiden afgezakt. Maar de zee was al even luimig als de wind: telkens kwam, vóór men er op verdacht was, een zware golf, die de jol hoog op haar armen tilde en weer in de diepte kwakte, zoodat de oomes in een ommezien doornat waren. Steeds woeliger werd de zee; steeds heftiger drukten de windstooten in het zeil. Hopla! De jol schepte water. Baliën! Gelukkig had men putsen meegenomen. Verjoppie, daar dreigde het stuurboord voor de tweede maal onder water te schieten; de mannen lieten zich naar bakboord overvallen; de mast kraakte onder den hevigen druk. „Zullen we reven, stuurman?” vroeg Bontekoe. „Me dunkt, we kunnen het nog wel even houden, schipper!” De maats hadden schik. Laat het zeil maar op; de jol lag vast genoeg; ze zouden wel zorgen, dat-ie niet kiepte. Hoe gauwer thuis, hoe liever! Ze hebben de putsen klaar om te baliën,—jongens van stavast, wà-blief? Kennen de zee als moeders waschtobbe. Hei! wat schoot de jol door de golven! Hoe smeuïg doopte-d-ie, bij het afglijden van zoo’n gladden golfrug, z’n neus in den volgenden! Op eens.....! Aan bakboordzij een hooge, donkere muur; de jol werd weggezogen, tegelijkertijd overkruifde haar van achteren een andere golf; een witte mantel van schuim werd hoog over de jol zwierig uitgeworpen,—toen kregen de arme kerels, die van schrik overeind gevlogen waren, de volle lading binnen. „Baliën!” Ze voelden nog bodem onder de voeten; de jol dreef dus, al lagen de boorden zoowat met het water gelijk. Hijgend en vloekend van angst hoosden de kerels. Wie geen puts had, wierp met handen en mutsen het water terug. Bontekoe greep een vaatje olie en goot dat aan bakboordzijde leeg. Daarna spande hij samen met Hilke, terwijl de anderen nog druk aan het baliën waren, een zeiltje over de plecht, om het water af te weren. En toen het hoozen gedaan was, werd ook het gedeelte achter den mast overspannen, slechts vrijlatend een plaats voor den man aan het roer. „Als we nou kiepen, kunnen we zeggen: samen uit, samen thuis!” meende een oome. „Het vuur!” riep de stuurman. De maats gluurden onder het zeiltje door en zagen den rossen schijn. Dat gaf moed! Een golf van heb-ik-jou-daar mepte op het zeil. De oomes hadden schik. Als het zeiltje er niet geweest was, nou! Ze sjorden het voor alle zekerheid met nog een paar touwen vast. Hopsa! Kon men ergens ter wereld lustiger dansen dan op zee? De leut was er bij de kerels niet meer uit te krijgen. Ze dreinden daar onder hun zeiltje alle deuntjes, die ze kenden. Binnen een uur zouden ze veilig op één oor liggen! Maar de pret dreigde leelijk verstoord te worden. Een windvlaag drukte het zeil zoo ver neer, dat de jolboord onderdook, en het water over de geheele breedte naar binnen stroomde. De maats verstomden, voelden, dat de jol nog verder overhelde.....! Snel als de gedachte trok de Neus z’n mes en sneed met een forschen ruk het strakgespannen ondertouw door, waaraan de boom met het zeil uit alle macht trok. De boom sloeg weg, beukte in het water; het zeil rukte woedend, vloog in flarden. Maar de jol richtte zich overeind, al stond ze ook weer half vol water. De maats spanden hun rug tegen het zeiltje, dat de touwtjes knapten, en—in koortsige haast hoozende—scholden ze den Neus uit voor al wat leelijk is. Want bij een ongeluk behoort een zondebok. Ditmaal was de Neus minder beteuterd: hij was terecht overtuigd, de jol en al zijn makkers voor een wissen ondergang behoed te hebben. Nu, roeien dan maar! De golfslag werd minder hevig: ze naderden land. Daar dook de verlichte Nieuw-Hoorn al achter een waterrug op! Moed, jongens! Een half uur later zagen ze gestalten op het dek. „Ahoy!” riepen de oomes, staken de lantaren aan en zwaaiden er mee. De wacht in ’t kraaiennest antwoordde. De maats voelden zich al weer thuis. „Blij toe, jongens!” „Nou!” In de kombuis werd licht opgestoken. Beste, brave Bolle! Ze roeiden naar de lijzijde, grepen de touwen, die hun werden toegeworpen, sloegen ze door de hijschpinnen. Toen klauterden ze stuk voor stuk langs de valreep omhoog. „Daar zijn we weer!” „En? Hoe hebben jullie ’t gehad?” „’n Fijn tochie! De Neus heit half Maddegasker an puin geschoten.” „Is ’t waar, Neus?” „Op je gezicht! Als ik er niet was geweest, waren ze met z’n allen naar de haaien gedoken!” In optocht, met knikkende knieën, begaven de teruggekeerde oomes zich naar de kombuis, waar ze trillend van welbehagen de gloeiende koffie opslurpten, die Bolle ondanks het late uur voor hen had opgezet, toen de wacht hen in zee had gesignaleerd. De natte kleeren van ’t lijf, droog ondergoed aan en onder de wol. Hè! Ze snurkten.....! ’t Was bij de varkens af,—vond een maat, die twee dagen lang gepoetst had en daarbij alle levensvreugde was kwijtgeraakt. De koopman ontving Bontekoe gekleed in de kajuit. „En heeft de tocht wat opgeleverd?” vroeg hij. Eerst nu kwam Bontekoe tot het besef, dat de tocht geheel vruchteloos was geweest. In zijn vreugde over den gelukkigen afloop na al de gevaren, die hen hadden gedreigd, was hem dat gansch en al door het hoofd gegaan. Nu ineens stond hij voor de nuchtere vraag, wat de tocht had opgeleverd. „Een nat pak kleeren”, was zijn antwoord. „Daar heeft de Compagnie niet veel aan!” meende koopman Rol glimlachend. „De Compagnie!” Hoe langer de Nieuw-Hoorn op reis was, hoe dieper zich in Bontekoe onbewust het gevoel geworteld had, dat het schip van hèm was en van z’n tweehonderd kerels, die er elken dag hun leven voor veil hadden. Hij voelde zich, ook nu weer na die korte worsteling met de zee, heer en meester op de Nieuw-Hoorn. En de koopman, de bloedlooze rekenaar, die voor geen avontuur in gloed te zetten was, die stille potkijker, dien hij, schipper Bontekoe, voor den duivel, nog als lichtmatroos niet zou kunnen gebruiken, zwamde over „de Compagnie!” Straks, als de schuit veilig gemeerd op de reede van Bantem lag, dan kwam „de Compagnie” aan het woord, dan kon Rol koopen en verkoopen, tot hij al zijn boeken had volgekrast. Maar de taak om de Nieuw-Hoorn veilig daarheen te brengen, was voor hèm, Willem IJsbrantsz. Bontekoe, op dit oogenblik nog: naast God schipper op zijn schip! „De Compagnie!” herhaalde hij driftig, draaide den verbluften Rol vierkant den vierkanten zeemansrug toe en ging ter kooie. BRAND! Den negenden dag, dat de Nieuw-Hoorn voor Sante-Marie lag, waren allen genezen. En men ging welgemoed onder zeil, vertrouwende, dat de voorraad versch voedsel toereikend zou zijn. Men koerste eerst Zuid-Oostwaarts tot op 33° en wendde den steven daarna Noord-Oost naar Straat Soenda. Het waren mooie, stille dagen. De maats hadden de handen vol met het onderhoud van het pluimvee. Maar heel hun leven hadden de oomes niet zooveel eitjes gepeuzeld. Padde werd in den loop der weken zelf zoo rond als een ei. Men ried hem wat beweging aan. Zuchtend besloot Padde het werkje over te nemen, dat tot nu toe de Schele altijd had verricht, namelijk ’s middags met een vaatje in den kelder te gaan en dat vol te pompen, ten einde den volgenden morgen allen oomes een half „mutseke” te kunnen verstrekken. Joppie kreeg spreeklessen. Een kreet van blijde verrassing ging onder de oomes op, toen hij duidelijk verstaanbaar: Hajo! krijschte. Maar nu bleek, dat Joppie al niet veel beter was dan de menschen: ook hij stelde zijn kennis in dienst van het booze. Hij riep zijn meester den ganschen dag, liefst barsch, bevelend, zooals Berentsz. het deed, dan weer lokkend, vleiend, of angstig, opgewonden, als wilde hij zeggen: Kerel, je bent me toch niet overboord gevallen?—Zoo kwam Hajo soms buiten adem aanhollen om te vragen wat de bootsman van hem wou, en vond dan, in plaats van een grimmigen Folkert Berentsz., een allervriendelijksten Joppie, die hem den kop toestak om gekrauwd te worden. Alle maats, die den leergierigen vogel hun naam wisten in te pompen, kregen er spijt van als haren op het hoofd. Joppie leerde ook zijn eigen naam en toonde in het uitspreken ervan een groote mate van zelfingenomenheid. De maats wisten niet waar ze bleven van het lachen, wanneer Joppie zijn naam in alle toonaarden, den een nog vleiender en liefelijker dan de andere, uitgalmde. Gerrit was tevreden over zijn pleegkind. Hij had aanvankelijk wel wat raar tegen den krommen snavel en de bonte pluimage van den jongen „torenkraai” aangekeken, maar nu herkende hij in de wijze, waarop Joppie: Ka! kon zeggen, toch duidelijk een rasgenoot. Toen de oomes vonden, dat Joppie meer dan wijs genoeg was, nam Padde de taak over om Joppie’s leergierigheid te bevredigen. „Vooruit!” zei Padde, „zeg nou eens: Padde Kelemeijn!” Joppie keek hem pienter aan. „’t Is een merakel!” meende het dier toen. „Vooruit!” mopperde zijn leermeester. „Padde Kelemeijn! Zeg het dan, stommeling!” Joppie hield z’n kop schuin, luisterde vol aandacht. Toen keek hij Padde trouwhartig aan en schetterde: „Stommeling!” „Je bent zelf een stommeling!” gromde Padde, die rood werd van drift. „Kletskoek”, verklaarde de vogel en keek luchthartig naar boven. Padde staarde het dier met opengespalkte oogen sprakeloos aan, keerde zich toen om en nam zich voor, geen woord meer aan het mormel te verspillen. Zoo kwam een dag, die den mannen van de Nieuw-Hoorn lang heugen zou: de negentiende November van het jaar 1619. Naar gewoonte begaf Padde zich in den namiddag naar den kelder, daalde met zijn kaars het korte trapje af en plaatste het licht op een volle ton, om de handen vrij te hebben voor het pompen. „Mallemallemootje, Zeven in een bootje; Mallemallemootje, mallemallemoer, Zes aan de riemen en een aan het roer!” zong Padde, blijgemoed pompende. Het vaatje was vol; Padde bevrijdde met zwierigen greep de kaars, die hij op de ton had vastgesmolten. Toen viel—kon het ongelukkiger?—het gloeiend eindje der kaarsepit in het spongat; de brandewijn daarbinnen vatte vuur; de duigen scheurden met een doffen knal uiteen, en de brandende vloeistof dekte ineens den geheelen kelderbodem. Met een schreeuw vloog onze botteliersmaat het laddertje op, zag twee putsen water staan, waarmee Hajo en Rolf aan het dekschrobben waren, greep de putsen en keerde ze boven het luik uit. „Padde! Wat is er?!” De arme dikzak wilde wat stamelen, maar het was niet meer noodig: het sissen, knetteren en de wolk verdampt water, die uit het luik opsloeg, zeiden genoeg. „Brand! Brand!!!” Dat werkte. Van alle kanten kwamen de maats met verschrikte gezichten aanhollen, sommigen al met volle putsen. „Wáár is de brand?!” „In de kelder!!” Angst en opwinding trilden door aller stem. In razende haast zocht men naar putsen. Heele plassen water werden door het luik geworpen. Folkert Berentsz. klauterde, nadat men wel een honderd emmers water had leeggeworpen, den kelder in en kon daar gelukkig geen brand meer ontdekken. Intusschen had Bontekoe zich naar het ruim gehaast, waar, zooals hij terecht vermoedde, plassen brandend vocht den bodem dekten. Hij riep om putsen. Na een tiental te hebben leeggegoten, scheen ook daar de brand gebluscht. Een zucht van verlichting ging op, toen men hoorde, dat de smidskolen niet door het vuur waren aangetast. Nog hijgend van opwinding, besprak men het gevaar, dat gedreigd had. Als de brand tot in den kruitkelder was doorgedrongen..... „Padde!” werd er geroepen. „In de kajuit komen!” De arme jongen trilde over al zijn leden. Ongemerkt wist hij door een luik in het ruim te glippen. Daar was het stikdonker; tastend daalde hij het steile trapje af. Beneden gekomen, wankelde hij naar een hoop touw, ging zitten, borg het hoofd in de handen en schreide, schreide..... Stil! Wat hoorde hij daar?! Met bonzend hart luisterde Padde. Hij durfde de oogen haast niet te openen in dit griezelig donker. Krak! Knaps! Kritsch! Klappertandend richtte Padde het hoofd op. Was het een koortsschim? Daar, aan den anderen kant van het ruim, laaiden groote vlammen op! Een zwavelige lucht drong Padde in den neus. Groote God.....! De kolen brandden.....!! Met een schreeuw vloog Padde naar de ladder. „De kolen...! De k-kolen!!! Een nieuwe paniek. „De kolen?! Branden de kolen?!!” Een paar kloeke maats zijn het eerst weer het ruim in, gewapend met putsen water, die ze hijgend leegkletsen over de brandende kolen. Gesis van heb-ik-jou-daar; gele zwaveldampen barsten uit den gloeienden berg te voorschijn, en in een oogwenk is de lucht in het ruim zoo benauwend, dat men het er geen twee minuten kan uithouden. Maar de kerels zijn taai. Altijd opnieuw dalen ze met volle putsen langs het smalle laddertje in het ruim af, banen zich een weg in het verpeste zwavelhok, werpen het water over de kolen en zoeken tuimelend, vloekend, met betraande oogen den weg terug naar het laddertje. Hoevelen vinden den weg? Hoevelen zakken bedwelmd, reeds half verstikt ineen, na in radeloozen angst heen en weer gerend te zijn? Bontekoe leidt zelf het werk,—tot zijn stem versmoort, en hij wankelend de ladder op vlucht. Maar een minuut later is hij weer beneden. „Moed, jongens!” Men kapt gaten in het tusschendek, werpt ontzaggelijke hoeveelheden water in het ruim. Zou het helpen? De planken bodem onder de voeten wordt steeds heeter; de maats springen als zandvlooien rond, moeten om den haverklap hun half verschroeide voetzolen koelen in de putsen water, die ze aandragen. Zou men het kruit overboord werpen? De kans om in deze streken een Spaansch schip te ontmoeten is bedenkelijk groot. Zonder kruit aan boord zou men verloren zijn. Nu, met het wegwerpen van het kruit dan maar tot het uiterste gewacht. Hou vast, mannen! Maar er waren verraders. Wetende, dat de jol en de sloep achter het schip aansleepten, (de jol was sinds het vertrek van Sante-Marie nog niet binnengehaald, en de sloep was daareven uitgezet, omdat ze bij het bluschwerk in den weg stond) hadden enkelen het voor raadzaam gehouden zich overboord te laten glijden, naar de jol of de sloep te zwemmen en zich onder de banken te verbergen. De koopman, die juist naar de kajuit ging om in elk geval reeds zijn voornaamste papieren bijeen te binden, zag juist een kerel de jol inkruipen. „Wat heeft dat te beteekenen!” schreeuwde hij. „Kom ook in de booten, Koopman!” riepen de maats. „Temet vliegt de heele kast aan gruzelementen!” „Als jullie niet terugkomt, waarschuw ik de schipper!” riep Hein Rol driftig. „Dan kappen wij de touwen door!” „Schurken!” was Rol’s verontwaardigd antwoord. „Ga je mee of niet?” werd er uit de jol geroepen. De koopman weifelde even, maakte een onwillig gebaar. „Ik kom!” riep hij toen norsch. En hij spoedde zich naar de kajuit om zijn paperassen. Want kostbaarder dan zijn eer, waren hem zijn papieren. Toen hij zich langs een touw in de jol had laten glijden, kapten de maats de booten vrij. „Roeien jullie weg?!” vroeg Rol verschrikt. „Neen, waarachtig niet, we zullen in de buurt blijven om te helpen. Maar zoo meteen vliegt de boel aan stukken, dan moeten wij buiten schot zijn.” De koopman zweeg, keek met bezorgd gelaat naar het schip, waaruit een vuil-gele rook opwervelde, die masten en touwen aan het oog onttrok. „’t Is gekkenwerk om nog aan blusschen te denken!” zei hij, om zijn geweten gerust te stellen. En hij blies zich in de bleeke handen, die geschaafd waren door het omlaagglijden langs het touw. Op het schip vochten de anderen. Met toegeknepen oogen gaven de mannen elkaar de volle putsen over. Hou vast, jongens!! Daar kwam de barbier aanhollen. „Schipper! De booten zijn weg!!” De mannen zijn verlamd van schrik. „De booten weg?!!” Alles vliegt naar de verschansing. Daar drijven de booten!! Een stomme woede maakt zich van de verlatenen meester. „Schipper! Wat nou??!” Zóó hebben de mannen hun schipper nog nooit gezien. Het open zeemansgelaat is plots vertrokken van toorn en smart. „Haal de zeilen om, mannen! We zullen ze onder de kiel stroopen!” Smart over de wonde, die hun makkers hun geslagen hebben, doet de maats het want invliegen en, tastend in den groezeligen rook, met opeengeklemde tanden de zeilen krap zetten. Zoo koerst men recht op de booten af. Daar schijnt het dreigend gevaar vermoed te worden. De kerels roeien als dollen, steken drie scheepslengten voor de Nieuw-Hoorn over, den boeg in den wind, zoodat ze niet achtervolgd kunnen worden. „Wel, laat hun geweten hen dan straffen!” roept de schipper. „Nu het kruit maar overboord, mannen! De schuit drijft nog! Als we er aangaan,—dan met z’n allen!” „Leve Bontekoe!!!” brullen de oomes, al is het alleen maar om den laffen kameraden daarginds te laten hooren, dat er nog kerels zijn, die niet in de booten kruipen, als de schuit in gevaar is. Grimmig pakken ze met hun verweerde knuisten de tonnetjes kruit, werpen ze van man tot man en zoo overboord. Op Bontekoe’s bevel laten de maats, die met timmergerei weten om te gaan, zich over de verschansing zakken, om onder het zee-oppervlak gaten in den scheepswand te boren. De schipper wil het ruim een paar vadem vol laten loopen en zoo den brand van onderen blusschen. Maar vergeefs zet men de boren in het hout: de wand zit vol ijzerwerk. Dan maar weer met putsen aan het werk! Hoei!! De vlammentongen lekken al uit een der luiken. Dat is de duivel, die er uit loert! Smijt hem den kop in! In koortsige opwinding komen de mannen met water aandragen. Maar hoogerop laait de vlam, en vreemd..... het kraken, knetteren, barsten, piepen houdt op. Zachtjes loeiend steekt het vuur een lange, roode tong uit de luiken. „De olie brandt!!!” Met verlamming geslagen laten de oomes de armen zinken; dikke tranen rollen den gebruinden kerels over de wangen. „Water!” roept een stem. Flang! daar gaan de putsen weer rond. Al gietende en de voeten koelende, grienen de oomes als kinderen. Maar opgeven? Ho maar! Hollandsche jongens, wâ-blief?! Grienen kan geen kwaad: tranen zijn ook water en helpen blusschen. Met hun bloote pooten staan ze schrap op het gloeiend heete dek. Een der dapperste voorwerkers, die koppig, oogen en lippen saamgeperst, in rook en damp te ploeteren stond..... was Padde. Hij boette zijn schuld. En men werkte. De wanhoop in het hart,—maar men werkte. Tot.....! Met verdoovend gekraak begaf zich het achterdek, en gillend stortte een handvol wakkere vrienden in de vuurzee. Hei!!! Hoe stoven de vonken tot hoog boven de masten uit! En de vlammen sloegen tegen de ra’s op, grepen de zeilen aan en zonden de blanke vleugels van de Nieuw-Hoorn verzengd, wijd uitlaaiend omhoog. De gescheurde kabels vielen slap neer in den vuurgloed en dienden duizend kleine vlammetjes tot ladder. De vlag moest veroverd worden! Op, vlammen! Haalt het neer, dat dartele, bonte doekske! Daar reet een vlam het omlaag en roofde het zijn kleuren. Danst nu, vlammen! Danst; de vlag is ons, danst, danst! Hajo, Rolf en Padde stonden bij den grooten mast. Verderop begon het dek door te buigen; er schoten bruine schroeivlekken in..... Toen sleurde Rolf zijn beide makkers naar de verschansing. „Het water in!” siste hij tusschen de tanden. De verbouwereerde knapen volgden klakkeloos het bevel op. Velen waren Rolf nagesneld en ook pardoes in zee gesprongen. Anderen hadden, verlamd van schrik, niet zoo snel een besluit kunnen vatten en zonken nu weg in de vlammen. Toen gebeurde het. Een ontzettende slag, een helsch gekraak, een prikkelend-scherpe lucht, versmoorde kreten, angstig geloei van het vee..... Het kruit had vlam gevat. Een nieuwe ontploffing! De Nieuw-Hoorn scheurde uiteen; masten, planken, menschen, dieren en brokstukken ervan vlogen de lucht in. Sissend, krakend, hoog opstuwend de kolommen zwarte rook en gouden vonken, kantelden de brokstukken van het gescheurde schip weer tegen elkaar en..... zonken in de golven weg. De mannen in de boot keken rillend toe. Was het mogelijk?! Was de Nieuw-Hoorn, hun prachtig schip, vergaan?! Die zwarte wolk tegen den bloedrooden avondhemel..... was dat alles, wat er van restte?!—Neen! Daar dreven op het water stukken mast, kisten, balken, en op die stukken mast, die kisten en balken klemden zich levende wezens. Te hulp! De handen aan de riemen!! Van onze drie Hoornsche vrienden was het Hajo, die het eerst zijn bezinning terugvond. Hij zag den bezaansmast drijven en werkte zich er op. Snel denkend en handelend, wierp hij Padde, die zich aan een langzaam volloopende houten bak had vastgeklemd, een masttouw toe. Padde zag het, tastte er naar, maar vond het niet. Hajo trok het touw in en wierp het opnieuw. Ditmaal wist Padde het te grijpen, liet zich naar zijn makker trekken en pakte hem kreunend bij de knieën. „Hajo..... o, God, Hajo.....!” „Klim op de mast!” „Ik kan niet meer.....!” Met inspanning van alle krachten wist Hajo zijn vriend schrijlings op den mast te krijgen. Snikkend leunde Padde het hoofd tegen Hajo’s schouder.—Nu Rolf! Groote God, waar zou Rolf zijn! In radeloozen angst keek Hajo rond. Verderop, buiten zijn bereik, worstelden een paar maats met de golven. Hier en daar werkten zich in de schemering gestalten op stengen, planken, tonnen of brokken mast. „Rolf! Rolf!! Rolf!!!” „Hajo!” Goddank! Rolf had zich op een mastkorf gered.—Waar waren de booten? Te ver om ze te beroepen. In de halve duisternis was het niet mogelijk te zien, of ze hier vandaan, dan wel hier naar toe roeiden. „Boot ahoy! Ahoy!” „Hajo.....!” kermde Padde. „Moed, Padde!” Hajo sloot zelf even de oogen om wat rust te vinden. Langzaam vloeiden de tranen over zijn wangen. Toen hij de oogen opsloeg, was de jol tot op een vijftig voet genaderd. Dichterbij kon ze niet komen door de vele, zware brokstukken, die overal ronddreven. Hajo mat den afstand tot de jol. Zou hij het halen? „Blijf hier zitten, Padde! Hou je goed vast!” „O, God, Hajo..... je gaat toch niet weg? Hajo.....?!” Hajo beet de lippen opeen, liet zich van den mast glijden en zwom in de richting van de jol. Maar onderweg werden zijn armen zwaar als lood..... Daar werd hem een touw toegeworpen. Hij greep het en liet zich naar de jol trekken. „Neen!” hijgde hij, toen de oomes hem binnen boord wilden halen, „ik rust maar even. Geef me het..... het touw mee..... ik wil..... ik.....” Zijn oogen sloten zich; zijn handen lieten den jolboord los; men kon hem nog net bijtijds grijpen en binnen boord halen. Toen sprong Bokje, de trompetter, met een loodlijn overboord, zwom naar Padde en liet zich samen met hem terugtrekken. Een tweede maat ging het water in en redde den Neus. Floorke kwam proestend, op eigen kracht aanplassen en begon den kerels in de jol de huid vol te schelden. Maar toen hij ze een voor een hun huid zag wagen om den haaien een drenkeling te ontrooven, zakte zijn gramschap weer een weinig. Men roeide de plaats rond, waar de Nieuw-Hoorn was ondergegaan. Ten slotte geloofde men alle drenkelingen te hebben opgepikt. Velen verloren het bewustzijn terstond, wanneer ze in de boot waren getrokken; anderen lagen nog van opwinding te schreien. Maar de schipper?! Waar was de schipper!! Daar verscheen Harmen’s kop aan bakboord. Hij liet zich in de jol trekken, spuwde een golf zeewater uit, wees verderop. „De sch..... schipper!” Toen begaven zich zijn krachten. Men zag in de door Harmen aangeduide richting in het duister een wrakstuk drijven en daarop een gedaante. De jol werd zoo dicht mogelijk naar den drenkeling toegeroeid; Bokje, de beste zwemmer van allen, sprong weer met een lijn overboord, en, ja, even later kwam hij met den schipper terug, die in de jol getild en achter in de roef werd neergelegd. Goddank! „Geef ons raad, schipper! Wat moeten we doen?!” Met matte stem ried Bontekoe aan, dezen nacht nog bij het wrak te blijven en den volgenden morgen wat levensmiddelen op te hengelen, die overal ronddreven. Hevige pijnen deden hem spoedig het bewustzijn verliezen. Men roeide nog eens om de ongeluksplek heen, maar vond in het duister geen menschelijk wezen, dood of levend, meer. Toen haalde men de riemen in, om den morgen af te wachten. Maar met de verschrikking voor oogen valt wachten moeilijk. Zij, die van vermoeidheid waren ingeslapen, werden met een gevoel van onrust weer wakker. „Laten we wegroeien!” zeiden ze. „Waarom roeien we niet weg?” De anderen schudden het hoofd. „We moeten morgen wat eten opvisschen. Met het beetje brood, dat we hebben, houden we het geen dag uit.” Maar de vragers waren niet tevredengesteld. „Wat hebben we aan eten, als de zee gaat aanloopen en de jol aan stukken slaat? Nu is het goed weer; laten we naar land zoeken!” „We moeten wachten! Bevel van de schipper!” Dan werd er een tijdje gezwegen.—Maar een nacht is lang. Een kwartier later begon de onrust weer. „Laten we toch wegroeien! We zullen wel een paar dagen vasten! Misschien hebben we morgen al land. We zijn immers niet ver meer van Sumatra!” „We moeten wachten. De schipper heeft het gezeid.” „Nou ja.....” „Wat: nou ja?! Ben jij soms een van die gluiperds, die er tusschen uit zijn gegaan?” „Als wij dat niet gedaan hadden, waren jullie met z’n allen voor de haaien geweest!” „Toch was het smerig!” „Weet je, wat ik smerig vind? Dat jullie er ons onderdoor wouden halen!” „Dat was je verdiende loon geweest!” „Maar het zat jullie toch niet glad, hè?” „Kom”, zeurt een ander, „maak geen herrie! Laten we nou wegroeien!” „Neen”, koppen een paar oomes, „de schipper heeft gezegd: neen.” Nieuw zwijgen. De minuten kruipen. Ineens vloekt er een oome, steekt de riemen uit en begint te roeien. En daarmee is de ban verbroken, die van ’s schippers woord uitging. Allen, die nog macht over hun lichaam hebben, grijpen een riem. Waarheen? Naar land! Waar ligt dat? Niemand, die het weet. Maar het roeien drukt de onrust den kop in. Roeien, jongens! Roeien! Niemand houdt het stuur. Enkelen worden wakker, ontwakend uit een nachtmerrie. „Waar zijn we?!” „In de jol.” „In de jol?” Even zwijgen. De vrager schijnt zijn herinnering wakker te roepen. „En waar gaan we nou heen?” „Naar Sumatra.” „Waar legt dat?” „Vlak bij. Pas maar op, straks val je er nog over!” Zwijgen. Stug roeien de kerels voort. „Hein”, vraagt er een met zwakke stem, „was jij dat, Hein?” „Ja, Kalle. Waar lig je?” „Voorin.—’k Heb zoo’n pijn.....” „’t Zal wel klaren, Kalle. Ik heb een verbrande poot.” „Hou hem in het water.—Zouwen we ver van land zijn, Hein?” „Ben je gek? Morgen, als het licht is, zien we ’t misschien wel. Wacht maar, Kalle, als ’t licht is, morgen.....!” De roeiers zuchten, halen de riemen aan. Platsch!—Platsch!—Platsch! IN DE BOOTEN Eindelijk klaart de morgen. Men tracht met de moede oogen den ochtendnevel te doorboren, die over het water hangt. Nergens land te zien.....—Ook de sloep is uit het gezicht verdwenen. Grienend laten de oomes de riemen zinken. Nu eerst voelen allen hoe afgemat ze zijn. Als de zon opgaat, is er geen een meer wakker. Stuurloos dobbert de jol op den stillen golfslag. Een heerlijk blauw uitspansel welft zich boven de onafzienbare watermassa. In den middag ontwaken enkelen. De slaap heeft verkwikking geschonken; de kerels voelen hun hoop weer opleven: de schipper is aan boord en zal wel goeden raad geven. Fluisterend, als waren ze in de stilte rondom voor hun eigen stemmen bang, bespreken ze den ondergang van hun prachtige schuit en het verlies van al hun schatten. De een had nog vijf vette ganzen gehad; die dobberden nou stellig ook ergens rond! Een ander had zijn mes verloren, z’n puike, fijne messie, dat ie verleden Zaterdag nog zoo lekker had aangezet. Zou je niet spinnijdig worden op dien beroerden botteliersmaat met z’n kaarsje? En z’n vrind Nelis was ook naar de weerlicht. Z’n vrind Nelis, waarmee-d-ie al wel door een dozijn schipbreuken goed was heengerold. Z’n mes en z’n vrind weg! Allengs werden allen wakker. Men wekte den schipper. „Wat moeten we doen, schipper? We zien het wrak niet meer en ook geen land.” „Zijn jullie dan toch van het wrak weggeroeid?” „Ja, schipper, we dachten.....” „Dat was verkeerd. Is er een zeil in de jol?” Men zocht onder de plecht en de banken. „Neen, schipper, geen stukkie zeil.” „Trek dan de hemden uit en maak er een zeil van.” Men sloeg vol vertrouwen aan het werk. De schipper zou hen wel naar Sumatra brengen! De stootballen werden binnen boord gehaald en tot garen uitgeplozen. Toen men voldoende meende te hebben, trokken de maats de hemden uit en begonnen ze aaneen te naaien tot twee zeilen. De barbier ging den toestand der gewonden na. Haast allen hadden zich min of meer de voetzolen verbrand. Eerst werd de schipper behandeld, die twee hoofdwonden had. Vader Langjas kauwde iets van het weinige brood, dat de eerste vluchtelingen inderhaast hadden meegesleept, tot een papje en legde dit op de kwetsuren. Ook de andere gewonden werden aldus behandeld. Rolf had een brandwond aan het been, die gedurende den nacht leelijk was opgeloopen en den braven barbier, die vaderlijke gevoelens voor Rolf koesterde, bezorgd zijn grijzen bol deed schudden. Men telde met z’n hoevelen men in de boot zat en kwam tot het getal zes-en-veertig. In de sloep konden hoogstens tachtig man zijn geborgen. En dus de anderen.....! Tegen de schemering waren de zeilen klaar. Men richtte den mast op, die in de jol lag, en haakte er den boom en de gaffel in. Een opgestoken roeispaan diende voor fok. Toen de beide masten stonden en de „zeilen” waren bevestigd, wendde men den steven Noord-Oostelijk. De bedroevend kleine voorraad brood werd bijeengelegd, en allen kregen er een vingerdikke snede van. Het was onrustbarend te zien, hoe zelfs het uitdeelen van een zoo geringe hoeveelheid den voorraad slinken deed. Padde had den heelen dag door geslapen. Toen hij ’s avonds ontwaakte van het lawaai, dat met het oprichten van den mast gepaard ging, borg hij terstond het hoofd weer in de armen weg en hield zich, angstig, slapende. Hajo was, als alle anderen, weer vol goeden moed, rekende er stellig op, dat, nu ze in de goede richting zeilden, morgen wel land in ’t zicht zou komen. Rolf, die de laatste paar maanden dagelijks de reis op de kaart gevolgd had, zag den toestand minder rooskleurig in. De pijn aan zijn been stemde hem ook niet vroolijker en maakte hem koortsig. Zoo viel de duisternis in, ving alles in haar wijde armen. Te middernacht maakt Gerretje een heidensch spektakel. „Land! Land!!” Alles vliegt overeind. „Waar is land?!” Aan bakboord, ver weg, pinkt een lichtje. Een dolle vreugde maakt zich van de schipbreukelingen meester. Men gooit de zeilen om, grijpt naar de riemen. Dat licht kan niet anders dan land zijn: midden op zee groeien geen lampjes als paddestoelen in een wei, wâblief? ’t Zou een wallevisch kunnen wezen met een lichie op z’n knikker! Neen, jongens, land is het! Floorke ziet al bergen. Morgen zullen ze onder de kokosboomen wandelen. Roeien, jongens!! Maar de bergen vervagen en stijgen als wolken omhoog. En in het lichtje komt beweging; het schijnt op en neer te gaan.....! Enkelen weifelen in het roeien, als vreezen zij hun angstig voorgevoel bewaarheid te zien. Dat lichtje daarginds is geen land! maar een hulkje met schipbreukelingen..... „De sloep.....!” De schrijning der teleurstelling wordt verzacht door vreugde over het weerzien. De sloep voert eveneens twee zeilen: lichtgrijze vlekjes. Men gooit de riemen weer neer en wacht de sloep af;—waarom verder van den juisten koers af te wijken? „Sloep ahoy!” „Ahoy!” Namen van vrienden worden heen en weer geroepen. Kreten van blijdschap, wanneer twee makkers elkaars stemmen herkennen. „Hebben jullie eten?” „Drie twee-ponds brooden. En jullie?” „Niets.” „Groote griebus! Welke koers varen jullie?” „Heelemaal geen koers. En jullie?” „Wij varen op de sterren. We hebben de schipper bij ons.” „De schipper?! Hóór je, mannen, de schipper is in de jol!! Schipper, ben jij daar? Leve de schipper, mannen!” Een schor, instemmend gebrul. „Wanneer zullen we aan land zijn, schippertje? Morgen al?” „Moed, mannen! Vertrouw op Gods Goedheid!” „Amen”, zeggen een paar vrome oomes. Gezamelijk werd de tocht voortgezet; de jol gaf de richting aan. Maar al spoedig bleek, dat de sloep achterbleef. Men greep naar de riemen en haalde de jol weer in. „Schippertje, neem ons over! We zullen mekaar verliezen! Neem ons over, dan zetten we alle zeilen op de jol en varen nog ééns zoo vlug. Toe, schippertje.....” Maar de oomes in de jol verzetten zich. „De jol is voor zooveel man te klein, schipper!” En toen de maats uit de sloep zich aan den jolboord vastklemden, stieten de anderen de sloep met ruw geweld terug. Een jammerklacht steeg op onder de verschoppelingen. „Schipper! Niemand van ons kan op de sterren varen! Moeten we dan om zeep gaan?” Maar de oomes in de jol kenden geen erbarmen. „Als we jullie met z’n zes-en-twintigen overnemen, zijn we allemaal voor de haaien!” Zuchtend grepen de arme kerels naar de riemen. De olielantaren werd op de jol overgebracht, zoodat men er zich in de sloep naar richten kon. Langzaam werd het licht. De mannen tuurden naar alle zijden over het watervlak. „Zie jij wat, Doedesz.?” „Net zooveel als jullie.” Allen zuchtten. Enkele oomes luchtten hun smart door Padde met verwijten te overstelpen. De arme jongen begon te snikken, en een paar anderen, in de eerste plaats zijn beide vrienden, namen hem in bescherming. Rolf voelde zich wat verlicht; zijn been stak hem veel minder, en met een gelukkig gezicht legde Vader Langjas een nieuw papje op de wond. Ook de kwetsuren der anderen lieten zich gunstig aanzien. Men ging dien dag aan het werk om den koers iets juister te kunnen stellen, kraste te dien einde in het hout van de plecht een kaart van de eilanden Sumatra en Java en Straat Soenda,—alles op het geheugen. Den middag vóór het ongeluk had Bontekoe vijf-en-een-halven graad Zuiderbreedte bevonden; het bestek op de kaart wees toen negentig mijlen tot de kust. Van dat punt uit stelde men zijn koers. Drommels, had men maar een kwadrant! „Heeft niemand een passer?” vroeg Bontekoe. „Daar vraag je zoowat, schipper”, antwoordde Teunis Sijbrandt, de kistenmaker. En hij diepte uit zijn broekzak een passer op. „’t Is boffen: meest legt ie op m’n tafel!” „Geef hier!” zei Bontekoe verheugd. „Dan zullen we eerst eens ’n gradenboog snijden!” Zoo gebeurde. Men trok in een plankje een zoo groot mogelijken kwartcirkel, mat daarin alle graden uit en bracht daarna den wijzer aan. Den volgenden middag nam men er, zoo goed en zoo kwaad als het ging, hoogte mee en stelde den koers op Sumatra. Zoo zeilde men verder, overdag koers en hoogte nemend op de zon, en ’s nachts op de sterren. Den derden dag was het brood op. Den dag te voren had ook de dorst zich reeds geducht doen gevoelen. Maar men bleef vol hoop. De wind zat achter in ’t zeil; de zee bleef kalm. Den dag daarop doemden zwarte wolkgevaarten aan den gezichtseinder op. Geweldig schreden ze nader, den ganschen hemel als pad nemend. De maats kenden die wolken! In opgewonden vreugde werden de zeilen horizontaal gespannen. Pik-zwart was nu het gewelf; het scheen den mannen, dat ze in een grooten, donkeren kelder zaten. De zee, die dagenlang een felblauwen hemel teruggekaatst had, slurpte al die zwartheid gretig op,—leek wel een modderpoel. Daar kletterde de regen neer. De levenskracht ontwaakte weer; de harten zwollen. In een oogwenk was het zeil vol. Men kon nu de twee vaatjes vullen, die als bergplaats voor het brood hadden gediend. Een koude nacht volgde. De maats bibberden in hun doorweekte kleeren. Maar den volgenden morgen schroeide de zon ze in een ommezien droog en deed de huid vervellen. Snikheet werd het. De zee was glad als een spiegel. Waar zich te bergen voor de gloeiende zon? De dorst deed zich weer gevoelen. Bontekoe sneed de neuzen van zijn schoenen af en liet allen een „beker” vol uit de vaatjes geven. Daarmee was drie-vierde van den voorraad op, want men moest deelen met de makkers in de sloep, die niets hadden om het water te bergen. Vreeselijke dagen volgden. Als een verschrompeld stukje leer zat de tong in den mond; keel en verhemelte schroeiden; het ontberen van voedsel bracht krampen in de ingewanden teweeg. Telkens wanneer de morgen grauwde, hoopte men land te ontwaren. Telkens weer nieuwe teleurstelling, wanneer men niets dan zee zag, zoover het oog reikte. Harmen vond het noodig, den kerels wat moed in te blazen. Bij gebrek aan z’n fiedel, die in de vlammen een einde had gevonden, kwam hij met een van zijn gewaagde „verhalen” op de proppen. „Ik zal jullie vertellen, hoe het m’n oom gegaan is, jongens! Die heeft een tapperij voor zeelui,—voor landrotten tapt ie niet. Z’n leven lang heeft-ie gevaren, van z’n tweede tot z’n acht-en-zestigste. Zeven-en-twintig reizen heeft-ie gemaakt, waarvan drie-en-dertig met schipbreuk! En overal goed afgekomen behalve een krab op z’n wang en da’s van het baardscheren. Hij zat eens vast op een rif in de Chineesche zee, waar de visschen en de menschen staarten an d’rlui knikker hebben. Goed, d’r komt een storm, de schuit vliegt aan flarden, z’n zes-en-veertigste schipbreuk; m’n oom en de bottelier zijn de eenigsten, die in de sloep komen. Eten aan boord? Geen spiering! Hongerlijje maar! Toen ze zeven-en-tachtig dagen niks gegeten hadden, zei de bottelier: „’k Zou wel een hapje lusten!”—„En ik”, zei m’n oom. „’k Zou jou wel lusten”, zei de bottelier. „Ik jou ook wel”, zei m’n oom. Goed, ze krijgen verschil van meening. „Als jij mij jouw beenen geeft, zal ik jou m’n Zondagsche pet geven”, zei de bottelier. „Jawel”, zei m’n oom, „je kunt er een por met m’n mes bij krijgen.”—„In je mes hap ik niet”, zei de bottelier. „Nou, laten we d’r dan om loten!” zei m’n oom. Ze smijten de steenen. Allebei acht. Nog er eis! Wéér gelijk! En weer!! Na dertien-en-een-halve dag zei m’n oom: „Vooruit, ik heb geen aardigheid meer aan speulevaren. Snij me maar aan mootjes! Groet m’n wijf en neem m’n gouwe ring maar voor de moeite.” Temet, dat ie zich omkeert om niet te zien, hoe de-n-ander ’m zal afmaken, ziet ie, dat de sloep..... op het strand zit! „Land!!” roept ie. Hadden ze me daar al elf dagen aan land gelegen en er door al dat dobbelen niks van gemerkt! Wat zeg je me daarvan?” „Mooi!” zeiden de oomes. Toen viel het zwijgen weer in. HAAIEN Zonder dat iemand iets merkte, streek een gast tusschen de schipbreukelingen neer. Eerst toen hij er was, voelde men zijn aanwezigheid. De mannen hoorden hem in hun eigen matte, schorre stem en zagen hem in elkaars fletse oogen. Wanhoop heette de gast. Wanneer een maat iets meende te ontdekken, wat land zou kunnen zijn, greep men in koortsige haast de riemen en trok ze hijgend door het water. Dan week de gast, geruischloos als hij gekomen was. Maar als even later het „land” zich weer in lucht en water oploste, kwam de indringer terug. De mannen ontweken elkaars blik, om hem maar niet te zien, en zij zwegen, om door hun stem elkander niet te verraden, dat hij er weer was. Beklemmend was het zwijgen; het snoerde de ziel toe. Als er iemand kuchte, schrokken de anderen even en spitsten het oor, of er wat volgen zou. „Wat wou je zeggen?” vroeg een oome. „Ik? Niets. Waarom?” „Wel, je kuchte, en toen dacht ik: hij wil zeker wat zeggen.” „Neen, ik hoestte zoo maar.” „Nou, ik dacht het ook alleen maar.” Dan viel het zwijgen weer in. Op een middag groote opschudding. Uit het Oosten kwamen meeuwen aanvliegen, wel dertig, die krijschend om de booten cirkelden en er nu en dan zoo laag overheen streken, dat men ze bijkans grijpen kon. In de sloep lag een roestige degen,—daarmee ging Hilke op de plecht staan, en onder heesch gebrul wist hij er een mee vleugellam te slaan. En zoo had men er, toen het duister was, vijf weten te vangen. De vogels werden geplukt en verdeeld. Met van begeerte trillende handen namen de oomes het luttel brokske vleesch, dat hun was toegedacht. Ze kauwden er over, zoolang het maar ging, en zogen halsstarrig aan de merglooze vogelbeentjes. In de hoop, dat ze morgen de andere vogels ook nog buit zouden maken, gingen de oomes den nacht in. Maar toen het eerste licht schemerde, waren de meeuwen weg. Toch was er hoop ontkiemd. En door de eerlijke verdeeling der kleine vangst over sloep en jol was het gevoel van saamhoorigheid weer versterkt: men besloot, ondanks het gevaar, dat er aan verbonden was, de makkers uit de sloep nu toch maar in de jol op te nemen. Want de olie in de lantaren was sinds lang opgebrand en daarmee de kans om ’s nachts uiteen te geraken weer belangrijk vergroot. Men kon nu ook den mast en de zeilen van de sloep overnemen en zeilde bijgevolg met een grooten mast, een fok, een bezaan en een blind zeil. Toen tegen den avond de wind toenam, merkte men tot algemeene vreugde, dat de jol, ondanks haar zwaardere belasting, sneller voer. Vreemd, men rekende nooit met de mogelijkheid van ’s middags of ’s avonds land te krijgen. Dat werd alleen ’s morgens, bij zonsopgang verwacht. Overdag scheen het, als schoot men in het geheel niet op: er was niets, dat men naderbij zag komen of verdwijnen, en de horizon bleef altijd gelijk. Slechts de wolken trokken voorbij, maar die kwamen van achter en verdwenen weer ver vooruit, zoodat men het gevoel had van terug te blijven. Maar ’s nachts! Je hoorde het klotsende water, door den boeg op zij geworpen; voelde den wind aan het zeil trekken, en achter je zag je in de donkere watermassa de lange, lichte streep, die er op duidde, dat er voortgang in de kast zat! Wie weet, of ze nou al niet land voor den boeg hadden; wie weet, of ze morgenochtend niet vlak voor hun oogen de boomen zouden zien oprijzen..... Was dat het ruischen der branding al niet?! Dan kwam de langverbeide ochtendklaarte.—Zee. Niets dan zee. Sedert vijf dagen hadden de oomes geen druppel water meer over de lippen gehad. Achter de boot schaarde zich een afschuwwekkend gevolg. Toen een oome den eersten witten haaienbuik in het water zag flitsen, slaakte hij een kreet van schrik en walging. Een enkele maal stiet een maat met een huivering den degen in het water, en allen rilden van lol, wanneer een roode bloedschemering verraadde, dat de stoot doel had getroffen. Het vreeselijkst van al deed de dorst zich gelden. Men kauwde op sleutels en musketkogels, om het dorre verhemelte nog wat speeksel af te scheiden. Toen gebeurde weer iets, dat den moed herleven deed. Een school vliegende visschen dook, waarschijnlijk uit vrees voor de haaien, vlak voor de boot op. Maar met vieren, vijven tegelijk tuimelden ze tegen de zeilen en vielen den ijverig grabbelenden oomes ten buit. Ze werden rauw verslonden, smaakten fijner dan de fijnste zalm. En men dobberde weer verder. Den eersten December—den twaalfden dag, dat men in de booten was!—begonnen enkele maats, ondanks Bontekoe’s en Vader Langjas’ waarschuwingen, zeewater te drinken. Daar het den dorst niet leschte, zwolgen ze maar door, tot de maag haar weerzin ervoor te kennen gaf en alles weer naar buiten wierp,—tot het geluk der oomes, die anders stellig ziek zouden zijn geworden. Nu brandde hun keel meer dan ooit, en hun dorst was nog toegenomen. De tranen rolden den armen kerels over de wangen. Floorke had zich een snee in den bovenarm gegeven en zoog zich het bloed uit. Vader Langjas, uit wiens oogen alle levenskracht geweken was, stelde voor, de jol lek te stooten en zich met z’n allen te laten zinken. „En dan de haaien tot voedsel dienen?” vroeg Bontekoe. Daar had geen enkele oome trek in. En met nieuwe bezieling, vast besloten om, zoolang er nog een vonkje leven in hun uitgehongerd karkas zat, het niet als haaienvoedsel te laten dienen, keken de mannen weer uit, naar het Oosten..... De haaien waren geduldig,—verlieten de jol niet. Allengs zakte de moed weer. Een paar maats begonnen te schreien,—wilden zich overboord werpen. „Wat drommel”, zei Bontekoe driftig, met schorre stem, „als die stomme dieren de moed niet opgeven, zullen wij het dan doen?” Maar bij sommigen was het laatste restje levensmoed gebroken. Het zou wel niet voor de eerste maal zijn, dat deze haaien een jol met schipbreukelingen volgden; ze zouden wel weten wat ze deden!—Met holle, koortsige oogen tuurden ze in het water, krompen ineen, wanneer daar beneden iets donkers voorbij schoot..... „Hajo”, kreunde Padde. „ik kan niet meer, Hajo! Ik wil liever dood gaan.” Hajo zocht naar bemoedigende woorden. Maar woorden, dat bleven het. Padde voelde de holheid ervan en verloor zijn laatste aasje moed, nu hij merkte, dat ook zijn vriend de wanhoop nabij was. Bontekoe ging het als Hajo. Hij moest zijn zeventig groote kinderen troosten—en zocht zelf naar troost..... Rolf zei niets, staarde uren lang naar den Oostelijken horizon. Het kwam op volhouden aan. Volhouden. Den volgenden dag regende het! In zenuwachtige haast, gepaard met driftige, ruwe uitroepen, spanden de oomes het bezaanszeil en het blinde zeil boven de boot, vulden de beide vaatjes weer, verzamelden het water verder in schoenen, leeren mutsen, en slurpten gulzig uit het zeil. Toen kropen allen weer in de holte van de jol bijeen om wat warmte te zoeken. Hun kleeren waren doorweekt, en een vochtige morgenkilte hing boven het water. De lucht was troosteloos grijs, en hoewel de maats nu weer tijdelijk van hun vreeselijksten kwelgeest bevrijd waren, staarden ze onder het zeil door met hun blauw-omrande oogen triest in den dikken regen-nevel, en het doffe zwijgen der laatste week viel weer in. Een schorre kreet..... „Land!!” Als versteend blijven allen zitten, de oogen wijd open, angst en twijfel in het gelaat. Men durft haast niet opstaan en zich overtuigen. Wie zou nu nog een teleurstelling kunnen dragen? Maar de man aan het roer is zeker van zijn zaak. „Land!! Land voor den boeg!!” De tranen sidderen door zijn stem. Dan krabbelen allen met hun verstijfde ledematen overeind, steken hun koppen onder het zeil door en.....!! Daar, aan den Oostelijken gezichtseinder.....!!! Enkelen gillen hun blijdschap uit, anderen staren sprakeloos of stil schreiend naar het grijs-blauwe streepje in de grijs-blauwe verte. Met alle man zette men hijgend en vloekend de zeilen weer bij. Zoo werd langzaam-aan het streepje land grooter. Men onderscheidde bergvormen, de lichte streep der branding, daarachter groene bosschen. Sumatra kon het niet zijn: het was een eilandje, waarvan men den geheelen omtrek overzien kon. Maar Bontekoe wist, dat Westelijk van Sumatra, dicht op de kust, een rij eilanden liggen. Daar moest dit er een van zijn. Toen men het eilandje naderde, bleek de zee geducht aan te loopen. „We moeten een landingsplaats zoeken!” zei Bontekoe. „We kunnen hier toch landen, schipper? Je zult zien, dat alles goedgaat! Nietwaar, jongens?!” „Ja-zeker!” brulde de heele schaar. Maar hier werd de schipper weer de schipper. „Zullen we nu op het laatste oogenblik alles bederven? Zeg op: wie heeft jullie naar land gevoerd? Heeft de Neus dat soms gedaan? Of jij, Floorke? Of Gerretje, of Hilke?” „Neen, schipper, dat heb jij gedaan.” „Geloof me dan ook, als ik jullie zeg, dat we hier nooit heelhuids door de branding komen. We moeten een betere plek zoeken.” Hij werd gehoorzaamd. Men voer het eiland om en vond aan de binnenzijde een kreek. Men roeide ze in, liet de dreg vallen, klom, zoo goed en kwaad de leden het nog veroorloofden, de boot uit, waadde door het ondiepe water. Schreiend kusten de arme kerels het strand. JOPPIE III Toen de mannen over hun eerste en hoogste uiting van blijdschap heen waren, kropen enkelen het strand over naar het bosch. Er groeiden overal kokosboomen, en de noten lagen voor het grijpen op den grond. De meeste waren in den val gebroken; die kon men met de handen verder splijten. En dan de tanden in het witte vleesch gezet.....! Toen de maats zooveel vruchten naar binnen hadden gewerkt, dat er geen stukje meer in wilde, verlangden allen naar rust, naar niets anders dan rust. Ze sleepten wat dor gras en bladeren aan. En toen.....! Hè! Hoelang was het geleden, dat ze zich voor het laatst behoorlijk hadden kunnen uitstrekken, en dan nog wel op zoo’n zacht leger en zonder den hongerdood voor oogen! Nu zou verder alles ook wel goed gaan! De schipper was bij hen en kende den weg! Met een oneindig dankbaar gevoel sliepen allen in. Maar weinige uren later werd de een na den ander met hevige buikkrampen wakker. De ingewanden bleken niet tegen zooveel voedsel opeens bestand te zijn. Allen kropen bijeen en klaagden over hun onverdragelijke pijnen. „Gevert! Ik ga d’r an! Gevert! O, God, m’n buik.....” „Was ik maar thuis, bij m’n wijf! Die wist er wel raad op.... Doris!” Toen zakte de pijn weer. De mannen sliepen nog een paar uren en werden eindelijk door de zon gewekt. Ze stond boven de baai, en het hemelsche goud vloeide in het water neer. Rappe strandloopertjes trippelden op hooge pootjes heen en weer; meeuwen streken zwierig door het schuim der branding, of wiegden zich op het zacht deinende water in de baai. Allerlei bontgepluimde vogels schetterden en floten en kwinkeleerden in de hooge, statige boomen; in de wuivende kronen der kokossen voerden grijsbruine klapperratten hun gedurfde luchttoeren uit. De mannen voelden hun krachten herleven. Ze lagen daar in het reeds warme zand, boven zich de stralende zon, die spoedig al te heet zou worden. Zwijgend, stil genietend, luisterden ze naar het concert van de branding. Bontekoe liet een gezamelijk gebed houden. Men zong een paar psalmen. Zelden hadden de oomes met een dieper gevoel van dankbaarheid gebeden dan op dien wonderlijk schoonen morgen aan het strand van dat Sumatraansche kust-eilandje. Daarna ging men eens op verkenning uit. Een groep toog naar het Zuiden, het strand langs, een andere groep naar het Noorden. In den namiddag kwamen ze terug met niets dan kokosnoten, bananen en enkele andere, onbekende vruchten. Menschen hadden ze niet gezien. Maar zij, die naar het Noorden waren getogen, hadden een grappig avontuur gehad. Ze hadden een vlerk-prauwtje gevonden, waaruit ze hadden opgemaakt, dat het eilandje bewoond moest zijn, al zagen ze dan ook geen sterveling. Ze hadden het bootje, dat slechts twee man bergen kon, eens in zee geduwd, maar toen ze er voor de grap met z’n drieën in waren gaan zitten, hadden de half vergane planken zich begeven, en de spelevarende gasten waren kopje-onder gegaan. Wat met dit zonnetje niet zoo slim was. Bij de plaats, waar het prauwtje lag, ging een paadje het woud in. Men liep het binnen, in ganzenmarsch, omdat er voor twee naast elkaar geen plaats was. Hilke voorop! Nauwelijks hadden ze het pad ingeslagen, of voor hen uit, vlak bij, begon een hond te janken. In alle omzichtigheid werd nu de tocht voortgezet. Spoedig zag men tusschen de dikke bamboestelen een open plek schemeren en in het midden daarvan een bouwvallig huisje op hooge palen, aan een waarvan een magere hond was vastgebonden, die allerafgrijselijkst te keer ging. Overigens zag het huisje er nogal vreedzaam uit: een paar duiven vlogen van het dak op, en toen kwam zelfs een duif uit het lage huisdeurtje fladderen, zoodat het heele gebouwtje meer op een til dan op een menschelijke woning geleek. Weifelend betraden de maats de open plek. Toen de hond zijn gasten zag opdagen, staakte hij zijn Jobsiaansche jeremiades, jankte vreugdevol, ging van opwinding op zijn achterpooten staan en verhing zich daardoor bijkans in den strik om zijn hals. En toen de oomes hem den smerigen, stekeligen kop krauwden, kreunde hij zacht van geluk, kwispelstaartte en draaide dankbaar het achterlijf. Een gekorven kokos-stam stond schuin tegen het huisje op,—scheen als „trap” te hebben dienst gedaan. „’t Lijkt wel een kipperen”, meende Floorke, terwijl hij naar boven balanceerde. „Blijf jij nou beneden!”—dat was tegen Gerretje, die volgen wou—„We kunnen er met z’n tweeën niet op: ’t is geen marremeren trap!” „Wat zie je?” vroegen ze van beneden, toen Floorke naar binnenkroop. „Pah!” gromde Floorke en spuwde luidruchtig. „’k Heb een spin in m’n mond!” „Kun je wat zien, of is het donker?” „Donker? ’t Dak is zoo lek als de Zuid-Westenwind! Maar d’r is niks te zien! ’n Paar gebarsten potten! Wacht, daarachter is nog een kamertje, geloof ik.” „Ga daar ’ns kijken?” En toen Floorke geen haast maakte, smaalden ze: „Of durref je niet?” „’t Is ijs van één nacht, die vloer”, aarzelde Floorke. „Je kijkt d’r zóó doorheen.” „Wat een vent!” hoonde Gerretje van omlaag. „Kom terug, dan zal ik gaan kijken!” „Als je d’r trek in hebt, vooruit maar”, zei Floorke en klauterde naar beneden. Gerretje’s gelaat drukte thans twijfel uit. Hij wist wel, dat Floorke niet voor een klein geruchtje vervaard was. Als die zei: „’t Is vuil!” dan was ’t ook vuil. Maar eens gezegd bleef gezegd. Hij klauterde behendig de „loopplank” op, zooals hij zei, en overzag, boven aangekomen, het terrein. „Dunnetjes is ’t!” moest hij toegeven. „Oh!” stelde Floorke beneden vast. „Weet je wat ik doe?” zei Gerritje. „Ik spring er overheen! Daar ginds is wéér een dikke bamboe!” „Ja, laat je niet kisten, Gerretje!” riepen de maats. „Je botten zijn betaald!” Gerretje zette af, van een-twee-dr.....! Een heidensch gekraak. De „trap” sloeg neer, kletste in de modder, die alle zijden uitspatte, en het huisje viel keurig netjes om, de vier ontwortelde palen in de lucht, zoodat de hond, die aan een der palen gebonden was, met uitpuilende oogen in de lucht kwam te bengelen. En het dak scheurde open, en daaruit buitelde, als een Sinterklaasverrassing..... Gerretje. De maats zakten bijkans ineen van plezier. Floorke sneed haastig den hond los, die daarop half flauw op den grond tuimelde en het als zijn eerste plicht beschouwde, Floorke’s bloote voeten schoon te likken. Gerretje krabbelde met een vrij krasse bewering tegen de Sumatraansche huizenbouw overeind en veegde de handen aan zijn broek af. „Laten we er het zwijgen maar toe doen!” stelde Floorke voor. En terwijl er een paar in het omgevallen huisje snuffelden en veel stof, spinnen en kakkerlakken vonden, liepen de anderen de open plek eens rond en ontdekten een smal pad, echter zóó verwilderd, dat men zich slechts met den bijl een doortocht zou kunnen banen. Men besloot terug te keeren en nam den hond als krijgsbuit mee. Uitgelaten van vreugde sprong het beest tegen zijn bevrijders op, die intusschen de meest fantastische veronderstellingen te berde brachten over den samenhang van de vergane prauw, het wrakke huisje en den uitgemergelden hond. Zoo kwam men met een levende ziel méér bij de jol aan. De mannen, die onder leiding van Folkert Berentsz. waren uitgegaan, vertelden, eenigszins jaloersch op den vierpootigen buit der anderen, een slang te zijn tegengekomen, zoo dik, dat ze hem met z’n vijven niet omspannen konden. Hij had gesist, dat je er koud van werd. Padde wou hem bij z’n staart pakken—nietwaar, Padde?—toen ie er van tusschen ging, de boomen wegdrukkend als grashalmen. Maar toen wist Floorke te vertellen van een krokodil, wiens staart ze uit het bosch hadden zien steken, en toen ze het eiland half waren omgeloopen, hadden ze aan den anderen kant zijn kop gevonden, een merakel klein koppie, niet grooter dan de Nieuw-Hoorn..... destijds. Gerretje had z’n kop voor een kloof aangezien, want het toeval wilde, dat de krokodil juist gaapte. Gerretje was er in geloopen en had nog gezeid: „Jongens, wat is de grond hier slappies!”—Die grond was natuurlijk de tong van die krokodil geweest. Nou, en in eens had het mormel z’n bek dichtgeslagen, en Gerretje zat in het pikkedonker. Tusschen de tanden was hij er weer uitgekropen, waar Gerretje? Maar toen had Harmen nog heel wat anders te vertellen! Hij had er over willen zwijgen, maar nu Floorke zóó begon, zou Harmen zijn broek ook eens in ’t zonnetje hangen! Nou, ze hadden me dan een beestje gevonden, zoo op het eerste gezicht een regenwurm. De Schele had het bij zich gestoken voor Vader Langjas, maar ineens was het in zijn zak begonnen te praten. „Schele”, had het gezegd, „scháám jij je niet?” Toen had de Schele het beest weggegooid; het had in zuiver Maleisch: trima kassi banjak! gezeid en was toen in zee weggezwommen,—had, met een blad boven z’n kop als blind zeil, tegen den wind in gelaveerd. Tegen zulke avonturen voelde Floorke zich niet meer opgewassen. „Laat je duim eens kijken?” zei hij smalend tot Harmen. „Je zult ’m wel heelemaal plat gezogen hebben.” Harmen grinnikte, toonde z’n duim. Men laadde de jol met kokosnoten en bananen, borgde vruchten onder de plecht, in het achterkastje, boven op het roefje ... het leek wel, of de jol ter markte toog. Een riviertje was niet gevonden, zoodat men de vaatjes maar met kokosmelk vulde. Den tijd, dien de mannen bezigden om te proviandeeren, maakte de magere, stekelige hond zich ten nutte door een groote boschrat te vangen en die in gulzige haast te verorberen. Toen hij in de gaten kreeg, dat de mannen van plan waren in zee te steken, vroeg hij op hondenmanier om meegenomen te worden. Hij scheen met de zee vertrouwd te zijn. De maats willigden zijn verzoek in. Ze klopten hem vertrouwelijk op z’n bottige flanken, stelden vast, dat je z’n ribben tellen kon, dat z’n ooren allergemeenst lang en steil waren, dat z’n vel bij den vilder geen duit zou opbrengen, maar dat hij, naar z’n oogen te oordeelen, een rondborstige natuur had. Hij werd ook gedoopt. „Joppie” noemden ze hem—want driemaal is scheepsrecht. In de schemering verliet de jol het land. Verder maar weer! De maats waren vol moed. Hier konden ze toch niet blijven, en de schipper zei, dat ze binnen twee dagen Sumatra voor den boeg zouden krijgen. Dus nog maar eens het lijf gewaagd! Het gevoel van onrust, dat hen overmeesterde, toen ze het eilandje in de duisternis zagen wegzinken, werd dapper weggeslikt. Joppie hief als afscheidsgroet een erbarmelijk gehuil aan, dat uit de verte door apengekrijsch beantwoord werd. De oomes stelden hem voor de keus: over boord te vliegen of met z’n gegil op te houden. Joppie verkoos het eerste, werd door Hilke bij z’n nekvel ferm in het water ondergedompeld, schudde toen z’n natte, steile haren uit, zocht daarop achter in de roef het beste plekje op en sluimerde zuchtend in, tot Folkert Berentsz. hem deed verhuizen, omdat hij daar liggen wou. Toen namen een paar oomes Joppie als hoofdkussen,—waarvan ze later geduchte spijt en kriebel kregen. De maan kwam op, mild, vriendelijk als een moederoog, wakend over de zeventig brave jongens in de jol. Een groote zwerm kalongs streek hoog over de jol in Oostelijke richting voorbij, zwijgend,—als schaduwen. Alom stilte. Stilte. SUMATRA Aan den paarlemoeren hemel kwamen gouden schemeringen; een paar opstijgende wolkjes kregen gouden randjes aan den onderkant; toen dook de zon zelf in een rozerood jurkje uit het water op. Later trok ze haar dagkleed aan, en de hemel werd blauw, fel-blauw, tot hij ten slotte onvermengd kobalt was. Drie blinkend-witte meeuwen vlogen tsjiepend om de jol, doken in sierlijken val naar een vischje. Joppie kefte tegen de gevleugelde metgezellen, tot een bad hem weer wat tot kalmte bracht. Hij wilde nu wat op z’n staart gaan knabbelen,—welke staart echter tot Joppie’s verwondering niet zoo maar als een worst in de lucht hing, maar integendeel stevig aan zijn achterlijf bleek te zitten en lang niet makkelijk met de tanden te grijpen viel,—reden waarom Joppie zóó vlug rondtolde, dat hij tegen alle oomes aanbotste. Eindelijk had Joppie zijn staart te pakken, en er daalde rust in de jol. Bontekoe had goed voorspeld: ’s middags kwam Sumatra in het zicht,—een lange streep land, die langzaam-aan tot een machtigen wand van diep-paarse bergen werd, waarachter een groote kerel te smoken zat en dikke, witte wolken over den ganschen hemel blies. Men besloot voorloopig de kust maar af te zeilen, om zoo spoedig mogelijk Straat Soenda en daarna Bantem te bereiken. Er was nog geen gebrek aan eten. Zoo koerste men in Zuid-Oostelijke richting. De zon ging helder onder. De wind sloeg geheel naar het Noorden om, zoodat men het niet beter wenschen kon. De maan kwam op, eerst bleek, allengs aangloeiend tot zilver en den ganschen hemel vullend met haar wonderlijk licht. Sterretjes pinkten in alle kleuren; het was, alsof er van daarboven een zachte, zoete muziek omlaag zweefde. Een prauwtje! Badend in het maanlicht danste het hulkje op de golven. Een eenzame visscher stond er rechtop in, verdiept in zijn werk, zoodat hij de jol niet zag naderen. In wijden zwaai wierp hij zijn net uit, dat stillekes in het water viel. De man was bijna geheel naakt; het maanlicht omlijnde zijn slanke schouders. Als een kroon stond hem een zwierig gestrikte hoofddoek in het haar. Plots bemerkte hij de jol, trok vlug het net binnen boord en pagaaide in zijn rank vaartuigje weg. Luchtig danste het over de hooge branding. „Sobat! Sobat kras!” schreeuwde Floorke. Maar de inboorling scheen van die dikke vriendschap niets te gelooven. Den volgenden dag raakten de noten op, en men moest nieuwen voorraad zien op te doen. Het ging er dus om, een inham te vinden. Daar de wind nu echter naar het Zuid-Oosten was omgeloopen, moest men laveeren en raakte daarbij telkens op zoo grooten afstand van de kust, dat men licht een geschikte ingang ongezien voorbij zou kunnen zeilen. Daarom werd besloten, dat vier of vijf man het strand zouden afloopen en waarschuwen, zoodra ze op een baai zouden stuiten. Hilke, Floorke, Harmen, Hajo en Rolf knoopten hun broek wat steviger aan en wipten overboord. Goede zwemmers als allen waren, wisten zij zich proestend en snuivend door de stoere branding heen te werken. En met het geruststellende gevoel van terstond weer het ruime sop te kunnen kiezen, indien inboorlingen het hun lastig mochten maken, volgden zij het strand, dat aan de landzijde was begrensd door boomen en ellenhoog gras daartusschen. Zwermen meeuwen vlogen nu en dan op. Allengs werd het strand smal en modderig; hier en daar stonden de boomen zelfs met den voet in het water, en het wemelde van slijkspringertjes. Onze vrienden baanden zich nu een weg door het hooge gras, waarin ze geheel kopje onder gingen. Hilke, die vooropliep, verstijfde van schrik, toen vlak voor zijn voeten een aap wegsprong en zich langs een paar hangende lianen in een grooten loofboom werkte, van waar hij den oomes in apentaal een reeks verwenschingen naar het hoofd slingerde. De grond voor Hilke’s voeten was opengerukt, en een paar planten lagen met de wortels naar boven. Zonderling was, dat iets boven de wortels kleine boontjes zaten, die zich te voren blijkbaar onder den grond hadden bevonden, want er zat nog aarde aan. Floorke veegde een boontje aan zijn broek af. „Zou je ze kunnen eten?” „Waarachtig!” meende Hilke. „Als die aap er voor naar beneden komt om ze uit de grond te wurmen.....!” Aarzelend stak Floorke het boontje in den mond. „Aan die schil is niet veel smaak”, verklaarde hij. „Maar die pitjes, die er in zitten, zijn best!” De anderen proefden nu ook eens. Hilke bekeek de kleine, ovale blaadjes van het plantje en merkte na eenig rondkijken, dat er overal volop groeide. Allen propten de zakken vol boontjes, en Floorke koos er een naam voor: apenootjes. Na een uur loopens vonden onze vrienden een rivier. Fluks de broeken uit en als seinvlaggen gebruikt! In de jol verstond men den wenk: de koers werd recht op de aangeduide plaats gesteld. Maar naderende, bemerkte men, dat vóór de monding der rivier een zandbank lag, die weliswaar niet boven het water uitstak, maar zoo’n hevige branding veroorzaakte, dat landen een gewaagde zaak scheen. Bontekoe durfde de verantwoording niet aan,—vroeg den maats zelf, wat ze wilden. „Landen!” klonk het uit één mond. „Wel”, zei Bontekoe, „dan waag ik er mijn huid ook aan. We zijn al door zooveel heen gerold! Smijt maar vier riemen uit, en aan elke riem twee man. Ik hou het roer. De rest klaar om te baliën!” Men stuurde recht op de woelende, schuimende watermassa aan. Toen kwamen er een paar spannende oogenblikken. De jol werd hoog opgenomen, neergekwakt; terstond volgde een zware roller en wierp ze half vol. Met schoenen, handen, mutsen en de twee vaatjes werd het water gehoosd, en de maats aan de riemen trokken als dollen. Daar sloeg een tweede roller achter over de jol. Het boord stak geen handbreed meer boven het water uit. De tanden opeengeklemd, werkten de oomes in razend tempo. Een derde golf stortte gelukkig achter de boot neer; een wolk van schuim vloog den kerels over het hoofd. Ze waren de branding uit. Steeds voorthoozende, legden ze eerst aan den linkeroever aan, namen onze vijf vrienden op en staken daarna naar den rechteroever over, waar de jol aan beide dreggen gemeerd werd. Toen gingen ze aan wal. De oevers van het riviertje waren dichtbegroeid. Waar de jol gemeerd lag, schoten de stammen van kokos- en betelpalmen op en dichte bamboebosschen, welker lange, smalle bladeren veelstemmig ruischten, wanneer er een koeltje langs streek. Dan tintelden ze van het zonlicht. De schipbreukelingen keken eens rond, wat er hier aan proviand te vinden zou zijn. Floorke wees den schipper de boontjes, die ook hier rijkelijk tierden. Bontekoe proefde de „apennootjes” en vermoedde, op den olie-achtigen smaak afgaand, dat ze wel zeer voedzaam zouden zijn. Hij gaf den maats order, zooveel mogelijk te verzamelen. In kleine groepjes snuffelden de mannen den omtrek af. Harmen en Padde, die samen, al zoekende en peuzelende, waren afgedwaald, stonden, vóór ze het wisten..... voor een vuurtje! „Allemachies!” stamelde Padde. En Harmen lag al op z’n knieën en blies er in, wat hij maar blazen kon. Vuur! Dat konden ze gebruiken! Hilke, de eenige, die een vuurslag in zijn zak gehad had, was zoo dom geweest, het in de sloep te laten liggen toen hij met de anderen in de jol was overgestapt. „Hout!” riep Harmen, al blazende. „Droog hout!” Nu, hout lag overal voor het grijpen. En dank zij Harmen’s gezonde longen, sloegen de vlammen spoedig weer uit het smeulende vuurtje op. „Wat ligt daar?” vroeg Padde, wijzend naar een paar hoopjes tabak op een stuk pisangblad. Als antwoord griste Harmen een handvol weg en stak het in zijn zak. Toen begon hij te schreeuwen: „Hei! Holla! Ho! Hier is wat te zien!” Padde gilde opgewonden mee. Daar kwamen de maats aanhollen. En op het gezicht van de twee schatten: vuur en tabak! sprongen ze van de pret. Gnuivend diepten ze hun pijpjes uit den broekzak op. De tabak werd eerlijk verdeeld. Al was er niet veel, allen zouden toch een fijn trekje kunnen doen. „Jij hebt je zakken natuurlijk stikvol!” verweet Gerretje aan Harmen. Harmen’s gelaat drukte een en al verbazing uit. „Hoe kan dat?? M’n zakken zitten vol noten! Kijk maar!” En Harmen gaf er met de vlakke hand een klap op. „Ook een bewijs!” smaalde Gerretje. „Harmen heeft de tabak gevonden!” suste Hilke. „Allicht, dat ie wat meer krijgt.” „’k Wed, dat ie wel een pond in z’n zak heeft gestoken!” pruttelde Gerretje. „Zie z’n zakken maar eens uitpuilen! Ze zullen nog barsten!” „En jij d’rbij!” verklaarde Harmen. De mannen legden nog een paar vuurtjes aan. Toen hurkten ze om de hoog oplaaiende vlammen en zogen, stil genietend, aan hun pijpjes, tot de tabak op was,—behalve bij Harmen, die nog steeds dikke rookwolken de lucht inblies. Daarna verdiepten ze zich in gissingen omtrent de bewoners van dit land, die stellig in overhaaste vlucht de tabak hadden achtergelaten. Zouden ze den armen zwervelingen vijandig gezind zijn? Wat drommel, zorgen kwamen altijd nog vroeg genoeg! Maar toen de avond daalde, met bedekte lucht, maakte langzaam-aan een innerlijke onrust zich van de schipbreukelingen meester. Als de wilden hen vannacht eens in grooten getale en gewapend zouden overvallen? Een enkele maal deed een avondkoeltje het gras ruischen; de lange halmen bogen zich tot elkaar over en fluisterden. Den oomes klonk het als de sluipende voetstap van sluwe, bloeddorstige wilden. Wat was dat voor een bruin, levend wezen in dien loofboom? Een groote aap? In de verte plots een vogelroep. Boven de zee kwamen de kalongs weer aandrijven, ware spookgedaanten, wanneer ze, na een oogenblik tegen een groezelige roetwolk verdoezeld te zijn geweest, ineens weer opdoken. De maats hurkten allengs bijeen om het grootste vuur, keken met glanzende oogen in de vlammen en wierpen er stukken droog hout op. Pookt de vlammen maar aan, jongens! Dat doet de onrust vluchten..... Bontekoe besloot wachten uit te zetten. „Vrijwilligers?” Hajo en Rolf gaven zich als eersten op. Ze kregen de opdracht, de eerste paar uren van den nacht de rivier te bewaken. De beide vrienden togen naar hun post. Maar ze waren nog geen tien pas op weg, toen hijgend en blazend Padde achter hen aan kwam hollen. „Ik ga ook mee”, verklaarde hij. Moedig stapten de knapen het donkere bosch in. Padde liep achteraan, bibberend over al zijn leden, en hield Hajo bij de broek. Zoo kwamen ze bij de rivier. Nu een goed uitkijkpunt te vinden! Hajo wist raad: een zware boom was schuin over het water gegroeid,—daar zouden ze inklimmen. „Kom, ga je mee, Padde?” „Ik blijf beneden.” „Maar daar kun je niets zien!” „Ook nergens voor noodig”, vond Padde. „Als ze mij óók maar niet zien!” „Nou, blijf dan beneden”, zei Rolf, „dan kun je je door de krokodillen laten weghalen.” „Krokodillen?!” stamelde Padde. Zwijgend klauterde hij haastig achter Rolf aan. Inderdaad: van hier hadden de knapen een prachtig uitzicht. De rivier was nergens dichtgegroeid, lag open en bloot te glanzen onder den nachtelijken hemel. Onze vrienden kozen een mooien, ronden tak om op te zitten. Ziezoo, nu zouden ze het wel een heele poos uithouden! Maar ze hadden buiten die kleine kwelgeesten gerekend, die het onmogelijk maken, zonder beschutting den nacht in een tropisch oerwoud door te brengen: de muskieten! Het was om er dol van te worden, zoo zoemden ze je om de ooren. Zzzzzúúúú..... zzzzzinnng..... zzzzzoeoeoeoe..... Padde sneed een twijgje met loof af en zwaaide en sloeg er mee, dat hij er bijkans den boom door uittuimelde. Maar het hielp wel, en de anderen volgden zijn voorbeeld. Ineens, beneden hen, brekende takken, gestamp en gesmak in den weeken modderbodem.....Onwillekeurig grepen de vrienden zich aan elkaar vast. Daar boog het gras ter zijde, en een donker, harig beest met twee zware, rondgebogen slagtanden, kwam zachtjes knorrend te voorschijn, waadde, zonder rond te zien, het water in, vol welbehagen slurpend. Daar kwam er nog een uit het gras naar voren, gevolgd door twee, vijf, acht, elf jonge, knorrende vierpooters, die zich gillend van vreugdevolle opwinding in de modder wentelden en daarna ook het water inliepen, slurpend, niezend en knorrend. Wilde varkens! Ademloos keken de knapen toe. De biggetjes hadden een in de lengte gestreepte huid,—een grappig gezicht. De knapen waren zoo door het familie-bad der krulstaarten in beslag genomen, dat geen van hen de roering in het water bespeurde, daar verderop...... Eensklaps stiet een der biggetjes een smartkreet uit. Toen smoorde het water zijn gil, en het beestje werd door een onzichtbare macht weggesleept. Angstig schreeuwend vluchtten zijn broers en zusjes in onbeholpen sprongen den oever op. Maar de ouden stoven met woedend snuiven en blazen naar de plaats, waar het jong in de diepte was gesleurd. Terwijl het wijfje daar bleef staan, zwom het mannetje nog een eind door, draaide zoekend rond en keerde ten slotte met een klagend geluid naar zijn wijfje terug,—waarop ze beiden weer naar den oever baggerden en grommend tusschen het gras verdwenen, de jongen achter het wijfje aan. In hun haast en opwinding botsten de biggetjes tegen mekaar op, vlogen over den kop, met den snuit de modder in. Maar knorrend en gillend stormden ze weer voort, zich geducht reppend en vinnig slaand met de korte achterpootjes, dat de kluiten aarde met een wijden boog in het water kletsten. Toen werd het weer stil. De jongens ademden diep op. Foei! wat staken de muskieten! Van den grond stegen drie vuurvliegjes op, dwarrelden omhoog en doken weg in de boomkronen. Een kikker ratelde en kreeg van den anderen oever antwoord. Brèkèkèkèkèrrrrrr..... Een watervogel vloog eensklaps, met heidensch misbaar, uit het oeverriet op, tuimelde tegen de takken van den boom, waarin de jongens zaten, plofte half verdoofd in de rivier neer, zocht toen, vleugelklappend, de pooten door het water slierend, een schuilplaats in een anderen bundel riet, waar hij doodstil zitten bleef. Toen een eentonig, klagend geluid, als het zacht neuriën van een half vergeten wijsje. Inlanders zeggen, dat de krokodillen zingen, om hun prooi in het water te lokken..... Toen kwamen Hilke en Harmen de jongens aflossen. Zwijgend, half droomend gingen ze naar het kamp terug, legden zich bij een der vuren neer en sliepen in. De nacht verliep rustig. Verkwikt stonden allen den volgenden morgen op. Juist hadden ze het ontbijt naar binnen gespeeld: kokosmelk met gepofte apenootjes, warm uit het vuur! toen er drie inlanders uit Zuidelijke richting langs het strand kwamen aanloopen. De barbier, Bolle en Floorke, beroemd om hun vloeiend Maleisch, werden hun te gemoet gezonden. Floorke gespte zich, als teeken van waardigheid, den roestigen degen om en gebaarde zich als leider van de deputatie. Zoo ontmoetten de twee groepjes elkaar. De inlanders waren licht van huidskleur en maakten een beschaafden indruk. Ze droegen fraaie doeken in het sluike, glanzend zwarte haar; het naakte bovenlichaam had geen tatoeage, en om de heupen vouwde zich een soort rok met mooie figuren. Onbevreesd, ook niet zoo erg verbaasd keken ze den maats in de oogen en groetten in het Maleisch. Floorke nam terstond het woord. „Hebben jullie eten? Makan? We zullen betalen! Bajar!” „Ada makanan, toean”, was het bevestigende antwoord. „Makanan apa?” vroeg Bolle. Wat voor eten? Een der Maleiers somde op: „Nassi, kambing, ajam-ajam, ikan, boewah.....” „Goed, breng maar hier. Wat is dit voor een land? Negeri apa ini?” informeerde de barbier. „Negeri Lampong, toean”, was het antwoord. „Aha! De Zuidelijkste provincie van Sumatra! Dat is mooi!