Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Het Leven der Dieren
Author: Brehm, Alfred Edmund
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Het Leven der Dieren" ***


                          HET LEVEN DER DIEREN

                              DE OERDIEREN

                                  DOOR

                              A. E. BREHM.



DE OERDIEREN (Protozoa).


Het overzicht van het voorafgaande gedeelte van het dierenrijk
wordt van het begin af gemakkelijk gemaakt door de omstandigheid,
dat men bij die dieren van eene bepaalde richting van het maaksel kan
spreken, van een bepaalden bouwstijl, als ik mij zoo mag uitdrukken. De
meeste Oerdieren zijn nu wel niet juist vormloos, maar bestaan uit
vormen van den meest verschillenden aard; hunne bewerktuiging is
veel eenvoudiger en de differentieering van bijzondere organen heeft
in merkelijk geringere mate of in het geheel niet plaats. Er blijft
ons dus niets anders over dan ons tevreden te stellen met de algemeen
aangenomen gewoonte om al deze dieren samen te vatten onder den naam
van Oerdieren (Protozoa). Men verstaat hieronder dieren, die in zekeren
zin en tot op zekere hoogte blijven staan op eene ontwikkelingstrap,
die andere dieren achter zich laten. Op die trap gekomen teelen zij
reeds voort en hunne nakomelingen zullen dat ook doen, omdat hun,
door het alles beheerschende sarcode (de zelfstandigheid waaruit zij
bestaan) of dierlijk protoplasma die plaats is aangewezen.

Opdat dit woord, zonder hetwelk een goed begrip van het leven
onmogelijk is, geen holle klank blijve, is waarschijnlijk geen
andere uitweg mogelijk, dan dat men zich door een kennis, die
natuuronderzoeker is, werkelijk protoplasma onder het microscoop laat
zien. Zeer geschikte, in den zomer gemakkelijk verkrijgbare voorwerpen
daarvoor zijn de haren aan de meeldraden van de Tradescantia [1]. In
deze haren, verlengde cellen, is, bij eene vergrooting van 400-500,
eene in voortdurende verandering en gestadig vloeiende beweging
verkeerende dikke, vloeistofachtige substantie waar te nemen, welke
beweging voornamelijk bestaat in het voortglijden van de daarin
aanwezige fijne korreltjes. Deze beweging is een der gewichtigste
en opvallendste eigenschappen van het in plantencellen opgesloten
protoplasma. Het is deze zelfde substantie, welke, in cellen
zoowel als in vrijen toestand, ook in de dierenwereld ongemeen
verbreid is. Terwijl echter bij de hoogere dieren de aanvankelijk
eenvoudige protoplasma-inhoud verdere veranderingen ondergaat,
zooals b.v. in den inhoud der vezels van spieren en zenuwen, blijft
het bij andere zooals het is. Dit is het geval bij de Protozoën in
hun oorspronkelijke eenvoudigheid en vormloosheid, en dit verleent
het geheele organisme het kenmerk van een dieper, om zoo te zeggen
oorspronkelijker standpunt.

Onder deze omstandigheden is eene algemeene schildering der
Oerdieren onmogelijk. Er behooren, volgens de meening van vele
natuuronderzoekers, groote groepen van organismen toe, welker
dierlijke natuur door anderen weder betwijfeld wordt. Wij komen dan
ook met deze dieren op de grenzen van de plantenwereld, en er is veel
over getwist en geschreven of er werkelijk tusschen beide rijken wel
grenzen bestaan, dan of niet veeleer wezens van tweeledige natuur of
van eenvoudige organisatie den overgang onmerkbaar maken. Er behoeft
tegenwoordig niet meer aan te worden getwijfeld, dat zoo'n tusschenrijk
bestaat. Wij komen ten slotte bij de studie van deze Protozoën tot
het moeielijke onderwerp der oorspronkelijke wording en daarmede zoo
goed als aan de grenzen van het daadwerkelijk onderzoek.



EERSTE KLASSE,

DE INFUSORIËN (Infusoria).


De ontdekking van de ontwikkelingsgeschiedenis der Infusoriënwereld
is hoogst belangrijk. Zij was een gevolg van de ontdekking van het
microscoop en daardoor slechts mogelijk. De eer van die ontdekking
komt aan ons land toe. Het was in het jaar 1676, dat de Delftsche
geleerde Anthoni van Leeuwenhoek, de diertjes ontdekte, welke men thans
Infusoriën of Afgietseldiertjes noemt. Die naam werd er aan gegeven,
omdat zij ontdekt werden in het afgietsel van plantenstoffen: hooi,
peper, enz., waarop water gegoten was. Vervolgens werd echter deze
naam ook toegepast op eene menigte van andere vormen, die niet in
zulke aftreksels voorkomen, maar die zich vrij in zout- en zoet water
bewegen en ook parasitisch in andere dieren leven.

Leeuwenhoek was te Delft geboren (24 October 1632) als afstammeling van
een aanzienlijk geslacht en werd voor de studie der rechtsgeleerdheid
bestemd. Hij had echter veel op met de studie der natuur, en daar
hij een groot vermogen bezat, wijdde hij zich ten slotte geheel
hieraan. Hij maakte zelf betere microscopen, sleep zelf zijn lensen en
bracht het zóóver, dat zij wel 160 maal vergrootten. Daarna onderwierp
hij alles, wat maar voorkwam, aan een microscopisch onderzoek en
kwam zoo tot de talrijke ontdekkingen, welke hem onsterfelijk zouden
maken. Zoo had hij eens fijne peper in een reageerglas met regenwater
gedaan en was niet weinig verbaasd kort daarna te ontdekken dat het
water wemelde van levende wezens.