—Mana negeri Djawa?” Waar Java lag? De Maleiers wezen de kust af, in Zuid-Oostelijke richting. „Dat klopt!” zei Vader Langjas verheugd. En in het Maleisch vertelde hij, hoe ze hun schip hadden verloren en nu de reede van Bantem zochten. Bantem was nog ver, verzekerden de inboorlingen, en er lag een zee tusschen. Daarop togen ze heen, beloofden spoedig met voedsel te zullen terugkeeren. Intusschen zamelde Bontekoe het geld der maats bijeen. Hier gold het: botje bij botje leggen; uit mutsen en voeringen kwam het geld te voorschijn, en ten slotte lagen er tachtig realen van achten. Zouden de inlanders weten, wat geld was? Bontekoe meende van wel: er zouden op deze kust wel genoeg handelsschepen komen, waar ze het geld weer kwijt konden. De inlanders kwamen met z’n twintigen terug, met pluimvee, rijst, vruchten en twee geiten. Bontekoe, verheugd over het uitzicht: na weken van de bitterste ontberingen eindelijk weer eens een smakelijken maaltijd te genieten, was het spoedig met hen over den prijs eens. En in zeldzaam opgewekte stemming werd het maal bereid. Bolle, met Harmen als helper, had zich nog nooit in zooveel belangstelling en raadgevingen mogen verheugen. Allen wilden proeven: „of het al gaar was”, en Bolle deelde met een houten, zelfgesneden lepel links en rechts meppen uit. DE DESSAH IN Na het eten, dat zelfs Padde’s verwachtingen nog verre overtrof, overlegden de schipbreukelingen, hoe ze nog aan wat meer proviand voor de reis zouden komen. Van een zoo vreedzame bevolking zou wel alles zijn los te krijgen wat men voorloopig noodig had. De inlanders zeiden, dat een uur varens de rivier op een dorp lag; daar besloot Bontekoe zich eens heen te te laten roeien. Hij liet zijn neef bij zich roepen. „Rolf, jij mag mee, als mijn tolk. De inlanders zullen ons straks zelf met een prauw de rivier oproeien.” „Wat leuk, oom! Mag Hajo mee?” Bontekoe keek zijn neef glimlachend aan. „Jullie houdt mekaar altijd bij de broek, geloof ik! Heb je Jan, dan heb je Piet! Nou, vooruit dan maar.” Stralend pakte Rolf zijn biezen. Tien tellen later stond Harmen bij den schipper. „Wat heb je op je lever?” „Ik.....” Harmen slikte, „ik heb nog nooit in zoo’n Maleisch sloepie gezeten, schipper!” „Maar als ik jou ook nog meeneem, zullen ze daarginds denken, dat ik met een jol vol kinderen ben aangekomen!” Harmen verbleekte. „Kinderen, schipper.....?! ’k Word met Maart zestien!” „Uitgerukt!” klonk het antwoord, dat echter lachend gegeven werd. Verbluft trok Harmen zich terug. Maar Rolf, die het gesprek op eenigen afstand gevolgd had, gaf hem een ribbestoot. „Je mag mee!” fluisterde Rolf. Harmen keek hem weifelend aan. „Nou..... voor mijn part, zeg! Als de prauw er is, spring ik er in. Maar als de schipper me de beenen stukslaat, komen de kosten voor jou!” Daar kwam een prauw de rivierbocht omscheren, handig zwenkend tusschen de steenen. Voor- en achterin zat een Maleier met een spaan in de handen. Ze meerden de prauw, en Bontekoe nam er met zijn drie flinke geleiders in plaats. Harmen keek met een scheel oogje naar den schipper,—gereed om er zoo noodig vlug als de weerlicht nog uit te wippen. Maar Bontekoe scheen hem niet op te merken. Juist hadden de twee Maleiers hun prauw van den wal afgestooten, toen Padde buiten adem kwam aanhollen. „Wat moet dat?!” riep Padde. „Waar gaat dat naar toe?” Hajo schaamde zich een weinig over Padde’s optreden, dat al van bar weinig eerbied voor des schippers tegenwoordigheid getuigde. Maar hij wilde zijn vriend het antwoord toch niet schuldig blijven. „Inkoopen doen voor de kombuis, Padde!” „Ik ga mee”, zei Padde. „Leg maar even an.” „Waarachtig niet”, klonk het uit Bontekoe’s mond. „Je gaat niet mee!” „Ik ga wel mee”, verklaarde Padde. Bontekoe zette groote oogen op. „Zwem maar achter de prauw aan!” grinnikte Harmen. Weinig vermoedde hij, dat zijn raad tot gevolg zou hebben.... Pats! daar sprong Padde pardoes het water in en ploeterde naar de prauw. Samen met Hajo en Rolf heesch Bontekoe den roekeloozen botteliersmaat binnen boord. „Blikslagersche jongen!” mopperde de schipper, „wil jij je door een kaaiman laten verslinden?!” „Ik wil met m’n vrind mee”, hijgde Padde. Bontekoe wist niet zoo gauw wat te zeggen. En Padde scheen er ook weinig belang in te stellen. Hij zette zich op den bodem van het vaartuigje neer en wrong nijdig zijn muts buiten boord uit. „Vooruit! Roei op!” beval Bontekoe den Maleischen roeiers. Onmiddellijk sloegen de Maleiers de spanen in het water: of ze het begrepen, al was het bevel ook in zuiver Hollandsch gesteld! Aanvankelijk werd er gezwegen. Bontekoe keek met een half oogje naar Padde, die, zonder de anderen met een blik te verwaardigen, grimmig met het uitwringen van zijn kleeren doorging. De inlanders werkten de prauw de bocht om; Hajo en Harmen bewonderden in stilte de vaardigheid, waarmee ze de gevaarlijke punten wisten te omsturen. Enkele korte roepen waren den roeiers voldoende verstandhouding. Een drukkende hitte lag nu reeds op het water. Hoe zou het vanmiddag wel worden? Allengs verbreedde de rivierbedding zich; de boomen stonden ook niet meer vlak aan het water, maar waren er van gescheiden door een veld grijze bergsteenen. De lichte palmen aan den oever maakten plaats voor donkere loofboomen, hooger dan een kerk. Wonderlijk speelden daarboven de zonnestralen op de roerlooze bladeren en op de bonte bloemen der slingerplanten. Groote, bruine apen volgden de prauw; aan loshangende lianen slingerden zij zich van den eenen boom in den anderen. Een oud apen-mannetje bewoog zich met groote sprongen over het steenen bed aan den oever, siste, nam een aanvallende houding aan, wierp met keitjes naar de prauw zonder zich te laten afschrikken door de verwenschingen, die de beide inlanders hem naar het hoofd slingerden. Kleurige vogels fladderden van tak op tak, streken in prachtigen val neer, een langen staart achter zich aan. Wanneer er een over een zonneplek gleed, schitterde een helle vlam, kort, terstond weer doovend. Men kwam langs enkele huisjes, half achter de boomen verborgen. Een paar vrouwen waren met het wasschen van kleeren bezig. Zij hadden een rok („sarong,” zei Rolf) boven de borst dichtgeknoopt en sloegen het waschgoed op een grooten steen. Naakte kindertjes met dikke rijstbuikjes zaten elkaar in het water na en plasten, dat het een aard had. De meisjes hadden het haar in een knoedeltje opgebonden, de jongens waren kaalgeschoren, op een gitzwarten lok, vóór op hun ovaal bolletje, na. Groote verbazing onder de kleinen, toen de prauw naderde! Een paar kereltjes kozen het hazenpad; anderen bleven met open mond staan, de oogen zoo wijd als de zee. De vrouwen merkten de prauw nu ook op. Ze staakten het werk en uitten in een kreet haar verwondering: „Tjobah.....!” Het feit, dat er twee inlanders, die ze kenden, in de prauw zaten, scheen haar gerust te stellen. En toen het vaartuigje voorbijgleed, overstelpten ze de roeiers met vragen. Dezen gaven geen antwoord. „Diam! Mond houden!” morde de achterste slechts. De kinderen wilden de prauw volgen, maar de vrouwen riepen de bengels terug. Verderop stonden de boomen weer vlak aan het water, de rivier geheel overwelvend. Hier werd het heerlijk koel. In het groene schemerlicht daarboven slingerden de apen zich aan loshangende lianen heen en weer en schudden krijschend de takken. Er kwamen weer huisjes met kinderen, geiten, kippen en honden er onder, er op, er in, er omheen. Daarna kokostuinen met bamboezen omheiningen. De jongens waren paf over de rapheid, waarmee een knaapje daarginds zich in een der boomen werkte: hij liep tegen den stam op! Bij een primitief huisje, waaronder een paar booten lagen, legden de Maleiers ten slotte aan. En Bontekoe sprong met zijn gevolg aan wal. De inlanders als gidsen voorop, sloegen ze een kronkelpaadje in, met aan beide zijden dichte, groene bamboebosschen. Toen voerde de weg over een dijkje tusschen twee vijvers door, waarin visschen heen en weer schoten. Kikkers plonsden bij vieren, vijven tegelijk van het aarden walletje het water in, en aan de overzijde stond een grijze reiger te visschen. De inlanders wierpen een steen naar het dier, waarop het in een boom streek, vast besloten zijn maaltijd voort te zetten, zoodra die lastige menschen hun hielen hadden gelicht. Weer een bocht om, en men was bij het dorp. Het lag er alleraardigst, omzoomd door een strook gras, waarop een paar buffels, vervaarlijke kolossen met zware horens, vreedzaam graasden, en een aantal kleine bruine dreumesen speelden. Toen ze de vreemden zagen, verborgen ze zich ijlings achter de buffels, loerden met groote oogen tusschen de pooten door. Om het dorp bevond zich een aarden, met bloemen overdekte wal, waarop een schutting van dikke, gespitste bamboestokken was geplaatst. Het pad voerde naar een doorgang, waarvoor een man gehurkt te soezen zat. Een speer stond achter hem. De Maleiers riepen hem bij zijn naam. Hij schrikte op, krabbelde schuw overeind, vol wantrouwen de vreemdelingen aanziend, en sloeg tweemaal op een houten blok, dat naast hem hing. Intusschen wenkte de voorste Maleier Bontekoe en de zijnen, om hem verder te volgen. Ze kwamen nu op een soort voorplein van gestampte aarde, waarop ’t krioelde van pluimvee. Rechts achter de poort waren, in de schaduw van een groepje pisang- en papajaboomen, een viertal jonge meisjes met het stampen van rijst in de weer. Het mooie, glanzend-zwarte haar lag sierlijk, in een kleine wrong, achter in den hals, en er staken een paar fleurige bloempjes in. Het bovenlijf was onbedekt, maar om het middel droegen ze een kleurig kleedje, dat tot over de knieën reikte. Terwijl ze aanhoudend werk hadden om de diefachtige kippen weg te jagen, die een graantje kwamen pikken, stampten ze, neuriënd, met lange stokken in houten kommen, waarvan er vier naast elkaar waren gehouwen in een scheepvormig stuk hout, dat op den grond stond. Toen de meisjes onze vrienden zagen, slaakten ze een lichten kreet. „Tabeh!” zei Harmen vriendelijk. „Tabeh, toean.....” stamelde een der meisjes. En een paar kwieke haantjes vielen op de onbehoede rijst aan. Aan de andere zijde van het plein lag het eigenlijke dorp. En terwijl de blanke bezoekers het pleintje overstaken, kwamen uit enkele woningen al inlanders aanzetten: dat zou de slag op het houten blok wel hebben uitgewerkt. Op eenigen afstand bleven ze staan. Harmen groette naar alle kanten. Maar op zijn vriendelijkste „tabeh” kreeg hij slechts een onverstaanbaar gemompel terug. Alle huizen waren op hooge, sterke palen gebouwd. Sommige hadden een balkon en drie, vier tralievensters. En hoe kunstig waren de bamboezen wanden gevlochten! Daar zaten allerlei figuren in! En dan dat kleurige snijwerk onder de spitse daken! Onder de meeste huizen hing in rotankoorden een prauw, en er was geen enkele woning, waarbij aan den zijkant niet een paal met een kooi was aangebracht, waarin een kleine, grijze duif koekeloerde. Alom scharrelde pluimvee rond. Een paar jonge haantjes oefenden zich in het kraaien en mengden hun schorre, onzekere stemmen met het zelfingenomen gekakel van hennen, die luid verkondigden, dat ze daareven een ei hadden gelegd. Het was alweer juist hetzelfde als in het Sante-Mariesch dorpje: tusschen deuren- en vensterspleten gluurden angstige gezichten van vrouwen en meisjes, en ook hier krioelde het van kleine, naakte dreumesen, die, op de komst der vreemdelingen, hals over kop de vlucht namen. Zoo, met een schare Maleiers op de hielen, belandden ze bij een huis, dat het grootste en fraaiste van alle was en dus wel het dorpshoofd zou toebehooren. Hun leider verzocht hen een oogenblik te wachten: de bewoner van het huis zou zich dadelijk vertoonen. Harmen zette zijn verbroederingspogingen voort. Hij bleef maar knikken en „tabeh!” roepen. En ten slotte scheen hij veld te winnen. Enkele inlanders riepen den anderen wat toe; daarop werd er gemeesmuild. „Aha!” dacht Harmen, „ik schiet op!” En onverwachts maakte hij een prachtige luchtbuiteling. In het maken van een dergelijke toer was Harmen rijp voor het paardespel, en ook ditmaal miste ze haar uitwerking niet. Eerst een oogenblik van verbaasd zwijgen, toen algemeen gelach. Er waren op den achtergrond nu ook vrouwen en meiskes opgedoken, wier vroolijkheid aanstekelijk werkte. Juist maakte Harmen nog eens dezelfde buiteling, maar nu achterstevoren, toen in de veranda van het groote huis een Inlander verscheen, fraai gekleed in langen lendenrok, jasje en hoofddoek. In een breeden, goudbestikten buikgordel stak achter den rug een eigenaardig gevormd steekwapen met sierlijke greep. Op zijn verschijnen heerschte oogenblikkelijk stilte onder de verzamelde inlanders, en terwijl hij, nog verbaasd naar Harmen ziend, die verlegen zijn broek optrok, langzaam en plechtig de trap van het bordes afdaalde om de vreemdelingen te begroeten, gingen allen eerbiedig achteruit en hurkten op eenigen afstand neer, de handen in den schoot. Bontekoe en de jongens voelden, dat ze hier bij een ander volk terecht waren gekomen dan bij de zwartjes op Sante-Marie! Ze besloten in beleefdheid niet onder te doen: Bontekoe maakte een buiging, een voorbeeld, dat door onze Hoornsche vrienden kranig werd nagevolgd, op Padde na, die met zijn houding geen raad wist en daarom maar kuchte en met de mouw zijn neus schoonveegde. Hierop boog het dorpshoofd ook een weinig, heette den vreemdelingen welkom in bewoordingen, die meer begrepen dan verstaan werden, en verzocht den vreemdelingen, zijn gast te willen zijn. Rolf, die het best Maleisch sprak, dankte het dorpshoofd voor zijn vriendelijk aanbod. Hierop begaf hun gastheer zich weer naar boven, met hoffelijk gebaar Bontekoe en de zijnen noodend hem te volgen. Zoo deden zij. Roerloos bleven buiten de inlanders gehurkt toezien. Op het bordes hadden enkele vrouwen en meisjes tegen den wand plaats genomen. Het dorpshoofd gaf een wenk, waarop ze oprezen en zes matjes op den vloer spreidden. Vriendelijk noodigde hij zijn gasten, plaats te nemen. Bontekoe en de jongens gaven er gehoor aan en zetten zich met opgetrokken knieën op de matjes neer. De Inlander was ook gaan zitten, kruiste de beenen onder het lichaam. Een nieuwe wenk, en de meisjes zetten een koperen schaal neer, waarop enkele aardige, met grillige figuren besneden kommetjes stonden. In een ervan lag een noot, in een ander een krans van groene bladeren, in een derde witte kalk, in een vierde weer wat anders..... De jongens keken er met groote oogen naar. Wat moesten ze daarmee beginnen? De Inlander legde enkele bladeren tot een matje ineen, nam iets uit de verschillende kommetjes, vouwde de bladeren dicht, stak die toen in den mond en maakte tot zijn gasten een uitnoodigend gebaar. „Nadoen!” zei Bontekoe tot zijn dapperen. „Moet je ’t slikken?” vroeg Hajo weifelend. „Ik slik het niet”, zei Harmen; „ik ga liever gewóón dood.” „Je moet het kauwen”, zei Bontekoe. „Het is een betelpruim.” En zoo goed en kwaad als het ging, maakten de schipper en de jongens hun pruim terecht en staken haar daarna dapper in den mond, op Padde na, die maar weer z’n neus schoonwreef. Het goedje smaakte bitter. Al dien tijd heerschte er zwijgen. Bontekoe raadde Rolf door een wenk, dien de beleefde inlander gebaarde niet te merken, met spreken te wachten, tot hun gastheer het woord genomen had. Eindelijk was het zoover. Het dorpshoofd wenkte de meisjes om de schalen weg te nemen en wendde zich tot Bontekoe: „Mag ik u vragen, heer, van waar gij komt?” Rolf vertelde zoo goed en kwaad als het ging hun wedervaren, en dat ze hier op Sumatra geland waren om wat eten in te koopen voor de verdere reis. Het dorpshoofd antwoordde, dat hij zelf hun tot zijn spijt niets te koop kon bieden, maar dat er in het dorp stellig wel menschen zouden zijn, die etenswaren konden leveren. Daarop verklaarde hij, dat hij het zich een groote eer zou rekenen, indien zijn gasten zoometeen bij den maaltijd zouden willen aanzitten en verder den nacht bij hem doorbrengen. Het slapen moest Rolf afslaan, omdat, zooals hij zei, de haast om bij hun makkers in Bantem te komen hen verhinderde hier lang te vertoeven. Maar den maaltijd zouden zij gaarne aanvaarden. Daarna wendde Rolf zich tot zijn oom en bracht het gesprek over. Harmen was nadenkelijk geworden. „Ik vertrouw hem voor geen pruim tabak”, zei hij plots. „Wat ik je brom: ’t is een blinde klip! Hij kijkt me te geniepig! ’k Zal Louwtje Laurenszoon heeten, als er geen gif in het eten zit!” Rolf keek Harmen aarzelend aan. „Een gast is hier in Indië heilig!” zei Bontekoe. Maar ook hij voelde Harmen’s wantrouwen mee. Er zat in al die hoffelijke manieren iets beklemmends,—een rond zeeman wist niet goed, wat ie er aan had. En tegelijk met een zweem van argwaan kwam in hem een gevoel van spijt op, dat hij, in plaats van de vier jongens, niet een dozijn onbehouwen maats had meegenomen..... Hajo vond hun gastheer een buitengewoon vriendelijk man. Je moest niet achter alles wat zoeken! En Padde kon zijn oogen maar niet afwenden van het meisje, dat hem daarstraks de betelschaal had gereikt. Het kopje vormde een prachtig ovaal; de oortjes, lipjes, het neusje waren fijner dan Padde ze ooit gezien had; de sierlijk gebogen, smalle wenkbrauwen, de donkere, glanzende oogen, half versluierd achter de lange wimpers, de prachtige haarval, waarin een zilveren gesp en een paar sneeuwwitte bloempjes waren gestoken, het fijne halsje, dat zoo wonderlijk mooi in de schouderlijn overging; de tengere armen, handjes en vingertjes, het zonderlinge, kleurige kleedje, de ranke enkels, elk met een zilveren band! Padde vergat de heele wereld. Net een plaatje! vond hij. Maar het meisje had ook voor den braven botteliersmaat belangstelling. Nu en dan wierp ze hem van onder haar lange wimpers een schuwen blik toe. Dan werd Padde rood als een kool en keek vlug een anderen kant uit. De gastheer stelde voor, het dorp eens te bezien; intusschen kon men hier het eten opdienen. Gretig nam Rolf het voorstel aan, blij, eindelijk van de zittende houding en het betelkauwen verlost te zijn. Nauwelijks waren ze het trapje afgedaald, of onze vrienden maakten van de gelegenheid gebruik, zich van hun betelpruim te ontdoen. De kring hurkende inlanders opende zich terstond in de richting, waarheen het dorpshoofd zijn gasten geleidde. Kindertjes liepen in een drafje toe en gluurden van ter zijde de „witte” menschen aan, zich eerst weer schuchter terugtrekkend, wanneer een van de vreemde gasten een blik op hen liet vallen. „Stampt men in uw land de rijst, zooals wij het hier doen?” vroeg het dorpshoofd, toen ze een plek naderden waar weer vier meisjes met dat werk bezig waren, doch nu verlegen ophielden. „In ons land groeit geen rijst”, antwoordde Rolf. Het dorpshoofd keek vol verbazing zijn gasten aan. „Tjobah.....!” En ook onder de omstaande inlanders werd gemurmeld. „Mogen we het stampen eens zien?” vroeg Rolf vroolijk. „Wel zeker!” haastte zich het wellevende dorpshoofd te verklaren. En hij wenkte de meisjes nader te komen en hun arbeid voort te zetten. Schuchter, met neergeslagen oogen, voldeden ze aan het verzoek. Zij stelden zich aan beide zijden van het stampblok op, namen den houten stok en begonnen op een kort en zacht uitgesproken bevel van een van hen te stampen. Al spoedig merkten Bontekoe en de zijnen op, dat er in een bepaalde maat gestampt werd. De leidster zei weer een woord, en nu wisselden plotseling alle vier de maat. Als vanzelf begonnen de deerntjes te neuriën, eerst heel zacht, toen wat vrijer uit, en bij elke maatwisseling zetten ze ook terstond een ander wijsje in. En alles rondom was zoo vredig; de lucht hing vol zoeten bloemengeur, de zon was zoo koesterend..... „Alleraardigst!” riep Bontekoe uit. Het was, als verstonden de ijverige stampsters hem, want ze bloosden onder den lof; de jongste giechelde even, waarop ook de anderen haar vroolijkheid een oogenblik botvierden. Een oude vrouw, die gehurkt bij het blok was gaan zitten, berispte ze met krijschende stem; de meiskes wierpen elkaar en ook den omstanders een oogje toe en kozen ditmaal een bijzonder vroolijke maat,—ondanks het kijven der oude, die thans met een mandje, dat veel van een omgekeerden hoed had en met ongepelde rijst was gevuld, bij het stampblok neerhurkte. Met vluggen greep griste ze tusschen twee stooten door met haar magere, gerimpelde hand de rijst uit de kommen, wierp ze in een leeg mandje en gooide daarna de kommen weer vol ongepelde rijst. Terwijl de meisjes met stampen doorgingen, leidde het dorpshoofd zijn gasten weer verder. Rolf vroeg naar den naam der grijze duiven in de kooien. „Boeroeng perkoetoet”, luidde het antwoord. Onze vrienden verbaasden zich over de juiste klanknabootsing: ze hoorden nu duidelijk in den roep van den vogel het woord: perkoetoet! Ze hielden stil bij een ouden man, die met het versieren van een deur bezig was. Niets dan een kort mesje was zijn werktuig: daarmee—en met eindeloos geduld!—had hij vogels, visschen en boomen in fraaie lijnen uit het hout getooverd. De oude houtsnijder glimlachte vol bescheiden vreugde, toen de vreemdelingen zijn werk bewonderden. „Kan ik ook”, zei Harmen. „Heb jullie mijn tabaksdoos al eens gezien?” Een strenge blik van den schipper hield hem ervan terug, dit zeldzame kunstwerk, waarop twee aaneengesmede harten prijkten, voor den dag te halen. Na den rondgang door het dorp te hebben gemaakt, kwam men weer bij de woning van het dorpshoofd, waar intusschen het eten was opgediend. Een groote mat lag op den vloer, en daarop prijkte een keur van gerechten, alle in stukken pisangblad gewikkeld. Men zette zich op matjes rond den „disch”. Er was rijst met scherpsmakende vischjes, gekruide kip, allerlei vruchten, waarbij vooral een groene vrucht met heerlijk sappig, oranje vleesch en een groote pit onze vrienden in verrukking bracht. Het eten was zoo gepeperd, dat men er de tranen van in de oogen kreeg. „Toch lekker”, vonden de jongens. Alleen Harmen was zijn wantrouwen nog niet geheel kwijt, aarzelde bij elk nieuw gerecht, dat men hem aanbood. „Smaakt het jou niet?” vroeg Bontekoe. „Als ik maar zeker wist, dat er geen gif inzat, zou je me eens zien eten, schipper!” verklaarde Harmen. Zijn makkers lachten. „We hebben anders nog geen meelij met je! Als je dat allemaal opeet.....!” De soep werd tot hun verbazing over de rijst geschept! Dan waren er allerhande koekjes en geconfijte vruchten, en na het eten werd er gegiste palmwijn rondgediend. Daarna stonden onze vrienden op om nu eens ernstig op zoek te gaan naar proviand voor de jol! Ze hadden verrukkelijk gegeten en bedankten het dorpshoofd voor zijn gastvrijheid. En nu Harmen geen buikkrampen of iets dergelijks voelde, week ook bij hem, als bij de anderen, het laatste restje wantrouwen. Rolf vroeg den inlanders, die nog steeds in grooten kring voor het huis zaten, of niemand van hen iets te koop kon bieden. „Kippen!” riep er een. „Twee geiten!” luidde het uit een anderen hoek. „Rijst! Rijst en kippen!” Kippen bleken in overvloed te koop te zijn. Bontekoe kocht wat rijst en pluimvee op en liet het naar de jol zenden. Daarna volgde men den inlander, die twee geiten te koop had. Maar ter plaatse gekomen, bleken de „geiten” nog geen maand oud te zijn. En het dochtertje van den man huilde zoo, toen zij merkte wat haar vader met de lustige speelkameraadjes van plan was, en zijn vrouw kijfde hem zoo de huid vol, dat hij maar van zijn plan tot verkoop afzag. Op dat oogenblik kwam zijn buurman zeggen, dat hij een buffel te koop had. Dat zou zoden aan den dijk zetten! En onze vrienden volgden den man, die hen het dorp uitleidde. Daar graasde zijn buffel, een mooi, jong beest met een paar geduchte horens. Rolf opende de onderhandelingen. Men werd het eens op vijf-en-een-halve real van achten. Maar hoe nu den stier naar de jol te krijgen? „Als we het die nikker laten doen, zien we het beest nooit!” meende Harmen. „We zullen het zelf doen”, zei Rolf. En den Maleier vroeg hij: „Is er een weg naar het strand?” „Zeker, heer, langs de rivier loopt een weg.” „Wel”, zei Harmen, „ga jij dan met de kano terug, schipper, dan slaan wij het mormel een touwtje om z’n hals en brengen het netjes naar de jol.” Dat scheen ook Bontekoe het beste. „Nu, gaan jullie je gang dan maar. Tot over een paar uur dus!” „Jawel, schipper!” Bontekoe ging naar de woning van het dorpshoofd. „Nou”, zei Harmen den inlander, „haal jij nou er eens als de weerlicht een stukkie talie!” De man raapte een stuk rotan van den grond op. „Best, kassie maar aan saja”, zei Harmen. „Dan zal ik hem dat lusje even om z’n hals leggen!” Harmen, die al eens vaker een koe bij de horens had gepakt, stapte op den grazenden kolos af. Maar deze sprong haastig een paar passen terug en keek dreigend onzen vriend aan, die van zijn kant een en al innemendheid was en als een verleidelijk lokaas den strik voor zich uithield. „Kom dan?” vroeg Harmen vriendelijk, „kom dan, ouwe jongen?” Maar de buffel kwam niet,—zoodat Harmen tot list overging. Hij maakte van den rotan een lasso en wierp dien, na alleronschuldigst nog een paar duim genaderd te zijn, den buffel om de horens. Het dier sprong achteruit, sleurde Harmen mee. Maar deze hield vast. Toen een korte aarzeling, en het beest boog snuivend den zwaren nek en stormde met gevelde horens op den onversaagden koksmaat af. In dit hachelijk oogenblik maakte Harmen den sprong, waaraan hij het te danken had, dat hij vijftig jaar later aan zijn kleinkinderen het buffelavontuur nog in geuren en kleuren kon voorschilderen. Terwijl hij er eigenlijk nog over na dacht, hoe hij zich het best uit de voeten kon maken, hadden zijn armen en beenen het werk al verricht: hij greep, den doodsangst in de oogen, met zijn gespierde knuisten de horens beet, zette geweldig af en..... sprong haasje-over! „Tjobah.....!” stamelde de inlander. De anderen voelden een koude rilling door de leden gaan. De buffel stoof door tot aan de omheining van het dorp; daar bleef het dier staan, de horens gebogen voor een nieuwen aanval. „Vooruit!” riep Rolf den inlander driftig toe. „Tangkep!” De man keek schuw op. „Oah toean, ’nga brani, toean.....” „Wat zeg je? Durf je niet? ’t Is toch jouw stier?” „Mijn stier, heer? Ik heb hem u toch verkocht? Dan is hij toch niet meer van mij?” „Wat zeit ie?” vroeg Harmen. „Hij heeft ons een koopje geleverd! Hoe krijgen we het beest in ’s hemelsnaam mee?” „Wachten, tot ’t donker is”, meende Harmen. „Dan draai ik ’m stiekum een touwtje om z’n pooten. En dan slapen we vannacht bij de radjah!” „Onmogelijk! Dan is het nog beter, zonder buffel terug te gaan.” „De schipper zal ons zien aankomen!” smaalde Harmen. „En hij zal nòg eens jongens meenemen! Neen, hij heeft gezeid, dat we hem de stier moeten brengen, nou, dan moeten we hem de stier ook brengen. Over een uur is het al donker.—En dan krijgen we je wel, hè, dikkop?”—Dat laatste ging tegen den stier. Rolf weifelde. „Vooruit dan maar!” zei hij ten slotte. Hij had per slot van rekening ook niet veel lust om zonder den stier in het kamp terug te keeren. De schipper zou zich wel ongerust maken, maar morgen helderde zich immers alles op. En de knapen togen naar het dorpshoofd, dat hen weer allervriendelijkst ontving en hun een klein huisje aanbood, hetwelk naast het zijne stond en voor de herberging van gasten diende. Hij liet de knapen een oogenblik alleen, keerde vriendelijk glimlachend terug en zei, dat alles voor hen werd gereedgemaakt. Opnieuw liet hij palmwijn brengen, verzekerde, dat hij het zich een eer rekende, de zonen van een schipper der Compagnie te herbergen. En toen een inlander hurkend kwam mededeelen, dat het nachtleger voor de gasten gereed was, vroeg hij hun, of ze lust gevoelden even met den dienaar mee te gaan, ten einde hun onderdak voor dezen nacht in oogenschouw te nemen. Zoo volgden de jongens, vroolijk koutend en verrukt over den palmwijn en hun hartelijken gastheer, den inlander naar het huisje. Ze klommen, Harmen vooraan, een laddertje op, dat naar de kamer voerde, traden met gebukt hoofd de lage deur binnen en kwamen zoo in een donkere ruimte. Padde kroop als laatste naar binnen. „Sakkerju”, zei Harmen, „’t is donker; we hadden wel een dievenlantarentje mee mogen brengen!” Op dat oogenblik werden ze beetgegrepen, ondanks hun woedend verzet gekneveld—en in het duister alleen gelaten. VERLATEN „Zie je wel, dat ie een blinde klip was!” jammerde Harmen. „We moeten ons bevrijden”, zei Rolf. „Goeie morgen! ’k Lig als een oester zoo vast! En jij, Padde?” „O, God, Harmen!” „Ik kan me wel wat draaien”, zei Hajo. „Ah!” zei Rolf. „Draai hier eens naar toe, dan zal ik zien, of ik met m’n tanden.....” „Dan kun je lang knabbelen”, meende Harmen. „’t Is een rotanknoop! Ik wou, dat ik m’n mes maar uit m’n broek kon halen, dan sneed ik jullie in drie tellen los.” „Dan waren we nog het dorp niet uit!” klaagde Padde. „Heb je mij wel eens zien knokken?” was Harmen’s schampere vraag. „Ik neem vijftig van die Arabieren voor mijn rekening, en als ik woest ben dubbel zooveel.” „Wat zouden ze met ons willen?” vroeg Hajo. „Levend opeten”, troostte Harmen. „Gepeperd bij de rijst.” Padde begon te schreien. De anderen zwegen. Doffe woede maakte zich van hen meester. „Als ze bij de jol wisten hoe het met ons staat, zouden ze ons wel bevrijden!” zei Hajo. „Loop er effe heen”, raadde Harmen. Buiten gonsden stemmen. Rolf spitste de ooren. „Brapa?” ving hij op. „Toedjoe poeloeh!” „Zeventig!” Dat was ongeveer het getal schipbreukelingen! Tegen hun makkers werd stellig ook iets in het schild gevoerd! En wat zou er met den schipper zijn gebeurd?! „Die is goed bij de jol aangekomen”, meende Rolf. „Al die vriendelijkheid diende alleen maar om ons wantrouwen in slaap te sussen en vannacht ongemerkt het kamp te kunnen besluipen. Ze zouden ons ook wel vrij hebben laten gaan, maar toen we hier toch wilden slapen, hebben ze ons maar meteen opgesloten.” „Die smerige buffel!” schold Harmen. „Had ik ’m maar dadelijk een lussie om z’n pooten geslagen!” „Konden we in het kamp maar waarschuwen!” verzuchtte Rolf. Hajo beet van drift de tanden opeen. „Opgesloten en gebonden!!” Stil werd het buiten, merkwaardig stil. Nu en dan ritselde iets in het dak van bladeren, waarschijnlijk een hagedisje. Een paar muskieten zoemden door het vertrek. Iemand neuriede een zacht, zangerig deuntje.....—Plotseling doordringend kindergeschrei met het gillen van drie, vier honden, in een eindeloozen klaagtoon hun hondeleed uitjammerend. Dan een paar hooge vrouwenstemmen. Door een spleetje in het dak dwarrelde een streep maanlicht, schoof geleidelijk het vertrek door. Hoe laat zou het al zijn? Middernacht? Werd het al morgen? Een gekko begon in langen, geheimzinnigen toon te ratelen: Krrrrrr! Krrrrrr! En dan helder en luid: „Tòkeh.....! Tòkeh.....!” Harmen trachtte het na te bootsen, bracht het spoedig een heel eind. „Tòkeh.....!” Padde snikte er doorheen. Toen..... kraakte er iets op het laddertje. Lichte, vlugge schreden. De deur piepte, de dunne vloer boog een weinig door. „Toean.....!” zei een zachte meisjesstem. De knapen voelden hun harten bonzen. „Apa?” vroeg Rolf. De binnengekomene knielde, zocht naar den strik, die Rolfs hand omsloot, wrong hem met veel moeite los. „Nu kunt u de anderen ook bevrijden”, fluisterde ze gejaagd. „Er zijn geen mannen in het dorp. Ga de poort uit, dan linksom, het kleine weggetje in,—daar zal men niet zoeken.” Ze sloop weer weg, het laddertje af. De knapen hadden geen aansporing tot vlug handelen noodig. Rolf knoopte in driftige haast Hajo’s handen los; samen bevrijdden ze daarop Harmen en Padde. „Wat een schat!” zuchtte Padde. „Groote griebus, da’s vast die eene geweest, met dat fijne koppie!” Toen de handen vrij waren, kon elk zichzelf van den rotan verlossen, die de voeten snoerde. Met hun nog stijve beenen, bibberend van opwinding, lieten ze zich van het laddertje glijden, beraadslaagden welken kant ze uit moesten. Spoedig hadden ze de richting naar de poort vastgesteld, en nu ging het sluipende van huis tot huis. De lichte erven werden zoo snel mogelijk overgestoken, gebruik makende van elke schaduwvlek, die de bananen-, papaja- en djamboeboomen boden. De prauwen, die onder de huizen hadden gehangen, waren alle verdwenen. Zou het nog mogelijk zijn, in het kamp te waarschuwen? Ze kwamen bij het voorplein en wilden dit juist in alle haast oversteken, toen Harmen op een slapende kip trapte. Kakelend vloog het beest weg en deed een paar andere kippen, die op de nok van een dak sliepen, met veel misbaar omlaagfladderen. Tot overmaat van ramp begon een dozijn kamponghonden in koor te jammeren. Als de weerlicht sprong Harmen in het struikgewas, dat het pleintje begrensde. De anderen volgden hem op de hielen, drukten zich zoover mogelijk in het gebladerte weg en wachtten klappertandend. De deur van het huisje, waarbij zij zich bevonden, werd geopend, en een vrouw keek naar buiten, het haar loshangend, een doek haastig over de borst geslagen. „Si-apa?” klonk het een beetje angstig uit haar mond. „Wie is daar?” Geen antwoord. Ook aan den overkant werd een deur geopend. „Eh, Niti? Apalah?” „Tiada taoe! Ajam-ajam! Ik weet het niet! Het waren kippen!” De deur werd weer gesloten, en ook aan den overkant verdween de gedaante. Toen alles rustig was, gaf Rolf het teeken van verder gaan. Vliegensvlug staken ze alle vier tegelijk het voorplein over en doken weg tegen den aarden buitenwal. Harmen sloop vooruit om te zien of de poort bewaakt werd. De anderen zouden wachten tot hij een teeken gaf. Hij gleed geruischloos onder de bananen- en papajaboomen door, waar het rijstblok nog stond, en gluurde om een hoekje van de poort. Den rug naar hem toe, zat een inlander gehurkt te neuriën,—een eentonig, nasaal wijsje. Harmen dacht na, of hij de anderen zou wenken, ten einde gezamelijk den man te overvallen. Maar nu was de kans goed: Harmen zou het zaakje alleen wel even opknappen! Voorzichtig dus een pasje nader, den adem ingehouden! Nog een pasje, volkomen geluidloos..... De inlander richtte het hoofd op, staakte zijn neuriën; het was, alsof ook hij den adem inhield. Wat zijn dat toch voor eigenaardige oogenblikken, waarin men niets ziet of hoort, maar toch voelt, dat zich in de buurt.....! Langzaam wendde de man het hoofd. Dat was voor Harmen het teeken. Als een kat sprong hij toe, greep met beide knuisten den poortwachter bij den strot, drukte hem uit alle macht neer en werkte zijn bottige knieën op de van schrik uitgespreide armen van den overvallene. Een gesmoorde kreet,—dat was alles geweest. De inlander, razend van angst en benauwdheid, trapte met de beenen en trachtte vergeefs zijn armen onder Harmen’s knieën weg te trekken en zijn kapmes te grijpen, dat hem in den gordel stak. Maar met woeste kracht drukte Harmen de knieën omlaag: er viel geen ontkomen aan. De spartelingen van den poortwachter werden zwakker; ten slotte vielen de beenen slap neer. Toen liet Harmen onmiddellijk los, huiverde, legde zijn hoofd op ’s mans borst en luisterde of het hart nog klopte. „Goddank.....” kwam het zacht over zijn lippen. Daarop wilde hij de anderen wenken. Maar dezen waren al toegesneld. „Dood.....?!” vroeg Rolf, terwijl Hajo en Padde met verschrikte oogen naar het lichaam van den poortwachter staarden. „Van z’n stokkie gevallen”, lichtte Harmen in. „Neem z’n kapmes! En die spies kunnen we ook gebruiken!” De jongens namen kapmes en speer en snelden het pad af naar de rivier. Ze waren overtuigd, dat ze te laat zouden komen om hun vrienden te waarschuwen. Maar niemand wilde het erkennen. Loopen, jongens, loopen.....! In eens stonden ze voor de rivier. Alle booten weg!—Dan maar het pad langs het water gevolgd! Harmen voorop. Loopen! Nu en dan boog het pad van de rivier af, maar spoedig zagen de knapen tot hun geruststelling den zilverglans van het water weer tusschen het geboomte. Loopen! Loopen! Ze kwamen langs een huisje. Nu gold het: voorzichtig zijn! Goddank! geen hond blafte. Verder maar weer! Wat was dat? Stemmen? Jawel, daar kwamen prauwen van het strand terug! Drie, vier, zes.....! Zouden de inlanders zijn gevlucht? Of zou de schipper met de jol..... o, Hemel, mèt de jol!? in zee gestoken zijn? Van onder de dichte schaduw der oeverboomen loerden de jongens, of in een der prauwen ook een bekend gezicht was. Van Bolle, den Schele, Hilke, Floorke, Gerretje, den Neus, of een der zeventig anderen..... Op de voorste prauw was een matten tent geplaatst,—de prauw van het dorpshoofd natuurlijk, dien sluwen verrader, die het eerst niet aan vriendelijkheid had laten ontbreken, om later des te veiliger zijn slag te slaan! Andere prauwen volgden. De roeiers schenen in hooge mate opgewonden: spraken allen zoo dooreen, dat Rolf er geen woord van kon opvangen. In geen der prauwen zat een kameraad! Wat drommel, Bontekoe en zijn mannen zouden wel van zich hebben afgebeten! De jongens holden voort. Zouden ze straks weer bij hun vrienden zijn? In het voorbijsluipen zagen ze onder een huisje een kleine prauw hangen. Een hond was nergens te bespeuren en dus.... In alle omzichtigheid werd de gevaarlijke roof volbracht, de prauw uit de rotankoorden gelicht, naar den oever gedragen, te water gelaten, en de jongens zetten er zich in. Met rappe vingers grepen ze de spanen, die op den bodem lagen, en stuurden naar het midden. Nu ging de tocht vlugger. Ze hoefden weinig meer te doen dan de boot recht te houden, zoo sterk was de stroom. De boomen aan den oever gleden als beelden uit een kijkspel voorbij. Nu, stilzittende, voelden de jongens, dat een nacht op het water ook in Indië vrij kil kon zijn. Of deed de opwinding hen rillen? Elke minuut leefde de hoop, hun makkers weer te zien, meer op. Zoometeen zouden ze alles vernemen wat er gebeurd was, en ook zij zouden hun avonturen vertellen: van den buffel, waarmee Harmen zoo fiksch haasje-over had gespeeld, van dat lieve meisje, dat bij hen gekomen was. En samen zouden ze lachen om dat sluwe dorpshoofd, dat nu het nakijken had! En dan zouden ze weer in zee steken, vol goeden moed. Java was immers niet ver meer! De prauw gleed de bocht om, die de knapen den vorigen nacht uit hun boom bespied hadden,—Hajo herkende haar aan de steenen, die ze slechts door handig zwenken omgaan konden. Tot zee toe overzagen ze nu de rivier..... De jol was verdwenen. Met bonzend hart meerden de jongens de prauw op de plaats, waar nog een der twee dreggetjes, met een doorgekapt touw er aan, in het zand lag. En daar..... op het strand..... Wie lag daar? Floorke! Doorstoken van alle kanten, in krampachtige houding, star blikkend in den nachtelijken sterrenhemel. Het bloed was hem in het roode, stoppelige haar geloopen, zijn mond stond half open, zoodat zijn witte tanden glinsterden in het maanlicht. Vol afgrijzen sloegen de jongens de handen voor het gelaat. „Dood!” stamelde Harmen. En Padde schreide: „Daar.... nog een! En dáár.....!!” De tweede doode, al even afschuwelijk verminkt als de arme Floorke, lag voorover in het zand, dat in een grooten kring was roodgeverfd. Harmen en Rolf beurden hem huiverend op; het was de Neus.—En de derde, die met gespreide beenen in het zand zat, zoodat men nog een oogenblik zou kunnen denken, dat hij leefde, als niet het slap naar voren gevallen bovenlichaam het vreeselijke tegendeel had doen vermoeden, bleek niemand anders te zijn dan de pechvogel, die voor Ilje del Foege door de Spanjaarden gewond was. Rillend, met stomheid geslagen, stonden onze vrienden bij de dooden. „Ontzettend!” kermde Hajo. „En wij?!” schreeuwde Harmen met schorre stem. „Wat moet er van ons worden?!” Hij kreeg geen antwoord. Padde was schreiend ineengezakt; Rolf stond stroef, ontstellend bleek, naar den dooden Floorke te staren; Hajo, radeloos, keek afwisselend zijn makkers aan. „Dáár!” schreeuwde Harmen en hij wees met de hand naar het Zuiden, waar tegen den donkeren water-horizon een klein, grijs vlekje wegschemerde..... de jol! Hij rukte zich den broek van de beenen, zwaaide er wild mee en trachtte met heesche stem de branding te overschreeuwen. „Kameraaje! Kamerááje!!” Hij balde de vuist, en de smart, zich uitend in snijdenden hoon, trilde door zijn roep: „Kameraaje!!” Toen braken de tranen door zijn stem, en hij plofte in het zand neer, snikkend en vloekend. Padde kroop op zijn knieën naar Hajo en steunde zich tegen zijn vrind. „O, God, Hajo.....” Ook Hajo rolden dikke tranen over de wangen. Maar hij liet het hoofd nog niet hangen. „Wij volgen!” riep hij uit. „Wij volgen met de prauw!” Harmen vloog overeind. „De prauw!”—Maar met groote oogen staarde hij naar de plaats waar de prauw..... gelegen hàd! Ze was er niet meer. „Had ’m dan vastgebonden!” viel Harmen woedend uit. „Kijk, daar, daar gaat ie! Wacht....!” En Harmen wilde in zee loopen. Rolf hield hem tegen. „Je komt te laat, Harmen. Zie maar.....” En Harmen, die zich met alle geweld, trappend en schreeuwend trachtte los te maken uit Rolfs stevigen greep, wendde den blik en zag, hoe de prauw in de branding raakte, hoog werd opgetild, onder een overslaande golf schoot en zonk. „’t Zou ons niets geholpen hebben”, zei Rolf. „Wat dàn!” huilde Harmen. „Ons laten slachten? Krimmeneele, dat moest m’n meisje weten!” En Harmen begon hartstochtelijk te huilen, zonder het gelaat in de handen weg te bergen. „We loopen naar Straat Soenda”, zei Rolf. „We hebben onze beenen toch? Van daar steken we over naar Bantem.” „Straat Soenda legt naast de deur!” schreeuwde Harmen, zich in het zand werpend. „Ik ga met je mee, Rolf”, zei Hajo, met moeite zijn tranen bedwingend. „Ik geef het niet op!” Rolf knikte. „Goed. Maar we moeten voortmaken. Ze zullen ons al zoeken.” „Ik blijf hier liggen!” schreide Harmen. „Ik wil hier doodgaan!” En hij woelde zijn gelaat in het zand, kromde van wanhoop het lichaam. „Geef me het kapmes”, beval Rolf. „We zullen..... we zullen ze begraven.” Toen sprong Harmen overeind en begon, terwijl de tranen hem van de wangen drupten, het zand uit te steken. Rolf en Hajo hielpen met de handen. Zoo groeven ze een breeden kuil. „Leg Floorke in het midden”, zei Harmen met gesmoorde stem. „En de Neus aan z’n rechterzij. En kijk eerst, of ie z’n mes nog in z’n broek heeft zitten. Dat heeft ie..... dat heeft ie nou niet meer noodig, en wij kunnen het gebruiken. Hier is het; pak-aan. En nou de beenen recht. Hè, Floor? Moest je zóó aan je end komen?” En toen Rolf en Hajo het zware lichaam van den derden maat links van Floorke in den kuil gelegd hadden, nam Harmen de armen vol zand en ging hardop grienend aan Floorke’s voeten staan. „Nou smijten we zand op je! Had jij gisteren nog niet gedacht, hè, dat Harmen zand op jou zou smijten!” Hij liet met gesloten oogen het zand op Floorke’s doode lichaam vallen. En van nu aan hielp hij in koortsigen ijver het graf dichtwerpen. „Dat is gebeurd”, zei Rolf met matte stem. „Nu moeten we hier weg.” „Waarheen?” „vroeg Harmen. „Naar Bantem”, antwoordde Rolf. „Ik zal het vinden.” Harmen haalde met bitteren spot de schouders op. „Ik ga niet mee!” dreinde Padde. „Wij blijven hier, waar, Harmen?” Rolf lette er nauwelijks op. „Klaar, Hajo?” „Jij gaat mee, Padde!” „Ik ga niet mee!” siste Padde. Hajo werd wit van drift. „Wil jij je moeder niet weer terugzien?!” Padde krabbelde zacht snikkend overeind. „M’n moeder, Hajo.....!” „En jij gaat ook mee, Harmen!” beval Hajo. „Rolf kent de weg.” „Wat je zeg!” dichtte Harmen. „Laat hem, Hajo”, zei Rolf achteloos. „Met lammelingen begin je toch niets.” Harmen sprong met een verwensching op de been, snoof z’n tranen weg, trok z’n broek op en zei: „Meegaan zal ik! Maar voor dat woord: lammelingen krijg je op je ziel, zoodra je ons in Bantem hebt gebracht!” Rolf hoorde het niet. „Kom!” zei hij. „We zullen voorloopig het strand volgen.” Zwijgend trok het trieste groepje het strand langs in Zuid-Oostelijke richting. Dag, Floorke, beste Floorke! Dag Neus! Je kameraden zullen je, sapperloot! niet vergeten, hoor! En jij, Steven, arme ongeluksvogel, rust zacht, alle drie..... Slenterend liepen de jongens voort, Harmen en Padde achteraan. Naar Bantem gingen ze. Naar Bantem.....! Hoever was het hier vandaan? Er lag nog een zee tusschen..... Maar Rolfs wil en overtuiging werkten langzamerhand ook op de anderen. Wat drommel, ze waren toch met z’n vieren,—als je Padde niet meetelde: drie fiksche Hollandsche jongens, allen met een zakmes gewapend en bovendien in het bezit van een kapmes en een speer, waarmee ze als het er op aankwam..... nou! Bovendien bestond nog de kans, dat ze verderop de jol weer vonden, die misschien opnieuw aan land zou gaan. En als dat niet het geval was, nou, dan zouden ze de Compagnie eens laten zien, wat voor scheepsjongens zij in haar dienst had! Achter hen klonk een scherp geblaf. Doodelijk verschrikt wendden allen zich om. Daar kwam een hond aanhollen, niets dan een hond, de tong als een lap uit den bek. „Joppie!” Zoo was het. Dol van vreugde, sprong het dier tegen de jongens op. „Dat is de vijfde van ons verbond!” zei Rolf. „Ga je mee naar Bantem, Joppie?” „Wouw! Waf! Wouw!” blafte Joppie. Dat is hondentaal. Het wil zeggen: Nou en of! En zoo togen ze ge-vijven de onbekende toekomst tegemoet. Ze volgden het strand, tot achter de bergen de morgen gloorde. Toen strekten ze hun doodelijk vermoeide ledematen in het zand uit—en sliepen! EINDE VAN HET EERSTE DEEL TWEEDE DEEL DE ZWERVERS De zon en de vogels wekten de knapen. Ze voelden zich uitgerust, en met het helder licht herwonnen ze weer hun jongens-durf. Ze namen een bad, lieten zich een half uur bakken in het mulle zand. Daarop klauterde Harmen in een klapperboom, draaide een paar jonge noten los,—dat was hun ontbijt. Hajo zocht intusschen geschikt hout voor een boog: hij wilde er zichzelf een snijden. Met Harmens veroverd kapmes hakte hij, een eindje in het bosch, een geduchten bamboesteel af, die hem zoowel den boog als de pijlen moest leveren. Zijn buit met moeite voortslepend, keerde hij terug. Allen besloten nu een boog voor zich te snijden. Hajo had er immers ook mee leeren schieten? Bij het ontbladeren van den steel merkten de jongens eens hoe scherp de lange, smalle bladeren waren: ’t was net of er fijngestampt glas op zat. Door het goed verdeelen der „knoopen” in het hout, kreeg de boogsteel een gelijke spanning; daarop versterkten onze vrienden hem door een korter stuk en snoerden er een strook bamboeschil omheen,—het sterkste touw, dat men zich denken kan. Ook de boogpees werd van hetzelfde materiaal vervaardigd. De pijlen waren eenvoudig genoeg te maken: daar de nerven van dit hout precies evenwijdig loopen, kostte het den jongens weinig moeite om uit een enkel lid bamboe een handvol mooie, lange pijlen te splijten, die slechts nog wat bijgeslepen hoefden te worden. Voor de punt werd de harde knoop in het hout genomen. Terwijl Hajo, Rolf en Padde hun pijlen al over het strand lieten snorren, vervaardigde Harmen een paar pijlen voor „zwaarder wild”. Hij verheugde zich namelijk in het bezit van een paar ferme duimnagels, die hij met de punt naar buiten in dunne bamboerietjes wist te woelen. Ziezoo: pijl en boog hadden ze nu. En de speer van den poortwachter was een geducht wapen; er zaten weerhaken aan, en Rolf vermoedde, dat de punt bovendien vergiftigd zou zijn. Maar één speer was voor hen vieren niet genoeg, en zoo werden er uit een paar jonge bamboes en enkele stevige Hollandsche zakmessen nog drie samengesteld. Zoo uitgerust durfden ze het wel tegen heel Sumatra opnemen! Toen er een meeuw voorbijscheerde, snorden vier pijlen hem om het lijf, en Padde’s pijl vloog er zoo dicht langs, dat een blank veertje omlaag dwarrelde. Dit was de eerste en tevens laatste maal, dat Padde’s pijlschoten voor iemand of iets anders dan voor hemzelf en zijn drie kameraden gevaarlijk werden. „Potverdikkie!” stamelde de gewezen botteliersmaat, „ik wist zelf niet, dat ik zoo goed schieten kon!” Ook de anderen stonden paf. Maar toen bij een tweeden aanval op een meeuw Padde’s pijl dwars door Hajo’s weelderigen krullendos flitste, zakte hun bewondering wat. Harmen maakte korte metten, griste Padde den boog uit de handen, brak hem op z’n knie middendoor. „Da’s geen speelgoed voor jou!” verklaarde hij. „Kletskoek!” schreeuwde Padde woedend. „Harmen heeft gelijk”, zei Rolf. „Je bent er veel te onvoorzichtig mee.” „Wie heeft daarnet die veer d’r af geschoten?” vroeg Padde schamper. „’t Geluk is met Jan Stomkop”, verzekerde Harmen. „Kom, geen ruzie”, zei Rolf. „We moeten verder.” En de jongens stapten weer op. Joppie ongewapend voorop, de staart als een vlag omhoog gestoken, en Padde sloot de rij, met een gezicht als een oorwurm, de handen in de zakken, en de speer als een bezem onder den arm, zoodat de punt door het zand sleepte. „Kijk, Padde eens ’n zog maken!” lachte Harmen en wees op het lijntje, dat de speer in het strand getrokken had, „je zou denken, dat er een admiraals-schoener voorbijgezeild was!” Padde zweeg even, dacht over een antwoord na; vond er geen. Na een paar uren begonnen honger, hitte en dorst de jongens te kwellen, en er werd rust genomen. Puffend klom Harmen in een klapperboom om weer een paar noten machtig te worden. Maar, nauwelijks boven gekomen, stiet hij een kreet van verrassing uit. „Een kreeft!” „Boven in een boom? ’t Zal een groote tor zijn”, meende Rolf. Harmen deed een veelpootig ding door de lucht vliegen. Het plofte in het zand neer en trachtte haastig een heenkomen te vinden. Maar Hajo greep het stevig achter den kop en de geweldige scharen. Het was een kreeft! En zelfs een zeer groote: het gevlekte lichaam mat haast een halve el. „Dat heb ik nog nooit gehoord: een kreeft, die in een boom klimt!” zei Rolf. „Wat zou hij er doen??” „Noten gappen!” riep Harmen van boven uit den boom. „Maar hoe krijgt ie zoo’n ding open?” vroeg Hajo. Rolf raapte van den grond een half verrotte kokosnoot op. „Kijk, hier heeft de steel gezeten en daaromheen zijn de bastvezels weggerukt. Ik denk, dat het beest met zijn scharen de steel doorknaagt; soms splijt de noot dan natuurlijk al in het vallen. In elk geval schijnt de kreeft te weten, dat de harde binnenbast juist onder de steel week is, want hier, deze noot.....”—Rolf raapte een tweede op—„is op dezelfde plaats opengeboord. Kijk, met de scharen graaft hij het vleesch uit! Je moet je maar weten te behelpen!—Vinden jullie het geen mooi dier?” „En fijn in de pan!” schreeuwde Harmen van boven, terwijl hij weer een noot losdraaide. „Maar we hebben geen vuur”, zei Hajo. „We eten hem rauw, met kokosnoot!” riep Harmen. Hij liet zich zakken, kwam op de anderen toe en brak, na met zijn kapmes den kreeft van zijn geduchte scharen ontdaan te hebben, zonder veel omhaal de schaal open. „Haal jij me nou eens een stukkie pisangblad!” beval hij Padde. En toen Padde met een stuk versch pisangblad was komen aandraven (wanneer er wat te eten viel, had Padde altijd haast!) lichtte Harmen met vaardige hand het teere, witte vleesch uit de schaal, schrapte daarover een kokosnoot en begon het een en ander op te peuzelen onder luid smakken en uitroepen als: „Gommennikkie, wat fijn! Net krentemik!” „Geef mij een stukkie?” vroeg Padde. „Daar!” zei Harmen gul. „Fijn!” verzekerde Padde, zich de vingers aflikkende. „Willen jullie niet eens proeven?” wendde Harmen zich tot de anderen. Toen lieten ook dezen zich verleiden. Harmens gerecht (wat was het anders dan de bekende „palmroover” der tropen?) bleek zoo wondergoed te smaken, dat de jongens besloten goed uit te kijken, of ze niet wéér van die uitgeplukte noten onder een boom vonden liggen. Verder maar weer! Met wat kokosmelk hadden ze de kelen gesmeerd, en zoo kwam Harmen op de gedachte om wat te zingen,—dat liep lekkerder. Terwijl de zon al begon te zakken, zongen ze met z’n vieren oud-Hollandsche liedjes, die het hart goed deden. Zelfs Joppie deed mee! Dik was Joppie niet,—zou het ook wel nooit worden. Maar hij zorgde ook wel, dat hij niet verhongerde. Zoo nu en dan verdween hij, ijverig snuffelend, tusschen het geboomte; de knapen hoorden een kort, scherp geblaf, en wanneer ze toesnelden, zich met moeite een weg banend door de lianen, vonden ze Joppie grommend knabbelen op een rat of een muisje. Ook torren, kevers, hagedissen, wurmen, vliegen waren hem welkom, en als hij zich nu en dan in de keuze van zijn spijs vergiste, kwam het er een half uur later vanzelf weer uit. Tegen de schemering bereikten de jongens een kleine baai. Het water was er stil en doorschijnend, en onwillekeurig ploften onze vrienden neer om de zon er in te zien wegzinken. Stil zaten ze bijeen en tuurden naar de roode schijf. „Nu wordt het in Holland dag”, zei Rolf. Holland! Dat was alles, wat ze er van opvingen. De stemming der knapen werd week. In het verre ruischen der branding hoorden ze klanken, die herinnerden aan.... Ze zouden er wat voor geven om in de gezellige huiskamer, met z’n allen om tafel, weer eens mee te mogen schransen uit moeders dampende pan bieten, dan nog wat te zitten op de bank voor het huis, de voorbijgangers goeien avond te zeggen—je kende ze immers allemaal?—en dan, wanneer het donker was, de deur op de knip te schuiven, het gewicht van de klok op te trekken en, na elkaar goeien nacht gezegd te hebben, achter de bedsteegordijnen, de dekens over het hoofd, weg te duiken in den met ganzeveeren gestopten bultzak, waarin in den loop der jaren een kuil was gekomen zoo fijn, dat je hem voor geen anderen ter wereld wilde ruilen. „Weet je, wat ’t bij mij is?” vroeg Harmen. „Als ik weg ben, heb ik verlangst naar huis, en als ik thuis ben, zie ik toch maar zoo gauw mogelijk weer weg te komen. Ach ja, m’n moeder is natuurlijk ook altijd blij, als ik ’t gat weer uit ben! Nietwaar? Zoo’n eter over de vloer! M’n vader is op de lijnbaan, hè, daar zit ’m de kneep: hij verdient niet genoeg. Da’s te zeggen: wel genoeg, maar niet als ik er nou nog bijkom! De eerste twee dagen is alles best. Maar dan zegt m’n vader al gauw: „Dat je centen meebrengt, Harmen”, zegt ie, „is best. Maar als je je moeder de ooren van het hoofd vreet, gaan de centen gauw weer op!” Nou, dan ga ik liever naar ’t Sillevere Anker, niet waar, daar krijg je alles op krediet, en als je weer van de reis terugkomt, mag je betalen. En bedriegen doen ze je niet: alles staat op een leitje, dan kun je ’t zelf lezen. ’k Heb lezen kunnen leeren, van Joris, de binder, maar mijn vader zegt: „Van lezen, daar bederven de menschen van!” Allen zwegen; niemand had naar Harmen geluisterd. Alleen Joppie was, terwijl de anderen voor zich uittuurden, kwispelstaartend op Harmen afgekomen en tegen zijn dijen gaan liggen. Harmen nam hem in de armen, legde hem in zijn schoot. „Als ik aan ’t Sillevere Anker denk”, ging Harmen zuchtend door, „dan moet ik meteen ook weer aan Floor denken. Die had verkeering met de dochter, een beste meid, van hou-vast en erg op netjes. Denk je, dat ze van een ander wat weten wou? Goeie morgen! Floor voor en Floor na! En nou te bedenken.....!” Er blonk een traan in Harmen’s oogen. „Ik zal haar zeggen, dat ie tenminste recht leit. Omdat ze zoo op netjes is, weet je?” Onverwachts wierp Harmen Joppie weg, sprong overeind en ademde diep op. „Vooruit! We zullen voor vannacht er eens een knus huissie maken!” Daar voelden allen wat voor. Tegen den boschzoom staken ze hun speren schuin in den grond, verbonden ze kruiselings, legden er een vijfden stok overheen, vervaardigden met behulp van een paar dwarshouten en enkele groote pisangbladeren de zijwanden, spreidden gras op den bodem uit en legden zich toen te slapen, opgetogen over hun prachtige woning. Maar een uur later hadden allen het zoo warm, dat ze stuk voor stuk de tent uitkropen. Den volgenden morgen vonden ze daar, in allerbehagelijkste houding op het zachte gras, snurkend en poeffend van zaligheid..... Joppie. PADDE’S BROEK Een tooverstaf had de natuur gewekt uit haar grijzen schemer. Heinde en verre lichtte de morgen op in bonte kleuren. De vogels schetterden bij honderden tegelijk. Daar was de zon gekomen van achter de dieppaarse bergen, die, nu zij er een oogje op vallen liet, blonken van het goud. „Goeden morgen!” zei de zon. De jongens sprongen in de baai, ze doken, spartelden, pletsten elkaar het koele, heldere water om de hoofden, zwommen om het hardst tot aan de branding..... In eens begon Padde te schreeuwen en danste met groote sprongen door het water naar de plaats waar de kleeren lagen. Wat was er gebeurd? Terwijl zij plasten en ploeterden, was uit de boomen een compagnie apen „schuchter” neergedaald. De vermetelste onder hen was pasje voor pasje de achtergelaten kleedingsstukken genaderd,—zonder zich ook maar een enkele van de bewegingen der zwemmende jongens te laten ontgaan. Toen was Padde, die het gevaar het eerst ontdekte, begonnen te schreeuwen; de aap had op goed geluk iets uit den hoop kleeren weggepakt en vluchtte nu met groote sprongen naar den naastbijzijnden boom, in een van zijn achterpooten ontvoerend..... Padde’s blauwgespikkelde broek! Maar Joppie was door Padde’s gegil uit zijn zoete droomen gewekt en wist op het oogenblik, dat de kleerendief met zijn buit in den boom wilde schieten, het andere einde van de broek te pakken. Het aapje kreeg terstond hulp van zijn makkers, die met vereende krachten aan de broek rukten. Joppie zag in, den strijd te zullen verliezen, en loerde angstig naar Padde, die, zoo vlug als zijn dikke beentjes het toelieten, kwam aanhollen. De anderen waren te ver om nog tijdig het slagveld te bereiken. De tanden grimmig vastgeslagen in een der blauwgespikkelde broekspijpen, liet Joppie zich van den grond omhoogtrekken. In Padde’s knippende oogjes lichtte de hoop, zijn dierbaar kleedingstuk nog te kunnen redden..... Op dat oogenblik viel Joppie met een kreet van pijn en een halve broekspijp op zijn staart, en onder een oorverdoovend vreugdegegil vloog het stelletje apen met het veroverd vaandel de boomen in. Padde’s eerste werk was, Joppie met zijn blooten voet een schop tegen het achterwerk toe te dienen, daarna raapte hij het blauwgespikkelde restantje op, zag, dat het net groot genoeg voor een neusdoek was, en ontving zijn makkers met een stortvloed van verwenschingen. Harmen vond het geval zoo erg niet. „Meissies zijn er hier toch niet in de buurt!” troostte hij. Maar Padde was niet te troosten. „Als ik m’n broek niet terug krijg, doe ik geen stap meer!” dreigde hij. „Of dacht je, dat ik zóó in Bantem wil aankomen?” Harmen wist raad. „Jij krijgt je broek terug, Padde! Laat mij m’n gangetje maar d’r eens gaan!” En terwijl de anderen, met twijfel in het gemoed, toezagen, begon Harmen zijn sluw krijgsplan, dat tot herovering van Padde’s broek moest leiden. Hij opende met een woest krijgsgeschreeuw. Het had uitwerking: de bruine roovers daar in de boomen beantwoordden het op even luidruchtige wijze. „Is dat de oorlogsverklaring?” vroeg Rolf. „Ssst!” zei Harmen. „Ze moeten alles nadoen, wat ik doe!” Hij sprong in de lucht, zwaaide met de armen en kwam achterste voren weer neer. Boven werd aan de takken gerukt, opgewonden gekrijscht, en enkele apen sprongen op een anderen tak over. „Goed zoo!” juichte Harmen. „In tien tellen heb je ’m, Padde!” Daarop hief hij zijn eigen broek in de lucht en wierp haar met een gebaar van innigen afkeer weer op den grond. „Chrrr!” zei de aap, die den buit bewaakte. En hij klemde de broek nog iets steviger vast. „Mislukt.....!” bekende Harmen. „Ik dacht, dat hij de broek nu ook zou weggooien. Affijn, Padde, dan smeer je je maar met modder in; dan denken de lui, dat je óók een Arabier bent.” „Ik wil m’n broek terug!” snauwde Padde. „Ik wil niet voor gek loopen!” Harmen fronste in diep gepeins de wenkbrauwen. „Nou heb ik ’t!” riep hij uit. „In tien tellen, Padde!” Harmen sneed een dunne, taaie rotan af, maakte er een lus in. „’k Heb niet voor niks konijnen gestroopt!” zei hij. „Geef me je broek even, Hajo?” „Waar heb je die voor noodig?” vroeg Hajo. „Als lokaas. Kijk, de lus hang ik hier neer; ik ga daarginder staan met eene eind in mijn fikken. Nou leg ik de broek onder de lus en als er dan een z’n jatten doorsteekt om de broek te gappen, is ie er bij.” „Maar hoe weet je, dat je nou juist de aap met Padde’s broek vangt?” „Wel, dat is de brutaalste; die zal er wel weer als de kippen bij zijn!” „Maar kun je er niets iets anders voor nemen dan mijn broek?” vroeg Hajo weifelend. Harmen was beleedigd. „Wat kan er nou mee gebeuren? Niks! Wie z’n fikken door de lus steekt, is er meteen bij!” „Ja, maar, als ie nou.....” „Goed! Goed! Goed!” viel Harmen uit. „Als jij er het lef niet voor hebt, zal ik m’n eigen broek nemen! Neen, nou wil ik de jouwe niet eens meer!” En grimmig nam Harmen zijn broek op en legde haar tusschen twee zware wortels,—den strik er bovenop. Daarna verschool hij zich met de anderen achter een dikken boom, de rotan in de hand, gereed zijn slag te slaan. In de boomen werd vergaderd over een mogelijk veroveren van dit nieuwe, lokkende voorwerp. Allen waren overtuigd, dat er gevaar aan verbonden was, maar juist dat prikkelde hun rooversgemoed. Ze daalden neer tot kort boven de plaats waar de broek lag. Joppie vermoedde nieuw gevaar,—werd met moeite in bedwang gehouden. Daar klauterde een aap geheel omlaag, bleef met den staart aan een tak boven de broek hangen, slingerde zoowat heen en weer, de vingers over de lus slierend, spiedde aarzelend alle kanten uit. De aap, die Padde’s broek geroofd had en de dierbare, blauwgespikkelde lap nog steeds in den linker achterpoot omklemd hield, zat mijmerend op een tak en scheen in het gevaarlijke spelletje ditmaal niet den geringsten lust te hebben. Harmen vergat, dat ze er al zeer weinig nut van zouden hebben, indien hij een anderen aap ving dan juist dien met de broek. Harmen’s eer stond op het spel; Padde’s broek kon hem geen zier meer schelen. Hij loerde, loerde..... De hangende aap nam, na lang door zijn makkers te zijn aangevuurd, ten slotte een kloek besluit. Hij greep toe; Harmen trok den strik dicht, en het aapje was gevangen. In dit oogenblik wipte vliegensvlug het mijmerende heertje met Padde’s broek in den linker-achterpoot omlaag, greep met den rechter-achterpoot Harmen’s „lokaas” en vloog met beide trofeeën krijschend tegen den stam op. Paf stond Harmen, zóó paf, dat de rotan uit zijn hand glipte, en de gevangen aap met strik en al achter zijn makkers aan vluchtte. Toen barstte Harmen in jammerklachten los. Hij voelde zich het slachtoffer van eigen edelmoedigheid; hij had zich van zijn laatste kleedingstuk ontdaan om zijn naaste te helpen. En nu? Daar stond Harmen, grooter dan hij geboren was, maar overigens net zoo. Voor nieuwe proefnemingen wilde niemand zijn broek leenen. Er moest dus raad geschaft worden. En er werd raad geschaft. Hajo vlocht voor de beide broekloozen een rokje van lang gras, dat door een rotangordel kon worden opgehouden. Zuchtend trok eerst Harmen en daarna ook Padde zijn nieuwe kleedingstuk aan. Harmen zag er uit als een echte menscheneter! Hij verzoende zich met zijn lot, voerde met lans en hakmes een woesten krijgsdans uit, waarbij de apen daar in de boomen hem krijschend aanvuurden. Toen raadde Rolf aan, den tocht voort te zetten. De jongens braken de tent af en wierpen de stokken en bladeren in het struikgewas, om zoo min mogelijk sporen achter te laten. Ze volgden het smalle strand, dat de baai begrensde, maar, aan den overkant gekomen, stonden ze onverwachts voor een pad, dat het land invoerde. Zouden ze het inslaan? Rolf vond het veiliger het strand te volgen, zoolang dat mogelijk was. Zoo bedwongen ook de anderen hun nieuwsgierigheid. Maar nauwelijks hadden ze de baai geheel omgeloopen, of het strand hield op; steile, kale rotsen liepen ver in zee uit en sloten als een granieten deur den weg af. Er zat niets anders op dan toch maar het pad te nemen. Onze vrienden liepen de baai dus weer ten halve om en sloegen het boschpad in. Daar de zon danig was gaan steken, deed de schaduw in het pad heerlijk koel aan. De jongens vermoedden, dat het weggetje naar een dorp zou voeren, waren dus wat voorzichtig. Bij een bocht ging er een vooruit en gluurde om een hoekje, aleer de anderen volgden. Zoo gebeurde het, dat Hajo, die ditmaal vooruit was gegaan, zijn makkers duidde, zich snel te verbergen. Terwijl dezen in een bamboeboschje wegdoken, Joppie haastig meetrekkend, drukte hij zichzelf tegen een kokosstam achter een met witte bloemen overdekten struik. Daar kwamen twee kleine, naakte kereltjes den hoek om slenteren. Dat is te zeggen: de een was niet geheel naakt, droeg op de hoogte van zijn maag aan een koordje een ruitvormig lapje, uit vele en veelkleurige stukjes doek samengesteld,—een kleedingstuk, waarvan onze vrienden vergeefs de doelmatigheid trachtten in te zien. Beiden hadden een klein, rond bamboekooitje in de hand, met een schuifdeurtje; Rolf hoorde hen tegenover elkaar opsnijden over de vechtkunst hunner, in hun kooitjes opgesloten, krekels. „Djangkrik njang saja lebi besar!” zei de eene. „Jouw djangkriek grooter? Wat dan nog? Njang saja lebi brani! De mijne is dapperder!” „Njang saja maoe menang! De mijne zal het winnen!” „O neen, de mijne! Njang saja!” Daarop hurkten de knaapjes neer, zetten de kooitjes tegen elkaar, trokken de schuifdeurtjes open, plukten een grashalmpje en moedigden daarmee hun krekels tot den strijd aan. „Kirrrr! Kirrrrr!” klonk het uit de houten gevangenisjes. Zóó waren de jeugdige dierenkwellers in hun krekeltoernooi verdiept, dat geen van beiden merkte hoe Hajo uit het struikgewas trad, en hoe ook de andere zijde van het pad werd afgesloten door witte menschen, nog wel met speren en bogen gewapend. Doch eensklaps sloeg het kereltje met den lap op z’n maag de oogen op en tuimelde van schrik over den grond. De ander wilde het op een loopen zetten, bemerkte, dat ze van beide zijden waren ingesloten, en wierp zich toen op zijn knietjes. „Ampoen! Vergeving ....!” Rolf trachtte de dreumesen wat op hun gemak te brengen. „Djangan takoet! We zullen je niets doen! Je hoeft ons alleen maar te vertellen waar deze weg heenvoert.” „Minta ampoen, toean besar, minta ampoen..... Vergeving, groote heer.....!” Rolf hernieuwde zijn pogingen om den knaapjes duidelijk te maken, dat ze niet van plan waren hen te slachten en op te peuzelen. En zoo kwam hij na veel moeite van de bevende kereltjes te weten, dat de weg naar een dorp voerde, maar dat ze bij een beekje een zijweg zouden vinden, die ver, heel ver het bosch inging.....! Met hun bruine armpjes wezen ze in Oostelijke richting. „Prachtig!” zei Rolf. „Ik dank jullie.” Daarna boog hij zich over de twee kooitjes, die nog in het gras lagen, en vroeg den mannekes, den wedstrijd voort te zetten. Aanvankelijk nog schuchter, voldeden ze aan het verzoek, maar, al porrende met hun grashalmpjes, vergaten ze de gansche wereld, tot ten slotte de djangkriek, die wel niet het grootst, maar het meest „brani” was, een schitterende overwinning behaalde. Als de beste vrienden ter wereld namen de zwervers van de poedelnaakte wereldburgers afscheid. Een paar honderd ellen verder kwamen ze bij het beekje. Een kokosstam deed als brug dienst. De knapen balanceerden er over en vonden aan den anderen kant het zijpad, dat langs het beekje liep. Ze sloegen het in. Hier kwinkeleerden duizend vogels, jaagden in bevalligen tuimel achter vlinders en waterjuffers aan. Een enkele maal schoot ritselend iets weg tusschen het oevergras; dan kwam Joppie in de weer! Na een uur boog het pad van het beekje af. De jongens besloten de laatste gelegenheid, die zich voorloopig voor een bad bood, niet onbenut te laten. Heerlijk frisch was het water; onze vrienden gingen op den zandigen bodem zitten en plasten naar hartelust. Ook Joppie moest er aan gelooven. Ondanks zijn gillend verzet werd hij ondergedompeld en met zand schoongeschrobd. „Nou?” vroeg Harmen. „hoe voel je je nou, zonder al die vlooien?” Joppie glipte, den staart tusschen de pooten, den oever op en keek Harmen weemoedig aan. Na het bad ploften de jongens op den oever neer en dommelden in. Toen de drukkende middaghitte wat afnam, ontwaakten ze met de ontdekking, dat ze een stevigen honger hadden. Ze zagen in den omtrek niets eetbaars, haalden den riem dus maar een gaatje aan en vervolgden hun weg. Maar plotseling ontdekte Rolf een boom met tallooze van die groene vruchten, die hun bij het dorpshoofd zoo goed hadden gesmaakt: manggah! Omhooggeklauterd en plukken, jongens! Het sap liep hun over de kin, en het duurde geruimen tijd, vóór onze vrienden bij Padde en Joppie terugkeerden, die beneden wachtten. Padde was er niet bekaaid afgekomen: de anderen hadden hem manggah’s in overvloed toegeworpen: het oranjekleurige vruchtvleesch zat hem tot achter de ooren. Verder! Het pad begon te stijgen, kronkelde zich tusschen steile, met hooge varens begroeide wanden voort; ze liepen door een droge rivierbedding, die steeds dieper werd; sinds lang lag het pad in de schaduw van den rechterwand; de linker, die in de volle zon stond, bood een verbijsterenden aanblik van tropischen rijkdom. Wondermooi geschikt lagen de varenschermen; daartusschen fonkelden tallooze roode bloemen en fladderden vlinders en vogeltjes,—het was als uit een sprookje. Urenlang stegen de knapen: ze voelden het aan hun beenen. Hoog boven hun hoofden omstrengelden twee boomen elkaar over de kloof heen. Nog iets verderop liep het pad een schemering van groen binnen. Hajo liep te droomen. Het was hem, of deze weg naar een wonderland zou voeren, naar de verborgen schatkamers der tropennatuur, naar heiligdommen, die geen menschelijk oog aanschouwen mocht. Hoe stil werd het! Geen vogel roerde zich. Je hoorde je eigen adem; hoe warm en vochtig was de lucht hier; hoe sterk rook je de bloemen..... Ineens stonden onze vrienden op een plateau, met hooge loofboomen begroeid; de wanden waren verdwenen; de knapen konden van hun hoogte vrijuit den omtrek overzien. Niets dan groene en met bloemen overdekte boomkruinen. Hè, je ademde nu weer vrij! Padde plofte neer, zei geen stap meer te kunnen verzetten. En de anderen vleiden zich naast hem in het gras. Een zware, zwarte vogel, die een geweldigen snavel voor zich uitdroeg, vloog met kleppend wiekengedruisch over hun hoofden. „Die mag z’n ribbekast weleens laten smeren!” meende Harmen. „Hij piept als een verroeste koffiemolen!” „Een koffiemolen.....!” zuchtte Padde. „’t Was een neushoornvogel”, zei Rolf lachend. Ze sliepen in, werden een uurtje later weer wakker. Verder, jongens! De zon was al een flink eind gedaald; het werd nu gelukkig wat koeler. Als ganzen achter elkaar volgden ze het smalle pad. Harmen liep zingend vooraan. De anderen floten mee: „Daar komen de Spekken! Rom-rom. Ze willen ons nekken! Rom-rom. Slaat op den trom!! Ze willen ons nekken! De Spekken! Trek nu van leer! Rom-rom. Stelt u te weer! Rom-rom. Sluit u in drom!! Sla ze op hun bekken! De Spekken!” Op eens stonden de jongens voor een ravijn. Prachtig was het uitzicht over de zee van groen, waarin juist de zon wegzonk. Ook het plateau zelf, waarop de knapen stonden, was aangrijpend schoon. Ontzaggelijke boomen, geheel met orchideeën en slingerplanten overdekt, rezen forsch uit den groenen mosbodem; tusschen de wortels zou men een hut kunnen bouwen. Stekelige lianen hingen van de takken neer; tegen de stammen op stonden als eere-pajongs de breedgekroonde varens. Hier dachten de jongens den nacht door te brengen. Ze maakten een hoog en zacht bed van varens—wat veerde dat!—en gingen toen bijeenzitten op den rand van het plateau. Het ravijn lag nu in een blauw waas gehuld. Daarachter stond rood en majesteitelijk de avondlucht. Trallerend als een Hollandsche leeuwerik, zwierde een vogeltje uit het ravijn op, hooger, al maar hooger, om de zon nog even te groeten. En ja, daar schitterde het eensklaps in helle kleuren op. „Dag, zon! Ben jij daar nog? Ik dacht het wel!” Dan dwarrelt het weer omlaag, glijdt in de schaduw terug, een vallend herfstblad. De hemel verbleekte; de schemering spon haar eerste draden. Hoe stil werd het!—De jongens kenden de tropen al genoeg om te weten van hoe geringen duur die stilte zijn zou. Zoometeen zouden de krekels gaan tsjirpen in duizend hoeken en gaten. Geheimzinnige kreten zouden eensklaps de stilte verjagen, en dan zou de nacht komen aansluipen, als de dood in zijn zwarten mantel, zwaar ademend van moordlust. En ineens zat ie boven op je en haalde met zijn knokige, vaalwitte knuisten een glinsterend mes te voorschijn. Dan stolde het bloed je in de aderen; met een schreeuw zou je den gruwelijken kerel van je willen afwerpen. Maar je handen zaten als met schroeven vast; de adem stokte je in de keel.....! Flakkerdeflak! Piiiiiiep! „’n Vleermuis”, hakkelde Harmen. Het laatste roze wolkje was aschvaal geworden; hier en daar begon een sterretje te tintelen; de maan kwam op. Waar haar stralen den grond roerden, stegen lange, witte spoken op, wentelden zich zuchtend omhoog. Toen zetten de krekels in, ontelbare fijne stemmetjes. Harmen stond op. „’t Is me hier een land!” gromde hij. „We komen d’r nooit weer uit.” Langzaam rezen de anderen overeind, voelden een kille windvlaag over het plateau strijken. In de boomen kreunde en zuchtte het. Met moeite hun angst overwinnend, traden de jongens het duister in en zochten hun leger op. Ze kropen zoo dicht mogelijk bij mekaar. „’t Veert fijn, hè, Hajo?” vroeg Harmen met heesche stem. „Ja, ’t veert fijn”, zei Hajo. Ze zouden er iets liefs voor hebben gegeven, een deken over de ooren te kunnen trekken. Nu hoorden ze de boomen boven hun hoofd een samenzwering houden om over de vermetele indringers ineen te storten en hen te verpletteren; ze hoorden den sluipenden gang van den tijger; ze voelden langs hun wangen den ijzigen adem van giftslangen; de kille, geschubde lichamen streken langs hun naakte schouders. Ook de hangende lianen bleken eensklaps slangen te zijn, die zich geluidloos omlaag lieten glijden en hen beloerden, wiegelend met den kop, waarin twee groen-gouden oogen fonkelden..... Ten slotte sliepen de doodelijk vermoeide jongens in. EEN NEST MET KATTEN Den volgenden morgen joeg de zon alle muizenissen lachend voor zich uit! De griezelige boomen prijkten weer in bonte schoonheid; kleine vogeltjes schommelden lustig aan de orchidee-kelken en vulden de lucht met hun vroolijk gesnaper. Het eerste gevoel, waarmee de jongens ontwaakten, was dat van bevrijding. Maar vlak er op volgde een ander gevoel: dat van een leege maag! Drommels, ze moesten wat eten zien te vinden, anders vielen ze van de graat! Ze hadden gisteren vrijwel niets dan vruchten gegeten; dat smaakte wel lekker, maar een Hollandsche jongen kon er toch niet op leven! Terwijl Hajo met zijn pijl en boog tegen de duiven te velde trok, die overal huisden op den rand van het plateau, greep Harmen speer en hakmes en beloofde met een wild varken te zullen terugkeeren. Rolf ging ongewapend op ontdekking uit, en Padde en Joppie begeleidden Hajo. Er was afgesproken, dat allen zoowat over een uur terug zouden zijn. Hajo en Joppie slopen, door Padde op eenigen afstand gevolgd, door de varens. Daar de kans groot was, dat een pijl in de lianen zou blijven hangen, mocht onze jager slechts dan schieten, wanneer hij werkelijk trefkans had. Want hier groeide nergens bamboe voor nieuwe pijlen. Het eerste schot was al bar gelukkig: een duif, belangrijk grooter dan de eveneens geelgrijze „perkoetoet”, (haar roep klonk meer als: tekoekoerrr.....) tuimelde neer, den pijl in de borst. Even later trof Hajo opnieuw, maar ditmaal dwarrelden er slechts wat veertjes omlaag, en de duif vloog weg. De pijlen waren te licht: een ijzeren punt zou beter hebben voldaan. Weliswaar had Hajo in zijn koker ook een vijftal pijlen met een spijker als punt, maar er was besloten deze zwaardere projectielen voor bijzondere gevallen te bewaren. Wacht, daar zag Hajo op een lagen tak weer zoo’n groote duif zitten. Hij mikte zorgvuldig en schoot het dier. Maar nu begonnen de vogels argwaan te koesteren en maakten elkaar dat in duiventaal duidelijk, zoodat Hajo niets meer onder schot kreeg. Nu, twee vette duiven was ook al heel wat; hij zou zien, er nog wat eieren bij machtig te worden. Op goed geluk klauterde hij in een boom en vond twee nesten bij mekaar; in een ervan zaten twee jongen, al heelemaal in de veeren, dus blijkbaar op het punt van uitvliegen. Toen Hajo’s bol zich vertoonde, rezen de twee soezende dikzakken (weinig jonge vogels worden door de ouden zoo lang gevoerd als jonge duiven!) met van schrik wijd opengesperde oogen overeind en wilden uit het nest opfladderen. Maar Hajo legde snel de hand op het nest en stopte de jongen in zijn broekzak. Ziezoo, nu kon hij de eieren in het andere nest wel laten liggen! Beneden gekomen, liet hij Padde zijn buit zien, en de jagers keerden tevreden huiswaarts. Rolf was ongewapend uitgegaan. Langzaam wadend door de varens, keek hij naar de duizend wonderen om hem heen, bukte zich over een goudgroenen kever, of bewonderde een groote, gevlekte orchidee, of volgde een rooden vlinder, die de verwoede aanvallen trachtte te ontduiken van een langsnavelig lilliput-vogeltje, niet half zoo groot als de vlinder, dien het naar het leven stond. Bij dat al vergat Rolf, dat hij eigenlijk een geduchten eetlust had,—de natuurvriend won het van den mensch. Eensklaps trad Rolf met een kreet van bewondering achteruit. Was het hier dan toch een tooverland? Voor zijn voeten lag op den grond een bloem, zoo groot als Rolf in zijn leven niet gedacht had, dat een bloem worden kon. Men kon er wel in slapen! Ze scheen op den wortel van een liaan te groeien, die nog enkele knoppen torste, in vorm en kleur herinnerend aan een groote bloemkool. De geopende bloem was vleeschkleurig, wit bespikkeld; om een grooten nap in het midden schaarden zich vijf dikke bloembladeren. Toen Rolf zich bukte om ze beter te bezien, vloog een dichte zwerm insecten gonzend uit den nap op, en een sterke, onaangename, bedorven geur steeg hem in den neus. Lekker ruiken deed de bloem alles behalve! De insecten, die er op afkwamen, zouden ook wel aaskevertjes en mestvliegen zijn. Rolf tilde een der zware kelkbladeren op. Het was kil in de hand. Wat jammer, dat Vader Langjas er niet van meegenieten kon! Toen Rolf eindelijk op de bloem was uitgekeken, vermoedde hij, dat het wel tijd voor terugkeeren zou zijn, en nu schoot hem te binnen, dat hij toch was uitgegaan om eten te zoeken! Drommels ja, hij voelde nu, dat hij geduchten honger had. Dan nog maar even gesnuffeld! Geen honderd pas verder bleef hij al staan voor een verbazend hoogen boom met gladden stam. Wat hingen daarboven voor groote, stekelige vruchten? Langs den gladden stam omhoogklimmen was onmogelijk. Rolf liep eens rond onder het kolossale bladerendak. Een dunnere boom kruiste zijn takken met die van den reus. Rolf werkte zich in dien boom, klom handig in den anderen over en sneed met zijn zakmes drie der vruchten af. Ze ploften dof neer in de varens. Toen balanceerde Rolf naar den kleinen boom terug en daalde weer af. Hij zocht de vruchten bijeen, maar kon er nog slechts twee vinden. Nu, daar had hij ook genoeg aan. Ze waren grooter dan een menschenhoofd en met dikke, kantige stekels bezet.—Zoo belandde Rolf, in iederen arm een der zware vruchten, op de plaats, waar Hajo en Padde vol toewijding bezig waren, de duiven te plukken. „Wat heb je daar voor vruchten?” vroeg Padde. „We zullen ze eens opensnijden! Is Harmen al terug?” „Nog niet. Kijk eens, wat ik heb?” Hajo wees op zijn duiven. „Die zien er mooi uit!” zei Rolf. „Jammer, dat we ze niet kunnen braden! ’t Zal me verwonderen wat Harmen meebrengt! Hij blijft lang weg!” „Ja..... hij zit achter grof wild aan! Zoometeen komt hij nog met een koningstijger aanzetten!” „Vast!” lachte Rolf. En met een ferme kruissnede opende hij een der vruchten. Brrrr! Er kwam een allesbehalve aanlokkelijke lucht uit, een lucht, die aan uien, bedorven kaas en rotte eieren herinnerde. Padde kneep zijn neus dicht, en Hajo keek Rolf vol twijfel aan. „Hij zal bedorven zijn, Rolf.” „Onmogelijk!” zei Rolf. „De bast is heelemaal gaaf, en kijk eens hoe mooi frisch het vleesch er uitziet!—Wacht! De barbier had het eens over een vrucht, die wel leelijk ruikt, maar toch goed smaken moet. ’t Zal een doerian zijn! Vooruit, ik wil hem eens proeven.”—De vrucht was door een geelwitte tusschenhuid in kamertjes verdeeld, en in elk daarvan lagen een paar vleezige, blanke pitten ter grootte van een eenden-ei. Met een moed, waarvoor Hajo en Padde hem in stilte bewonderden, stak Rolf zoo’n pit in den mond. „En.....??” „Lekker”, zei Rolf. „Het smaakt als noten met room! Proef ook eens?” Aarzelend, met toegeknepen neus, stak Hajo een pit in den mond en moest toegeven, dat de vrucht lang niet kwaad smaakte. Nu begonnen ze samen te peuzelen. „Neem ook eens wat, Padde!” raadde Hajo. „Dank je feestelijk”, zei Padde. En hij ging twintig pas verderop met het plukken van de duiven door,—beweerde, dat hij zelfs dáár nog omviel van den stank. Waar Harmen toch wel zoo lang bleef? Met lans en kapmes gewapend en daarbij in zijn bladerenrokje, was hij als een echte menscheneter dien kant uitgetogen waar het plateau langzaam tegen een berghelling opliep. Door lianen en stekelige rotanslingers had hij zich baan gebroken. Hij was door nauwe holletjes gekropen, over doode woudkolossen geklauterd, waarbij hij schrammen bij de vleet opliep en honderd maal wegzakte in het vermolmde hout. Een pauw fladderde voor hem op. Harmen greep naar den langen staart, greep mis, viel in de dorens, schold den pauw uit voor al wat leelijk was, raapte droefgeestig een veer op, die tusschen de struiken was blijven hangen en stak ze in zijn woeste, reeds geducht lang geworden haren. Hij kwam voor een bamboebosch te staan, hakte er met zijn kapmes op los, dat de stelen links en rechts neerzonken. Bij dit werkje viel hem een slangetje op den blooten schouder. Hij slingerde het kille monstertje van zich af. Brrrrr! En tenslotte was Harmen, al hakkende, gekomen bij de gedenkwaardige plek, waarvan hij later naar waarheid verklaarde, dat hij er van verbazing lans en kapmes had laten vallen. Tusschen hooge bamboestelen lag op mos en bladeren een drietal..... katten! Neen maar, dat had Harmen nou nóóit gedacht! De katten waren vrij groot, haast als honden; ze hadden een glanzend geel vel met zwarte dwarsstrepen; om den staart zaten zwarte ringen. Van die leuke poesjes wou Harmen er eentje meenemen, niet om te eten, alleen maar om te laten kijken! Wat speelden ze aardig! Ze lagen op de zijde en sloegen elkaar met de pootjes. Wat een dikke, zware pootjes voor zulke lieve beestjes! Met vluggen greep pakte onze vriend er een op. Kom, daarmee zou hij zijn vrienden eens verrassen! En opgewonden zocht Harmen naar den terugweg. Hij had de richting nog wel in het geheugen, maar de last, dien hij droeg, hinderde hem erg bij het kappen. In zijn linkerarm hield hij de poes, die zich niet in het geringst verzette, niks eenkennig dus, zooals die gemeene kater van Dobbes, die zijn nagels nooit kon thuishouden,—en in den gordel bungelde zijn lans als een lang slagzwaard achter hem aan. Eindelijk ontdekte hij tusschen de boomen zijn vrienden weer. „Hallo! ’k Heb wat, jongens! ’n Kat! Hou Joppie eens vast!” En voorzichtig, om zich nergens aan te verwonden, naderde Harmen tusschen het doornige struikgewas. „Alsjeblief! Daar heb je ’t beessie!” Joppie’s haren vlogen steil overeind. „Maar..... dat is een tijger!!” riep Rolf. Harmen keek hem verbluft aan. „Goeie morrege.....!” „Een jonge koningstijger!!” Toen verbleekte Harmen. „’n Jonge.....?! Groote Griebus! Dan heb ik voor een tijgerhol gestaan! Drie lagen er in! Drie koningstijgers!” En Harmen liet zijn „poes” met een rilling op den grond vallen. Naar kattenaard kwam het dier op z’n vier pooten terecht, blies en wilde beenen maken. Maar Rolf greep het beet. „We moeten hier als de drommel vandaan, vóór de ouden komen! Padde, neem de duiven op; Harmen, jij die groote vrucht; ik draag de tijger.” „Wat wou je met het mormel doen?!” vroeg Harmen ontzet. „Temmen!” zei Rolf. „Het dier is nog jong! Kom!” „Ja, dan nemen we hem mee naar Hoorn!” riep Hajo. „Of hij vreet ons over een maand alle vier op!” gromde Harmen. Hij raapte den doerian op, keek er met een wantrouwend gezicht naar. „Vooruit dan maar!” Padde nam met bevende handen de duiven op en volgde, een behoorlijken afstand bewarend tusschen zich en het geel-zwarte monster, dat Rolf in den arm had. Joppie bleef nog weer achter Padde. Zoo wilde de zonderlinge optocht het pad langs het ravijn weer verder volgen, toen..... Hajo stootte een kreet van ontzetting uit..... daar sprong uit de struiken, geen twintig passen van hen af.....! De jongens hoefden er niet naar te raden, wien ze voor zich hadden. Daar was hij, de wreede, trotsche keizer van het Indische woud, geheel onverwachts, terwijl de zon hoog aan den hemel stond; zijn oogen waren geen vuur; hij spuwde ook geen gif, was een dier als een ander, wendde, zelf blijkbaar verrast, zijn zwaren, stompen kop naar de jongens..... Dezen stonden verlamd van schrik, Harmen hief onwillekeurig den doerian op, als wilde hij zich daarmee verdedigen; Hajo vatte instinctief met beide handen zijn speer; Padde staarde wezenloos, met wijd open mond. Er was een aarzeling. Het dier trok de lippen op, ontblootte zijn forsche, driekantige hoektanden, gromde. Toen richtte hij plots zijn lichtgroene rooversoogen op Rolf—waarschijnlijk op het jonge dier, dat deze in de armen hield,—sloeg driftig den dikken, ronden staart over den grond, kroop een schrede achteruit, stootte een kort, schor gebrul uit, onheilspellend als geen ander geluid, dook ineen....! Rolf kreeg een ingeving, gaf er zonder aarzeling gehoor aan: hij slingerde met een fermen zwaai den tijger zijn jong toe. Hij had niet beter kunnen doen. De tijger greep het jonge dier met de tanden in den nek en sprong er in prachtigen, soepelen boog mee weg in het struikgewas. „Besjoer.....!” stamelde Harmen met nog lijkwitte lippen. Toen holden de knapen het pad af, zoo hard ze maar konden, Harmen vooraan, beenen makend als een beroepshardlooper; Padde als laatste, telkens angstig omziend en gillend: „Niet zoo vlug! Niet zoo vlug! Ik kan jullie niet bijblijven.....!” „TABEH!” Pas een heel eind verder durfden ze hun vaart wat inhouden. „Zou hij ons volgen?” vroeg Hajo, naar adem happend. „Ik denk het niet”, hijgde Rolf. „Maar laten we toch maar zoo ver mogelijk zien weg te komen.” En de jongens liepen, liepen.....!—Er was een betoovering over het woud gekomen, sinds ze den heerscher ervan hadden leeren kennen. Die struiken, dat bamboebosch daar kon hem dus bergen.....! Verder! Verder maar.....! Eindelijk gingen ze zitten, druipend van het zweet. „Waar is Joppie?” vroeg Rolf. Joppie was verdwenen! „’n Held!” schimpte Harmen. „Als ie de tijger nou nog te lijf was gegaan!” „Waarom heb jij ’t eigenlijk niet gedaan?” „Ik? Als ie even langer was gebleven, had ie dit ding” (Harmen tilde den doerian op) „tegen z’n bast gekregen. Dan was ie van de stank wel weggeloopen!” „Nou, en ik dan?” zei Hajo. „Ik stond al met m’n lans klaar. Nietwaar, Padde?” „Je hadt ’m makkelijk kunnen doodsteken, als je maar gewild had!” viel Padde hem bij. „Ik had m’n handen vol, maar anders.....!” Allen lachten weer. „Knap maar”, zei Padde. „Daarstraks lachten jullie niet!” „Kom!” zei Rolf. „Laten we nog een uurtje doortippelen, maar nu kalm-aan.” „’k Heb zoo’n honger!” klaagde Harmen. „Straks plukken we de duiven verder”, zei Rolf. „Maar als je honger hebt, peuzel dan een stuk van die vrucht op.” „Daar zet ik geen tand in.” „Dan laat je het. Kom.....!” En de jongens liepen weer verder. „Kijk, daar loopt nog een pad!” zei Hajo ineens. „Het komt hier op uit, zie je wel?” „Ja! Het schijnt uit het binnenland te komen!” Even later stonden de jongens bij den tweesprong. Het andere pad was mul, en in den grond teekende zich de indruk van een kleinen, naakten voet af. „Het spoor is nog versch”, zei Hajo. „Het is een kindervoet! Misschien zijn we hier wel dicht bij een dessah.” „Best mogelijk”, meende Harmen. „Geef maar een duifje hier, Padde! D’r zijn er vier, voor elk een; Joppie loopt z’n deel mis.” En Harmen ging op den wegberm zitten plukken. De veeren stoven in ’t rond. Dapper peuzelde ieder daarna zijn duiveboutje op. Hajo en Rolf smulden ook nog aan den doerian; Padde en Harmen gingen boven den wind zitten, gaven af op menschen, die zulk een vies ruikend goedje wilden eten. Waar Joppie zoo lang bleef? Hij zou toch niet door den tijger.....? De knapen betrapten er zich op, dat ze in Joppie een kameraad zouden verliezen. „Joppie! Joppie.....!” Geen antwoord. Verder dus maar weer. Het pad werd steenachtig; hier en daar was het geducht klauteren. Aan de linkerzijde verhief zich een rotswand, dicht met struikgewas, varens en kleine palmen begroeid en door een leger apen opgevroolijkt: het duurde niet lang, of de doode takken suisden den jongens weer om de ooren, zoodat ze blij waren, toen het pad van den rotswand afweek. Eensklaps stonden ze voor een natuurlijke trap. Dat is te zeggen: was het wel mogelijk, dat de natuur die ellenbreede, bazalten treden zoo regelmatig had verdeeld? Aan beide zijden stonden bananen met trossen goudgele vruchten en overschaduwden de trap met hun groote, groene bladeren, en in de spleten tusschen de steenen glansde diep-groen mos met roode bloempjes. „’t Lijkt wel een trap van een oud kasteel!” vonden de jongens. Ze plukten een paar rijpe pisangs, maar de vruchten smaakten wrang. „’t Zijn wilde pisangs”, verklaarde Rolf. „’t Zijn rot-pisangs”, zei Harmen teleurgesteld. Hajo scheen naar iets te luisteren. „Hoor eens goed!” „Een waterval!” juichte Rolf. Toen snelden ze met groote sprongen de trap op, belandden hijgend op een plateau. In spanning van wat ze te zien zouden krijgen, snelden ze tusschen met mos en bloemen overdekte rotsen op het geruisch af, holden in hun haast zelfs ongemerkt een paar sinaasappelboompjes voorbij, liepen een palmenboschje om,—en stonden voor een meer. Het was bedwelmend. Aan de eene zijde van het meer steeg een steile rotswand op; heel in de hoogte ontsprong een stroompje; het zilverige water danste over de rotsen omlaag en viel zingend en schuimend in het stille meer, dat tusschen hooge, zacht fluisterende bamboeboschjes en wuivende waaierpalmen lag weggezonken. In het midden lag een met boomvarens en bloemen begroeid eilandje, in strakke lijnen zich spiegelend in het plechtig stille water, dat zich slechts daar roerde, waar de waterval schuimde. Vogels fladderden alom in de lage takken, in wonderlijke taal luide uitkwinkeleerend boven het watergeruisch. Aan den oever stond op één poot een reiger te visschen. Pik! daar dook de snavel weg, kwam met een spartelend, zilveren vischje weer boven, en de rimpels liepen ver over het water uit, stootten tegen de bladeren van een drijvende lelie en schoten in dwarse bogen terug. De reiger wierp het glinsterende vischje in de lucht en ving het in zijn opengespalkten snavel. „Ik ga hier nooit weer weg!” stamelde Hajo. ’t Was om er de tranen van in de oogen te krijgen, zoo mooi. De bodem van het heldere water lag vol bontgekleurde steenen. En wat schoot daar voorbij? Een vischrug! Dik als een arm! Lang duurde het niet, of de jongens zaten in het water; de reiger streek sierlijk op een lagen boomtak en keek peinzend toe. Hoe heerlijk koel en doorzichtig was het water; je kon met open oogen naar de prachtige steenen op den bodem duiken. Terwijl Padde wat bij den oever ploeterde en op de weinige kleeren en de wapens paste, zwommen de anderen naar het eilandje. Allen dommelden wat in; zij op hun eilandje; Padde boven op het goed, dat hem was toevertrouwd..... Toen de grootste hitte voorbij was, stonden de jongens hongerig op. Harmen stelde voor, wat te gaan visschen. „Ja!” riep Hajo. „Hengelstokken hebben we hier bij de vleet. Hengelstokken van de fijnste soort!” „Ik weet nog beter!” zei Rolf. „We schieten ze. Met pijl en boog!” Dat voorstel sloeg in! Onze vrienden doken weer onder en zwommen om het hardst naar den oever,—een wedstrijd, dien Hajo met een el voorsprong op de anderen won. Toen bliezen ze even uit en gingen gewapend weer het water in. Maar de jacht viel niet mee: de visschen verdwenen, wanneer de knapen naderden. Rolf vond er iets op. Terwijl Hajo en Harmen om het hardst achter de visschen aan zwommen, bleef hij, naar het voorbeeld van den reiger, doodstil staan op een ondiepe plaats, een gevelde lans in de hand. Spoedig zwom een groote visch voorbij. Rolf richtte en spietste met een gelukkigen stoot het dier aan zijn lans. Dit bleek achteraf nog de beste wijze van jagen: hij had spoedig vier zware dieren veroverd, terwijl Harmen en Hajo niets schoten. De jacht van deze schutters werd dan ook spoedig een spelletje. Ze trachtten, onder water duikende, op de bladeren der drijvende waterlelies te mikken en toen hun dat ging vervelen, klommen ze in de oeverboomen en sprongen van gedurfde hoogten het water in, waarbij ze nu en dan leelijk op de steenen terechtkwamen. Rolf had meer gespietst dan de jongens verorberen konden; Harmen sneed een visch in stukken en wierp die in het meer. Van alle zijden schoten de vroegere kameraden toe en vochten gulzig om den buit,—leverden een mooi kleurenspel van fonkelend wit, staalblauw, goudgroen..... Na het middagmaal dwaalden de jongens het plateau nog wat over, dat ze daarstraks slechts vluchtig hadden gezien; ze plukten wat sinaasappelen, die van buiten niet geheel rijp schenen, maar toch lekker zoet waren. Toen ze langzaam door de palmen weer terugkeerden, hield Rolf zijn makkers vast. „Kijk daar eens!” Wat ze zagen, was mooi als een droom. Twee herten en enkele reeën stonden te drinken, waarbij telkens de kop ver naar achteren geworpen werd, het gewei in den nek, en het water ter zijde langs de lippen naar buiten vloeide. De groote, vreesachtige oogen glansden. Wat waren de halzen mooi gebogen! Hoe sierlijk stonden de dieren op hun ranke pooten! Plotseling scheen er een onraad te speuren. Het snoof de lucht op, stootte een geluid uit als het blaffen van een hond. En..... wat klonk daarginds? De echo? De herten en reeën sprongen weg in het groen. De knapen staarden nog sprakeloos van bewondering naar de plaats, waar ze gedronken hadden. Ineens..... wie kwam daar snuivend aanhollen, de tong uit den bek? Joppie! Dat was de echo van daareven! Jankend van vreugde sprong de hond tegen zijn meesters op, draaide half dol in het rond, kermend en kwispelstaartend onder hun aanhaling en likkend waar hij maar likken kon. „Wouw! Wouw!” „We wisten wel, dat je ons niet in de steek zou laten!” zei Hajo. „Ga je mee, ouwe jongen?” Daar zei Joppie geen neen op! Maar nu zag hij restanten visch liggen. Hij vloog er op af, sloeg in zenuwachtige haast koppen en staarten en graten naar binnen, met een half oogje opziend, of de jongens bijgeval niet weggingen. Maar dezen wachtten geduldig tot alles op was en Joppie, na half gestikt te zijn, de laatste graat weer uitspuwde en meteen weer inslikte. Joppie snuffelde nog wat, vond niets meer. En de karavaan volgde het pad weer, vroolijk gestemd, dat ze nu allen samen waren. Tusschen de oeverpalmen door, wierpen ze een laatsten blik op het meer. Het was het mooiste, wat ze zich in hun leven herinnerden gezien te hebben. Nog wel een half uur lang hoorden ze, wanneer ze even stilstonden, het ruischen van den waterval..... De weg daalde, werd nauw en kronkelig. Harmen, die vooraan ging, liep telkens met het hoofd in een spinneweb. Het pad scheen zoo weinig gebruikt te worden, dat hier en daar de struiken het geheel versperden, en onze vrienden moesten zich met het lijf een weg banen. „Hé!” zei Harmen eensklaps. „Hier is iemand langs gekomen! Zie maar: deze tak is versch gebroken! Misschien wel dezelfde, waarvan we vanmorgen die voetstappen hebben gezien!” Zwijgend liepen de knapen zoo een paar uren achtereen, tot het ging schemeren, en aan een legerplaats gedacht moest worden. Ze kozen er weer een open plek voor, tusschen bamboebosschen. De grond was zacht. Merkwaardig was, dat ze vanavond niet zoo door die onbestemde vrees bevangen werden als gisteren voor het slapen gaan. Raakten ze met het oerwoud vertrouwd? Had de ontmoeting met den koningstijger dit gevaar iets van zijn beangstigende geheimzinnigheid ontnomen? Ze waren met z’n vieren, met lansen bewapend, en Joppie zou wel blaffen als er gevaar dreigde.....! Eensklaps richtte Hajo zich op. „Ik hoor wat!” De jongens luisterden. Door het krekelgetsjirp mengde zich een dof geluid als van een trommel. „Menschen!” fluisterde Hajo. „Ik hoor ook een fluit!” De knapen sprongen op. Mannetje na mannetje liepen ze langs het donkere, smalle pad op het geluid af. Eensklaps hield het bosch op, en aan de voeten der knapen strekte zich een wijd dal uit, in vijvers verdeeld. En in het midden, omringd door kokostuinen, lag een dorpje, waaruit een gele lichtschijn opstraalde. Hoe te naderen zonder gezien te worden? Het dal sidderde in blauwen maneschijn; de vijvers zogen het licht gretig in en straalden het weer uit. Kom! ze zouden maar op hun goed gesternte vertrouwen! Er scheen in het dorp feestgevierd te worden, en dan zou men wel niet zoo waakzaam zijn. Zoo daalden onze vrienden over een kronkelend dijkje de helling af. „Rijstvelden!” zei Rolf, op de vijvers wijzend. „Kijk maar, de halmen steken boven het water uit.” Harmen, die vooraan liep, stokte en bleef staan. Van het dijkje gleed een slang weg en kronkelde, den kop boven water, tusschen de jonge, groene halmen door. „Goed, dat ik er niet op getrapt heb!” zei Harmen verschrikt. „Is ’t hier niet prachtig?” vroeg Rolf. De jongens stonden weer even stil, lieten de oogen rondweiden over de sawah’s om hen heen, waarin milliarden sterren star te fonkelen stonden. Hoe wijd en groot was alles hier! Hoe klein voelde je je! Hoor! De muziek was luider geworden. Hoe luchtig en klaar klonken die fluittonen, en hoe weemoedig verstierven ze. Verder maar weer! Bij dozijnen plonsden de vette kikkers van het dijkje de sawah’s in, zwommen grappig weg en bleven met uitgestrekte achterpooten liggen, nieuwsgierig boven het water uitglurend. Zoo kwamen de jongens bij den eersten kokostuin; de slanke stammen en de lange, gebogen bladstelen glansden in het maanlicht. Voorzichtig! Pasje voor pasje slopen ze voort. Glurend langs een bamboeboschje konden ze de poort zien. Er stond een wachthuisje met weer zoo’n hangend, uitgehold stuk boomstam, maar van een waker was niets te bespeuren. Nu, waar zou die ook voor noodig zijn geweest? Het geheele dorp was immers op de been? De jongens doken vlug langs het bamboeboschje tegen den aarden buitenwal weg en konden nu door de spleten van de omheining naar binnen zien. De dessah-bewoners zaten in wijden kring op het voorplein gehurkt, en in het midden van den kring schreden dansers met potsierlijke bewegingen dooreen. Ze droegen op het hoofd gruwelijke monsterkoppen met wilde haren en groote glas-oogen, en het bovenlijf was bedekt door een ruimen mantel van lange bladeren. Rondom de dansers zaten met gekruiste beenen de muzikanten, die met de vlakke hand op eigenaardige, langwerpige trommels sloegen, welke dwars op de knieën lagen, of op houten fluiten bliezen. Een bespeelde een eensnarige viool, welke op den grond was geplaatst, en een ander sloeg beurtelings op twee bekkens. Daarachter zaten mannen met walmende flambouwen, en daar weer achter hurkten de omstanders, sloegen met de handen de maat. „Kermis!” fluisterde Padde. Harmen keek slechts naar den vioolspeler. „Hij kan er niks van! Fout! Wéér fout! Is dat nou spelen?” En even later kon hij het haast niet meer uithouden. „Zou ik naar binnen gaan? Om ze eens te laten hooren, hoe je spelen moet? Hou jij m’n speer zoo lang vast, Hajo, en m’n boog.” „Als je ’t maar laat!” dreigde Rolf. „Wat zullen ze me doen?” vroeg Harmen. „Ze zullen blij zijn, als ze er eens goed hooren spelen.” En even later begon hij weer te zeuren: „Ze hebben daarginds ook allerlei lekkere rommel staan..... Ruik maar eens!—En ik zou zoo drommelsch graag weer eens een fiool in m’n vingers hebben..... Hoelang heb ik nou al niet kunnen spelen? Hoor! Valsch! Wéér valsch!” Met een kordaat besluit wierp Harmen zijn wapens op den grond, sprong fideel de poort binnen en riep op een toon van: daar ben ik dan toch eindelijk! den vergaderden toe: „Tabeh!” PADDE IS ZOEK De trommels zwegen; de dansers staakten hun dans; allen staarden met groote oogen naar den zonderlingen bezoeker in zijn rokje van gras. Daarop sprongen enkele mannen toe en grepen Harmen, die te laat op de gedachte kwam om er weer tusschen uit te gaan. Allen riepen dooreen. De jongens, die buiten alles hadden gezien, vluchtten, na Harmen’s wapens te hebben opgepakt, met Joppie in het bamboebosch. Vlak daarop snelden gewapende Inlanders langs hen heen, blijkbaar op zoek, of er nog meer blanken in de buurt waren. Maar onze vrienden werden niet opgemerkt, en de Inlanders keerden weer terug. Toen bedaarde het rumoer daarbinnen. „We moeten hem bevrijden”, zei Rolf. „Maar hoe?!” Padde begon jammerend zijn meening te uiten over menschen, die door hun waaghalzerijen ook anderen in gevaar brachten. „Hajo”, zei Rolf. „Jij ziet de poort van daar. Staat er een wacht voor?” „Neen! Ik zal kijken, wat ik binnen zie.” Hajo sloop naar de omheining, loerde door de spleten. „Het voorplein is leeg, en van achter de huizen komt licht.” „Volg me dan”, fluisterde Rolf. „Hier, Padde, pas jij op Joppie en de wapens!” „Wat gaan jullie beginnen?” jammerde Padde op gedempten toon. „Je komt hier toch terug, hè, Hajo?” „Ja zeker”, gromde Rolf. En Rolf en Hajo slopen weg, het halve dorp om, tot waar het licht door de spleten der omheining naar buiten straalde, en stemmengedruisch hun oor bereikte. Ze gluurden tusschen de bamboes door en zagen juist, dat Harmen, de handen op den rug gebonden, een trapje werd opgeleid naar een hutje. De deur werd achter hem gesloten; daarna schenen de Inlanders te vergaderen. De afstand was te groot om iets te kunnen opvangen uit het stemmengeroezemoes. „Wachten”, zei Rolf. „Zoolang ze daar zijn, kunnen we niets beginnen.” En zoo wachtten de jongens dus, gekweld door de muskieten. Eindelijk verspreidden de Inlanders zich in druk gekout en verdwenen in hun woningen. „Kom mee!” zei Rolf, „misschien vinden we een achterdeur; de poort zal nu wel bewaakt zijn.” Op dit oogenblik hadden de jongens, ondanks het hachelijke van het geval, moeite hun lachen te bedwingen: Harmen hief de eerste maten van het geuzenlied aan: „Slaet opten trommele, van dirredomdijne! Slaet opten trommele, van dirredomdoes!” Het deed in dezen Indischen maannacht vol krekelzang wel erg zonderling aan. Zijn vrienden begrepen, dat het niet Harmens lust tot trommelen was, die hem dit lied uit de ziel perste. Het moest hen aanduiden waar hij zat opgesloten! Zonder een ingang te vinden, slopen ze het dorp om. Zoo kwamen ze weer aan de poort, maar nu aan de andere zijde dan waar Padde en Joppie zich bevonden. Hajo gluurde om een hoekje. Een schildwacht hurkte thans, eentonig neuriënd, naast het huisje. Inlanders neuriën altijd, als ze ’s nachts alleen buiten zijn; het verdrijft de booze gedachten, welke zich, in het kleed der duisternis gehuld, van ’s menschen ziel willen meester maken. Wat te doen? Den man overvallen? Hajo kreeg een inval: hij raapte een steentje op, wierp het weg over het hoofd van den waker. Ritselend viel het neer. De Inlander hief het hoofd. Doodsche stilte. Krekelzang. Heel in de verte de blaffende roep van een hert. Hajo wierp nog een steentje achter het eerste aan. Ditmaal werd het verlangde resultaat bereikt. De man greep zijn speer en begaf zich in de richting, van waar het geluid kwam. Hij had zijn rug nog niet gekeerd, of Rolf en Hajo schoven geruischloos voort in de schaduw van de omheining, slopen achter het wachthuisje door en glipten de poort binnen. Ze durfden het voorplein niet over te steken,—liepen het dus om, van boom tot boom. „Hoor eens.....!” zei Hajo opeens. De knapen hielden den adem in. „Ik hoor niets!” „Ik nu ook niet meer. Ik meende daareven.....” „Het zal Harmen zijn geweest. Luister maar eens: hij zingt nu van het Volendammer visschertje!” „Ja-ha!” Verder weer! Geen van beiden vermoedde iets van het bloedig drama, dat zich intusschen buiten de poort had afgespeeld..... Padde had onverwachts vlak voor zijn neus een steentje hooren neervallen. Waar kwam dat vandaan? Daar viel er nog een! En zie..... de waker stond op..... en kwam op Padde af! Met bonzend hart gluurde de jongen door de twijgen en zag, hoe de Inlander overal rondkeek en met zijn lans in het struikgewas porde. Padde kroop een eindje achteruit. De waker bleef doodstil staan, kwam toen recht op de plek af waar Padde zat en stak zijn lans met kracht tusschen de bamboes. Deze aanval was Joppie te machtig: hij bevrijdde zich met een gesmoord jankgeluid uit Padde’s greep en vloog den man naar de beenen. Met een verwensching trapte de Maleier den hond weg, sprong toe en.....! Padde had in radeloozen angst, zonder te weten wat hij deed, een lans naar voren gestoken. De lans kraakte; een doffe kreet; rochelen; de slag van een vallend lichaam....! Huiverend sprong Padde overeind, zag, hoe de Inlander, met de speerpunt diep in de borst, krimpend op den grond lag. Alles draaide voor Padde; hij borg het gelaat in de armen. Weg! Weg van hier! Weg! Weg!.....! En, met Joppie op de hielen, was Padde weggehold..... „Dat Volendammer Visschertje, Dat voer naar Zierikzee.....” zong Harmen. Sluipend van huis tot huis, waren Rolf en Hajo zijn schuilplaats genaderd. „Dat Volendamsche Visschertje, Dat voer naar Zierikzee. Bracht zeven varkens en een wijf, Een poez’lig wijf weer mee! Van z’n varkens kreeg die nooit geen spijt, Maar ’t wijf wou die weer kwijt. Weer kwijt, wéééér kwijt.....” Met een prachtigen uithaal besloot het lied. Zijn vrienden waren vlug onder het huisje weggekropen, waarin hij gevangen zat. „Harmen.....!” „Holla.....! Groote Griebus, als ik niet dacht, dat jullie...” „Sssst! Ik kom bij je!” Rolf klauterde vlug langs het laddertje omhoog. Gelukkig stond het aan de schaduwzijde. De deur zat met een rotan vast. Het mes er op...... rits! Krak..... krak.....! Stil, stomme deur!—„Harmen, waar lig je?” „Hier! Groote God, Rolf..... de schurken!” Rolf knielde, begon de boeien door te snijden. „Au!” „Los?” „Ja” „Kom dan!” Zachtjes schimpend daalde Harmen de ladder af.—„Hajo!” „Kom mee!” fluisterde Rolf. Even later waren de knapen het dorp weer door, langs de omheining het plein omgeslopen, stonden nu dicht bij de poort. Rolf raapte een steentje op, keilde dit over den bamboezen wand een flink eindje bezijden de poort. Niets roerde zich. „Wat doe je nou!” vroeg Harmen. „Ssst!” Rolf nam nog een steentje, ditmaal iets grooter, wierp het achter het andere aan. Doodsche stilte. „Misschien staat de wachter verderop!” zei Hajo. „Laten we hem smeren”, stelde Harmen voor. „Voor ie de lui op de been heeft, zijn we weg!”. Rolf sloop vooruit, de anderen volgden. Zoo kwamen ze de poort uit. Niets te zien! Wacht! Wat..... wie ligt daar?! Allen snellen toe. Een kreet van ontzetting, als ze het lijk van den waker overdekt met bloed op den grond vinden. „Padde.....?!” Hajo stort zich het struikgewas in. „Padde is verdwenen! Daar liggen de wapens nog.” Rolf knielt bij het lijk neer. „Dood!” fluistert hij. „Zou Padde met de lans.....?!” Rolf springt overeind. „Vlug! Weg van hier!” De andere twee volgen, Hajo radeloos over Padde’s verdwijnen. „Wacht even!” hijgt Harmen. Hij snelt terug, grist de wapens uit het struikgewas weg, neemt den Maleier speer en kris af. Dan snelt hij weer achter de anderen aan. „Rolf!” snikt Hajo. „Moeten we Padde niet.....?!” „We moeten hier weg!” beveelt Rolf. „Uit het dal weg! We kunnen ons hier niet verbergen. Ze zoeken ons straks en.....” Harmen bukt zich, raapt Padde’s schortje van den grond op. „Goddank!” zegt Rolf, „dan is hij de goeie kant uitgevlucht! Neem het, dat ze ’t niet vinden!” De jongens rennen langs een dijkje tusschen de terrasvormig oploopende sawah’s omhoog, glijden in de modder uit, krabbelen weer overeind en staan tenslotte hijgend aan de andere zijde van het in maanlicht gedrenkte dal..... DOLIMAH Hier loopt het pad weer het bosch in. Grillige schaduwen liggen over den grond. Honderdmaal struikelt Harmen, die vooraan loopt, over zware wortels. Hush..... wat springt daar voor een dier weg?! Voort! Voort! Hajo kan ten slotte niet meer, zinkt tegen de struiken. De tranen vloeien over zijn wangen. „Padde.....! Waar is Padde.....?” „Stil eens!” zegt Harmen. „Hoor jullie wat?!” Hajo bergt het gelaat in de armen om zijn hartstochtelijk snikken te smoren. „We moeten hier weg! Kom, Hajo,” dringt Rolf aan. „Hier is alles nog zoo open.” En hij steunt Hajo, die kreunend opstaat. Zoo strompelen de jongens voort, tot ze bij een plaats komen, waar de bodem zacht is en varens groeien. Voorzichtig, zorg dragend geen varen-stelen te knakken en zoodoende een spoor na te laten, waden ze er door. Als ze ver van den weg af zijn, zinken ze neer, hooren nauwelijks het driftig zingen der muskieten. Harmen valt meteen in slaap. Hajo snikt nog urenlang. De sterren verdwijnen al. De maan verbleekt. De krekels zwijgen. Met een schrikbeeld voor oogen werd Hajo het eerst van de drie weer wakker. „Padde! Waar is Padde!” De zon stond al hoog, glinsterde in de boomkruinen, daarboven. Alom schetterden de vogels. „Rolf.....! Word wakker! We moeten Padde zoeken!” „Ja.....” stamelde Rolf en richtte zich op. Ook Harmen werd wakker, rekte zich, geeuwde, krabde aan enkele roode muskietenbeten. „Waar zullen we zoeken?” vroeg Rolf na een oogenblik zwijgen. Hajo zocht naar een antwoord, maar vond er geen. Met tranen in de oogen blikte hij in het groen, rondom. Harmen wentelde zich op zijn buik, plukte een grashalmpje, kauwde er op en zuchtte. „Je kunt net zoo goed naar m’n viool gaan zoeken, die met de Nieuw-Hoorn kopje onder is gegaan!” „Padde moet gevonden worden”, zei Hajo met gesmoorde stem. „Ja.....” viel Rolf hem bij. „Natuurlijk moet hij gevonden worden. Dat spreekt vanzelf.” Zwijgen. Drukkend zwijgen. Hajo barstte plots weer in krampachtig snikken uit. Harmen sprong overeind, spuwde het grashalmpje uit, dat hij half had binnengekauwd, streek over zijn zitvlak en zei: „’k Ga eens op de weg kijken. Zien, of de sloebers ons gevolgd hebben.” Langzaam, het hoofd omlaag, waadde hij tusschen de varens door. Even later kwam Harmen met groote sprongen weer aanhollen; hij moest even naar lucht happen, vóór hij uit zijn woorden kwam: „Daarginder zit ie! Met Joppie en een zwart meisje! En vuur heeft hij ook!” De anderen sprongen overeind. „En..... en waarom is hij niet met je meegekomen??” „Hij heeft mij niet gezien!” „Ben je dan niet naar hem toegegaan?” „’k Zal daar in m’n bloote billen voor den dag komen!” schimpte Harmen verontwaardigd. En haastig schoot hij zijn „rokje” aan. „Kom mee!” zei Rolf. En de jongens ijlden achter Harmen aan. „Zie je daar die rook?” vroeg Harmen. „Bij die kokosboom? Daar zit ie met ’t zwarte meisje en z’n vuurtje, de smakker!” „Padde! Hallo, Padde!” riepen de jongens. „Wauw!” Daar kwam Joppie hen al te gemoet snellen, sprong gillend van vreugde tegen hen op. Maar Padde scheen over het weerzien allerminst verbaasd. „Zoo!” zei hij, trad in het kostuum waarin hij geboren was eenigszins schuchter naar voren, kuchte en vroeg: „Heb jullie mijn schortje soms?” „Hier!” zei Hajo. „Maar vertel op: hoe.....” Met een zucht schoot Padde zijn rokje aan. „Ziezoo!—Ja, ’t is dat meisje, weet je wel, van bij de radjah! Ze is ons nageloopen. Nietwaar?” wendde hij zich tot het meisje, dat met neergeslagen oogen tegen de struiken stond. „Jij wou met ons mee? Sama saja?—Ik kwam haar achterop! Vannacht, toen ik wegliep om.....” Padde huiverde. „Dus jij hebt hem doodgestoken?” „Is ie d-dood?” vroeg Padde stamelend. „Ik kon er niets aan doen. Hij kwam op me af.....!” De jongens zwegen, en Padde veegde met den onderarm over zijn neus. „Apa moenamah nja? Hoe heet je?” wendde Rolf zich tot het meisje. „Dolimah, toean.....” luidde het zachte antwoord. „’t Is dat lieve meisje, dat ons dat smerige goedje gaf, dat we kauwen moesten!” zei Padde. „Weet je ’t nog, Harmen?” „Nou!” zei Harmen. „’k Wist niet, wat ik liever had!” „Ze kon me dadelijk weer”, vervolgde Padde. „Nou, en toen heeft ze een vuurtje gemaakt, lekker! Moet je eens kijken, hoe ze dat doet! Met een paar houtjes! En wrijven maar! ’k Heb geslapen; ’k ben net weer wakker.” „En heb je er geen oogenblik over gedacht, waar..... wij bleven?” vroeg Rolf. „Nou, ik wist toch, dat jullie wel zouden komen!” meende Padde luchthartig. „Ik dacht: ze zullen wel zoeken.” Rolf knikte. „Zoo.” Toen wendde hij zich weer tot het meisje: „Dolimah, vertel me eens waarom je je dessah verlaten hebt.....?” „Ik was zoo bang! Loentar heeft gezien, dat ik ’s nachts ben opgestaan..... Loentar verklapt altijd alles.” „Wie is Loentar?” „Loentar is mijn broertje. Ik heb nog twee broertjes: Dajik en Oeng. Karidien is al groot. Hij is bijna een man en zoo sterk.....! En mijn zusters: Sitoe en Roeknini en Kartina zijn al getrouwd.” „En.....” Rolf aarzelde even, „wilde je nu met ons meegaan?” „Ik durf niet terug”, fluisterde het meisje. „Kun je in een andere kampong geen tehuis vinden?” Dolimah schudde het hoofd. „Ze zouden vragen wie ik ben, en me weer terugbrengen.....!” „En waar heb je in die dagen van geleefd?” „Ik heb niet gegeten. Ik was zoo bang. Ik heb geloopen, geloopen.....” Het meisje scheen plots ietwat duizelig te worden, streek met de hand over de oogen. „Wat heeft ze?” vroeg Harmen verschrikt. „Ze heeft al dien tijd niets gegeten!” „Groote griebus!” Harmen keek rond, dacht toen aan den kokosboom vlak bij hem en klom als een aap naar boven. „Hajo!” schreeuwde hij van uit de hoogte. „Schiet als de weerlicht een paar duiven!” Maar Hajo had de pees van zijn boog al gespannen. „Wat ik onder schot krijg, is er bij!” Rolf gooide bladeren bijeen tot een zacht leger. „Ga hier wat zitten”, zei hij tot het meisje, dat verlegen werd onder al die zorgen. „Je zult moe zijn.” Dolimah aarzelde. Maar toen Rolf haar naar de rustbank leidde, zonk ze met gesloten oogen zwijgend op de zachte bladeren neer. „Ziezoo!” zei Padde, die, om ook wat te doen, geheel overbodig in het vuur porde. En hij wees naar Harmen, die boven in den boom ijverig noten zat los te draaien. „Zie je? Hij haalt makan!” Daar kwam Harmen weer omlaagzakken, laadde de armen vol noten. „Da’s dat! Waar blijft Hajo met zijn duiven? Als die kampong niet zoo open en bloot lag, zou ik wat rijst voor haar gappen. En dan nam ik meteen voor mezelf wat beters mee als dat smerige rokkie, dat ik nou aanheb. ’t Lijkt wel, of ik moet optreden in ’t paardenspul!” Hij nam zijn kapmes op en spleet met een paar ferme slagen een noot open. „Alsjeblieft, lieve, kleine Dalo..... Dola..... hoe heet je?” „Dolimah”, zei het meisje na een verlegen aarzeling. Ze nam met haar fijne vingertjes het stuk kokos aan, dat Harmen offreerde, zette haar blanke tandjes in het blanke vruchtvleesch. „Wat een dot, hè?” zuchtte Harmen. „Hier, kleine snoes, Harremen is dol op je,—neem dit er nog bij.” „Geef op!” snauwde Padde, jaloersch. „Denk je, dat ze dat zóó kan eten? Dat moet eerst in stukjes!” Hij beproefde het met de handen te breken, werd rood van inspanning..... vergeefs. „Nou moet jij het met je smerige vingers eerst pikzwart maken!” schold Harmen, die anders toch zoo nauw niet keek. „Hier d’r mee, papjoggie!” En Harmen zette er zijn pootige vingers in. Knap! „Een schip in brand laten vliegen, dat kan ie, maar een nootje knappen, daar moet ie Harremen eerst bij roepen!” „Kletskoek!” schreeuwde Padde, en de tranen schoten hem in de oogen. Harmen grinnikte, kapte juist met een geweldige mep weer een kokosnoot in tweeën en loerde met een schuin oogje, of het meisje wel oplette, hoe mooi hij dat deed. Maar Dolimah liet juist een schuwen blik vol medelijden op Padde vallen, in wiens oogen zij een traan zag glanzen. Padde merkte het, veegde snel die sporen van on-mannelijke zwakte weg, snoof en keek een anderen kant uit. Daar kwam Hajo opgewonden uit de struiken. „Alsjeblieft!” riep hij en hield een kakelend boschhoen omhoog. „Geef hier!” beval Harmen. En het bevoelend, prees hij: „’n Mooi beest! Vet aan de borst!” „Ik trapte er haast bovenop!” zei Hajo. „’t Stomme dier!” zuchtte Harmen. En terwijl hij het den hals omdraaide, beval hij Padde, hout voor het vuur te zoeken, en Hajo droeg hij op, een puntigen stok te snijden om het er aan te braden. „Zoo, ben je dood, beessie? Hij zegt niks meer, dan zal ’t wel zoo wezen.” En meteen stoven de veeren ook al in ’t rond. In een ommezien was de mooie, gespikkelde, mollig bepluimde kip een kaal, geel monster geworden. Met verrassende vaardigheid sneed de vroegere koksmaat het open, spietste het „schoongemaakte” boschhoen, gooide de houtjes op het vuur wat op mekaar en zag even later met glinsterende oogen toe, hoe het boutje bruin werd, en het vet sissend in de vlammen droop. „Deze mag jij opeten, hè, Dolimaatje?” zei hij. „Daar heeft ze genoeg aan”, meende Rolf. „Oh! Wou jij d’r soms ook wat van!” schimpte Harmen. „Zie liever, dat je wat schiet!” „Dat is een goede gedachte”, zei Rolf opgeruimd. „Ga je mee, Hajo?” En de beide knapen vatten hun boog op en verdwenen tusschen de boomen. Joppie sprong om hen heen. „Het liefst heb ik boschkippen!” schreeuwde Harmen hun nog na. „Je hebt maar voor het kiezen!” zei Rolf. „Nou, een paar duiven vind ik ook goed! Als ze maar vet zijn.” Langzaam wandelde onze vrienden tusschen de boomen voort. „Leuk, hè?” zei Hajo. Rolf schrikte op. „Leuk?” „Dat dat meisje meegaat! Ik vind alles nu in eens veel prettiger!—Wat zullen de anderen opkijken, als we met haar in Bantem komen! En later in Hoorn!” Rolf liep peinzend naar den grond te kijken. „Ik geloof, Hajo”, zei hij tenslotte, „dat we haar moeten aanraden, toch maar naar huis terug te gaan.” „Waarom??” vroeg Hajo verschrikt. Rolf zweeg, en Hajo liet zijn lip hangen. Zonder iets onder schot te hebben gekregen, belandden onze vrienden weer in het kamp. „Platzak?” hoonde Harmen. „Nou, dan kunnen we met z’n vieren de kip afknabbelen: die is toch al pikzwart gebrand.” „De kip? Heeft Dolimah er niets van gegeten??” „Ze kan naar de pomp loopen!” zei Harmen grimmig. „’k Had een fijn boutje gebraden! Je wordt bedankt—zegt dat juffie—knabbel die rommel zelf maar op: ik zet er geen tand in.—Best—zei ik,—als jou dat niet fijn genoeg is, juffie, zal Harremen ’t wel.....” Harmen’s stem werd verdacht heesch „zal Harremen het wel voor je opkluiven.—En nou is ie pikzwart. Nou lust ik ’m ook niet meer.” Het meisje scheen te begrijpen waarover gesproken werd. „Ik mag het niet eten, heer,” wendde zij zich aarzelend tot Rolf. Deze keek haar even verbaasd aan. Toen begreep hij. „Ik denk, dat haar geloof het verbiedt”, zei hij tot zijn vrienden. „Zit ’m dáár de kneep!” verzuchtte Harmen. „Ze had het hier toch gerust kunnen doen! Geen mensch, die het ziet!” Hij sneed het aangebrande hoen in stukken. „Hier, Hajo, daar heb jij een poot. En voor jou, Padde, alsjeblieft, een stuk van de borst en een vleugeltje toe, en voor jou, pennelikker, neem aan, ’k ben je knechtje niet! ook een vleugel en een stuk borst. Zoo, dan schiet er voor Harremen nog een poot over en de bil, en voor Joppie—gris ’t niet uit m’n vingers, mormel!—hier, voor jou de ribbekast, dan kun je kluiven! Of lust jij ook alleen wat je mag eten van je geloof? Hè, sallemander, jij denkt: spek is spek, en hap! in m’n bek! niet waar?” Zoo dacht Joppie er werkelijk over. Grommend en grauwend begon hij er aan te knagen, dat de beentjes knapten als vischgraten. „Kijk hem eens smullen, de gannef!” zei Harmen, die zelf glom tot achter zijn ooren. „Zeg, Rolf, vraag nou eens aan Dolimah, wat ze dan wèl mag eten?” „Ik mag wel kip eten”, antwoordde het meisje op Rolfs vraag. „Maar alleen, als ze met het mes geslacht is.” „Wat een fratsen”, verklaarde Harmen, toen Rolf hem vertaalde, wat Dolimah gezegd had. „Zou je toch nog geen stukje nemen, hè, Dolimaatje, hè?” En Harmen offreerde haar vol verleiding het pootje, dat hij nog in de vetbesmeerde hand hield. Het meisje schudde glimlachend het hoofd. „Ik heb geen honger meer.....” En toen moest er eens aan opbreken worden gedacht! Harmen schopte morrend het vuur uiteen. „We moesten het op den rug kunnen meenemen! Vraag haar eens, hoe ze het gemaakt heeft?” „Heb jij dat vuurtje gemaakt, Dolimah?” vroeg Rolf. Het meisje knikte bevestigend, glimlachte verlegen. „Als u het noodig hebt, dan zal ik het wel voor u maken.” „Ja.....!” Rolfs gelaat nam een weifelende uitdrukking aan. „Is het werkelijk niet beter, dat je naar je dorp teruggaat?” vroeg hij zacht, na een korte aarzeling. En haastig voegde hij er aan toe: „Wij vinden het erg leuk, als je met ons meegaat! Maar we zijn bang, dat jij er later spijt van hebt.” Dolimah boog zwijgend het hoofdje. „Ik durf niet terug”, fluisterde ze in weer opkomenden angst. „Ik durf niet.....” Rolf maakte een beslist gebaar. „Dan ga je met ons mee!—Ben je nog moe?” „Neen”, zei het meisje verheugd, „ik ben niet moe!” „Ik zou weleens willen weten wat Rolf allemaal met haar afsmoest!” gromde Padde, alweer jaloersch. „Laat hem kletsen, Padde!” troostte Harmen. „Hij wil leftrappen met z’n Maleidsch!” „We hebben afgesproken, dat ze met ons meegaat!” zei Rolf vroolijk. „Kom, jongens, pak de rommel dan maar weer op. Als we de richting goed houden, moeten we in Bantem komen!” Opgewekt gingen ze verder, voelden zich nu heel andere kerels! Er was nu iets, dat hun steun, hun bescherming noodig had; ze moesten nu toonen, dat ze mannen waren! Drommels, Dolimah had het slechter kunnen treffen! Waren allen niet bereid, voor haar hun leven op het spel te zetten? Harmen ging voorop, keek telkens even om naar de kleine Dolimah en wierp haar een blik toe van: „Vertrouw maar gerust op mij: alles komt in orde!” Joppie liep parmantig, den staart in de lucht, nog weer voor Harmen uit, snuffelde uit plichtsbesef hier en daar, lichtte even het pootje op om een boom voor omvallen te behoeden en sjouwde weer voort na een blik naar achteren te hebben geworpen, die ook al scheen te zeggen: „Volg mij maar gerust! Als ik wat verdachts ruik, zal ik jullie wel waarschuwen!” Dolimah, met kleine, zachte, snelle schreden tusschen hen inloopend, werd steeds vertrouwelijker, wees hun onderweg allerlei. „Zie, dit is de ganjong! Daar kun je de wortels van eten. Maar ze moeten eerst geklopt en gezeefd worden! Ik zal van het meel wel eens koekjes maken, als ik maar iets heb om ze in te bakken! En dit is djamboe! Die zijn heerlijk. Proef maar eens!” En met haar rappe vingertjes plukte ze een glazige, doorschijnende vrucht af en reikte die aan Padde.—Deze keek er naar. Maar zonder veel omhaal griste Harmen ze hem uit de vingers en zette er de tanden in. „Fijn!” riep hij uit. Ze gingen weer verder. „Kijk”, zei het meisje na een half uurtje en wees op een klimplant met lange trossen groene bloemen, „daar staat gadoeng! Daar kun je de knol van eten.” Hajo rukte aan de plant, en inderdaad: er bleek een knol aan te zitten. „Nou, zij weet het!” prees Harmen opgetogen. „Met haar bij ons, zullen we niet verhongeren!” „Als de oogst mislukt is, eten we niets anders dan gadoeng”, zei het meisje. Zoo drentelde ze babbelend tusschen de jongens in, die vandaag maar voortliepen zonder zelf te merken, dat ze liepen. Maar Dolimah scheen moe te worden. „Nou, dan gaan we zitten!” zei Harmen, die anders nooit aan rusten dacht vóór hem de tong uit den mond hing. „Daarginds is een lichte plek, daar zit ’t fijn!” En hij baande met zijn stoere lichaam den anderen een weg door de struiken. Flits! daar schemerde iets roodbruins door de takken; met luchtige sprongen, als veerde de grond, danste een dwerghertje de open plek over, draaide even het kopje met de groote, glanzende oogen en stoof toen op zijn tengere pootjes weg. „Een kantjil!” zei het meisje opgetogen. „Het is het zwakste, maar ook het slimste van alle dieren! Weet u, dat het kantjil door zijn slimheid zelfs eens een grooten olifant op de vlucht heeft gejaagd?” „Hoe heeft hij dat klaargespeeld?” vroeg Rolf lachend. „Dat zal ik vertellen”, zei het meisje, en terwijl de jongens zich neerwierpen en soezend luisterden naar Dolimah’s zangerig stemmetje, begon ze: „In een bosch leefden de dieren vreedzaam bijeen tot er opeens een olifant kwam, die dadelijk begon de boomen om te schoppen. Daar schrokken de andere dieren leelijk van! Er was nog nooit een olifant in het bosch geweest, en ze vergaderden er over, hoe ze hem weer weg zouden krijgen. „Ik zal hem wegjagen!” zei de tijger. Nu, die praalt altijd. De olifant ving hem op zijn witte slagtanden, die rood waren, toen de tijger machteloos ter aarde viel. Nu durfde geen der dieren hem meer aan. „Ik zal hem wegjagen!” beloofde het kantjil. Toen lachten alle dieren hem uit. „Als hij jou ziet aankomen, loopt hij van angst al weg!” Maar het kantjil zei tot het stekelvarken: „Geef me een van je pennen!” „Wat wil je er dan mee doen?” vroeg het stekelvarken. „Hij wil er den olifant mee op de vlucht jagen!” lachten de anderen. Nu begon het stekelvarken te schudden van het lachen. „Trek me er dan maar een uit het lijf!” proestte hij. Terwijl de anderen lachten, en het stekelvarken even knorde van pijn, trok het kantjil het stekelvarken de langste en dikste pen uit, die het maar vinden kon. En daarmee huppelde het naar het bosch, waar de olifant huisde. „Wil jij weleens gauw maken, dat je wegkomt!” zei het kantjil. De olifant was juist bezig een paar boomen te ontwortelen. „Wat piept daar?” vroeg hij. „Een muisje?”—„Oh, ben je nog half blind ook!” zei het kantjil. „Dan mag je je zeker wel uit de voeten maken, vóór het kantjil komt!”—„Wie is dat: het kantjil?” vroeg de olifant, terwijl hij kalm een nieuwen boom begon kaal te eten. „Een beest, dat wel tweemaal zoo groot en zoo sterk is als jij!” zei het kantjil. „Dat is niet waar”, zei de olifant, „ik ben de grootste en sterkste van alle dieren.”—„Dat zou je wel willen!” zei het kantjil weer. „Als het kantjil komt, schudden de bergen, en als het in zee gaat om te baden, loopt het heele bosch onder water.” Van verbazing ging de olifant tegen een waringin-boom zitten, die met de wortels in de lucht omviel. „Je wilt me zeker wat wijsmaken!” knorde de olifant. „Wàt? Geloof je me niet?” vroeg het kantjil. „Neen, ik geloof je niet”, antwoordde de olifant. „Dan zal ik je eens wat laten zien!” zei het kantjil. En het hield den olifant de pen van het stekelvarken voor den neus. „Alsjeblieft! Zoo dik zijn z’n haren!” Nu zei de olifant niets meer; hij beefde over al zijn leden, stak de slurf in de lucht, liep trompettend weg, zoo hard hij maar kon, en is nooit meer teruggekomen in het bosch, waar dat verschrikkelijk groote en sterke kantjil huisde!” Dolimah zweeg. „Ziet u wel, hoe slim het kantjil is?” vroeg ze. Hajo had het verhaal maar half kunnen verstaan. Maar onder Dolimah’s vertellen scheen het hem, alsof de natuur hem vertrouwder werd. Wonderlijk mooi klonk dat zangerige stemmetje, het leek hem wel, alsof het kantjil zelf hem dat verhaaltje van slimheid en goedige domheid in het oor had gefluisterd. Hoe mooi was Indië, als je het zóó kende..... „Wat vertelde ze?” Vroeg Harmen, op een djamboe zuigend en wezenloos voor zich uitkijkend. Geen der jongens kon zoo spoedig de rechte woorden vinden om Harmens vraag te beantwoorden. En Harmen vroeg ook niet ten tweeden male, stak peinzend een nieuwe vrucht in den mond. De vogels in de boomen waren verstomd. Padde was in slaap gevallen en vulde met zijn zacht gesnurk de stilte. Zwaar drukte de middaghitte. DE STRIJD OM HET HOL Na een korten middagslaap stonden de zwervers vermoeid en onverkwikt op. Wat lag er in de lucht, dat hen zoo loom maakte? Bij de minste beweging parelde hun het zweet op het voorhoofd. Dolimah had niet geslapen: zij zat tegen een boomstam geleund en keek voor zich uit. „Je denkt zeker nog aan het kantjil?” vroeg Rolf. Het meisje zweeg even. Toen zei ze: „Als ik eenmaal denk, denk ik aan allerlei dingen. Ik denk er aan..... dat we nooit aan de zee zullen komen. Deze kant uit komt men nooit aan de zee. De zee is in het Westen, waar de zon ondergaat.” Rolf was even geschrokken. „Straat Soenda ligt toch in het Zuiden?” vroeg hij. „Jawel”, antwoordde Dolimah, „maar dat is zoo ver weg, dat men er toch nooit komt. Men wordt onderweg door de geesten betooverd, die in de oude waringin-boomen huizen. Overal zijn ze! In de bloemen wonen geesten, in de steenen en in de schelpen, in de stille meren, in de bergen, onder de watervallen..... Als ge ergens lang naar kijkt, maakt de geest, die er in woont, zich meester van uw ziel. En wie in de macht der geesten is, kan niet meer weg..... Ge zoudt aan het strand staan en met betraande oogen over het water turen,—maar als ge in uw prauw wegvaart, kwellen de geesten u, tot ge geen lust meer hebt te leven. En als ge niet spoedig terugkeert, sterft ge ook werkelijk.” Rolf haalde diep adem, wilde zich verzetten tegen een gevoel van beklemming, dat hem overmeesterde. „Ge zult nooit aan de zee komen”, ging Dolimah droomerig voort. „Eerst zult ge vol moed zijn, maar dan zult ge de dagen tellen. Er zullen bamboe-bosschen en djati-wouden komen, bergen en moerassen en wijde vlakten zonder schaduw. En ge zult de uren tellen, dan de boomen aan den weg, dan de steenen onder uw voeten, en eindelijk zult ge weenend gaan zitten,—dan hebben de geesten u overwonnen.....” Rolf zweeg een oogenblik. „Kom!” zei hij toen, lenig overeind springend, „we moeten verder!” Maar er zat onder zijn uiterlijke fermheid een aarzeling. Padde stond loom op. „’k Heb koppijn”, zei hij. „D’r zit broeiing in de lucht”, verklaarde Harmen. Zwijgend zochten onze vrienden het pad weer op, en verder ging het. Hajo hoorde wiekengerucht, ging er op af en schoot een duif. Harmen sneed het nog fladderende dier de keel af. „Nou mag ze ’t dan toch eten”, zei hij, terwijl hij zich het roode bloed van de vingers likte. De anderen wendden zich af: Harmen kon soms zoo ruw zijn. Hij zelf voelde er weinig van. „Die zullen we straks braaien!” zei Harmen. „Je braait anders zóó al wel. Zoo warm als ’t vandaag is!” Het begon donker te worden; de zon stond als een spet klaterend goud tusschen de zwarte wolken. „Laten we hier blijven”, stelde Harmen voor. „Als het straks regent, kunnen we geen vuur meer maken.” De anderen aarzelden nog even; Padde zonk terstond tegen den wegberm neer, hijgend, met gesloten oogen. Wat was dat?! Onweer? De grond dreunde; het was, of daar in de verte drommen ruiters galoppeerden. „Olifanten”, zei Dolimah. „Ze zijn ver weg.” „Nou, Dolimah, nou een vuurtje!” zei Harmen, die zich over het gedreun weinig zorgen maakte. Dolimah begreep, haalde uit haar sarong twee stukjes droge bamboe. In een ervan was een gat. „Maak je dáár vuur mee??” vroeg Rolf. „Ja, maar ik moet eerst nog wat droog bamboeschraapsel hebben, van binnen uit een ouden steel.” „Geef me je kapmes eens hier, Harmen”, zei Rolf. „Zij wil een vuurtje voor ons maken.” „’t Zal me benieuwen!” grinnikte Harmen opgewonden. Intusschen maakte Rolf zoo snel mogelijk de voorbereidselen. Dolimah legde het zaagsel, dat Rolf haar bezorgde, tot een hoopje, stak er een paar splinters in, zette het stukje bamboe met het gat er in op den grond en begon er verbazend snel het andere stukje bamboe in heen en weer te wrijven. „’k Zie nog niks”, zei Harmen. „Laat mij het maar doen”, stelde Rolf voor. „Ik zie nu hoe het moet.” Hij nam het instrumentje over en begon op zijn beurt uit alle macht te wrijven. Maar er kwam geen vuur. Wel droop onzen vriend het zweet van voorhoofd en polsen. „Schei maar uit met je gepruts”, zei Harmen. „Wedden, dat ik in tien tellen vuur heb?” Rolf reikte hem de houtjes, en Harmen begon te werken. De tien tellen waren spoedig verstreken. „’k Word er lam van!” hijgde Harmen. Het meisje zag glimlachend toe, hoe de jongens zich inspanden. „Laat mij nog eens?” vroeg ze. „Als mijn broertjes zagen, hoe slecht ik het doe, zouden ze me uitlachen!” En met vaardige hand wreef ze, minder heftig, maar veel vlugger dan de jongens, en zie..... daar vloog een vonkje van het droge, scherpe hout naar het schraapsel over. Nog een! Harmen wierp zich op de knieën, begon te blazen..... daar lekte een vlammetje op! Vlug, al blazende een paar splintertjes erbij, nu zou het Harmen niet meer uitgaan. „Hé, Padde, zit niet te maffen! Zoek hout bij mekaar!” Padde bleef zitten. „’k Heb koppijn”, gromde hij. „Ja, goeie morgen!” zei Harmen. Hajo zocht wat droog hout bijeen. En nu laaide een knetterend vuurtje op. Of ’t wou branden, die droge bamboe! Tevreden grinnikend, begon Harmen de duif te plukken. De hemel werd zoo donker, dat de stammen der boomen er licht tegen afstaken. Het was, als bogen de takken onder den zwaren druk: in de doodsche stilte rondom kraakte het onverwachts, of dwarrelde een twijgje omlaag. „Dat zijn de geesten”, verzekerde Dolimah zacht en ernstig. En met groote oogen zat ze te luisteren. Rolf en Hajo waren bezig, een bed van varens voor haar op te stapelen. „Voel eens, hoe het veert!” zei Rolf, toen het bed een el hoog geworden was. „Hoor!” zei Dolimah en hief haar vingertje. In de verte gromde het onweer. Flits! daar sloeg de wereld in lichtelaaie. Het zwarte dak daarboven werd in stukken en brokken gescheurd; onder de boomen vielen plots blauwgroene schaduwen, en de vlammen van Harmen’s vuurtje werden even neergedrukt. Padde stopte de ooren dicht..... daar daverde de slag, wentelde over de boomkruinen, tuimelde in een open plek omlaag als een schaatser in een bijt, spookte nu tusschen de stammen, deed de bladeren verontrust ruischen..... Stil was het weer. Dolimah zat met wijd open oogen op haar leger van varens als een prinsesje op haar troon. Harmen was met het plukken klaar, sneed de duif haastig open. Zijn mes glinsterde als het mes van een roover uit een sprookje. Padde lag, het hoofd in de armen, tegen een stam. Niemand sprak. Hajo en Rolf, die naast elkaar op het mos waren neergezonken, staarden, op den buik liggend, naar een groen kevertje, dat, klauterend over steentjes en grassprietjes, zich ijverig een weg baande. Wanneer het bliksemde, glansde het diertje ineens van het goud,—stokte zijn loop. Dan ratelde de donder, en het torretje dook ineen. Wanneer het weer stil was, roerde de gepantserde ridder zijn voelhorentjes, krabbelde overeind en strompelde weer verder tusschen takjes en blaadjes door het ontzaggelijke woud..... Was het verschil tusschen hen en dat torretje zoo groot? vroegen de jongens zich stilletjes af. Hoe eindeloos was hier alles, hoe klein en onmachtig waren zij.—Als je ergens lang naar kijkt, had Dolimah gezegd,—maken de geesten zich meester van je ziel.....—Geen droomelarijen! Wakker blijven! „Zoo”, zei Harmen, „als dát nou geen fijn boutje is, weet ik het niet!” En hij begon de duif te verdeelen. Maar Padde wilde niet hebben. „Wat zullen we nou beleven??” vroeg Harmen. Ook de anderen keken vreemd op. „Scheelt er wat aan, Padde?” „Knap maar”, zei Padde. Toen lekten dikke, warme druppels uit den hemel neer. Geheimzinnig tikten ze op de bladeren. Ping!—Pong!—Pang!—Ping!—Ping..... De bliksem laaide weer uit, vulde de lucht opeens met blauwig-lichtende diamanten. Toen sloeg de regen neer. De takken bogen onder den waterval, piepten en kraakten; bladeren dwarrelden omlaag en dreven weg in de beekjes, die zich vormden tusschen het drassige mos. Onder den boom, waar onze vrienden stonden, begon het ook te lekken; het vuurtje doofde sissend uit. Zouden ze verder gaan en een onderdak zoeken? Het trieste stelletje pakte speren en bogen op en plaste langs den nu modderigen weg; Padde droefgeestig en loom achteraan. Het weggetje was spoedig een goot geworden, waardoor het bruine water met groote bellen er op voortjoeg. En steeds meer water vloeide toe. Dolimah hield haar sarong hoog op; de regen deed haar schouders, hals en armen glanzen. Harmen kwam door dien opwekkend ruischenden regen weer in een tevreden stemming,—hij stapte met groote passen, dat het water alle zijden uitgolfde, en zong boven den regen uit: „Des winters als het reghent, Dan sijn de paetjes diep, ja diep, Dan komt dat lose vischertjen Vischen al inne dat riet, ja riet! Met sinen rijfstoc, met sinen strijcstoc, Met sinen lapsac, met sinen cnapsac, Met sine leere, von dirre dom deere, Met sine leere laersjes aen.....” Hajo en Rolf waren halverwege uit volle borst ingevallen, en Padde gaf Joppie een trap, toen deze, springend van berm tot berm om de jongens bij te blijven, hem voor de voeten kwam. Het water voerde bladeren en bloemen mee en twijgjes en stukjes schors. Dolimah ving de bloemen op, stak ze in heur zwart-glanzend haar, in haar sarong boven de borst en tusschen de vingers. „Wat een fijn juffie, hè?” schreeuwde Harmen. „Zing jij ook eens wat, Dolimah?” vroeg Rolf. „Ja!” zei Dolimah. En terwijl ze sierlijk haar sarong ophield en als een kleine koningin door het water schreed, zong ze: „Oedjan dateng, kambing lari! „Oedjan dateng, soekah menari!” [4] En ze stelde voor, een pisangblad boven het hoofd te houden als een pajong. In Harmen, Rolf en Hajo’s hart was alles licht; ze voelden zich halve boschmannetjes, toen ze met de groote bladeren boven het hoofd onder de glimmend-zwarte boomen doorgingen. Ze waren hier thuis in het woud, onder vrinden. Zouden ze verbaasd zijn, wanneer hun zoo meteen een tijger te gemoet zou stappen en in zuiver Maleisch zou vragen: „Waar komen jullie vandaan..... Dari mááááánah?” en: „Waar gaan jullie naar toe..... Pigi mááááánah?” „Tabeh!” zouden ze zeggen. Of wanneer er een kabouter een eindje met hen zou oploopen tot aan zijn hol, aan de andere zijde van den berm? Of wanneer ze een kantjil en een stekelvarken gearmd zouden tegenkomen, dikke vrinden nog vanwege het gezamelijk te velde trekken tegen den olifant? Of wanneer ze een boom zouden hooren fluisteren: „Help me uit de knoei,—die smerige, witte mieren zijn bezig me dwars door te zagen?”—Daar flitste de bliksem weer, scheurde het duister; een paar kokosboomen rezen vliegensvlug uit den grond op, spatten daarboven uiteen als zwarte inktvlekken op geel perkament. „Een kampong!” fluisterde Dolimah. „Waar klapperboomen staan, is een kampong in de buurt.” Onverwachts begon Padde achter hen te snikken. „’k Heb zoo’n koppijn! En m’n beenen zijn zoo moe.....” De jongens schrokken. „Je zult toch niet ziek worden, Padde?!” „Weet ik het?” vroeg Padde tusschen twee snikken in. „Dija sakit?” vroeg Dolimah. „Is hij ziek?” Rolf knikte. En tot de anderen zei hij: „Jongens, als we vlak bij een dorp zijn, kunnen we hier niet blijven! ’t Is nu donker; we moeten het zien te omsluipen.—Kun je heusch niet meer loopen, Padde?” „Gaan jullie maar door en laat mij hier maar liggen.....” snikte Padde. „Wat een onzin!” viel Hajo driftig uit. „Kom, Padde! Misschien ben je morgen weer zoo frisch als een hoentje!” „Ja..... misschien wel”, zei Padde droefgeestig.—En de jongens gingen weer verder. Ze bleken voor een omheinden kokostuin te staan. „Wacht even!” zei Harmen. Hij wipte over den bamboe-pagger en klauterde een schuinen kokosboom in. „Wat is die stam glad!” schreeuwde hij van boven. Weer bliksemde het. Langs de omheining zagen ze den omtrek van een paar puntige daken. De donder bulderde uit,—verstierf in het klagend loeien van een buffel, daarginds in het dorp.—Een nieuwe bliksemflits. Acht, tien, twaalf, veertien, vijftien huisjes op hooge palen. Hoe merkwaardig silhouetteerde Harmen daar boven tegen die onweerslucht! Was het niet net, of ze weer op zee zaten, en Harmen in een boozen nacht iets klaarde in den fok? Daar klauterde hij weer omlaag. „Vangen jullie?” riep hij van achter de omheining. Terwijl Hajo en Rolf werk hadden de noten op te vangen, die Harmen over den pagger kegelde, ging Dolimah bij Padde zitten. „Dimanah sakit?—Waar doet het pijn?” vroeg ze met haar lieve stemmetje. „Hier!” zei Padde verteederd en wees op zijn armen bol. „Biar-lah!” troostte het meisje. „Wacht maar: morgen zal ik kruiden voor je zoeken.” Padde knikte. „Verstaan doe ik je niet”, zei hij. „Maar lief ben je, da’s vast!” En met een wat vroolijker gezicht stond hij weer op. Het geweld van den nog steeds even machtig neerslaanden regen maakte het omsluipen der kampong gemakkelijk. Het was een klein dorpje, boven aan een helling van sawah’s en, naar de zijde vanwaar de jongens kwamen, grenzend aan den boschrand. Het was niet gemakkelijk om in den hevigen regen, die alles deed onderloopen, den weg langs de helling omlaag te vinden. Onophoudelijk gleden de jongens in de modder uit. Slechts Dolimah viel niet: ze scheen dit balanceeren over smalle sawahdijkjes wel gewend te zijn. Dat bewees ze ook door even later kalmpjes-weg over een boomstam te wandelen, die, bij wijze van brug, over een snelstroomend beekje was gelegd, waar het water van de sawah’s in uitvloeide. De jongens gingen er twee aan twee over en hielden elkaar goed vast, zoodat Harmen en Hajo tegelijk het water intuimelden. Joppie zat achter een vette rat aan, en de rat en hij gilden samen zoo, dat het van daarginds uit de kampong echode. Toen trad Joppie als overwinnaar uit het strijdperk en toonde het rattelijk, waaraan een lange, kale staart bungelde. Aan de andere zijde van het dal kronkelde het weggetje weer tusschen de boomen voort. „Kun je nog, Padde?” Padde bromde wat. Na wellicht twee uur loopen en waden door het maar altijd neerplassende water, kwamen ze weer op een plateau, grenzend aan een ravijn. „Hier zullen we maar blijven”, zei Rolf. „Een onderdak vinden we toch niet.” Padde zonk neer. „Ik wil eens langs het ravijn zoeken”, zei Harmen. „Ga je mee, Hajo? Hier, neem jij ook een speer mee!” En beiden togen den zwarten nacht in. Rolf en Dolimah gingen, ieder aan een kant, aan Padde’s zijde zitten. Een windvlaag streek over het plateau. „Heb je het koud, Padde?” vroeg Rolf bezorgd. Padde klappertandde. „Kom dan dicht tusschen ons in.” Onafgebroken stroomde de regen neer. Hajo en Harmen volgden den rand van het plateau. Aan hun voeten gaapte, onheilspellend zwart, het ravijn. „Wees voorzichtig, Harmen! Als je er in valt.....!” „Zal mij niet gebeuren!” verzekerde Harmen. Meteen zakte de grond onder zijn voeten weg; Hajo bleef star van ontzetting staan, maar Harmen wist zich net bijtijds aan een naar buiten stekenden wortel vast te grijpen, werkte zich naar boven en sprong weer op den beganen grond. „Daar ligt m’n speer!” schold hij. „Foetsji! Naar de haaien!” „Hè.....!” stamelde Hajo. „De grond is wat slappies van die smerige regen!” verklaarde Harmen. En zich aan den boom vasthoudend, die hem het leven had gered, leunde hij over den afgrond. „Alles zoo zwart als een pot teer! Is ’t niet zonde, zoo’n mooie spies!” Maar daar zette de bliksem het ravijn in het felste licht, en Harmen riep: „Ik zie hem! Geen tien el hier beneden!” „Nou, wat dan nog?” vroeg Hajo, ietwat geprikkeld. „Ik ga hem halen”, zei Harmen. „Als je ’t maar laat!” „Ja, ’k zal daar m’n mooie spies laten liggen, als ik hem zoo grijpen kan!” „Wil je je nek breken?” „Nee. Jij?” vroeg Harmen. „Daar zit ergens een boompje in de wand vast,—daar laat ik me op zakken!” En zonder Hajo’s verdere goedkeuring af te wachten, liet hij zich langs de wortels van een zwaren boom, die op den rand van het plateau stond, zakken. Van angst den adem inhoudend, wachtte Hajo boven. „Ziezoo”, hoorde hij eindelijk, „nou nog.....” Toen kraakte er wat, een plof.....! en Harmens stem klonk alweer: „Da’s nog vlugger dan ik dacht! ’k Zit op m’n spies!” „Kun je..... kun je weer boven komen?” vroeg Hajo. „Langs deze weg zoo best niet meer”, meende Harmen. „Die rot-boom is afgeknapt. Maar hier loopt een soortement weggetje. Dat kan ik eens een eindje opkruipen.” „Harmen, wat heb je gedaan!” zuchtte Hajo. „Nou, grien maar niet”, zei Harmen. „’k Zou er hier beneden maar nat van worden.” Weinig op zijn gemak stond Hajo te wachten. „Een best weggetje!” prees Harmen daar beneden. „Hier is ie wat minder, maar met m’n spies bij me kan ik me wel hou.....”—Daar tuimelde iets zwaars de diepte in. „Harmen.....?!” Even niets. Toen Harmens stem, hijgend: „Ik h-hang nog! Ik hang op m’n spies!” Een stilte. „Ziezoo, daar sta ik alweer!—Verduiveld, Hajo, daar zie ik een hol!” „Een hol?!” „Spreek ik Chineesch?” „Ga er niet in, Harmen!” „En waarom niet? ’t Is net wat we hebben moeten! Droog!” „Harmen! Harmen dan toch.....!” Harmen zweeg in zeven talen. Ook in het Chineesch. Eindelijk gaf hij weer teekenen van leven. „’k Ben er een eindje in gekropen!” zei hij. „En.....?!” „Er zit een beest in. Kom maar eens kijken: twee gloeiende oogen!” „Harmen! Kom boven!” „Kan ik niet beloven!” dichtte Harmen. „Kom jij liever beneden, dan ben ik tevreden. En neem jij ook je speer mee. Dan prikken we hem er aan.” „En als ’t nou eens een tijger was?!” „’t Is geen tijger”, zei Harmen, even beduusd. „Hoe weet je dat?” „Heit ie me zelf verteld.” En Harmen begon te grinniken. „Nou, kom je, of kom je niet?” riep hij daarop ongeduldig. „Spring maar gerust; ik zal je wel vangen.—Of dúrref je niet?” Dat was een gevaarlijke vraag. „Vang je me?” vroeg Hajo. „Natuurlijk! Ik zie je wel staan tegen de lucht aan; spring maar gerust. En hou de punt van je speer naar boven alsjeblieft, want die lust ik niet.” Hajo sprong. „Pijn gedaan?” „Vertel op: waar is het hol?” „Kom maar mee. Voorzichtig-aan, vooral daar waar je nou bent!” Harmen voorop, kropen de knapen tot aan een steenen hol met manshoogen ingang. „Blijf naast me en hou je spies klaar”, zei Harmen. Den adem ingehouden, met bonzend hart, kropen de jongens het hol binnen. Er hing een vunzige, warme lucht. Daar, in het donker, gloeiden twee starre, gele oogen. „Zie je wel?” fluisterde Harmen. „Hij doet niks.” Hajo wilde antwoorden, maar zijn keel zat toegeschroefd. Hij voelde zelf hoe hij beefde. „Nou.....” fluisterde Harmen. „Nou gaat ie beginnen! Ik zal hem mijn spies kedoo doen en als ie dan keet gaat schoppen, vang jij hem in de jouwe!” „Ja-a”, stotterde Hajo, verbouwereerd door Harmen’s koelbloedigheid. Toen richtte Harmen zich onverwachts half op, haalde zijn rechterarm, waarin hij zijn speer omklemd hield, ver naar achteren uit en zwaaide het wapen forsch naar voren, in de richting waar de starre, gele oogen gloeiden.—Een kort, schor gebrul. Een zwaar dier sprong overeind, het hout van de speer kraakte en brak. De worp had doel getroffen. Een bedorven lucht sloeg den jongens tegen het gelaat, verwarde hen. Instinctief omklemden beiden Hajo’s nog gevelde speer. De gewonde holbewoner dook blazend ineen, sprong toe..... recht in de lanspunt,—stootte een woesten kreet uit. De jongens voelden het zware gewicht op hun lans neerkomen, zagen vaag de gestalte van het dier gekromd om het lemmet, drukten met een schreeuw van opwinding het wapen nog meer naar voren, zoodat het dier in een boog terugsmakte in den hoek, waar het gelegen had. „Hou vast!” siste Harmen. En de jongens drukten hijgend, uit alle macht de speer in den hoek. Toen brak de speerschacht; de jongens tuimelden naar voren, voelden een heeten adem langs het gelaat strijken, vlogen met een rilling weer overeind, bonsden met de hoofden tegen den steenen bovenwand van het hol, dat ze haast het bewustzijn verloren en een rood waas voor oogen zagen. Beduusd, verward, wilden ze naar buiten vluchten, maar vonden door het floers voor hun oogen den uitgang niet. Het was ook niet meer noodig. Het dier had zich weer opgericht, toen Hajo’s lans brak en het niet meer tegen den grond drukte, maar meteen was het weer omgetold, sloeg met de klauwen in de lucht, brulde heesch, rochelde..... En terwijl de jongens zich nog, in een hoek gedrukt, stilhielden, verstomde het rochelen. „Hij is dood!” fluisterde Harmen. „Ik zal.....” „P-pas op, Harmen! Niet te dicht!” „A-als ie nou toch d-dood is!” pruttelde Harmen hijgend. Hij kroop naar het dier toe. „M-morsdood”, stelde hij vast. „Hier h-heb ik zijn staart! ’k Zal hem naar buiten sleepen.” En zwijgend, nog zwaar ademend, begon hij aan het lichaam te rukken. Toen werd hij allengs de oude Harmen weer. „Groote griebus, wat is ’t mormel zwaar! Help eens een handje, Hajo?” Samen sleepten de jongens, Hajo nog bevend over al zijn leden, het dier naar buiten. Het was een panter. DE REGEN „Hoe komen we nou weer bij de anderen?” vroeg Hajo. „We zullen dat weggetje maar eens verder opkruipen”, zei Harmen. „En dan mag ik lijden, dat we niet weer zoo’n mormel tegen het lijf loopen, want zonder m’n spies bij me, zou ik niet weten, wat ik tegen ’m zeggen moest.” „Ja”, zei Hajo bezorgd, „ze zijn gewoonlijk met z’n tweeën, hè?” Harmen grinnikte. „Nou zijn ze in elk geval niet meer met z’n tweeën!—Hierlangs, Hajo, en voorzichtig!” Zoo kropen ze voort, zich vasthoudend aan wortels en steenpunten. En na veel geklauter belandden ze met geschaafde handen en knieën weer op het plateau en zochten de anderen op, die triest bijeenzaten in den stroomenden regen. „Een fijn holletje gevonden!” schreeuwde Harmen. „Er lag een tijger in, maar die zegt niks. Waar, Hajo?” „Een tijger?!” „Een tijger met vlekkies! Maar ik en Hajo hebben ’m ferm bij z’n staart gepakt, en nou zegt ie geen ba meer en geen boe. Kom maar gauw mee. ’t Is er kurkdroog en lekker warm!” Rolf sprong overeind. „Kom, Padde! Harmen heeft een droog hol gevonden.” Padde richtte zich loom op en huiverde. „Is het hier ver vandaan?” „Vlak bij”, zei Harmen. En terwijl Hajo in geuren en kleuren het verhaal over den panter opdischte, begaf het heele troepje zich naar de plaats, waar Harmens speer in de diepte gevallen was. „Ziezoo, we zijn er”, zei Harmen. „Als het bliksemt, spring ik naar beneden.”