De door hem en anderen gevonden diertjes werden eerst honderd jaar
daarna door Ledermüller en Wrisberg Infusoriën genoemd, en nadat
Leeuwenhoek zijne ontdekkingen had bekend gemaakt, werd het bijna
een mode (tegenwoordig zouden wij zeggen sport) om onderzoekingen
omtrent Infusoriën te doen.

In het algemeen kwam men daarbij tot de volgende conclusiën:
was het voorwerp, waarin het afgietsel bewaard werd, niet bedekt,
zoodat de lucht er vrijen toegang toe had, dan bevatte het steeds
na korter of langer tijd millioenen levende wezens, die men echter,
daar de microscopen toenmaals nog zoo goed niet waren, slechts hoogst
onvolkomen kon beschrijven. Minder openbaarde zich dat voorkomen
van levende wezens in afgietsels als het glas licht, al ware het ook
slechts met een stuk goed, bedekt was; maar zelden gebeurde het, dat
in luchtdicht gesloten voorwerpen zich infusoriën ontwikkelden, en nog
minder gebeurde dit als het water eerst gekookt was of gedistilleerd
of in het voorwerp zelf tot koken gebracht werd.

Het zou ons te ver leiden om de ontwikkeling van de kennis der
infusoriën uitvoerig van het begin tot op het tijdstip dat Ehrenberg
licht bracht in dit nog zoo duistere en raadselachtige deel der
natuurlijke historie te beschrijven. Ten einde betrekkelijk deze
diertjes tot eene zelfde zekerheid te geraken als het hem betrekkelijk
de schimmelplantjes gelukt was, deed hij een reeks van nauwkeurige
onderzoekingen. Hij constateerde dat bij de Infusoriën wel kunstmatige
of natuurlijke, maar nooit een ontstaan van organisme uit de in het
water gedane stoffen, plaats had, veel eerder een voortplanting door
eieren, door deeling en door knopvorming.

Wanneer nu echter tegenwoordig niemand er meer aan denkt, de wezens
welke wij Infusoriën noemen, naar onze verkiezing te doen ontstaan
uit afgietsels, zoo is toch de vraag aangaande de mogelijkheid van
het ontstaan van organische lichamen, zonder dat er ouders aanwezig
zijn, door een direct onomstootelijk bewijs tot den huidigen dag nog
niet opgelost.



EERSTE ONDERKLASSE.

DE TRILHAREN-INFUSORIËN (Ciliata).

De Trilharen-infusoriën zijn bewoners van de zee en van zoet water;
velen zijn ook woekerdieren, die in hunne verschijning en levenswijs
sterk herinneren aan de microscopische Trilwormen. Tengevolge van eene
veelal overdreven manier van uitdrukken is men gaan gelooven dat de
Infusoriën zóó klein zijn, dat het oog sterk bewapend moet zijn om
ze waar te nemen. Nu zijn vele soorten wel is waar slechts te zien
bij eene 100- à 300-malige vergrooting, maar er zijn er ook velen,
welke de onderzoeker met het bloote oog kan zien, wanneer hij het glas,
waarin zij zich bevinden, tegen het licht houdt. Eene bepaalde typische
vorm bezitten zij niet en, indien men geen acht slaat op zekere bij de
echte Infusoriën niet ontbrekende organen, is eene verwisseling met de
vormen van verschillende larven niet onmogelijk. Intusschen heeft men
er slechts acht op te geven, dat de groote meerderheid voorzien is van
trilharen, die aan één der zijden staan òf tot een spiraalvormige rij
beperkt zijn, òf het lichaam, in dichte rijen gesteld, meer gelijkmatig
bedekken. Verdere hulpmiddelen zijn het aanwezig zijn van een mond, die
zich in den vorm van een spiraalvormige spleet of trechter vertoont.

De familiën, welke meest van platte, mosselvormige gedaanten zijn,
aan de rugzijde flauw gewelfd en alleen haren aan de buikzijde
hebben, vormen de orde der Hypotricha. Daartoe behooren als een
der meest gewone familiën de Wapendiertjes (Stylonychia) en ook het
ongeveer 1/4 mM. lange, slechts aan de buikzijde met haren voorziene
Mosseldiertje (Stylonychia mytilus). Het is zeer weinig kieskeurig op
het water waarin het voorkomt en waarin het zich tot ontelbare menigte
vermenigvuldigt. Zijn lichaam is, zooals bij alle Trilharen-infusoriën,
omgeven door een zeer teeder huidje en bestaat inwendig uit eene
weeke, halfvloeibare zelfstandigheid, het endosarc, welke naar
buiten allengs overgaat in de korrelachtige, meer vaste en taaie,
onmiddellijk door de opperhuid begrensde buitenmassa, het ectosarc. Het
is bepaaldelijk in dit laatste, dat de samentrekbaarheid zetelt,
waardoor het lichaam verschillende gedaanten kan aannemen. Terwijl
het endosarc de zetel van de spijsvertering moet zijn, neemt men aan
dat het ectosarc dit moet zijn van de ademhaling, het gevoel en de
beweging. Vóór aan de buikzijde ligt een schuins loopende, aan de
randen met haren bezette opening, de mond, a, welke in een korte,
trechtervormige spijsbuis voert. Het andere einde van die buis ligt
in het entosarc, waarin het opgenomen voedsel gevoerd wordt, dat
door het samentrekken van het dier in langzaam draaiende beweging
geraakt. Hierbij worden alle voedende deelen er uitgetrokken en het
overblijvende, onverteerbare voedsel uit het lichaam verwijderd, door
eene opening, welke zich aan het andere einde van het lichaam bevindt
en welke alléén tijdens het in werking zijn zichtbaar is. Met behulp
van de trilharen rondom den mond, en die welke links en rechts langs
den rand van het lichaam zijn geplaatst, zwemt het dier voortdurend
met gelijkmatige bewegingen. Het is hem echter ook mogelijk te loopen,
waarbij het steunt op de gekromde punten der sterkere trilharen en op
de lange sterke trilharen aan de achterzijde van het lichaam. Met deze
uitstekende bewegingsmiddelen toegerust, klimt het dier met groote
behendigheid tusschen de microscopische planten rond, gedurende deze
beweging bijna onafgebroken kleinere soorten van zijn eigen klasse,
microscopische algen enz. etend. Een nimmer ontbrekend orgaan is de
contractile blaas, b, welke zich met vrij regelmatige tusschenpoozen
van 10-12 sekonden samentrekt en haren inhoud, uit fijne korreltjes
bestaande, door eene opening uitwerpt. Deze contractile blaas,
waarvan verscheidene vormen van Infusoriën er méér dan één hebben,
schijnt een excretietoestel, waardoor voornamelijk het overtollige
water, dat met het voedsel binnenkomt, weder wordt verwijderd.