—Meteen zette het weerlicht het dal alweer in hellen gloed; Harmen berekende vliegensvlug zijn sprong en dook de diepte in. „Harmen.....?!” „Ja, ’k leef nog”, klonk het van omlaag. „’k Ben op m’n billen gevallen! Spring maar, Hajo!” Hajo, die voor Harmen niet wilde onderdoen, nu Dolimah er bij was, sprong, en Harmen ving hem. „Nu ik”, zei Rolf. „Maar vang je eerst de noten op?” „Gooi ze maar naar beneden”, zei Harmen. „Maar niet allemaal tegelijk: ik hèb al een buil op m’n kop.” Een voor een gooide Rolf de noten omlaag. Harmen had katte-oogen: hij ving ze allemaal. „Nog meer?” „Neen. Nu kom ik-zelf.” En Rolf sprong in Harmen’s armen. „Nu jij, Padde!” „Springen?” vroeg Padde. „Nee, vliegen!” zei Harmen. „Kom maar: we vangen je met z’n drieën.” „En als ik nou te ver spring?!” „Dan springen we je na. Kom!” Padde aarzelde, gromde wat. Toen sprong hij.—„Au! O! Au!” „Gaat wel over”, troostte Harmen. „Denk je soms, dat ik zoo lekker gesprongen ben? M’n billen branden als helsche steen.—Nou, jij, Dolimaatje?” Na eenig aarzelen sprong het meisje omlaag. „’k Heb ’r!” riep Harmen verheugd. En voorzichtig zette hij haar neer. „Nou Joppie! Kom, gil niet als een mager varken! Joppie!” Piepend en jankend zocht Joppie langs den rand naar een geschikte plaats om af te dalen. „Hij durreft niet, de smakker!” smaalde Harmen. „Nou, dan moet ie maar boven blijven. Kom mee, jongens! En voorzichtig-aan! Er staat beneden niemand om je te vangen!” Zoo kropen ze naar het hol. „Zie je?” zei Harmen, „hier zijn we thuis! De hond ligt voor de deur, maar bijten doet-ie niet. Veeg je voeten,—d’r is pas gestoft.” Met een huivering stapten de jongens over den dooden panter. Er hing een doordringende bloedlucht in het hol. „Ja..... dat ’t hier lekker ruikt, heb ik niet gezegd”, verontschuldigde Harmen zich. „Maar droog is het hier! En warm!” Zwijgend zochten de anderen een zacht plekje op, stonden Dolimah de mooiste plaats af, het diepst in het hol. „Als er nou nog een tijger komen mocht, moet hij eerst over ons heen, vóór hij Dolimah kan wegslepen!” zei Hajo. Als er nog een tijger kwam.....—Met een vaag gevoel van onrust luisterden de jongens nog even naar den regen, daarbuiten. Hoe ver en vaag klonk het ruischen nu! Hierbinnen zaten ze droog; het vocht verdampte ook al uit hun kleeren. Daar bliksemde het weer. Door het paars-glanzende regenfloers zagen ze ver uit over het wijde dal. Voor de grot lag, als een op zijn post gestorven schildwacht, de panter. Een gebroken speerschacht stak uit zijn gevlekt lichaam omhoog. Buiten zong de regen eentonig voort. Het water was langs de stammen der boomen omlaaggevloeid, had het mos gedrenkt, en de wortels der woudreuzen hadden het uit alle macht ingezogen. Maar er was te veel, veel te veel. Op lage plaatsen vergaderde zich het water tot plassen, vormde beekjes, danste gulpend, spettend over de steenen, vloeide daar beneden in het ravijn samen, vulde een droge bedding, waarin het wegstroomde. Van alle zijden kwam het water toegevloeid, vormde een riviertje. Beekjes stortten zich uit in de bedding, die nu een schuimenden, sneljagenden vloed den weg wees. Het water wies en wies; steeds doller werd de vaart. Hier! Hier is water! Neem het op, rivier, het is voor jou! Hier! Hier is water in overvloed!—Van de hellingen komt het water, uit de zijdalen, en de regen zelf slaat ten overvloede nog roezend in den stroom; wel een vinger diep schieten de regendruppels in het bruine oppervlak; als een brandblaas bolt er een groote bel op; een andere druppel slaat er fel doorheen; op de bel bolt een nieuwe, en samen tollen ze als lustig-uitgelaten haasjes voort. Breeder wordt de stroom. Dieper. Sneller de vaart. Wat ligt daar? Een brug?! Hoe durft ze! Weg er mee!—Een paar rukken. De brug wordt opgenomen; de leuning slaat om in het water. Heisa! Leve het water! Leve de regen!—Het bliksemt. Een paar wolken rammen krakend opeen, breken, werpen hun waterlast omlaag. Rrrrang! daar slaat het neer. Golvend stuwt het water tegen de zijden der bedding op. Wat is dat? Een dijk? Die wil me in toom houden?!—Ga je weg, dijk? Neen! Dan zal ik je rammen! Hier, jij gaat mee, boompje! Ram dien dijk!—De boomstam stoot dof bonzend tegen den aarden, met bamboe versterkten wal.—Meer! Meer boomstammen! Balken! Planken! Steenen! Ramt den dijk!—De regen heeft schik in den dollen gast, kittelt hem in den rug. Vooruit! Galop! De regen doorweekt den grond; de wortels der oeverboomen glippen los onder de stuwing van den stroom; de boom slaat in het water neer, stuit op een anderen boom, die tegen den kant vastzat, bevrijdt hem rukkend en duwend, en samen drijven ze weg. Eerst langzaam. Dan sneller. Dan in dolle vaart. Ze tollen om, stuwen tegen elkaar op, over elkaar heen, rukken andere oeverboomen om..... De dijk zet zich schrap. De menschen in de dorpen worden wakker uit hun rustigen slaap, richten zich op hun baleh-baleh’s op. Hoor! Wat is dat voor een gekreun, gekraak, dat met elke minuut toeneemt, dreunend als horen-bassen het paukengeroffel van den regen overstemmend? Ze staan op, zoeken in koortsige haast hebben en houwen bijeen, drijven schreeuwend het vee tegen de hellingen op. Een roep gaat door het dorp, een roep, die allen in merg en been dringt: „Banjir!” Daar komt hij. Rukkend, wrikkend, bulderend, dat het tot in de bergen vernomen wordt. Daar..... bij een bocht.....! De dijk scheurt; een groot middenbrok wordt weggerukt; de kanten storten..... En ineens wordt het stil. De woede van den stroom is gebroken. Hij heeft zich uit zijn eigen gang, waarin een reus als hij zich niet keeren of wenden kon, bevrijd. Nu vloeit hij kalm en vult het heele dal..... Maar den landbouwer staan de tranen in de oogen. Wat blijft er van zijn sawah’s over? Zie, daar wankelt zijn huisje en drijft weg. En zijn vee, zoo dom als vee maar zijn kan, loopt in verwarring en radeloosheid recht het water in, den staart in de hoogte. En de regen valt, valt steeds maar voort in eentonigen zingzang, treiterend als een sater. Treiterend? Neen! Mild ruischend in het bewustzijn van zijn vruchtbrengende kracht. Kan hij er wat aan doen, dat de menschen dijkjes legden en den grond in rechte stukjes verdeelden, beangst dat zijn buurman iets meer zou nemen dan hem toekwam? Kan hij er wat aan doen, dat de menschen in huisjes gingen wonen, in plaats van onder den vrijen hemel, en dat ze den buffel zijn vrijheid namen en hem zoo dom en hulpeloos maakten, dat hij zich niet tijdig voor den banjir wist te redden? Dolimah werd wakker door het gebulder daar in de verte. „Banjir!” fluisterde ze. En gedachten aan huis vulden haar hoofdje. Angstig keek ze door de opening van het hol naar buiten, waar een waterige morgen schemerde..... Toen de jongens wakker werden, regende het nog. Joppie lag tusschen hen in te snurken,—scheen dus een weg te hebben gevonden. Erg mooi kon die weg niet zijn, te oordeelen naar het feit, dat Joppie tot achter zijn ooren vol modder zat. Onze vrienden kropen naar buiten om den panter te bezien. Daar, in den plassenden regen, lag de roover. Met den staart mee mat hij ruim twee ellen. Harmen’s speer was hem in de zijde gedrongen en kort bij de punt afgebroken. De andere speer, waarin hij was opgevangen, zat dwars door het lichaam, stak er achter het rechter schouderblad weer uit. De bek met de scherpe, hoekige tanden stond half open, was vol gestold bloed; de zware pooten lagen krampachtig van het lichaam gestrekt, en de gebroken oogen staarden den triesten hemel in, waaraan zelfs geen schemering van de zon te ontdekken viel. „We zullen hem maar in de diepte gooien”, stelde Hajo voor. „Dan zijn we hem kwijt.” „Dan zijn we hem zeker kwijt”, zei Harmen. „Daarom zullen we het dan ook maar niet doen. We zullen hem z’n jasje uittrekken: daar heeft ie maar last van, en wij kunnen zoo’n stukkie leer best gebruiken! Waar, Rolf?” „Al was het alleen al om op te slapen!” zei Rolf. „Daar dringt geen vocht door!” „Dan krijg je ook geen rimmetiek”, merkte Harmen op. „Weet je, waar ie ook best voor is? Om een broek uit te snijden. In dat rokkie van mij lijk ik wel een pias.” „Die zou je wel staan, zoo’n panter-broek”, lachte Rolf. „Kun je goed brullen?” Harmen brulde, dat het heele dal er van sidderde en Padde en Dolimah er in het hol geducht van schrokken.—„’t Is niets!” riep Rolf naar binnen, „Harmen krijgt het op z’n zenuwen!” Harmen staakte zijn gebrul. „Nou, we zullen mosjeu eens helpen”, zei hij. „Geef me je mes even, Rolf?” „Weet je, hoe je hem stroopen moet?” vroeg Rolf. Harmen nam werktuigelijk het mes, staarde Rolf met groote oogen aan. „’k Zal nog nooit een konijn gevild hebben!” „Ja, maar dit is geen konijn!” „Neen!” zei Harmen. „Een panter is geen konijn! Maar in ’t villen zal het toch wel gelijk blijven! Een rits om z’n achterpooten, een streep door ’t kruis.....” Grimmig trok hij den panter beide speerpunten uit het lichaam. „Kon ik z’n achterpooten maar ergens aan vast binden!” „We zullen hem naar boven sleepen”, zei Rolf. „Hier zou je nog met vel en al in het ravijn tuimelen.” Harmen gaf zwijgend toe. Toen de jongens het hol weer inkropen, maakte de lucht hen haast onpasselijk. „Zoodra de regen ophoudt, gaan we er uit!” zei Rolf. „Hoe voel jij je, Padde?” „’k Heb koppijn”, zei Padde flauw. „We hebben ook nog niet gebikt”, meende Harmen. „’k Val om van de honger.” Hij hakte een paar noten open, en allen—op Padde na—smulden, of ze veertien dagen hadden gevast. Rolf voelde Padde’s hoofd eens. Zijn gelaat werd zorgelijk. „Padde heeft koorts”, zei hij tot de anderen. „Geef me je pols eens, Padde?” Steunend reikte Padde hem de pols. „En..... wat heb ik?” vroeg hij angstig. Rolf moest tegen wil en dank weer glimlachen. „Ik denk, dat je kou hebt gevat, Padde. ’n Geluk, dat het hier ten minste warm is.” Rolf keek naar buiten. „Ik geloof niet, dat de regen gauw zal ophouden. Dan moeten we aan de lucht hier maar wennen.” „Wel ja”, zei Harmen. „Ik ruik er nou al niets meer van. Kom, Hajo, we gaan op wat eten uit, voor straks.” „Zullen jullie voorzichtig zijn?” vroeg Rolf. „We zullen mekaar aan ’t handje houden”, beloofde Harmen. „Neem je kapotte speer mee, Hajo, daar steken we wel even een nieuw eindje hout in. ’k Heb de mijne ook bij me.” En samen klauterden ze het paadje weer op. Boven aangekomen, was het eerste werk der jagers, een paar stevige bamboe-stengels te snijden en die in de ijzeren speerpunten te wringen. „Nu naar de kampong!” zei Harmen. „Zien wat er te graaien valt.”—En in den plassenden regen liepen de beide makkers het pad af naar het dorpje. Bij het dal gekomen, waar aan de overzijde de geelgrijze bamboe-huisjes met de donkerbruine daken stonden, omgeven door bananen-boomen met van den regen glimmend-groene bladeren, zagen de jongens, dat uit het beekje daar beneden een bruine, modderige rivier geworden was, en dat het bruggetje was weggespoeld. Ze besloten het dal om te loopen—trouwens de eenige manier om bij de kampong te komen—en baanden zich een weg langs den boschrand. Dat viel niet mee: zij verwondden zich de voeten aan wilde ananasplanten en schramden zich armen en borst aan de doornstruiken. Zoo duurde het wel een uur vóór ze bij den kokostuin kwamen. Door het ruischen van den regen heen klonk klagend, droefgeestig fluitspel. Harmen liet zich tegen de pagger vallen. „Wil je wel gelooven, dat ik nog geen muziek kan hooren, of ik denk aan m’n fiool?” „En ik dan?” vroeg Hajo en ging naast hem zitten. „Ik kon het ook al goed!” „Dat van die begraffenis kon je nog niet goed”, stelde Harmen vast. „Daar waren ook zooveel van die wipjes in!” „Dat is juist het treurige ervan”, verklaarde Harmen. „’t Heet niet voor niets: begraffenis! Of denk jij, dat een begraffenis zoo iets lolligs is? Misschien voor de lijk-anzegger,—die z’n broodje is ’t, hè? Maar voor de fermilie is zoo’n grapje duur genoeg! Je moet een natje en een droogje geven en.....” Harmen keek eens omhoog.—„Zou ik eens wat noten plukken?” „Harmen!! Ze zien je vast!” „’k Wou, dat ze blind waren”, zei Harmen. „Nou, misschien liggen er op de grond wat noten!” Harmen wipte op de schutting, maar liet zich weer neerploffen. „Er komt juist zoo’n nikker de tuin in!” fluisterde hij. Hajo gluurde door de omheining. „’t Is een jongetje! Hij is alleen.” „Zoo. Zouden ze het hooren in ’t dorp, als ’t mormel gaat gillen?” vroeg Harmen. „Wat wou je dan doen?!” „Niks. ’k Ga eens met hem praten.” En met een fermen sprong was Harmen de pagger over. Tegen Harmen’s verwachting in, begon het joggie niet te gillen. Het kereltje drukte zich met beide handjes tegen de pagger aan de overzijde, werd vaalbleek in het kleine, bruine gezichtje en maakte van zijn oogen rijksdaalders. „Tabeh!” zei Harmen. „Haal me eens als de weerlicht een paar noten! Makan! Daar!” En Harmen wees in de boomen en daarna op zijn maag. Het kereltje begreep. Bevend over al zijn leden, maar rap als een eekhorentje vloog het tegen een stam op, rustte halverwege even om zijn angst uit te hijgen en klauterde weer verder, de voetzolen plat tegen den bast. Kijk, nu zat hij boven, leek zelf wel een kokosnoot. De eerste vrucht tuimelde omlaag. „Goedzoo”, prees Harmen. „Vang ze maar op, Hajo en verberg ze tusschen de struiken. Later halen we wel op wat we nou niet kunnen dragen.” En hij begon de noten over de pagger te gooien. De boom, dien het ventje zich had uitgezocht, leverde ruim een dozijn noten op. Toen er onder de kruin niets meer te ontdekken viel, kwam het manneke aarzelend weer omlaag, en Harmen had slechts even te knikken, of de ijverige plukker wipte alweer een anderen boom in. „Dat mag ik zien”, zei Harmen. „Vang je, Hajo?” Hajo verborg de noten in een boschje. Toen er drie boomen kaalgeplukt stonden als lange, magere Lijzen, en het kereltje een vierden boom inschoot, vond Harmen het welletjes en wipte weer over de pagger. „Waar liggen ze, Hajo? Goed zoo, daar zal geen mensch ze vinden.” De noten vielen nog smakkend neer. „Hij zal de heele tuin leegplukken!” grinnikte Harmen. „’t Is een handig mormel, hoor, hij verstond me ook direkt. Kom, we nemen een paar noten onder de arm!” Een paar uur later kwamen ze weer op het plateau. Toen ze weer omlaag wilden springen, viel plots hun oog op..... een touwladder! „Daar hangt een valreep!” stotterde Harmen. „Hallo!” klonk het van omlaag. Rolf stond in den ingang der grot. „Hoe komt dat ding daar, Rolf??” „Bevalt ie jullie?” „Heb jij ’m gemaakt?!” stamelde Harmen vol eerbied. „Da’s nog eens werk! Hoe heb je ’m in mekaar geflanst?” „Dat zie je”, zei Rolf. „Stukjes bamboe, met rotan verbonden. Met die stok halen we de ladder ’s avonds binnen, dan valt geen mensch ons lastig.—Waar hebben jullie die noten vandaan?” „Heb ik voor me laten plukken”, grinnikte Harmen. „Waar of niet, Hajo?” En samen vertelden ze het avontuur. „Jij bent brutaal als de beul, Harmen!” zei Rolf. „Vandaag of morgen vlieg je er in.” Harmen trok een leep gezicht. „’t Is met Harremen als met een vlooi! Kom je d’r aan—wip! zegt ie. En de beet heb je te pakken!” „Hoe is het met Padde?” vroeg Hajo. Rolfs gelaat betrok. „Hij ijlt. Dolimah zoekt kruiden. Misschien helpen die.” Zwijgend, plots weer bedrukt, ging de jongens het hol binnen. De regen ruischte. SI-KAMPRET ’s Middags togen de jongens aan het werk met den panter. Ze sloegen hem een paar dunne rotanstengels om de pooten en heschen het dier met hun drieën omhoog. Een vrachtje! En nu begon Harmen zijn vilders-werk. Na een half uur hijgen, mopperen en trekken, vloog hij met huid en al tegen den grond, en de panter hing naakt, met puilende oogen, te schommelen. „Mooier ben je er niet op geworden!” zei Harmen, terwijl hij overeind krabbelde en zijn zitvlak wreef. Hij sleepte het gevilde dier naar den rand van het ravijn en liet het in de diepte tuimelen. De panter buitelde potsierlijk over de steenen, gleed een oogenblik over een met varens begroeid stuk helling en sloeg weer over den kop, tot het ten slotte ergens hangen bleef. Harmen had het dier in zijn val nageoogd. Hij wendde zich nu om en zocht een verborgen plek tusschen de struiken, waar hij de huid uitspande, de binnenzijde boven. „Ziezoo”, prevelde Harmen, „laat nu het zonnetje maar schijnen.” Doch daar leek het nog weinig op! Altijd maar door dreven uit het Westen zware, grauwe wolken aan, schoven de vage randen ineen, werden in die samenvoeging groeterig zwart, stortten hun waterlast uit en vloeiden weer uiteen, dat er een lichte plek door schemerde, die de rest van den hemel nog triester en hopeloozer schijnen deed. De bergen in het Oosten, die bij zonsopgangen zoo heerlijk blauw konden afsteken tegen het goud van den hemel, of ’s avonds, wanneer de zon in zee wegzonk, rood te gloeien stonden tegen het paars van den komenden nacht, scholen nu achter het regengordijn. Als er een paar wolken braken en een blik op de bergen doorlieten, rezen de pieken zoo dreigend zwart op, dat hun aanblik beklemde. Harmen dwaalde op zijn eentje nog wat rond, vond niets van zijn gading. Met een grooten doren in zijn voet, dien hij er pas na lang peuteren met zijn zakmes weer uitkreeg, daalde hij den „valreep” af. In het hol was het al donker. Padde lag te ijlen en gaf zijn vrienden nergens antwoord op. Hoewel niemand er iets van verwachtte, trachtten ze vuur te maken met wat hout en kokos vezels, die ze in het hol te drogen hadden gelegd. Maar het was nog te vochtig. Toen gingen de jongens voor den ingang zitten, staarden zwijgend over het ravijn. Uit de diepte steeg de schemering op, kroop al over den rand aan de overzijde, die zich daareven nog scherp tegen de lucht afteekende,—nu er langzaam mee samenvloeide, zoodat de knapen tegen een hoogen, grauwen wand opkeken. Steeds dichter kwam de grauwe wand; er zat in die langzame nadering iets beklemmends. Nu konden ze nog twintig ellen voor zich uit zien, nu nog vijftien, nog twaalf, nog tien..... ’t Was net of je moeilijker ademde..... Een groote raaf werkte zich met loomen wiekslag door de duisternis, gleed laag over de hoofden der jongens voort en kraste. Toen schoof hij weg in den grauwen wand. Net een lijk-aanzegger, vond Harmen. Achter, in de duisternis van het hol, zat Dolimah bij Padde. Het hoofdje naar hem toegebogen, vertelde ze een oud sprookje van den regen en den rijstkorrel. Onder den invloed van haar zacht, zangerig stemmetje kalmeerde Padde en sliep in. Den volgenden dag regen, regen, regen. Rolf zocht samen met Dolimah in de buurt naar wat kruiden. „Ziet u dit plantje?” vroeg Dolimah. „Als je daar de stengels van eet, word je sterk! Het is de sidagori lelaki. En dat daar is de daoen tidoer-tidoeran! Als je niet slapen kunt, moet je daarvan een takje onder je hoofd leggen.—Maar ik ken maar weinig medicijnen. De doekoen kent ze allemaal! En de doekoen kan ook de booze geesten op de vlucht jagen.” Rolf luisterde met beide ooren. Van alles wat Dolimah vertelde, ging voor hem een groote bekoring uit. Harmen verveelde zich in het hol, trok er ’s middags met Hajo op uit. Ze volgden het pad nu eens in de andere richting, kwamen aan een zijweggetje. Harmen waadde het een eind in, hield stil en staarde aandachtig naar een plek grond, die boven het water uitstak. Hajo kwam er bij. In de bruine modder stonden diepe voetsporen geprent van een tweehoevig dier. „Zou het een hert zijn, Harmen?” „Wat dacht je dan?” vroeg Harmen. „Een duizendpoot?—Alsjeblieft!” En hij liet Hajo een bosje zijig haar zien, dat aan een doornstruik hing. „Dit is herte-haar en niets anders.” „Zeg, Harmen, zouden we het niet kunnen vangen?” „Daar zal ik nou eens over prakkizeeren”, zei Harmen, in diepe gedachten. Langzaam slenterden de jongens weer terug. Vóór ze de ladder afdaalden, sneed Harmen een paar dunne rotans af. De stemming in het hol was dien avond verre van rooskleurig. Padde’s voorhoofd en polsen bonsden koortsig; zijn adem was kort en hijgend. Rolf en Hajo staarden triest naar buiten in de grauwe regensluiers. Zelfs Joppie zat met een droevige uitdrukking in zijn glanzende honde-oogen aan den ingang van het hol, huiverde toen en ging naar binnen, waar hij zich met een diepen zucht neervleide, den kop onder Padde’s kin. Dolimah wreef op een platten steen wat kruiden tot een papje en legde dat den zieke op de borst. Harmen was de eenige, die er de vroolijkheid inhield en, tevreden neuriënd, weinig merkend van de trieste stemming der anderen, uit zijn rotanstengels een paar strikken vlocht. „Wat wil je strikken?” vroeg Rolf. „Kleine-kindervraag”, zei Harmen met een knipoogje naar Hajo: om er zijn mond over te houden. Rolf zweeg, ietwat geprikkeld. „Je zult het wel zien”, begon Harmen een paar minuten later. „Niets nieuwsgierig”, stelde Rolf hem gerust. Harmen gromde wat. Maar even later begon hij weer zachtjes te zingen. „Daar waren drie matroosjes.....” Het werd Hajo week om het hart bij die vaderlandsche wijsjes. En toen Harmen weer een strik klaar had, vol zelfvoldoening voor zich uithield en zei: „Steek er je kop eens door, Hajo, dan kan ik zien, of ie goed aantrekt!” kon Hajo geen antwoord geven. Hij stond op en ging naar Padde. „Padde.... Slaap je?” „Hajo!” snikte Padde. „Ik ben zoo ziek, Hajo......” Hajo ademde diep. „Flink zijn, Padde! Als de zon weer schijnt.....” „Die zie ik niet meer”, snikte Padde. „Stil toch!”—Hajo legde zich neer en sliep in. Maar in zijn slaap vloeiden de tranen hem over de wangen. Alom zong de regen. Soms scheen het ruischen iets minder te worden, ging in tikken over. Maar dan sloeg het water weer feller neer, en de hoop, dat morgen eindelijk de zon weer stralend aan de kim zou rijzen, werd, nauw ontkiemd, alweer vernietigd.—Allen legden zich nu te rusten. Maar midden in den nacht sprong Harmen overeind en wierp zijn kapmes naar een glinsterend ding, dat sissend, kronkelend over den grond, een goed heenkomen zocht. Joppie vloog, de haren steil overeind, tegen den achterwand. Een slang was het hol ingeslopen. Vermoeid stonden de jongens den volgenden morgen weer op: geen van allen had na de ontdekking van de nachtelijke bezoekster nog erg rustig geslapen. „Ja, die slang zocht hier natuurlijk de warmte”, zei Rolf. „Wat zou er tegen te doen zijn?” „Doodslaan”, stelde Harmen voor. „Dan krijgen ze de aardigheid er wel af.” De anderen keken bezorgd voor zich uit. Na een pover ontbijt van kokosnoten, gingen de jongens er weer op uit. Rolf wilde wat knollen en vruchten en eetbare wortels zoeken, en Hajo zou Harmen vergezellen bij het zetten van zijn strikken. Bij het zijweggetje gekomen, slaakte Harmen een kreet van verrassing. „Hij is er weer geweest! Kijk maar!” En Harmen wees op hoefsporen, die nog niet eens geheel vol water waren geloopen. „Geen minuut geleden is ie hier langs gekomen! Had ik m’n strikken maar een kwartiertje vroeger uitgezet,—dan zat ie er nou al in!” „Jammer!” zuchtte Hajo. „Hoe dacht je de strikken te hangen?” „Een voet of vijf van de grond”, zei Harmen. „Dan moet ie zelf weten of ie er in wil loopen!” En Harmen volbracht zijn strooperswerk met een vaardigheid, die vermoeden deed, dat hij dergelijke zaken al eens eerder had opgeknapt. „Ziezoo”, zei hij tevreden, „nou leg ik hier beneden ook nog een strikje, dan kan ie daar in trappen, als ie er aardigheid in heeft!” „Als ik zoo strikken zet”, begon Harmen in gedachten, terwijl de jongens weer terugslenterden, „dan moet ik ineens weer denken aan m’n strikkies achter de dijk bij Hoorn. Eenmaal had ik er zeven op een dag! ’k Zal ’t nooit vergeten: ’t was herfst 1616, de zevende van Slachtmaand,—zeg nou eens, dat zeven geen geluksgetal is. Zeven vette konijnen, en Harremen centen op zak! De volgende dag een haas van twaalf pond, die had zich meteen doodgeloopen! Ja, je moet de loopjes kennen, hè? Een ander zet ook strikken en vangt er nog geen pier in! Lange Lijs heeft me eens een strikkie gelicht! De haas er keurig uitgelicht en ’t strikkie weer netjes recht gezet. Jawel! Goeie morrege! Op tien pas zei ik al: daar heeft me die uitgerokken pijpesteel van een Lijs met z’n wrattige gapjatten aangezeten! De heele grond onder de wol, en ’t strikkie netjes open, ja, Harmen is gaargestoofd! Ik heb hem zijn oogen dichtgeslagen en hem laten betalen voor een haas van twaalf en een half pond. Later zei Roeffie, dat hij m’n strik gelicht had. „Nou”, zei ik, „die uitgezemelde Lijs kan zoo’n pak op z’n falie toch best gebruiken, dan weet ie wat ie krijgt, als ie eens trek mocht hebben met z’n mottige fikken aan mijn strikkies te komen!” Van Roeffie kun je wat velen, nietwaar, maar als ik dat platgemangelde tronie van Lijs maar zie, word ik al kriebelig. Laatst ging ie met visschen vlak naast me liggen. „Ga je weg, hoepelstok!!” zeg ik. En hij smeert hem. Haalt ie me aan het andere eind van de sloot niet de snoek op, waar ik op lag te loeren?!—Nou, ik kom zoo eens achter hem staan. „Mooi snoekkie heb je daar!” zeg ik. „Nou!” zegt die kaaswurm. Meteen geef ik hem een douw, dat ie de sloot invliegt. „Dat heb jij gedaan!” zegt ie woest. „Kan ik me niet herinneren”, zeg ik. „Lijs, moet jij nou nog leeren, dat je met visschen niet naast een ander gaat liggen?”—„’k Lig toch immers ook niet naast je?” vraagt de slampamper. „Nee, nou niet”, zei ik, „maar die snoek heb je eerst bij mij weggehaald.”—„Bewijs dat eens”, zegt die lintwurm. „Dat hoef ik niet te bewijzen”, zeg ik, „zoo’n visch zwemt achter jou aan, omdat jij net zulke vissche-oogen hebt! Geef hier m’n snoek! En als je nog praatjes maakt, is het ineens uit met de vrindschap, begrepen?”—Nou, toen smeerde ie ’m, de zandlooper!” De jongens waren weer op het plateau aangeland. Rolf kwam hen tegemoet. „Heb jullie Dolimah gezien?” De verbaasde gezichten der twee anderen maakten elk antwoord overbodig. „Begrijp ik niets van”, zei Rolf. „Daareven kwam ik terug en vond Padde alleen. Misschien is ze wel weer op kruiden uit, maar dan snap ik niet, waarom ze me niet even heeft gewaarschuwd. Ik was hier toch in de buurt.....” Zwijgend, de handen om de knieën, zaten de jongens den ganschen middag voor in het hol en staarden naar buiten. Zou Dolimah hen werkelijk verlaten hebben? Dat zou vreeselijk zijn. Vol weemoed dachten ze aan Dolimah’s zangerig stemmetje, aan haar fijn kopje met de groote, glanzende oogen..... Na elk uur zakte hun moed. Dolimah was weg en daarmee alles wat hun in dit land nog lief was. Waren ze maar weer aan het strand! De zee kenden ze! Ze zouden in een prauw stappen en weg varen. Waarheen? Het deed er niet toe, maar weg, weg van dit land! Ineens.....! Wie was daar? De jongens vlogen naar buiten. Dolimah! Dolimah!!—En wien had ze bij zich? Daar stond een kereltje,—tenger, met groote, uitstaande ooren. In zijn wijd-opengesperde oogen lag namelooze verbazing uitgedrukt, toen hij de jongens zag. Hij maakte een beweging van het op een loopen te willen zetten. „Ikoet sadjah, Saleiman”, zei Dolimah. „Eh-eh, mari”, viel Rolf haar bij. „Djangan takoet..... Wees niet bang.” Het bruine kereltje, dat den trotschen naam: Saleiman voerde, aarzelde, snoof zoo er eens en daalde toen omzichtig, na zijn sarong naar binnen te hebben geslagen, het laddertje af. Mooi was Saleiman niet: zijn armen en beenen waren schraal en als uit donker hout gehakt, en zijn knieën en ellebogen schenen wel dikke knoesten in dat hout. Ook zijn ruggetje was hoekig en bottig, en voor de rest zat Saleiman van top tot teen vol litteekens. Rolf keek Dolimah met vragenden blik aan. „Saleiman is met me meegekomen om vuur te maken”, zei het meisje. De kleine, broodmagere vuurgod wrong bedeesd een paar houtjes uit zijn sarong en staarde Rolf met zijn groote kijkers allesbehalve gerust aan. De knapen bezagen het manneke nu plots met heel andere oogen en knikten hem vriendelijk toe. Alleen Joppie gromde wantrouwend tegen den bezoeker,—welk wantrouwen nog aangroeide toen hij Saleiman berook en deze hem met zijn mager, knokig been een schop toedeelde, die lang niet mis was en waarop Joppie bij zoo’n ventje niet gerekend had. Saleiman had het trouwens als vanzelf sprekend gedaan, zonder er een blik aan te verspillen, en de oogen, waarmee hij nog even schuchter als te voren Rolf in het gelaat keek, hadden zelfs niet geknipt. „En Saleiman heeft me beloofd, ons wat eten te brengen, niet waar, Saleiman?” vroeg Dolimah. „Eh-eh”, bevestigde Saleiman. „Nu, begin dan maar”, zei Dolimah. „Eh-eh.”—Saleiman bukte zich over de kokosvezels, die de jongens den vorigen dag nog vergeefs getracht hadden te doen ontvlammen, en begon te wrijven. Zijn neus raakte daarbij zoowat den grond en zijn al even mager en bottig zitvlak stak fier omhoog. Na een paar minuten hard werken begon Saleiman te blazen,—er waren dus vonken. „’k Zal helpen blazen!” riep Harmen en bukte zich naast Saleiman. Saleiman stokte; een seconde lang keken Saleiman en Harmen elkaar zwijgend in de oogen. Toen ging de eerste haastig weer door met wrijven. Daar sprongen de vonkjes ook al weer; Saleiman en Harmen bliezen elkaar bijkans weg, maar..... een vlammetje lekte uit de kokosvezels op! Blazen, jongens! Nog een stukje droge kokosbast er op; een wolkje blauwe rook steeg op tusschen de hoofden der blazers en bleef er als een zegekrans om hangen..... Er was vuur! De jongens keken er naar, alsof ze een schat hadden gevonden. Hè, wat een vroolijkheid brachten die oolijke vlammetjes op eens! Hou er je hand eens boven! Lekker warm, hè? Het hol was nu in eens tot in den versten hoek verlicht. „Dank je wel, Saleiman!” Uit deze woorden maakte Saleiman op, dat hij nu gerust kon opstappen. Hij stak de houtjes weer in zijn sarong, sloeg zijn gebatikt kleedingstuk naar binnen en klauterde het laddertje op. „Kom je morgen terug, Saleiman?” vroeg Dolimah. „Eh-eh”, beloofde Saleiman. En, na nog een schuwen blik naar achteren te hebben geworpen, spoedde hij zich in den plassenden regen voort. „Hoe kwam je dááraan??” vroeg Rolf aan Dolimah. Het meisje glimlachte. „Hij was met zijn vriendjes aan het spelen. Toen heb ik hem gevraagd, even met mij mee te gaan om vuur te maken. Ze zullen er allemaal over zwijgen.—Weet u hoe ze hem noemen?” „Saleiman heet hij toch?” vroeg Rolf. „Ja, maar ze noemen hem: Si-Kampret! De Vleermuis! Omdat hij zulke groote ooren heeft, net als een vleermuis. Maar dat wil hij natuurlijk niet hooren! „Hoe heet je?” vroeg ik hem. „Si-Kampret!” riepen de anderen. Maar hij zelf zei: „Saleiman.” Toen deed ik net, of ik de anderen niet hoorde.—Ja..... voor een meisje wil hij natuurlijk flink zijn!” „Eh-eh”, zei Rolf. En Dolimah lachte. SALEIMAN EN ZIJN FLUIT De jongens werden door een soort vuur-koorts bevangen: ze sleepten zooveel hout bijeen, als moest er een brandstapel worden opgericht. En toen in den ingang het vuur hoog oplaaide, gingen ze dieper in het hol gezelsen. Hè, hoe veilig voelde je je achter dien wand van vuur! Ook Padde werd door de behagelijke warmte verkwikt. Hijgend lag hij te staren naar de spookachtige schimmen tegen den achterwand van het hol. Dolimah keek droomend in de vlammen. Toen opeens begon ze weer te vertellen, en de jongens luisterden er naar zooals ze naar muziek zouden hebben geluisterd. „Behalve in de bergen, was er vroeger op de aarde geen vuur. De menschen wisten niet, hoe het op te wekken en kenden er de macht niet van. Nu was er eens een arme man, die zoo vroom leefde, dat de geesten medelijden met hem kregen. Hij sliep altijd op de steenen en offerde zijn laatste bete. Nu zeiden de geesten tot hem: „Omdat je zoo vroom bent geweest, zullen we je tot den rijksten van alle menschen maken. Wij zullen je het vuur geven.”—„Het vuur?” vroeg de vrome man verbaasd, „wat is dat?”—„Dat zul je wel zien”, antwoordden de geesten. „Je hebt niets anders te doen dan twee stukjes bamboe tegen elkaar te tikken—en er deze tooverspreuk bij te zeggen.” En de geesten noemden de tooverspreuk.—Nu, toen de man twee bamboetjes tegen elkaar getikt had en de spreuk had gezegd, vlogen de stokjes in brand. „Nu zie je wat vuur is”, zeiden de geesten. „Wend het ten goede aan: bereid er je eten mee en steek het aan wanneer de duisternis invalt,—dan vluchten de kwade gedachten.”—Verheugd keek de vrome man naar de vlam, die uit het hout opsloeg. „Hoe warm is hij! En hoe vroolijk! Kom, ik wil dit aan alle menschen laten zien!” En hij ijlde naar zijn kampong. Maar onderweg kwam hij zijn buurman tegen. Die was rijk en wilde hem, den arme, nauwelijks zien.—„Goeden dag, Dajik!” wenschte de vrome man hem toe. Maar de rijke antwoordde niet en ging zonder groeten voorbij.—Dat verbitterde den arme. En nu kwam hij op een booze gedachte. „Als deze bamboe branden wil”,—zoo dacht hij, „dan zal het huis van mijn rijken, trotschen buurman ook wel willen branden! Ik zal de vlam onder het atapen-dak houden.” En hij ijlde naar het groote, mooie huis van Dajik. Daar aangekomen, tikte hij haastig de bamboetjes tegen elkaar,..... maar ditmaal kwam er geen vuur.....! „Dat is waar ook”, dacht hij, „ik moet eerst de spreuk zeggen! Hoe luidt ze nog maar weer? Bismillah..... Was het niet: Bismillah..... en dan?” Hoe hij ook dacht, hij kon niet weer op de juiste woorden komen. „Dat is de straf voor mijn booze gedachten!” zei hij tot zichzelf. „Nu hebben de geesten mij de spreuk weer afgenomen, en ik ben even arm als voorheen.—Maar Dajik zal óók weten wat armoede beduidt! Ik wil vuur maken!” En hij begon het hout te wrijven, te wrijven.....! „Het wordt al warm!” dacht hij na een poos, „het vuur is stellig niet ver meer weg! Nu is het hout al zoo heet, dat ik het nauwelijks nog kan vasthouden. Hu! dat is werken! Ik ben nu al zoo moe, alsof ik den heelen dag gespit heb in mijn kleinen akker. Wacht..... daar is het vuur!”—Toen vloog een vonk uit de bamboe op zijn sarong; de sarong vatte vuur.....! En de man verbrandde.....—Maar de rijke had uit zijn venster gezien hoe de arme het vuur verkregen had. En hij beval zijn dienaar bamboe te wrijven tot er een vlam uitsloeg. Zoo leerden de menschen het geheim kennen. Maar de spreuk kent niemand.....” Dolimah had uitverteld. Het werd stil in het hol, nu Dolimah’s zoetvloeiend stemmetje verstierf. Harmen gooide nog flink wat hout op het vuur; het knapte en knetterde geducht; de vlammen lekten tot den bovenwand van het hol. Daarbinnen smoorde je van de warmte. „Toch lekker!” vonden de jongens. En weer wat hoopvoller, sliepen ze in. Den volgenden dag regende het bij vlagen. Maar de lucht bleef nog zoo grijs als een rattevel. Al vroeg in den morgen verscheen Saleiman met zijn vleermuisooren boven aan het laddertje. „Ben je daar al, Saleiman? Kom maar hier!” noodigde Dolimah uit. Saleiman toonde zijn schatten. Het waren: een gescheurde steenen pot, een klomp gekookte rijst in een pisangblad gevouwen, wat kruiden en een paar bananen. „Wat lief van je, Saleiman!” prees Dolimah hem. „Kom je morgen weer terug?” „Eh-eh”, beloofde Saleiman. „Heb je daar een soeling (inlandsche fluit uit bamboe) bij je?” Saleiman knikte. „Kun je er ook op spelen?” Instemmende hoofdknik van Saleiman. „Fluit er dan eens op?” Saleiman aarzelt, peutert in zijn neus. „Durf je niet?” Saleiman kleurt, wendt zich af en kijkt naar de lucht. „Durf je vanavond voor me te spelen, als het donker is?” „Eh-eh”, klinkt het uit Saleimans mond. En Saleiman gaat het laddertje weer op, de sarong netjes tusschen de beenen. Daar steekt zijn bol boven het plateau uit,—een bos rommelig haar op een schraal halsje. Ter zijde twee flap-ooren. Ze zijn doorzichtig. Harmen en Hajo begaven zich dien morgen vol verwachting naar hun strikken, en de teleurstelling was groot, toen er niets bleek te zijn ingeloopen. Toen ze in het hol terugkeerden, vonden ze Dolimah bezig te braden. Ze had uit vastgestampte aarde een fornuisje gemaakt, dat door het vuurtje daarbinnen allengs tot steen gebakken werd; daarop had ze den steenen pot geplaatst, waarmee Saleiman den grondslag voor het huisraad der zwervers had gelegd. Zoo kookte ze een soort soepje van allerlei kruiden, gooide er de rijst in, die nu groen-geel van kleur werd, sneed er een paar schijfjes banaan in en zette Padde het heele zaakje voor zijn neus. Maar de arme jongen kon er niets van binnenkrijgen. „Padde dan toch!” zei Hajo. „’t Ruikt zoo fijn! Jij doet maar niets dan drinken en je moet toch ook wat eten!” Padde greep Hajo’s hand. „Hajo.....!” En hij begon krampachtig te snikken. „Ik weet het wel: jullie wilt verder, en je moet om mij hier blijven.... ’k Wou, dat ik maar dood ging, Hajo,—dan konden jullie..... dan konden jullie.....” De tranen versmoorden Padde’s stem. „Jullie zijn allemaal zooveel sterker dan ik, jullie hebt meer fut; ik ben lastig voor jullie; ik ben jou ook altijd tot last geweest.....” „Wat een onzin, Padde!” gromde Hajo, wien de tranen nu ook in de keel schoten. „Jij bent niemand tot last en mij vast en zeker niet! Hoe vaak zijn we samen geen appelen gaan rapen in ’t Sinte Klarens? En denk je, dat ik maar half zoo’n lol zou hebben gehad, als jij niet bij me was geweest?” Padde kuste Hajo’s hand. „Hajo! Ja, dat is het hem ook: in dit land, in dit vreeselijke land hoor ik niet thuis. In Hoorn, daar moet ik wezen! Daar kan ik misschien nog wat verdienen voor m’n moeder en m’n zusjes en broertjes. Als m’n oom me nog wil hebben voor de bierbrouwerij..... ’k Had ook zoo gehoopt wat geld mee naar huis te brengen, en nou is alles de lucht in.....” „Welneen, Padde!” zei Hajo. „Op de terugweg verdienen we wel weer geld, dan komen we toch niet platzak thuis. Als we maar eerst in Bantem zijn! Als Dolimah zoo aan het vertellen is, is het net, of we hier nooit weg zullen komen; dan wordt alles zoo groot, en je voelt je-zelf zoo klein en zoo vreemd in dit land..... Maar wij, Padde, wij verlaten mekaar niet, hoor! Samen uit, samen thuis!” „Hajo”, snikte Padde, „zooals jij is er maar één! Dat heb ik altijd gezegd, als die lamzakken wat op je aan te merken hadden. Lange Leen heb ik op z’n gezicht getimmerd!” „Nou, heb je nou weer wat moed?” „Ja, hoor!” zei Padde. „Wij komen er wel weer, hè?” „Wees daar maar gerust op!” Tegen de schemering kwam Saleiman weer. Ditmaal had hij nog meer weten te kapen: een paar eieren, nog een steenen potje, drie gedroogde visschen en acht maïskolven. „Doe het niet weer, Saleiman”, zei Dolimah. „Ik wil niet, dat ze het merken en je een dief noemen.” Saleiman keek beschaamd een anderen kant uit. „Heb je je soeling weer bij je?” „Eh-eh.” „Speel dan wat voor mij, wil je?” Saleiman knikte, hurkte omzichtig neer en haalde zijn fluit voor den dag. Het was een hol stuk bamboe met gaatjes er in gebrand; het mondstuk was gevormd door een der schotjes uit de bamboe, waarin een smalle spleet was gesneden. Saleiman keek schuchter om naar de jongens, die verbaasd wachtten op wat komen ging. „Ja, speel maar, Saleiman”, zei Rolf vriendelijk, de anderen manend te gaan zitten. Saleiman aarzelde nog even, snoof, keek in de grijze lucht en zette toen gewichtig, vol ernst de fluit aan zijn vooruitgestoken lippen. Daar kwam, als een verre roep van een nachtvogel, een langgerekte, nasale toon uit het instrument. Op den toon volgde een iets hoogere, even langgerekt en droefgeestig. Toen zonk de fluit weer even terug op den eersten toon, ging weer omhoog, liep met een weeken stap over den tweeden heen en zong den derden geheimzinnig uit, met een korten zucht na. Toen weer de diepte in, lang en klagend. En zoo geleidelijk weer omhoog met statige passen. In eens..... tiereliet! tiereliet! tiereliet! heel in de hoogte en verschrikkelijk valsch. Toch weer niet valsch..... kan een vogel valsch zingen, ook al schettert hij nog zoo hoog? Saleimans gezicht stond ernstig. Als bleeke stralen tooverde hij nu teedere roepen uit den nevel en..... hoor! een wijsje, zacht wiegend, vleiend..... een wijsje, maar toch zou geen der jongens het kunnen nafluiten. Zoo vlug liepen de tonen achter elkaar aan, dat je er geen van grijpen kon,—ze deden ook zoo nevelig aan en verstomden meteen weer. Toen een lange, droeve triller, een oolijk loopje omlaag en weer een doffe, eindelooze toon, waarin een trilling sidderde als een lichtveeg op een nachtelijk meer..... Saleiman hield op. „Was dat de maan?” vroeg Dolimah. „Eh-eh.” Saleiman keek peinzend in de regenlucht, waar zich allengs de nacht ging spinnen. „Kun je het beekje ook nafluiten?” „Eh-eh.” „En de krokodil? En de slang? Doe de slang eens na?” De kleine kunstenaar dacht even, bracht toen de fluit weer aan de lippen. Hoor! Daar komt de slang! Den platten kop opgericht, lispelend met de tong! Langzaam, met onverwachte, listige wendingen schuifelen de noten voort; Saleiman beweegt in de maat zijn mager ruggetje heen en weer.—De slang houdt stil. Lispelt even met het fijne, ingesneden tongetje, gaat nog een eindje voort, wendt een paar maal spiedend den kop, kronkelt dan langzaam ineen..... „Daarmee kun je de slangen lokken, niet waar, Saleiman?” vraagt Dolimah. „Eh-eh.” „Maak nu het vuur eens?” Saleiman richt zijn oogen in het vuur, brengt de fluit aan zijn lippen en..... hoor! daar dansen de vlammetjes al. Een windvlaag strijkt als een moede vogel in het ravijn neer, roert zich nog een weinig, doet de vlammen wat hooger oplaaien. De fluit volgt. Nu is het weer stil; de vlammen worden kalm. De fluit volgt.—En dan gaat Saleiman fantaseeren. Hij houdt zijn oogen star in het vuur gericht; zij puilen naar voren, en het oogwit blinkt uit het bruine gelaat op, dat van inspanning donkerder wordt. Saleiman toovert een woesten brand. Roode vlammen komen diep van onderen op, laaien omhoog, worden hel-geel en eindigen in een lange, kronkelende punt. Hoei.....! Hoei.....! Hoei.....!—Eindelijk houdt Saleiman op, hijgt, een triumfantelijken glimlach om de lippen. Dan, plots, slikt hij iets weg, kijkt schuchter naar zijn fluit. „Nu de twee vogels!” zegt Dolimah. „Ken je de twee vogels ook?” „Eh-eh.” Hoor! daar zingt de eene vogel al! Omlaag, omhoog, een kristalheldere triller, een lange, lokkende roep..... Er gaat een betoovering uit van dit magere, leelijke joggie met zijn flap-ooren en zijn litteekens.—Nu de andere vogel! Ojé, die wil den eersten nadoen..... maar het lukt niet! Hij krabbelt van de eene noot naar de andere, zwelt van eigenliefde als de triller hem zoowat gelukt, maakt er nog een fraai haaltje aan. Dan de lokroep aan het slot: schor en onzeker. Dolimah lacht. „Je kunt het goed, hoor! Wie heeft het je geleerd?” Saleiman zwijgt, kijkt naar boven en snuift. „Speel nu eens het allermooiste wat je kent, Saleiman?” vraagt Dolimah. Saleiman ziet Dolimah schuchter, aarzelend aan. Dan brengt hij de fluit aan de lippen, sluit de oogen. In zachten, droeven toon zet hij in; moeizaam slepen de tonen zich voort. Dan even een pauze, en plots klimmen de noten omhoog als om naar iets uit te zien. En nu volgt een teere, zoete melodie, met zachte, lichte schreden voortgaand, hooger, steeds hooger, tot in de wolken van Saleiman’s verbeeldingskracht. Saleiman houdt van dit wijsje, hij laat het weer vallen en dan weer klimmen, zooals om den wijnstok zich de ranken winden vol teere bloesem..... Dan plots stokt het wijsje in een schrillen toon, alsof een ruwe knaap het afsloeg. Saleiman laat de fluit zinken, haalt diep adem, brengt ze dan weer aan de lippen en zet weer in de droeve wijze van daarstraks in. Steeds weeker en zachter, tot eindelijk de laatste toon versterft..... Dan opent Saleiman de oogen en staart den hemel in. Dolimah vraagt zacht: „Wat was dat, Saleiman?” Saleiman zwijgt.—Een groote traan welt in zijn oogen op. „Nu, hoe heet het wijsje?” dringt Dolimah aan. „Heet het..... Saleiman?” Saleiman krabbelt haastig overeind. „Moet je weg?” Saleiman knikt met afgewend gelaat. Dan scharrelt hij uit zijn sarong een doosje op en schuift het open. Op den bodem zit een vuurvliegje gekleefd. Dat zal Saleiman onderweg tegen de booze geesten beveiligen. De jongens zien den kleinen flap-oor nu met gansch andere oogen vertrekken. Als hij zijn sarong omslaat om het laddertje te bestijgen, ritselt een slang tusschen de struiken omlaag, de helling van het ravijn af. „Eh, gagit!” roept Saleiman ontzet en vliegt met zijn soeling en dievenlantarentje omhoog. Harmen heeft een diepen zucht geslaakt. „Had ik m’n fiool maar, dan speelden we samen eens een moppie!” Maar geen der anderen loopt erg warm op dien wensch. Gelukkig merkt Harmen het niet. Joppie ligt in Padde’s armen te snurken. Hij wou daarstraks met de fluit instemmen, kreeg daarvoor van Harmen een schop, zocht, als gewoonlijk, in den slaap vergetelheid en vond ze ook. „Zullen wij nog wat bikken voor we gaan slapen?” vraagt Harmen. „Door die fluit heb ik alles vergeten: ik had de maïs willen poffen.” Niemand heeft eetlust. De jongens gooien flink wat hout op het vuur—en gaan slapen. HARMEN VINDT EEN GEITJE Den volgenden morgen vloog Harmen met een schreeuw overeind: „De zon! De zon schijnt!!” Daar stond ze, al hoog boven de bergen. Laaiend goud. Haar koesterende warmte vulde het dal, waaruit de dampen opstegen. De gansche hemel was blauw gepenseeld, glansde nog van de natte verf. Over de boomen was een kwastje frisch groen gegaan; de bloemen stonden als gemorste spatjes rood en wit en geel en blauw op de struiken.—En hoor het schetteren in de boomen! Daar duikelen ze, de groene parkietjes met hun grijze kopjes en lichtgele, kromme snaveltjes; daar fladderen ze en koekeloeren ze, de bronsgroene glansduiven, de koekoekoerrr..... roepende tortels, de vruchtduiven met de parelgrijze onderkanten der vleugels en met de roodbruine manteltjes, waarover een purperglans ligt. Als ze van den eenen tak op den anderen fladderen, druppen er diamanten van de boomen. En een honingdiefje zwiert in een boog naar zoo’n vallend edelsteentje en vangt het in de vlucht..... Groote vlinders,—koninginnen! dwalen van bloem naar bloem, maken voor den kelk een révérence op vlindermanier—door het even neerslaan van de vleugels en het daarna statig weer rechtop zetten van die broze, kleurige, oneindig sierlijke dingskes—, spreken (om de bloem genoegen te doen) kwaad over andere bloemen, koketteeren met het zonlicht op hun wieken en kussen het gouden bloemenhart. Hoe weldadig brandt de zon op de natte kleeren! De jongens zitten voor het hol, in verrukking starend over het ravijn. Hoe prachtig zijn nu die groene hellingen met die groote, grijze steenvlekken, die gisteren nog zoo triest schenen. Nu staan ze vol kleur, en het groen rondom is vol afwisseling.—Hoe mooi is het nu ook op het plateau! Waar komt ineens al dat leven vandaan? Waar scholen al die vogels en vogeltjes, die nu de wereld vullen met hun zang en gesnaper? Waar scholen die bonte kevertjes en torren, die nu in groote, snel en sierlijk getrokken spiralen voortsuizen? Zie, daar zweeft een vliegend draakje onder de boomen door, de roode valschermen wijd open, den staart als een roer achter zich aan. Het diertje slaat plat tegen een stam neer en schiet omhoog. De jongens rekken zich in de zon. Ook de boomen rekken zich; het is alsof hun wortels zich straffer spannen en hun takken zich uitstrekken naar de zon. Ook de bloempjes, gisteren nog slap en met gebogen kopjes, rekken zich; het is een strijd wie de meeste kevertjes en vlinders lokt. Padde is naar buiten gekropen. De anderen schrikken als ze zien hoe bleek en mager zijn gezicht geworden is en hoe flets zijn oogen staan.—„Kom, ga wat in ’t zonnetje zitten, Padde! Het is nu nog best te verdragen. Is het niet lekker zoo?” „Fijn.....” zucht Padde. Dan sluit hij, vermoeid ademend, de oogen. Van verder trekken zal voorloopig nog geen sprake kunnen zijn. Hajo en Harmen gingen weer naar hun strik kijken, maar vonden nog steeds geen gevangen hert. „Als ik dáár wat van snap!” riep Harmen spijtig uit. Tegelijkertijd struikelde hij bijkans over een argusfazant, die krijgsgevangen was, vóór hij het zelf wist. Het was een haan, prachtig geteekend; de twee zwarte staartveeren maten wel anderhalve el. Toen ze thuiskwamen, was Rolf druk in de weer, het hol wat bewoonbaarder te maken. Hij sneed droog gras en bedekte er den bodem mee, die nu veerde als een mollig tapijt,—spande de panterhuid voor het hol op een paar stokken uit, zoodat ze een zonnetent vormde, waaronder Padde beschut lag en toch de vrije buitenlucht inademde. Rolf bewonderde de vangst. „De fazant zal een best middagmaal opleveren! En Dolimah zoekt wat vruchten en kruiden; daarvan zal ze ook wel weer iets fijns weten te koken; dan hebben we nog rijst, een paar gedroogde visschen, maïskolven, voor Padde twee eieren, potten om in te koken.....” Harmen sloeg zich van plezier op de knieën. Hè! die zon deed je ook zoo goed,—daar werd je weer een ander mensch van! Kijk, Harmens polsen en nek begonnen al te vervellen. „Als we hier toch nog wat moeten blijven, zullen we ook huisraad maken”, zei Rolf. „Wat zou jullie zeggen van een paar bankjes en van een tafel?” „Wel ja”, zei Harmen. „En een paar kasten in de muur, waarin ik ’s avonds m’n japon kan uithangen!” De laatste woorden waren galbitter uitgesproken. „’k Zal er voor zorgen”, beloofde Rolf glimlachend. „Help jij me vandaag een handje, Hajo?” „Nou”, zei Harmen, „dan ga ik er nog eens alleen op uit! Zien, of ik niet nog wat bij de pluimen kan pakken!” En met zijn speer gewapend, toog Harmen er op uit. De onrust zat hem in het bloed,—dat deed ’m de zon! Op goed geluk baande hij zich een weg. Rits! daar schoot een hagedis weg. En daar..... een soort patrijs dribbelde onder de lage struiken weg. Harmen liet zich voorover ploffen. Ja, goeie morgen! Schrammen in zijn gezicht, een doorn in zijn vingers. En de patrijs? ’t Nakijken had Harmen! Hij kwam aan een open plek. Hoe stil was het hier! Als in een kerk! Wacht, zat daar geen duiven-nest? Harmen wipte den boom in. Wel ja, meneer zat zelf op het nest! De duif merkte het naderend onraad,—vloog met veel misbaar op. „’t Werd tijd”, meende Harmen. „Als je nog even was blijven zitten..... twee eiers!” Zouden ze versch zijn? De duif had er al op gezeten.....!—Harmen bekeek de eitjes tegen het licht. „Ik gelóóf.....—Wel, laat ik ze straks even in het water leggen, dan weet ik het.” Hij borg de eieren in zijn mond en daalde met bolle wangen af. Kra.....ak! daar knapte een tak; Harmen greep zich net bijtijds aan een anderen, hing even in de lucht, sloeg toen zijn beenen weer om den stam, kotste een gelen vloed eierstruif omlaag. „Tòch bedorven!” gromde hij en belandde al spuwend weer op den beganen grond, rukte de eerste de beste vrucht af, die hij maar hangen zag—een groen, langwerpig vruchtje, dat onderaan in een punt eindigde—en hapte er in, om den smaak der vuile eieren althans kwijt te zijn. Maar de tranen sprongen onzen vroegeren koksmaat in de oogen, en vol afkeer spuwde hij het groene goedje uit. Spaansche peper! Stil! Wat hoorde hij daar? Een schaap?? Harmen drong omzichtig voort in de richting waar hij het geluid vernam. Daar.....! (tusschen de boomen glurend kon hij het zien) een geitje! En..... ’t zat vast! Aan een paaltje. En..... in een soort gangetje stond het! Aan beide zijden waren zware balken in den grond gedreven.—Als Harmen dáár wat van snapte..... een vastgebonden geitje hier in het bosch, waar het zoo te zeggen aan de tijgers was overgeleverd.....? Waar diende dat gangetje voor? En waarom was het touw zoo kort? Het diertje kon nauwelijks grazen!—Wacht! Het zou..... het zou toch geen tijgerval zijn? Juist! Daar zag Harmen tusschen het groen aan iederen kant een valdeur! Als de tijger binnenkwam om het geitje op te peuzelen, zeiden de deuren: klap! en de tijger zat veilig opgeborgen! „Mè-è-èh!” blaatte het arme geitje. „Stil maar, ik kom bij je!” beloofde Harmen medelijdend. „Harmen zal je niet door de tijgers laten verslinden, hoor! Wacht maar, je mag met Harremen mee naar het hol, en als de nood aan den man komt..... Sjonge-jonge, wat een dikke valdeuren! Als die dichtklappen.....! Nou, stil maar, ik kom al!” „Mè-è-è-èh!” begroette het geitje Harmen met een vreugdevolle trilling in de stem. „Goeie morgen!” zei Harmen. „Tja, kameraad, hoe kom ik nou bij je, zonder zelf in de fuik te zwemmen?—Wacht!” Harmen stak zijn lange speer naar voren en begon met het scherpe lemmet het touw door te zagen. Nietwaar? Zoo kon er niets gebeuren! Het geitje hielp, spande—waarschijnlijk uit angst voor de speer!—de rotan, waaraan het gebonden was. Maar toch ging het doorzagen uiterst langzaam. „Sta dan toch stil, sik! Je ziet immers zelf wel, dat ik er zoo nooit doorkom!” mopperde Harmen. „Mè-è-è-èh!” blaatte het geitje hulpeloos. „Ja, met mè-roepen komen we er niet!” verzekerde Harmen. „Mè-è-è-èh!” Het diertje zette zich schrap, rukte uit alle macht. Toen opeens vloog het met de kleine horen-knopjes tegen den houten zijwand. Het touw was gebroken. „Da’s mijn kop niet”, zuchtte Harmen voldaan. „Kom, sikkie?” Het geitje lag op de knieën tegen het houten beschot, krabbelde overeind en nam in zijn beduusdheid een aanvallende houding tegen Harmen aan, den kop gebogen, de horenstompjes geveld. Toen draaide het zich eensklaps om en wilde er met hupsche sprongetjes vandoor gaan. „Hier!” schreeuwde Harmen verontwaardigd, vloog uit zijn knielende houding achter het geitje aan. Maar, door de kooi snellend, zakte een der planken een weinig weg; Harmen struikelde; twee zware slagen volgden. En toen Harmen verward en nog niet begrijpend opkeek, waren de deuren dichtgevallen, en Harmen zat opgesloten. „Smerige sik!” schreeuwde Harmen met tranen in de stem het daar buiten voorthuppelende geitje na. „Daar wil ik hem helpen en.....!” In razende woede nam hij zijn speer op, slingerde haar uit alle macht in een der deuren. Er vloog een splintertje af; de speer sidderde en viel neer. De deuren waren van djati,—het hout, waarop zelfs de witte mieren vergeefs haar krachten beproeven. Rechtop stond Harmen, hijgend, met opeengebeten lippen. De tranen stroomden over zijn bruine wangen. Hij moest er uit, dat stond bij Harmen vast. Maar hoe? De wand was aan alle zijden wel vijf ellen hoog; de grond was, evenals de wanden, uit dikke planken gevormd, welker uiteinden onder den zijwand lagen, zoodat er van uitlichten geen sprake kon zijn. Harmen wierp zich op de knieën en begon in het hout te kerven. Maar na een half uur razend werken zag hij het hopelooze ervan in en wierp zich luid grienend, schokkend met het heele lichaam, in een hoek. Toen hij zoo’n beetje was uitgehuild en het hemzelf begon te vervelen, keek hij weer op. Hoe stil was het! Als hij eens ging schreeuwen?—„Hoy! Hèllep!” klonk Harmen’s schorre stem. Hoor hoe het geluid echode in het stille woud. Geen antwoord. Toen plots, heel uit de verte: „Mè-è-èèh!” De jongen schreeuwde opnieuw. Toen vlug achtereen om zijn eigen echo niet te hooren: hij was er bang voor. Eindelijk zweeg hij, heesch geschreeuwd. „Hoy.....” klonk het van alle zijden. „Hèllep! Op-ge-sloten.....” Harmen stopte de vingers in de ooren. Hij ging met den rug tegen een der deuren staan en duwde uit alle macht. Geen beweging te bespeuren. Tegen de andere deur! Zat al even wrikvast. Plots, in dolle woede, begon Harmen met de hielen te schoppen, dat ze paars en blauw geschaafd werden. „Ga je weg!” gilde hij. „Ga je weg-weg-weg-weg.....” klonk het van alle zijden. Harmen verbleekte, bleef met een huivering staan. Hij baadde in het zweet. De zon fonkelde tusschen de bladeren der bamboes boven zijn hoofd. Wacht! Hij zou de speer als polsstok gebruiken en met een fermen sprong.....! Kalm nu! Harmen ging aan het einde van de kooi staan, den rug tegen de deur om zijn aanloop zoo groot mogelijk te hebben. Daar, bij die spleet, zou hij de speerpunt planten en dan, met een geduchten afzet, boven op de andere deur belanden. Daar ging Harmen! Hij sprong, de handen om den top der speerschacht, zwaaide in wijden boog de lucht in.....! Toen brak de speerschacht, en met een doffen smak kwam Harmen weer op de planken terecht. Duizelend stond hij op, trachtte zich te grijpen, wankelde, sloeg weer neer en bleef liggen..... Toen hij eindelijk met een zwaar gevoel in zijn hoofd de oogen opsloeg, was het al laat in den middag, en de vogels, die daarstraks in de uren der grootste hitte gezwegen hadden, schetterden nu alle dooreen. Harmen was aanvankelijk verwonderd. Zeer verwonderd. Toen kwam onverwachts een vaag gevoel van onrust in hem op; hij greep met de handen naar zijn hoofd, trachtte zich iets te herinneren. Hij krabbelde overeind, duizelde weer, leunde met gesloten oogen tegen den wand, hoorde het vogelgerucht heel, heel ver weg. Toen werd het beter. Hij opende zijn oogen, zag de balken van zijn hok. Opgesloten zat hij. Aan zijn pijnlijke oogen voelde hij, dat hij gegriend had. Dat hielp dus niet veel. Straks, of anders morgen zouden ze wel komen, die smerige kannibalen, die de val hadden neergezet, en hem oppeuzelen. Harmen zuchtte; de zucht eindigde in een snik. „Hèllep!” schreeuwde hij. „Hèllep!”—Hijgend luisterde Harmen. De vogels in de buurt hielden verbaasd met hun geschetter op. Toen gingen ze weer door, overstemden de echo van Harmen’s roep. Harmen vond, dat alles zich tegen hem keerde. De boomen in hun harteloos zwijgen, de vogels in hun inhoudlooze schettering. Harmen nam de afgebroken speerschacht op en trachtte er een papegaai mee dood te gooien, die, zich vastklemmend met bek en pooten, langs een twijgje naar een langwerpige vrucht scharrelde. Verschrikt krijschend fladderde het dier weg. Harmen ging zitten, staarde op den wand tegenover zich. Zouden zijn vrienden hem zoeken? Harmen dacht eens na hoe ver hij wel van het hol was. Hij was in Westelijke richting gegaan; eerst had hij achter dien patrijs aangezeten; toen..... Al denkende, begon Harmen fantasieën te spinnen om alles wat er gebeurd was. Onwillekeurig zocht hij al hoe hij dit avontuur later zou kunnen opsmukken met allerlei tierelantijntjes. Een tijger was over den houten wand heen pardoes in het hok gesprongen en met Harmen een gevecht op leven en dood begonnen. Natuurlijk overwon Harmen, anders zou-d-ie het nou niet kunnen vertellen, nietwaar? Hij greep het monster bij z’n halsband, brak het de slagtanden uit. Toen was het zoo mak als een lammetje geworden. Het had Harmen een poot gegeven en gezeid: „Dat lap je ’m, Harmen!” Toen hadden ze samen ’t Javaansche volkslied gezongen, en.....—Harmen sprong op, haalde diep adem. Was het mogelijk, dat hij er zich nu mee bezig hield hoe hij later dit bitter ernstige geval met fraaie krulletjes zou opsieren? Had hij dan niets beters te doen? Ach, de wereld was een poppekast; de menschen wist zelf geen ernst van zotheid te onderscheiden..... Het was wel ver met Harmen gekomen, dat hij er de menschen en de wereld de schuld van gaf, dat hij, Harmen, zoo dom was geweest in een val te verzeilen, die niet eens voor hem was neergezet. De schemering viel in, en met haar sloop de angst in Harmen’s boezem. Zijn sterke verbeelding tooverde hem de gruwelijkste dingen voor. Hij kroop in een hoek, sloeg de handen voor de oogen. Toen hij ze weer opende, was het donker geworden. Maar boven de andere deur, aan de overzijde, keek de maan door de stelen der bamboe. Bleek,—nog zonder glans. Ze kalmeerde Harmen. Hij keek er lang naar, zuchtte. Toen begon Harmen te dichten, maakte er overeenstemmende gebaren bij, stelde zich met het gelaat naar de maan in de fraaiste houding op, die men zich maar denken kan. „Ik zit hier in een hokkie! Eerst viel ik van m’n stokkie, Maar nou is de maan Aan het schijnen gegaan. En, om me te verlichten, Sla ik wat aan het dichten. Ik heb een sik bevrijd En leef in eenzaamheid.....” De maan werd zilver. Krekels tsjirpten. Muskieten gonsden om Harmen’s hoofd. Rikketikketikketik! Een boomkikvorsch. Het krekel-concert nam gedurig in toonsterkte toe; steeds nieuwe muzikanten stemden in. Stillekes zat Harmen te luisteren naar den gewijden zingzang der Indische nachten, weerde nu en dan met de hand de muskieten af. Een vogelroep. Van de andere zijde antwoord. Een windvlaag deed de boomen zuchten. Plots spitste Harmen de ooren, richtte zich verschrikt overeind. Daarbuiten werkte zich..... een dier..... tegen den houten wand op! Rillend over het gansche lichaam, greep Harmen het stuk schacht met de speerpunt,—wachtte hijgend op wat komen ging..... Zie! Daar stak iets zwarts boven de palissade uit; een bruin gelaat met groote, verschrikte oogen en wijd uitstaande flapooren volgde, stond als een zwart portretje in de omlijsting der maan. Het was Saleiman. PA-SAMIRAH DE DOEKOEN Toen Harmen dien morgen zijn makkers verlaten had, sloegen Hajo en Rolf aan het vervaardigen van de meubels. Gemakkelijk ging het zeker niet met de gebrekkige werktuigen waarover de jongens beschikten! Na lang ploeteren stond er een tafel van bamboe. De jongens bekeken hun maaksel vol trots. „Wat zullen we nou maken, Rolf?” „Lepels”, zei Rolf. „En kommen en bekers en een kan...” Inderdaad: de bamboe leende zich voor alles. Bekers waren al eenvoudig genoeg te maken: de schotten in het hout dienden voor bodem, en met het mes werd de bovenkant netjes bijgesneden. Voor lepels namen ze halve kokosnoten: je haalde er de vezels af, wrong er een bamboetje in, en klaar was Kees! Terwijl Dolimah dien morgen kruiden en voedsel aan het zoeken was, kwam Saleiman aandrentelen, een kip onder den arm. „Dag, Dolimah!” zei hij schuchter en bleef op een afstand staan. „Eh, Saleiman?—Heb je nu toch weer gestolen?” Saleiman zweeg, keek Dolimah bedeesd aan. „Merken ze er niets van, dat je voor ons steelt?” vroeg Dolimah. „Jawel”, zei Saleiman, „maar ze denken, dat het een booze geest is. Er is er een in den klappertuin geweest en heeft Si-Karto gezegd, noten voor hem te plukken. En een tijger heeft Towikromo’s hond weggesleept. Ze hebben nu in het bosch, niet ver hier vandaan, de val weer klaargemaakt. En morgen gaan we kijken, of hij er al in zit, de roover.” „Zeg, Saleiman”, vroeg Dolimah, „hoe heet jullie doekoen?” „Onze doekoen heet: Pa-Samirah.” „Heeft hij goede tooverspreuken?” Saleiman knikte. „Hij Heeft zóó sterke rapals, dat je de muizen er mee de sawah’s kunt uitdrijven! En oude poesaka’s heeft hij, wel duizend jaar oud; daar is een kris bij, waarvoor alle spoken bang zijn.” „Dan is de doekoen zelf zeker ook al héél oud?” vroeg Dolimah. „Hij weet zelf niet meer hoe oud hij is!” bevestigde Saleiman trots. „Zeg, Saleiman.....”—Dolimah aarzelde een oogenblik—„zou je..... toe, beproef eens, of je hem hier kunt laten komen.” Saleimans oogen werden groot. „Zeg hem.....zeg hem, dat hij een panterhuid krijgt!” Saleiman boog het hoofd. „Ik zal het beproeven”, beloofde hij. En hij wilde zijn biezen pakken. „Eh, Saleiman”, vroeg Dolimah, „heb je daar een djangkrik bij je? Mag ik hem eens zien?” „Eh-eh”, zei Saleiman vereerd en hield het krekel-kooitje zóó, dat het licht door de tralietjes naar binnen viel. „Daarachter zit hij. Zie je hem wel?” „Oh, wat een groote! Hij kan zeker erg goed vechten?” „Als hij wil, wint hij het van alle djangkriks in de wereld”, verzekerde Saleiman. En met een halmpje begon hij het beest aan te vuren. „Krrrr! Krrrr! Kom eens voor het venster?—Ik geef hem niets dan droge rijst en Spaansche peper om hem vurig te houden.—Krrrr!—Hij is nog altijd schuw, omdat Sanip hem laatst een halmpje met trassi heeft toegestoken. Nu zit hem de stank nog in den neus. Sanip is altijd zoo valsch: als een ander een sterkeren krekel heeft, laat hij hem trassi ruiken, om hem schuw te maken.” „Wat een valschaard!” meende ook Dolimah. „Hij mag nu ook niet meer mee doen, als wij onze krekels laten vechten!” zei Saleiman. „Zijn verdiende loon”, was Dolimah’s oordeel. „Dus..... je denkt om den doekoen, Saleiman?” „Eh-eh”, beloofde Saleiman. En hij drentelde weg. „Hé, waar blijft Harmen?” vroeg Hajo, toen Dolimah met haar kruiden en Saleimans gediefde kip in het hol terugkeerde. „Laten wij maar vast beginnen het eten klaar te maken”, zei Rolf. „Harmen heeft een fijne neus, en als hij de lucht opsnuift.....!—We hebben vandaag de keus!” „En we hebben een tafel!” vulde Hajo aan. „En eetgerei! En potten om in te koken!” „En een hongerige maag,—dat helpt ook!” lachte Rolf. „Laten we de fazant maar eens plukken. ’t Is haast zonde, zoo’n mooi dier! Wat een prachtige veeren!” Dolimah blies het vuur in den oven aan en kookte voor Padde wat rijst in kokosmelk. Maar Padde weerde het af. Hij zag vuurrood in het gelaat; zijn oogen waren gezwollen. „Ik kan niet.....” kreunde hij. De jongens droegen hun makker in het hol. Daar was het koel, en Padde zuchtte, toen hij op het frissche leger van gras en varens lag uitgestrekt. „Zoo is het lekker.....!” „Misschien komt een doekoen”, zei Dolimah zacht. „Een doekoen.....??” „Saleiman zal vragen, of hij komen wil. Hij is heel oud en en wijs en kent alle ziekten.” Een warm gevoel voor Dolimah doortrilde beide jongens. „Ik heb hem het pantervel beloofd”, zei Dolimah. „Was dat goed.....?” „Prachtig zelfs!” prees Rolf. „Nu zal hij wel komen.” De jongens gingen den fazant plukken. Dolimah was in haar schik met het zelfvervaardigd huisraad, nam terstond alles voor haar „keuken” in bezit. Spoedig kon de fazant aan het spit. De kip kreeg een lang touw om haar poot en mocht „vrij” rondloopen. Verheugd begon zij naar wurmpjes te pikken, en, wanneer ze er een te pakken had, klapte ze met haar vleugels en zette zich met gestrekten hals schrap,—tot ze het glibberige, naakte slachtoffer geheel uit den grond had getrokken. Vanaf dat oogenblik kon het beestje alle hoop op een rooskleurige toekomst laten varen: het werd in stukjes gehakt of wel, naar gelang van zijn dikte, ineens verslonden. In de drukte van het koken en braden hadden de jongens den heelen Harmen vergeten. Maar nu ze hun „tafel” neerzetten, schrokken ze beiden tegelijk op. „Harmen is er nog niet!” Ook Dolimah keek hen onrustig aan. „Nu, Harmen loopt niet in zeven slooten tegelijk”, stelde Rolf zichzelf en Hajo gerust. „Hij zal zoo meteen wel komen! Laten wij maar vast gaan eten, anders wordt alles koud.” Met innerlijke onrust zetten de jongens zich aan den disch, die rijker was dan ze in maanden gewend waren geweest. Maar ze waren niet gestemd om Dolimah’s kookkunst vandaag te waardeeren zooals ze het verdiende. Toen de laatste hap binnen was, sprong Rolf overeind. „Kom mee, Hajo, we zullen den omtrek eens afzoeken!” De beide vrienden togen er op uit: ze hadden gezien in welke richting Harmen verdwenen was. Zich een weg banend door het dichte gewas, zaten ze in een ommezien onder de bloedige schrammen. „Harmen! Hààààrmen.....!”—Geen antwoord. Echo’s van alle zijden. Met een verbitterden slag kapte Rolf een rood, geringd palmstammetje middendoor. Een kleine slang schoot er ijlings langs omlaag en ritselde weg tusschen de struiken. „Het bosch is overal gelijk”, zuchtte Hajo. „Waar moeten we zoeken?” „Misschien is Harmen al lang weer thuis”, zei Rolf. „We zullen maar teruggaan.....” Het hol weer naderende, versnelden ze in hoopvolle verwachting hun gang. Maar Harmen was nog niet terug..... Dolimah keek hen vol onrust aan. „Uw vriend is zoo ziek!” fluisterde ze. Uit het hol kwam een gesmoorde kreet: „Brand! Brand!!” Verschrikt snelden de jongens naar binnen. „Padde! Wat heb je, Padde?”—Padde ademde kort en stootend; zijn mond was vertrokken; hij hield de gebalde vuisten onder de kin, en het zweet parelde hem op het vuurroode voorhoofd. „Brand!” gilde Padde en trok de knieën op. „Brand!!” Rolf knielde bij hem neer. „Word wakker, Padde! Je droomt!” En hij schudde Padde bij den schouder. De zieke sloeg de oogen op, keek er Rolf wezenloos mee aan. „Padde!” stamelde Hajo verschrikt. Padde staarde over zijn borst heen naar buiten. Toen begon hij plots weer te gillen en liet het hoofd met een smak achterover vallen.—Rolf bette Padde’s voorhoofd met water. Padde zuchtte, scheen een oogenblik iets rustiger. Toen begon hij plots hartstochtelijk te snikken. Zijn heele lichaam beefde; de tranen vloeiden over zijn wangen op de varens onder zijn hoofd. „Allemaal..... zijn ze sterk..... allemaal..... alleen ik niet!” Hajo bukte zich over zijn makker,—ook hem stonden de tranen in de oogen. „Wacht maar, Padde, wij blijven bij mekaar, hoor! Wij verlaten mekaar niet!” „Brand!” gilde Padde en stompte Hajo uit alle macht van zich af. En hijgend, gejaagd begon hij allerlei wartaal te spreken. „Dronkelap! Jij..... jij, dronkelap!” Radeloos keken Hajo en Rolf elkaar aan. Dolimah staarde zwijgend, met van schrik groote oogen, naar hen alle drie. In dit oogenblik..... kuchte er buiten iemand, en Dolimah stamelde: „De doekoen!” Voor den ingang van het hol, een donkere schim tegen de schemering, verscheen een oude Inlander, met een wit sikje en mager als een skelet.—De jongens wisten zoo gauw met hun houding geen raad. Rolf wilde wat zeggen, maar verslikte zich al in het eerste woord. Gelukkig wist Dolimah beter met den doekoen om te gaan. „Wij zijn blij, dat u gekomen is, goede Pa-Samirah! Gij zult ons wel uit den nood helpen. Tot in de verste dorpen wordt uw kunst geroemd!” Pa-Samirah knikte en spoog bedachtzaam een straal rood sirih-sap op de grijze steenen. „Waar is de zieke?” „Daarbinnen, Pa-Samirah.” „Waar is het pantervel?” „Ge staat er onder, goede Pa-Samirah.” De doekoen keek omhoog, knikte goedkeurend met het hoofd,—spoog nog eens vol aandacht. „Laat de blanken heengaan, en blijf jij hier, om mij te helpen”, beval hij met een schorre, krakende stem als van een ouden kruiwagen. Dolimah wenkte den jongens, heen te gaan. Aarzelend, zonder zelf eigenlijk goed te weten waarom ze het deden, gaven ze er gehoor aan. Buiten zagen ze pas, dat achter Pa-Samirah een joggie verdekt stond opgesteld, dat nu zijn biezen pakte. Aan zijn ooren herkenden ze hem, Si-Kampret! Beteuterd stonden de jongens buiten te wachten. Dolimah was bij den doekoen gebleven. „Zou het wel vertrouwd zijn, Rolf, dat we hem met Padde alleen laten?” „Dolimah is er immers bij?” Hajo zweeg. Meer dan ooit voelden de jongens zich vreemdelingen in dit groote land. De doekoen, Dolimah, Saleiman hoorden hier thuis, kenden de boomen, de bloemen, de dieren en..... en de geesten!—Geesten.....! Als Dolimah ervan sprak, voelden zij ineens, dat ze er waren. En nu was Pa-Samirah gekomen om uit Padde’s zieke lichaam de booze geesten te verdrijven.....! Wat was dat toch, dat merkwaardig gevoel van..... ontzag, dat hen daareven, vóór ze het zelf wisten, het hol had doen verlaten, op een wenk van een klein meisje, om plaats te maken voor dat verschrompelde, spuwende mannetje met een stem als een oud molenrad? Hij beheerschte ze, de geesten! Pa-Samirah beheerschte ze! Zij, Hollandsche kwajongens, voelden zich zoo klein worden, dat een muizeholletje nog te groot voor hen was. Saleiman, „Si-Kampret!” verstond ook alles wat hun vreemd was. Hij kende de ziel van het vuur, den wind, den regen, het beekje, en dieren verstonden hem, tot de slang toe, die, onweerstaanbaar aangetrokken, tegen de helling van het ravijn was opgekronkeld om te luisteren naar Si-Kamprets fluittonen..... Onverwachts klonk Padde’s gillende stem weer uit het hol. Hajo wilde toesnellen, maar Dolimah verscheen voor de opening. „Stil!” fluisterde ze. „De doekoen is bezig!” Maar Hajo kon zich niet meer in bedwang houden en trad het hol binnen. De oude doekoen, die gehurkt bij Padde zat, wendde prevelend het hoofd. En een blik in die oude, lichtlooze oogen, die zich star, schijnbaar zonder te zien, op hem richtten, was voldoende om Hajo te doen terugdeinzen. Langzaam prevelend, allengs overgaand in neuriën, keerde de doekoen het hoofd weer af. De oude nek leek wel een verschrompelde wortel. Bevangen keerde Hajo naar Rolf terug. „Wat heb je gezien?” vroeg deze. Hajo haalde, wezenloos voor zich uitstarend, de schouders op. „Ik weet het niet.....” zei hij, als in diepe gedachten. Het schreeuwen in het hol verminderde. Onafgebroken klonk het eentonig, klankloos neuriën van den ouden man. Na een tijd, die een eeuwigheid scheen, kwam Dolimah op de teenen naar buiten en fluisterde: „De geesten zijn al op de vlucht! Ik heb kruiden gewreven, die de doekoen me gaf. Geduld....!” Toen verdween ze weer. Rolf en Hajo gingen naast elkaar zitten, staarden zwijgend in den zilveren nacht. Uit het hol kwam de rosse schijn van het vuurtje. Nu en dan vloog er een schaduw door de lucht, de schaduw van Dolimah, die voor het vuur langs liep. En eindelijk..... ze wisten zelf niet, hoe lang ze zoo wel bijeengezeten hadden, kwam, als een oude berggeest, de doekoen naar buiten. Dolimah volgde. „Hij slaapt rustig!” zei ze met een vreugdetrilling in haar stem. Weer voelden de jongens de aarzeling van daarstraks. Wat weerhield er hen van, de handen van hun redder te grijpen? Op de teenen gingen ze naar binnen. Padde sliep; zijn ademhaling was lang en geregeld. De roode koortskleur was weg. Buiten stond de wonderman, die dit bewerkt had, op zijn panterhuid te wachten. Terwijl Hajo haar haastig ineenrolde, trachtte Rolf woorden van dank te vinden. Maar wanneer hij in het oude, afgeleefde, glanslooze gelaat keek, stokten de woorden hem in de keel. De doekoen spoog langzaam, vol aandacht, een straal donkerrood sirih-sap uit,—in het licht der vlammen leek het bloed. Slap hingen de mondhoeken, de onderlip lag op de oude skelet-kin en onthulde een tandeloozen mond; de grijze wenkbrauwen waren door het gerimpelde voorhoofd hoog opgetrokken; zijn geheele huid zat vol roestvlekken. Zwijgend nam hij de panterhuid onder den arm, sloeg zijn sarong naar binnen en klom de touwladder op. Boven gekomen, leek hij tegen het maanlicht wel een vogelschrik. Dolimah deed hem uitgeleide. „Begrijp jij er iets van, Rolf?” vroeg Hajo. „Geen laars”, antwoordde Rolf. „De drommel zal weten hoe hij..... maar, zeg, Hajo! Harmen is nog niet terug!” „Dat is waar ook.....!!” stotterde Hajo. „Dat had ik heelemaal vergeten!” En verschrikt keken de jongens elkaar aan. Toen Si-Kampret zijn plicht vervuld had, spoedde hij zich voort in de overtuiging dat hij de rest veilig aan de krachtige rapals en ontzag inboezemende poesaka’s van Pa-Samirah mocht overlaten. Plotseling vernam hij een klagend geblaat. Verwonderd liep hij er op af en stond..... voor een geitje! „Tjoba.....!” stamelde Saleiman. Hij greep het, keek vol verbazing naar een afgescheurden rotanstrik om den hals van het diertje. „Het is het geitje uit de tijgerval.....!” Saleiman dacht even na; toen was zijn besluit genomen. Wat er ook met de val gebeurd mocht zijn; Saleiman moest er het zijne van hebben. Zou er een of andere geest in het spel zijn? Nu, Saleiman had om zijn bruine vingertjes een djimat zitten, waartegen de boschgeesten toch niets konden uitrichten, zelfs de meest kwaadaardige niet! En Saleiman toog op pad. Den rechten weg naar de val kende hij niet; hij moest eerst weer een eindweegs den weg naar het dorp volgen en dan in schuinsche richting weer omkeeren. Maar Saleiman had geen zolen te verslijten; de zijne werden hoe langer hoe dikker naarmate hij er meer op liep, en de maan scheen zoo mooi..... Alom zongen de krekels, en de krekel in Saleiman’s kooitje raadde met luider stemme zijn vrienden daarbuiten aan, om zich goed verborgen te houden wanneer ze zoo’n jongetje als Saleiman in de buurt zagen. Saleiman liep er over te denken, hoe fijn het zijn zou, wanneer hij alle krekels, die hij nu hoorde, ja, alle krekels van de wereld in een bamboekooitje had: hij zou de kleintjes aan zijn vrienden geven, en de grooten zou hij zelf houden. Maar ze waren zoo lastig te vinden; vooral de goede kampvechters liepen het hardste weg..... Saleiman dacht er ook over na wat hij morgen weer voor Dolimah gappen zou. Ma-Satia had altijd zooveel eieren,—daarvan kon ze er best een paar missen. En Niti had op haar dak deng-deng te drogen, daar zou Saleiman ook een stukje weghalen. En Si-Amat had zooveel rijst, wel een heele loemboeng vol,—daar hadden de glateks al zooveel van gegeten, dat het niet zou hinderen, wanneer Saleiman er ook nog een handje van kaapte. Tevreden neuriënd liep Saleiman voort. De maan stond achter hem en al neuriënde richtte onze vriend zijn blik op de loopende schaduw voor zich. Zijn toch al gedrongen lichaampje leek in dien schim, die met potsierlijke beentrekkingen voortstapte, nog gedrongener. Ter zijde van het hoofd staken twee zwarte vlekken uit. Saleiman hield op te neuriën. Droevig en met iets grimmigs om den mond, staarde hij naar de mismaakte gestalte daar voor hem op den grond.