In het midden van het lichaam zien wij verder twee rondachtige
lichaampjes (c), welke men kern (nucleus) noemt. Zij schijnen de
beteekenis van werkelijke cellen te hebben en bij de voortplanting
door zelfdeeling eene gewichtige rol te spelen. Minder algemeen
en slechts bij enkele waargenomen is een ander klein lichaampje,
dat almede met de voortplanting in verband staat en nucleolus
genoemd wordt. Waar het voorkomt, ligt het in de nabijheid van den
nucleus, dikwijls dicht daartegen aan. Men weet dat de nucleus het
kiembereidend vrouwelijk voortplantingsorgaan is; de nucleolus acht
men het mannelijke orgaan. Nadat twee individuën zich vereenigd
hebben, door zich met de buikzijden tegen elkaar aan te voegen,
scheidt zich aan de lichaamsoppervlakte een lijmerige stof af,
waardoor zij samenkleven en verscheidene dagen in dien toestand
blijven. Daarna verdeelt de nucleolus zich in twee of vier blaasjes,
waarin draadvormige, onbeweeglijke lichaampjes ontstaan, die met
eenigen grond voor spermatozoiden (mannelijke bevruchtingscellen)
worden gehouden.

Vergelijken wij hiermede een familie uit eene andere orde, n.l. de
Klokdiertjes, welke den stam van de orde der Periticha vormen. Bij
dezen is het lichaam, op een trilhaarspiraal of een kring van trilharen
na, naakt. De Klokdiertjes of Vorticellen, een der merkwaardigste
groote familiën van de Infusoriën, zitten in den regel vast en bestaan
dan uit het eigenlijke lichaam en den steel.

Behalve dezen vorm, waarbij ieder individu voor zich afzonderlijk aan
een steel verbonden is, noemen wij een tweeden hoofdvorm, Carchesium,
bij welken de steel, bij het vormen van knoppen, zich vertakt en ware
Vorticellenboomen vormt. Er is bijna geen lieflijker microscopisch
schouwspel, dan zulk een levende en beweeglijke bloemenstok, als
nu eens een enkele bloem of de op één tak zich bevindende bloemen,
plotseling allen in elkaar krimpen of eensklaps de geheele boom als
door den bliksem getroffen ineenkrimpt en verdwijnt, om langzaam weder
te voorschijn te komen en zich te ontplooien. Dat in elkaar krimpen
geschiedt door een door den hollen steel loopenden spierachtigen band,
die bij eenzame en vertakte vormen ontbreekt. Deze laatsten vormen
het ondergeslacht Epistylis, waartoe de hierbij afgebeelde soort,
het Knikkende Klokdiertje behoort. Het heeft zijn naam ontvangen
naar de eigenaardigheid, om, als het verschrikt of gestoord wordt,
bij de inplanting van de steel om te knikken. De kenteekenen van het
Klokdiertje zijn, behalve het genoemde, hun naakt, gewoonlijk van voren
scheef lichaam. Hier bevindt zich ook een scheef daarop staand deksel,
onder welks vooruitspringenden rand de mondopening ligt, of het is,
zooals bij Epistylis, een bepaalde onder- en bovenlip, met trilharen
bezet, tusschen welke de diep in het lichaam dringende mondtrechter
begint. Dicht daaronder ziet men de kleine contractile blaas- en
daarachter eene eenvoudig gebogen bandvormige klier, in plaats van de
beide kernen van de Stylonychia. De dieren welke een tak en die welke
een boom vormen, vermenigvuldigen zich door zelfdeeling of splitsing
in de lengte.

Bij eene derde familiegroep of orde, de Heterotricha, is het lichaam
overal met rijen trilharen bezet, terwijl eene rij grootere de
mondopening omgeeft.

Hiertoe behoort het geslacht Trompetdiertje (Stentor).

De Trompetdiertjes houden er van zich met het achtereinde vast te
zetten. Zij gebruiken dat gedeelte van hun lichaam als een soort van
zuignap, maar bovendien zijn ook de lange trilharen daarbij behulpzaam,
die waarschijnlijk kleverig zijn. De talrijke gedaanteveranderingen
worden door spierachtige protoplasmastrengen teweeggebracht. Zelfs bij
volmaakte uitrekking is de oppervlakte van het lichaam nog niet glad,
maar vertoont langsgroeven waarin de contractile protoplasmabanden
liggen, bij welker samentrekking de huid zich plooit. Hierdoor
verklaart zich de omstandigheid, bij deze en andere Infusoriën
gemakkelijk waar te nemen, dat de dieren bij het zwemmen zoo snel
van richting kunnen veranderen, en nu met het voor-, dan met het
achtereinde vooruit zwemmen.

In de vierde orde, Holotricha, zijn alle familiën met gelijkvormige
trilharenbedekking vereenigd. Wij kunnen echter alle verdere families
en soorten niet beschrijven, daar zij wel eene menigte verschillen
aanbieden in de grondtrekken van hun vorm, maar met de overige
vertegenwoordigers van deze klasse overeenstemmen. Daarom geven wij
er de voorkeur aan verder een beeld van het leven der infusiediertjes
te geven.