—Een vleermuis fladderde onder de boomen door, over den weg, en de beide schaduwen streken over elkaar. Saleiman zond haar een verwensching na en ging onder de boomen loopen, waar de maan niet kwam.—Als hij in de val een tijger vond, zou hij..... zou hij hem met een puntige bamboe steken tot hij brulde van pijn. Hij zou buiten eerst een vuurtje maken en daar de punt van de bamboe in laten gloeien en den tijger dan het vlammende einde in den muil steken en in de neusgaten en in de oogen! „Si-Kampret!” Allemaal noemden ze hem: „Si-Kampret!” Al voortgaand, begon hij zachtjes te snikken. Maar allengs kwam onze vriend weer tot blijder gedachten. Dolimah zei altijd: „Saleiman!” Zij had het natuurlijk wel gehoord, dat de anderen: „Si-Kampret!” geschreeuwd hadden, en toch zei ze altijd Saleiman tegen hem. Wacht: straks zou hij nog wat op zijn soeling spelen, dan vergat hij alles. En zijn djangkrik was lekker de sterkste van allemaal! Hij zou hem nog meer Spaansche peper geven en wel oppassen voor Sanip met zijn smerige trassi! Saleiman was weer bij de plaats gekomen waar hij moest terugloopen. Nu scheen de maan hem vol in het gezicht en haar stralen daalden zachtkens in Saleiman’s ontvankelijk zieltje. Hij werd trotsch en dapper en liep rechtop. Zat daar geen uiltje in den boom? Ja! Het gluurde hem aan. Saleiman raapte een steen op en wierp. Een lichte slag; het uiltje tuimelde beduusd omlaag, en Saleiman greep het achter den kop. Onder het bekje bloedde het. „Goed gegooid”, prees Saleiman zichzelf. „Ik zal muizen voor je vangen, jonge muisjes uit de nesten onder de galangans. En een kooitje zal ik voor je maken, een klein kooitje voor jou alleen, want anders pik je mijn glateks en mijn kentilan nog met je scherpen snavel!” Het uiltje siste, sperde den bek half open en keek Saleiman met zijn starre, gele spleetoogen aan. „Misschien ben je wel een booze geest”, zei Saleiman. „Maar ik heb toch mijn djimat, en in elk geval ben je een domme geest om je van dien tak te laten gooien!” Zijn gevangene in de hand omsloten, kwam hij bij de dichtgeslagen val. Saleiman legde het uiltje met gebonden pootjes op den grond, wist zich langs een stam, die naast de kooi groeide, tegen den wand op te werken en keek over den rand. Van verbazing viel hij weer omlaag. „Saleiman!” schreeuwde Harmen van binnen. „Waar zit je? Hier, hak een bamboe om en steek hem naar binnen!” En Harmen gooide zijn mes naar buiten, zoodat Saleiman het haast op zijn bol kreeg. Maar Saleiman had al een plan gevat. Hij klauterde weer in den boom, sneed een rotan af, ontdeed dien van de dorens, knoopte het boveneind stevig om een tak en wierp het ondereinde in de val. In een ommezien werkte Harmen er zich in en sprong van de palissade op den beganen grond, toen Saleiman nog trachtte zonder scheur in zijn sarong af te dalen. Harmen zuchtte diep, streek over zijn zitvlak, zag het gebonden uiltje liggen en raapte het op. „Is ie van jou?” vroeg hij, toen hij zag, dat Saleiman er weifelend naar keek. „Alsjeblieft! ’k Zal je niets afhalen.” Hij reikte Saleiman het uiltje en nam hem het mes uit de handen. „Lekker bot geworden, zeg! Ajuus en..... eh, trimah kassi, hoor! Bedankt!” En Harmen spoedde zich voort, met moeite een weg banend door de dichte struiken. Maar hij werd moe en bleef aarzelend staan. Waar was hij nog maar weer vandaan gekomen? Het zweet brak hem uit. Zou de zaak nou weer scheef gaan? Woest brak Harmen zich baan. Hij had daar straks de maan aan bakboord gehad,—die koers zou hij dus maar houden.—En eindelijk..... ja! Daar schemerde het weggetje tusschen de boomen. Sterk als een reus worstelde Harmen zich voort. Ziezoo, nu was hij er! Zoo op het eerste gezicht herkende Harmen het pad niet. Aan een zijde bamboe, aan de andere zijde zwarte zuilen met rafelige, woeste kronen tegen de bleeke lucht. Wacht! Harmen dook in de struiken weg: daar, vlakbij, kwam iets aan! Een Maleier! En..... en..... wat hield hij onder den arm, glanzend in den lichtval van de maan? Harmen snoof van woede: het was het pantervel! De man stond stil. Hoekig en bottig en als met een knuppel schots en scheef geslagen vlekte de gestalte tegen het maanlicht. „Si-apah?” vroeg de Maleier. „Ikke”, zei Harmen. Hij sprong naar voren, sloeg den Inlander tegen den grond, ontrukte hem het pantervel en snelde er mee weg in de richting, vanwaar de Maleier gekomen was. Immers: daar moest het hol zijn! Want dat de kerel de huid gestolen had stond voor Harmen vast. Hij belandde op het plateau, liet zich langs het laddertje omlaag glijden, kwam op zijn achterwerk beneden, krabbelde weer op en stapte het hol binnen. „Harmen.....?!” Harmen snoof, wierp de huid voor zich neer op den grond. „Alsjeblieft, daar hebben jullie de huid terug! Is er nog wat te bikken?” Met groote oogen staarden de anderen hem aan. DE VLUCHT „Zoo gauw mogelijk onze biezen pakken,” zuchtte Rolf, toen Harmen zijn heldhaftig avontuur had opgedischt. En hij legde hem in twee woorden uit hoe de vork in den steel zat. „De doekoen zal de zaak niet op zich laten zitten!” „Wat een akelige giftmenger!” gromde Harmen, die zich inderhaast over het fazantenboutje ontfermd had, dat voor hem bewaard gebleven was. „Hoe moeten we nou met Padde aan?” „We dragen hem.” „Goeie morrege!” „Het moet. We spannen de panterhuid tusschen twee stokken,—dan hebben we een baar. Vooruit, jongens!” En hij legde Dolimah vlug even den toestand uit. Hajo en Harmen togen aan het werk, hakten aan den anderen kant van het plateau, waar de bamboebosschen stonden, twee stelen van gelijke lengte af, knoopten er met rotan de huid tusschen. Rolf maakte uit een der bamboes, die daarstraks nog voor de „zonnetent” dienden, een „pikolan”, om het huisraad en de levende proviand er aan te vervoeren. „Zijn jullie klaar?” vroeg hij. „Dan moet Padde naar boven!” Daar kwam in het maanlicht een kereltje aanhollen: Saleiman! Hijgend vloog hij op de jongens af. „De doekoen is boos, en nu zijn ze met velen, met velen op weg hier naar toe!” „Daar heb je het al”, stamelde Rolf. Harmen vloog het laddertje af, het hol in, nam Padde op. „Hou je goed vast, Padde? Ik zal je naar boven dragen!” Geen antwoord. Padde’s hoofd hing slap neer naast dat van Harmen. Met behulp der anderen droeg onze pootige vrind den slapenden Padde de ladder op en vleide hem op de baar. Hajo legde den zieke nog wat zachte varens onder het hoofd,—toen tilde hij samen met Rolf de baar op..... en daar ging het heen! Saleiman voorop, den pikolan op den schouder, den arm er overheen geslagen en met ietwat gebogen knieën voortschrijdend in den soepelen, snellen gang van den lastdragenden inlander. „Ikoet Sadjah”, zei hij bemoedigend, terwijl hij den weg insloeg, die van het dorp wegleidde, „volg mij maar.....” Zoo deden ze. Dolimah en Harmen torsten de wapens. Joppie had gedurende het verblijf in het hol een lui en droefgeestig bestaan gevoerd, maar nu de tocht weer verder ging, kwam er ook in Joppie weer leven, en met fier opgerichten staart dribbelde hij nog weer voor Saleiman uit. Het was een zonderlinge karavaan daar in het maanlicht..... Plots hoorden ze, links voor zich uit, het gillen van een of ander dier. Verschrikt hielden ze hun gang in,—behalve Joppie, die met gestrekten hals en slap hangende ooren vooruit stoof. „Tjelleng!” stelde Saleiman vast. „Een wild varken.....” Maar Harmen verstond het niet. „M’n hert!” riep hij in vervoering uit. En met groote sprongen rende hij achter Joppie aan, holde een bocht om, met beide armen de takken en twijgen afwerend. Wat was dat? De bovenste strik hing nog onberoerd, en aan den ondersten rukte uit alle macht een wild biggetje. Keffend en grommend sprong Joppie er omheen. „Een varken.......!!” mompelde Harmen, teleurgesteld. „Kom hier, mormel, dan zal ik je helpen.” Maar de kleine gevangene scheen van Harmens hulp weinig goeds te verwachten, rukte aan den rotan om zijn hals, dat hij bijna stikte. Harmen greep het diertje, bevrijdde het van den rotanstrik, bond met een slag de achterpooten samen. „Ziezoo, nou mag je met Harremen mee!” De anderen waren er nu ook bij gekomen. „Laat eens kijken je hert?” vroeg Rolf, glimlachend ondanks de weinig rooskleurige omstandigheden. „Een hert is het niet”, zei Harmen. „Maar aan het spit is ie toch beter dan een bijbel met gouden slotje!—Blijf af, Joppie!” En de knapen gingen weer voort, nu en dan stilhoudend om te luisteren, of hun vervolgers hun al op de hielen zaten. Na een tijdje wisselde Harmen met Hajo als drager, en later loste Hajo Rolf af. Padde sliep nog even rustig. „Ben jij nog niet moe, Dolimah?” vroeg Rolf. „Anders rusten we even.” Saleiman keek ontsteld. Dolimah wendde zich tot hem. „Moeten we nog verder, Saleiman?” „Eh-eh!” „Hoever nog?” „Niet ver meer. Dan kunnen ze niet meer volgen.” En de stoet ging voort.—Het bosch hield op; de grond werd rotsachtig. Hier en daar nog wat struiken, dat was alles. En eensklaps stonden de jongens voor een kloof. In de diepte schitterde een stroompje. Aan de andere zijde strekte zich een kale vlakte uit, heel ver weg begrensd door in maanlicht gedrenkte bergen. Er lag een roerlooze rust over. De lucht glinsterde van sterren. „Zie!” en Saleiman wees met zijn bruine armpje rechts de kloof af. „Daar is de brug.” Waar de kloof het smalst was, hing een soort rotan-hangmat. Moest dat een brug voorstellen? „Als ge over de brug zijt, moet ge ze loskappen!” zei Saleiman. Zijn raad was overbodig: allen hadden hetzelfde al gedacht.—Nu stonden ze voor de brug. Zou ze wel vertrouwd zijn? Toen Harmen er een paar passen op deed, zwiepte ze geducht door. Dolimah zag zijn aarzeling. „De brug is sterk”, verzekerde ze. „We zullen het er maar op wagen!” zei Harmen. „Als we met z’n allen het water in vliegen, kan je tenminste niet zeggen, dat we van dorst gestorven zijn!” „Jij blijft nu zeker hier, Saleiman?” vroeg Rolf. „Ja! Hij zou immers niet meer terug kunnen, als we de brug kappen!” antwoordde Dolimah. Rolf keek haar even aan. „En jij ook niet, Dolimah....!” Saleiman toonde plots groote belangstelling, staarde met wijd open oogen naar Dolimah. „Ik kan immers tòch niet terug.....” zei het meisje zacht. Toen kwam Saleiman met een vraag, die men van zoo’n schuchter kereltje niet verwachten zou en die hij er dan ook met onvaste stem uitbracht: „Waarom niet, Dolimah?” „Oh!” zei Dolimah, hem lief en verrast aankijkend, „het is al zóó ver naar mijn kampong, Saleiman.” „Ik wil je er brengen, Dolimah!” beloofde Saleiman haastig. Dolimah bleef hem lief, met droeve oogen aanzien. „Ik dank je, Saleiman! Ik dank je voor alles..... maar ik kan niet terug.” Saleiman zei niets meer,—hield het hoofdje rechtop. Een traan blonk in zijn groote oogen. De anderen gingen de brug over. Het was met Padde’s baar moeilijk balanceeren. Dat die brug ook zoo zwaaide!—Toen ze aan den overkant waren, kapte Harmen de hoofdstrengen los. Daar viel de vloer uit de brug, sloeg in wijden boog tegen den anderen wand; een paar bamboes gleden er uit en schoten als pijlen in den stroom daar beneden. De weg was afgesneden! Aan den overkant stond Saleiman in het maanlicht. Hij scheen schraler en magerder dan ooit: het was alsof men door hem heen kon zien, en zijn ooren leken nog grooter dan anders. „Dag, Saleiman!” Geen antwoord. Eerst toen de knapen zich hadden omgekeerd en, koers nemend op de sterren, in Zuidelijke richting hun weg vervolgen wilden, riep Saleiman: „Tot nieuwe maan, Dolimah..... tot het begin der poeasah (vastenmaand) zal ik iederen avond..... hier wachten.....!” „Maar ik zal niet komen, Saleiman.....” antwoordde Dolimah. Saleiman zweeg. Zoolang de jongens in den maannacht de plaats konden zien waar de brug gehangen had, zoolang ook zagen ze Saleiman staan, eenzaam en star als een beeldje. Nu de angst voor vervolging voorbij was, voelden ze hoe moe ze waren. De voeten deden pijn van de scherpe steenen. Bij een paar struiken legden ze zich neer en sliepen in onder den met sterren bezaaiden hemel. Den volgenden morgen bij het ontwaken scheen de zon hun recht in het gezicht. De knapen keken eens om zich heen. Geen vogel, geen vlinder, geen eekhorentje, alles starre, levenlooze steen. Daar, ver voor uit, de blauwe bergen. Padde sliep nog altijd. Ze dekten hem met varens het gezicht af tegen de zon. Verder maar weer! Ze aten een handjevol rijst met gedroogde visch, pakten hun boeltje op. Het biggetje kwam nu met de pootjes naar beneden in den pikolan te hangen en trachtte in de lucht weg te zwemmen. Hajo en Rolf namen de baar voor hun rekening. „Drommels, hij slaapt vast!” zei Rolf, tevreden, dat Padde nog altijd zoo rustig ademhaalde en er niets van merkte, toen ze hem opnamen. „Ja, die doekoen is een duivelskunstenaar!” meende Hajo. „We hebben hem voor zijn diensten slecht genoeg beloond!” „Sjonge-jonge, ’t zal warm worden vandaag”, verzekerde Harmen luidruchtig. De anderen keken eens omhoog,—aan den hemel viel geen wolkje te bespeuren. Nu stond de zon nog niet hoog, en niettemin brandde ze al geducht. Dolimah was dien morgen erg stil. Ze neuriede niet, zooals anders wanneer ze met de jongens meetrippelde. „Je bent zoo stil, Dolimah?” vroeg Rolf. „Denk je ergens aan?” Het meisje schudde, opgeschrikt uit overpeinzingen, het hoofd. Maar na eenigen tijd zei ze uit zichzelf, de oogen naar den grond gericht: „Ik denk er aan wat mijn zusjes en broertjes nu doen. Ze zullen nu al wel gebaad hebben in de rivier, en Dajik en Oeng zijn met Karidien mee in de velden om te ploegen met onze karbouwen. Straks, als de bibit uit de kweekbedden naar de sawah wordt overgeplant, helpen wij ook. En later weer, om de gèdèngs te binden..... nu, ja, Kartina niet: die kan zoo mooi batikken, dat ze niets anders doet en nooit meegaat in de sawah.” Dolimah zuchtte. „Dajik, mijn jongste broertje, zal bedroefd zijn, dat ik weg ben. Hij houdt van alle menschen en ook van alle dieren en vogels. En van de boomen houdt Dajik, en van de bloemen; hij kent ze alle. En van mooie steenen houdt hij en van de wolken..... toen hij heel klein was en ik hem soms op mijn armen droeg, was hij al zoo.....” Dolimah staarde peinzend naar de bergen in de verte, zei toen eensklaps: „Als..... als ik ooit weer in mijn dorp terugkwam, zou Dajik zeggen: Ik wist het wel.....” De zon begon zoo te steken, dat de jongens duizelig en onwel werden en zich met gloeiende hoofden en kloppende slapen onder een paar eenzame struiken neerlegden, er zorg voor dragend, dat vooral Padde zooveel mogelijk schaduw had. De lucht trilde van hitte; wanneer onze zwervers liggend over de vlakte staarden, zagen ze de berg-omtrekken sidderen. Geen van de jongens had lust in eten. Met een droge keel sliepen ze in. Toen ze ontwaakten, was het iets minder heet geworden. Harmen stond op, werkte de kip los van den pikolan, sneed haar de keel af en sloeg aan het plukken. Dolimah wist na eenige moeite een vuurtje te doen ontvlammen; de kip werd gebraden en was heerlijk malsch. Wat verkwikt, zetten de jongens den tocht weer voort. Padde sliep nog altijd, zoodat Harmen er hem van verdacht, dat hij zijn oogen maar dichthield om niet te hoeven loopen. Er scheen aan het rotsplateau geen einde te zullen komen: de bergen waren nog even ver als vanmorgen. Hoog in de lucht cirkelde een adelaar. Ze liepen tot de schemering door, in de hoop een zachteren bodem te vinden om vannacht op te slapen. Vergeefs. Alles steen en nog eens steen. En mocht de bodem overdag zoo gloeiend heet zijn, dat de jongens er hun voeten haast aan brandden, nu was hij kil en leverde allesbehalve een lekker bed op. Harmen maakte een groot vuur. Door den rossen schijn gelokt, kwamen vleermuizen aanfladderen, en, stillekes bijeenhokkend, volgden de jongens met de oogen het grillig wiekenspel. „Saleiman heeft gezegd”, begon Dolimah onverwachts, „dat met nieuwe maan de poeasah begint. Dan is er feest in ons dorpje. En Dajik zal vragen: Waar is Dolimah? Weet ze niet, dat het poeasah is?” Er trilde iets in Dolimah’s stem. De jongens hadden nauwelijks verstaan wat Dolimah zei; ze hadden nu geen lust zich tot luisteren in te spannen. Maar allen hoorden er in wat ook hen vanavond weer sterker dan ooit kwelde..... „Ze heeft verlangst”, zei Harmen.—De anderen zwegen, knikten even. Maar opeens wees Hajo met de hand naar het Westen. „Kijk daar eens! Meeuwen!” Verrast keken de anderen om: de klank van het woord had in hen allen een gevoelige snaar geroerd. Meeuwen.....! Daar, ver in het Westen, zweefden ze, maakten hun avondvlucht. Als peinzend sloegen ze, zwierend door de kalme lucht, nu en dan even met de vleugels, wenschten elkaar in het voorbijgaan goeden nacht. Stil! Als je den adem inhield, hoorde je het. „Tsjie......iep!” Een kwam er nader, achten aaneenrijgend tot een langen keten, en met zijn vleugel wenkte hij de jongens. „Tsjiep!..... de zee is er nog! Ze laat groeten en vraagt.....tsjiep! waar jullie blijven!” Nog eens wenkte de meeuw, toen dreef ze weer weg..... tsjiep.....! De nacht was sluipend nader geschreden en had zijn met diamanten gevoerden mantel wijd over den hemel uitgeworpen. De blankgevederden boden van de zee verschimden. Maar in de harten der knapen hadden ze een groote blijdschap achtergelaten. De zee! Daar in het Westen, niet veraf, was de zee! Nu voelden ze hoe vaak ze er naar verlangd hadden wanneer ze, beklemd door den muur van groen rondom, zwijgend bijeengezeten hadden. Soms waren ze, er naar snakkend om weer eens vrijuit te ademen, vol verbeten woede tegen dat groen voorwaarts gedrongen, wegkappend de bloemen, takken, wortels, slingerplanten, en wanneer ze er tenslotte hijgend bij neerzonken, waren ze door een nieuwen muur omsloten, even beklemmend en onverbreekbaar als de vorige. En terwijl ze tusschen het geboomte geesten spottend hoorden fluisteren, hadden ze in ’t verborgen, zonder het elkaar te laten merken, van verlangen naar huis gesnikt, dat de tranen hun over de bruine wangen stroomden..... Maar nu..... had de zee zich weer aangemeld! Nu, morgen vroeg, zouden ze niet meer naar het Zuiden, maar naar het Westen loopen, nietwaar, Rolf? Ze zouden den blik weer vrijuit laten zwieren, de frissche, zoute lucht weer met volle teugen opsnuiven! Morgen naar het Westen! Morgen naar de zee! Soms streek een windvlaag over het plateau, schonk den jongens een zoete verbeelding van ver, vaag branding-ruischen en voerde in het wijken hun zielen mee, als een terugvloeiende golf de schelpjes, die op het strand zijn aangespoeld. DE BIJAWAK Toen ze al vroeg in den volgenden ochtend de draagbaar weer oppakten, ontwaakte Padde en keek verbaasd, met matten oogopslag naar boven. „W-wat zal ik n-nou beleven.....?” stamelde hij. „Padde.....?! Ben je weer beter? Hoe voel je je?” „Best. ’k Heb zoo fijn geslapen. Maar ik voel me nog..... zoo moe. Dragen jullie me?” „We zullen je later alles vertellen, als je weer heelemaal beter bent! We gaan nou naar zee, Padde! Naar ’t Westen, dan is het niet ver!” Padde glimlachte. „Nou, ik vind het best, zeg! Ik zal blij zijn, als ik de zee weer zie!” En genoegelijk liet hij zich voortdragen. „’t Is me hier ’t zonnetje wel! Ik zal maar een takje boven m’n kop houden, dan heb ik er niet zoo’n last van.” En tegen Harmen: „Nou mag jij wel weer eens een eindje dragen, Harmen! Kijk Hajo eens zweeten op zijn rug!” „Als we je om de tien passen zouden overtakelen, lagen we in een ommezien allemaal op de lij!” meende Harmen. „Om de tien passen!” smaalde Padde. „Hoe lang draag jij nou al wel, Hajo? Toch minstens een uur?” „Ik kan nog best!” gromde Hajo, wrevelig over Padde’s ongewenschte deelneming in zijn lot. „Ja, dat zie ik aan je rug!” hoonde Padde. „’t Lijkt wel of er pas gezwabberd is! Vooruit, Harmen, wees niet zoo kinderachtig! Jij loopt toch maar niks te doen!” „Goeie morrege: niks doen!” gromde Harmen. En, plots grinnikend, voegde hij er aan toe, duidend op het biggetje aan zijn pikolan: „’k Dráág ommers al een varken?” Padde zocht grimmig naar een vlijmscherp antwoord. Hij vond er geen. Maar spoedig was Padde de beleediging weer vergeten. Hij begon zachtjes te fluiten, de oogen dicht tegen de zon. „’k Lig hier fijn!” stelde hij de anderen gerust. „Als in een koets! Jij bent de palfrenier, Rolf! En Harmen is het paard. Hu, paard!” Padde smakte met de tong. Harmen, die nu toch Hajo’s taak had overgenomen, keerde zich om. „Zeg er eens, jij ligt daar zoo’n lawaai te schoppen: kun je nog niet loopen?” Padde keek sip. „’k Zal eens kijken!” zuchtte hij en richtte zich op. Maar alleen die beweging kostte hem al zooveel inspanning, dat hij lijkwit, met gesloten oogen, weer achterover viel. Harmen zag, dat het niet geveinsd was. „Nou, vooruit dan maar weer.....” zuchtte hij.—En Rolf berispte: „Je moet stil blijven, Padde, en ook niet fluiten! Hoe gauwer je beter bent, hoe prettiger het voor ons allemaal is.” „Knap maar.....” prevelde Padde. Onverwachts vertoonde zich voor hun oogen een breede scheur in de rotsen, en, naderende, hoorden ze, dat in de diepte een beekje stroomde, waarschijnlijk hetzelfde als waarover de rotan-brug gelegen had. Ook hier was de kloof onheilspellend diep en van er overheen te komen geen sprake. Nu, als ze het beekje maar volgden, kwamen ze vanzelf aan zee! Uit de diepte steeg een aangename koelte op. Ook het heldere stroompje daarbeneden lokte; de kokosnoten, die ze vooral ter wille van de melk meevoerden, waren bijna op! „’t Zou daar in de schaduw beter zijn dan hierboven”, meende Rolf, terwijl hij over den rand keek. „Misschien kunnen we verderop ergens omlaagklauteren!” „Ja, laten we nog wat doorloopen!” stelde Padde uit zijn draagstoel voor. „Misschien vinden we nog een goeie plek!” Harmen keek hem met grenzelooze verachting aan. „Zeker, Koning Knolraap!” schimpte hij. „Als je voeten er vuil van worden, zal Harmen ze wel schoonlikken!” Padde gromde wat.—Zwijgend, nu en dan een blik in de kloof werpend, gingen de jongens voort. En.....! ze hadden nog geen half uur geloopen, of van deze zijde der kloof daalde een ruwe, door de natuur gevormde trap af! In alle omzichtigheid en vergezeld van honderd waarschuwingen en raadgevingen van Padde, die met zijn hoofd schuin uit zijn draagstoel hing, klauterden de jongens omlaag in de heerlijke koelte. Hun eerste werk was, van hun handen een bekertje te maken en gretig het frissche, heldere bergwater op te slurpen. En toen werd beraadslaagd wat er nu gebeuren moest. Wanneer de jongens door de kloof hun tocht wilden vervolgen, moesten ze door het riviertje waden! Nu, alles beter dan daar boven in de gloeiende zon te tippelen! Hier was ook plantengroei; verderop scheen het zelfs alsof ze zich door de overhangende struiken baan zouden moeten breken. Maar zouden ze een droge plek vinden om den nacht door te brengen? Kom! Ze namen Padde op en vervolgden hun weg, nu door de kloof. Het ging beter dan ze verwacht hadden. Wel lagen in het water steenen, die vervelend drukten in de voetholten, maar ze waren alle door het water afgerond en hadden geen scherpe kanten. Weldadig deed het aan toen de jongens zich door het overhangende groen heenwerkten: er zaten geen stekels aan de twijgen, en de bladeren waren frisch en zacht. Op een grooten, platten bergsteen legden ze Padde een oogenblikje neer en namen een bad. Ook Joppie deed ditmaal mee: hij was toch al kletsnat. Na een uurtje gingen ze weer verder, en zie! hier liep langs het water een paadje! Dat maakte het loopen vrij wat lichter! Langzaam-aan begon het te schemeren, zoodat de jongens naar een plaats moesten uitkijken waar ze den nacht konden doorbrengen. „We zullen maar ergens aan de kant gaan liggen!” zei Harmen. Het was niet erg aanlokkelijk. Aarzelend hielden de anderen stil en keken de nu in de schemering wonderlijk geheimzinnige kloof door. „Als we nog eens door liepen tot aan de bocht?” vroeg Hajo. Zonder veel hoop liepen de jongens nog even door en..... en geloofden hun oogen niet! Als een gordijn hingen een paar bladerrijke takken neer, en toen ze die terzijde schoven, stonden ze voor een prachtig, zandig plekje, ter zijde van het water. De rotswanden waren hier geheel begroeid; met geurige bloemen overdekte boompjes hingen vertrouwelijk over dit knusse kamertje in de natuur, en daaronder stonden in den wand zachtgroene varens. „Dâ’s andere koek!” riep Harmen. Padde rekte zich den hals uit. „Ga opzij! Ik kan niets zien!” „Jawel, radjah Boendersteel!” zei Harmen. „Kan uwes zoo beter zien?” „Ja.—Wat ligt daar voor een beest?! Een..... een krokodil!” „Wáár.....?!” „Daar, onder die boom met die roode bloemen!” Harmen snelde toe. En zie..... daar rende, met slangachtige lichaamswendingen, een enorm groote hagedis weg. Het beest schoot, daar hem geen andere uitweg bleef, tusschen Harmen’s beenen door en deed hem door een geduchten zwaai met den staart in het zand ploffen. Nu wilde Hajo het dier den weg versperren, maar het wierp zich op; een geel-witte buik glansde Hajo tegen, en toen onze vriend haastig terzijde sprong, scheerde een zware poot met lange, scherpe nagels hem rakelings langs het gelaat. Met een plons stortte het dier zich in het water, dat hoog opspatte..... en was verdwenen. De jongens waren beduusd. „Een bijawak.....!” stamelde Dolimah. „Was het geen krokodil?” vroeg Rolf. „Neen”, zij Dolimah, „het was maar een bijawak, maar een heel groote! Hij rooft veel kippen en eieren!” „Laat hem naar de weerlicht loopen!” pruttelde Harmen, die weer overeind gekrabbeld was. „Kom, jongens, ’t is hier fijn, da’s vast!” En de jongens namen het idyllische plekje voor den nacht in bezit. Een bed van varens was gauw gemaakt; Dolimah slaagde er in, een paar droge takjes vuur te doen vatten. Veel dood hout was er niet te vinden, ofschoon genoeg boomen daarboven de kloof overwelfden,—de regen zou het wel hebben weggespoeld. Ze moesten dus maar groen hout branden, dat verbazend knapte, maar tenslotte toch vlam vatte. „Tja!” zei Harmen, „we hebben het niet voor het uitzoeken en van de lucht kunnen we niet leven, dus..... hou je maar klaar, ouwe jongen!” Harmen had het tegen het biggetje. „Dat je het niet lollig vindt, zie ik zoo wel aan je snoet, maar..... je moet maar denken: beter goed gebraje, als half gaar gekookt!” „Chrrrrr.....!” knorde het arme diertje. „Geduld!” zei Harmen. En hij begon op een vlakken steen zijn mes te wetten. De krulstaart wachtte met slaperige, halfdichte oogjes, Dolimah vertelde met zachte, trage stem van een bijawak, die in haar dorpje gevangen was en gedood. Droomend luisterden de jongens. Het vuur was gaan smeulen, gaf nauwelijks meer wat glans af. Maanlicht viel nu door de bladeren. Roerloos, als zilveren orgelpijpen, stonden de stralen bundels. In een ervan daalde, zachtkens wiegelend, een dood blad omlaag, wentelend om het steeltje. Harmen’s mes was nu gewet en blonk. „Kom!” zei onze koksmaat, overeind springend en wat hout op het vuur gooiend, zoodat het spoedig weer oplaaide. „Kom jij nou maar eens bij Harremen, ouwe heer, hij zal je niks doen.” „Harmen”, zei Rolf een weinig geprikkeld, „dat dat beestje geslacht moet worden, spreekt vanzelf, maar ik wou, dat je er die redevoeringen nu maar bij achterwege liet. En ga er wat mee op zij, dat Dolimah het niet ziet.” Harmen staarde Rolf met grenzelooze verbazing aan. „Zeker, Majesteit!” stamelde hij toen, want Harmen’s gedachten schenen zich vandaag in vorstelijke kringen te vermeien, „uwes heeft maar te bevelen!—Hier, mormel!” zei hij minder eerbiedig tegen het arme krulstaartje, dat er toch wel het allerminst schuld aan had. „’k Zou anders weleens willen weten, wie zulke zaakjes moest opknappen, als Harmen het niet deed!” „Ik!” zei Rolf kortaf. „’k Hoor het je zeggen!” hoonde Harmen. „Neen, wees maar blij, dat Harremen zich over je ontfermt, stom dier, want zij zouden je samen liever doodpesten, dan je even een ritsje te geven! Ja, als je uit de kombuis komt! Dan staan ze met hun petje klaar! Ze denken zeker, dat je vanzelf de pan bent ingevlogen.....” En Harmen ging met zijn beschermeling grommend den hoek om. Maar toen hij even later met een reeds gevild biggetje terugkeerde, was hij zijn gramschap vergeten. „Daar heb je mosjeu!” riep hij vergenoegd uit. „We hebben er voor morgen ook nog zat aan. Is ’t geen mooi portretje? Hij zei nog, dat z’n pootjes het lekkerst bennen—nou, geef m’n spies dan maar eens hier, Hajo, dan zullen we eens kijken of hij de waarheid heeft gesproken!” Den rooden weerschijn van de oplaaiende vlammen tegen het naakte bovenlichaam, stond Harmen zijn biggetje te braden; hij scheen een ware duivel, zooals hij grinnikend de speer, met aan het uiteinde de sissende, vetdruipende bout, in de vlammen draaide. Grotesk nabootsend elke beweging, stond zijn schaduw fantastisch-groot tegen den kalen rotswand aan de overzijde. DEN DANS ONTSPRONGEN Al vroeg in den volgenden ochtend werden de zwervers wakker door het verwoed gekrijsch van een paar dozijn kleine apen, die den rotswand aan de overzijde op en af snelden, met handen en voeten zich klemmend aan de steenpunten. Ook in de boomen daarboven krioelde het. Onze vrienden schenen midden in een apenkolonie te zijn verzeild. De zon was er nog niet. Tegen den licht-grauwen hemel gloeiden een paar roodgrijze wolkjes. In het Zuiden trokken kalongs voorbij in de richting van de kust. Traag, nog trager dan ’s avonds, wanneer ze op plundertocht uitgaan, vlogen de reusachtige vleermuizen, nu verzadigd, achter elkaar aan naar hun dag-slaapplaatsen terug. De vlucht verbreedde zich: nu streken er ook recht over de hoofden der knapen heen. Maar eindelijk sloten ze minder dicht aaneen. Nog een paar achtergebleven schrok-ops, die van de vruchten niet konden scheiden!—voorbij was de stoet. Nu kwamen van het Westen, in tegenovergestelde richting, zwarte wolken aandrijven. Onheilspellend doemden ze achter den rotswand aan de overzijde op, maar, recht boven de kloof gekomen, gingen de koppen gloeien, en het was, als aarzelden ze verder te gaan. Van achteren echter stuwden de anderen op, en zoo schoof allengs een zware, zwarte wand over de kloof, die nu iets van een langen, griezeligen grafkelder kreeg. De jongens lagen achterover op hun bed van varens en staarden half wakker naar boven. Alles was duister en geheimzinnig: die zwarte lijkdoek hoog boven de kloof, de grijze rotswand voor hen, waartegen nu en dan een licht buikje van een aap glansde, die donkere boomen daar heel in de hoogte..... Het schuimende water schitterde hel op uit al die donkerte, en het geruisch scheen sterker te worden, naarmate de druk in de natuur de andere geluiden verstommen deed. De aapjes krijschten nu niet meer, sprongen zwijgend, haastig op en neer, soms vanaf een rotspunt als boosaardige duiveltjes de jongens aanloerend met vinnige oogen, of den bek opensperrend, dat de hoektanden geheel bloot kwamen. Geheel onverwachts, alsof er plots een reusachtige dievenlantaren geopend werd, sloeg een valsch goud licht van onderen tegen de zwarte wolken op. En het werd nog stiller. Het ruischen van het water kreeg zoo’n macht over de jongens, dat het hun toescheen, of ze nooit iets anders gehoord hadden en zij ook nooit meer iets anders hooren zouden; in den ban daarvan lagen ze futloos neer, en hun gedachten konden zich niet boven het ruischen uitwerken. Maar daar begon het uit den hemel te lekken. Warme regendroppels vielen hun op het lichaam en wekten hen uit hun versuft luisteren. Terwijl het apenvolkje met haastige sprongen naar hun nesten hoog in de boomen vluchtte, richtte Rolf zich eensklaps op en keek den anderen verschrikt aan. „Jongens! Het gaat regenen! En de rivier..... zal volloopen!!” Harmen, Hajo en Joppie waren in één sprong overeind. Ze moesten hier weg, dat begrepen allen, en hals over kop werd alles bijeengepakt. De overgebleven varkensbout was spoorloos verdwenen,—Harmen vond nog juist even tijd den bijawak van den roof te verdenken en in het algemeen zijn meening over bijawaks uiteen te zetten. Toen werd Padde opgenomen, en voort ging het.....! „’t Zou niks lollig zijn als we verdronken!” meende Harmen. „Alle moeite en kosten voor niks geweest, hè?” Uit de vallende droppen werd een regen. Langs beide rotswanden vloeide het water omlaag. Na een half uur was het riviertje zooveel breeder geworden, dat het pad aan den kant onder water stond. Joppie plaste met groote sprongen door het water, dat hem al bijna tot aan de borst reikte. En plots dreef hij af, trachtte vergeefs tegen den snellen stroom in te zwemmen, werd meegesleurd tot hij zich op een hoogen steen in veiligheid wist te brengen. Met verschrikte oogen, zacht jankend, wachtte hij de jongens op. „Als het water blijft stijgen, staat ons hetzelfde te wachten”, zei Rolf bezorgd. „Waren we maar nooit in die smerige kloof gegaan!” jammerde Padde. „Ik had al zoo iets gedacht!” De anderen luisterden niet naar Padde’s wijsheid achteraf. „Kom dan maar hier, mormel!” zei Harmen en nam Joppie onder den arm. „Jij bent ook een mensch!” Joppie begon Harmen’s gezicht met de tong schoon te wasschen,—waartegen Harmen zich niet anders dan door een reeks verwenschingen kon verweren, want hij had beide armen vol. Dolimah waadde zwijgend tusschen de anderen voort, nu en en dan angstig omziend. De hemel werd minder donker; de regen nam in hevigheid af. Maar het water steeg, steeg tergend zeker. Het reikte hun al boven de knieën, en Padde’s draagstoel dompelde telkens onder, wanneer Hajo of Rolf in een kuil trapte. Dan stak Padde vlug zijn hoofd op, om althans dat boven water te houden. Gewoonlijk deed hij het te laat. Het ging er om spannen! Nog altijd rezen de meedoogenlooze steenen wanden even steil en onbeklimbaar omhoog, en het water begon tot aan den buik te reiken, zoodat Padde rechtop moest gaan zitten. „’k Heb zoo’n honger.....” klaagde Harmen. Geen der anderen leed in deze hachelijke oogenblikken aan honger. Ze kwamen aan stroomversnellingen. Dat werd lastig. Onstuimig danste het water tusschen de steenen voort. Terwijl ze voorzichtig trachtten, Padde over de gevaarlijke plaats heen te helpen, gleed Rolf uit; daardoor ontglipte de draagstoel aan Hajo’s vingers, en Padde ging samen met Rolf kopje-onder. Ze kwamen weer boven, tolden in het water voort. Rolf tornde tegen een grooten steen op, wist zich er op te werken en zag verward naar de anderen rond. Padde dreef door, ploeterend met armen en beenen.....!—Maar in hetzelfde oogen blik had Hajo zich voorover in het water geworpen en zwom nu achter Padde aan, met krachtige armslagen. Hij won terrein, kreeg den spartelenden Padde bij zijn beenen te pakken, trok hem al zwemmende naar links, waar het water het ondiepst was, kwam daar overeind te staan en hielp Padde ook op de been. Hulpeloos en verschrikt, zich nog moeilijk staande houdend, klemde Padde zich aan zijn makker vast. „Pak ons maar bij den arm, Padde!” zei Rolf, die hijgend kwam aan waden. „Het loopt niet moeilijk met de stroom mee. De draagstoel is weggedreven.” De angst in het hart, vervolgden de jongens hun tocht, Padde strompelend en vallend, maar de anderen hielden hem stevig vast, al liepen ze zelf ook al met knikkende knieën..... Ze kwamen een bocht om, en Harmen stootte een kreet uit..... de kloof sloot zich van boven; het water stroomde een donkere grot in. Wat te doen?! De jongens staakten ontzet hun loop. Nergens konden ze naar boven; er was maar één uitweg..... „De grot in!” beval Rolf. „Ik durf niet.....!” snikte Padde. „Kom mee!” zei Rolf onverbiddelijk. En de jongens liepen de grot in. Dolimah aarzelde even; toen stuwde de stroom haar vanzelf de grot in. Ook Joppie in Harmen’s armen was benauwd.—„Ja, nou moet jij nog gaan gillen ook!” mopperde Harmen. „Dan ga je meteen overboord, begrepen?” Joppie begreep. De boven- en zijwanden van de grot waren glinsterend-zwart van het water, dat er langs neer vloeide, en hier en daar was de grot zoo laag, dat de jongens er slechts met gebukt hoofd konden loopen. Overigens scheen ze als vergaderzaal voor vleermuizen gebezigd te worden, die rumoerig piepten bij het onverwachte bezoek. Maar de jongens merkten ze nauwelijks op, schrikten hoogstens even, wanneer er hun een langs het gelaat fladderde. Voort! Gejaagd, nu en dan het hoofd stootend in de duisternis, strompelden ze door het water, den blik star vooruit, of nog geen lichtschemering het einde der grot zou aankondigen. Padde kon zich niet meer op den been houden, werd half gedragen. En Harmen was te bewonderen om den leeuwenmoed waarmee hij Joppie nog torste, die toch op den duur zeker geen vrachtje was waarmee te spotten viel. Werd de kloof nog donkerder.....? Padde snikte, leunde zijn hoofd op Hajo’s schouder en verzette nauwelijks meer zijn beenen, toen.....! „Licht!” riep Hajo. „Het wordt weer licht!!” Dat staalde de spieren. Hijgend, met opgetrokken schouders, als drukte de duisternis op hen, ontvluchtten de jongens de griezelige, angstwekkende grot met haar muffe lucht en haar vleermuizen. Ja! daar was het einde! Daar was het daglicht weer, heerlijk daglicht! Ze kwamen de grot uitwaden, zagen om zich heen en haalden diep adem van verlichting. De rotswanden waren spoorloos verdwenen, als weggetooverd door een goede fee, en aan beide vlakke oevers stonden boomen. In een plotselinge opwelling, met een vreugdesnik, wierpen de jongens zich voorover, Rolf en Hajo met Padde aan de hand, en Harmen, die Joppie in zijn nekvel voor zich uit hield, en zwommen naar den wal. Ze kropen aan den oever, hielpen Dolimah op den kant. Toen liepen ze een eindje terug, wankelden tegen de helling der grot op, zochten een zacht plekje en ploften neer. „Hè, Joppie, morremel, zou je nou niet eens: dankje, Harmen zeggen?” Joppie lag met den kop op de voorpooten. Hij zuchtte diep, krabbelde naderbij en legde zich tegen Harmen’s dampende lichaam. Oververmoeid sliepen de jongens in. De regen plaste. HARMEN EN PADDE OP DE VISCHVANGST Toen de jongens ontwaakten, was het droog. En niet alleen dat. Een stralend blauwe hemel stond als een koepel boven hun hoofd, en midden daarin hing een kostbare gouden luchter: de zon. Opwekkende geuren wasemde de grond. De natte, glimmende boomen, de zwartgeregende takken straalden weer felgroene plekken uit, en de lucht was vol vogelgerucht en bonte wiekglanzen. Zie! daar kwam het stroompje de kloof uitdansen, holderdebolder over de steenen, dat het water hoog opstoof, tintelend in alle kleuren nu de zon er op scheen. De ingang der grot was feestelijk getooid met bloemen en varens en zag er zoo lokkend geheimzinnig uit, dat je haast lust zou krijgen er weer in te gaan. Brrr! Terwijl Dolimah met Padde bleef zitten, keken de anderen eens naar iets als een pad uit, waarlangs ze hun weg zouden kunnen vervolgen. Maar alles was met dicht struikgewas begroeid, en daar tusschen in stonden als grimmige kampvechters de boomen te worstelen om licht en leven. Hoe er door te komen? Harmen dacht voorloopig alleen maar aan zijn maag, vond enkele eetbare vruchten en keerde daarmee terstond terug om een vuurtje te maken waarin hij de vruchten kon poffen. Na veel moeite wist hij uit een paar splinters een vlammetje te tooveren. „Hajo!” riep hij, „zou je voor de kombuis niet eens een paar vette duiven kunnen proviandeeren? Ze zitten hier zat; je moet ze maar fluiten!” Hajo kwam juist met Rolf aanloopen. „Ik heb nu geen tijd!” riep hij opgewonden. „Rolf weet er wat op om naar zee te komen. We laten ons de rivier afzakken! Met een vlot!” Harmen vergat de duiven, sperde aangenaam verrast zijn mond open. „Daar heb je me voor!” bekende hij. En zonder talmen ging hij met zijn makkers aan het werk. Ze kapten eerst een twintigtal stevige bamboes, die ze op een lengte van vijftien voet terugbrachten, daarna nog evenveel stelen van tien voet en maakten daaruit den onderbouw. Gelukkig tierde er welig rotan,—waar was dat in het woud eigenlijk niet het geval? De jongens ontdeden de buigzame, taaie stengels van de doornen en gebruikten ze om de dwarse bamboes stevig over de andere te snoeren. Dolimah was komen kijken. „Bekin apah?” vroeg ze. „Wat wordt hier gedaan?” „We maken een vlot om de rivier mee af te zakken!” Dolimah keek peinzend toe, terwijl de jongens hijgend over het vlot-geraamte kropen en trokken en zwoegden, dat het zweet hun onder de haren wegdroop. „De rivier gaat naar zee”, zei ze na eenig zwijgen. „Alle rivieren gaan naar zee.” „Nu, dat willen we immers ook!” meende Rolf. „En dan?” vroeg Dolimah zacht. „Als u bij de zee is aangekomen.....?” „Dan varen we naar Bantem! We zullen wel ergens een boot vinden.” Dolimah zei niets meer, ging zwijgend bij Padde zitten. Na een paar uur was het geraamte voor het vlot gereed. Drie vaardige scheepsjongens, die drie knoopen sloegen in den tijd, dat een landrot nog nadacht hoe hij beginnen zou! Harmen liep de knoopen nog even af, alsof ie de bootsman zelf was. „Als de boel gaat wrikken, is de schuit geen pruim meer waard!” verzekerde hij vol vakkennis. „Nu moeten we eens aan een bovenbedekking gaan denken”, zei Rolf. „Als we er eens half gespleten bamboetjes overheen bonden?” „Je kan er voor mijn part net op binden, wat je maar wilt”, verzekerde Harmen. „Al wou je er acht dozijn ouderlingen op binden, met de neuzen naar boven en de bijbel in de hand. Maar Harremen zal eerst eens zien of er niks te bikken valt!” „We kunnen wat gaan visschen!” meende Padde vanaf zijn helling. Padde was soms toch snuggerder dan je dacht. Vooral in het oplossen van etensproblemen. „Zou hier in het water visch zitten?” vroeg Hajo. „In het water eerder as op de boomen”, verzekerde Harmen. „Je kunt eens een lijntje uitgooien, hè? En als ’t niet wil bijten, spuug je maar eens in het water, dan komen ze. Ga daar maar in dat kreekje liggen, Padde. Daar lig je goed.” „Hoe kom ik aan een simmetje?” vroeg Padde. „Had ik m’n broek nog maar”, zuchtte Harmen. „Daar zaten haakjes zat in; ik kon m’n hand niet in m’n zak steken, of er bleven er een paar aan m’n vingers hangen. ’k Heb altoos graag mogen visschen.” „Een bamboezen haakje is ook hard genoeg”, meende Rolf. „En ik heb nog wat pikdraad in m’n zak!” zei Hajo. „Hier d’r mee!” beval Padde, die kwam aansukkelen en al weer vrij aardig ter been scheen te zijn. Visschen was altijd zijn lievelingswerkje geweest. „Ziezoo. Gaan jullie maar door met het vlot, dan zal ik voor een lekker maaltje visch zorgen.” „Laat mij eerst ’t goede plekkie zoeken”, zei Harmen. „Anders vang je nog niks.” „Ik weet de goeie plekkies ook wel te vinden!” verzekerde Padde. „Ja, om te maffen”, schimpte Harmen. „Kom mee!” Terwijl Padde en Harmen ter vischvangst togen, Padde zich mopperend verwerend tegen Harmen’s bazigheid, halveerden Hajo en Rolf dunne bamboetjes en legden die met den bollen kant naar boven over het vlotgeraamte. Met dunne, gespleten rotanstengels werden ze vastgesnoerd. Het werkje vroeg veel tijd. Na een paar uren was pas de helft van het vlot bekleed. „Kom”, zei Rolf, „de zon gaat al onder! Laten we eens gaan kijken, wat de visscherij heeft opgeleverd!” „Padde kan het goed”, verzekerde Hajo. „Hij kwam altijd met de meeste visch thuis.” „Nou, m’n maag kriebelt al!” zei Rolf. En beide vrienden begaven zich naar de kreek waar Harmen en Padde zwijgend naar een bamboedobbertje zaten te koekeloeren. Padde was kletsnat. „Wil ’t wat bijten?” vroeg Hajo. Eerst geen antwoord. Toen pruttelde Padde: „Als Harmen zijn vingers maar thuis hield!” „Wil je ’t water weer invliegen?” vroeg Harmen. Padde zweeg, woest. Toen de beide visschers naar de kreek waren getogen, had Harmen eerst een hengelstok gesneden, er een fijn „simmetje” aan gemaakt, met aan het bamboehaakje een vette dauwpier, die ze uit den grond hadden geklopt. „Ziezoo, nou nog een goed plekkie! Daar onder die boom lig je goed: onder een boom lig je altijd goed”, zei Harmen. „Ik wil visschen”, verklaarde Padde. „Ik ben op de gedachte gekomen!” „Zien, dat je er weer afkomt”, raadde Harmen. „Jij kunt met je knipoogen immers geeneens zien, of je tuk hebt?” „Misschien beter dan jij!” schimpte Padde verontwaardigd. „’k Ben al eens met vijftien vette palingen thuis gekomen!” „Dan had je zeker een fuikje gelicht”, meende Harmen. „Nou, hou je gemak maar, baron, we zullen hier eens netjes gaan liggen. Niet te diep en tegen de kant,—daar zitten ze.” Er werd eenigen tijd gezwegen. Beide jongens tuurden naar den dobber, Padde stug, jaloersch dat Harmen den hengel hield; Harmen vol rustig vertrouwen, dat hij wel gauw „tuk” zou krijgen. Maar er kwam geen tuk. De dobber tolde wat rond, dreef langzaam tegen het riet. Harmen trok hem weer wat van den kant, wierp een handjevol zand en kiezel in het water. „Daar komen ze op af”, lichtte hij toe. „Of ze zwemmen er voor weg”, zei Padde. „’k Wou, dat jij ook maar wegzwom!” verzekerde Harmen. Zwijgen. Beide jongens tuurden naar den dobber, die weer langzaam tegen den kant dreef. „Spuug eens in het water?” vroeg Harmen. „Om ze te lokken?” Padde spuwde een bijzonder verlokkende witte vlok op het water. „Spuug nog eens?” „’k Heb geen spuug meer”, zei Padde, onwillig om bij te dragen tot Harmen’s succes. „Wat een vent!” smaalde Harmen. Hij schraapte zijn keel en spuwde vijfmaal achtereen in verschillende richtingen over het water, dat de visschen zelf waarschijnlijk niet wisten naar welken kant zij zich gelokt voelden. „Weet je wáár visch zit?” vroeg Harmen. „Jawel”, zei Padde, „daarginds, waar de kreek in het riviertje loopt.” „Neen. Bij Lubbes, achter ’t dijkje, bij de molen van Stoppel.” „Zal ik niet weten!” zei Padde. „Wurmen zijn er ook zat. Laatst was ik m’n bussie verloren, en toen moest ik daar versche wurmen zoeken. Zooveel als je maar lustte, hoor!” „Je bussie verloren?” vroeg Harmen na eenig turend zwijgen, (de jongens spraken met groote pauzen en staakten het gesprek zoodra er eenige beweging in den dobber scheen te willen komen) „je bussie verloren? Bewaar jij je wurremen in een bussie?” „En jij dan?” vroeg Padde. Pauze. Zwijgen. Turen. „In m’n mond natuurlijk”, zei Harmen. „Dan blijven ze lekker versch.—Weet je wat me laatst overkomen is?” „Nou?” Lange pauze. „Toen is me zoo’n mormel in m’n strot gekro.....” Pauze. „In m’n strot gekro.....” Lange pauze. „In m’n strot gekropen, de sallemander! Van schrik slikte ik de anderen ook nog in. ’k Had juist een reuze-tuk, anders had ik ’t natuurlijk wel gemorken.—Laatst gooi ik in. Wip! schiet er een bleitje op, een klein pest-dingetje. Maar meteen, dat ik ’m opsla, hap! zit er een snoek boven op. Ik laat vieren.....” „Harmen! Je hebt tuk.....!” fluisterde Padde. Het dobbertje wipte even omhoog. Bleef weer stil liggen. Twee paar oogen blikten star op het houten schijfje daar in het water. „Zal ik niet merken, als ik tuk heb!” smaalde Harmen na een diepen zucht. „Nou, die snoek zat er dus bovenop, hè? Ik liet ’m vieren.....” Maar Harmen’s snoek verhaal had geen geluk: weer scharrelde het dobbertje heen en weer en deed Harmen verstommen. „Haal op!” gilde Padde met onderdrukt geluid. Harmen schudde het hoofd zonder een oogenblik zijn blik van den dobber af te wenden. „Hij zuigt ommers pas!” „Haal op!” raasde Padde. „Hij vreet je heele haak schoon!” „’t Is geen vreten”, verklaarde Harmen, koppig. „’t Is zuigen.” Lang zwijgen. Nu en dan roerde zich het dobbertje onmerkbaar. De oogen deden pijn van het staren. Harmen had zijn snoek al zoover gevierd, minstens tot China of Japan, dat hem tenslotte de lust verging, het lang-dradige verhaal nog verder te vieren en hij den snoek dus maar zwemmen liet.—Het dobbertje roerde zich thans in het geheel niet meer en lag weer tegen het riet. „Wat een sagrijn was dat!” zei Harmen. „Zuigen maar, anders kon ie niks.” „Wedden, dat ie je haak heeft schoongevreten?” stelde Padde voor. Harmen aarzelde nog even, haalde toen met een verwensching een „schoonen” haak op. „Zie je nou wel?” vroeg Padde zegevierend. „Ik zag het wel, dat ie ’m schepte! Als je hem had opgehaald, toen ik het je zei, hadden we hem gehad.” „Vooruit, vang jij ’m dan!” smaalde Harmen en reikte Padde den hengelstok. Padde zweeg, wurmde een pier aan den haak. „Ik ga daarginder liggen!” verklaarde Padde. „Waar jij lag, is ’t een rotplekkie.” „Jij zoekt zeker weer naar ’t zeeziekvrije plekkie?” vroeg Harmen hoonend. Zwijgen. De knapen waren op Padde’s uitverkoren plekje aangeland. Met overleg peilde Padde de diepte van het water, ging toen een handbreedte boven den grond „liggen”. De jongens wachtten eenigen tijd. In den dobber viel nog geen beweging te bespeuren. „Op dat rotplekkie van mij had ik tenminste tuk”, merkte Harmen op. „Ik heb liever heelemaal geen tuk als zoo’n smerige tuk als jij hadt!” verklaarde Padde. „Wat mankeerde er dan aan die tuk van mij?” vroeg Harmen beleedigd. „Nou, je hebt toch zelf gezien, dat ie alleen maar zoog?” „Wel allemachies!” stamelde Harmen. „En daarnet zei je.....” „’t Kan dáárom al geen goeie tuk geweest zijn”, zei Padde, „omdat je veel te hoog lag. Die tuk van jou was zeker een katterige visch, die naar boven ging om lucht te scheppen. Daarom beet ie ook zoo slecht!” „Toch wou je, dat je hem had, die katterige zuigvisch!” zei Harmen. Zwijgen. Turen. Eindelijk..... daar roert zich iets! Harmen grijpt, starend naar het dobbertje, den hengel beet. „Laat je los?!” dreigt Padde. „Ssst! Ik help je alleen maar wat.” „Je zei, dat ik alleen mocht visschen!” „Nou goed dan, we visschen allebei alleen!” En Harmen rukte Padde den hengel uit de handen. „Nou heb je je zin, gouwe pil! Visch nou maar alleen.” Pats! Die had Harmen te pakken. Zijn wang zwol er van op. „Die is voor jou!” verklaarde Padde ten overvloede. Harmens oogen rolden. Hij kon vanwege den tuk zijn hengel niet loslaten, en daaruit maakte Padde wel wat voorbarig op, dat Harmen den mep in dank aanvaard had en slechts zweeg omdat tranen van aandoening hem de keel snoerden. Padde’s eigen gemoed was gelucht en daarmede zijn boosheid geweken. „’t Is een groote!” fluisterde hij Harmen vertrouwelijk toe. „Haal niet te vroeg op: ik zie aan je tuk, dat het een groote is!” Harmen zweeg, staarde naar den dobber als naar een doodsvijand. Floep! daar schoot het dingske onder. Harmen sloeg op, trok een grooten visch te voorschijn, maar halverwege wist de schrandere waterbewoner zich nog juist van het haakje te bevrijden, plaste op echte visschenmanier weer terug in zijn element, en de jongens hadden het nakijken. „Veel te woest opgehaald!” stelde Padde vast. „Je hadt.....” Het was Harmen’s eigen schuld, dat hij niet meer vernam wat hij had moeten doen om den visch aan den wal te lokken. Want nog vóór Padde had uitgesproken, wierp Harmen den hengel neer, sprong op Padde toe, hief hem half boven het hoofd en slingerde den armen, zich in het geheel van geen schuld bewusten jongen achter den visch aan. Ellen hoog spatte het water op; Padde ging kopje-onder, kwam weer boven, keek verward tusschen zijn lange haren door, die voor zijn gelaat hingen, en krabbelde toen naar den oever, waar hij in grimmig zwijgen vergeefs naar een kleedingstuk zocht om uit te wringen. Ditmaal was het Harmen, die zijn gemoed gelucht voelde. „Ja, Padde, als jij in het water gaat spartelen en alle visschen de stuipen op het lijf jaagt, moeten we een ander plekkie zoeken!” verweet hij vriendelijk, terwijl hij een verschen dauwpier een bamboezen ruggegraat schonk. „’k Had ’m anders op een haartje, zeg! Zou het een karper zijn geweest?” Padde kookte inwendig nog. Bij gebrek aan beter was hij zijn haar gaan uitwringen, dat daarna in Vesuvius-vorm op zijn hoofd bleef staan. „’t Was geen karper!” snauwde hij. „’t Was een doodgewone rot-blei.” „Nou, jij kunt het weten!” zei Harmen. „Jij hebt hem van dichtbij gezien, hè?” En Harmen begon te grinniken. „Kijk, zoo heb ik met Lange Lijs nou ook gedaan, toen ie me dat snoekje afkaapte. Maar die trof het niet zoo goed als jij: ’t was midden in de winter, weet je, en dan heb ik liever soep als slootwater in m’n maag. Wasch jij je ’s winters? Ik alleen als als ik vuil ben. Je krijgt er rimmetiek van!” Harmen liep een eindje de kreek om. Padde aarzelde even, wilde teruggaan naar de anderen, maar zijn visschershart maakte hem zwak: hij keerde om en ging triest en zwijgend bij Harmen zitten. Zoo troffen Hajo en Rolf hen. En zij schenen het geluk mee te brengen: de dobber schoot weg; Harmen haalde op, en aan den haak spartelde een groote, karperachtige visch. „Voorzichtig inhalen!” raadde Padde, in hooge mate opgewonden. En zoo kwam de visch onder algemeene hoede op het droge! Een half uur later siste en knapte hij in de vlammen. Want toen Harmen wat te braden had, won de kok het van den visscher, en Padde kon op zijn eentje rustig doorhengelen. „Nou”, zei Harmen, „nou kunnen we gaan bikken! Vet zullen we er niet van worden, maar als de maag maar weet, dat we ’m niet vergeten, is ie al half tevreden, de slobber.” „Misschien vangt Padde er nog wat bij”, meende Hajo. „Laat ie maar oppassen”, zei Harmen, bezorgd. „Straks valt ie ’t water nog in!” Maar even later kwam Padde met twee zware visschen aanzetten. „Die heb je zeker met je knipoogjes beduveld!” zei Harmen, pakte de visschen aan en woog ze in de hand. „Samen wel acht pond!” verzekerde hij. En de schubben stoven al in het rond, plakten hem op de polsen, in het haar, op de wangen, in de wenkbrauwen, totdat Harmen tenslotte zelf veel van een visch had. „Ze smaken fijn!” verklaarde hij, toen de visschen even later „op tafel” kwamen. „Ze smaken net als..... fijne, dure visch, als.....” „Als zalm, bedoel je?” vroeg Rolf. „Dat ken. De schipper en de heeren hebben het gegeten, toen we uitzeilden.” Rolf keek hem glimlachend aan. „Zeg, Harmen, hoe weet jij nou hoe die visschen smaakten? Op dat afscheidsdiner was jij toch niet gevraagd?” „Nou, als je het nou weten wilt”, zei Harmen, „deze visch smaakt, zooals die van de schipper rook!” Allen lachten. Harmen grinnikte er boven uit. DOLIMAH’S HEIMWEE Na het eten gingen de jongens genoegelijk bijeen zitten; zij waren over hun dag tevreden. „Morgenochtend komen we met het dek wel klaar”, zei Rolf. „En dan moeten we er nog een of ander roer aan zien te maken!” „En vóórop komt de kombuis!” riep Harmen uit. „En dan laten we het van stapel loopen!” zei Hajo. „Zou het gaan?” „Welja”, zei Rolf. „Als Padde ook een handje helpt.....” „Ja, als Padde helpt, krijgen we het zeker wel het water in!” hoonde Harmen. „Weet je wat leuk zou zijn?” vroeg Hajo. „Als we er voor Dolimah een roefje op bouwden!” Het meisje schrikte op, toen ze haar naam hoorde. „Waar denk je over?” vroeg Rolf. „Je bent de heele avond al zoo stil?” Dolimah zweeg even. Toen trilde het om haar mondje; ze wilde wat zeggen, kwam niet uit haar woorden. Een groote traan welde in haar oogen op. Harmen keek haar medelijdend aan. „Ze wil weer naar d’r menscheneters-dorp terug”, zei hij. „Wil je naar je kampong terug, Dolimah?” vroeg Rolf zacht. Het meisje sloeg de lange wimpers neer en knikte zwijgend. Even zwijgen. De vroolijke stemming was met een slag verbroken. „Hoe wou je teruggaan?” vroeg Rolf met onvaste stem, maar, als een man, de feiten nemend zooals ze nu eenmaal lagen. „Toch niet weer door de kloof?” „Neen”, zei Dolimah. „Ik steek hier den stroom over en volg dan de kloof aan den anderen kant. Saleiman heeft beloofd, mij verder te brengen.” „En als je thuis komt, wat zal er dan met je gebeuren?” „Ik weet het niet. Ik durf er niet aan te denken.” Rolf keek peinzend voor zich uit,—wendde zich toen tot zijn makkers. „Jongens, we..... we moeten haar terugbrengen.” „Goeie morrege.....!” stamelde Harmen. „Ja, het gaat er hier niet om, of we het plezierig vinden of niet”, zei Rolf, plots driftig. „We kunnen haar niet alleen laten gaan! En als jij er geen lust in hebt, blijf je maar hier.” „Geen lust.....!” schimpte Harmen. „Dat we haar niet aan haar lot kunnen overlaten, nu ze ons eerst uit de knoei geholpen heeft, hoef je Harremen niet te vertellen! Maar daarom hoef je nog niet te vragen, of ik er zoo’n lust in heb.....!” Harmen’s stem versmoorde; dikke tranen sprongen hem in de oogen, en hij sloeg met de vuist op den grond. Toen zei Padde zacht, met afgewend gelaat: „Ik ga niet mee.” „Spuit nommer elf!” schimpte Harmen driftig. „Scháám jij je niet!” Padde gaf geen antwoord, ademde diep. Tenslotte zei hij: „’k Zou wel willen. Maar ik..... ik kan niet meer terug.” En plots uitbarstend in snikken. „’k Wil naar m’n moeder!” „Oh! Daar moet er een naar z’n moetje! Zou je geen zuigdot meenemen?” Maar Harmens stem klonk verdacht heesch. Juist alsof ook hij..... Dolimah had verschrikt toegezien wat haar woorden uitwerkten. „Ik wil niet, dat u mee terug gaat!” stamelde ze. „Dat wil ik niet! Ik vind den weg alleen.....!” Rolf schudde het hoofd. „We brengen je tot Saleiman, Dolimah.” „Oh, maar, dan..... dan ga ik niet weg! Dan blijf ik bij u!” „Wees niet onverstandig, Dolimah”, zei Rolf. „Je zou je het terugkeeren nog maar moeilijker maken, want vandaag of morgen wordt je verlangen je toch te sterk.” Dolimah vocht tegen haar tranen, begon toen zacht te snikken. „Tja, wat zullen we nou doen?” vroeg Harmen droefgeestig. Rolf haalde schouders op. „Vanavond kunnen we hier in geen geval weg. We zullen morgenochtend eens zien.....” Zwijgend bleven de jongens zitten. Ze voelden wel, dat Dolimah’s heengaan onvermijdelijk was. Wanneer ze morgen ook al besloten had, met hen verder te trekken, dan zou toch het oogenblik komen, dat het verlangen naar huis haar te machtig werd. Zij voelden het als hun ridderplicht, haar terug te brengen, maar de gedachte, weer van zee af te gaan, waar ze nu al zoo dicht bij moesten zijn,—dit land weer binnen te dringen, dat hun nog even vreemd was als toen ze het voor het eerst zagen en dat hun met den dag angstwekkender en meedoogenloozer scheen, joeg hun een rilling door de leden. Maar allengs werden bij het gezang der krekels en het vriendelijk ruischen van het bergstroompje die zwarte gedachten in slaap gewiegd. Harmen stond op, gooide wat vochtig hout op het vuur om door den rook de muskieten te verdrijven. Wacht maar: morgen zou Dolimah wel weer vol moed zijn! Ze had haar verlangen naar huis nu uitgesproken, dat deed een mensch goed! Ze zouden allemaal lief voor haar zijn, dan vergat ze haar dorpje wel! En morgen zouden ze op het vlot een keurig roefje voor haar bouwen, krek of zij de schipper was aan boord! Met die plannen sliepen de jongens in. Dolimah snikte nog lang. Stil lag het meisje; zachtkens vloeiden de tranen haar over de wangen; slechts nu en dan ging er even een schok door de tengere schoudertjes. Eindelijk had ze al haar opgekropt leed en verlangen uitgesnikt en kwam ze tot rust. Ze hoorde, dat alle vier jongens sliepen. Duidelijk onderscheidde ze Rolf en Hajo’s rustige ademhaling, Harmen’s gesnurk, Padde’s kortademig geblaas. De maan kwam tusschen de boomen op. Ze was bijna vol. Rustig overdacht Dolimah nu wat haar te doen stond. En na eenig peinzen had ze een besluit gevat. Voorzichtig stond ze op, spiedde even rond en begaf zich toen naar den boschrand, waar witte bloemen glansden. Ze plukte de mooisten, die ze vond, en kwam even later met de armen vol bloemen terug. En nu volvoerde ze haar plan: ze legde naast Harmens gelaat een bloem neer, zoo, dat de geur hem in den neus moest dringen. Na eenig weifelen wien ze nu bedeelen zou, legde ze er een voor Padde neer en daarna voor de anderen. De maan was een weinig geklommen en bescheen de slapenden. Dolimah keek lang naar hen, van den een naar den ander en van den ander naar den een, en haar oogen vulden zich weer met tranen. Toen deed de schorre roep van een boschpauw haar uit haar mijmering wakker schrikken; ze opende haar armen, dat de bloemen, die ze nog omklemde, aan de voeten der jongens neervielen. „Zul je me geleiden, lieve, zoete maan?” vroeg Dolimah. „Zul je mij voor booze geesten beschermen?” Ze trok haar sarong tot boven de knieën op en waadde, tastend met de voeten, als een kleine water-fee door een ondiepe plaats van het stroompje. Voor ze aan den overkant de helling opging, keek ze nog even om naar de jongens. „Jou, lieve, goede Dajik, zal ik alles vertellen”, prevelde Dolimah. Zacht snikkend kwam ze boven aan de helling, wierp nog een laatsten blik achterom en volgde toen met haastige schreden de richting van de grot. Boven haar stond een sterrenhemel; zij wandelde in een schatkamer, tot aan den nok gevuld met diamanten, smaragden en robijnen..... PADDE STUIT OP EEN MENSCHENETER Toen de jongens den volgenden morgen merkten, dat ze te midden van bloemen lagen en Dolimah’s slaapplaats verlaten zagen, begrepen ze. Ze konden hun tranen niet bedwingen en schaamden er zich niet voor. „Wat moeten we doen?” vroeg Harmen. „Niets”, zei Rolf mat. „We kunnen haar toch niet meer inhalen.” De jongens zwegen even. „Wat een schat van een meid, hè?” viel Harmen plots uit. „Om die bloemen hier neer te leggen!” Rolf haalde diep adem, als drukte hem iets op de borst. „We moeten hier weg”, zei hij. „Ik..... ik houd het hier niet meer uit!” „Rolf!” snikte Padde. „Ik óók niet! Soms voel ik het ineens. Nu Dolimah weg is.....” Met een ruk sprongen de jongens overeind. Vooruit! Niet meer getalmd! Verwoed gingen ze verder met den bouw van het vlot. Het was, of hun strijd eensklaps grimmiger was geworden. Met opeengeklemde tanden werkten ze. Zonder scherts. Zonder kleine kibbelarijen. Ze moesten Bantem bereiken,—de handen ineen, jongens! Geef den moed niet op! Padde ging weer visschen in de kreek, om leeftocht op te doen; Hajo hakte rotankoorden voor het vlot; Harmen en Rolf spleten bamboetjes en snoerden ze vast op het houten geraamte. De zon scheen; de vogels kwinkeleerden; de bloemen vouwden zich open voor de kapellen. Tegen den middag kwam het vlot gereed. Achterin was een opening gelaten om een bamboesteel door te steken, die als roer gebruikt zou worden. „Ziezoo!” zei Rolf. „Nu moeten we het in het water zien te krijgen! Kom je helpen, Hajo? En jij ook, Padde?” Met vereende krachten en na veel wrikken en duwen kregen ze het vlot drijvend, meerden het met een paar rotankoorden aan den oever. Toen de jongens aan boord sprongen, scheen het er nauwelijks iets door te zinken. „Ziezoo, nu een paar sterke boomen om het te sturen”, zuchtte Rolf. „Heb jij nog wat gevangen, Padde?” „Een heel zoodje”, zei Padde. „Ze zitten er wel, als je ze maar vangen kunt.” „Wacht! Laten we het vuur niet vergeten!” riep Harmen. Voor op het dek werd een laagje klei in de bamboe vastgestampt, en Harmen bracht een paar brandende stukken hout over, waarmee hij een nieuw vuurtje aanlegde. Toen hakten de jongens nog een paar bamboestelen af, om als afzetboomen te gebruiken. „Alles klaar?” „Ja! Kom, Joppie!” Joppie sprong aan boord, en de kabels vlogen los. De jongens stuurden naar het midden van de rivier; Harmen ging met een boom voorop staan, Hajo en Rolf achterop, zoo hadden ze het vlot goed in bedwang. Padde en Joppie zagen toe, of alles ging zooals het gaan moest. De stroom was sterk, maar gelukkig lagen er geen zware steenen in het water. Per slot van rekening was het vlot toch maar met touwen vastgeknoopt, en het zou er bedenkelijk uitzien, wanneer het in een stevig vaartje tegen een bergsteen zou oprammen. Maar nu gleed het snel en veilig voort in de rivier, die zich bij een bocht nog verbreedde. Zonnehitte zengde den jongens rug en schouders. Geen van hen had gelegenheid gehad, nog even om te zien en afscheid te nemen van de plaats waar ze gisterenavond nog met Dolimah hadden gezeten. Ze wilden immers ook niet omzien? Voorwaarts! Naar Bantem! Naar de zee! De rivier bood een grootschen aanblik. Duizelingwekkend hoog rezen aan den oever de stammen op, zoo zwaar, dat drie man ze nauwelijks omspannen konden. Er waren allerlei kleuren stammen: met donker mos begroeide en ook gladde, lichtgrijze stammen met schilfers, en roodbruine stammen, diepgegroefd; dan groeide hier en daar een waringin, onder welks machtige takken steltwortels stonden als pijlers onder een brug. En tusschen al die zuilen, waar in grootschen val het licht doorsloeg, hingen als feestelijke guirlanden de bloemranken der slingerplanten. Bij een nieuwe bocht schoot het vlot onverwachts onder een boom door, die geheel over het water hing. De jongens zagen geen kans meer de vaart in te houden en wisten niet beter te doen dan maar vlug door de takken te klauteren. Allen, ook Joppie, stonden weer op het vlot vóór het geheel onder den boom was doorgegleden. Allen,—behalve Padde. Die kwam te laat. Uit kameraadschap trok Harmen zich maar weer aan een tak op. Het vlot gleed met de anderen voort. Dezen stuurden het naar den kant en meerden het. Padde, verre van dankbaar voor Harmens hulpvaardigheid, ontving hem met schimpscheuten. „Daar!” zei hij verwijtend, „daar gaat het vlot nou! Kon jij ’t niet even tegenhouden?” „Ik geloof, dat jij het water weer in wilt, leelijke pepernoot!” schold Harmen. „Alleen om jou te helpen ben ik in die boom geklommen! Ik stond alweer een uur op het vlot!” „Ik wou, dat je d’r nog stond!” verzekerde Padde. „’k Heb die hulp van jou niet noodig. Ik kom wel alleen aan wal.”—Padde snoof de lucht op. „Vind je niet, dat ’t hier weer erg naar die vrucht stinkt, weet je wel: die Hajo en Rolf hebben gegeten?” „’k Ruik hier niks”, zei Harmen. „Maar ’k mag lijden, dat ’t daar bij jou zoo stinkt, dat je van katterigheid de boom uitrolt.—Wat heb je?” vroeg Harmen verbaasd, toen hij zag, dat Padde met ontzette oogen naar iets staarde. Geen antwoord. Harmen gluurde in de richting, die Padde’s starende blik aanduidde en.....! Op een dikken tak, behagelijk achterover geleund, zat een roodbruine, staartlooze aap, zoo groot als Harmen niet geloofd had dat een aap ooit worden kon. Het dier, dat in den harigen arm een geopende doerian klemde en daaruit smakelijk zat te eten, had den kauwenden, angstwekkend menschelijken kop naar de jongens gekeerd, alsof hij wilde zeggen: „Zoo, zijn jullie daar ook weer?” Hij hield tusschen de vingers van zijn rechterhand een roomachtig stuk doerian-vleesch. Een der korte pooten lag vadzig uitgestrekt. Het duizelde Harmen. Hij wilde „tabeh!” zeggen, slikte het woord echter weer in en staarde, juist als Padde, betooverd naar den genoegelijk smakkenden mensch-aap. Plots scheen het dier vertoornd te worden; het liet de doerian in het water plonzen, trok grimmig de bovenlip op, zoodat de zware tanden bloot kwamen. Toen stootte het monster een diep, zwaar gebrul uit, richtte zich in volle lengte op!..... en twee Hollandsche kwajongens tuimelden achterover het water in. De aap klom traag en log langs zware takken omhoog tot in den kruin van een boom. „Een orang-oetan!” riep Rolf, terwijl hij samen met Hajo de drenkelingen op het vlot heesch. „Gchoskrimmeneel!” stamelde Harmen. En Padde’s tong was van den schrik nog verlamd. „Wou hij jullie wat doen?” vroeg Hajo. „Hij kwam een handje geven!” zei Harmen. Padde rilde. „’k Had hem nog wel even een mep kunnen verkoopen vóór ik naar beneden dook!” hakte Harmen op. „Maar ik was bang, dat Padde het kind van de rekening zou worden! Wil je wel gelooven, dat ik hem eerst voor een vent hield?” Padde vond zijn spraak terug. „Was ’t dan geen vent?!” stamelde hij. „Ik dacht..... een m-menscheneter!” „’n Menscheneter!” schimpte Harmen. „Een doodgewone rot-aap!” „Had ik dat geweten.....!” zuchtte Padde. „Nou, wat dan?” vroeg Harmen. „Had je hem dan je broek teruggevraagd?” „Kom, jongens! We moeten verder!” maande Rolf. Ze stootten het vlot weer van den wal en zakten de rivier af tot de zon onderging en ze voor den nacht een geschikte „ankerplaats” hadden gevonden. Terwijl de andere drie jongens hun krachten gingen wijden aan de vervaardiging van nog enkele vischsnoeren, schrapte Harmen Padde’s vangst van dien morgen schoon. Na den maaltijd gingen de zwervers als gewoonlijk nog even bijeen zitten. Maar Dolimah’s afwezigheid schrijnde. Ze sprongen op, zochten wat gras bijeen tot een hoofdkussen, gooiden hout op het vuur en legden zich te rusten. Dicht bij het vuur, waar de muskieten niet zoo gonsden. Eerst laat sliepen ze in. Hun gedachten waren bij Dolimah. Hoe ver zou ze al op weg zijn? Ze zagen haar tenger figuurtje eenzaam dwalen over het in zonnebrand gloeiende plateau. Een lieven duit hadden ze er voor over om te weten, of hun kleine, ontrouwe beschermheilige veilig en wel bij Saleiman zou belanden. Hun hart schoot vol. In droef peinzen vielen ze in slaap. De morgen schonk nieuwe levensvreugde. Toen de jongens ontwaakten, hing er nog een lichte nevel over het water; het was een weinig frisch. Maar toen ze even ondergedompeld waren, geplast en geploeterd hadden, werden ze lekker warm. Padde, die zijn vischtuig in orde had gemaakt met de bedoeling voor een ontbijt te zorgen, verlangde rust om zich heen, en de andere jongens gingen op het land wat speerwerpen. Harmen gooide het minst zuiver van alle drie, maar hij haalde met zoo’n kracht uit, dat de speer dwars door den stam van een grooten pisangboom vloog en in een volgenden nog halverwege zitten bleef. Ze hadden honger gekregen, en die honger kon bevredigd worden dank zij het feit, dat Padde in den tijd, dat de anderen zich lekker warm gestoeid hadden, rillend op den kant van het vlot was gaan zitten en, turend naar zijn dobber, kort achtereen vier ferme visschen op het dek had laten spartelen. Schrappen, schoonmaken en braden was voor de hongerige klanten het werk van een oogenblik. Het warme voedsel smaakte op de nuchtere maag alsof het in de boter was gebakken. „Ze moeten van het water in eenen in je maag zwemmen, dan zijn ze lekker!” lichtte Harmen toe. Toen gooiden ze de kabels los en stuurden weer naar het midden der rivier. De zon fonkelde al tusschen de boomen; het was nu heerlijk op het water. Harmen begon te zingen; Hajo en Rolf stemden er mee in, en Padde, die op het midden van het vlot met opgetrokken knieën languit naar den hemel lag te staren, deed een zware bas na en trommelde met de vuisten op het dek. Toen kon Joppie zijn zanglust ook niet meer bedwingen. Met Harmens medewerking vloog hij overboord, krabbelde druipend weer op het dek, begon zich uit te schudden, waarbij Padde met een verwensching overeind wipte en zijn voet in krachtige aanraking met Joppie’s zitvlak bracht. Dit waardeerde Joppie zoo, dat hij met dankbaren oogopslag naar Padde toekroop en zijn voeten schoonlikte. Toen was de vrede weer gesloten, en hij en Padde vleiden zich als twee beproefde vrienden naast elkaar in het zonnetje. „Zoo’n vlot is je ware!” verzuchtte Padde. „Je komt vooruit en je doet er niks voor. En ’t ligt hier nog wel zoo lekker als in die smerige draagstoel van jullie. Daar hing zoo’n allerberoerdst luchtje aan!” De anderen vonden Padde wel wat ondankbaar. Maar ze konden hem dat nu niet onder het oog brengen, daar ze tijdelijk geheel in beslag waren genomen: de rivier maakte weer een bocht, en hier en daar lagen groote steenen, die slechts met veel stuurmanskunst ontweken konden worden. „’k Wou, dat het maar weer eens ging regenen en het water wat steeg!” zei Harmen. Maar meteen liet hij, krachtig duwend, het vlot naar den wal koersen. „Ziezoo!” zuchtte hij, toen het veilig achter een zwaren boom lag, „kijk nu die kant eens uit!” De anderen volgden met de oogen de richting. Tusschen de boomen, een eind verder aan de overzijde, steeg een blauwig tuiltje rook op, en toen de jongens scherp toekeken, zagen ze een atapen dak tusschen de bladeren schemeren. Hoe er langs te komen zonder te worden opgemerkt? „Zullen we tot het donker wachten?” vroeg Rolf. „En hier de heele dag zitten koekeloeren?” Harmen trok verachtelijk den neus op. „Als we het vlot eens op z’n eentje voorbij lieten drijven?” vroeg Hajo. „Dan zullen ze het niet zoo gauw opmerken! Ik ben alleen bang, dat het te vroeg tegen de kant stoot, vóór het voorbij het dorp is, bedoel ik.” „Dat kunnen we van te voren zien!” meende Rolf. „We zullen eens een stuk hout in het water gooien en zien welke weg het neemt!” „Ja!” Allen, op Padde na, doorzagen Rolfs plan. Harmen wierp een stuk hout een eindje de rivier in. De knapen volgden het met de oogen. Het kwam tot aan het dorp, raakte daar in een zijstrooming, dreef dicht langs den kant en bleef tenslotte steken. „Niet ver genoeg”, meende Rolf. „Gooi eens naar het midden van het water?” Nu scheen het stuk hout den goeden weg te zullen nemen! Maar plots schoot het in dezelfde zijstrooming als het vorige. De rivier schitterde in het zonlicht; de oogen deden er pijn van. Harmen nam een derde stuk hout en wierp het uit alle macht tot vlak aan den overkant van de rivier. Dit scheen de plaats te zijn om het vlot af te stooten, want, zoolang de oogen het stuk bamboe konden volgen, bleef het vrij van den kant. „Nou, dan zijn we klaar!” zei Harmen verheugd, „we gaan op het vlot naar de overkant, laten het daar afdrijven en volgen het! Kom, Hajo, wij nemen samen de kant van de kampong, dan zie je nog eens wat. Als jij met Padde deze oever afloopt, Rolf, hoeft er in geen geval iemand over te zwemmen om het vlot weer op te pikken!” „Als jij langs die kampong moet, Harmen, gebeuren er ongelukken!” meende Rolf. „Larie!” zei Harmen. „Ik ben zoo voorzichtig als m’n tante,—die loopt den heelen dag met haar slaapmuts op, uit angst, dat ze ’m ’s avonds vergeten zal.” „In elk geval wil ik bij je zijn!” stelde Rolf vast. „Ga jij met Padde langs deze oever, Hajo.” Zoo werd de afspraak. Joppie besloot, na eenig aarzelen, bij Rolf en Harmen zijn diensten aan te bieden. De laatsten sleepten het vlot een eind stroomopwaarts, zoodat het bij het oversturen ongeveer op de plaats aanlandde waar het stuk bamboe zijn reis begonnen was. „Als ze ’t nu maar niet inpalmen!” zuchtte Rolf. Harmen had in gepeinzen een oogenblik gezwegen. „Weet je wat?” zei hij. „Ik ga mee! Om het weer los te binden, als die nikkers het soms ’ns zouden kapen!” „Harmen.....?!” „Val niet van je stokkie! Ik ga er niet op zitten! Ik kruip er onder, dan zien ze me niet!” „Daar heb je immers geen lucht?!” „Harremen heit geen lucht noodig”, stelde Harmen vast. „Het vlot ligt hoog; als ik m’n kop tusschen de bamboes steek, heb ik lucht zat. Ga je mee, Joppie?” Harmen stootte het vlot los, liet Joppie met een fermen zwaai op het bamboezen dek verhuizen, sprong zelf in het water en dook onder het vlot weg. „Ajuus!” klonk het even later onder het afdrijvende gevaarte, en, om de plaats aan te duiden waar hij lag, spoot Harmen door een spleet van het dek een straaltje water omhoog, zoodat Joppie, die toch al in de war was, er verschrikt van achteruitsprong. Terwijl Rolf den vierpootigen schipper zag wegvaren, bekende hij zich zelf, door Harmen overrompeld te zijn. Het gedurfde aan Harmen’s dwazen inval had hem bekoord, en door het vlot na te springen en weer aan wal te brengen zou hij nu het gevaar nog maar vergrooten. Joppie jammerde klagend. „Hou je bek, Joppie!” klonk het onder het bamboezen dek. „Harremen is immers bij je?” Maar Joppie bleef droef gestemd. Hij snuffelde angstig langs alle kanten het vlot af, ging tenslotte op zijn achterpooten zitten, sperde den bek open en begon met omhooggeheven kop klagend en erbarmelijk te gillen in één langgerekten toon, zooals alleen een Indische kampong-gladakker in zijn droefste stemming gillen kan. Verre van rustig, volgde Rolf met de oogen het vlot. Zie, daar gleed het langs het dorp en..... groote genade! achter de boomen aan den oever stak een prauw vol naakte jongens de rivier in. Ze pagaaiden, opgewonden schreeuwend, naar het vlot..... en sprongen er op. BOENG VAN BAPAH-LOLEH Vol goeden moed was Harmen „uitgezeild”. Hij hield de onderarmen over twee bamboe-stelen, klemde de handen behagelijk ineen. Door de hooge ligging van het dek had hij lucht genoeg. „’t Zal me benieuwen hoe het zaakje afloopt”, zei Harmen. „Gebeuren doet er vast wat, als Joppie z’n falie niet houdt!” Nu, daar leek het weinig op: Joppie jammerde onverdroten voort. „Dat is zeker een hondenliedje!” dacht Harmen. „Zooiets als: varen varen over de baren!