Evenals de raderdiertjes kan men ook de Infusoriën gemakkelijk onder
het microscoop bij het eten gadeslaan. Men behoeft ze slechts zóó onder
het glas vast te houden, dat zij zich niet buiten ons gezichtsveld
kunnen begeven, maar toch genoeg speelruimte hebben om hunne trilharen
te laten werken en daarmede de fijn verdeelde voedingsdeeltjes, zooals
algen, maar vooral karmijn of indigo, in den mond te brengen. De
door de trilharen van de mondopening in het water teweeggebrachte
strooming, voert, zooals men gemakkelijk aan de levendige bewegingen
der in het water geworpen lichaampjes zien kan, deze in rechte lijn
of in een warrelende strooming, al naar den vorm van den mondtrechter
is, in den mond. Daar hoopt zich dan een geheele bal voedsel op,
welke vervolgens door de spijsbuis verder in het lichaam opgenomen
wordt. Verschillende Infusoriën, zooals de geslachten Chilodon en
Bursaria, verslinden ook algen en conserven, die langer dan hun eigen
lichaam zijn, en waarmede zij dan rondzwemmen alsof zij een balk half
in hun lichaam hebben. Zoo zeker als het nu is, dat alle vast voedsel
tot zich nemende Infusoriën een mond en een spijsbuis bezitten, zóó
zeker is het ook, dat zij daarachter geen spoor van een darmkanaal
hebben. Hun geheel binnenste is met sarcode gevuld; in deze stof
landt het voedsel aan en wordt door de sarcode verteerd, tot op het
onverteerbare na, hetwelk door eene bepaalde opening verwijderd wordt.

Eene strenge afscheiding van Infusoriën in vleesch- en planteneters
is niet te doen. Zij eten wat hun voor den mond komt en dat zijn in
de meeste gevallen chlorophyl houdende plantjes. Kleine Infusoriën
worden door de grootere van hun eigen soort gegeten; dat zijn
echter uitzonderingen, daar zij in den regel door hunne snelheid
wel in staat zijn te vluchten. Het hoofdvoedsel der Infusoriën
bestaat in die lagere plantvormen, welke men als ééncellige algen,
naviculaceeën en oscilatoriën enz. kent. De vuilachtige vlokken,
welke in het bizonder des zomers in stilstaand water verschijnen,
bestaan nagenoeg uitsluitend uit deze lage organismen, en tusschen
hen en op hunne kosten leeft de wereld van Infusoriën.

De Infusoriën ontstaan en vermeerderen door natuurlijke
voortplanting. Daartoe zijn echter niet, zooals bij de hoogere
diervormen, maanden, weken of dagen, ja zelfs geen uren
noodig. Zelfdeeling en knopvorming, misschien ook inwendige
kiemvorming, zouden, met elkander vereenigd, en in aanmerking
genomen den korten tijd binnen welke een jong dier weder tot
voortplanting geschikt is, tot eene ongehoorde vermenigvuldiging
voeren, als daarvoor ook niet een grens was gesteld. Men moet daarom
de werkelijk waargenomen vermenigvuldiging wel onderscheiden van de
enkel naar eenige gevallen berekende. Zoo is er voor de deeling van
een Vorticelline slechts drie kwartier, hoogstens een uur noodig,
wat, daar ieder afgescheiden deel zich even spoedig weder verdeelen
kan, binnen 10 uren 1000 en binnen 20 uren een millioen individuën zou
geven; in werkelijkheid echter volgen tusschen de zelfdeelingen telkens
grootere tusschenruimten en eindelijk eene totale stilstand, zoodat
de waarnemingen slechts het ontstaan hebben bewezen van 8 individuën
binnen 3 uren, van slechts 64 binnen 6 uren en van 200 binnen 24 uren.

Vele Infusoriën omgeven zich bij het opdrogen van het water met
een beschuttend hulsel, waaronder zij in het opgedroogde slib het
oogenblik van herleven afwachten, of in het door den wind opgenomen
stof over berg en dal worden gevoerd. Zij hebben dit taaie leven,
zooals wij weten, gemeen met andere lage organismen en de wetenschap
daarvan heeft het vroeger onverklaarbare verschijnsel opgehelderd,
hetwelk als een wonder beschouwd werd, dat n.l., als na lange droogte
plotseling regen kwam, de daardoor ontstane plassen als door tooverslag
met een menigte levende wezens waren bevolkt.



TWEEDE ONDERKLASSE.

DE ZWEEP-INFUSORIËN (Flagellata).

In het algemeen zijn de Zweep-infusoriën kleiner dan de
Trilharen-infusoriën; zij bezitten ook geen trilharen, maar alleen aan
het eene einde een of meer betrekkelijk zeer lange, ofschoon dunne
haartjes, die men zweephaartjes (flagella) heeft genoemd, om hunne
snelle, zweepende beweging. Onmiddellijk daaronder bevindt zich in
den lichaamswand eene opening, de mond, door welke voedsel opgenomen
en in de sarcode geschoven wordt. Meestal zijn ook contractile blazen
voorhanden.

De belangwekkendste Zweep-infusoriën zijn de Zeevonken
(Cystoflagellata) of Noctiluca. Zij hebben een ronde, min of meer
niervormige, ook wel hartvormige gedaante; op een zeker punt hunner
oppervlakte hebben zij een diepe insnijding, bij welke een bewegelijk
draadvormig aanhangsel gevonden wordt, de zweep, waarmede dit wezen
zich voortbeweegt. Op deze plaats is ook een mond, door welke de
voedingstoffen in het inwendige (sarcoda) worden opgenomen.