—Zouden we het dorp al voorbij zijn?—Wacht, waarom houdt Joppie ineens zijn bek dicht?” Harmen loerde door de spleten van het dek. „Hij staat te kwispelstaarten, dat mormel!” Harmen spitste het oor, ving stemmen op, hoorde het plassen van een spaan; er stootte iets tegen het vlot, en, wip! daar sprong er een jongen op. Spiernaakt! En Joppie, die sallemander, wrong zich in duizend bochten en likte het bruine jog de enkels schoon! Hopla, daar sprong er nog een op het dek. En nog een. In een ommezien stond het vlot vol bruine lichamen. „Nou”, dacht Harmen, „nou zullen we eens kijken wat ze doen, die smerige zeeschuimers! Zouwe ze tegen kietelen kunnen? Als ik m’n vinger maar tusschen die bamboetjes kon doorwurmen, zou ik er eens een onder z’n voeten kriebelen. Dan zou-d-ie raar springen!” En Harmen begon zachtjes te grinniken. Maar zijn vroolijkheid nam een einde, toen allen plots aan den kant kwamen staan waar Harmen lag. Voor onze koksmaat het wist, grinnikte hij, inplaats van lucht, water naar binnen. Dat werd hem te kras. Hij dook onder het vlot weg, klemde zijn handen om het boord, stak zijn druipende haren en zijn hoofd, dat paars van benauwdheid geworden was, uit het water op en brulde, woedend en verdrietig: „Potverrrrblomme!” Het leek Folkert Berentsz. wel! Als aan het dek genageld, staarde de heele bruine compagnie daarboven naar het gruwelijke watermonster. Toen vlogen ze met z’n allen naar den anderen kant van het vlot en plonsden als kikkers het water in. En Harmen dook weer weg naar zijn oude plaatsje, waar thans weer zooveel lucht was als Harmen maar inademen kon. En juist dat plotselinge verdwijnen weer versterkte de bruine gasten in de meening, dat dit vlot van den duivel bezeten was. Ze werkten zich in hun prauwtje—waar Joppie hen vriendelijk ontving—, pakten den satanshond in zijn nek en deden hem met een zwaai weer op het behekste vlot verhuizen, waar hij thuishoorde. Toen pagaaiden ze in allerijl terug naar den wal. Harmen was van zijn woede en schrik bekomen en kon tevreden zijn over den gang van zaken. Na verloop van tijd begon hij zich af te vragen hoe ver hij nu al van het dorp zou zijn, en of de jongens het vlot gevolgd zouden hebben. Hij dook weer even te voorschijn en loerde over het dek. Ja! daar in de verte, bij de huisjes en het blauwe kolommetje rook, stond de heele troep het vlot na te kijken. Joppie zat met den rug naar Harmen gekeerd, staarde weemoedig stroomopwaarts. „Als ik die bocht om ben, zien ze me niet meer”, dacht Harmen. Hij dook weer naar zijn schuilplaats, en toen hij opnieuw te voorschijn kwam, was het dorpje aan het oog onttrokken. Wip! Harmen zat weer op het vlot, werd kwispelstaartend verwelkomd door Joppie en beantwoordde den groet vrij levendig met zijn voet, zoodat Joppie schuw aan de andere zijde ging zitten. „Nou, ik zal nog maar niet aanleggen!” zei Harmen. „Laten de anderen maar een eindje loopen,—daar zullen ze niet van bederven.” En, verbazend over zichzelf tevreden, ging hij zitten en staarde in de bergen van groen aan de oevers. Hoe heerlijk warm was het! Harmen luisterde naar het vogelgerucht, waarvan elk toontje helder afklonk tegen de stilte, en ademde de geuren in, die over het water hingen. Zoo ongeveer moest het er in het paradijs van Adam en Eva nu ook hebben uitgezien,—dacht Harmen. Kijk die reiger daar eens statig staan te visschen! Hoe blank was dat bepluimde lichaam tegen al het donkere groen! Hoe sierlijk die lange, buigzame hals met dat kroontje van veeren! Het dier stond in de schaduw, maar toch straalde het nog licht uit, en in het water sidderde de heldere weerschijn. Harmen deed zijn oogen dicht en droomde. ’t Was hier op Sumatra nu en dan toch ook wel lollig! Hij zuchtte diep, zette de longen uit om eens een paar schepels vol van die bedwelmend zoet-warme lucht in te ademen. Joppie kwam weer bij hem, en nu was Harmen verteederd,—sloot den hond in zijn armen. Bons! Het vlot stootte tegen den wal. Harmen sprong overeind en legde het vast. Het lag heerlijk in een schaduwrijke plek, te midden van waterlelies. „Nou, ze zullen me wel vinden”, dacht onze vriend. Hij strekte zich languit op het dek neer en sliep. Hajo en Padde waren uit de verte ooggetuige geweest van de uitwerking, die Harmen’s onverwacht opduiken op de bende bruine kapers had. Harmen wist toch niet wat hij maar verzinnen zou om den boel in de war te sturen! Gelukkig was het ditmaal nog weer eens goed gegaan! Toen begonnen onze vrienden hun tocht, zich met moeite een weg banend door het kreupelhout. Wat een leelijke dorens zaten overal! Ze kwamen bij een dwarsweggetje, dat naar de rivier leidde. Na het even te hebben afgespied, staken ze snel over en drongen weer door de struiken voort, op eenigen afstand de rivier volgend. Nu en dan gingen ze naar den oever om naar het vlot uit te zien, en toen ze tenslotte wat rook zagen kringelen, maakten ze op, dat het Harmen’s vuurtje wel zou zijn. Zoo was het dan ook, en het vlot lag aan dezen kant. „Ze vleiden zich naast Harmen neer en wachtten spoedig eveneens slapend op Rolf’s komst. Harmen snurkte, dat het vlot ervan schudde, en de doode bladeren van de boomen vielen. Joppie hielp hem nog een handje. Maar ineens schrokken allen wakker. Wat was dat voor een gegil, daar aan de overzijde.....?! Rolf had, na den wonderbaarlijk gelukkigen afloop van Harmen’s zeeschuimers-avontuur, een smal, kronkelig paadje gevonden, dat naar het dorp leidde. In alle voorzichtigheid volgde hij het, van struik tot struik. Zie!—Rolf verborg zich vlug—daar kwam in loggen gang een karbouw den hoek om, en boven op den grijzen kolos troonde een naakt kereltje. Nog een karbouw volgde, den kop met de zware, naar achteren gebogen horens laag geheven en eveneens op zijn breeden rug een „katjong”. „Eh, Simin, weet jij wat Boeng van Bapah-Loleh zegt?” riep de achterste ruiter. „Neen, maar het zal wel een leugen zijn”, antwoordde de ander. „Nu, wat zegt hij?” „Dat hij wil gaan kijken waar het vlot gebleven is.” „Dat durft hij toch niet! Eens zei hij ook, dat hij een badak-gadjah wilde zoeken en hem betooveren. Hij snijdt altijd op.” „Ja, maar nu is hij toch heusch gegaan om het vlot te zoeken! Hij heeft gisteren de huid van een oelar belang gevonden. Met zoo’n djimat durft hij alles—zei hij.” „En waarom is hij dan niet blijven staan, toen die geest uit het water opdook?” De karbouwen gingen een nieuwe bocht om, en de stemmen der knaapjes verdoften. Rolf kwam voorzichtig weer te voorschijn. „Die Boeng van Bapah-Loleh zou nog veel kwaad kunnen stichten met zijn djimat!” dacht hij. „Daar moeten we een stokje voor zien te steken!” Hij stond eensklaps voor een kokostuin. Tusschen de struiken door, zag hij tot zijn verbazing, dat in een der boomen een vrij groote aap bezig was, noten los te draaien en ze omlaag te werpen. Beneden stond een Inlander en verzamelde de noten. „Dat is nog eens makkelijk!” dacht Rolf. „Zoo’n afgerichte aap moesten wij ook hebben!” In een wijden boog sloop de jongen het dorp om. Ergens was een man aan het grassnijden. Een hond lag op een stapeltje hooi. Gelukkig merkten geen van beiden onzen vriend op. „Ze zullen hier wel voornamelijk van de visscherij leven”, dacht Rolf, toen hij weer bij de rivier stond, waar overal netten te drogen hingen. Hij volgde nu weer een smal paadje langs den oever, ontdekte eindelijk het vlot aan de overzijde, wilde zich door de struiken een weg naar den oever banen.....! Daar stond, met den rug naar hem toe, een inlandsche knaap naar het vlot te loeren. De bruine spion had niets hooren aankomen. „Eh, Boeng!” riep Rolf met luide stem, die echode in de stilte. De jongen zou niet méér geschrokken zijn, indien de bliksem naast hem ware ingeslagen. Hij kromp ineen, wendde zich om en staarde wezenloos den blanke tegenover hem in het gelaat. Toen wilde hij het op een loopen zetten, maar Rolf haalde hem met een paar sprongen in en greep hem stevig vast. Boeng beet, schopte en gilde, dat het een aard had. „Diam! Stil!” morde Rolf. „Je ziet wel, dat tegen de blanken geen djimat helpt, al is het ook een oelar belang!” „Ampoen! Vergeving!” smeekte Boeng. „Zul je staan blijven en luisteren naar wat ik je zeg?” „Saja, toean!” beloofde Boeng met bevende lippen. „Nu, dan.....” Rolf liet hem los, „dan ga je straks naar Bapah Loleh, en je zegt hem dat jullie kampong in gevaar is. Stroomopwaarts zwerft een bende djahats (roovers). Zeg eens na?” Bevend over al zijn leden, voldeed Boeng aan het verzoek. „Goed zoo. Zeg aan Bapah Loleh, dat de bende uit tachtig man bestaat en goed bewapend is. Zul je het doen?” „Saja, toean.....” „Dan nog iets: is de zee hier ver vandaan?” „Niet ver, heer.....” „Hoe ver?” „Van zonsopgang tot duister, heer.....” „Zijn er nog meer kampongs aan den stroom?” „Nog een, heer. Een groote kampong. Dicht aan de zee.” Op dit oogenblik klonken van den oever de stemmen der andere jongens. En vóór de arme Boeng wist wat er met hem gebeurd was, had Harmen hem een beentje gelicht en de enkels met rotan samengesnoerd. „We nemen hem mee!” zei Harmen. „Als ie in z’n kampong vertelt wat ie gezien heeft, zijn we er bij!” „Wees niet bang”, zei Rolf. „Ik heb hem wijsgemaakt, dat stroopende benden de kampong willen overvallen. Ze hebben nu wel wat beters te doen dan ons na te zetten.” Harmen trok grinnikend den knoop weer los. „Ook goed!” Boeng sprong haastig overeind, keek schuw naar Harmen om en wilde heengaan. „Wacht nog even, Boeng”, zei Rolf. „Heb je wel eens van Java gehoord? En van Bantem?” Boeng knikte. „Ze komen van Bantem met koopwaar hier.” Rolf keek zijn vrienden aan. „Hoor jullie dat?! Jongens, Bantem kan niet ver meer zijn!” „Nou, vooruit dan maar weer!” zei Harmen met een vreugdetrilling in zijn stem. En overmoedig sprongen onze vrienden weer aan boord en stootten af. Boeng maakte zich uit de voeten, rende als een haas, wien de honden op de hielen zitten. De jongens stuurden het vlot naar het midden van den stroom. Naar Bantem! Bantem was niet ver meer! Het was vrij laat geworden, en bij Harmen deed zich de honger geducht voelen. „Zullen we eens aanleggen?” vroeg hij. „’k Heb zoo’n kriebel in m’n maag.” „Laten we wachten tot de zon onder is”, zei Rolf. „Dan ben ik een lijk”, verzekerde Harmen. „Nu, als we gaan visch bakken, word je wel weer levend!” stelde Rolf hem gerust. Zoo was het ook. Toen de jongens tegen schemeren het vlot meerden, en een paar visschen zich lustig knappend in de vlammen wentelden, herleefde Harmen uit zijn hongerdood. De jongens smulden aan de heerlijke vischruggen, en Joppie vond de graten nog lekkerder. Na het eten gingen ze bijeenzitten en staarden in gedachten over het donkere water. Ineens viel er een glans over, doordat de maan zich ontsluierde. Nu was het, alsof de rivier, die daareven roerloos scheen als een vijver, plots te stroomen begon. Het vlot lag diep weg in een duistere kom; de jongens hadden door een zware loofpoort het uitzicht op de rivier, die nu vloeibaar zilver was. Zou een van hen verbaasd zijn geweest, wanneer ze eensklaps een statig Vikinger-schip met blanke, bolle zeilen en wijd uitwaaienden wimpel voorbij zouden zien drijven achter die donkere poort? Of wanneer uit het zilveren water elfjes zouden opstijgen en hand aan hand rondzwierden in wonderlijken dans? Zie! op een lelieblad zat de kikker-koning toe te zien, een gouden kroon op zijn blinkend groenen kop; zijn geelwitte buik glom van de ridderorden. In het midden van den dansenden kring rees nu de elfenkoningin op, in een van haar tengere, statig geheven handjes een witte lelie, in de andere haar gouden sceptertje en op haar roode haren een fijn gesmeed kroontje vol groene steenen. De elfjes dansten; heur ijle gewaden zwierden omhoog en zonken lichtglanzend, gespreid weer neer, en zóó luchtig drukten de kleine, teere voetjes het watervlak, dat er niet meer dan drie pareltjes opspatten. Ineens..... uit was het sprookje. De elfjes, de kikkerkoning zijn naar hun vochtig rijk teruggekeerd, Harmen stoot zijn makkers aan: een donker ding in het water koerst recht op het vlot af, waarop de jongens zitten. Drie knobbels steken uit; het zwemmend gevaarte houdt nu en dan stil, zoodat de lijnen, die het door het zilveren oppervlak kerft, voorbij schieten en zich kruisen. Dan komt hij weer nader..... de krokodil! Den adem ingehouden, zien de jongens toe. Geen van hen zegt een woord. Joppie slaapt, geen kwaad vermoedend. De krokodil, aan het uiteinde van het vlot gekomen, is nu even niet te zien, omdat het bamboezen dek vrij hoog boven het water uitsteekt. De knapen, die in spanning, maar eigenlijk zonder een zweem van angst hebben toegezien, voelen nu eensklaps onrust in zich opkomen. Waar is het beest?! Onder het vlot?! Ze willen opspringen..... Maar daar schuift aan het andere einde een platte monsterkop met groen-gele oogen en naar alle zijden uitstekende, kromme tanden op het dek. En met de twee voorpooten, die hoog naast den rug uitpuilen, tracht de krokodil zich naar boven te werken. Met een sprong staan de jongens overeind, willen hun speren grijpen. Maar de krokodil, die op het vlot een rustig ligplaatsje zocht om naar de dansende elfjes uit te kijken, valt al, doodelijk verschrikt, met een zwaren plons in het water terug. Zie! daarginds zwemt de rakker! Nu verdwijnt hij achter de poort. „We moeten aan land gaan slapen”, zegt Rolf. „Hier op het vlot is het niet veilig.” De jongens nemen Joppie in zijn nekvel, die zich, driekwart slapend, laat vervoeren. Zwijgend treden ze in het stille woud, zoeken een eind van den wal een zacht plekje op. Maar de muskieten beletten het inslapen. ’t Is om er dol van te worden. Hijgend liggen de jongens op den rug, na zich geheel met bladeren te hebben toegedekt. Boven hun hoofd speelt de maan een griezelig spel met takken en twijgen. Hoor.....! Wat klinkt daar in de verte? Ding-dang-dong-ding-kloeng..... Het dorp, waarvan Boeng sprak! Daar moesten ze vannacht nog langs zien te komen! De jongens springen overeind, wrijven de jeukende muskietenbeten. „Kom, Joppie!” zegt Harmen, en, voor de argelooze Joppie het weet, vliegt hij al door de lucht en verhuist naar het vlot. Hij komt op vier pooten terecht, zwikt door op zijn zitvlak, ziet met lodderige oogen rond, tolt dan om..... en snurkt alweer. „’n Waaksch beestje!” prijst Harmen. Samen gooien ze het vlot los, sturen door de loofpoort heen naar het midden van den stroom. Nu zien ze aan den rechteroever een lichtschijn tusschen de boomen. Ze houden dus links van de rivier. Hier is schaduw. Telkens haakt het vlot in de waterplanten. „Padde, ga jij voor het vuur zitten. En gooi er wat hout uit tot het smeult!”—Padde aarzelt even, onwillig door slaap, dan kruipt hij van de plaats, waar hij al was neergezonken, zuchtend naar het vuurtje. Joppie sleept zich, te lui om op te staan, over het dek voort en legt zich tegen Padde’s dijen. „Gooi er nou alles niet uit!” gromt Harmen tot Padde, die bezig is, het heele vuur overboord te werken. „Wel allemachies! Als je er nou nog één stuk uitgooit, vlieg je er achter aan! Begrepen?” Padde begrijpt, al is hij niet klaar wakker. De jongens doen hun best, met de stuurboomen zoo min mogelijk te plonzen. De klanken van de muziek worden luider; hier op het water buitelen ze van plezier over elkaar. Ding-dong-dang-kloeng-ping-tok-dak-doeng-doeng..... „M’n fiool.....” zucht Harmen. „Van m’n eerste centen koop ik weer een fiool! Bij Roeffies vader, weet je wel: dat zaakje van alles, achter de kerk? Daar heb ik m’n vorige ook gekocht, en dat was een puike, nietwaar, Hajo?” „Sssst!” „Een harde gulden heeft ie me gekost”, zei Harmen, zonder te luisteren. „En de snaren toe.—Pas op met zeewater, zei de vent.” Harmens stem werd bitter. „Pas op met zeewater. Jawel!” „Nou, en mijn mooie koffiemolen dan.....?” vroeg Padde. Hajo en Rolf konden—ondanks het hachelijke van het oogenblik, geen van beiden hun lachen bedwingen. „Ja, lach maar”, gromde Padde. „Maar daarmee is de ellende begonnen! Wie weet: als die koffiemolen niet overboord gevallen was.....” Padde zweeg, zocht naar het verband tusschen zijn koffiemolen, die voor Texel op zoo droevige wijze verongelukt was, en de latere rampen, die de Nieuw-Hoorn geteisterd hadden. Harmen had zwijgend geluisterd. „Is er een koffiemolen overboord gevallen?” vroeg hij. „Ja!” zei Padde, ingenomen met Harmens belangstelling. En fluisterend (het vlot was geen honderd ellen van het dorp!) vertelde hij, hoe de vork in den steel zat. Harmen knikte bedachtzaam het hoofd, toen Padde zijn gemoed gelucht had. Daarop zei hij peinzend: „Ik geloof óók, dat het voor ons allemaal het beste was geweest, wanneer jij achter je koffiemolen was aangesprongen.” „Maar ik kan immers haast niet zwemmen!” „Dat weet ik wel”, stelde Harmen hem gerust. Padde dacht even over Harmens woorden na, tot hij den zin ervan gevat had. Toen wendde hij het gelaat af en ging, het hoofd in de armen, naast Joppie liggen. „Daar gaat er een grienen!” hoonde Harmen. „Afijn, ’t is schoon water; als ’t wat anders was, zou ik zeggen: ’t is zonde.” Met een grimmigen kreet sprong Padde op Harmen af. Deze lichtte hem een beentje, zoodat Padde op zijn zitvlak terecht kwam. Hij pakte Harmen woedend bij de beenen, wilde hem omver rukken. Maar Rolf kwam tusschenbeide. „Zijn jullie dol! Hier, nog vlak bij het dorp!” „Wat doet ie te beginnen!” siste Padde met tranen in zijn stem. „Weer wat nieuws!” merkte Harmen droogjes op. „Wie heeft me aangevlogen? Hij heeft me in m’n kuiten gebeten, de smakker! Wacht maar! Ik zal je morgen eens een uurtje te grazen nemen, en dan mag je: dankje, Harmen! zeggen.” „’k Heb je niet gebeten!” snauwde Padde en ging, den rug naar hem toe, bij het vuur zitten. „Welles!” zei Harmen giftig. „Nietes!” „Welles!” Zoo kwamen de jongens wonder boven wonder ongemerkt de kampong voorbij. Nu durfden ze het vlot weer naar het midden van de rivier te sturen, in den maneschijn. Padde’s drift bekoelde, en hij werd benauwd voor den dag van morgen en in het bijzonder voor dat uurtje, waarvoor hij: dankje, Harmen! zou mogen zeggen. Om medelijden te wekken, ging hij weer liggen en snikte voort. En werkelijk werd Harmen hierdoor verteederd. „Kom, lig nou niet meer te janken”, zei hij, terwijl hij zijn vuurtje aanblies. „Help me liever een handje blazen!” Padde, blij, dat zich een gelegenheid tot verzoening voordeed, richtte zich steunend op, snikte nog even na en blies toen door zijn tranen heen. „Je spuugt meer als dat je blaast”, merkte Harmen op. „En alles in m’n gezicht!” „Ik zal van de andere kant blazen”, beloofde Padde. „Alsjeblieft.”—Zoo bliezen ze in eendracht tot de vlammetjes weer dartel speelden. „Nou, afijn”, zei Harmen, opstaande, „zul je dan geen schip meer in brand steken?” Hajo en Rolf lachten, tenslotte Padde ook zoo half en half. Ietwat verlegen nam Harmen zijn stuurboom weer op. „’k Zou er anders niks van zeggen, maar hij hoeft me niet in m’n beenen te bijten. Als ie zegt: Harremen, ik zal je niet meer in je beenen bijten!—zal ik ’m niks doen.” „Ik heb je niet in je beenen gebeten”, zei Padde, die weer moed kreeg nu de anderen lachten. „Je hebt me wèl in m’n beenen gebeten!” „Nietes.” „Wèlles!” „Ssst!” suste Rolf. Harmen zweeg, en Padde voelde zich overwinnaar. Hij nam Joppie in zijn armen, en even later snurkten ze om het hardst. Na een half uur meerden de anderen het vlot in een holte van den oever, geheel tusschen de waterplanten. „Padde! Word wakker! We gaan aan wal!” Geen antwoord. Padde was in diepen slaap. „Hei, Padde!” riep Harmen. „’n Krokodil!” Wip! stond Padde overeind. Ook Joppie krabbelde op z’n vier slaperige pooten. „Waar?!” stamelde Padde. „In m’n neus”, zei Harmen. „Kom mee, we moeten aan land slapen.” En allen gingen aan wal, dekten zich met bladeren toe. De muskieten vierden feest. JOPPIE DOET EEN ONTDEKKING Toen Joppie den volgenden morgen een paar teugen van het frissche rivierwater naar binnen wilde slobberen, spuwde hij alles weer uit, duidelijk gebarend een innigen afkeer. „Wat zou hij hebben?” vroegen de jongens zich af. Maar Harmen vloog overeind, wierp zich op het dek van het vlot en stak de lippen in het water. „’t Is brak!” De vreugde trilde door zijn schreeuw. De anderen snelden toe en dronken. En terwijl ze het slecht smakende water weer uitspuwden, keken ze elkaar stralend van blijdschap aan. „’t Is brak, jongens! We zijn bij de zee!”—Hajo wierp het vlot al los, en Harmen pakte een boom om af te stooten, toen Rolf hen tegenhield. „Jongens, laten we niets hals over kop doen! We moeten eerst zelf weten wat we willen.” „Nou, dat weten we toch, pennelikker!” schold Harmen. „We willen naar zee!” „Zonder zeilen? Zonder proviand?” „Wat.....? Wou jij dan soms met dit vlot in zee steken??” „Dat wou ik. Ik maak me sterk, dat we, bij niet al te slecht weer, wel zee kunnen houden.” „Toe maar.....!” stamelde Harmen.—Maar het avontuur kittelde hem. Rolf was toch zoo’n pennelikker niet als hij gedacht had. „En als er nou storm komt?” vroeg Padde. „Er komt geen storm”, zei Harmen opgewonden. „Zullen we dan maar dadelijk aan het werk gaan?” vroeg Hajo, wiens oogen straalden. „Laten we eerst eens gaan kijken hoe ver we nog van de zee zijn”, stelde Rolf voor. „Misschien vinden we ook nog wel een betere ligplaats voor het vlot: we liggen hier zoo in ’t zicht! Laten we er voorloopig maar vast wat takken op gooien!” Zoo deden de knapen, en toen het vlot goed aan het oog onttrokken was, kapten ze zich een weg langs den oever om aan zee te komen. „We moeten het vlot nog flink wat versterken en verhoogen!” zei Rolf. „Een mast is makkelijk te krijgen. Maar een zeil?” „Ik zal er een gappen!” beloofde Harmen. „Daar, in die kampong!” Hajo trok een bedenkelijk gezicht. „’t Is stelen, Harmen.” „Ja, ik steel ook niet graag, als de hond los is en de boer met een knuppel achter het huis staat”, zei Harmen. „Maar de prauwen liggen buiten het dorp, aan het water, en de zeilen hangen er los bij; ik heb ze maar mee te nemen.—Kijk eens, jongens! Is dit geen mooi plekkie voor het vlot?” De jongens stonden voor een aardig kreekje. Rondom groeide bamboe,—dat trof dus ook mooi. „Zoodra het donker is, brengen we het vlot hier!” zei Rolf. „Dit gedeelte van de rivier zal te druk bevaren worden om het er bij klaarlichten dag op te kunnen wagen.” „Luister eens!” zei Hajo eensklaps. „Ik hoor..... de zee!” Toen baanden allen zich als dollen een weg tusschen het dichte gewas, schramden zich, dat het bloed hun op de huid parelde, stonden eensklaps hijgend stil en staarden..... Daar lag wijd en blauw de oceaan! Diep ademend snoven ze den frisschen, zouten wind in; bedwelmend werkte op hen de zoetruischende muziek der blinkende, schuimende branding. Zie, hoe de golven kwamen aanrollen! Ze braken in scherven, maar vloeiden weer terug in de armen der zee, die nieuwe krachten schonk. En bruischend, stoeiend rolden ze weer achter hun makkers aan, voerden bonte steentjes en schelpen mee en legden ze als een offer op het blanke zand. Lang stonden de jongens stil en lieten ontroerd hun blik weiden over hun grooten, vertrouwden vriend. Hij zou hen op zijn sterke armen veilig dragen. Hij zou hen naar Bantem en dan weer naar Holland voeren.....—Ze liepen de branding in, zuchtten van diepgevoeld geluk. Hoe vrij voelden ze zich weer met de wijde zee voor zich! „We zijn hier in een baai”, stelde Rolf vast. „Zoover je zien kunt, loopt het strand in een boog. En dat kan ook heel goed: aan den Zuidkant van Sumatra liggen twee groote baaien.” „En wanneer zouden we in Bantem kunnen zijn?” vroeg Hajo, Rolf in spanning aanziend. „Als we de wind mee hebben..... misschien in een week.” De jongens moesten het even verwerken. In een week.....! In een week zouden ze Bontekoe misschien de hand weer drukken?! Dat Bontekoe met z’n zestig wakkere mannen allang in Bantem was aangekomen, stond wel voor hen vast. „Maar..... dan mogen we toch wel voor twee weken proviand mee nemen, Rolf!” „We zullen meenemen wat we maar machtig worden. Kijk eens om: kokosboomen bij de vleet. Kom, jongens, aan het werk! We hebben den heelen dag nog voor ons!” „Ik ga visschen!” beloofde Padde. „Leg een paar zethaken uit”, raadde Harmen. „Dan vang je nog paling ook!” „Ik weet nog beter”, zei Padde. „Ik loop de holletjes aan de kant eens af. Daar zitten ze. Als je je handen er maar van beide kanten insteekt: dan kunnen ze hem niet smeren.” „’t Is anders zoo dom niet, ook een paar zethaken uit te leggen”, meende Rolf. „Dat is zeker zoo dom nog niet!” beaamde Harmen. „Maar als je tegen Padde: erwtesoep zegt, dan zeit Padde: rooie kool, En zeg je: rooie kool, dan zegt Padde: boonen met spek.” Hajo was een kokosboom ingeklauterd en begon noten los te draaien. „We zullen onze opslagplaats maken bij het kreekje!” zei Rolf. „Hajo en ik zorgen voor noten. Padde gaat visschen, en jij, Harmen, zou hout kunnen kappen om het vlot te versterken,—dan schieten we flink op.” „Ja”, zei Harmen. „Ik zal dikke stelen uitzoeken! Zou Hajo nog niet wat kunnen schieten? Dan hebben we nog wat anders dan visch en kokosnoten.” „Best”, zei Rolf. „Dan zorg ik wel alleen voor de noten.” Zoo scheidden de vrienden. Rolf klauterde den eenen boom na den anderen in, wierp de noten omlaag en liet ze voorloopig maar liggen. Tenslotte dwongen hitte en vermoeidheid hem, op te houden. Hij bond de noten bijeen en sleepte ze naar de kreek. Harmen wilde juist met hakken beginnen. „Ik heb drie zethaakjes uitgezet”, zei hij. „Vette pieren, dat hier in de grond zitten! Allemaal blauwkoppen en nooit van die gele, uitgerokken dooie dienders als bij ons achter de bleek, waar geen visch in bijt.” „Hak eens een jonge noot open?” vroeg Rolf. „Ik verga van dorst.” Harmen hakte met een fermen slag het bovenstuk van een bast af, zoodat Rolf met de vingers de weeke plek onder den steel kon induwen en de koele, flauw-zoete melk in zijn keel laten klokken. Harmen bediende zich zelf ook. „Lekker!” Hij smakte met de lippen, begon toen opeens te grinniken. „Wat heb je?” vroeg Rolf, al half vroolijk. „Daarstraks stond ik me hier ziek te lachen!” lichtte Harmen toe. „Padde was daarginds de holletjes aan ’t afzoeken. Hap! Had ie een krabbetje aan z’n vinger hangen! Hij wou niet schreeuwen, omdat ie bang was, dat ik er dan bij zou komen. Maar hij stond te dansen, en niet van plezier!” Samen gingen de jongens naar Padde, die geduldig zat te visschen. „Al wat gevangen, Padde?” „Al twee. Ze liggen daar in het gras.” „’t Is haast zonde van die mooie wurmen, als je er zulke pietertjes aan vangt”, zei Harmen. „Zoek liever eens in de holletjes, Padde, daar zitten groote.” „Och.....” meende Padde, „zoo krijg ik ze ook wel.” „Als je maar lang genoeg wacht”, zei Harmen. En, zich tot Rolf wendend: „Zouden er hier in het water krabbetjes zitten, Rolf?” Padde verschikte een eindje en schraapte zijn keel. „Ja, ’k zou het anders niet vragen”, legde Harmen uit, „maar als Padde de holletjes nog wil afzoeken, moet ie wat oppassen met die mormels! Ze bijten gemeen!” Padde kleurde, keek grimmig naar zijn dobber. „Je hebt tuk!” zei Harmen.—Inderdaad: er zat leven in den dobber. Padde sloeg op; een vischje ter lengte van een vinger spartelde aan den haak. „Wallevisch!” stelde Harmen vast. „’k Wou, dat je nou maar ophoepelde!” schimpte Padde. „Geheel naar uwes bevelen”, verzekerde Harmen. En terwijl hij met Rolf weer terugslenterde, stond Padde verdrietig op en legde een eindje verder weer in. „’k Zal eerst maar van die dikke, gele stelen kappen”, zei Harmen. „Die zijn het beste.” „Ja, daarvan zullen we er ook een paar nemen om ze met water te vullen! Kom, ik ga maar weer eens een vrachtje noten halen.” Tegen middagtijd kwamen de jongens weer bijeen. Er lag al een geduchte stapel noten; Padde had acht groote en twaalf kleinere visschen gevangen, waarvan er een paar gebraden werden. Hajo kwam met twee duiven terug. „Dat zet geen zoden aan de dijk”, meende Harmen. „Dan kan je vanmiddag beter gaan visschen. En dan hangen we ze straks te drogen,—de jasjes open, dat de wind er in blaast.” Rolf stond op. „Snijden jullie nog wat rotan voor de masttouwen en zoo?” „Zekers, bootsman”, zei Harmen beleefd. En de arbeid werd voortgezet. Harmen zocht een mooie bamboe uit om dien als mast te gebruiken, hakte een gaffel en een boom voor het zeil, dat nog gekaapt moest worden. Toen ging hij de visschen schoonmaken, sneed ze open, spalkte er een stokje tusschen, hing ze zoo, „met open jasjes”, aan een lijntje op en legde daaronder een langwerpig vuurtje aan, zoodat de visch rondtolde in den rook. Toen kwam Hajo aanhollen. „Trap dat vuur uit! Vlug!” „Ja, goeie morrege!” zei Harmen. „Vlug, Harmen! Er komt een prauw aan! Zoometeen zien ze de rook!” En Hajo trapte het vuur uiteen, waarbij hij zich leelijk de voeten brandde. „Heb je nu ooit, daar zit Padde nog te visschen!—Padde!” „Ssst! Ik heb tuk!” fluisterde Padde. Harmen snelde toe, pakte den ijverigen visscher in zijn nek en sleurde hem mee. Een prauw kwam den stroom afzakken. Het was een klein hulkje met een hoog, gelapt zeil er op. Voorin zat, met den rug naar den boeg, een Inlander een net te ontwarren; in het midden lag iemand van wien alleen de beenen te zien waren, hoog tegen den mast opgestrekt. De derde Maleier zat aan het roer half te knikkebollen. Een eentonig, neuriënd gezang steeg uit de prauw op. „Als we ze eens aan de wal lokten en ze dan het zeil afkaapten?” vroeg Harmen. „Wil ik eens fluiten?” „Harmen.....?!” „Nou, laat ik het maar niet doen ook”, zei Harmen. „’t Is een rotzeil, dat zie ik van hier wel.” Hajo zuchtte verlicht op, oogde het schuitje na. „Ze gaan naar zee. ’t Zijn visschers, zie je wel?” „Nou, ik zal maar weer op hetzelfde plekkie ingooien!” zei Padde. „’t Is doodzonde van m’n tuk!” „Doe net, of je niet bent weggeloopen!” raadde Harmen. Hij stak zijn vuurtje weer aan, en Hajo en Padde vischten. Ze hadden nu een gunstig plaatsje gevonden, bij den ingang van de kreek. De eene visch na den anderen liet zich door een „fijne” blauwkop verleiden, en er waren kerels bij van wel een voet lengte, die de jongens slechts met veel overleg aan wal kregen. Toen de schemering inviel, hadden ze voor langen tijd proviand: meer dan honderd kokosnoten, stevig aaneengebonden in partijtjes van twaalf stuks, en ruim zestig ferme visschen. Er waren kokers voor het drinkwater, stapels rotan en bamboe voor de versterking van het vlot en voor „het want”..... En nu maakten de jongens zich op om het vlot hier naar de kreek te brengen. Ze namen de bamboekokers mee om ze hoogerop met zoet water te vullen, en in optocht ging het langs het pad, dat ze zich dien morgen hadden gebaand, weer naar het vlot. In een ommezien waren de takken opgeruimd, en Harmen en Hajo stootten van wal. De lucht was vanavond bewolkt,—dat kwam hun van pas! In het midden van de rivier vulden ze de bamboekokers met water; ze konden de zware dingen nauwelijks meer optillen. Een kwartier later koersten ze de kreek binnen. „Nou”, zei Harmen, „als jullie nou aan het vlot werken, ga ik even op m’n zeiltje uit.” „Zul je geen rare dingen doen?” „Dat kan ik niet beloven”, zei Harmen. „Maar als jullie me weer zien, heb ik een zeiltje bij me,—of ik zal pluimen krijgen en eieren leggen.” „Nou, kras dan maar op!” lachte Rolf. En Harmen kraste op. HARMEN KAAPT EEN ZEILTJE „Waarmee zullen we beginnen?” vroeg Rolf. „Kom, laten we eerst nog een stelletje dikke bamboes onder het vlot door steken. Ze passen net mooi in de gleuven van de andere bamboes! Straks snoeren we de heele zaak stevig vast!” Het vlot rees merkbaar, toen er nog weer een stuk of tien lange, zware bamboes onder waren geschoven. De jongens snoerden er rotankoorden omheen, rukten ze danig vast,—dat werkje hadden ze aan boord van de Nieuw-Hoorn geleerd. Ten slotte was het vlot wel een voet boven het wateroppervlak gestegen. „Nu is het voldoende”, meende Rolf. „Als we storm krijgen, worden we er tòch afgeslagen, en het vlot is sterk genoeg om een stevig golfje te verdragen. Laten we eens kijken hoe we de mast in het dek woelen. ’t Lijkt me het beste, hem beneden in een lus te wringen, die we naar vier zijden vast slaan. Maar dat doen we beter op zee! We zullen hem nu maar op het vlot binden en wachten, of Harmen werkelijk slaagt met z’n zeiltje”. „’k Ben er niets bang voor”, zei Hajo. „Maar als hij het heele dorp er bij op de hielen heeft, zou het me ook niets verwonderen!” „In elk geval zouden we nu dadelijk kunnen vluchten”, meende Rolf. „Ga je mee aan land? Padde slaapt,—hoor je hem snurken?” Harmen volgde het pad langs den oever. Hij bevond zich aan den kant van het dorp, hoefde dus gelukkig niet over te zwemmen. Toen hij de vroegere ligplaats van het vlot voorbij was, moest hij zich een weg door het geboomte banen,—in den zwarten nacht een griezelig werkje, waarbij Harmen’s bloed sneller klopte en het klamme zweet hem op de polsen stond. Eindelijk kwam hij bij een weggetje, volgde het, en een half uurtje later zag hij tusschen de boomen het dorp. Aan den oever lagen prauwen, wel twintig bij mekaar, de zeilen om den mast gesjord. Hoe te naderen? Alles was haast open terrein: de kampong lag dicht aan den oever. Harmen keek eens naar de lucht. Die was donker, maar tusschen de wolken waren lichte plekken waar de maan telkens doorscheen. Daar,—nu was het weer even licht! Wacht, zoometeen zou die zware wolk voorbij drijven; daar zou Harmen partij van trekken. En toen de wolk, waar Harmen op oogde, voor de maan schoof, kroop Harmen vlug als een rat naar de naastbijzijnde prauw. Hijgend bleef hij zitten. Ziezoo: hier achter dat „sloepie” was hij veilig! Welk zeil zou hij nemen? Daarginds lag er een los; die was makkelijk te kapen. Vlug sloop hij er heen, trok het zeil naar zich toe, neusde het af. „Hm!” knorde Harmen. „Berentsz. moest het niet in z’n vingers krijgen. Afijn, we zullen het er maar mee doen.” En Harmen wilde zich met zijn buit uit de voeten maken.—Verdikke! Daar kwam zoo’n sloeber aanzetten! Wat kwam ie doen? Hij had een mes in z’n gordel zitten. Harremen ook. De Inlander, die naderde, een lantaren in de hand, kwam recht op Harmen af. Maar dichterbij gekomen, boog hij iets naar rechts af, zoodat Harmen kon blijven zitten. Glurend langs den mast van het vaartuigje, waarachter hij zich verborgen hield, zag onze vriend, dat de Inlander aan een der prauwtjes wat morrelde en zijn lantaren op den grond zette. „Van die lantaren ben ik niet vies”, bekende Harmen zichzelf. „Die kunnen we gebruiken! Weet je wat Harremen doet? Hij kruipt er naar toe, blaast ’t licht uit, en is er meteen van tusschen. Met ’n zeil en ’n lantaren!”—En terwijl de Inlander, die ter vischvangst scheen te willen gaan, den mast opzette en zijn net nazag, sloop Harmen naar de lantaren. Hè, daar was die lamme maan weer! Even wachten maar. Dat die nou ook juist moest gaan schijnen, als Harmen..... kwam er nou nooit een wolk voor? Ah! Eindelijk! Harmen sloop nader tot hij bij de lantaren was, en toen de Inlander zich afwendde, blies Harmen ze uit. Maar als de drommel trok hij zijn hoofd weer terug: de Inlander had gemerkt, dat de lantaren was uitgegaan, bukte zich en hief ze grommend op. Toen hoorde Harmen, die geheel in de schaduw teruggekropen was, vuur slaan en zag het lichtschijnsel van de lantaren weer. Harmen deed zichzelf bittere verwijten, dat hij niet ineens met de lantaren was weggehold vóór de Inlander zich weer had omgewend. „Nou, ergens is het goed voor geweest”, troostte Harmen zichzelf, „ik weet nu, dat ie een tondeldoos heeft, die kan Harremen óók gebruiken. Weet je wat? Ik gooi m’n zeiltje over hem heen,—dan heb ik hem!” En met meer haast dan voorzichtigheid sloop Harmen naar z’n zeiltje. De Inlander hief het hoofd op, luisterde even, nam zijn lantaren en liep op het geruisch af, dat hij vernomen had. Floep! Harmen zat onder z’n zeil weggescholen. De Inlander zag hem niet, keerde weer terug, zette de lantaren op den voorsteven van zijn prauwtje en begon het lichte vaartuigje in het water te duwen. „Wacht, daar zal ik je bij helpen!” fluisterde Harmen. Hij richtte zich op en sloop, het zeil voor zich uithoudend, geruischloos achter den Maleier aan, die uit alle macht duwde en niets merkte van het dreigend spook, dat in den duisteren nacht achter hem stond. De voorsteven van het prauwtje schoof het water in. Nu ging het duwen sneller: de Inlander schoot plots vooruit. En in dezelfde seconde wierp Harmen zich als een groote vleermuis op zijn rug, zoodat de prauw van den wal werd gestooten en de Maleier voorover in het water sloeg, Harmen bovenop hem. „Dat moest ik hebben!” hijgde Harmen. „Onder water kan ie niet schreeuwen.” Wip! Harmen zwaaide zich om, drukte, zelf half in het water zittend, de knieën forsch op de naar voren uitgestrekte armen van zijn slachtoffer. Zijn eerste werk was, den man het mes uit den gordel te rukken en het op het zand te werpen. Toen zwaaide hij zich weer om, trok het zeil als een zak om ’s mans hoofd, werkte toen diens handen op den rug, omknelde ze met ijzeren greep, duwde zijn rechtervuist in den mond van den overvallene om hem het schreeuwen te beletten—en liet toen zijn gevangene opstaan, waarvan de man een dankbaar gebruik maakte. Toen, op het strand, ontstond een nieuwe worsteling, waarbij Harmen het niet gemakkelijk had, daar hij den man niet alleen in bedwang moest houden, maar hem bovendien het schreeuwen moest beletten. Het zag er een oogenblik leelijk voor onzen vriend uit: de Inlander beet hem als een razend dier in de hand, dat Harmen zelf wel schreeuwen kon van pijn. Verduiveld, zou een Hollandsche janmaat zich door zoo’n nikker.....?! In stomme woede drukte Harmen den Maleier achterover, bevrijdde zijn hand door den man met de andere vuist een paar geduchte slagen toe te dienen. Daarop stopte hij hem een groote prop zeildoek in den mond. „Daar lig je nou!” zei Harmen bitter en zijn bloedenden pols aflikkend. „Bijten, hè, dat kun je? ’k Had je daarnet onder het water moeten houden, dan had je zoo’n praats niet gehad!” Harmen trok zijn slachtoffer naar een prauw, snoerde hem met een touw, dat in het bootje lag, polsen en enkels vast, zoodat de Inlander zich niet van de prop bevrijden kon. Toen rolde hij hem geheel in de schaduw van een prauw en raapte ’s mans mes op. „Ze hebben niks gemerkt”, stelde Harmen vast. „Nou wou ik maar, dat de slaapkop zijn bootje niet zoover had weggeduwd.—Wacht! daar ligt het ommers!” Het prauwtje was een eindje verder weer aan den kant gestooten. De Maleier worstelde nog om los te komen, trachtte te schreeuwen. „Stil maar, ik weet wel wat je zeggen wil”, troostte Harmen, sloop op handen en voeten naar de prauw met de lantaren op den steven, kroop er in, stootte van den wal en wierp het zeil uit. „Nou! Nou vaar ik als een radjah!” Harmen grinnikte, keek met welbehagen naar den vroolijken lichtschijn van de lantaren, voorop. „Ze zullen opkijken!” Een briesje deed het zeil bollen, en licht en bevallig gleed het vaartuigje, gestuurd door Harmens vaardige hand, over het water. Een half uur later zwenkte Harmen de kreek binnen, meerde zijn prauw, sprong aan den wal. „Sta op, jongens!” „Harmen....?! Volgen ze je?” „Niet dat ik weet. Maar we doen toch goed, onze biezen te pakken. ’k Heb een heele prauw gekaapt!” „Een prauw? Doen we dan niet beter, met die prauw in zee te gaan?” vroeg Padde. „Ja, goeie morrege!” zei Harmen verachtelijk. „Eén golf, en de heele boel slaat om!” „Ja, ik geloof ook, dat het vlot wèl zoo stevig ligt!” meende Rolf. „En we moeten ook niet meer stelen dan noodig is. Kom mee, jongens, aan ’t werk!” Het zeil werd losgemaakt en op het vlot gegooid. Drinkwater was al aan boord; de kokosnoten, de wapens, het vischtuig en de halfgedroogde visch volgden. En gezamelijk duwden de jongens van wal. Ineens stokte Harmen, keek verschrikt naar den oever. „M’n zethaakjes, jongens!” stamelde hij. En uit alle macht werkte hij het vlot weer terug. „Maak dan voort!” Die raad was overbodig; Harmen holde met groote sprongen naar de plaats waar hij de zethaken had uitgelegd. „’k Heb er al een!” gilde Harmen. „Gommenikkie, wat een vet mormel! Kijk hem eens kronkelen! En hier! Zit er ook een an! En aan m’n derde haak..... zit er ook een!! Jongens, we blijven hier nog tot morgenvroeg! Eerder zoeken ze ons toch niet! En dan heb ik er nog drie bij! Ik hou zoo razend van paling!” „Kom je, of kom je niet?” „Neen! Ik kom niet!” „Stoot af, Hajo”, beval Rolf. En zelf gaf hij het vlot een fermen zet. „Wacht!” schreeuwde Harmen, kwam toesnellen en belandde met een geweldigen sprong aan boord. En tegen Rolf voer hij uit: „Je weet, dat je in Bantem nog een pak slaag bij me te goed hebt, niet waar?” „Wie breng je mee?” vroeg Rolf. „Mezelf!” zei Harmen. Nijdig pakte hij een boom op en werkte mee om het vlot naar het midden van de rivier te krijgen. De maan brak weer door. Zachtkens gleed het vlot voort. En zoo kwam het op de plaats waar de boomen aan den oever zich openvouwden en aan beide zijden het zeestrand blonk. „Jongens, nu de branding door! Padde, ga op het zeil zitten en hou Joppie vast. Harmen, zorg jij voor de waterkokers en de rest, dan zullen Hajo en ik.....” Het vlot werd hoog opgetild, smakte neer, dompelend in het schuim; een andere zeeduivel zette er zijn rug onder; de bamboes kraakten; het water vloog over de hoofden der jongens. Maar ze hielden zich schrap; Rolf en Hajo duwden uit alle macht af in den ondiepen bodem, en plots schoot het vlot smeuïg de branding weer uit, lag stil op de kalme deining. „Een beste kast!” prees Harmen. „Zullen we hem doopen?” „Hij is al gedoopt!” lachte Rolf. „Maar een naam moet hij toch hebben”, meende Hajo. „Dolimah is een mooie naam!” De jongens knikten zwijgend. Dolimah.....! Ze keken om naar het land, dat ze nu gingen verlaten. Het strand, de bosschen, de bergen in de verte, alles baadde in het maanlicht. En nu de jongens die groene bosschen, die bergen vaarwel zeiden, voelden ze, dat ze daarmee ook voorgoed Dolimah verlieten, en het was hun of er een stuk van hen werd afgerukt. In hun verbeelding zagen ze Dolimah met Saleiman haar dorpje weer zoeken; Saleiman geheimzinnig bespelend zijn betooverde bamboefluit; Dolimah zwijgend, angstig denkend aan wat haar thuis wachtte. En tusschen de struiken gluurde het kantjil met zijn vreesachtige oogen, de olifant, het stekelvarken, booze en goede geesten. En allen lieten haar eerbiedig voorbijgaan, alsof een prinsesje passeerde..... Een prinsesje, dat was Dolimah voor hen geweest. Een beschermheilige en een kleine, wakkere raadgeefster. Het vlot was Dolimah gedoopt. Zou het hen dan niet veilig naar Bantem brengen? Waterduivels, booze stormgeesten, weet het allen: dit vlot is de Dolimah! Zachtkens dansend op de stille golven, dreef de Dolimah voort in de zilveren oneindigheid van maan, sterren, wolken, zee en hemel. IN VOLLE ZEE „Nu, jongens, nu het zeil opgezet!” riep Rolf. Samen met Hajo begon hij aan alle vier zijden van het vlot een rotankoord te binden. „Ik snap al wat jullie willen”, zei Harmen. „Nou zeker onder in de mast een paar gaatjes, en daar de rotan doorhalen? Ik zal de gaatjes wel even kappen!” „Denk er om, dat je ze niet te groot maakt!” „Laat dat maar aan Harremen over”, knorde onze vriend. „Hier, Padde, pas jij op de palingen, en laat ze niet glippen, want dan draai ik je nek om.” Harmen reikte Padde zijn drie troeteldieren, die nog aan de snoeren van de zethaken waren samengebonden, en begon den mast gereed te maken. „Weet je wat ik wou?” vroeg hij. „Dat we een katrolletje hadden, dan konden we reven en hijschen.—Wacht, ik weet al wat: ik kap boven in de mast nog een gaatje, dan halen we daar een rotansnoertje door, en aan die rotan knoopen we de gaffel! Nietwaar?” „Als je maar zorgt dat de gaffel vrij draaien kan.” „Dat snapt een kind”, zei Harmen. Zoo kwam de mast te staan. Het „loopende touwwerk” liep gesmeerd, als je er een beetje goed aan trok, en de mast stond werkelijk vrij stevig. „Nou, zullen we de lantaren nou ook nog hijschen?” vroeg Harmen. „Om er een prauw met Inlanders mee te lokken?” „Ik begrijp niet waarom die Maleiers allemaal zoo woest op ons zijn!” zuchtte Harmen. En geeuwend voegde hij er aan toe: „’k Heb maf!” „Dan ga je maar slapen”, raadde Rolf aan. „Moet er dan niet een opblijven?” „Dat zal ik zijn.” „Waarom jij?” „Omdat jullie niets van sterren af weten.” „Jij wel?” „Ik wel.” „Welke koers vaar je?” gromde Harmen. „Noord-Oost.” „Waarom Noord-Oost?” „Omdat daar Bantem ligt.” „Hoe weet je dat?” „Ga nou maar slapen”, zei Rolf, „want je verveelt me.” Harmen smakte zich neer en snurkte. „Zullen we de waterkokers nog even tegen de mast binden?” vroeg Hajo. Rolf sprong op, en samen bonden de jongens ze vast. De boom was gelukkig hoog genoeg, dat hij vrij zwaaien kon. „Ziezoo”, zei Rolf. „Ga jullie nou maar slapen!” „Wek je me als het licht wordt?” vroeg Hajo. „Dan neem ik het stuur van je over.” „Ik zal het doen.”—En terwijl de anderen zich op het dek legden, bleef Rolf zwijgend zitten en waakte, den schoot van het zeil in de eene hand en in de andere het roer, dat dank zij zijn lengte beter voldeed dan men zoo denken zou. De jongen droeg er zorg voor, het Zuiderkruis recht aan stuurboord te houden. Hoe langer je er naar keek, hoe wonderlijker en hoe diepzinniger het scheen. Er woei landwind, juist genoeg om het zeil te doen bollen. Mijmerend tuurde Rolf voor zich uit. Binnen weinige minuten was hij de eenige, die waakte..... De anderen keken elkaar verrast aan, toen ze den volgenden morgen de oogen opsloegen en rondom niets dan zee zagen, behalve dan, nu al ver in het Westen, de blauwe bergketens van Sumatra. Stil genietend, lieten ze den frisschen zeewind om hun hoofden waaien. „Ben je moe, Rolf?” „Nou, ik wil wel wat slapen. Hou maar Oost, of Noord-Oost; het komt er niet zoo op aan.” „Wil je niet eerst nog wat bikken vóór je gaat maffen?” vroeg Harmen, die zijn veete vergat nu Rolf den geheelen nacht voor hen gewaakt had. „’k Heb al een vischje gegeten”, zei Rolf. „Ik ga nu eerst maar wat slapen.” Hij vleide zich op het dek neer en sliep haast oogenblikkelijk in. „Ik zorg voor de bikkerij!” zei Harmen, kapte een paar kokosnoten open en reikte de stukken rond. „Ziezoo! Als jij aan die kant een paaltje in het dek wringt, Padde, doe ik ’t aan deze kant, en dan hangen we de visch weer keurig te drogen!” Zoo gebeurde het. Een kwartier later hing op het „voorschip” het heele partijtje visch in den wind te schommelen. „Jongens, ’t zal warm worden vandaag!” meende Harmen. „We gaan zoometeen achterscheeps zitten, daar hebben we schaduw van het zeil.” „Ja, ik stuur voorloopig maar pal in de zon!” lachte Hajo. „Stuur maar raak”, zei Harmen. „We komen d’r wel. Zou er nog wat hout zijn voor m’n vuurtje? Om alles hebben we gedacht, alleen niet om hout voor het vuur! Wacht, ik kan ook wel wat kokosbast nemen!”—Een kwartier later vlamde, dank zij de tondeldoos, een ferm vuurtje op. „Nou, waar zijn m’n palingen nou?” „In ’t water”, zei Padde. Harmen verbleekte. „Vastgebonden!” lichtte Padde haastig toe. „Ze zitten nog aan de haakjes, voor aan het vlot.” Harmen sprong toe, haalde met een zucht de palingen binnen. „Ze konden twintigmaal gekaapt zijn! Waarom heb je ze niet in het drinkwater bewaard!” „Nog al lekker!” Padde trok zijn neus op. Harmen was grenzeloos verbaasd. „Maar, akelige buikspreker, uit datzelfde water heb ik ze toch immers gevangen!” En Harmen gooide twee der palingen in de kokers met drinkwater. „Zoo, deze eene zullen we maar in de maag laten verhuizen! Hou jij hem eens vast, Padde, dan zal ik hem stroopen. Kijk hem nou eens kronkelen! Ik ken geen beest, dat zoo de smoor gezien heeft aan doodgaan, als een paling. ’t Is een vette, jongens!”—En weemoedig liet Harmen er op volgen: „Zoo’n plekkie vind ik in m’n leven niet meer! Als ik in Hoorn zoo’n plekkie wist, ging ik nooit meer varen!” De paling smaakte heerlijk. „Zouden ze nou zelf weten hoe lekker ze zijn?” vroeg Harmen, zich smakkend de vingers aflikkend. De jongens zetten zich achter op het vlot neer, in de schaduw van het zeil en tuurden over het diepblauwe water, waarop geen schuimkop glinsterde. „We zitten in een zijstrooming”, zei Harmen. „Dat voel ik aan het schommelen.” „Dat zal de strooming al zijn van Straat Soenda!” „Ja, Pollepoenda”, dichtte Harmen. „Rolf heeft het toch gezegd”, vroeg Hajo, „dat we in Straat Soenda zouden komen?” „Oh!” zei Harmen. „Als Rolf morgen zegt: Harmen krijgt schubben, dan is het ook zoo! Hij is nooit in dit Chineezenland geweest en toch wil ie alles weten. Luisteren naar ouweren”, Harmen sloeg zich op de borst, „die wèl in Indië zijn geweest,—ho maar! ’k Zal een Arabier worden, als dit Straat Soenda is.” „Nou, wat is het dan?” „Lig me niet te vervelen”, zei Harmen. „Kijk daar eens, jongens! Een eilandje!” Hajo, Padde en Joppie sprongen overeind. Aan den Oostelijken gezichtseinder doken vage omtrekken op. „Wat zullen we doen, Harmen?! Er op aanhouden?” „Natuurlijk! ’t Ligt trouwens in de koers!” Zwijgend zagen de jongens toe, hoe allengs de omtrekken minder vaag werden en van blauw in groen overgingen. De oogen deden tenslotte zeer van het staren over het blinkende water. Tegen den middag waren ze zoo dichtbij gekomen, dat ze duidelijk de boomen onderscheiden konden. De jongens stelden vast, dat het vlot nog vrij veel gang maakte. Nu, alles was ook gunstig: de wind zat vlak in het zeil! Nu en dan piepte de mast, en de rotankoorden, die naar den achtersteven liepen, stonden strak als vioolsnaren. „We zullen aan land gaan!” zei Harmen. „’k Heb hout noodig voor het vuur.” „Als we aan land gaan, komen we in gruzelementen op de rotsen terecht”, voorspelde Hajo. Harmen wilde tegensputteren. Maar hij was zeeman genoeg om in te zien, dat Hajo gelijk had. „Best, je zult je zin hebben!” knorde hij daarom. „Maar als je denkt, dat ik m’n palingen rauw eet, vergis je je! Dan kap ik nog liever een stuk van het vlot af!” Hij loerde in de bamboekokers. „Ze zijn er nog, hoor, m’n palinkies! En fleurig! Terug jij!” Harmen tikte er een op den kop, maakte van zijn handen een bekertje en dronk. „’t Is warm!—Kijk die smerige wolken daar eens!” Hajo keek om. In het Westen doken achter de bergen vuilzwarte wolken op, ongevraagde gasten, die norsch en onbeschaamd de blauwe feestzaal daarboven binnentraden. „’k Zal er eens niezen!” zei Harmen, die met vochtige oogen en ontzaggelijk dom gezicht naar boven keek. „Hatsjie.....!—Daar schrikken ze misschien van, de wolken.” Maar de wolken schrokken niet. Over het geheele Westen staken ze hun leelijke koppen op, en achter de koppen aan wrongen zich groezelige, wanstaltige lichamen. Het eilandje, dat de knapen voorbijvoeren, baadde nog in zonnige weelde. Het was heel klein,—kon wellicht in een half uur worden omgeloopen. Hier en daar vielen de grijze, met mos beplekte rotsen steil neer in het nog blauwe water, dat blank opschuimde. Langs de rotsen sprongen kleine apen. Toen de knapen het eilandje voorbij waren en er nog eens naar omkeken, stond het als een groot en kleurig brok erts te fonkelen tegen den dreigend zwarten hemel daar in het Westen, en de zee achter het eilandje scheen ook al met inkt gedrenkt; er kwamen witte schuimkoppen op, verbaasde zeemonsters, die hun leelijke koppen met de rafelige, kroezende haren uit het water opstaken om eens te zien waar die plotselinge duisternis vandaan kwam. En zie! een zwarte schaduw gleed over het eilandje, roofde het zijn bonte pracht, en, vóór de jongens het wisten, zaten ze zelf ook al in het donker. Daar in het Oosten vluchtte een groene fonkeling. Het zonnige eilandje lag nu als een sombere, met gruwelijke legenden omsponnen rooversveste in den zilveren krans der branding. Hoor! daar kwam de wind! Hij rukte aan het zeil, dat de mast er van piepte en het vlot een schok kreeg. Rolf werd wakker, sloeg verbaasd de oogen op. „Rot-weer”, lichtte Harmen hem in. „En dat eilandje daar?!” „Kunnen we niet meer aankomen! We hadden daareven moeten landen, maar Hajo eet de palingen liever rauw dan lekker gepoft!” „Er was te veel branding”, verklaarde Hajo. Een nieuwe windvlaag rukte aan den mast, en van achteren sloeg het water op het dek. Nu klotste het onder het vlot. „Zouden we het zeil niet neerhalen?” vroeg Rolf. „Ben je gaar?” zei Harmen. „Hij loopt juist lekker. Kijken we eens een zog maken?” En Harmen wreef zich vergenoegd de handen. „Krimmeneel, wat zie jij witjes, Padde! Heb je weer verlet om ’t zeeziekvrije plekkie?” Op dit oogenblik, nog vóór Padde „knap maar!” had kunnen zeggen, rukte de wind geweldig aan het zeil; de onderschoot glipte Hajo uit de vingers, zoodat de boom met een zwaai naar voren uithaalde, een paar maal heen en weer wrikte; toen sprong een linkerachtertouw los, en de mast sloeg naar rechts over, bleef schuin hangen. „M’n palingen!” schreeuwde Harmen ontzet.—Deze schrandere dieren hadden zich het schuin vallen van den mast ten nutte gemaakt door uit de kokers te glijden, die mee overhelden. Harmen schoot toe, maar de klappende boom van het zeil sloeg hem tegen de borst, zoodat hij op zijn achterwerk belandde. En toen hij weer overeind was gekrabbeld, zag hij nog juist, hoe de beide palingen, kronkelend over het dek, in het water een goed heenkomen zochten..... en vonden. De tranen schoten onzen vriend in de oogen. „Daar gáán ze!” jammerde hij. En zich woedend omkeerend: „Wie heeft die achterste rotan zoo allerbelabberdst beroerd vastgeknoopt!” „’k Heb er een ouwe-wijvenknoop opgedaan.....” stamelde Padde. „Je bent zelf een oud wijf!” raasde Harmen. „Wat doe jij eigenlijk op een schip!” „Wie zegt je, dat ik op een schip wou! ’k Zou bij m’n oom in de bierbrouwerij!” „Kon ik je er maar heenboksen!” schreeuwde Harmen, nog met een spijtige trilling in zijn stem, terwijl Padde weemoedig verzuchtte: „Dan weet je, wat je hebt.....!” Rolf was opgesprongen, bond het zeil op. Hajo liep naar het voordek, waar de losgeschoten rotan in de lucht slierde, en trok den mast weer overeind. „Ziezoo, deze knoop laat niet meer los!” En hij rukte ook de andere knoopen stevig aan. Het vlot gleed een oogenblik zoo schuin tegen de helling van een golf op, dat ze zich allen aan iets vastklemden om niet weg te glijden. Harmen bond de arme Joppie, die op zijn schrale pooten te bibberen stond en met oogen vol angst rondkeek, aan den mast. „Toch zit ik liever op dit vlot als met z’n zeventigen in een jol!” zei Harmen. „Als je je maar goed vasthoudt.....” Meteen wierp Harmen zich schrap op het dek, de beenen uit mekaar, de handen om de dekspijlen. Padde rolde tegen hem aan; Hajo en Rolf sloegen neer en hielden zich aan den mast. Toen kwam het vlot weer zoowat vlak te liggen, en Harmen kon zijn zin voleinden: „..... kan je niks gebeuren!” Alle vier dropen van het water. Toen ze weer overeind krabbelden, begon het te regenen: een dichte sluier streek over het eilandje achter hen en onttrok het aan het oog, en van alle zijden kwamen regensluiers en vouwden zich boven het vlot ineen. De regen ratelde op het dek, en zoo zwaar drukte hij op het zee-oppervlak, dat het water terstond veel kalmer werd. Waar de spokende duivels hun gladde, bultige ruggen nog toonden, striemde hij ze, dat ze krompen van pijn. De wind worstelde zich nog wat door den regen heen, zeeg toen hijgend, afgemat neer. De jongens zaten triest bijeen. „Hoe zullen we nou koers houden?” vroeg Harmen, spijtig, omdat zijn vuurtje al weer uit was. „Je ziet geen zon, geen sterren.....” „Dan houden we koers op den wind”, stelde Hajo voor. „De wind links achter houden.” „De wind, die er niet is”, gromde Harmen. „’n Mooie koers zal dat worden!” Hajo en Rolf zetten het zeil op. Het bleef slap hangen, in vouwen en rimpels. „Zullen we wat bikken?” vroeg Harmen. „Geef maar op”, zei Padde. „Wat wil uwes hebben?” vroeg Harmen. „Gebraje kip? Warme oliebollen?” Kauwend op een visch, waar het zeewater nog afdroop, zaten de jongens in triest zwijgen bij mekaar op het stuurloos dobberende vlot. Zachtkens spon zich de schemering. In den nacht rukte de wind ineens weer aan het zeil. Rolf en Harmen schrokken er wakker van. Het regende nog wat, bij vlagen. Ook de wind was niet meer dan een vlaag geweest. Daarboven, hoog in de lucht, scheen hij vrij spel te hebben, reed op de zwarte wolken en zweepte ze tot woesten galop. Er glansden wat sterren door, als de fonkeling van stalen helmen. „Laat mij vannacht maar eens koers houden”, zei Harmen. „Ik neem koers op de wolken.”—Hij stond loom overeind, rekte zijn verkleumde leden en ging huiverend bij het roer zitten. „Er staat geen wind”, zei Rolf. „Dat was maar een vlaag, daareven.” „’k Zal eens fluiten! Dan komt de wind!” verzekerde Harmen. „Ga jij nou maar maffen.” De zee was nog woelig en zwart, maar het vlot deinde regelmatig, in breeden zwaai, zonder schokken. Langzaam-aan kwam er wat wind aansluipen, legde zich in het zeil en stuwde het vlot voort door de golven, die witte, schuimende wonden toonden. Het water vloeide over het dek tot aan de plaats waar de andere jongens sliepen. Ze merkten het niet. Maar Harmen knikte tevreden. „Er zit weer gang in de kast! ’k Zal ’t zeil nog wat aanhalen, dat ik geen scheutje wind verlies!” Zoo, langzaam-aan, zwol de wind, en toen de morgen grauwde, stond hij met gebolden rug in het zeil te duwen. Harmen hing, de armen over het roer, te snurken als een pater. Maar koers hield hij,—dat kon Harremen maffende nog wel, en zonder sterren! JAVA In wilde vaart joegen de wolken den ganschen dag. Eerst tegen den avond werden ze trager en schenen zich ten slotte nog slechts met moeite voort te slepen. Ze kregen vage omtrekken, werden minder zwart en rukten niet meer in dichte gelederen op, zooals daarstraks. Hier en daar stonden groote plekken blauw met helder fonkelende sterren. De wind sloeg naar het Zuiden om; nu bleven de wolken bedremmeld staan, botsten tegen elkaar en vluchtten ten slotte als een kudde opgejaagde schapen naar het Noorden. Een oogenblik later was er heinde en verre niet een meer te bespeuren, en de hemel stond blank gepoetst als na de groote schoonmaak.—„Morgen droog weer!” voorspelde Harmen en wreef zich in de knuisten. „’k Had liever een bedekte lucht”, zei Rolf. „Harremen niet!” verzekerde Harmen. „Wacht maar: morgen hebben we weer een vuurtje.” „’t Zal ook zonder vuur warm genoeg worden”, meende Rolf. „Wanneer zouden we Java nu zoowat in het zicht kunnen krijgen?” vroeg Hajo. „Misschien zijn we al op de helft”, zei Rolf. „We hebben vandaag een heel eind achter ons gelaten.” In spanning op den dag van morgen legden de jongens zich ter ruste. De ochtend was verrukkelijk. Er lag een blauwgrijze nevel op het water, en in dat grijs stond de zon als een roode lampion. Eerst later werd ze goud; nu liep over het water een gouden weggetje tot aan den gezichtseinder, en de vochtige nevels weerkaatsten het zonlicht, zoodat de lucht vol gouden schemeringen kwam. Harmen kon de verleiding niet weerstaan: plonsde in het frissche water. „Ik kan ’t nauwelijks bijhouden!” pufte hij, toen hij achter adem weer op het dek kroop. „Ga niet meer zwemmen, Harmen”, zei Rolf. „Je weet niet, of hier soms haaien zitten.” „Die lusten me niet”, verzekerde Harmen. „Die lusten alleen maar landrotten. Laatst.....” (Harmen begon te grinniken) „..... vongen ze eens een haai en vroegen ’m op de man af, waarom ie meer van landrotten hield.—De zeelui bennen me te zout, zei-d-ie,—en je weet van te vorens nooit, of je bijgeval niet een por in je schoone vessie krijgt!—Weet je wat Gerretje verteld heeft van een haai en van zoo’n uitgebakken bokkum van een landrot? Afijn, laat ik het maar niet weer vertellen ook, want ’t is zoo allergemeenst gelogen, dat jullie er alle scheel van zouden worden, en Joppie er bij. Ophakken is goed, maar je moet de lui niet gaan voorliegen.—Hebben jullie ook zoo’n honger?” „Nou!” zei Padde. „Jou word niets gevraagd”, stelde Harmen vast. „De stukken visch zitten je nog achter de kiezen! Jij hebt je ’s morgens nog niet behoorlijk uitgerokken, of je zit al bij de proviand.” „’t Was maar een kleintje”, zei Padde. „Nou, jij bent ook maar een kleintje.—Blijf je er af met je vingers?!” Padde trok nijdig een paar visschen van het drooglijntje en deelde ze rond. Toen zette hij zelf met een norsch gezicht zijn tanden in een vischje. Harmen keek er grinnikend naar. „Je moest bij de drogist eens wat pillen halen, dat je eens afleert om dadelijk altijd zoo woest te worden”, zei hij. „Als ’n mensch: kurk zegt, versta jij d’r: schurk uit.—En als je nou toch bij de drogist bent, vraag dan meteen een zalfje, dat je niet overal zoo invliegt. Ik zie je nog in de kombuis zitten buikspreken! ’k Dacht, dat ik een beroerte zou krijgen! En Lijsken had geen adem meer.—’k Wil d’r uit! riep ie.—Komt dat uit m’n buik? vraagt Padde. Toen je weg was, zei Lijsken:—Ik geloof, dat die augurk ons nòg niet in de smiezen heeft!” Harmen tolde van plezier over het dek en knabbelde, met opgetrokken knieën achterover liggend, aan zijn visch. Padde stond met rollende oogen op, wilde met zijn visch naar het voordek verhuizen. Maar plots stootte hij een kreet uit, staarde in het water. Kort onder de oppervlakte flitste de witte buik van een haai. Duidelijk zag Padde den driehoekigen muil. De anderen waren overeind gesprongen; Harmen greep een der speren en stelde zich aan den rand van het vlot op. „Als ik hem die speer in z’n bast kan gooien, zal ik het niet laten, jongens.....!” In spanning wachtten de knapen. Alle grapjes waren van de lucht; de verbittering tegen den geheimzinnigen vijand, die met zijn vraatzuchtigen muil de diepten der zee onveilig maakt, sloeg hen in ban. Eensklaps dook het monster weer onder het vlot uit; een rilling van afschuw voer den jongens door de leden. Harmen haalde de gevelde speer ver naar achteren uit en slingerde het wapen uit alle macht naar den haai. De knapen zagen, hoe de speer wegschoot in het lichaam. Meteen wentelde de haai zich om; de gevlerkte staart dook uit de golven op en klapte weer neer, dat het water den jongens om de ooren vloog. Toen dook het dier in de diepte weg. „Die heeft ie te pakken!” hijgde Harmen. De jongens keken nog eenigen tijd uit, maar er kwam niets meer opdagen. „Kom, laten we weer achter het zeil gaan”, zei Hajo. „’t Is hier in de zon niet om uit te houden!” „Straks zal het zeil niet veel schaduw meer geven!” meende Rolf. „Zeg..... kijk eens in die richting! Is dat niet.....?!” „Land!” riep Harmen uit. „Wéér een eilandje!” „Dat kan”, zei Rolf. „Straat Soenda ligt vol eilandjes! Daar landen we, jongens! We hebben haast geen drinken meer aan boord!” Als ze nu maar konden landen, daar ging het om. Voorloopig moesten ze nog een paar uur wachten vóór ze er waren, en allengs ging er een gloeiende hitte boven het water hangen. De jongens hokten steeds dichter bij de mast, naarmate de schaduw van het zeil kromp. Joppie schikte telkens mee. Om de beurt namen ze de plaats bij het roer in. „Kom, zullen we eens wat gaan bikken?” vroeg Harmen, toen de zon zoowat op haar hoogst stond, en de jongens op een rijtje onder den boom gehurkt zaten. „Ik niet!” riep amechtig Padde, die de beurt bij het roer had. „Je hebt je buik zeker nog vol van vanmorgen”, zei Harmen. „Schei uit!” verzocht Padde. „Ik stik zoowat.” Harmen begon te grinniken. Maar in eens viel hij uit: „Haal dat roer dan toch om, sufferd! Waar koers je heen?!” „Ik kan niets zien”, klaagde Padde. „Alles is zoo scherp voor mijn oogen!” „Nou, kras dan maar op”, zei Harmen. „Ik zal het roer wel weer nemen! Anders varen we nog naar ’t land van de Chineezen”. Maar spoedig hield ook hij het niet meer uit. „’k Word zoo flauw als kinderpap!” mopperde hij. „’k Zou wel onder het vlot willen kruipen, daar is het lekker koel.” „Ben je die haai van daar straks vergeten?” vroeg Rolf. „Die is naar Harremen niks nieuwsgierig meer”, verzekerde Harmen. Maar hij bleef toch maar zitten. De wind bleef uit het Zuiden waaien, blies nu een zengende, van hitte sidderende lucht voor zich uit, die de kelen schroeide. Harmen hield het aan het roer niet meer uit, en Hajo verving hem. Onze koksmaat kroop in de schaduw, kapte een jonge kokosnoot open. Met gulzige haast bracht hij de vrucht aan zijn lippen en liet het vocht in zijn keelgat borrelen. In den namiddag, na elkaar om de beurt aan het roer te hebben afgelost, kwamen de jongens bij het eiland. Voorloopig was er van landen echter geen sprake: een hooge rotswand viel steil in de branding neer. De jongens besloten rechts om te zwenken,—daar scheen de kust beter te zullen worden. Hajo gooide het roer om en trok den schoot aan. Gelukkig,—aan deze zijde nam de rotswand spoedig af; er volgde een smalle strandvlakte met bosch, en plots een smalle kreek, waarvoor nagenoeg geen branding stond, zoodat ze gerust konden binnenvaren. Maar nu..... bij het naderen van de kreek..... wat schoof daar, ver aan den gezichtseinder, vaag en grijs achter de boomen te voorschijn.....?! „Java!!” schreeuwde Harmen. „Hoe weet je dat?!” „Zal ik niet zien!” De vreugdetranen braken door Harmen’s stem. „Die twee bergen, met dat gat links ervan, dat is Java! ’k Heb het toch op m’n vorige reis gezien?!” „Wat zullen we doen?!” vroeg Hajo, naar adem happend. Harmen sprong op het roer af, wilde het omrukken. Rolf voorkwam hem. „Harmen, we moeten éérst de kreek in!” „Laat je dat roer los?!” bulderde Harmen. „Luister dan toch!” viel Rolf driftig uit. „Al is dat dan ook Java, daarom zijn we nog niet bij de anderen! We moeten morgen te drinken hebben! Alle jonge noten zijn op.” „Maar morgenochtend zijn we immers aan de andere kust!” schreeuwde Harmen. „Rolf heeft gelijk, Harmen”, zei Hajo. „Hier kunnen we landen; daarginds ligt de kust misschien vol rotsen.” „Ja, laten we eerst aan land gaan, Harmen”, viel Padde zijn vriend Hajo bij. „Als Joppie nou óók nog gaat janken, zijn we klaar!” schimpte Harmen bitter. En zie: op het hooren van zijn naam, sperde Joppie zijn liefelijk keelgat open en gaf luide zijn bijval te kennen. Vlak er op kreeg hij er spijt van, ging met een blik vol wantrouwen zoo ver mogelijk van Harmen zitten.—Intusschen was het vlot, na even gedanst te hebben, de kreek binnengegleden. Ze bleek een broedplaats voor meeuwen te zijn en was omzoomd door kokosboomen. „Kom, Harmen, zit niet meer te brommen!” zei Rolf. „Vanavond varen we al weer uit!” „Ik heb geen haast!” snauwde Harmen. „Ik wou immers eerst niet eens mee naar Bantem?” De jongens trokken het vlot half op het strand, waarbij de meeuwen hun tsjiepend om de ooren vlogen. Er waren groote zilvermeeuwen, zwartkopjes, kleine grijsjes, sterntjes, stormvogels..... „Wedden, dat ik eieren vind?” vroeg Harmen vertrouwelijk aan Hajo, terwijl hij Rolf den rug hield toegekeerd. „Wilde je geen brandhout hebben?” vroeg Rolf, vriendelijk als altijd. „Eieren wil ik zoeken!” schreeuwde Harmen. „Nu, als je ze dan maar niet weer in je mond bewaart”, zei Rolf. Om dit antwoord moest Padde zoo verbazend grinniken, dat hij ervan dubbel dreigde te slaan. „Ja, ’k heb het van Hajo gehoord!” proestte hij. „Dat was ook niet snugger van je, zeg?” En Padde wrong zich, de handen om z’n rond buikje, in allerlei bochten, om zijn vroolijkheid kwijt te raken. „H-h-hij heeft de eieren in zijn m-m-mond gestopt!” gierde Padde. „En toen knapte de tak! En toen.....” Padde liet zich neerploffen en wentelde zich door het zand, „hi-hi-hi-hi, toen zijn de eieren..... hi-hi-hi-hi-hi!” Hij weerde met de hand Joppie af, die keffend om hem heensprong. „Toen zijn de eieren..... hi-hi-hi-hi-hi-hi!” „Vooruit!” zei Harmen half lachend, half ongeduldig. „Moet ik je kietelen?” „Hoe-oe-oe! Kietelen!” gilde Padde ontzet en vluchtte met groote sprongen voor Harmen uit. Joppie sprong hem keffend om de beenen, zoodat Padde dwars over hem heen in het zand sloeg en Harmen weer over hem heen buitelde. „Kom, jongens!” lachte Rolf. „Laten we nu vlug wat noten gaan plukken!” Harmen sprong overeind, pletste met de handen op zijn zitvlak en schoot een kokosboom in. „Reuze-noten, jongens! Hou je kop er maar eens onder, Padde!”—En toen Padde er geen lust in toonde: „Joppie! Joppie! Kom er eens bij Harremen?” Jankend van vreugdevolle opwinding, sprong Joppie om den stam. Maar toen „Harremen” met noten begon te kegelen, droop Joppie af, den staart tusschen de pooten. Hajo en Rolf zaten al in een anderen boom, en Padde maakte zich verdienstelijk door de geplukte noten over het strand naar het vlot te kegelen. Dat vond Joppie aardig: hij vloog holderdebolder achter de rollende noten aan, trachtte ze vergeefs in den bek te nemen. De jongens plukten niets dan jonge noten; oude hadden ze nog genoeg; het was hun om de melk te doen. Toen ze er naar hun zin genoeg hadden, werd er brandhout gehakt. Rolf had ook een aantal zware palmbladeren afgekapt en sleepte ze naar het vlot. „Daar vlechten we een zonnetent uit, jongens!” „Ziezoo, nou kunnen we dan toch gaan!” meende Harmen. En zoo staken ze weer in zee, door een dichten zwerm meeuwen gevolgd, die eerst terugkeerde, toen de schemering inviel..... „Wie zal vannacht waken?” vroeg Rolf. „Ikke”, zei Harmen. „Of ik!” stelde Hajo voor. „Ik heb nog niet eenmaal gewaakt.” „Ik krijg maf!” merkte Padde op en geeuwde allerverschrikkelijkst. „Weet je wat”, zei Rolf. „We waken om de beurt. Eerst Harmen, dan ik en dan Hajo.” „Nou, als er gewaakt moet worden.....” begon Padde aarzelend. „Help jij maar maffen”, zei Harmen, „dat doe je beter.” De avond was zeldzaam mooi. Toen de zon bloedrood in zee was weggezonken, kwamen uit het Oosten de nachtnevelen aandrijven en omsluierden het gebergte. „Zoometeen zie je er niks meer van!” pruttelde Harmen. „Dan moeten we weer op de sterren koers houden!” Maar dat was niet noodig: toen de sterretjes ontstoken waren en te tintelen begonnen, vluchtten de nevelen weer, en donker lagen de bergen aan den Oostelijken gezichtseinder. Java.....! Java.....!! HET EERSTE WEERZIEN Wie er den volgenden morgen het hoogst sprong van plezier? Daar, vlakbij, lag de kust! Java’s lachende, zonnige kust! De jongens keken er naar, als betooverd. Dit, dit was nu Java, waarvan ze zooveel wonderen gehoord hadden. Op dit groote, mooie eiland woonden de vorsten, die onder gouden zonneschermen wandelden in hun lusthoven, door breede lanen vol bloemengeur. Hun kleederen waren zwaar van edelsteenen; zij droegen vlammende krissen met kostbare heften en..... Wat had Vader Langjas hun onderweg nog niet alles verteld! De zon school nog achter de bergen, en de rotsen, die aan zee grensden, en de zee zelf en de groene bosschen achter de rotsen stonden te schemeren in een fijn, blauwgrijs waas. Hoe stil was het op het water, hoe mild was de lucht. Dat zoete ruischen tegen de rotsen klonk zoo feestelijk..... Zie! daar gluurde de zon boven de bergen uit; ineens schoten er allerlei grillige, goudgekartelde vormen in de rotsen aan de kust, en een blauwe schaduw sloeg in zee neer. Nu spiedde de zon nieuwsgierig de berghelling af; eenzame boompjes richtten zich fier op,—trotsch, dat ze een schaduw hadden, tien maal langer dan zij zelf. „’k Wou, dat ik wat versche visch had, om te braden!” zuchtte Harmen. „Ik kon wel eens inleggen”, zei Padde. „Gaan we niet aan land?” Rolf schudde het hoofd. „We varen de kust af, tot we op de Hollandsche schepen stuiten.” Padde wierp zijn hengel uit en ging zitten koekeloeren in het heldere water. „Kijk, daar zit een klein mormel om m’n haak te draaien”, zei Padde. „Afblijven, beestje, ’k moet jou niet hebben.” Padde trok den haak weg en gooide iets verderop weer in. Maar het „mormel” zat er al weer bij, en toen Padde even later grimmig naar den anderen kant van het vlot ging, volgde het hem ook daarheen. „Nou, als je dan zóó graag opgehaald wilt worden.....!” zei Padde nijdig en sloeg op. Het vischje was twee duim lang. „Geef hier!” zei Harmen. „’t Is beter als niets.” „Afblijven!” gebood Padde. „Ik heb hem gevangen om er weer mee te gaan visschen.” Maar Harmen griste het diertje weg. „Eerst zal ik hem braden en opeten. Dan mag je er mee doen wat je wilt.” Rolf en Hajo hadden wat gegeten en begonnen met hun zonnetent, maakten eerst een dun geraamte van bamboe. „Laat je wat bladeren voor een nieuw rokje over?” vroeg Harmen. „Met dat, wat ik nou aan heb, durf ik geen mensch meer onder de oogen te komen. Jij mag ook noodig wat nieuws hebben, Padde!” „Ja, ’k loop voor schandaal”, gaf Padde toe. „Kom, ik zal meteen maar beginnen!” Padde sprong overeind, legde z’n hengel neer. „Ik vang hier toch niets.” En even later zaten de jongens zwijgend bijeen en werkten. Harmen, den roerstok in den arm gekneld, vlocht daarbij ijverig en hield toch koers. Zoo volgden de knapen op vrij grooten afstand de kust, die naar het Oosten afboog. „Een prauw!” riep Hajo eensklaps uit. „Daar komt een prauw aan!” Ja! Bij het ombuigen van een in zee uitloopende rots, was een zeil opgedoken. Het was een groote prauw, en er zaten vijf Inlanders in. „Ze komen nu recht naar ons toe!” zei Rolf. „Laat ze maar komen!” zei Harmen driftig. „Wij zijn ook met z’n vijven! Nietwaar, Joppie?” „Wouw!” gilde Joppie opgewonden. „Misschien is het alleen maar nieuwsgierigheid”, meende Rolf. „Valt er wat aan ons te zien?” vroeg Harmen. „Hier, Hajo, neem een speer. En jij ook, Rolf!” „En ikke?” vroeg Padde bevend, met schorre stem. „Jij doet maar krek, of je d’r niet bij hoort”, raadde Harmen. Opgewonden wachtten de jongens de prauw af, bereid hun leven, zoo noodig, duur te verkoopen. Maar toen het vaartuigje naderde en de jongens de stomverbaasde, argelooze gelaatstrekken der Inlanders zagen, lieten ze de wapens zinken. „Tabeh!” riep Harmen. Een gemurmel steeg uit de prauw op. De Inlanders reefden het zeil, stuurden langs zij van het vlot, klemden er zich met de handen aan vast. „Is dit Java?” vroeg Rolf en wees naar de kust. De Inlanders knikten, keken nog verbaasd van den een naar den ander. „En zijn hier ook ergens Hollandsche schepen?” De bruintjes wezen naar het Oosten. Rolf haalde diep adem. „Lagi djahoe?