In de zeeën der gematigde en heete Zonen komen verschillende vormen
van dit diertje voor. Zoo treft men in de Noordzee de Schitterende
Zeevonk (Noctiluca miliaris) aan. De aan dit diertje gegeven naam
zal niet vreemd schijnen, als men weet dat aan hem voornamelijk het
prachtige natuurverschijnsel te danken is, dat men het lichten der zee
noemt. Dat lichten der zee wordt door tallooze diertjes veroorzaakt,
die aan de oppervlakte der zee drijven en die door hunne ontelbare
menigte den indruk van vlammen maken. De lange strepen licht, welke
door het rollen en breken der golven het geheele strand langs loopen,
worden veroorzaakt door de millioenen lichtgevende lichamen van de
Schitterende Zeevonk, en als men op het natte strand loopt, bij dit
verschijnsel, ziet men ze als afzonderlijke vonken schitteren. Op
den dag gezien schijnen zij een roodachtig waas. Als het water wordt
beroerd, wordt de lichtkracht dezer diertjes sterker.



TWEEDE KLASSE.

DE WORTELPOOTIGEN (Rhizopoda).


Wij houden ons voor de waarneming van lagere zeedieren aan het een
of ander punt van de kust van de Middellandsche Zee op en hebben van
een met algen begroeide rots een kleinen voorraad planten met het hun
aanklevende zand en slib medegenomen, die in een groot glas, rijkelijk
met water gevuld, sedert eenige dagen in de kamer staan. Terwijl
wij nu den wand van het glas met de loupe onderzoeken, zien wij
hier en daar een bruinachtig korreltje en bemerken spoedig aan de
grootere exemplaren, dat zij rijkelijk omringd zijn van een net of
stralenkrans van zachte, fijne vezels. Voorzichtig wordt een van die
korreltjes onder het microscoop gebracht, het net of de stralenkrans
is opeens verdwenen; het is teruggetrokken in de eivormige, tamelijk
elastische schaal. Bij een beetje geduld zien wij ze echter spoedig
weder te voorschijn komen. Onze afbeelding, naar een levend, tot de
orde der Foraminiferen behoorend voorwerp van de Eivormige Gromia
(Gromia oviformis) genomen, voegen wij bij de beschrijving van een
der uitstekendste kenners der Wortelpootigen, M. Schultze, welke een
duidelijk beeld geeft van dit zonderlinge dier.

"Na eenigen tijd van volstrekte rust worden uit de eenvoudige
groote opening der schaal fijne vezels of draden, van een
kleurlooze, doorzichtige, uiterst fijnkorrelige zelfstandigheid,
vooruitgeschoven. De eerst te voorschijn komende zoeken tastend om
zich heen, tot zij een vast lichaam, in dit geval de oppervlakte van
het glas, gevonden hebben, waaraan zij zich in de lengte uitbreiden,
terwijl uit het binnenste van de schaal nieuwe massa's te voorschijn
komen. De eerste draden zijn zeer fijn; weldra ontstaan echter ook
breedere, die, evenals de eerste, in lijnrechte richting snel in lengte
toenemen, op hun weg zich dikwijls onder scherpe hoeken vertakkend,
met naastbijzijnde samenvloeien, om hun weg gemeenschappelijk voort
te zetten, tot zij langzamerhand, al fijner wordend, een lengte
hebben bereikt, welke het lichaam van het dier zes- à achtmaal
overtreft. Wanneer deze draden nu uit de groote massa voor de opening
van de schaal allengs opgehoopte kleurlooze, fijnkorrelige, contractile
substantie, zich naar alle richtingen hebben uitgebreid, houdt het
groeien of langer worden der draden langzamerhand op. Daarentegen
worden nu de vertakkingen talrijker; en vormen zich tusschen de dicht
bij elkander liggende eene menigte bruggen of overgangen, die, onder
voortdurende verandering van plaats, ten slotte één veranderlijke
massa vormen. Waar in de peripherie van het sarcode-net, zooals wij
dit fijne weefsel zullen noemen, meerdere vezels of draden elkander
ontmoeten, daar vormt de steeds voortvloeiende zelfstandigheid zich
tot breedere platen, waarvan weder naar alle richtingen nieuwe draden
uitgaan. Bekijkt men deze draden nauwkeuriger, dan ontdekt men in en
aan dezelve stroomende korreltjes, die, uit het binnenste der schaal
vloeiend, langs de draden tamelijk snel naar de peripherie voortgaan,
aan het einde der draden gekomen omkeeren en weder teruggaan. Daar
echter voortdurend nieuwe korreltjes uit het lichaam stroomen,
vertoont iedere draad een uitgaande en een terugkeerende stroom. In
de breede draden, welke talrijke korreltjes bevatten, kan men deze
beide stroomingen steeds gelijktijdig waarnemen; in de fijnere,
die dikwijls minder dik zijn dan de doorsnede van zoo'n korreltje,
is dit niet zoo goed te zien. Komt zoo'n korreltje op zijn weg op een
punt, waar de draden bij elkaar komen, dan blijft het een poosje stil
staan vóór het den eenen of anderen weg inslaat. Bij de brugvormige
verbindingen der draden gaan ook de korreltjes daar over heen.

Deze draden bestaan uit een uiterst fijnkorrelige grondstof; een
onderscheid van huid en grondstof is er niet aan te bemerken.

Ontmoeten de draden op hun weg ergens een of ander voorwerp dat
eetbaar is, een Bacilaire (eencellige kiezel-alge), een kortere
Oszillatoridraad, dan omstrengelen zij dit voorwerp, terwijl zij zich
met andere dichtbijzijnde draden vereenigen, en hullen het geheel
in. Dan houdt de toestrooming der korreltjes langs die draden geheel
op; de draden krommen en verkorten zich, vormen hierbij een hoe langer
hoe dichter net om het voorwerp, of dijen uit tot breede platen, tot
deze massa, die de buit medevoert, de opening der schaal is genaderd,
waarin het schielijk verdwijnt. Geheel dezelfde verschijnselen doen
zich voor als de draden zich om een andere reden terugtrekken. De
steeds doorgaande strooming der korreltjes houdt dan op, de draden
krommen zich, laten het glas, waaraan zij zich hebben vastgehouden,
los, vloeien in elkander en komen eindelijk als een vormlooze massa
bij de opening der schaal aan, waarin zij langzaam verdwijnen."

Wij zien hieruit dat een en dezelfde substantie voor de beweging, de
voeding en de waarneming dient. De door vreemde lichaampjes aangeraakte
voorste draden trekken zich samen, zij vormen dus voeldraden. In
het binnenste der schaal van onze Gromia is slechts een contractile
massa aanwezig. Daarin treden veranderlijke blaasvormige ruimten
op en regelmatig vindt men in het achtergedeelte der schaal eenige
kogelachtige kernen, die waarschijnlijk betrekking zullen hebben op
de vermenigvuldiging.



EERSTE ORDE.

DE STRAALDIEREN OF LOBVOETEN (Radiolaria).

Geen enkele groep der Rhizopoden, ja geen enkele groep dieren,
met uitzondering van de Insecten, is rijker aan fraaie vormen en
verschillende gedaante dan de Straaldiertjes (Radiolaria), die,
naar hun bouw geoordeeld, de hoogst geplaatste oerdieren moesten
worden genoemd.

Hun lichaam bestaat uit twee hoofddeelen: het centraalkapsel en
de buitenstof. Het eerste is de kern van het ééncellige dier en
veel kleiner dan de buitenstof. Zij is besloten in een fijne huid,
die meestal reeds zeer vroeg ontwikkeld wordt en die zij steeds
behoudt. In het centrale kapsel bevindt zich nog een tweede, met een
dunneren wand omgeven kern, de binnenblaas, het kernlichaam der cel,
hetwelk echter ook door meerdere vaste kernen vertegenwoordigd kan
worden. Verder omhult het centrale kapsel, behalve Protoplasma, ook nog
holle ruimten, cellen (vakuolen) met een als water zoo doorschijnende
vloeistof: oliedroppeltjes, pigmentlichaampjes, op kristal gelijkende,
maar organische stof gevuld, en echte kristallen.

De kapselhuid is voorzien van talrijke, zeer fijne poriën, of van
meerdere (meestal drie) of één groote opening. Door deze openingen
heeft de inhoud van het centrale kapsel verbinding met de omringende
buitenmassa. Maar ook deze is verre van eenvoudig gevormd en vertoont
een driedubbele laag. Van de buitenste laag ontspringen de lange,
zachte pseudopodiën, die dikwijls met elkander ineensmelten.

Er zijn eenzaam levende Straaldiertjes en zulke, welke koloniën vormen,
die meerdere centraalkapsels bezitten.

Straaldiertjes zonder skelet zijn een groote zeldzaamheid. Het skelet
is nagenoeg altijd kiezelig, slechts in zeer enkele gevallen bestaat
het uit een organische stof, de Akanthin (stekel- of naaldstof). Nu
eens zijn het enkele losse naaldvormingen, dan weder voegen zij zich
te samen tot zeer sierlijk gevormde kogels van vlechtwerk, welke
met regelmatig geplaatste stekels bezet zijn. Somtijds zijn meerdere
zulke kogels concentrisch in elkander besloten en door kiezelbruggen
met elkander verbonden. Een andermaal weder zien wij, hoe in het
centrum van het wezen lange, straalsgewijs loopende stralen, altijd
ten getale van 20, bijeenkomen, de huid van het centrale kapsel en
het geheele buiten-protoplasma doorboren en zich daarbuiten door een
meer of minder regelmatig kiezelvlechtwerk verbinden; of wel deze
vormen nemen allerlei fantastische gedaanten aan, zooals helmen,
korfjes, lantaarns, bloemen, zandloopers, of ontwikkelen zich tot
doorgebroken vier- of driearmige kruisen, schijven, schalen, sporen
en tot honderderlei andere vormen, welke met niets te vergelijken en
buitengewoon belangwekkend zijn. Maar al deze vormen zijn elegant,
ja van verrukkelijke schoonheid.

Onze plaat kan van dezen vormenrijkdom der Radiolariën slechts
een flauwe voorstelling geven. Hoe sierlijk is het vlechtwerk van
Rhizosphaera leptomita (fig. 1); Sphaerozoum Ovidimare (fig. 2)
heeft slechts een weinig ontwikkeld skelet, doch is door den
eigenaardigen vorm als kogelnest merkwaardig. Actinomma drymodes
(fig. 3) met zijne drie in elkander gevatte holle kogels herinnert
aan Chineesch beenen snijwerk. Als model voor een doekspeld kunnen
Lithomespilus flammabundus (fig. 4) en Ommatocampe nereides (fig. 5)
dienen. Carpocanium diadema (fig. 6), Clathrocyclas Ionis (fig. 9)
en Dyctyophimus Tripus (fig. 10) herinneren aan sierlijke klokken en
korfjes. Een echten diepzee-vorm vertoont Challengeron Willemoesii
(fig. 7) en Heliosphaera inermis (fig. 8) blinkt vooral uit door haar
buitengewoon sierlijk, regelmatig gevormd vlechtwerk-skelet.

De Straaldiertjes bewonen uitsluitend de zee. Zij zijn zeer rijk aan
soorten en Haeckel heeft 4318 soorten er van beschreven, die zich in
739 geslachten splitsen.

De kiezelskeletten der Straaldiertjes ontbreken bijna in geen enkelen
zeebodem geheel, maar in de diepe zeeën vindt men ze het talrijkst. Zoo
bestaan de lagen van den bodem van den Stillen Oceaan, tusschen 3000
en 8000 M., uit 80 procent, ja, op sommige plaatsen geheel, uit de
schalen van uitgestorven Radiolariën en deze laag heeft hiernaar den
naam van Radiolariënmergel gekregen.