—Nog ver hier vandaan?” Ontkennend hoofdschudden. „Kunnen..... kunnen we er vandaag nog komen?” „Bissa, toean..... zeker, heer.” „Wat zeit ie?” vroeg Harmen. Rolf zaten de vreugdetranen in de keel. „Dat we..... we vandaag nog bij de schepen komen!” Eerst keken de anderen hem aan, alsof ze hem niet begrepen. Toen steeg uit Harmen’s keel een schorre snik. „Tabeh!” schreeuwde hij, trapte de prauw van het vlot los en voerde een dollen rondedans uit, wijd uitzwaaiend zijn bloote beenen. En dikke tranen rolden hem over de wangen. „Hè, Padde, lollig varken?” Padde kreeg een grinnikbui, waarin hij bijkans stikte. „Harmen! Weet je wat jij bent? Oók een lollig varken!” En de beide jongens vielen elkaar in de armen, sloegen van de pret op het dek en buitelden gillend over elkaar heen, tegen den mast aan, die ervan kraakte. Ook Joppie leek wel dol geworden; hij sprong keffend om de jongens heen en begon Padde aan zijn schortje te trekken,—tot hij ten slotte met zijn buit achterover in het water plonsde. Rolf hielp hem weer op het dek. Nu ging Joppie op zijn achterste zitten en gilde met open bek, den kop omhoog, zijn opwinding uit. De Inlanders keken met wijd opengesperde oogen naar het gebeuren daar op het vlot. „Mabok..... dronken!” stelden ze vast. Maar Harmen stond alweer nuchter op z’n beenen, rukte het roer om, haalde den schoot aan. „’k Wou, dat ik vliegen kon!” zei hij, nog hijgend. „Rolf, ik ben smoor van je!” Rolf kon zijn lachen niet weerhouden. „Als ze nou maar de waarheid hebben gesproken!” „Jongens!” schreeuwde Harmen. „Leve Rolf! Leve de pennelikker!—’k Zou je wel kunnen uitwringen van lol!—Hè, Joppie? Ouwe, uitgebakken Chinees? Hou je snoet nou dicht, kammelejon!” En Harmen begon mee te gillen: „Hauw! Au.....au.....auw! Oeh..... oeh..... wauw!” De anderen vielen om van plezier, en Padde stemde met Harmen in. Toen werd het Joppie te kras; hij staakte zijn gejeremieer en keek verbaasd en gevleid naar de twee jongens, die nog met het hoofd in den nek als onvervalschte kamponggladakkers zaten te jammeren. Van louter schik gaf Harmen Padde een geweldigen mep in het gezicht; Padde had een fermen bloedneus, en Joppie was er ijlings bij om hem de wangen schoon te likken. Met krachtloos geworden arm weerde Padde hem af. „Kom, jongens, nu het hoofd weer bij mekaar!” zei Rolf. „Ik zie nog niets van die schepen, en we hebben nog een snikheete dag voor ons. Als we over een uur de tent niet klaar hebben, zitten we in het barre zonnetje, en daar heb ik weinig trek in.” Padde hield het hoofd achterover om zijn bloedneus te stelpen. „Wil ik je nòg een mep geven, om het gat weer dicht te slaan?” vroeg Harmen. „Heb het hart er eens toe?” vroeg Padde. „Dan ga ik straks naar de bootsman!” „Daar zul je geen plezier van beleven, leelijke klikspaan!” schold Harmen. Toen begonnen ze allen te lachen. Hè, zooveel geluk in eens was niet te omvatten! Een half uur later hadden ze een „zonnetent” van twee el in het vierkant. Ze zetten de mat op vier staken neer; zoo konden ze er juist mooi onder zitten. De middag kwam; de hitte werd haast onverdragelijk. Met trage tanden aten de jongens een vischje. In slapen had niemand behalve Joppie dien middag eenigen lust. Allen tuurden in Oostelijke richting over het water naar den sidderenden horizon. Harmen en Padde waren met hun schortjes gereed, voelden zich net zoo trotsch, als wanneer ze vroeger een nieuwe broek voor het eerst aanhadden. Dat straks iemand er iets vreemds aan zou kunnen vinden, kwam hun geen van beiden in den zin.—Harmen liet zich bewonderen. „Hè? Dat is andere koek dan dat smerige rokkie van daarstraks! Valt het van achteren ook goed?” „Puik!” prees Padde. „En bij mij?” Ook Padde draaide zich om. „Buk je eens wat?” vroeg Harmen. Padde bukte. Harmen haalde zijn hand naar achteren uit..... pats! Padde vloog door de lucht naar de andere zijde van het vlot. „Hè! M’n hand gloeit ervan!” grinnikte Harmen. „Lammeling!” schold Padde, overeind krabbelend. Maar meteen lachte hij ook alweer. Wie kon er nog boos worden? In den namiddag werd het koeler; de lucht betrok. De jongens gingen voor op het vlot zitten. Joppie en Padde hielden de wacht bij het roer. „Wat zit jij te koekeloeren, Hajo?” vroeg Rolf. Hajo zat al een minuut lang star voor zich uit te kijken. Hij antwoordde eerst niet en zei toen, moeilijk sprekend: „Ik gelóóf..... dat ik..... een schip zie!” „Waar?!!” Met bevende hand wees Hajo naar voren. „Onder die wolk daar, met die spitse top.” De jongens waren overeind gesprongen, tuurden hijgend in Oostelijke richting. Padde had het roer losgelaten en kwam, struikelend over een rotan, naar voren. Spannend zwijgen..... Toen stootte Harmen een schreeuw uit. „Ik zie het!!” De anderen rekten hun halzen. „Ja!” riep Rolf uit. „Nu zie ik het ook! Jongens!!” Padde knipte zenuwachtig met zijn oogjes. „Onder die wolk?” vroeg hij. En plots begon hij te schreien en driftig met de voeten te trappelen. „Ik zie niks! Ik zie niks!!” „Kijk dan uit je doppen!” raadde Harmen. Padde sloeg zich met de vuisten tegen het gelaat en schreide: „Ik kijk uit m’n doppen! Maar ik heb zulke..... zulke rot-oogen!”—En Padde’s lichaam trilde even van smart. „Wacht maar, Padde”, troostte Rolf. „Zoometeen zie jij het ook en je moet maar denken: we komen er allemaal tegelijk aan!”—En ook Hajo had medelijden met Padde. „Hè, Padde?” vroeg hij. „Als we straks samen weer aan boord klauteren?” „Hajo!” snikte Padde en viel zijn vriend om den hals. „Vooruit!” riep Harmen. „We schieten niet op! Waarom blaast de wind niet wat harder!” „Heb maar geduld”, zei Rolf. „Straks krijgen we nog ruw weer! Zie eens, wat een wolken!” „Wat heb ik aan wolken? Wind moeten we hebben!—Ziezoo! dat gaat een betere kant uit”, prees Harmen, toen een sterke vlaag in het zeil sloeg en het vlot een schokje voorwaarts gaf. Harmen laadde de armen vol kokosnoten en wierp ze overboord. „Weg met die rommel! Dat scheelt in de vaart! En van die mat maken we een fok!” De jongens plaatsten de zonnetent op het voordek. De wind was allengs geheel naar het Westen omgezwaaid, zat nu prachtig in het zeil. Hij scheen toe te nemen. „Voor mijn part gaat hij razen als de hond van Lubbes”, zei Harmen. Heel langzaam-aan werd het fletsblauwe omtrekje aan den Oostelijken gezichtseinder duidelijker. Toen vervaagde het weer, omdat het water de hitte van den dag ging uitdampen. De schuit lag voor anker; duidelijk hadden de jongens de kale masten gezien. In het Westen was de zon vertroebeld in waterige, vuil-paarse wolken; haar licht, daarstraks nog van het zuiverste goud, werd nu valsch van kleur, en ten slotte verdween ze geheel. Daarop schenen de wolken gewacht te hebben: daareven stonden ze druilend boven het water, maar nu schoten ze eensklaps omhoog met zulk een onstuimigheid, dat ze andere wolken meesleurden, die niets geen lust hadden in de wilde jacht, zich dan ook weer losrukten en onderdompelden in de loodgrijze bank boven de kim. „’n Vieze beweging daar!” zei Harmen. „Afijn, ’t brengt wind mee.....” Nu schoof ook de grijze bank omhoog en werd een trieste muur, die alles in schemer hulde; een rosse schijn kwam in de lucht te hangen; op den muur stonden eensklaps vlammende kanteelen. Daarachter lag een duivelsveste. Groeterig grauwe heksen op bezemstelen vlogen er uit op en reden naast elkaar, botsend met de ellebogen. Uit het Zuiden kwam een leger grijze ratten aankruipen, knaagde aan de laatste lichte plekjes van den hemel. Weer is er een aarzeling daarboven in de lucht. Het wordt stil; de golven zwellen van achteren geheimzinnig aan en loopen over het dek uit, nu het vlot haast niet meer vooruitkomt. Harmen raast en geeft er Padde de schuld van, als het zeil ten slotte slap neervalt. Onrustig zien de jongens omhoog. Zie! daar steekt de burchtheer zelf zijn rooden duivelskop achter den muur op. „Wat heeft dat treuzelen te beduiden?!” Hoor! de zweep giert over de ruggen der heksen en over het rattenheir. Nieuwe troepen komen aan, te paard, dringen door tot in de voorste gelederen. Het zeil bolt met een slag uit; de mast buigt krakend door. In plaats van van achteren te komen, schuiven de zwarte golven nu weer over het voordek. Harmen wrijft zich de knuisten. „Nou gaat ie gesmeerd!” Maar eensklaps betrekt zijn gezicht. „’k Ben maar voor één ding bang, jongens! Dat ze daarginds met dit weer niet voor anker durven blijven liggen en van de kust afzeilen!” De anderen weten geen antwoord. Allen zien het gevaar in. Ze hijschen zwijgend de lantaren in den mast, want het zal over een half uur donker zijn. Jongens, wat schiet het vlot door de golven! Eensklaps vliegen door een plotselingen rukwind de stukken hout het smeulende vuurtje uit en tollen, even nog sissend, in de golven. En het matten „fokzeil” suist draaiend de lucht in, slaat plots over den kop en schiet in het water weg. „Wel, verduiveld!” roept Harmen spijtig uit en gaat na, of de mast en het zeil goed vastzitten. Het vlot vaart zonder „fok” niet langzamer. Forsch dompelt het den kop in de golven. „Licht!!” roept Hajo plotseling uit. „Ha!—Trek de schoot aan, Rolf! ’t Ligt bijna in de koers!” En Harmen begint alvast te brullen: „Schip ahoy! Ahoy! Schip ahoy!!” Zóó snel vaart het vlot, dat het licht elk kwartier grooter en helderder wordt. Daar, links, is nog een licht! En rechts nog een! Houdt het middelste, jongens! Nu zijn ze er geen vijfhonderd ellen meer af. Duidelijk zien ze den donkeren omtrek van een Oostinjevaarder. „Zullen we roepen, jongens?” vraagt Harmen opgewonden. „Ja. Allemaal tegelijk. Een-twee-drie.....” „Schip ahoy!!” schreeuwen ze met hun vieren. Joppie gilt mee. „Nog eens! Een-twee-drie.....!” „Schip ahoy!!!” „Het ligt met de zijkant hier naar toe! We loopen er vierkant tegen op!” „Goed zoo, maar haal het zeil omhoog! Anders varen we het vlot aan splinters. Doe jij het, Hajo; ik moet het roer houd.....”—Met een scherp geluid scheurt het zeil van den boom af; zwaar klappend in de lucht rukt het den gaffel mee en vliegt als een witte meeuw weg.—„Zoo’n rotzeil!” scheldt Harmen. „Ik zie menschen!” roept Rolf. „Ze laten stootballen neer! Jongens!!” Hoog ligt het schip, zacht deinend op den rumoerigen golfslag, die klotst en botst onder den spiegel. Nu stoot het vlot tegen den houten wand van den Oostinjevaarder. „’n Valreep!!” schreeuwt Harmen dringend omhoog. Boven schemeren vage koppen. Daar vliegt een touwladder overboord. Met een wilden kreet grijpt Harmen het ding beet, wil er den voet inzetten, bedenkt zich. „Padde, jij eerst! Nou, vooruit dan!!” En Harmen duwt hem in het laddertje, geeft hem nog een zetje na. „Nu jij, Hajo! Geen praatjes! Kerel dan toch.....!!—En nou jij, Rolf!” „Neen. Ik ga het laatst”, zegt Rolf, alsof hij al schipper is en zijn bodem verlaten moet. „Maar hoe krijgen we Joppie mee?” Harmen weet raad. Hij grijpt Joppie, die deemoediger dan ooit is, in het nekvel en, als een hondemoeder, draagt hij Joppie tusschen de tanden den valreep op. Als laatste, even huiverend van geluk, verlaat Rolf het vlot. Zoo komt hij boven, waar Harmen de haren uit zijn mond spuwt. Wie staat daar en sluit hen alle vier tegelijk, schreiend en lachend, in zijn zevenmijls armen? Hilke Jopkins. BIJ DE BRUINVISCH AAN BOORD „Mijn jongens.....! Hajo! Rolf! Harmen! Padde, goeie sukkel, ik dacht, dat jullie altemet naar de weerlicht waren!” En de tranen sprongen zoo maar Hilke’s oogen uit. „Mannen, haal Bolle eens op!” Daar kwam Bolle al aanhollen. „Groote genade, jongens, zijn jullie daar weer?!” Bolle veegde z’n vette handen aan zijn witten voorschoot af. „Hoe hebben jullie ’m dat gelapt?” „Tja, Bolle”, zei Harmen, „als ik daarvan begin te vertellen, mag ik eerst wel een bord bruine boonen met spek achter de kiezen hebben, anders val ik onderweg van m’n stokje.” „’k Zal gauw wat klaarmaken!” verzekerde Bolle, aangedaan. „Lusten jullie een bordje pap na?” „Schei maar uit, Bolle!” zuchtte Harmen. „Pap.....! Groote genade!” Bolle spoedde zich naar de kombuis. En Harmen schreeuwde hem na: „Denk je om de basterdsuiker?” Hilke keek de jongens nog hoofdschuddend, de oogen vol tranen, aan. „Ik kan het nog niet gelooven, jongens! Daar staan jullie weer in levende lijve voor me en..... wat voor rokjes hebben jullie aan?” „Geef me er straks maar een broek van jou, Hilke”, zei Harmen. „Op wat voor schuit sta ik?” „Je bent op de Nieuw-Zeeland, bij de Bruinvisch.” „Op die rotschuit?” vroeg Harmen. „Heila!” schreeuwden een paar mannen. „Zachies an!” „Vraag ik jullie wat?” informeerde Harmen. „Zeg, Hilke, waar is de schipper? Onze schipper bedoel ik natuurlijk.” „Bontekoe heeft een nieuwe schuit: de Berger Boot. Die ligt een eind verderop. Voor Batavia.” „En jij en Bolle zitten hier?! Jullie laten den ouwe toch niet schieten?!” „Wat kunnen we anders doen?” vroeg Hilke. „Als de schipper niet teruggaat.....?” „Nou valt m’n hoedje af!” zei Harmen. „Waar gaat ie dan heen?” „Weet ik het? Tegen de Chineezen bakkeleien.” „Ik doe mee!” stelde Harmen vast. „Ik laat de schipper niet in de steek!” „Nou, ga nou maar eerst mee naar het logies”, suste Hilke. „Dan krijg je een broek van me, en dan moeten jullie maar eens alles vertellen!” „Dat we met die gepolitoerde nikkers wat beleefd hebben, daar kun je gif op nemen, Hilke!” verzekerde Harmen. „Jongens, we zullen eerst naar de kajuit moeten”, zei Rolf. „In m’n rokkie zeker?” vroeg Harmen. „De Bruinvisch is er niet!” gromde een der mannen. „Anders had ie jullie al lang in de gaten!” „Is de stuurman dan aan boord?” „De opperstuur is met de Bruinvisch mee. En de onderstuur ligt in zijn kooi. Was ie maar aan boord, de Bruinvisch, dan zouden we van de kust afzeilen, want ’t is hier gevaarlijk liggen met dit weer. Maar als de ouwe vannacht terugkomt en ie moet zich eerst groen zoeken voor ie de kast vindt, raast ie morgen de zeilen van de mast.” „Hij is naar de Maegt van Dordregt bij Jan Coen op bezoek”, lichtte Hilke toe. In optocht daalde men nu in het vooronder af,—eerst de jongens. „Alle duivels, die hond, die jullie daar hebben.....” riep Hilke uit..... „da’s immers geen ander mensch als.... als Joppie!” „Wauw!” gilde Joppie en vloog tegen Hilke op, die hem in zijn armen ving. „Joppie! Zat je daarom zoo aan me te snuffelen! Heb jij dat heele tochtje ook meegemaakt, ouwe jongen?—Kom, jullie moeten eerst wat ordentelijks aan je lijf hebben! Hier, Harmen, pas die broek eens?” „Hij zou me wel eens wat lang kunnen wezen.....” weifelde Harmen. Zijn veronderstelling werd gerechtvaardigd: de kniebroek, die Hilke hem geoffreerd had, reikte hem tot op de enkels. „Nou, een broek is het”, troostte Harmen zichzelf. „En ’k hoef er niet mee naar m’n meisje. We zullen de pijpen eens wat omslaan!” Zoo deed Harmen. Ook Padde kreeg een broek: een goedhartige oome stond hem een kleedingstuk af.—„Veel zaaks is het niet”, meende Padde. „Toch beter als zoo’n rokkie”, excuseerde de oome zich. Padde weifelde. „Kijk het zitvlak eens gesleten zijn!” „Wacht maar”, troostten de maats, „als je hier aan boord blijft, zal het nog wel meer slijten! Juffer Driesteng ligt altijd klaar.” „Dacht je dan, dat ik op die smerige schuit wou blijven?” vroeg Padde. Hij trok de broek aan; ze bleek om het middel wat nauw, maar Padde stak een paar gaatjes in den boord, trok er een touwtje door,—toen paste ze zoowat. „Nou”, zei Harmen, „nou moet je me eerst nog eens vertellen waar de anderen zijn. Waar is de bootsman? En de Schele en Bokje en Gerretje en Diede Doedes en.....” „De meesten zijn bij den schipper gebleven”, antwoordde Hilke. „Ik had ook wel gewild, maar eh, Sijtje, snap je.....? Nou, en de Schele is dood.” „D-dood?” stamelde Padde. „Dood”, zei Hilke triest. „Toen tegelijk met..... Wacht, dat weten jullie natuurlijk niet: we zijn overvallen! Floorke en de Neus en......” „Schei maar uit.....” zuchtte Harmen. „Wij hebben ze begraven, Hilke!” „Is ’t waarachtig.....?—Dat was me wat, jongens!—Nou, de Schele is dus dood, hij kreeg een giftige pijl in z’n schouder; we hebben hem later over boord moeten zetten. En Gerretje is getrouwd.” „Getr.....?! Wàt zeg je?” „Met een Javaansch meisje.” „En z’n meisje in Hoorn dan?” „Tja.....! Mij loopen de tranen ook over de wangen, als ik daaraan denk! Hij zegt, dat ie geen aardigheid meer aan varen heeft, nou Floorke er niet meer is.” „Wedden, dat ik ’m weer op een schip krijg?” vroeg Harmen. „Schamen moest ie zich!” Daar kwam Bolle aanzetten met een pan bruine boonen en een kommetje vet met uitgebakken stukjes spek er in. En de jongens smulden.....! Ze lepelden dapper uit de groote pan; Bolle bracht nog wat mosterd,—dat smaakte heel wat hartiger dan de zoutelooze rommel, dien ze al dien tijd hadden moeten slikken! De schuit begon al aardig te dansen, maar de jongens merkten er niet veel van; zelfs Padde had geen behoefte om naar het zeeziekvrije plekje te gaan zoeken.—„Hè, Joppie, ouwe karkas?” vroeg Harmen, wiens wangen, neus en kin blonken van het vet, „dat is wat anders als zoo’n half gepekeld stukkie visch?” „Wat zul je daar een gelijk aan hebben!” antwoordde Joppie. „Krak!” En hij brak met de tanden een groote spekkorst middendoor. Een groot bord pap besloot den koningsmaaltijd. Vol aandacht strooiden de jongens er basterdsuiker over, en Padde gooide er zooveel in, dat de pap heelemaal bruin werd. Maar Bolle keek vandaag zoo nauw niet. „Ziezoo”, zei Harmen, „als jullie me nou een pijpie en een blaadje geeft en wat brand er in, zal ik jullie eens gaan vertellen wat we alzoo beleefd hebben!” Zijn bescheiden wensch werd met bekwamen spoed ingewilligd, want allen waren even nieuwsgierig om de lotgevallen der jongens te vernemen. „Nou, luisteren jullie?” vroeg Harmen, na gnuivend een paar trekken aan z’n pijpje gedaan te hebben. En toen begon Harmen te vertellen. Te vertellen.....!! De jongens hadden, samen met Joppie, heele kampongs bestormd; Dolimah bleek tot achter de ooren op Harmen verliefd te zijn geweest; het verhaal van den panter werd in zoo felle kleuren opgedischt, dat den maats de rillingen over het lichaam liepen. Toen Harmen merkte, dat de geschiedenis indruk maakte, deelde hij den panter nog een wijfje en vijf volwassen jongen toe, mormels van heb ik jou daar! Toen het hol eindelijk geheel van het pantergebroed gezuiverd was, hadden twee reuzenslangen de arme zwervers in hun schuilplaats belegerd. Maar Harmen knoopte de beide staartuiteinden van de monsterachtig groote beesten met een dubbelen ouwewijvenslag aaneen, zoodat ze voor hun leven lang aan elkaar geketend waren en.....!—Harmen stokte. „Dat laatste was gelogen”, bekende hij onder de ongeloovige blikken van alle kanten. „Laat Hajo het dan maar vertellen.” „Neen, vooruit, vertel maar door. Kun je het dan niet zonder liegen?” Harmen schudde ontkennend het hoofd. „In het begin wel, maar later niet meer. En als ik aan jullie tronies zie, dat jullie het niet meer gelooven, geloof ik het zelf ineens ook niet meer.—Vertel jij het maar, Hajo!” Hajo nam Harmen’s taak over, maar Harmen viel hem telkens in de rede om er een haaltje aan te maken en vroeg dan: „Niet waar, Rolf?” Voor Rolf wat zeggen kon, ratelde Harmen al weer verder. Nu en dan sloeg Hilke Hajo op den schouder, dat zijn botten kraakten, en zei, zegevierend rondkijkend: „Alsjeblieft, mannen, hier zien jullie een Fries!” Zoo werd het elf uur. Toen eerst begaven de mannen zich ter ruste, allen nog druk dooreenpratend over de avonturen van de helden van dien dag, voor wie een paar fijne kooien waren vrijgemaakt. Terwijl de kerels zich, schrap staande op beide beenen om niet om te slaan, stonden uit te kleeden, klonk buiten plots een stem als een kanon. „De Bruinvisch!” stamelden de maats en schoten haastig hun broeken weer aan. Ook de jongens, die het met uitkleeden gemakkelijk hadden en al hoog en droog in hun kooien lagen, vlogen overeind. „Blijf liggen!” raadde Hilke. „Jullie liggen immers goed? Als je bij hem mocht aanmonsteren, zul je nog genoeg hollen,—’t is hier werken aan boord! Kom, ik ga ook eens kijken wat er aan het handje is!” En Hilke stapte met groote passen achter de anderen aan. Zwijgend zaten de jongens in het uitgestorven vooronder te luisteren naar de donderende bevelen van den Bruinvisch. „Haal in de ankers! Zet de fok op! Hel en weerlicht, als ik een uur later was gekomen, had de kast aan gruzelementen gelegen!” Verdraaid! ze dansten flink,—dat was waar. Hoor! de ankerspillen ratelden. Nu werd er zeker een zeil opgezet. Hoe de wind er in sloeg! Pang!—Hilke kwam kletsnat weer binnen en schudde zich. „’k Heb door een zeetje geloopen”, lichtte hij toe. „We steken eerst een eind van wal en varen dan op Batavia aan, dan spreken jullie morgen de schipper meteen! Kom, ik moet nog wat helpen! Slaap lekker, jongens!” En Hilke verdween weer met een vriendelijken hoofdknik. „Dag, Hilke!”—Maar de jongens konden maar zoo niet inslapen. Zwijgend lagen ze in hun kooien, stil-gelukkig in het heerlijke bewustzijn weer bij vrienden te zijn. Morgen zouden ze Bontekoe de hand drukken,—die lag met zijn schip voor Batavia..... was dat een eiland? Rolf had er nooit van gehoord. En de schipper ging met de Chineezen bakkeleien? Wat moesten zij dan doen? Ze wilden wel mee, maar..... Zou de schipper lang in Indië blijven, vóór hij weer terugvoer naar..... naar Hoorn.....?—Doet er niet toe! Ze kenden hun plicht en wisten waar hun plaats was. Maar toch.....—De jongens zuchtten. Drommels, wat vloog de lamp heen en weer; wat kraakten de masten! Bij groepjes kwamen de maats weer terug. De helft moest opblijven. De Bruinvisch zelf ging ook niet ter kooie. Mijmerend dachten de jongens er over na, wat Bontekoe eens van den Bruinvisch had gezegd: „Tòch een goed zeeman!” Rolf was het langst wakker. Hij dacht aan het oogenblik, dat hij van Hajo afscheid zou moeten nemen. Hun wegen zouden uiteenloopen,—daar was Rolf nu zeker van. AF- EN AANMONSTEREN Toen de jongens den volgenden morgen wakker werden, huiverden ze van genoegen. De zon scheen door de poorten aan bakboordzij; de storm, voor zoover men dat nachtje stevig blazen storm mocht noemen, had opgehouden,—al stampte de schuit ook nog wat. De oomes waren bezig hun broeken aan te schieten en knikten hen van alle kanten toe. „Morrege!” „Morgen!” antwoordden de jongens. En Joppie sprong onder Hajo’s kooi vandaan en wenschte ook goeden morgen met veel likken en kwispelstaarten. „De Bruinvisch weet al, dat jullie d’r zijn!” zei een maat. „Hij heeft de sloep zoowat kapoerus gevaren tegen jullie vlot: hij was niks gemakkelijk, toen ie aan boord kwam! Hij zegt, dat jullie bij hem in het lijkhuis moet komen.” „Het lijkhuis??” „De kajuit. Je zult het wel zien. Maar jullie hoefden pas te komen, als je wakker was.” „Allicht”, zei Harmen, „we zijn geen slaapwandelaars.” De jongens maakten zich op naar de kombuis, waar Bolle hen met een kom dampende koffie verwelkomde. Het was alles nog te mooi om te gelooven! Bedachtzaam, volop genietend, slurpten ze het bruine vocht. „We gaan nou naar Batavia, hè, Bolle?” vroeg Hajo. „Is dat een eilandje, of zoo?” „Wel neen,” zei Bolle. „Dat wordt een nieuwe stad, die nog geen jaar bestaat. Terwijl wij op zee zaten, hebben ze hier gebakkeleid. Wat vroeger: Jacatra heette, heet nou: Batavia. Stom-eenvoudig.” „Nou, ’t zal me benieuwen”, zei Harmen. „Laten we eerst maar eens naar ’t lijkhuis gaan, bij de Bruinvisch! ’t Ligt daar vol opgeblazen krokodillen, zeggen ze.” En in optocht begaf het viertal zich naar de groote kajuit. Ze klopten aan. „Binnen!!!” donderde een stem. Daar zat de Bruinvisch. De jongens keken naar zijn koperkleurigen kop met de donkerroode wangen als van een rijpe bellefleur en de weerbastige, kleine krulletjes,—en in gedachten zagen ze hem den valreep weer opklauteren, statig gevolgd door den dorren koopman.... toen, op de Nieuw-Hoorn.....! Hij zat rondom in de opgezette beesten. In een hoek stond een ietwat houterige tijger met gele, glazen oogen,—die was heel wat makker dan dien de jongens in Sumatra ontmoet hadden, al keek deze ook erg grimmig, en al waren de zware hoektanden ook geheel ontbloot. Van de lage zoldering der kajuit hing een albatros met wijd uitgestrekte vleugels, net of hij nog vloog, en hij klemde een morsdoode visch in den snavel. Half tusschen zijn vleugels door was een kalong neergelaten; dan hingen dieper in de kajuit nog visschen: een opgevulde, kleine haai,—kijk, daar in z’n vestje had ie een opstopper gekregen! In een hoek hingen een zwaardvisch met half afgebroken zwaard, een kolossale rog en een duivelsvisch. In een waas zagen de jongens onder de tafel, waaraan de Bruinvisch zat, een krokodil met groene oogen liggen. Aarzelend waren onze vrienden binnengetreden in dit tooverhol, waarin de Bruinvisch troonde als een vervaarlijk heksenmeester. Joppie, die hen overal volgde, had alle haren steil rechtop gezet en was ditmaal buiten blijven staan. „Jullie hebt me vannacht met jullie vlot zoowat naar de weerlicht geholpen!” bulderde de Bruinvisch vriendelijk. „Hoe heet jij?” „Van Kniphuyzen, schipper.” Verduiveld, wat een griezelige boel was het hier! De maats hadden wel gelijk, het een lijkhuis te noemen! Daar, boven op die kast, stond een zeeëgel; als pendant had ie een koffervisch, en in het midden stond een aap, die juist bezig was, in een tak te klimmen..... „En jij? Hoe heet jij?” bulderde de Bruinvisch Hajo welwillend te gemoet. De houterige tijger beefde ervan; de staart van den aap trilde, en in de kast viel iets. Verdikkeme, de Bruinvisch had boven zijn bedstee een vampier gespijkerd. Zeker om lekker in te slapen! „Peter Hajo, schipper”, antwoordde de gevraagde. De Bruinvisch keek Rolf aan. „Rolf Romeijn, schipper.” „En ik ben Padde Kelemeijn van de Appelhaven”, lichtte Padde den Bruinvisch in. „Vraag ik je wat?!” vroeg deze. En tot Rolf: „Ben jij die neef van Bontekoe? Als je bij mij komt, ben je over een jaar volmatroos.” „Ik dank u, schipper. Maar ik wil bij mijn oom blijven.” „Word je soms voor stuurman opgeleid?” vroeg de Bruinvisch wrevelig. „Jawel, schipper.” „Hm!” De Bruinvisch gromde nog wat en gunde Rolf geen blik meer. „En jullie?” wendde hij zich tot Hajo en Harmen. „’k Heb voor jullie ook nog wel een plaatsje over.” Harmen keek nog in gedachten verzonken naar de kast. Op de benedenste plank stond een kievit bij z’n nest met eitjes. Vier lagen er in. Zouden die van hem zelf wezen of van een andere kievit? Kijk die sperwer daar eens mooi staan, met z’n witte sokjes aan! En daar op die bovenste plank stonden allerlei beesten in fleschjes. Slangen, kikkers, hagedissen..... „Heila!” bulderde de Bruinvisch. „Versta je me niet?!” Harmen schrok op. „Eerst niet, schipper. Je spreekt zoo zachies.....” De Bruinvisch rolde met zijn oogen. „Ik vraag je, of je bij mij wilt komen?” „Nou, schipper, daar moet ik nog eens een nachtje over slapen.....” aarzelde Harmen. „’k Weet nog niet, of onze schipper me missen wil!” „Hij zal je in een glazen kastje zetten!” verzekerde de Bruinvisch. Harmen wees grinnikend op de hagedissen in de fleschjes. „Ik ben geen salamander, schipper!” Er heerschte even zwijgen. De Bruinvisch scheen er over na te denken, of hij Harmen zou laten kielhalen, op spiritus zetten of laten opvullen en aan de zoldering hangen. „Als je op m’n monsterrol stond, onthaalde ik je op juffer Driestreng!” viel hij tenslotte uit. Rolf vond het raadzaam, aan het onderhoud maar een einde te maken. „Kunnen we gaan, schipper?” „Ja, ruk maar uit!” bulderde de Bruinvisch en stampte met den voet, dat den houterigen tijger een der hoektanden uit den wreeden muil viel. De Bruinvisch raapte den tand op, duwde hem weer in de holte, waar hij thuis hoorde, en de jongens verlieten de kajuit. „Nou”, zei Harmen, „voor ik die gruwelkamer wéér in kom! Hè, Joppie? Jij moest er ook niks van hebben!” „Hij wou ons graag aanmonsteren, hè?” grinnikte Padde. „Maar dat zat hem niet glad!” Harmen keek Padde verbluft aan. „Tegen jou heeft ie toch alleen maar gezegd: Ik vráág je niks!” Padde zweeg even. „Kletskoek!” zei hij toen. En zoo kwam de groote middag, jongens, dat onze vrienden aan boord van de Berger-Boot, die op de reede van het pas gestichte Batavia voor anker lag, hun schipper, hun allerbovenstebesten schipper weer de hand drukten. En den braven Vader Langjas! Dat gaf me een blijdschap! De tranen sprongen hun in de oogen, en Vader Langjas’ stem trilde ook, en Bontekoe sloeg hun op de schouders, dat de botten kraakten. De jongens gingen mee naar de kajuit; daar kregen ze een stoel, net als groote heeren, en Bontekoe liet koffie brengen met een plak koek en een klontje er bij. Toen moesten de jongens vertellen. Schots en scheef ging het, en Rolf hield er met moeite een beetje volgorde in. Harmen weidde ditmaal niet uit: hij wou z’n schipper toch niet voorliegen! En toen ze honderd uit gepraat hadden, en de schipper en Vader Langjas hun hadden verteld hoe de jol tenslotte op de reede van Bantem was gekomen,—toen kwam Bontekoe met de vraag: „En, jongens, wat denken jullie nou te doen?” Onze vrienden keken elkaar aan. Harmen verslikte zich in zijn koffie, werd door Vader Langjas op den rug geklopt tot hij er weer bovenop was. Toen zei hij: „Is ’t waar, schipper, dat je tegen de Chineezen gaat bakkeleien?” Bontekoe glimlachte. „Voorloopig niet, Harmen! Maar ik vertrek de volgende week naar Ternate en zal hier in de buurt nog wel een paar jaar rondzwerven.” „Een paar jaar, schipper.....?!” „Zijne Excellentie de gouverneur-generaal heeft me op vijf jaren voorbereid, jongens.” De jongens zuchtten. Ze hadden altijd gedacht, dat er boven hun schipper niets hoogers meer bestond, en nu eensklaps hoorden ze, dat ook de schipper iemand gehoorzamen moest.....! Bontekoe zag hun verbazing en glimlachte. „Ik raad jullie aan, jongens, je bij schipper Pieter Thijsz. van Hoorn te laten aanmonsteren.” „De Bruinvisch!” verbeterde Harmen knorrig. „Als ik niet onder jou kan varen, schipper, heb ik..... heb ik er geen aardigheid meer aan.” Harmens stem trilde. Hij haalde diep adem, en een traan rolde over zijn wang. „Wat had ik graag met jou weer teruggewild, schipper!” „Kom, Harmen!” beurde Bontekoe hem op. „Misschien sta je over tien jaar nog wel eens als volle kok op mijn monsterrol.” „’k Hoop het te beleven, schipper.....!” griende Harmen. „Nou juist”, zei Bontekoe. „Jullie monsteren straks dus maar meteen bij..... bij de Bruinvisch aan. Hij zal jullie wel meevallen! Straks varen jullie nog liever onder hem dan onder schipper Bontekoe!” „Schipper!!” riepen de jongens. „In elk geval blijft jullie geen andere keus”, zei Bontekoe. „Wanneer zal het volgende schip naar Holland teruggaan? Alles wat binnenloopt, wordt vastgehouden, want hier is overal onrust sinds de verovering van Jacatra.” De schipper wendde zich tot Hajo. „Jou wil ik nog wat zeggen, Hajo. Jij hebt een goede kop. Je moest voor stuurman leeren.” „Schipper.....!!” stamelde Hajo. „Wil je ’t graag?” Het duizelde Peter Hajo. „Of ik het wil, schipper.....?!” „Dan zal ik je een brief meegeven voor de heeren van de Compagnie.” Dikke tranen schoten in Hajo’s oogen. „Ja..... jawel, schipper.” „En jij, Padde?” vroeg Bontekoe vroolijk aan den kleinen dikzak. „Wat ga jij doen?” Padde knipte met zijn oogjes, wilde wat zeggen, maar slikte zijn woorden weer in. Hij werd rood als een kreeft, zuchtte diep, haalde toen de schouders op en keek naar den grond. Om zijn mondhoeken trilde het; een traan spette op zijn grooten teen. „De Bruinvisch mot ’m niet”, lichtte Harmen toe. Een medelijdende glimlach verscheen op Bontekoe’s gelaat. „Hebben jullie het hem op de man af gevraagd?” „Neen, schipper!” haastte Harmen zich. „We hebben immers nog niet bij hem aangemonsterd!” „Nu, zie het dan eerst samen klaar te spelen, dat Padde meegaat!” zei Bontekoe. „Desnoods zal ik er wel bij te pas komen.” „God zal het je loonen, schipper!” snikte Padde. Bontekoe wendde zich tot zijn neef, keek hem in de oogen. „En..... jij, Rolf? Wat doe jij?” „Ik ga met u mee, oom”, zei Rolf zacht. „Dat spreekt immers vanzelf.” „Rolf.....!” stamelde Hajo. Bontekoe keek met een glimlach naar de beide vrienden. „De wereld is klein, jongens”, zei hij, vriendelijk-troostend. „Jullie loopt mekaar weer tegen het lijf voor je er erg in hebt! Kom, nu moeten we eens afrekenen!” „Afrekenen.....?!” Padde werd zenuwachtig, stootte Hajo aan. „Om het geleden verlies voor mijn mannen wat uit te wisschen, heeft de Compagnie mij toegestaan, dubbele gage uit te betalen”, zei Bontekoe. Een rilling voer den jongens door de leden. Bontekoe liep naar z’n tafel. Trok een lade open. „Harmen van Kniphuyzen!” klonk het. „Over veertien maanden gage: veertien maal vier is zes-en-vijftig, verminderd met drie gulden aanmonsteringsgeld, vermeerderd met twee gulden voor tweede aankomst in Oostinje,—maakt vijf-en-vijftig gulden!” Harmen kuchte, werd beurtelings bleek en rood en kwam gewichtig toestappen. Kalm en waardig, maar met bevende handen, schoof hij de stapeltjes zilver naar zich toe. „Bedankt, schipper!” zei hij norsch en liet het geld in zijn broekzak glijden.—Maar rinkelend kwam het er bij de pijpen weer uit en rolde naar alle zijden uit over den vloer. „Tja!” stotterde Harmen, „dat komt: ’t is mijn broek niet! Ik kon niet weten, dat er een gat inzit, nietwaar?” En met Padde’s hulp begon hij te grabbelen. „Ik zal het maar in m’n hand houden!” stelde hij de anderen gerust. „Peter Hajo!” riep Bontekoe. „Over veertien maanden gage, maakt veertien maal drie, is twee-en-veertig..... Heb je aanmonsteringsgeld gehad, Peter?” „Neen, schipper.....” „Ik kan het niet meer nazien omdat de meeste papieren verloren zijn gegaan,” lichtte Bontekoe hen in. „Dus twee-en-veertig. Vermeerderd met een gulden voor eerste aankomst in Oostinje, maakt drie-en-veertig. En, wacht eens, Harmen, zou ik jou ook niet de gage van Lijsken Cocs uitbetalen? Alsjeblieft: vijf-en-vijftig gulden. Geef het maar gauw aan den schipper van de Nieuw-Zeeland af, voor je het verliest, Harmen!” „Jawel, schipper”, zei Harmen. „Vijf-en-vijftig gulden,—wat zal z’n moeder blij zijn!” Bontekoe zag Harmen vriendelijk aan, knikte peinzend. Maar wie den schipper kende, zag aan zijn gelaat, dat hij van die vreugde van Lijsken’s moeder, wanneer Harmen haar het zakje met geld zou komen brengen, nog zoo zeker niet was.....—„Padde Kelemeijn!” riep hij. Padde krabbelde ijverig overeind, de handen nog vol zilverstukken, die hij voor Harmen bijeengegrabbeld had. „Geef op!” beval Harmen. „Anders komt het in de war.....” Bontekoe telde Padde’s gage uit. „Veertien maal drie is twee-en-veertig.....” „Geen aanmonsteringsgeld ontvangen!” zei Padde. Bontekoe glimlachte. „Ja, dat herinner ik me. Jouw aanmonstering staat me nog levendig bij. Dus: twee-en-veertig gulden, plus een gulden voor eerste aankomst in Oostinje, maakt.....” „Drie-en-veertig gulden!” rekende Padde vlug uit. „Goed zoo”, prees Bontekoe. „Daar liggen ze.” Padde telde het geld na. „Een-twee-drie-vier..... drie-en-veertig. Bedankt, schipper!” En op Harmens voorbeeld hield hij het geld in zijn hand. „Wil jij je geld ook hebben, Rolf?” vroeg de schipper. „Houdt u het maar vast, oom!” zei Rolf. „Als u me maar wat geeft om kleeren en een kist en zoo te koopen. Een gulden of vijftien.” „Hier zijn ze.—Zoo, wacht jullie nu nog even, dan zal ik die brief voor Hajo schrijven.”—En terwijl de jongens zwijgend toekeken, nam Bontekoe een vel papier en een blanke ganzeveer en schreef den brief. Tenslotte zette hij er zwierig zijn handteekening onder, bestrooide den brief met wit zand om den inkt te doen drogen. „Lees eens voor, Peter Hajo?” Hajo trad naderbij. „Aan de Heeren Bewindhebbers van.....” spelde hij. „Zoo. Dus je kunt wat lezen”, zei Bontekoe. „Rolf heeft het me geleerd, schipper!” De schipper zond zijn neef een welwillenden blik toe. Toen wendde hij zich weer tot Hajo. „Denk er om: het moet nog vlotter gaan, hoor!” „Ja-jawel, schipper!” Hajo werd rood als een kool. Toen vouwde Bontekoe den brief dicht. „Geef hem straks aan den schipper van de Nieuw-Zeeland af; anders is hij al vuil voor de heeren bewindhebbers hem in handen hebben. De Bruinvisch.....” Bontekoe kon een glimlach niet onderdrukken, „zal je nog wel zeggen wat je er mee beginnen moet. Begrepen?” „Jawel, schipper!” zei Hajo, stralend. En toen kwam het afscheid. Harmen en Hajo grepen ieder een hand van hun schipper. „Zoo eentje als jou krijgen we nooit weer terug, schipper!” verzekerde Harmen met schorre stem. „Zoo’n beste, puike schipper! Waar, Hajo?” Bontekoe scheen door Harmens spontane loftuitingen niet onaangenaam getroffen. Hij lachte maar en klopte den jongens op den schouder terwijl hij hen naar den valreep leidde. „Is dat Joppie niet?” vroeg hij. „Jazeker, schipper, dat is Joppie! Vooruit Joppie, je kent je schipper toch nog wel?” „Wauw!” kefte Joppie. „Gaat hij mee naar Holland?” vroeg Bontekoe. Harmen knikte. „Hij gaat straks mee aanmonsteren bij de Bruinvisch! Hè, Joppie?” Bontekoe lachte. „Hij zal Holland wel een koud landje vinden!” „Nou, hij gaat uit eigen wil mee”, verzekerde Harmen. „Jongens!” zei Bontekoe, „we zullen mekaar enkele jaren niet zien. Groet Holland van me, gedraag je zooals ik dat van jullie gewend ben en..... heb geluk op je weg!” „Dag, schipper, beste schipper! Van ’t zelfde, hoor!” ’n Maat, die er bij stond te kijken, kreeg het te kwaad, hoewel hij er volgens zijn eigen zeggen toch niets mee te maken had..... Met dezelfde jol, die hen al door zooveel gevaren geleid had, werden de jongens weer naar de Nieuw-Zeeland gebracht. Harmen had in de verwarring van het afscheid de guldens weer in zijn zak gestoken. Wonder boven wonder waren ze niet in het water gevallen, maar juist in de jol. Nu zat Harmen, nog grienend om het afscheid, zijn geld te tellen, en Padde hielp hem er bij, omdat Harmen door het tranenfloers alles dubbel zag. Bovendien was Harmen in het tellen lang geen held: boven de tien ging het niet vlot meer. „Als er een in het water gevallen is, duik ik net zoolang tot ik ’m weer heb!” zei hij triest. „Dat zul je toch zeker wel laten”, meende een der maats van de Berger Boot. „De kust zit hier vol haaien!” „Zeg er eens”, zei Harmen, „pas jij op je jongste zusje, maar niet op mij!” Hajo en Rolf zaten stilletjes achter in de jol. Beiden dachten aan het komende afscheid..... Toen de schemering inviel, stonden de jongens weer in het „lijkhuis”, waar het nu nog griezeliger was dan vanmorgen: van alle kanten loerden duivelachtige koppen uit het duister; de glazen oogen glinsterden in het licht van een kaars, die vóór den Bruinvisch op tafel stond. Daar weer voor stond een regiment flesschen rooden wijn, waarvan er twee leeggedronken, en een derde aangebroken was. Het kaarslicht gaf den wijn zulk een helroode kleur, dat het wel scheen of de flesschen met bloed gevuld waren. „Zoo-zoo!” zei de Bruinvisch met ietwat zware tong, terwijl hij zich inschonk en er aandachtig naar keek hoe het kaarslicht den uit de flesch klokkenden wijn fonkelen deed. „Komen jullie zoete broodjes bakken?—Jou maak ik..... maak ik..... Hoe oud ben je?” De vraag was aan Peter Hajo gericht. „Vijftien geworden, schipper.” „Zoo”, zei de Bruinvisch, van achter de tafel een andere flesch met nog donkerder wijn opdiepend, „zoo, ben je vijftien.” Hij had den kroes half vol geschonken uit de eerste flesch en vulde hem nu uit deze flesch bij. „Je ziet er uit als zeventien. Ik maak je..... maak je..... lichtmatroos.” Toen stampte hij de flesch dicht en ledigde den kroes in een enkele teug. De Bruinvisch bulderde in het geheel niet meer. Hij fluisterde! Met schorre stem en achter alles wat hij zei tevreden knikkend. „Ja!” prevelde hij telkens. „Ja!” „En jij daar!” dat was tegen Harmen. „Jij wordt volmatroos.” „Goeie morrege”, zei Harmen. „Ik ben altijd koksmaat geweest.” „Zoo”, zei de Bruinvisch, zich weer inschenkend uit de beide flesschen. „Dan..... dan maak ik je..... maak ik je bijkok. Ja! En juffer Driestreng ligt altijd klaar.” „En ik.....?” vroeg Padde angstig. „Wat word ik?” De Bruinvisch nam den kroes op om hem uit te drinken, maar zette hem weer neer, keek Padde aan. „Wat jij wordt? Een vetzak, als je zoo doorgaat. Jou kan ik niet gebruiken.” „Nou, schipper”, zei Harmen, „dan moet je schipper Bontekoe eens naar hem vragen! Die heeft ’m nog eh..... apart aangemonsterd!—Kijk er eens, schipper, vlug is ie niet en als hij ergens een ouwewijvenknoop in slaat, trek je hem zóó los. Maar weet je waar ie goed voor is? Voor botteliersmaat! Ga nou eens na, schipper, waarom hebben wij op de Nieuw-Hoorn zoo’n ellende gehad? Omdat de botteliersmaat daar, die stomme pijpekop, een brandende kaars bij een jenevervat heeft gezet. Pats! de heele schuit aan flarden. Zooiets zal Padde niet gebeuren, schipper!” Padde ademde diep, keek naar den kalong daarboven. „Schipper!” smeekte Hajo. „We zijn samen uitgevaren, schipper, en.....” De Bruinvisch keek Padde aan, toen Hajo, toen Harmen. Hij nam den kroes weer op, maar ademde diep en zette hem weer neer, liet hem toen moeilijk los, alsof hij er al zijn vingers apart van moest bevrijden. De Bruinvisch schraapte zijn keel en bulderde weer op eens: „Wat was je op de heenreis?!” De flesschen rammelden; de kaarsvlam flikkerde; de schaduwen dansten in het vertrek. Maar den jongens was zijn gebulder welkom: zóó kenden ze den Bruinvisch; zoo wisten ze wat ze aan hem hadden. Dat schorre fluisteren van daareven had hen onzeker gemaakt en hen onaangenaam beroerd. Intusschen was de vraag op zichzelf pijnlijk genoeg. Padde kuchte, verbleekte. Maar Harmen sprong in de bres. „Hij was van alles, schipper! Hij kan bieten schrappen, pannen uitkrabben, flesschen spoelen.....!” „Vooruit dan maar!” brulde de Bruinvisch. „Botteliersmaat! Nou tevreden?” „Dank je wel, schipper”, zeiden de jongens uit een mond. Toen haalde Hajo zijn brief te voorschijn. „Schipper”, zei hij. „Schipper Bontekoe heeft me een brief meegegeven, dat ik voor stuurman.....” Hajo bloosde en slikte wat weg, „voor stuurman moet worden opgeleid. En.....” „Zoo! Is het jou ook al in je bol geslagen!” gromde de Bruinvisch. „De Compagnie zal nog eens schepen met niets dan stuurlui naar Jan Oost zenden! Geef die brief maar hier: jij zou hem nog vuil maken!” De Bruinvisch legde den brief voor zich op tafel en greep, reeds lezende, zonder er naar te zien, den kandelaar om zich bij te lichten. Daarbij stootte hij per ongeluk den kroes wijn om. De Bruinvisch verbleekte, stond ineens overeind en veegde met zijn mouw den wijn van den brief. Hajo sprong toe, trachtte vergeefs een stapel papieren, waar de kroes tegen aan gevallen was, nog te redden. „Alles zeker nat geworden, hè?” vroeg de Bruinvisch met schorre, fluisterende stem. „De heeren zullen wel denken..... hm!” Met zijn zakdoek begon hij de papieren te betten. Hajo hielp hem. „Bedankt.....” gromde de Bruinvisch. „Bedankt.....” Intusschen had Harmen zijn aandacht aan iets heel anders gewijd. Wat stond daar op de onderste plank van de kast? Een..... een doodskop?! Harmen zou hebben aangemonsterd op een schip, dat in de kajuit een doodskop borg?! Nog starend naar dat bleeke ding met de zwarte oogholten, het akelige neusgat en de glinsterend-witte tanden, sprak Harmen kort en duidelijk z’n meening uit: „Schipper, als dat daar een menschelijke doodskop is, ben ik je koksmaat niet meer!” De Bruinvisch keek van zijn werk op. En, een uitweg zoekend voor zijn drift over de bemorste paperassen, bulderde hij stampvoetend: „Er uit! Er uit, zeg ik je! Alle drie!” De jongens verdwenen met bekwamen spoed, vonden buiten Rolf en Joppie, die vol belangstelling vroegen naar den uitslag van de aanmonstering. „Ik ga weer naar ’m terug”, zei Harmen. „Ik laat me niet aanmonsteren op een schip met een doodskop! Daar waag ik m’n huid niet aan en Joppie’s huid ook niet!” Harmen nam Joppie in z’n nekvel en koerste met zijn stekelharigen kameraad de kajuit weer in. „Harmen?!”—Maar Harmen had de deur alweer achter zich gesloten. Er kwam wat gebulder uit de kajuit,—toen werd het stil. Na een uurtje—de jongens waren met Hilke naar het voordek geslenterd—kwam Harmen weer aanzetten, Joppie vriendelijk kwispelstaartend voor hem uit. „Nou”, zei Harmen, z’n pijpje opdiepend en een handjevol tabak nemend uit de doos, die Hilke hem offreerde, „nou, de Bruinvisch is met al z’n gebulder zoo mak als een lammetje, en Harremen windt hem om dit....” Harmen strekte zijn pink uit, „dit kleine vingertje! Die kop was niet van een mensch; die was van een Arabier! Hij heeft me ook in de laden laten kijken,—heerem’n tijd, wat zit daar allemaal voor een rommel in! Nou, enne..... Joppie is ook aangemonsterd, en ik heb de Bruinvisch het geld voor Lijsken’s moeder in bewaring gegeven.—Hè, Padde, daar hebben we je mooi doorgesleept! Je had best eens: Dankje! mogen zeggen!” „Waarvoor?” vroeg Padde hooghartig. „Nou, als jij niet snapt: waarvóór, dan wil ik je toch één ding zeggen, leelijke brandstichter!” viel Harmen uit. „De eerste maal, dat ik jou wéér met een kaarsje de kelder zie ingaan, neem ik je bij je nek en smijt je vierkant overboord; dan kun je aan de haaien vertellen wat voor een gemeene vent Harremen is! Jij zou het zeker wel lollig vinden om de Nieuw-Zeeland óók weer in de lucht te laten vliegen, maar daar zal ik dan toch eens een stokje voor steken. Gesnapt?”—Harmen keerde hem den rug toe en ging, nijdig trekkend aan z’n pijpje, naast Hilke over de verschansing hangen, turend naar de lichtjes van den oever. Er werd wat gezwegen. Elk had zijn eigen gedachten. Padde was pruttelend weggegaan om een sok te vragen van een der maats. Daarin wilde hij zijn geld stoppen, en die sok met geld wilde hij zoo sekuur verbergen, dat geen mensch ’m vinden kon. Hij had er al een mooi plekje voor. Waar,—dat wilde hij niet zeggen. Harmen verbrak met een diepen zucht de stilte. „Morgen zal ik zien, of ik een fiool op de kop tik! Een mooi zakmes wil ik ook hebben. En een spiegeltje en een kam! En voor m’n moeder neem ik ook wat mee! En voor m’n vader een paar krissen, die heb ik hem beloofd. En voor m’n meisje koop ik wat van zilver, dat ze om kan hangen.” „Ik dacht, dat je deze keer geen meisje had”, zei Hilke. „Heb ik ook niet”, antwoordde Harmen. „We kregen ruzie, juist een dag voor ik aan boord moest. Maar als ik drie dagen aan wal ben, zit ik er toch weer aan!—’k Wil zuinig wezen, Hilke: van die vijftig guldens, of hoeveel zijn het er,—nou ja, maar de helft moet ik er minstens van overhouwen. Niet zooals de vorige keer, toen alles schoon opging. Afijn, toen waren Gerretje en Floorke er bij, toen moest het wel opgaan! Blij, dat ik de centen voor Lijsken’s moeder tenminste aan de Bruinvisch heb afgegeven,—daar.....” Harmen deed een langen trek aan zijn pijpje, „daar liggen ze veilig.” De oever zag er lokkend uit. Lichtjes fonkelden tusschen de palmen, en de witte muren van pasgebouwde huizen glansden uit het donker op. Rechts, in een kleinen inham, lagen op het strand Inlandsche visschersprauwen, en een eindje het water in stond een huisje op palen, waarin eenzaam een Inlander zijn net ophaalde. De visch schitterde als zilver in het licht der opkomende maan. Het was stil op het water geworden. Branding stond hier haast niet. Zie, daar, wat verder in zee, lag de Maeght van Dordregt, waar de gouverneur-generaal Jan Pieterszoon Coen zijn verblijf hield. Niet ver daar vandaan lag de Neptunus, ook een mooie schuit en ferm bewapend. De Morghenstar, een lichtgebouwde schoener, lag half over getalied,—werd zeker schoongeschrobd. En daar, verder naar het Noorden, fonkelden de lichtjes van de Berger-Boot, waar hun bovenste beste schipper zat. Goeie reis, schipper! En pas maar op, als je nog eens tegen de Chineezen moet bakkeleien.....! Toen luidde de etensbel. Ze aten bij lantarens op het open dek, want in het vooronder stikte je. Zoemend dansten de muskieten hun om het hoofd. MET GERRETJE NAAR LOA HOK SEN Het was nog vroeg, toen de jongens den volgenden morgen met nog een paar maats aan wal roeiden. De heete koffie was er best ingevallen, en de zon scheen verrukkelijk. Ze meerden de sloep aan een houten kade, sprongen aan wal en wisten niet waar ze het eerst naar moesten kijken in het wirwar van bontgekleede Oosterlingen. Maar wie stond daar, stralend van blijdschap, en drukte hen alle vier tegelijk in de armen?—Gerretje! „’k Heb gisteren van Bolle gehoord, dat jullie weer aan boord waren!” riep Gerretje in vervoering uit. „En als Bolle niet gelogen heeft, sjonge-jonge, dan zijn jullie er raar doorgerold, zeg!” „Is het waar, dat je getrouwd bent?” vroeg Harmen. „Met een Javaansch meisje?” „Nou, wat zou dat?” „Dat zou”, zei Harmen giftig, „dat jij je schamen moest! Met zoo’n lief meisje in Hoorn!” „Nou, lig me nou niet te vervelen”, pruttelde Gerretje, half verlegen en wrevelig. „Heb ik je dáárom afgehaald?” Hij leidde hen naar een soort rijtuig, dat veel van een groote kist op wielen had. Er stonden een paar broodmagere biekjes voor, en op den bok zat een Inlandsche koetsier met op zijn hoofddoek een strooien hoed in den vorm van een paddestoel. „Stap maar in, heeren!” noodigde Gerretje uit. Stomverbaasd keken de anderen hem aan. „Is ’t je in je bol geslagen?” „En als ik je nou toch zeg, dat dat rijtuig van mij is?” „Van jou?!” „Nou ja, van een vrind van me. Een Arabier! ’t Kan ook wel een Chinees wezen.” „Heeft ie een staart?” vroeg Harmen. „Weet ik, of ie een staart of geen staart heeft!” zei Gerretje. „’k Heb hem immers pas eenmaal gezien! Toen had ie een tulband op. Vooruit! Stap in.” „Als d’r maar plaats genoeg is!” grinnikte Harmen, terwijl hij in het krakende, verflooze voertuig stapte. „Plaats zat”, meende Gerretje. „We hebben er laatst met z’n zevenen in gezeten. Moet die smerige gladakker ook mee?” „Dat is geen smerige gladakker”, zei Harmen verontwaardigd. „Dat is Joppie.” „Wat?! Is die met jullie meegekomen?—Joppie! Ken jij Gerretje nog?” „Wauw!” kefte Joppie en sprong tegen Gerretje op. „Hij is me nog niet vergeten!” zei Gerretje. „Vooruit, lik je grootmoeder, maar mij niet!” Onder groote belangstelling van Inlandsche kinderen en kleine Chineesjes hadden de jongens zich in het voertuig geheschen. „Moet Padde ook mee?” vroeg Gerretje. „Waarachtig!” zei Padde beleedigd. „Ik hoor d’r ook bij!” „Nou, dan moeten we die blauwe nikker maar naar beneden taliën”, meende Gerretje. En vóór de koetsier, die slaperig naar de magere, met zweepstriemen geteekende schoften der paardjes zat te turen, ergens op verdacht was, had Gerretje hem van den bok getrokken. „Zeg maar, dat toewan Gerretje de koedah’s zelf wel weerom zal brengen!” schreeuwde toewan Gerretje den verbluften man toe. „Zou-d-ie dat verstaan?” vroeg Harmen. „Waarom niet? Hij is niet doof!” zei Gerretje. „Nou, dan zal ik de koers wel houwen!” bood Harmen aan. „Ik kan goed met knollen omgaan!” „Met winterknollen uit het land van Lubbes bedoel je zeker!” hoonde Gerretje. „Laat mij dat zaakje nou maar opknappen: ze zijn erg wild!” Gerretje smakte met de tong. „Tschk! Vooruit!” „Heila!” waarschuwde Harmen. „Joppie en Padde moeten er nog in!” „Nou, ze loopen immers ook nog niet, de knollen?” vroeg Gerretje. „Je moet ze eerst altijd even wakker maken. En dan een trap tegen d’r achterwerk. Dan loopen ze.” Gerretje bleek goed op de hoogte te zijn: na enkele aanmoedigende duwtjes hieven de rossinanten den kop op, vergewisten zich, dat Padde op den bok zat naast Gerretje, en dat Joppie veilig geborgen lag tusschen Harmen’s knieën; toen ratelde de wagen de kade af langs kleine winkeltjes, waar de meest uiteenloopende zaken in bonte mengeling van kleur lagen uitgestald. Voor de open deuren en vensters zaten werkende Chineezen in hun wijde broeken en nauwsluitende jasjes,—voor zoover ze geen bloot bovenlijf hadden. Ze droegen hun staart in een knoedeltje op den kaalgeschoren bol, of als een snoer om het hoofd gewonden, of over den schouder met het uiteinde in den zak..... „Heb je d’r verstand van?” vroeg Harmen hoofdschuddend. „Zeg, jongens, als we hier vast eens wat kochten?” Hij tastte in den zak waar zijn guldens zaten. „Straks verlies ik m’n geld nog vóór ik er wat voor gekocht heb!” „Ben je gaar?” vroeg Gerretje. „We gaan eerst naar mijn huis! Vanmiddag kunnen we wel inkoopen doen! En vanavond is het pasar malem! Dan gaan we pret maken!” „Wat is dat: pasar malem?” „Zoowat als kermis.” „Fijn!” zei Padde. „En waar gaan we eten?” „Bij mij natuurlijk!” zei Gerretje. „Rijsttafel! Hilke komt ook! Wat kijk jij zuur, Harmen?” „Nergens om”, zei Harmen. „Maar ik lust die blauwe kost niet.” Gerretje sperde zijn oogen wijd open, hield de teugels in. „Lus jij geen rijsttafel?!” „’t Is me nog al lekker!” smaalde Harmen. „Weet ik wat ze er allemaal in doen: gepiepte schorpioenen, gemalen kakkerlakken..... Vooruit, rij door!” Padde rilde. „Ik lust ook geen rijsttafel, zeg!” „Jullie zijn stapelgek!” mopperde Gerretje. „’t Smaakt fijn! ’k Eet ’t elke dag!” „Jij liever als Harremen!” zei Harmen. „Wat moet ik straks tegen je vrouw zeggen? Juffrouw?” Gerretje bloosde. „Welnee, je zegt maar gewoon: Mina! Tja..... hoe ze aan een Hollandsche naam komt, weet ik ook niet! Voor een dag of wat vroeg ik haar: hoe heet je?—Mina, zei ze.—Kom, jongens, laten we de kast maar weer eens op gang brengen! Die knollen vertikken het!” Harmen en Gerretje rolden samen het vehikel een eind vooruit; Gerretje in een hand de teugels en de zweep en met allerlei klanken het rossenspan aanmoedigend. Zoo kwam er weer gang in, en Harmen en Gerretje sprongen „aan boord”. „’k Heb me in m’n leven nog niet zoo’n meneer gevoeld!” bekende Harmen, behagelijk achterover leunend en z’n pijpje uitkloppend in de vlakke hand. Maar de rugleuning schokte zoo, dat Harmen weer rechtop ging zitten. Ze waren nu de kade af en uit het gekrioel van Inlanders en Chineezen, die lasten droegen, hun prauwen meerden, of voor de winkeltjes op de hurken inkoopen deden, of een „strootje” rookten, of een vrucht aten. De wagen rolde nu over een houten brug. Hol klonk het geratel der wielen en het geklip-klap der hoeven. Beneden stroomde een rivier, die haar bruin modderwater in zee loosde. „Hoe heet die kali nog maar weer?” vroeg Harmen. „De tji Liwong!” lichtte Gerretje in. „Je kunt er nooit eens lekker baaien, want ie zit vol kaaimans!” „Maar daarginds baden toch Inlanders?” „Nou ja”, zei Gerretje. „Die koffienikkers zie je in dat bruine water niet zoo. Maar een blanke hebben ze direct in de smiezen.” „Een lekker landje!” smaalde Harmen. „Och..... ik mag er toch wel wezen!” „Nou ja”, zei Harmen. „Jij bent zelf al een halve Arabier, jij met je Javaansche meissie!” „Begin je weer?” vroeg Gerretje. „Wacht maar, straks bij de rijsttafel verleer je dat gebrom wel. We nemen er een neutje bij. Arak noemen ze dat! ’t Is lekker zoet en toch hartig!” Bevangen, als in een droom, keken de andere jongens om zich heen. Gerretje reed nu een breede laan in, met aan weerszijden hooge boomen. Hier was het heerlijk, in de schaduw. „Nou, kun je ons nou niet eens een Javaansche radjah laten zien?” vroeg Harmen. „Die loopen hier niet als kippen over straat”, zei Gerretje. „We komen straks langs ’t fort Jakatra. Daarin hebben we vijf maanden lang tegen die Papoea’s moeten bakkeleien. Zie je daar dat huis met die vijver er voor? Dat is een Javaansche kerk.” „Een kerk?! En er zit niet eens een windwijzer op!” riep Harmen uit. „Nou ja”, zei Gerretje, „’t is ook maar net wat je een kerk wilt noemen! Als de lui er binnengaan, trekken ze hun sloffen uit. En je hoed mag je op je kop houwen! Dat ken toch nooit goed zijn?” „Ben je er wel eens ingegaan?” vroeg Harmen. „Niet? Wat een vent!” „Je wordt bedankt!” zei Gerretje. „Dan zat ik hier nou niet levend meer op de bok!” Allengs werden allen stil,—kwamen onder de bekoring van den heerlijken Indischen morgen, het vogelgerucht in de boomen, de zoete bloemengeuren, die over den weg hingen. Een enkele maal kwamen ze een paar vrouwen tegen in kleurige sarongs en lange „badjoe’s met mooie spelden, een plat zonnescherm bevallig over den schouder houdend,—of een grassnijder met niets dan een smal lendendoekje om, in snellen, wiegelenden gang torsend zijn last van gesneden gras—of een Chineesch koopman, een „klontong”, in de hand het met varkensblaas bespannen trommeltje, waartegen, bij snelle draaiing, twee kogeltjes slaan en zoo een roffel veroorzaken, die den komst van den klontong reeds van verre aankondigt. Onze vrienden reden ook Inlanders achterop, die van de markt terugkeerden en door hun vrouw, die enkele passen achter haar heer en gebieder aanliep, de ingekochte kippen lieten vervoeren. De knapen kwamen tot de ontdekking, dat Indië het land is, waar zelfs de allerarmste nog een gevolg heeft,—al is het ook maar zijn vrouw. Zoo belandden de jongens bij het fort. Alle sporen van het maandenlange beleg waren alweer weggewischt door de driftig uitbottende tropische natuur. Overal struiken en bloemen..... Toen de jongens het fort voorbij waren, kwamen links van den weg wat erven met kokossen, papaja’s, bananen- en pinang-boomen beplant, en achter op de erven stonden bamboehuizen met verandah’s, waaraan orchideeën hingen en stokjes met parkieten. In de boomen wemelde het van kleine vogeltjes, die priet-priet! en tiep-tiep! riepen en in bonte pakjes waren uitgedoscht. „Ziezoo!” zei Gerretje, terwijl hij de teugels inhield, zoodat de wagen met een schok stilstond, „hier zijn we er! Nou zal ik jullie nog vóórrijden!” „Over dat bruggetje.....?” vroeg Harmen, wantrouwend uit den wagen loerend. Voor Gerretje’s erf liep een breede goot met een bamboebruggetje er overheen. „Waar anders over? Ik ben er gisteren ook nog overgereden!—Tschk!” En Gerretje begon de paarden te overreden het bruggetje op te stappen. Na veel moeite lukte het. Even tikkend met de hoeven, om de betrouwbaarheid van den bamboezen bodem te onderzoeken, waagden de dieren zich op de brug. Toen eensklaps een scherp gekraak; met een smak zakten de achterwielen de goot in, en de twee paardjes hingen met de voorpooten in de lucht. „Zoo! Nou liggen we voor anker!” mopperde Harmen. Gerretje, die schuin op den bok lag, werkte zich op den bovenwal. „Hier, jongens!” riep hij. „Pak Gerretje maar bij de hand! ’n Bof, dat er geen water in staat!” „Kijk me die knollen eens raar hangen!” zei Harmen, terwijl hij zich door Gerretje uit den bak liet hijschen. „’t Lijkt wel of ze steigeren!” „Nou, ’k heb je toch direkt gezegd, dat ze wild bennen! Kom, jongens, sla eens een handje in de spaken; we zullen de wagen weer fijn op vlak water zetten!”—En met z’n allen werkten ze den wagen uit de goot, zoodat de vurige rossen weer op hun acht beenen kwamen te staan en vertrouwelijk tegen elkaar aanleunden. „Stap maar weer in, heeren!” noodigde Gerretje uit. „Als ik zeg: ik rij jullie voor!—dan rij ik jullie ook voor.” En zoo gebeurde. Ze hielden nu stil voor het huis zelf. Het was geheel uit bamboe. De open voorgalerij, waarin een tafeltje stond met een paar rieten schommelstoelen, was aan de zijden afgesloten door palmen in potten, en tusschen de stengels der palmen gluurden een paar bruine kereltjes. „Wat zijn dat voor mormels?” informeerde Harmen. „Dat grut is allemaal met m’n vrouw meegekomen”, zei Gerretje, geërgerd. „D’r moeder en d’r tantes en de heele mikmak! Dat is hier altijd zoo: ik heb er naar gevraagd.” „Dus je zit zoo te zeggen al midden in je Arabische familie!” hoonde Harmen. „Schei maar uit!” zuchtte Gerretje. „Als ik dat geweten had.....! Ze liggen me de heele dag met z’n zeven-en-zeventigen aan m’n kop te zaniken, en m’n duiten vliegen weg voor ik ze zelf gezien heb!—Ajo!” viel hij tegen de joggies uit. „Pigi! Kras op! Lekas!” De bruine snoetjes verdwenen. „Je duiten?” vroeg Harmen. „Verdien je dan wat?” „Waarachtig! Eerst heb ik m’n gage uitbetaald gekregen: zes-en-tachtig gulden: daar heb ik die stoelen en die tafel van gekocht. Waar de rest gebleven is, zal de weerlicht weten. Nou ja, ’k heb ook nog onkosten gehad met m’n trouwfeest. De muziek en de dansmeisjes en de hadji, om te bidden,—dat wou m’n vrouw zoo. En nou geef ik les aan die Chinees, die me die paarden en die rot-sjees heeft geleend. Hij wijst wat aan, en dan zeg ik wat het in ’t Hollandsch is, en ik leer hem ook hoe hij zich te gedragen heeft.—Neem plaats, heeren, dan zal ik die knollen in de schaduw zetten, anders drogen ze uit.” En terwijl Gerretje de paarden trachtte te verleiden hem te volgen in de schaduw van een hoogen tamarinde-boom, zetten de „heeren” zich behagelijk neer in de schommelstoelen en keken eens rond. De bamboezen wanden waren met een paar rare, maar fijngesneden poppen versierd; achter in de voorgalerij hing een gordijn, dat de afsluiting van een ander vertrek vormde. „Rooken, heeren?” vroeg Gerretje, terugkeerend, en diepte uit zijn zak een bos „strootjes” op. „Wat moeten we daarmee doen?” vroeg Harmen, die verwachtte, dat hem tabak zou worden aangeboden, en in afwachting daarvan z’n pijpje al wilde uitkloppen. „Ze rooken hier geen pijpen”, lichtte Gerretje hem in. „Heb je ze die strootjes niet zien dampen?” Weldra trokken Harmen en Gerretje dapper aan hun strootjes. „Ze bennen lekker scherp!” prees Harmen. „Jammer, dat je d’r zoo gauw door bent!” „Dan steek je maar weer een andere op”, meende Gerretje. „De warong (inlandsch winkeltje) ligt naast de deur.” Droomerig keken de jongens over het erf naar den weg met de hooge kanarie-boomen, waaronder nu en dan een Inlander voorbij schoof. De jolige vreugde, die daar straks in en om alles hing, had plaats gemaakt voor plechtige middagstilte. In de boomen zweeg nu alles; de zoete geuren in de lucht schenen nog zoeter en sterker te worden. „Nou”, zei Gerretje, „willen jullie nou eens met m’n vrouw kennis maken? Je zegt maar gewoon: tabeh, Mina, hoor!” „Nou, haal ’r dan maar eens hier!” zei Harmen grinnikend. Gerretje maakte van zijn handen een misthoren. „Mina! Minááááh!” Geen antwoord. Achter op het erf begon een hond te jammeren, en uit het vertrek, dat door een gordijn van de voorgalerij was afgesloten, klonk eensklaps het gekakel van een kip. „Nou vraag ik je toch hoe dat mormel in m’n slaapkamer komt!” mopperde Gerretje. Hij verdween, en onze vrienden hoorden hem mopperen: „Wat moeten jullie daar?!—Ajo! Smeert ’m!” Drie Inlandsche knaapjes doken achter het gordijn op, vluchtten met een angstigen blik op de „gasten” door de voorgalerij den tuin in. De kip scheen moeilijker te verdrijven. Gerretje raasde en tierde, en de kip kakelde. Maar eindelijk kwam ze onder het gordijn door slippen, vluchtte met klappende vleugels en gestrekte pooten gillend naar het achtererf, en Gerretje verscheen met een soort bezem gewapend ten tooneele, veegde zich het zweet van het voorhoofd. „M’n heele slaapkamer smerig en overhoop! En die rakkers hebben er doerian zitten eten; ga er eens binnen: je valt om van de stank!” „Niks nieuwsgierig”, verzekerde Harmen. „Nou, zou je vrouw niet thuis zijn?” „Misschien is ze nog naar de pasar”, zei Gerretje. „’k Ruik niks van braaien of zoo.—Gaan jullie eens mee, m’n tuin kijken?” De jongens stonden op en volgden Gerretje, die hen naar het achtererf leidde. Hier was het een harrewar van vrouwen en kinderen, die verbaasd en wantrouwend naar de gasten van „toewan Gerretje” loerden. „Zijn dat nou allemaal neefjes en nichtjes van je?” vroeg Harmen grinnikend. „Schei je nou eens uit?” mopperde Gerretje. Hij stevende op een oud vrouwtje af, dat op haar hurken kruiden zat te stampen. „Hé, opoe, waar is Mina nou weer?” Het vrouwtje hief het oude hoofd met de dungezaaide, zilverwitte haren, die in een knoedeltje waren samengebonden, op en keek naar Gerretje met blinde oogen. „’Nga taoew..... Ik weet het niet.” „Wat heb ik nou aan m’n pet hangen?? En wanneer komt ze kembali?” Het oudje ging weer met stampen door. „Belon tentoe. Berengkali bessok.....” „Wel allemachies!” stamelde Gerretje. „Nou zegt ze, dat Mina morgen pas terugkomt. Daar heeft ze me niks van verteld!” „En..... waar gaan we nou eten?” vroeg Padde, ontsteld. Gerretje dacht even na. „Als ik maar centen had, zou ik zeggen: Kom, jongens: Gerretje heeft centen; we gaan bami bikken bij Loa-Hok-Sen!—Dat is een Chinees!” „O, nou weer Chineesch eten!” schimpte Harmen. „Wurmen en gedroogde slangedarmen!” „Nou ja”, zei Gerretje. „We kunnen er ook rijsttafelen!” „Dan betalen we samen voor Gerretje!” stelde Hajo voor. „Wat jij, Rolf?” „Kop dicht!” beval Harmen. „Ik zal betalen. Centen zat!” En Harmen rammelde met de guldens in zijn broekzak. „Dan kan ik later nog eens vertellen, dat ik twee stuurlui getrakteerd heb!” Harmen keek Hajo en Rolf minachtend aan. „Stuurlui??” vroeg Gerretje. „Reuze-stuurlui”, zei Harmen. „Gewoon maat willen ze niet worden! Daar zijn ze te fijn voor gebouwd!—Wat heb je daar voor een gemeene kat, Gerretje?” „Poes? Kom er eens hier?” Gerretje lokte een gestreepte, veelkleurige kat naar zich toe, die vol kale plekken zat en een gebroken staart had. „Zie je wel, dat ie vier kleuren heeft? Wit, zwart, rood en geel! ’t Is een heilige kat.” „Heilig?” vroeg Harmen. „Heeft ie soms gezworen nooit meer wat uit de keuken te gappen?” Gerretje grinnikte. „Zie je die hoek in z’n staart? Dat hebben de katten hier allemaal, en de katers loopen hier heelemaal zonder staart,—alleen maar met een dikke knoop.” „’n Raar land!” meende Harmen, „waar de menschen mèt en de katten zònder staart loopen!” Van het voorerf klonk een krachtige stem: „Spadah!” „Daar zul je Hilke hebben!” meende Gerretje, rukte een paar pisangs van een boom en verdeelde ze. „Hier! Voor de knollen zullen we er ook een paar meenemen.” Daar stond Hilke. In groot tenue, met een strooien hoed op. „Goed, dat je er bent, Hilke!” zei Gerretje. „We gaan bikken bij Loa-Hok-Sen! Mina is er van door,—zeker weer een of andere ouwe tante opzoeken.” Gerretje verdween achter het gordijn om even later met een kruik terug te keeren. „Jandoedel gaat mee, jongens!” zei hij en sloeg opgewonden op de kruik. „O, wacht even”, kalmeerde Hilke hem. „Als je je bedrinken wilt, bedank ik voor je gezelschap!” „Kom, lig niet te preeken, ouwe heer!” zei Gerretje. „Ik ben geen garnaal: ik lust wel eens wat anders als enkel zeewater.” Hij stopte de flesch onder het bankje van den wagen. „Hoe krijgen we die lijkkoets nou weer over dat kapotte bruggetje?” „Als we de knollen uitspannen, is het een kleinigheidje, ’m even over die goot te wippen!” voorspelde Harmen.—En zoo was het ook: toen Hilke zijn knuisten onder den bak zette, Harmen en Gerretje ieder een wiel namen, en de jongens boven aan den boom trokken, schoot de wagen als een veertje zoo licht tegen den straatberm op. Ze spanden de biekjes weer in. „Da’s dàt!” zei Gerretje. „Hoe komen we er nou met z’n allen in?” „Padde gaat op een knol zitten”, stelde Harmen voor. „Dat staat fijn!” „Ik doe het niet”, zei Padde vastbesloten. „Nou, dan maar op het treeplankje”, meende Gerretje. „Jullie zijn mal”, zei Hilke. „Padde kan best op m’n knieën zitten!” „’n Lekker vrachtje!” zei Harmen—Maar Hilke bleef zijn woord gestand, en toen even later het zwaarbeladen voertuig weer voortrolde, onder de aanmoedigende kreten van Gerretje, draaide Harmen zich grinnikend om. „Jongens, ’t lijkt wel weer als toen we met z’n zeventigen in de jol zaten!” „Nou.....!!” De weg werd weer drukker; aan den kant stonden warongs en wandelende winkeltjes. „Zie je daar aan bakboord dat huis?” vroeg Gerretje en wees op een Chineesch gebouwtje met een doorgebogen dak, dat naar de zijden in houten draken eindigde. „Daar moeten we zijn!” En Gerretje hield stil voor Loa-Hok-Sen’s gastvrije woning en sprong van den bok. „Heila!” schreeuwde hij. „Toean Gerretje is d’r weer!” Een onderdanig Chineesje kwam met vliegenden staart naar buiten snellen en greep de paarden bij den toom. Onze vrienden stapten uit, keken nog eens even naar het grappige dak en naar de lange vlaggen aan weerszijden met de wonderlijke Chineesche letterteekens en bestegen toen in optocht de trap van de open verandah. Boven ontving hen, buigende, een ongeloofelijk dikke zoon van het Hemelsche Rijk: Loa-Hok-Sen in eigen persoon. Het vette bovenlichaam was naakt, de geweldige buik in een kort broekje gewrongen. In een allerzonderlingst klinkend Maleisch, nasaal, zangerig, met lange uithalen en gedurig de r als l uitsprekend, heette hij zijn gasten welkom. „Tabeh, baba!” zei Gerretje joviaal. „Tabeh, toewan bázál (besar).....!” En de Chinees schoof stoelen bij. „Ga zitten, heeren!” noodigde Gerretje uit. En tot den Chinees: „We willen nassi! En lekas, hoor, want we hebben trek!” „Boewat balapah holang, toewan bázál.....?” „Wat leuter je nou nog?” voeg Gerretje. Rolf glimlachte. „Hij vraagt voor hoeveel menschen er eten moet komen!” „Nou, dat ziet ie toch!” meende Gerretje. „Ikke, dat is één: satoe, Harmen en Hilke en Rolf, dat zijn er vier: ampat, en Hajo en Padde zijn zes: anam! Anam orangs en voor Joppie, de andjing, ook wat. Gesnapt?” „Anam holang, toewan bázál?” Gerretje en alle anderen knikten, en de Chinees riep op hoogen giltoon iets naar achteren. „Wat een taaltje, hè, dat Chineesch?” grinnikte Gerretje. „Nou!” zei Harmen. „Ha-tschji-tschja-tschjoe! ’t Lijkt wel, of ze doorloopend niezen!” De Chinees wendde zich thans aarzelend tot Gerretje, dien hij voor den leider van de bende hield, knikte vriendelijk een paar maal achtereen en begon: „Toewan bázál, djangan máláh, toewan bázál; Loa-Hok-Sen talaloe miskin; boewat ini Loa-Hok-Sen mintah sama toewan bázál: apa toewan bázál ada..... ada doewit, toewan bázál? Djangan máláh.....” „Aha: doewit!—Laat eens kijken, Harmen, dat je centen hebt? Hij wil boter bij de visch zien.” „Was daar dat lange smoesje voor noodig?” vroeg Harmen en rammelde met zijn geld. „Oah! Soedah dingil, toewan bázál!” sprak de Chinees verblijd. En hij waggelde naar achteren. „’t Lijkt wel een gemest varken!” grinnikte Harmen. Hajo, Rolf en Padde keken bevreemd en—vooral de laatste—niet zonder wantrouwen rond. Goed, dat Gerretje hier wegwijs was!—„Gommennikkie!” riep deze juist uit, „nou heb ik de arak in de wagen laten staan! M’n kop er af, als die langstaarten er al niet aangezeten hebben!” En hij snelde weg. In de verandah hing aan dikke zijden koorden een Chineesche lantaren, beschilderd met letters en figuren. Harmen wees op een kralen gordijn. „Daarachter liggen ze nou de heele dag te bidden voor een beeld met een buik, nee maar.....!” „Misschien bidden ze wel, dat ze net zoo dik mogen worden”, meende Padde. „’k Geloof het ook”, zei Harmen. „Als je er maar even aankomt, worden ze al woest. En ze kunnen ook niet velen als je hun zoo eens aan de staart trekt. Afijn, da’s met honden en katten krek zoo.” „Zou het bloeien, als je er een stukje afknipte?” vroeg Padde. „Onderaan niet”, legde Harmen uit, „bovenaan wèl.” Gerretje keerde terug, zette de kruik met een slag op tafel. „Ze hadden ’m nog niet gevonden! Kom, heeren, we zullen vóór den eten maar een neutje nemen, dan smaakt die rommel straks nog ééns zoo lekker. Hilke, jij bent de oudste, bedien je!” Maar de Fries weerde af. „Weg met die smerige arak!” „Smerige arak.....!” stamelde Gerretje verbluft. „Jij bent in jouw koeienland zeker niks als melk en slootwater gewend! Kom, Harmen, jij weet beter wat goed smaakt!” „Ik drink ook niet”, zei Harmen. „Straks tik ik een fiool op de kop, om op te spelen, en dan wil ik recht op m’n beenen staan. Drink jij er maar eens op, dat je een goeie landrot mag worden!” Gerretje antwoordde niet, bood met een grimmig gelaat den anderen aan. Toen hij overal bot ving, nam hij een hartigen slok, stampte de kruik dicht en zei: „’k Zou je bedanken op om die rot-schuit van jullie aan te monsteren!” „Rot-schuit? Hij ligt als een meeuw op het water!” verzekerde Harmen, die van een schip tot welks bemanning hij behoorde, geen kwaad kon hooren. „Maar ik snap het al wel: de Bruinvisch lust zoo’n dronkelap als jou natuurlijk niet.” Dat was kras. Gerretje verbleekte, rolde met z’n oogen, maakte een beweging van Harmen te lijf te willen. „Dat zul je me waar maken!” „Nou, stil nou maar”, suste Hilke en trok hem weer op zijn stoel. „Harmen meent het zoo slim niet. Maar ’t is ook flauw om je kameraden in de steek te laten.