In het zoete water leeft eene kleine groep verwante wezens, welke men
tot de orde der Zonnediertjes (Heliozoa) heeft gebracht. Zij worden
ook wel Zoetwaterstraaldiertjes genoemd.



TWEEDE ORDE.

DE KAMERLINGEN OF GAATJESDRAGERS (Foraminifera).

Aan de reeds beschreven Gromia's als éénkamerige, d. w. z. met een
eenvoudige woning voorziene Wortelpootige Monothalamia, sluiten zich de
zeer talrijke veelkamerige, de Polythalamia, aan. Hunne woning, meestal
uit kalk, maar bij eenige geslachten ook uit kiezel bestaande, is
samengesteld uit talrijke kamers, welke meestal ook van buiten kenbaar
zijn. Bij eenige familiën liggen deze kamers in een rechte lijn achter
elkander; bij andere vormen zij een onregelmatige samenhooping; bij
de meeste gelijken zij sierlijke slakkenhuisjes. Zoo zien wij b.v. de
fossiele Guttulina communis met slechts weinige zich vergrootende
kamers één winding vormen. Eene opening voor het naar buiten treden
der verlenging is slechts aan de laatste kamer zichtbaar. Van binnen
zijn de kamers door gelijke openingen onderling verbonden.

Zeer sierlijke vormen vertoonen die, waar de kamertjes in een zich als
een schroef windende spiraallijn ontstaan, op de wijze der Nautiliten
en Ammoniten, zooals b.v. de evenzeer fossiele Dendritina vertoont. Ook
deze familie behoort tot de afdeeling met een opening in de laatste
kamer. Talrijk echter zijn de soorten bij wie alle kamers door fijne
gaatjes doorboord zijn, uit welke de veranderlijke lichaamsverlengsels
doorgaan en naar welke eigenschap de geheele afdeeling den naam
Foraminiferen (van foramen, opening, gat) heeft ontvangen.

Het protoplasma vult alle kamers en verlengsels en fijne draden
(stolonen) strekken zich van kamer tot kamer uit. In grootte wisselen
deze wezens van 1/10 mM. doorsnede tot die van een gulden. Deze
grootere vormen behooren echter allen tot voorwereldlijke familiën,
de Nummiliten. Toch zijn er ook nu nog soorten van 30 mM. doorsnede.

Hoewel van deze Polythalamiën omstreeks 2000 soorten zijn beschreven,
fossiele en nog levende, zal men dit getal tot een veel lager moeten
terugbrengen, omdat het reeds gebleken is dat vele der vermeende
zelfstandige soorten en schalenvormen zich in orden laten rangschikken
met geleidelijke overgangen. Hierbij komt nog, dat vele soorten,
in het bizonder die met vele kamers, op verschillende leeftijden een
ander voorkomen hebben.

De verbazingwekkende menigte Rhizopodenschelpen in het zeezand
van sommige kusten, heeft reeds vele bewonderaars gevonden. In een
centigram fijn zand telde men 500 Rhizopodenschelpen, dat is in een
ons 5 000 000.

De thans levende Rhizopoden der zee schijnen zich het liefst op te
houden op zulke plaatsen, waar hun door eene rijkelijke vegetatie
bescherming wordt geboden voor den golfslag en waar hunne zachte,
teedere bewegingsorganen overal gelegenheid tot aanhechting
vinden. Hier vinden zij te gelijk in de Diatomeën en Infusoriën,
welke zich tusschen die planten ophouden, rijkelijk voedsel. De
lievelingsplaatsen, waar vele Polythalamiën zich ophouden, zijn
sponsen van alle soort, waar zij in nog meerdere mate bescherming en
voedsel vinden.

Ehrenberg heeft reeds tientallen jaren geleden, vele honderden
slibmonsters onderzocht, welke uit alle zeeën verzameld waren,
onder anderen op eene diepte van 3000-4000 M. Bijna geregeld vormden
schelpen van Polythalamiën een groot percentage daaraan, wat, als men
het menigvuldig voorkomen daarvan aan moerassige oevers in aanmerking
neemt, geen verwondering kan baren.

De nieuwere zorgvuldige onderzoekingen omtrent de diepte en
gesteldheid van den zeebodem, hebben het groote aandeel aangetoond
dat de Polythalamiënschelpen aan de vorming van dien bodem, van de
Arctische tot aan de Antarctische Zonen hebben gehad. Onder andere
geslachten, welke een geringer procentental leveren, komen vooral
Globigerina en Orbulina in aanmerking, de eerste uit ballen of kogels
van steeds toenemende grootte samengesteld, de andere een enkelen
regelmatig gevormden kogel vertoonend. De overblijfselen van hunne
schelpen komen over duizenden vierkante mijlen oppervlakte van den
zeebodem voor en in zulk een massa, dat zij een karakteristiek
hoofdbestanddeel van den bodem vormen, zoodat men spreekt van
Globigerinengrond en Globigerinenslijk.

Sleept men het net langs den zeebodem, vooral waar men het eenige
vademen, zelfs tot op 100 vademen, moet laten zinken, dan vangt men
eene ongehoorde menigte van zulke levende Foraminiferen, welke het
Globigerinenslijk vormen. De Globigerinen zelf zijn in vele zeeën
zeer talrijk, en hun karakteristiek voorkomen is geheel verschillend
van de op den bodem liggende schelpen, zoodat er niet den minsten
twijfel kan bestaan, dat deze Foraminiferen in de nabijheid van de
oppervlakte leven en dat de geheele schelpenmassa, waaruit de bodem
bestaat, van boven komt.