—Kijk dáár eens een stelletje aankomen!” Hij wees op een groepje Chineezen, die, allen dooreenzwetsend, de trap opkwamen, om een tafeltje plaats namen, in het Chineesch iets naar achter schreeuwden, van daar ook weer antwoord kregen en weer doorredekavelden. Gerretje luchtte zijn verkropte woede. „Heila! Zullen jullie je gezicht er eens houden, inktvisschen?—Als die kruik leeg was, kregen ze hem naar den kop!—Kom.....!” En Gerretje ontkurkte de flesch weer. „Laat dat drinken nou, Gerretje!” zei Hilke driftig. Gerretje keek hem sarrend aan. „Waar bemoei jij je mee, boterboertje?” Hilke ademde diep. „Ik geef je de raad, die kruik weer dicht te doen. Of anders.....!” „Wat anders? Ik zou weleens willen zien wie mij beletten zou, m’n eigen Jandoedel te drinken!” „Nog eenmaal”, zei Hilke, z’n beide handen op tafel leggend. „Zet je die kruik neer, ja, of.....!” „Neen!” riep Gerretje en bracht de kruik aan zijn mond. Toen griste Hilke ze hem met een rooden kop van drift uit de vingers en sloeg ze met een fermen mep aan scherven. De arak vloeide over de tafel. Met een vloek, hijgend van woede, sprong Gerretje overeind. En toen kwam een leelijk ding voor den dag, waarmee de janmaats veel te haastig zijn: de drie-duimsflikker. Maar in hetzelfde oogenblik was Harmen toegesprongen, had Gerretje het mes ontworsteld. Het viel op den grond; pats! Hilke’s voet stond er boven op. Gerretje sprongen de tranen in de oogen. „Waarom sarren jullie me dan ook?” griende hij. En in een nieuwen aanval van drift draaide hij zich om, trok een Chinees den stoel onder het zitvlak weg en slingerde Hilke dit meubelstuk naar het hoofd. Hilke, vlug als water, bukte zich; de stoel vloog tegen het kralengordijn, viel in de achterkamer. Maar met een sissend geluid was de Chinees (door Gerretje’s toedoen zoo onverwacht op den grond verzeild) weer overeind gekrabbeld en gaf Gerretje een stomp in den rug. Met een zwaai keerde Gerretje zich om, pakte hem om het middel, hief hem op en wierp zijn spartelend slachtoffer op tafel, midden tusschen de kakelende vrienden van het Chineesje. Zie, nu wilden die allen over Gerretje heen vallen, maar dan hadden ze toch buiten diens vrienden gerekend, die nu, alle binnenlandsche geschillen vergetend, zich als één man tegen den buitenlandschen vijand keerden. Hilke deelde met zijn ongezouten jatten meppen uit, dat de Chineesjes het in Peking hoorden donderen en allen tegelijk de trap aftuimelden, achtervolgd door Joppie, die hun de flarden uit de broek wilde happen. Op straat aangekomen, braakten ze een stortvloed van zegewenschen uit. „Jawel! Tsjing-Pong-Tsjamalai!” schreeuwde Gerretje, de tranen in zijn stem. „Kom er eens kembali, als je brani bent!” Maar de zonen van het Hemelsche Rijk maakten van Gerretje’s uitnoodiging, om terug te keeren, geen gebruik; zoowel in het Chineesch als in hun allerbelabberdst Maleisch den omstanders inlichtend over het zonderlinge gedrag van de Hollandsche janmaats, spoedden ze zich voort naar een anderen Loa-Hok-Sen, die hun even lekkere bami zou voorzetten. „Hier is je mes terug, Gerretje!” zei Hilke. Gerretje griste het weg: stak het in zijn riem. „Wat deed je ook aan m’n arak!” Loa-Hok-Sen was intusschen met een schaal vol gerechten, die hij met den rand in een plooi van zijn buik steunde, ten tooneele verschenen. Met weemoedigen oogopslag overzag hij den toestand. „Oa..... ahah, toewan bázá.....áál! Pigi mi..... áná, toewan bázál? Kassian sama Loa-Hok-Sen, toewan bázál.....!” Harmen wierp hem met breed gebaar een gulden toe. „En hou nou je falie, alsjeblieft!” Deze daad verteederde Loa-Hok-Sen weer zoo, dat de tranen hem bijkans over de wangen rolden. Een reeks woorden van dank ontsnapte stamelend aan zijn mond. „Vooruit, jongens”, zei Harmen, „vergeet de boel nou weer! We zijn toch samen uit?” „Die fijne arak.....!” pruttelde Gerretje. „Toewan bázál maoe minoem álák?” vroeg de baba ijverig, de schaal neerzettend. „Neen, waarachtig niet!” viel Harmen uit. „We hebben jouw stinkende arak niet noodig!” „Nou, Gerretje, leg ons nou eens uit hoe we dat goedje moeten eten!” zei Hilke. „Jij weet er beter mee overweg dan wij.” Gerretje gromde wat. Toen stak hij zijn hand uit. „Vooruit! De zaak is vergeten.” Hilke sloeg zijn vuist in die van Gerretje. „Wij moeten toch geen herrie maken, Gerretje! Daar zijn we toch te lang vrinden voor geweest!” „Ik heb ook geen herrie gemaakt”, zei Gerretje. „Als jij m’n arak maar niet.....” „Sssst!” suste Harmen. „Vertel eens, wat moeten we met die soep beginnen?” „Dat is geen soep”, zei Gerretje, „dat is sajoer, die kaai je d’r over. En dit hier is kroepoek, dat moet je er bij eten; ’t knapt fijn tusschen je tanden. Die stukjes vleesch aan een stokje noemen ze sesate; dat moet je er maar met je kiezen aftrekken, en dat zwarte vleesch daar is deng-deng,—kan ik jullie ook aanbevelen. Nou, uit die potjes moet je niet te veel nemen; daar brand je je keel maar aan. En dat is pisang goreng, gebakken pisang. Nou, en van de rest weet ik de naam ook niet. Wat zullen we er bij drinken? Wacht! Vruchtenat met glibbertjes is fijn!—Hei, baba! Ajer boewah met eh, selase!” „Saja, toewan bázál.....!” En de maaltijd begon. De jongens hadden een stevigen eetlust opgedaan en werkten als leeuwen! Of het smaakte? Ze hadden nooit gedacht, dat die Chineezen zulk lekker eten konden maken! En toen die vruchten daarna! Manggah, mangistan, ramboetan, doekoe..... zooveel ze maar wilden. Eindelijk werden de molentjes stomp en maalden trager. Het werd stil op den weg. En heet, dat het was.....! „Kunnen we hier niet wat gaan maffen?” vroeg Harmen. „Waarom niet?” meende Gerretje. „Op de grond!” Toen rolden allen van hun stoelen af en dutten in. DE PASAR MALEM Toen onze vrienden wakker werden, was de grootste hitte voorbij. „Wat zullen we doen?” vroeg Gerretje, zich uitrekkend en luidruchtig geeuwend. „Voor de pasar is het nog te vroeg.” „Nou, dat is niks”, zei Harmen. „Dan gaan we eerst inkoopen doen. We moeten broeken, hemden, sokken, een kist hebben, afijn: alle rommel, die je noodig hebt.” „Dan gaan we naar toko Bombay!” zei Gerretje. „Wat is dat: tokobombee?” vroeg Harmen. „Zou ik daar ook een fiool kunnen krijgen?” „Krijgen: nee. Koopen: ja”, meende Gerretje. „Ze hebben er van alles.” „Vooruit dan maar!” Harmen sprong overeind. Daar verscheen, beminnelijk glimlachend, de handen op zijn vetten buik, Loa-Hok-Sen weer. „Tabeh, toewan bázál! Toewan bázál tidol bai?” „Hij komt om z’n duiten”, zei Gerretje. En tot den Chinees: „Brapa? Hoeveel?” „Oa.....ah, toewan bázál.....!” stamelde de Chinees op dankbaren toon. En tellend op de vingers, half zingend, begon hij een ellenlange berekening, tot hij tenslotte een som van twee gulden bijeengezongen had en vriendelijk de hand ophield. „Wat een afzetter!” raasde Gerretje. Maar Harmen tastte in zijn broekzak als een toovenaar in zijn schatkist en wierp Loa-Hok-Sen vol zwier de guldens toe. Deze scheen, naar de mate van zijn vreugde te oordeelen, nog niet op de helft gerekend te hebben en begroef Harmen nu onder zegenwenschen. „Vooruit, lekas, patjakker!” beval Gerretje. „Haal de wagen en de koedah’s hier!” Loa-Hok-Sen riep iets naar achteren, en even later kwam krakend de wagen voor. De Chineesche gastheer boog zoo diep als zijn buik het maar veroorloofde en was een en al glimlach; zelfs de plooien in zijn buik schenen te glimlachen. Toen Joppie aan zijn nekvel binnen boord geheschen was, ging de reis weer verder. Gerretje stuurde; Harmen klapte met de zweep en weerde de aanvallende straathonden af; Joppie was nauwelijks in bedwang te houden en kefte tot hij heesch was. Zijn haren stonden overeind. Toko Bombay bleek een onoogelijk winkeltje te zijn, niet ver van de haven. Met gebukt hoofd stapten de jongens het donker in.—„Jij mag je wel dubbel vouwen, Hilke!” meende Harmen. In den winkel hing een bedwelmende geur van wierook, bloemen, reukwaters. Zoo grauw het zaakje er van buiten uitzag, zoo kleurvol was het er binnen: het leek wel een schatkamer. Schitterende, glanzende, fonkelende dingen lagen op en naast elkaar gestapeld, en bij al dat bonte, zonderlinge gedoe dook daar uit het halfduister een al even bont en zonderling wezen op: de koopman uit toko Bombay. Hij droeg een goudbestikt kalotje, een lang, grijswit hemd en daaroverheen een open vestje vol figuren in gouddraad. Onder het hemd kwam een wijde broek uit van dezelfde kleur, en de naakte voeten staken in zwart fluweelen sandalen, die ook al glommen van het gouddraad. Met een lichte buiging van het hoofd en een deftige armbeweging heette hij zijn gasten welkom en wachtte zwijgend, hen schrander aanziend met zijn glinsterend-zwarte kraal-oogen, hun wenschen af. „Tabeh, bang!” zei Gerretje. „Ja, jongens, wat willen jullie nou koopen?” Ietwat bevangen keken de jongens rond. Wat een prachtige dingen! Harmen kreeg een waterpijp te pakken. „Wat is dat voor een ding?” vroeg hij. „Dat is een pijp!” lichtte Gerretje in. „Zoo een heeft m’n vrind, die ik les geef, ook thuis!” „En wat moeten ze dan met die slang er aan?” „Weet ik het?” vroeg Gerretje. „Misschien wel om die pijp op hun nek te nemen, als ze verhuizen.” Padde begon zachtjes te grinniken. „Hij is gekocht!” riep Harmen. „Als je daaruit rookt, vallen ze dubbel!” meende Hilke vroolijk. „Als ze maar niet op mijn pijp vallen, vind ik het best”, zei Harmen, de pijp voor zich terzijde zettend. „Kijk er eens een mooie kwasten aanzitten! Nou moet ik nog een fiool hebben!” En hij duidde den koopman zijn wensch door het hoofd schuin te leggen en met zijn armen door de lucht te fiedelen. De man knikte, wendde zich om en riep iets in een scherp klinkende taal. Een klein jongetje met matgele huidkleur en hetzelfde Oostersche pakje aan dook uit het halfduister op en zette op de toonbank een zwarte vioolkist neer. Toen verdween hij weer. De man opende de kist, lichtte het doekje op en..... Harmen rolden dikke tranen over de wangen. Zwijgend, zonder de handen uit te steken, staarde hij naar het wonder daar voor hem. Toen lichtte hij de viool met bevende handen uit de kist, haakte den strijkstok los. „Nou, jongens.....” Harmen haalde diep adem, „wat zal ik spelen?” „Van die begrafenis.....” zei Hajo. „Wacht! ik weet al een mooi moppie!” riep Harmen uit. Harmen begon te fiedelen, aanvankelijk nog aarzelend en beverig, maar allengs weer met den ouden zwier, vol trillers en loopjes, of akelig droefgeestig slepend van den eenen toon naar den anderen. „Verduiveld mooi!” prees Hilke. Rits! daar gleed de stok krassend uit. „Dat is nog ongewoonte!” verontschuldigde Harmen zich. „Mag ik ook eens even?” vroeg Hajo, zich verslikkend van opwinding. „Jawel”, zei Harmen genadig. „Straks mag je! Je moet eerst luisteren! En geef Joppie eens een trap, dat ie ophoudt met z’n gegil!”—Joppie werd tot kalmte gebracht, en nu wendde Harmen zijn krachten op de „Begraffenis” aan. Voor den winkel bleef allengs een schare belangstellenden staan. Harmen gloeide van trots en ondernam met vingers en strijkstok de meest gedurfde toeren,—waarbij hij wel eens den hals brak. Intusschen sloegen de anderen aan het inkoopen. Geen van hen ontkwam aan de bekoring, die van al die wondere dingen uitging. Gerretje, die zelf geen centen te verteren had, hielp den koopman door uit hoeken en gaten glinsterende dingen op te diepen, het eene al mooier dan het andere, en dit den in kooproes zwelgenden jongens voor den neus te leggen, zoodat ze zich, nog voor ze aan den aankoop van een stevige broek dachten, zich bijna al arm gekocht hadden aan bestikte muilen, verzilverde reukdoosjes met mooie figuren er op, waaiers, ringen, ivoren olifantjes, aardige poppetjes, zijden doeken, ponjaards, armbanden..... Padde was juist aan het onderhandelen over een beschilderd zonnescherm met fraai gesneden stok, toen Rolf eindelijk op de goede gedachte kwam om eens te vragen wat een paar sterke scheepskisten kostten. De man noemde den prijs en zei, dat ze in twee dagen gereed konden zijn. „Wanneer zeilt de Nieuw-Zeeland uit?” vroeg Rolf den anderen. „Volgende week, als de wind goed is!” zei Harmen, zijn viool afleggend. „’k Mag lijden, dat we lekker in de winter aankomen, ’t is mij nou lang genoeg zomer geweest, hè, Joppie? En jou, Hilke? Hè? Wat zal ze blij zijn, zeg!” „Schei d’r maar over uit!” zuchtte Hilke, eensklaps vuurrood wordend. „Met Kerstmis zijn we wel thuis”, meende Harmen. „Wat zullen we ’t gezellig hebben, jongens! ’s Avonds bij het vuur een bakkie heete slemp en vertellen van je reis.....!” Gerretje was stil geworden, en Harmen merkte het. „Ja, stommerik, daar grijp jij naast! Laat jij je maar gaarstoven in dit nikkerland!—Z’n kameraden in de steek laten—wat een vent!” „Hou je gezicht!” schold Gerretje. „Sssst!” suste Rolf. En tot den koopman: „Maak de kisten maar voor ons. Vier stuks.” „Zeg hem, dat ie plaatjes over de hoeken slaat!” raadde Padde aan. Het was een zonderling groepje, dat zich een half uur later in het rijtuig heesch. Harmen, onder een arm zijn viool, onder den anderen zijn waterpijp, had een roode fez op met een zwarten kwast er aan, droeg een pronkerige kris achter in den gordel en slofte voort op goudbestikte sandalen. De anderen waren al even bepakt en bezakt met kleur- en vormrijke voorwerpen. „Alles maar onder het bankje!” raadde Gerretje aan. „Goeie morrege!” zei Harmen. „Daar kan net m’n pijpie staan! En meer niet.” „Nou”, meende Hilke, „dan nemen we de boel op schoot en brengen eerst alles aan boord.” Zoo werd besloten. Harmen wipte op den bok, naast Gerretje; de anderen gingen met de gekochte spullen binnen in den wagen zitten. En toen alles goed was ondergebracht, nam Harmen z’n fiedel op en begon zoo vurig te spelen, dat de paardjes er een gestrekten draf inzetten. „Kijk ze eens loopen!” zei Gerretje. „Ze zijn bang voor de muziek.” Achter in den wagen deelde Hajo zijn vriend Padde mee hoe hij zijn schatten verdeelen zou. „De pop krijgt Antje; Maartje de waaier, en de olifant is voor Doris. En die muilen geef ik aan m’n moeder! Zou het echt goud zijn wat er op zit?” „Wat dacht jij dan?” vroeg Padde. En met een zucht liet hij er op volgen: „Ik ben thuis met z’n tienen! En m’n ooms en tantes willen óók wel wat hebben! Er eens kijken: voor Louwtje en Nelis en Heintje heb ik wat; Margje krijgt dat poppetje. Vind je die doek niet mooi? Die is voor m’n moeder voor ’s Zondags naar de kerk. En als ’t regent kan ze er die paraplu nog bij opzetten,—wat zullen de lui kijken! Annetje krijgt samen met Margje die pop, dan kunnen ze er om de beurt mee spelen. Nou zit ik nog met Jan en Gijs! Als ik ze die dolk geef, gebeuren er ongelukken.” Rolf had zwijgend, met afgewenden blik gezeten. Nu, keerde hij zich bruusk om, duwde Padde een paar ivoren olifantjes in de hand. „Hier, neem die maar, die..... die zullen ze wel leuk vinden!” Padde keek Rolf verbluft aan. „Dat meen je toch niet?” „Hier!” zei Rolf korzelig. „Neem dit poppetje maar mee voor..... voor Annetje, dan hebben je zusjes er allebei een.” En hij trachtte den bevreemden blik der anderen te ontwijken. „Nou!!” riep Padde verblijd uit. „Daar boffen ze bij! Zeg, als je nou toch aan het geven bent, heb je dan soms ook nog wat voor m’n ooms en tantes?” „Padde!” berispte Hajo. „Nou, ’k maak immers maar een lolletje!” zei Padde. „Of denk je, dat ik hem de spullen wil afhalen, die hij zelf gekocht heeft voor z’n..... eh.” Padde zweeg opeens. De kar ratelde over de steenen, en de jongens werden dooreengeschud op de houten banken. Harmen fiedelde onverdroten voort. Rolf was vuurrood geworden. „Ziezoo, jongens, we zijn er!” riep Gerretje. „Hoe komen we nou aan boord?” vroeg Hilke, z’n hoofd naar buiten stekend. „Met een prauw! Daar ligt er al een met een zeil!” „En als de baas van het spul nou komt?” „Die komt niet”, zei Gerretje. „Laten Harmen en ik het zoodje maar even aan boord brengen, want we kunnen niet met z’n allen in die smerige prauw.—Leg die fiedel nou eindelijk eens af, Harmen!” Harmen staakte zijn spel, sprong de prauw in. Even later zeilden de beide janmaats weg naar de Nieuw-Zeeland. Harmen fiedelde alweer. De anderen gingen een der warongs binnen, die aan de kade stonden, en aten wat zoetigheden in pisangblad gevouwen. De zon gleed juist in zee weg; de korte Indische schemering viel in. Het duurde wel een uur voor Gerretje en Harmen terugkeerden. Reeds van verre klonk Harmen’s vioolspel weer over het water. De anderen betaalden hun vertering en gingen naar buiten. De reede bood nu een aardigen aanblik. Overal werden prauwtjes losgegooid; een paar inlanders sprongen er in, staken een flambouw op de voorplecht en togen ter vischvangst. De weerschijn der lichten hotsebotste over de golven. „Jongens, ik heb een nieuwtje!” riep Harmen al van uit de prauw. „Gerretje heeft aangemonsterd bij de Bruinvisch!” „Dàt is nog eens verstandig!” prees Hilke. En de anderen lachten. „Vooruit, lig niet te zaniken!” gromde Gerretje, aan wal springend. „We gaan naar de pasar malem!” „En m’n fiool gaat mee, jongens!” schreeuwde Harmen. „Bij kerremis hoort muziek!” Opgewonden werkten allen zich weer in den wagen. Op naar de pasar malem! Het was duister geworden; wel fonkelden al wat sterren, maar de maan was nog in geen velden of wegen te bespeuren. De jongens reden de brug weer over en toen de laan in van daarstraks. Hier, onder de hooge, zware loofboomen was het zoo pikkedonker, dat je geen berm kon onderscheiden. Maar verder op dansten de flambouwen van wandelende winkeltjes, en op die licht-boeien stelde Gerretje zijn koers. Hij was bij Harmen’s gefiedel gaan zingen, klapte met de zweep en gilde zijn vreugde over zijn aanmonstering uit. „Hoei-oei-oei.....!” „Leve Gerretje!” brulde Harmen. „Hiep-hiep-hiep, hoera!!” riepen de anderen, en Gerretje zelf schreeuwde het hardst. Zoo belandden ze bij de pasar malem. Ze staakten hun gezang toen het marktgeroezemoes tot hen doordrong, en gluurden uit het rijtuig naar al dat lichtgeflonker. „Zoo! Hier zullen we de kast meren!” stelde Gerretje voor. En toen de kast gemeerd was, stapten allen uit en gingen de marktplaats op. Overal tentjes, stalletjes met walmende oliepitjes en flambouwen, voorbij schuivende gestalten in bonte baadjes en sarongs, grillige schaduwen afwerpend naar drie, vier zijden tegelijk. Merkwaardig was, dat nergens geschreeuwd of gezongen werd, of ruziegemaakt. De marktventers zaten zwijgend, een strootje rookend, bij hun waren en spraken slechts eenige woorden, wanneer een kooplustige bij hun stalletje bleef staan. „Wat een dooie boel!” zuchtte Harmen. „’k Hoor nog geen draaimolen, ’k zie geen paardespul,—niks.” Wacht, daar in de verte klonk lallend, brullend gezang. Janmaats! „Die kant maar uit, jongens!” beval Harmen. Deze laatste had nog al bekijks, met zijn roode fez, zijn kris en zijn viool. De jongens liepen door, vonden op het midden der marktplaats onder een reusachtigen waringin het gezelschap zangers. Een kring Inlanders keek meesmuilend toe. De maats brulden en tierden en klapten in de handen, en in hun midden waren er twee aan het dansen met zonderlinge lichaamswendingen. „Schip ahoy!” schreeuwde Gerretje. „Wat halen jullie daar voor lol uit?” „We zijn aan het dansen! Op z’n Javaansch! Heila, speel jij er eens wat bij, zeg?” Harmen werd in hun midden geduwd, bij de „dansers”, en sloeg aan het fiedelen. „Jongens!” schreeuwde Gerretje boven het gebrul en geloei der janmaats uit, „Gerretje heeft weer aangemonsterd en centen zat!” En hij rammelde met de pas ontvangen zilverstukken in zijn broekzak. „Leve Gerretje! Hoera!” brulde de schare. Een kreeg het met een Inlander te kwaad, dien hij tegen het lijf viel. „Blauwe nikker!” schold hij. „Ik zal je.....!” Hilke trok Rolf, Hajo en Padde met zich mee. „Laat ze schieten, jongens, het wordt hier een bende. Ga met mij mee: daarginds kunnen we ècht Javaansch zien dansen.” En Hilke ging voorop, wandelde als een Goliath tusschen de klein gebouwde Inlanders en de lage tentjes door. De jongens verbaasden er zich over hoeveel verschillende rassen Oosterlingen ze zagen. Bij een stalletje kochten ze een paar manggah’s en dronken er groene limonade bij, vol glibbertjes. De inlanders waren in hun beste kleedij. Kinderen droegen zilveren enkelbanden, en om de bruine vingertjes glansden ringen. De vrouwen hadden heur zwart glanzend, geolied haar nog onberispelijker naar achteren gekamd dan anders; de wrong lag nog sierlijker, bevalliger, en er prijkten sneeuwwitte melati-bloempjes in, die een heerlijken, sterken reuk verspreidden. De strak gevouwen hoofddoeken der mannen stonden deftig op het bruine gelaat. Alom hing een zoete geur van bloemen, lekkernijen, vruchten, vermengd met de lucht van kokerij, visch, doerian en den walm der oliepitjes, die het geheel een feestelijk, sprookjesachtig aanzien gaven. Boven al het gebabbel en geroezemoes zegevierden daarginds Harmen’s vioolkunst en de zang der janmaats. Zoo vonden de knapen de plaats waar gedanst werd, en wel een uur lang staarden ze verwonderd, bevangen en droomend naar de wonderlijke bewegingen der „ronggengs” (Javaansche danseressen). Zoo zouden ze hun heele leven wel willen zien dansen. Wat een mooi, gouden helmpje droeg die eene,—dat was zeker een koningin.....! Langzaam-aan wenden de jongens ook aan het schijnbaar zoo eentonig tokkelen der gamelang; ze voelden, dat de muziek één was met den dans, en dat de danseressen bij elk nieuw wijsje weer andere wondermooie figuren tooverden..... Ze zagen dien avond ook nog een tooneelvoorstelling met poppen, die grappige gezichten hadden en wonderlijk dunne armen, en er zat iemand bij, die alles vertelde. Hu! dat was de duivel zeker! En dat daar de koning! Jammer, dat ze haast niets verstonden! En van de „wajang-wong” dwaalden de jongens naar een plaats waar een hanen-gevecht gehouden werd. Driftig, de borstveeren opgezet tot gouden kurassen, vlogen de dieren tegen elkaar op en brachten elkaar bloedige wonden toe met de stalen sporen, die men hun had aangebonden. Zwijgend zaten de Inlanders toe te zien; er lagen hoopjes zilver bij, die er op duidden, dat op de hanen werd gewed. De jongens voelden zich door het wreede spel afgestooten en gingen weer verder. Wat was dit toch voor een eigenaardig volk, dat zooveel beschaving te paren wist aan zoo laaghartige neigingen. Het was laat geworden, en onze vrienden besloten huiswaarts te keeren. Bij tweeën, Hilke en Padde voorop, en achteraan Hajo en Rolf, slenterden ze door de breede laan met de boomen. Nu en dan wandelde hun in soepelen, snellen gang een lastdrager voorbij met een flambouw aan zijn mand, schuw nog even naar hen omziend. „Nu, Hajo”, zei Rolf plotseling, „over een paar dagen is het afgeloopen.....” Hajo haalde diep adem en keek naar boven, waar tusschen de boomtoppen door de sterren fonkelden. Toen zei hij: „Rolf, ik weet niet, of ik je ooit nog terugzie, maar vergeten zal ik je nooit! Jij bent..... jij bent.....” Hajo kon niet meer uit z’n woorden komen. „Jij bent.....” „Een pennelikker”, zei Rolf met een half ondeugenden, half droevigen glimlach. Hajo begon te snikken en omklemde Rolf’s arm. „Stil maar”, zei Rolf. „Als jij hier over een paar jaar weer terugbent in Indië, monsteren we nog op hetzelfde schip aan en zeilen samen weer naar Holland terug. Dat zal leuk zijn, hè?” „Nou.....!” „En dan ga ik op een scheepstimmerwerf werken; dat heb ik altijd al gewild.” „Ja”, zei Hajo, „dat weet ik nog van toen, op de Italiaansche Zeedijk.....! Had je toen wel gedacht, dat we nog eens zulke dikke vrienden zouden worden?” Rolf knikte. „Ik zag je en meteen mocht ik je al lijden. Als ik je een lamme vent gevonden had, zou ik je met vechten toen heel anders hebben aangepakt. En Padde vond ik ook al dadelijk zoo’n gezellige sukkel. Toen wij nog zouden gaan vechten, droeg hij m’n emmertje met bot al!” „Zeg, Rolf”, zei Hajo en kneep Rolf’s arm. „Misschien..... misschien word ik nog wel eens stuurman” (Hajo sprak het woord haastig uit) „op een schip, waarop jij schipper bent!” „Of jij wordt nog eens schipper op een schuit, die ik gebouwd heb! Ik zal vast eens een model voor je uitzoeken. En als ik geen model vind, dat me bevalt, ontwerp ik er zelf een.” Hajo was blijven staan. „Méén je dat, Rolf.....?” stamelde hij. „Zou ik nog wel eens..... nog wel eens schipper kunnen worden?” „Waarom niet?” vroeg Rolf. „Als je maar aanpakt! Kijk zoo’n Bruinvisch nou eens aan. Zou jij niet kunnen leeren wat hij geleerd heeft?” „Rolf.....?!” De jongens zwegen; Hajo moest nog eens rijpelijk overdenken wat Rolf gezegd had. Hij, Peter Hajo, zou nog eens schipper kunnen worden?! Schipper met een opper- en een onderstuurman, een bootsman onder zich? Een eigen schip hebben, een eigen schip met een bemanning?! Schipper Hajo..... hoe zoet klonk het.—Daarvoor moest gewerkt worden. Hard gewerkt, jaren lang. Welnu! Hajo zou werken, de tanden opeen. Hij zou lezen en schrijven leeren, hij zou het eene boek na het andere verslinden, regel na regel, tot hij het van buiten kende. Hij zou over sterrenkaarten gebogen zitten, avond aan avond, tot er geen olie meer in de lamp was; ’s nachts in bed zou hij berekeningen maken; hij zou naar Zaandam loopen en naar Amsterdam, waar de groote scheepswerven waren; hij zou wachten tot hij een man was en dan zijn baard laten staan, net als schipper Bontekoe; nu, op deze reis al, zou hij op een prik trachten uit te visschen wat de Bruinvisch zoo dagelijks deed,—of het erg moeilijk was, schipper zijn..... Daar klonk in de verte Harmen’s fiedel weer. De jongens keken om en zagen den wagen aankomen, die geducht zwaaide, naar het licht op den bok te oordeelen. En toen de oomes weer bij Harmen’s gefiedel instemden, hoorden de jongens, dat de arak het gewonnen had. „Zoometeen kantelen ze nog!” zei Rolf.—Daar leek het werkelijk veel op: de wagen slingerde van den eenen wegberm tegen den anderen. „En m’n centen zijn op,—dat is me een strop! En m’n centen ben ik kwijt,—wat een narigheid!” zong Gerretje boven allen uit. De jongens gingen eerbiedig een weinig terzijde. Gerretje klapte met de zweep; Harmen zat naast hem te fiedelen. Binnenin lag de een bij den ander op schoot; het was een wonder, dat de bodem het uithield. En een der maats had zich achterste voren op een rossinant geslingerd, steunde zich op den anderen paardenrug om niet te vallen en schreeuwde: „Hou op! Ik val er af!” Maar Gerretje luisterde niet naar de smeekbeden van den onervaren ruiter en zong onverdroten voort, dat zijn aanmonsteringscenten op waren en dat hij dat zoo’n strop vond. En daarbij klapte hij lustig met de zweep. Harmen merkte de jongens aan den wegkant op. „Oh, mannen, daar hebben jullie de twee stuurlui ook!” De anderen letten niet zoo op de jongens, maar, Hilke ontdekkend, riepen ze: „Kom er ook in, Hilke! Plaats zat!” Hilke wees het aanbod af. „Ik loop liever. Wachten jullie bij de sloep?” „Ja, we zullen wachten!” schreeuwde Harmen en fiedelde weer voort. Zoo zwaaide de wagen den weg af, tot ze bij een bocht uit het oog verdween. Hajo was uit zijn droom wakker geschud. „Wat heeft Harmen opeens?” „Harmen is jaloersch op die brief, die m’n oom je heeft meegegeven”, zei Rolf. „Gisterenavond kwam hij bij me en vroeg, of lezen en schrijven moeilijker dan vioolspelen was. Als het niet moeilijker was, wou hij het leeren.” „En wat heb je gezegd?” „Dat, als hij net zoo goed kon lezen en schrijven, als hij nu viool speelt,—hij er nog geen laars van kon. Toen was hij boos.” „Vind jij dan niet, dat hij erg mooi speelt?” vroeg Hajo verbaasd. Rolf glimlachte. „Gaat nog al. In de buitenlucht is het niet zoo hinderlijk als binnen.” „Van die begrafenis is toch wel mooi.....” aarzelde Hajo. „’t Is er ten minste treurig genoeg voor”, zei Rolf. De jongens belandden bij de kade, waar de anderen reeds in de sloep zaten en den tijd verdreven door in het bootje zoo heen en weer te schommelen, dat het telkens water schepte. Boven stond de verlaten wagen; de paardjes leunden droevig en slaperig tegen elkaar. Toewan Gerretje had geen lust meer om ze thuis te brengen..... „Span ze dan ten minste uit!” gromde Rolf en bevrijdde de dieren van het tuig. De paardjes maakten er een dankbaar gebruik van door terstond weg te sukkelen, vermoedelijk naar hun stal..... „Wel verduiveld!” schold Gerretje met dubbele tong. „Daar lóópen ze, de knollen! En als ik nou m-morgenochtend aan wal ga, zijn ze w-weg!” Meteen plofte Gerretje weer om door het geschommel der anderen. Allen gierden van de pret. „Hou nou op met dat schommelen!” mopperde Hilke. „Zoometeen kantelen we nog.” „Juist lollig!” schreeuwden de maats. „D-dan zwemmen... hik! zwemmen we wat!” „Je weet zeker niet, dat het hier vol haaien zit?” vroeg Rolf. „Jij bent zelf een haai!” schreeuwde Gerretje. „Wat doe je met je vingers aan die k-knollen? Zijn die van jou, of zijn ze van..... hik! van toewan Gerretje?” Rolf gooide samen met Hilke de sloep los. „Ziezoo, ga jij daar eens weg: ik zal het roer wel nemen.” „Neen!” protesteerde de maat. „Ik hou het roer vast! Ik wil het roer vasthouden!” En hij nam den roerstok als een zuigeling in zijn handen. „Laat los!” beval Rolf. „Waarom? Waarom zou ik het roer niet houden?” „Omdat je stomdronken bent.” „Wat?! Ik dronken? Ben ik dronken, jongens? Ik b-ben heelemaal niet d-dronken!” „Laat maar los, Piet!” zei Harmen sarrend en schommelde heen en weer. „We hebben nou twee stuurlui aan boord!” „Schei uit met dat schommelen!” riep Rolf driftig. „Of ik sla er op, begrepen?” „Ja, schei uit, jongens! De stuurman vindt het ommers niet goed!” treiterde Harmen. „Hou op met dat sarren, Harmen!” gromde Hilke. Hajo kookte van binnen. „Wat: stuurman?” vroeg een schommelende maat. „Wáár is een stuurman?” Harmen wees op Rolf. „Hij daar, de boekenwurm! Die is te fijn om met gewone jongens in een sloep te zitten!” Rolf keek Harmen met verbeten drift aan. Harmen trok een leelijk gezicht tegen hem. „Kom, gooi het zeil nou eens uit!” zei Hilke, geërgerd. „Dat mag je niet doen! Dat moet je eerst aan de stuurman vragen!” riep Harmen. Rolf stond op. „Ik heb jullie niet noodig”, zei hij met trillende lippen. „Ik zal zoo wel aan boord komen!” En meteen sprong hij het water in, kwam weer boven en zwom van de kade weg, in de richting van de lichtjes, daar ver in zee. Verbluft waren de maats. Zoo verbluft, dat ze nog niet begrepen wat er gebeurd was, toen het boord van de sloep voor de tweede maal neergedrukt werd en nog een jongenslichaam het water inplonsde. „Hajo.....!” schreeuwde Padde ontzet. Toen kregen Harmen en Hilke hun bezinning terug. De eerste legde zijn viool neer, nam een roeispaan op, die in de sloep lag, en duwde van den kant af. Hilke gooide het zeil los.—En vijf minuten later waren de drenkelingen aan boord geheschen. Padde jammerde in één toon voort. „Zijn jullie nou razend? Rolf zei immers zoo net nog, dat het water hier vol haaien zit.....!” Harmen keek met afgewend gelaat voor zich uit naar de Nieuw-Zeeland, wier lichten steeds grooter werden. In fiedelen had hij geen lust meer. Rolf zat met druipende kleeren op een bankje, zwijgend, het hoofd diep gebukt. Hajo schreide. En Hilke hield het stuur. Na eenig zwijgen herinnerde Gerretje zich weer, dat zijn centen op waren en dat dit zoo’n strop was, en hij deelde het zingend iedereen mee, die het maar hooren wilde. Zoo legde de sloep zich langszij van de Nieuw-Zeeland, en de maats klauterden aan boord. Geen van hen viel den valreep af. Want zooveel arak kan een Hollandsche janmaat niet door zijn keelgat gieten, dat hij een touw loslaat, als hij het eenmaal in z’n handen heeft. Harmen werkte zich op een onbegrijpelijke manier met Joppie èn z’n fiool naar boven. Zwijgend trokken Hajo en Rolf dien avond hun natte kleeren uit en gingen ter kooie. De meeste maats sliepen al. Harmen was dien avond gaan slapen zonder een mensch goeden nacht te wenschen. Hij woelde geducht, en onverwachts stond hij in zijn onderbroek voor Rolf’s kooi. „Ik kom je zeggen.....” zei hij, moeilijk ademhalend, „dat het me spijt. ’k Heb het niet zoo kwaad gemeend, als jullie dacht, hoor. ’k Ben ook niet nijdig op je, dat jij zoo knap bent, neen, ik was nijdig op je, omdat ik zoo stom ben. Snap je?” „Waarom zou jij dom zijn?” vroeg Rolf. „Ik??” zei Harmen verbaasd. „Ik ben zoo stom als een kokosnoot! Waarom geeft de schipper Hajo wèl een brief mee en mij niet? Omdat de schipper denkt: Laat Harremen maar wat krassen voor de maats, daar.....” Harmen snikte eensklaps, „..... daar is ie goed voor.—Afijn”, Harmen veegde zijn tranen weg, „zoolang ik m’n fiool maar heb, is er met Harremen niks aan ’t handje. Maar dan moet je niet zeggen, dat ik óók geen fiool kan spelen!” Rolf glimlachte weer. „Als ik het maar eerst zoo kon als jij, zou ik al blij zijn, hoor!” „’t Is niet gemakkelijk!” verzekerde Harmen. „Nietwaar, Hajo? Dat van die begraffenis is verduiveld moeilijk!” Zoo was de vrede weer gesloten. Harmen ging nog niet dadelijk weer zijn kooi in; hij sleepte de schatten, die hij vandaag had ingekocht, bijeen, liet zijn viool nog eens bewonderen, toonde, dat er nog nergens een barst in zat. En Padde toonde zijn schatten, verdeelde ze nog eens opnieuw. En Rolf voelde zich blij, dat Padde’s broertjes en zusjes zoo blij zouden zijn met wat Rolf Padde voor hen gegeven had. Al die mooie dingen waren zoo mal in hun grove knuisten; het was net, of het sprookjesachtige er nu af was, dat hun zoo bekoord had, toen ze ze in het halfduister van dat eigenaardig geurende winkeltje hadden zien liggen te midden van duizend andere vreemde dingen. In de matgele handen van dien Oosterling hoorden ze thuis..... Nu, in Holland zouden ze alles wel mooi vinden. Als het maar uit Indië kwam! „Ruik dat hout eens?” vroeg Padde, zijn vrienden den waaier reikend. „Lekker!” zeiden de anderen. En Harmen vulde zijn waterpijp, stopte er tabak in en rookte als een echte Arabier: met gekruiste beenen! Alle jongens deden een trekje, en de slapende maats gromden, dat ze niet zoo ginnegappen moesten, als een ander mensch mafte. Maar de jongens waren traag in het scheiden. Een lange, lange scheiding stond hun nog te wachten. Nietwaar.....? DE THUISKOMST Den achtsten Maart van het jaar 1620 lichtte de Nieuw-Zeeland de ankers, en den acht-en-twintigsten December van hetzelfde jaar liet zij ze na een gunstige reis weer vallen op de zandige reede van Vlissingen. Met tranen in de oogen hadden onze vrienden Rolf vaarwel gewuifd, toen een ferme Zuid-Oostenwind de zeilen bollen deed en de Nieuw-Zeeland statig voortdreef van Java’s groene kust, en met tranen in de oogen hadden ze den acht-en-twintigsten December in den vroegen morgen, rillend van kou, in den grijzen nevel de duinen van Walcheren zien schemeren. Daar stonden ze bij elkaar, den kraag van hun duffelsche hoog opgezet, de handen en de polsen in den broekzak, Hajo en Harmen en Hilke en Gerretje en Padde en honderd andere maats en zwetsten allen dooreen en woven en schreeuwden, of bliezen zich in de handen. Zie, daar lag Vlissingen met zijn roode daakjes en zijn stompen toren, waar de vlag uithing, omdat er een Oostinjevaarder, de Nieuw-Zeeland, uit het verre menschenetersland was binnengeloopen, de ruimen vol peper, kruidnagelen, koffie, tabak! Nu liep alles van de werkplaats weg, de smid nog zwart van het roet, de bakker witbestoven, de timmerman met zijn schaaf in de hand, en door de kleine vensters der havenkantoren gluurden de klerken, kauwend op hun ganzeveeren. De reeder, deftig in het zwart, met witten kraag en handschoenen, vergezeld door de heeren van het kantoor, nam waardig in zijn sloep plaats om zich aan boord te laten roeien. En de kwajongens? Nee, maar, de kwajongens! Alom klapperden hun klompjes over de keien; ze kropen onder karren en paarden door, de rakkers; ze baanden zich met de ellebogen een weg door de menschen en voeren in volgepropte bootjes hals-over-kop naar den Oostinjevaarder. Grinnikend hingen de maats over de balie, zagen toe, welke van de benden kleine zeeroovers met de lauweren zou gaan strijken: het eerst bij den Oostinjevaarder te zijn aangekomen, het eerst hoera! geschreeuwd te hebben, met de mutsen gezwaaid en gevraagd te hebben: „Goeie reis gehad? Gooi eens wat Indisch naar beneden?” Daarvoor doken ze desnoods in het ijskoude water, de bengels, die nu, trekkend aan de riemen als dollemannen, naderbij kwamen. En daarginds, aan de kade! Zie eens, wat een volk er toeliep! En wat een vlaggen er nu fonkelden in de klare zon! Ja, jongens, ze waren weer in hun bovenste beste kikkerlandje! En al die vlaggen, al dat volk, al die opwinding was voor hen! Of ze weer terug wilden naar de Oost? Voorloopig had niemand er trek in! Nu, ja, ze kenden zichzelf wel: als ze weer een maand lang gehokt hadden, met een pijp en een kop koffie bij den haard, en zoo lang over hun reizen hadden opgesneden, dat ze zelf niet meer wisten, wat waar gebeurd en wat gelogen was, en ze in hun verhalen vastraakten, zoodat niemand hen meer geloofde; wanneer de volle zak gage, die ze meekregen, een leege zak geworden was, dan werden ze sagrijnig, dan luisterden ze naar het gezellig jammeren van den wind in de schouw, dan kregen ze verlangst naar het vooronder en hun kameraden, dan gingen ze zoo er eens naar de zee kijken, hoewel ze een maand geleden hadden gezworen, haar nooit weer terug te willen zien, omdat ze ’t zoute water nou wel zat waren, en..... verdikkoppe! een week later hadden ze weer aangemonsterd voor Jan Oost. Maar nu de ankerpalen ratelden, zat de vreugde hun nog tot boven in de keel. Straks zouden ze afmonsteren en, den zak vol blinkende daalders, op den wal staan met hun aapjes en papegaaien, die, sinds het koud was, in omwonden kooien in de kombuis hingen. Daar hongen ze lekker warm! Ook Joppie hokte in de kombuis, stelde niet het allergeringste belang in Walcheren, Vlissingen, of in iets anders, dat koud was. Op het water krioelde het al van roeibootjes vol kwajongens, die hun nek pijnigden met het naar boven kijken. „Hé, Lange!” schreeuwden ze omhoog, „spreek jij eens Maleisch? Of ken je het niet eens?” „Papperalapoetje!” schreeuwde de „Lange” omlaag. De jongens rolden de boot haast uit van het lachen. „Nou, en wat beteekent dat nou?” „Dat zeggen ze altijd, als ze je villen!” lichtte de „Lange” toe. Nieuw gegrinnik. „Nou, als ze jou zouden villen, hadden ze een heele lap, zeg!” roept er een. „Papperalapoetje—Pas maar op je hoedje!” Alles daar beneden giert van het lachen over dezen geestigen zet. Twee uur later begon de afmonstering. Harmen kwam in de kombuis, pakte Joppie in zijn nekvel en schaarde zich in de rij wachtenden voor de kajuit. „Wat moet dat?” jammerde Joppie, bibberend over al zijn leden. „We gaan afmonsteren, Joppie”, zei Harmen. En zoo kwamen de jongens aan de beurt en schoven met z’n drieën de kajuit in; Joppie ook,—verdekt achter Harmens rug. Of de Bruinvisch tevreden was over zijn scheepsjongens? Eerst wendde hij zich tot Harmen. „Jij gaat de volgende reis weer mee!” „Ik ga niet meer varen”, zei Harmen. „Dan ken ik je beter, dan je jezelf kent”, meende de Bruinvisch. „Nou”, zei Harmen, „ik zal een bruinvisch wezen, als ik me ooit weer op zoo’n smerige Oostinjevaarder laat aanmonsteren.” Er was even stilte in de kajuit. De Bruinvisch keek met vervaarlijke oogen naar Harmen’s gelaat, waarop niets dan bittere ernst te lezen stond. „Hier! Neem je gage!” bulderde de Bruinvisch. „Dankje, schipper”, zei Harmen onderdanig. Om het geld te kunnen opstrijken, moest hij Joppie loslaten. Dit wakkere dier zwikte op zijn vier pooten door, ontwaarde den opgezetten tijger en zette alle haren steil overeind. De Bruinvisch liet z’n oogen rollen. „Wat moet die hond hier in de kajuit?!” „Afmonsteren en z’n gage halen”, verklaarde Harmen. En toen kon hij zich opeens niet meer goed houden, begon te grinniken, streek haastig het geld op en liet het in zijn broekzak glijden. „Nou, dag, schipper! ’t Ga je goed!” En Harmen verliet met bekwamen spoed de kajuit. Joppie achter hem aan, den staart tusschen de pooten. De Bruinvisch hapte naar adem. „Nu jij!” wendde hij zich barsch tot Hajo. „Ik zal je brief afgeven in Amsterdam en er nog een woordje bij doen. Waar moet je heen? Naar Hoorn? Nou, dan ben je niet zoo ver af. Hier is m’n adres, zie je, dat heb ik voor je opgeschreven! En Maandag over een week kom je bij me, dan neem ik je mee naar de heeren van de Compagnie. Begrepen?” Of Hajo het begrepen had! „Hoe ga je nu naar Hoorn? Loopen?” „Ja, schipper. Maar Harmen zei....” „Harmen?! Vraag ik je, wat Harmen zei? Je kunt tot Dordrecht met de jol gaan,—die is voor het volk, dat die kant uit moet. En verder loop je maar, dat is gezond. En laat je onderweg je geld niet afstelen: een landrot is nooit te vertrouwen! Hier is ’t. Met wat je in bewaring hebt gegeven, drie-en-zeventig gulden.—En nou jij!” Dat was tegen Padde. „Waarom schipper Bontekoe jou nog apart heeft aangemonsterd, zal me eeuwig een raadsel blijven. Weet je, wat jij bent? Een nietsnut! Een landrot!” „Nou, ik wou ook nooit varen!” zei Padde, woest. „Ik wou bij m’n oom in de brouwerij!” De Bruinvisch keek hem verbaasd aan. „En waarom ben je dan naar Oostinje gegaan?” „Ik heb..... ik heb me verslapen!” „Hè??—Nou, dat je een slaapkop bent, heb ik gemerkt. Hier is je geld. Vier-en-zestig guldens. Negen-en-dertig plus zeven-en-twintig.....” „Is zes-en-zestig en niet vier-en-zestig”, merkte Padde op. „Twee gulden te min!” „Wat?!” De Bruinvisch sloeg aan het rekenen en bevond, dat Padde gelijk had. „Hier dan!” pruttelde hij, z’n lade openend en nog twee gulden op tafel werpend. „’k Dacht net, dat m’n boeken nu eindelijk klopten.....” Even later stonden de jongens buiten. „Daar wou hij me eventjes twee guldens afvangen!” zei Padde verontwaardigd. „’k Zou er anders niks van zeggen, maar die schippers verdienen genoeg! Nietwaar, Harmen?” „Nou!” viel Harmen hem bij. „De Bruinvisch krijgt meer gage dan wij met z’n drieën, en hij heeft er niet half zooveel voor gedaan!” ’s Middags voer de jol weg. Dat gaf me een afscheid tusschen de oomes! Er vloeiden tranen..... emmers vol! Allen wisten, dat ze elkaar binnen enkele weken weer terug zouden zien. Maar ze namen afscheid voor eeuwig en wuifden, zoolang ze maar een muts konden zwaaien. De wind zat pal in het Noorden, zoodat de jol tusschen Walcheren en Zuid-Beveland geducht laveeren moest. En het was zoo ijzig koud op het water, dat allen in de holte van de boot dicht bijeen gingen zitten, ’n zeiltje over de boorden gespannen. Tegen donker meerden ze de jol aan den Zuiderdijk van Noord-Beveland, waar een boerendak opdook. Ze klauterden met stijve beenen, slapende voeten en verkleumde vingers en teenen tegen den dijk op en kropen allen bijeen op den warmen hooizolder, die hun door den boer bereidwillig werd afgestaan. „Waar komen jullie weg?” vroeg de boer, hun met een kaars voorgaand,—het laddertje op naar den zolder. „Van Batavia”, zei Padde. „Waar legt dat?” „Vlakbij, als je d’r eenmaal bent”, lichtte Harmen hem in. „Kom, Joppie!” En Joppie werd voor de zooveelste maal in z’n nekvel gepakt. „Moet die hond mee op zolder??” vroeg de boer. „Waarachtig!” zei Harmen. „Die heeft al meer gezien dan vijftig boerenkaaskoppen.” „Nou, ’t is een leelijk mormel”, gromde de boer. „Zeg hem dat eens in ’t Maleisch”, zei Harmen. „Dan vliegt ie je naar de kuiten.” Toen waren allen boven; de boer klapte het luik dicht en trok de ladder weg, zoodat de mannen opgesloten zaten. „Hij vertrouwt ons voor geen pruim tabak!” meende een oome. „Zou hier geen kippetje te graaien zijn voor Ouwejaarsavond?” vroeg Gerretje, tastend langs de hanebalken. Daar fladderde een haan luid kakelend weg. „Wat een mormel!” schold Gerretje. „Hij heeft me gepikt!” Hè, het was lekker warm hier op zolder! Zelfs Joppie ontdooide. De mannen rolden zich in het hooi, genoten nog eens volop van het bewustzijn, weer in hun eigen lief landje te zijn. Thuis moesten ze weten, dat de jongens al weer binnen waren! Hoe zou het thuis zijn? Toch alles goed? Een kleine ongerustheid, die in hun ziel sloop, werd er weer uitgebezemd. En even later snurkten allen zoo, dat de boer en zijn vrouw verbaasd hun neuzen boven de dekens uitstaken en zich afvroegen, waarom de varkens vannacht zoo rumoerig zouden zijn. Biggen op komst....? Al vroeg werden de janmaats weer wakker door het gekakel van een kip, die wijd en zijd verkondde, dat ze, hoewel het winter was, voor den boer toch nog een eitje had gelegd. Gerretje brak het open en dronk het leeg. „Nog warm!” Anderen morrelden aan het luik, maar het zat van onderen vast. Eindelijk kwam de boer en opende het. „Ook goeie morgen!” wenschten de maats het slaapdronken hoofd met de bonte nachtmuts toe. „Wat zijn jullie vroeg!” mopperde de boer. „’t Is nog zoo koud!” „Heeft het gevroren?” „Nou! De pomp zal wel vastgevroren zijn!” „Heb je dan soms een bakkie heete koffie voor ons?” De boer gromde wat. „Kom nou maar eerst beneden!” „Die groote, witte kip heeft een ei gelegd”, zei Gerretje onder het afdalen. „Ja. Dat is een beste!” knorde de boer, tevreden. „’k Zal het straks wel halen.—Wat hebben jullie in die kooien?” „Jonge leeuwen”, lichtte Gerretje in. „Nou, jullie maakt er wat van!” grinnikte de boer. „Heb je niks te bikken, Hannes?” vroeg Harmen hem. „’k Heb nog wel een homp brood voor je”, zei de boer. „Die wou ik aan de varkens geven, omdat ie zoo hard is.” Even later zaten allen te kauwen op het keiharde brood.—De vrouw van den boer kwam ook, een norsch, dik wijf in nachtmuts en onderrok, en ging zonder groeten koffie zetten, blazend in het vuur, alsof ze den heelen oven wilde wegblazen en haar man en zijn gasten er bij. Op de hoffelijkheden der galante oomes zei ze geen boe of ba. De boer was in den stal gegaan. De koffie bleek slap te zijn en niet van de beste soort, maar warm was ze,—dat scheelde al veel. Er waren maar twee koppen, zoodat de janmaats ze maar lieten rondgaan. De boer kwam uit den stal terug en begon een lang verhaal over een koe op te disschen, die hij van ’t voorjaar gekocht en van het najaar weer verkocht had en waarop hij zoo’n schade had geleden. En dan had het van het voorjaar zoo weinig geregend, en hij had den heeren van het Waterschap eens even de waarheid gezegd, en hij had ook een neef bij de Secretarie, en z’n wijf was zoo best, nooit ziek of zoo, en zijn zeug had dertien biggen gekregen, waarvan hij er een verdronken had, omdat dertien een ongeluksgetal was..... De oomes lieten hem zwammen, tot ze allen hun bakje koffie hadden leeggelurkt. Toen stonden ze op. „Nou, Hannes”, zei Harmen en stak den boer de hand toe. „Bedankt voor je rot-koffie, hoor!” De boer grinnikte. „Goeie reis!” „Vergeet je dat eitje niet van de zolder te halen?” riep Gerretje. „’k Zal er temet om gaan”, antwoordde de boer. En de janmaats staken weer van wal. Alles was in grijze morgennevelen gehuld. De wind zat nog even beroerd in het Noorden en blies vinnig de nevelen over het water, zoodat de maats roode oorlelletjes en neuspunten kregen. Ze staken de breede Oosterschelde over. In het midden was het zoo duivelsch koud, dat je adem bevroren op je lippen sloeg. Joppie lag rillend in Harmen’s armen; de kooien met aapjes waren in het bergplaatsje voor de proviand neergezet.—Nu zeilden de maats tusschen Duiveland en Tholen het Mastgat in, de Zijpe door, toen om Overflakkee het Volkerak door in het Hollandsch Diep. Bij de Dordtsche Kil wachtte hun een teleurstelling: het water was bevroren. Tegen loopen zagen ze niet op, maar hoe moesten ze met hun kisten aan? Ze meerden de jol voor een herberg en bespraken de zaak bij een kroes warmen, Spaanschen wijn. „Ik wil jullie m’n slee wel verkoopen”, zei de waard, een leelijke, schele kerel. „Is het ijs dan sterk genoeg?” „Daarstraks is er nog een op schaatsen uit Rotterdam gekomen”, zei de waard. „Laat kijken je slee!” In optocht volgde het heele stelletje den waard, die hun in een schuurtje een groote, groene bak-slee aanwees. „Wat moet die ouwe waschbak nog opbrengen?” vroeg Harmen. „’n Daalder.” „Je bedoelt zeker, als we jou en je heele kroeg er bij koopen?” De waard haalde de schouders op. „Niemand dwingt je, die slee te koopen. Ik wil hem voor minder niet kwijt. Jullie kunt er je heele rommel in laden!” „Vooruit!” zei Hilke. „Hij is gekocht!” Harmen pruttelde nog wat. „Afijn!” zei hij. „Weet je je wat, jongens? Ik ga naar Dordt en zie in een oud roest-zaakje schaatsen op te scharrelen. Dan trekken we de slee!—Hé, afzetter, leen me je schaatsen even naar Dordt: ’k ben zóó weerom.” Grommend ging de waard de schuur weer in en gaf Harmen een paar verroeste schaatsen. Harmen schoot ze, zuchtend van lol, aan, holde er mee weg en sprong op het ijs. Daar maakte hij, om te toonen, dat hij het schaatsen nog niet verleerd had, een kuitenflikker en begon toen met ver naar voren gebogen rug, de handen in de zakken, tegen den wind op te werken in de richting Dordrecht. De anderen gingen de herberg weer in, dronken nog een kroes wijn tegen de kou. Ze werden doezelig en kregen slaap. De schemering viel alweer in. „We moeten hier maffen”, meende Gerretje. „Of heeft er iemand lust, vannacht in een wak te rijden?” Hij keek rond, maar toen er geen liefhebbers voor het wak bleken te zijn, sloeg hij met den waard aan het onderhandelen over den logiesprijs. Voor acht stuiver den man met avondeten er bij en nog een „flapkanne” Spaanschen wijn werd de zaak ten slotte beklonken. Tegen donker kwam Harmen weer aanscheren, een bos schaatsen over den rug. „Daar word je lekker warm van!” riep hij, terwijl hij den dijk opkrabbelde. En met zijn schaatsen nog aan de voeten sjouwde hij de gelagkamer binnen. „’t Moet vannacht nog maar wat vriezen, jongens, want ’t ijs kraakt als de weerlicht, en ’k heb er twee zien doorzakken!” Terwijl de maats de schaatsen verdeelden en de roestige ijzers wat aanzetten op den met zand bestrooiden vloer, kwam de waard met een dampende pan watergruwelen aanzetten. Dat smaakte! De maats slobberden, als hadden ze een week gevast. „Je hebt ’t hem vlug gelapt, Harmen!” prees Gerretje. „Wat heb je nou nog voor dat oud roest betaald?” „Oud roest?” vroeg Harmen beleedigd. „Als je een beetje rijden kunt, heb je er het roest in twee slagen af. ’k Heb er drie stuivers per stuk voor betaald.” „Toe maar, het kan niet op!” meende een zuinige oome. „Nou, je hoeft ze me niet weer af te koopen”, zei Harmen. „Loop jij dan maar, als je dat liever doet.” „Kom!” susten de anderen. „Als jullie deining wilt maken, maak dan deining tegen een landrot, dan doen we allemaal mee!” ’s Avonds, bij de schouw nog wat gezelsend, speldden ze den boeren uit den omtrek de meest gewaagde avonturen op de mouw. Toen de boeren laat in den avond met een stuk in hun kraag huiswaarts keerden, duizelde het hun zoo van tijgers, krokodillen, reuze-slangen en menscheneters, dat er twee arm aan arm een sloot intuimelden. Gelukkig lag er keihard ijs op. Bij hanegekraai zaten de maats al in het beijzelde riet hun schaatsen aan te binden. En met een homp brood in den tintelenden knuist reden ze er op los,—een touw om het middel, waarmee ze de slee voorttrokken, die als een veertje over het ijs vloog. Padde zat er met Joppie bibberend in: voor hen had Harmen geen schaatsen meegebracht. Of het vannacht gevroren had! Het ijs was pikzwart met witte munten er in. Als een wervelwind joeg het groepje janmaats voort, en bij de eerste bocht zwaaide de slee al zoowat tegen de knoestige wilgen aan den oever. Joppie’s haren rezen te berge, en Padde, wiens groen-blauw gelaat van schrik paars werd, schreeuwde: „Heila! Kalm aan wat!” Maar de janmaats hoorden niets. Wat werden ze al lekker warm! Hoe langer hoe doller ging het. In een klein half uur hadden ze Dordrecht bereden. Ze kochten een paar versche brooden, warm uit den oven, en togen kauwend verder,—nu in de richting Rotterdam. Bij den IJssel zwaaiden ze rechts om, en nog voor den middag waren ze bij Gouda. Het was een prachtige, zonnige vriesdag, en op de Gouwe krioelde het van de schaatsers.—„Hoe-oe!” schreeuwden de oomes al van verre, om zich vrij baan te maken. Hand in hand zwierden ze over de ijsvlakte, en de slee vloog al even lustig heen en weer. Ze hadden niet te klagen, dat de landrotten hun geen plaats lieten: ieder, die het stelletje ongezouten kerels met hun slee aan den gezichtseinder zag opduiken, ging bedachtzaam ter zijde en zag vroolijk naar de dolle bende en naar den dikken, angstigen, verkleumden jongen in de slee en den mageren, steilharigen hond, die het nu en dan uitjammerde van verlangst naar zijn zonnig Sumatra. Ze volgden de Gouwe, de Aar, de Drecht en kwamen aan den Amstel. Daar wuifden meisjes hun toe, en de oomes wuifden terug en schreeuwden „Hoera!” omdat de levenslust er nu eenmaal uit moest. Verduiveld, nog vóór de schemering zwierden ze met hun slee Amsterdam in! Gerretje had er nog een ouwe moei; die woonde aan den IJkant, en ze zou Gerretje en zijn makkers gráág herbergen en onthalen. Na drie uur heen en weer sjouwen was de moei gevonden. Gerretje klopte aan de lage deur. „We zullen het er van nemen, jongens”, zei hij. „Ze is wat van de knibbelige kant, maar voor mij heeft ze een zwak!” Maar de moei keek allesbehalve vriendelijk, toen ze het oude wijfjes-kopje met het witkanten knipmutsje uit het bovenraam stak en haar dierbaar familielid en zijn twintig makkers ontwaarde. „Wat moet dat daar?” vroeg ze krijschend. „Goeien avond, moei!” wenschte Gerretje haar toe. „Kun je ons voor vannacht bergen? Ik ben Gerretje, je neef. En dit zijn m’n vrinden.” De moei dacht even na. „Waar kom je vandaan?” vroeg ze toen. „Uit de Oost”, schreeuwde Harmen naar boven. „We komen regelrecht uit de Oost, moei!” „Op schaatsen toch niet?!” „Ja zeker! Op schaatsen!” riep Gerretje. „Daar kunnen we je wat van vertellen, moei!” „Nou”, zei de moei na een aarzeling, „jij mag binnenkomen, omdat je m’n neef bent.” „En de anderen niet?” vroeg Gerretje weemoedig. „Denk er eens aan, moei, wat een tocht we achter de rug hebben! Geef ons ten minste een neutje; we zijn half bevroren.” „Ik heb niets in huis”, verklaarde de moei. „Maar verderop is ’t Vette Varken,—daar kunnen jullie meteen slapen ook.” „Moei, wat ben je weer knibbelig”, klaagde Gerretje. „Laat mij nou er eens zoeken: ik zal nog wel ergens een kruikje vinden! Kom, je bent er zelf toch ook niet vies van?” „Ik zeg je, dat ik niets in huis heb!” zei de moei snibbig. „’t Is wèlles, ouwe tooverheks!” riep Gerretje driftig. Het raam sloeg dicht. Gerretje wilde de deur gaan bewerken, maar de maats susten hem. „Kom, Gerretje, maak je niet giftig; laat ze met haar neutje naar de weerlicht loopen!” „Heb je dáár nou een moei voor?” jammerde Gerretje droefgeestig. „Vooruit!” zei Harmen. „We gaan naar ’t Vette Varken. Harremen betaalt!” Zoo toog men in optocht langs het kanaal naar de herberg, waar het onderdak vrij duur bleek te zijn. Een paar maats wilden ’s nachts doorrijden, maar de meesten hadden er geen trek in, zetten hun gramschap tegen Gerrit’s knibbelige moei onder een borrel en wilden den stamgasten hier ook eens wat op de mouw spelden. Maar ze werden door de slimme Amsterdammers niet zoo grif geloofd: een was er bij, een landrot, die misschien nog nooit in een roeibootje had gezeten en toch ophakte, alsof hij z’n leven lang op Oostinje had gevaren: hij wist alles op een prik, de leelijke kikker, en liet hen nauwelijks aan ’t woord. Verdrietig, met gramschap in het hart, zochten de gebruinde maats, die me daar even door zoo’n witgesteven pennelikker uit het veld waren geslagen, hun logies op. „Er zit dooi in de lucht”, zei Hilke. „De wind is Zuid geworden.” Toen ze den volgenden morgen hun bol uit het dak venster staken, lagen er groote plassen op het ijs. „Natte voeten!” meende Gerretje. „Afijn, over een paar uur zijn we thuis!” Thuis....! dat woord ging er in! Ze zouden er vandaag eens een gangetje inzetten! Padde keek bedenkelijk, toen hij dit plan vernam. „Als jullie nog woester rijdt dan gisteren, loopt de boel verkeerd!” meende hij. „O! Dat zit de heele weg lekker in de slee en heeft nog praats ook!” schimpten de oomes. Na de „vroegkost” met gloeiende koffie naar binnen geslurpt te hebben, rekende Harmen met den waard af. Deze bleek hen flink geplukt te hebben,—dat was zoo de gewoonte: janmaats keken toch niet op een stuiver! „Gevaarlijk spul met die nattigheid!” meende de waard, het geld opstrijkend. „Ja, jij zorgt wel, dat je droog blijft, duitendief!” viel Harmen grimmig uit. En toen ging het er in dolle vaart weer op los. Zoo fel zwierden de maats door het water, dat ze heelemaal nat werden. Er viel haast geen schaatser te ontdekken. Toen gebeurde het. Bij het omzwenken, de Zaan op, namen ze de bocht te kort; de slede botste tegen den kant, zeilde weer over het ijs uit, zoodat de meest rechtsche schaatsers werden omgerukt,—sloeg toen tegen den anderen wal, juist tegen het steigertje van een molen, en lag in gruzelementen. Joppie was op den wal gesprongen; Padde liep een geweldigen buil op; de kisten lagen over het ijs verspreid. „Wat een rot-slee!” schimpte Gerretje, die ook op zijn achterwerk geslagen was en nu kwam aanstrompelen, de handen tegen zijn broek. „Heb je je pijn gedaan, Padde?” „Nou en of!” klaagde de arme jongen, nog wit van schrik. De molenaar was naar buiten gekomen, een wollen doek om den hals, en stond met de handen in de zakken naar het geval te kijken. „Sjonge-jonge”, filosofeerde hij, „jullie hebt zeker wat woest gereden! Moeten jullie naar Hoorn? Daar kun je op schaatsen niet komen.” „En waarom niet?” vroeg Gerretje uitdagend. „We sleepen ieder onze eigen kist, jongens!” „Dan kun je meteen je doodkist wel meesleepen”, zei de molenaar. „Verderop is het ijs vol wakken, en door het water zie je ze niet. Maar weet je wat? Nemen jullie mijn wagen!” „En dan zeker betalen, dat we scheel zien!” meende Harmen. „Hoe kom je daarbij?” vroeg de molenaar. „Jullie rijden voor niks!” En zich omwendend: „Jan! Span de wagen eens in!” „Ja, vader”, klonk het uit den molen. „Man!” stamelde Harmen in verrukking, „jij moest in een gouden lijstje!” De molenaar grinnikte. „Pak je kisten maar op en ga mee naar binnen. M’n vrouw heeft krentemik voor oud en nieuw.” „Drommels, ’t is de een-en-dertigste vandaag!” zei Hilke. „Nou, jullie kunt makkelijk thuis zijn vanavond”, meende de molenaar. „Wij niet meer”, zeiden een paar maats. „Wij moeten nog door naar Enkhuizen.” „Ik kan de kar niet zoover missen”, zei de molenaar. „En morgenochtend moet ik m’n jongen ook weerom hebben; die gaat met jullie mee om de kar terug te brengen. Kan ie ergens onderdak, dat je weet?” „In ’t Sillevere Anker”, zei Harmen. „Op mijn kosten.” „Nou, kom dan maar binnen. Waar komen jullie eigenlijk vandaan?” „Uit Oostinje!” „Wat je zegt! En die hond?” „Die komt van Poeloepoeloepatsji”, zei Harmen. „Dan zal hij het nu wel koud hebben”, meende de molenaar. „Kijk hem eens rillen!” En ze gingen den molen in. „Vrouw, ik breng je een stelletje Javanen mee!” riep de molenaar gul. „Kom maar gerust: ze bijten niet, behalve in je krentemik!” De vrouw, een goedlachsche, ou-bollige molenaarsgade, kwam met een dampende krentemik binnen en scheen allerminst bevreesd voor de „Javanen”.—„Lusten jullie boerenjongens op brandewijn?” vroeg ze. „Voor boerenmeisjes zijn we ook niet bang!” blufte Gerretje. „Stil jij!” schimpte Harmen. „Je bent met een menschenetersvrouw getrouwd!” „Is dat waar?” vroeg de molenarin, die juist de krentemik aansneed. Gerretje was vuurrood geworden. „’k Zou jou je nek wel willen omdraaien!” siste hij Harmen toe. „Dat meen je niet”, zei Harmen. Gerretje zocht naar een woedend antwoord, maar juist op dit oogenblik zette de molenarin hem een dikke snede krentemik voor, en Gerretje vergat zijn woede. „Ja-ha!” grinnikte de molenaar, „zoo doet ze met mij ook: als ik nijdig ben, zet ze me wat lekkers voor de neus!” En hij trommelde tevreden op zijn rond buikje. Jongens, de krentemik smaakte! Ze smolt in je mond! Daar nog boerenjongens boven op, een stuk koek met suikerfiguren..... De molenaar wist van uitpakken! Hij en zijn gezellig wijfje lachten maar, en de maats voelden zich wonderwel thuis. „Kom, jongens”, zei Hilke, „als we vóór donker in Hoorn willen zijn.....!” Maar hij moest een paar maal aandringen, voor de anderen opstonden. „Kijk!” zei Gerretje, aangedaan door het gastvrij onthaal, „die papegaai is voor jou! Hij kan Potverblomme! zeggen, maar als je hem pest, bijt ie.” Toen voelde Harmen zich geroepen om den molenaar als herinnering een aapje te laten. Maar toen hij de kooi opende, lag het aapje stijf en koud op den bodem. Ze werden er allen even stil van.—„Snap ik niet”, zei Harmen. „Gisteren was ie nog zoo fleurig!” „Stom beest!” zei de molenaar meewarig.—Een der andere maats gaf hem toen een aapje, dat nog niet dood was. „We zullen het bij het vuur hangen”, stelde de molenaarsche voor. „Hoe dichter, hoe liever”, zei Harmen. „Dan denkt ie, dat ie in Java is.” En toen klommen onze vrienden na veel handdrukken en nieuwjaarswenschen in de kar. In het Westen trok een rosse sneeuwlucht op. „Heb je je goed ingepakt, Jan?” vroeg de molenaar. „Ja, vader”, antwoordde een blozend, stil, goed gevuld joggie met stroogele haren onder de pet, dat parmantig op den bok zat,—de teugels in de hand. „En heb je een lantaren bij je? Voor straks, als het donker is?” „Ja, vader.” „En zit er olie in?” „Ja, vader.” „En heb je je brood bij je? En je beursje?” „Ja, moeder.” Bij elke bevestiging knikte het joggie—bleef droomerig voor zich uitzien. „Jan denkt toch om alles!” prees de molenaar. En de wagen zette zich in beweging. De maats wuifden om het hardst en schreeuwden hoera! De molenaar en zijn vrouw wuifden terug. Het begon zachtjes te sneeuwen; spoedig was de gastvrije molen als een schim weggebleekt in het grijs. De maats zaten in de aanvankelijk erg schokkende, maar ten slotte in de sneeuw haast geruischloos voortrollende kar dicht bijeen,—Joppie tusschen hun knieën. Nog vanavond zouden ze thuis zijn! Was het te bevatten? Padde en Hajo keken elkaar stil gelukkig aan; Harmen tuurde zwijgend naar den bodem van de kar. Eensklaps drukte hij Hajo een handvol guldens in de hand. „Doe jij het liever”, zei hij en zuchtte. „Wat?” „Dat geld aan Lijsken’s moeder geven. Ze woont aan de Markt.” En toen hij Hajo’s weifeling zag: „Toe, doe me die lol. Ga samen met je moeder.....” „Kijk me dat ventje eens mennen!” prees een maat. Gerretje knikte. „Een beste jongen. En..... een zoete jongen!” „En die knol loopt ook met volle zeilen!” „Nou!” bevestigde Gerretje. „Laat mij er eens mennen, Janneman?” De jongen antwoordde niet, keek ook niet om, schudde alleen maar ontkennend het hoofd. „Denk je, dat ik niet met knollen kan omgaan?” vroeg Gerretje. „Met deze niet”, zei het jongetje. Gerretje werd nijdig. „Vooruit, ga van de bok af!” „Gerretje!” berispte Hilke. „De jongen stuurt best.” „Dat zeg ik ook niet! Maar ik wil nou eens mennen. Vooruit, snotaap! De bok af!” De jongen schudde weer het hoofd, zonder omkijken. „Wel verduiveld!” schold Gerretje. Nu keerde de jongen zich om, hield het paard in. „Als je me verveelt, laat ik het paard staan, en dan kun je honderdmaal vort! roepen; hij loopt toch alleen, als ik het wil.” „Hou je toch koest, Gerretje”, pruttelden de anderen ook. Gerretje bromde wat, zakte op den bodem van den wagen neer, keek woedend voor zich uit. „Vort!” riep het kereltje op den bok. En het paard liep weer. De maats sloegen aan het zingen en wuifden met de mutsen, wanneer ze door een dorpje reden. De sneeuw begon steeds dichter te vallen; de wielen trokken al dieper voren in den witten weg, en zwart stonden de knotwilgen langs de nu geelbruine sloten. „We krijgen nog veel meer!” meenden de maats. Toen ze zich schor gezongen hadden, tuurden ze over de witte velden, en de wondere schoonheid van vallende sneeuw drong vaag door tot in hun varensgastenziel. Eindelijk..... zagen ze goed?!.... daar schemerde in het Noord-Oosten..... een bekende omtrek..... de groote toren van Hoorn! Dol werden ze! Woest, razend van vreugde, begonnen ze in den wagen te dansen, vielen in elkaars armen. „Hoera! Hiep-hiep-hiep hoera!! Hoera!!!” En wuivend, zwaaiend, gillend en schreeuwend reden ze een kwartiertje later de Westerpoort in. „We komen uit Indië!” riepen ze den verbaasden straatgangers toe en hieven hun kooien met papegaaien en aapjes op. Zoo hadden ze in een ommezien een groot gevolg. „Halt! Daar loopt m’n broer! Krelis! Hou dan toch stil! Krelis! Hou je taai, jongens! Ik moet..... Krelis! Krelis!” En de oome was met zijn kist en papegaai uit den wagen gesprongen, rende met groote sprongen op z’n broer toe. De anderen zagen, terwijl ze weer voortdansten, holderdebolder over de keien, hoe de broers elkaar in de armen vielen..... Op de groote markt stopte de kar; allen sprongen er uit, drukten elkaar de hand en sjouwden hun hebben en houwen door de sneeuw naar huis. Nu ze alleen waren, maakte de vreugde op hun gelaat voor een bezorgde uitdrukking plaats. Zou thuis alles goed zijn.....?! Daar stond Hajo’s huisje! Was het zoo klein?? Hijgend rukte Hajo de lage deur open en stortte zich naar binnen. „Moeder! Moeder!! Moedertje!!!” Daar lag hij in haar armen. In de armen van zijn moedertje. En beiden snikten en lachten en kusten elkaar en drukten elkaar aan het hart. Was zijn moedertje zoo klein en zoo tenger?? Wat was ze zacht! Moeder! Moedertje van mij! „Peter! M’n jongen!” Zijn moeder nam zijn hoofd tusschen haar handen, wilde het bezien, maar begon dan weer te schreien en te lachen en overdekte het met kussen zonder een woord anders te kunnen zeggen dan: „Jongen! Mijn jongen! Ben je daar weer? Hoe is het mogelijk? Mijn Peter.....” Uit de achterkamer waren de andere kinderen gekomen, verwonderd, met hun houding niet goed raad wetend. Hajo sprong op en drukte hen aan het hart en wist niet, waar hij het eerst heen moest kijken en wie hij het eerst kussen moest. „Antje! Maartje! Wat groot zijn jullie geworden! O, wat heerlijk! En Doris! Ken je mij niet meer? Ken je Peter niet meer?” Hajo knielde voor Doris, die bedremmeld in een hoekje stond en Hajo met groote oogen aankeek. „W-waar is de olifant?” vroeg Doris stamelend. Hajo kuste hem van alle kanten. „Hij kent me nog!! Hier, hier is je olifant!” Hajo sprong op, keek in verrukking rond, viel zijn moeder weer om den hals, die hem met stralende oogen aankeek, rukte toen zijn kist open, gooide alles onderstboven. „Hier!” riep hij, terwijl de dikke tranen hem over de wangen rolden. „Hier, Antje! Een pop voor jou! Met Chineesche oogen,—is hij niet mooi? En een waaier! Voor jou, Maartje! Ruik er eens aan: hoe lekker! Moedertje, ’k word voor stuurman opgeleid! En later voor schipper! Hier! wie moet die armband hebben? En kijk eens, Doris! Hé? Wat heb ik hier? Wat heb ik hier voor jou?”—Hajo kroop op de knieën naar Doris toe, omvatte hem en hield hem een wit ivoren olifantje voor den neus. „Kijk z’n slurf eens? En z’n tanden?” „En..... en de menscheneter?” vroeg Doris, met een blijde uitdrukking op zijn rond kindergezichtje den „olifant” bekijkend. „De menscheneter? Hier is de menscheneter! Hau-auw!” En Hajo maakte een menschenetersgezicht en hapte naar Doris, die schaterend van de pret vluchtte en door Antje werd opgetild. Hajo sloot hen beiden in de armen. „Antje! Wat ben je een meid geworden!” „Dacht je, dat ik altijd zoo klein bleef?” vroeg Antje. „Jij bent ook groot geworden, zeg! Niet waar, moeder?” Moeder knikte, zonder nog te kunnen spreken. En toen Hajo zich weer in haar armen wierp, snikte ze het weer uit. „M’n jongen..... wees niet boos, dat ik nog huil! Ik ben zoo blij, dat je terug bent! Het is alles zoo onverwachts gekomen. En..... Heb-heb je een goeie reis gehad?” „Terug wel, moedertje! Maar de Nieuw-Hoorn is vergaan!” „Verg.....?!!” „Ja! Door Padde’s schuld. ’k Heb geld bij me, moedertje! Kijk eens?!!” Hij legde handen vol guldens in zijn moeders schoot. „Is het niet veel? Twee-en-zeventig gulden en zeven stuivers! Hier heb ik nog meer geld, maar dat is voor Lijsken’s moeder. Lijsken is onderweg aan de scheurbuik.....!!” En toen begon Hajo te vertellen. Bij stukken en brokken. Van den brand aan boord, den tocht met de jol, van Dolimah, den panter, Pa-Samirah, het vlot, en dat hij bij den Bruinvisch in Amsterdam moest komen..... Onder zijn opgewonden, verward vertellen viel de klopper. Padde stond aan de deur. „Padde!!!” En ook de brave dikzak werd door Hajo’s moeder omhelsd en gekust, en hij zelf snikte, alsof Hajo’s moedertje ook de zijne was. „Jongen, wat heb jij je moeder een verdriet gedaan!” „’k Heb haar vijf-en-zestig gulden en zeven stuivers meegebracht”, zei Padde. „Ze laat vragen, of jullie vanavond bij ons komen, Maartje ook.—Dag Maartje! Wat zijn jullie allemaal groot geworden! Bij mij thuis ook! ’k Heb er nog een zusje bijgekregen!” „En is thuis alles goed?” vroeg Hajo. „Best. Alleen m’n vader..... die is een half jaar geleden verdronken.” Er kwam even stilte in het vertrek. Padde haalde diep adem en kuchte. „In de sloot achter de Zuidwal”, zei hij er toen achteraan. En plots, het hoofd gebukt, en op een harden toon, die anders nooit over zijn lippen kwam: „’t Is z’n eigen schuld. Hij was weer dronken. Die..... die..... die dronkelap!” „Padde”, zei Hajo’s moeder zacht, „jij mag niet zoo over je vader spreken.” Padde schudde driftig het hoofd. „Wat doet ie m’n moeder te slaan? En het geld te verdrinken? En de meubels te verkoopen?” „Maar..... maar nu is hij toch dood, Padde.” Padde worstelde met iets. Hajo’s moeder stond met droeven glimlach op, nam Padde in haar armen en kuste hem. „Zeg maar aan je moeder, dat wij komen.” En Padde ging, schreiende. „Nu, m’n jongen”, zei Hajo’s moeder, „nu moeten wij samen nog even uit. Heb je..... heb je daar het geld van die gestorven vriend van je? We gaan geen blijde boodschap brengen, m’n jongen, maar..... het moet.” Ze ging naar de kast, sloeg een doek om. En even later stapte Hajo met zijn moedertje aan den arm de deur uit. Dicht aaneengedrukt liepen ze door de besneeuwde straten. „Mijn jongen, wat ben je groot geworden.....” verzuchtte zijn moeder. „Ik moet heelemaal tegen je opzien!” „Maar ik ben ook al zestien, moedertje! Is de tijd niet gevlogen?” Zijn moeder glimlachte. „Niet..... niet altijd, Peter.” Toen werd ze stil, en haar gedachten schenen afwezig. Hajo droeg het geld voor Lijsken’s moeder in een zakdoek geknoopt. Het was gaan schemeren. De lichte vensters glansden neer op de sneeuw. Uit de rossig-grijze lucht dwarrelde het maar voort. Bij de Waag zagen ze twee bekende gestalten: Harmen en Gerretje, hun kist op den nek. Gerretje droeg bovendien Harmen’s waterpijp nog, en Harmen klemde onder den linkerarm zijn dierbare viool. Joppie dribbelde met opgetrokken pooten tusschen hen in. „Schip ahoy!” riep Hajo. De beide gestalten hielden stil. „Hallo, Hajo!” „Waar gaan jullie heen?” vroeg Hajo. „Zijn jullie al thuis geweest?” „Ja wel”, zei Harmen, met een aarzelen den blik op Hajo’s moeder, „maar ze zijn verhuisd! Naar Alkmaar, zeggen de buren. Tja.....! We gaan nou maar eerst naar ’t Sillevere Anker!” „Dit is nou Harmen, moeder!” zei Hajo trots. „Die heeft samen met mij die panter..... weet je wel?” Hajo’s moeder stak Harmen de hand toe. „Harmen, ik dank je voor wat je voor mijn jongen gedaan hebt! Voor alles, hoor, voor alles dank ik je!” Harmen werd verlegen. „’n Kleinigheid, juffrouw.....!—Afijn, ’t had raar kunnen afloopen! Als je nou bedenkt, die arme Floorke.....! We gaan z’n meisje in ’t Sillevere Anker nou zeggen, wat er met hem aan het handje is.” „Arme meid”, zuchtte Gerretje. „Zeg dat wel”, viel Harmen hem op droefgeestigen toon bij. En met afgewenden blik sloeg Harmen op zijn zwarte vioolkist en kuchte. „Hilke is bij z’n meisje,—die was in haar nopjes!” „Nou! Ze drukten mekaar zoowat plat!” grinnikte Gerretje. „Kijk moeder, dat is nou Joppie! Die is ook mee door Sumatra geweest!” „Arm beest!” zei Hajo’s moeder, toen het dier bibberend tusschen Harmen’s beenen kroop. „Hij zal er wel aan wennen!” stelde Harmen haar gerust. „Nou, dag, juffrouw! Ajuus, Hajo!”—En het drietal spoedde zich over de verlaten marktplaats voort naar ’t Sillevere Anker..... Lijsken’s moeder, een bleek, mager, klein vrouwtje met groote lijdensoogen, nam stilzwijgend de zilveren guldens in ontvangst en borg ze weg in een oude, gehavende kast. „Ik was er al bang voor.....” Dat was al wat ze zei. Toen Hajo’s moeder haar kuste, schreide ze. Zoo vierden allen het Ouwe jaar nog in Hoorn. En de maats, die morgen verder moesten, naar Enkhuizen, zaten bij hun makkers aan den haard en hielpen opsnijden. Buiten viel de sneeuw altijd maar door; als een teedere moederhand legde de sneeuw zich over het stadje..... er moesten vele schrijnende wonden worden bedekt. Vertrouwelijk, als goede raadgevers, wandelden te middernacht twaalf klokkeslagen over de sneeuw. Toen zochten de handen elkaar in diepgevoelde vreugde. EINDE AANTEEKENINGEN [1] Geen der drie jongens vermoedde, dat ze een vogel hadden gevangen waarover eeuwen later de geleerden elkaar nog in de haren zouden vliegen. Het was de zoogenaamde „dodo”, die alleen op Réunion voorkwam en thans geheel is uitgestorven,—dank zij het feit, dat de oomes, die in den loop der jaren op Réunion landden, al deze „zwanen” met stokken hebben doodgeslagen en toen opgepeuzeld..... [2] Met dit antwoord was Padde allen geleerden meer dan twee eeuwen voor. Want eerst in de tweede helft der negentiende eeuw bewees de groote Londensche natuurvorscher Sir Richard Owen in een beroemd geworden skelet-onderzoek, dat de dodo tot de familie der duiven behoorde. [3] Indien de maats wat beter met het zonderlinge leven der zee-schildpadden bekend waren geweest, zouden ze geweten hebben, dat die eigenaardige ronde bollen gras door de schildpadden zelf vervaardigd worden en vergaard. Schildpadjagers van beroep zoeken die „opslagplaatsen” en wachten daar, tot de gepantserde kolossen het strand komen opkruipen. [4] Als het gaat regenen, vluchten de geiten! Als het gaat regenen, dans ik graag! *** End of this LibraryBlog Digital Book "De Scheepsjongens van Bontekoe" *** Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.