Wat de Engelsche natuuronderzoekers hebben medegedeeld omtrent
het aandeel, dat de Foraminiferen aan de vorming der aardlagen
hebben gehad, is eigenlijk niets anders dan eene bevestiging en
uitbreiding van de ontdekkingen van Ehrenberg. Hij erkende reeds de
groote overeenkomst van vele thans levende Foraminiferen met die,
welke de reusachtige krijtlagen hebben gevormd, en sprak van "levende
krijtdiertjes". Maar niet alleen van het silurische tijdperk tot aan
de krijtformatie hebben zij zich bezig gehouden met hun reuzenarbeid
aan de vorming onzer aarde, even groot of nog grooter schijnt hun
aantal te zijn in het onderste tertiaire gesteente, zoodat men
in het Bekken van Parijs de Miliolitenkalk, in West-Frankrijk de
Alocolinenkalk en ten slotte in eene lange en breede, langs beide
zijden van de Middellandsche Zee tot in den Himalaya uitgestrekte Zone,
de Nummulitenkalk genoemd heeft naar de geslachten van Rhizopoden,
uit welker overblijfselen zij grootendeels en somtijds alleen bestaan.



DERDE ORDE.

DE AMOEBEN (Lobosa).

De reeds sinds het midden van de 18e eeuw bekende Amoeben zijn deels
met een schaal voorzien, deels naakt.

Wie geen gelegenheid heeft het wonderbare spel van het Pseudopiën-net
te zien, vindt misschien gemakkelijker een met het microscoop bekenden
vriend, die hem een verwant wezen uit het zoete water kan laten zien,
n.l. het Kapseldiertje (Arcella). In volmaakten toestand is het
omgeven door een bruine, ondoorzichtige schaal met gewelfde rugzijde
en een ingedrukte buikzijde met een kringvormigen mond in het midden
daarvan. Het diertje gelijkt volmaakt op een sierlijk doosje. Uit
den mond komt een gedeelte van de weeke lichaamszelfstandigheid
in korte veranderlijke verlengsels. In het weeke lichaam der
Arcellen zijn verscheidene kernen, elk met haar kernlichaampje,
bevat. Jonge exemplaren zijn doorzichtig, zoodat men de bewegelijke
protoplasmalichaampjes goed kan waarnemen.

Bij andere vormen, zooals b.v. bij de Euglypha alocolata, is de
schaal zakvormig; haar vrije rand schijnt gezakt en hare oppervlakte
is samengesteld uit regelmatige, zeer kleine, zeshoekige schubjes. De
protoplasma-verlengsels zijn tamelijk lang, zacht en meestal aan het
einde vertakt.



Van de Arcellen tot de naakte Amoeben is slechts een schrede. Doorzoekt
men met een sterk vergrootglas slib uit stroomend water of den
inhoud van afgietsels van allerlei soort, dan wordt het oog weldra
geboeid door kleine, levende, slijmachtige klompjes, die volmaakt op
de weeke lichaampjes van de arcellen gelijken en ook, evenals die,
een kern bezitten.

Het Amoebenlichaam bestaat uit een buitenste doorschijnende, iets
vastere laag (schors, estosarc) en een daarbinnen bevatte korrelige,
half vloeibare sarcodemassa (merg, endosarc). In deze laatste bevinden
zich talrijke, kleine lichaampjes, deels tot het lichaam behoorende,
deels van het voedsel afkomstig. De eerste zijn kleine korreltjes,
kleine vetbolletjes en uiterst kleine kristalletjes. Voorts is er een
ronde of eironde kern (nucleus) in bevat, die door een duidelijk vlies
begrensd is. In den jongen toestand bevindt zich in die kern een enkel
kernlichaampje; later splitst zich haar inhoud in een aantal kleine
bolletjes, die zich in het inwendige van het lichaam verspreiden. Deze
bolletjes zijn de kiemen of kiemkorrels (sarcoblasten). De zoogenaamde
kern is derhalve eigenlijk een voortplantingsorgaan.

De Amoeben hebben betrekkelijk een niet onaanzienlijke grootte,
zooals b.v. Pelomyxa villosa, die een doorsnede van 2 mM. en meer
bereikt. Zij zijn cosmopolitisch verbreid en misschien zijn het wel
dezelfde soorten. In Duitschland en in Noord-Amerika komen ten minste
dezelfde soorten voor. De meeste soorten bewonen het zoete water, doch
ook de zeeën, ja, er zijn zelfs soorten, die op het land voorkomen en
nog wel op geheel droge plaatsen: onder mos en dergelijke planten,
welke aan rotsen, muren, boomen en op daken groeien, derhalve op
plaatsen waar het water geheel ontbreekt en die het meest zijn
blootgesteld aan uitdrogen door de zon.

De echte Wortelpootigen, waarvan hiervoor gesproken is, worden reeds
door verschillende natuuronderzoekers van naam, evenals dit vroeger
met de Sponsen het geval was, niet meer tot de dieren gerekend. De
bewegelijkheid der sarcode achten zij niet voldoende om deze wezens
een, zij het ook nog zoo onbeteekenende, ziel toe te kennen, door
wier bezit de Rhizopoden zich boven de mechanische gevoeligheid
der Mimosen zouden verheffen. Ware het ons vergund de levens-
en ontwikkelingsgeschiedenis der Slijmzwammen (Myxomycetes) te
bespreken, aan welker plantachtige natuur tot heden niemand twijfelt,
dan zouden wij daarbij protoplasma-toestanden ontmoeten, in welke
zich alle beschreven verschijnselen van de veranderlijke verlengsels
der wortelpootige dieren herhalen.

Reeds bij den laatsten grondvorm van bewerktuigde (organische) wezens,
de protozoën, vinden wij onder de Infusoriën op den laagsten trap staan
Monas (Protomonas), een wezentje waarbij nòch kern nòch contractile
blaas voorhanden is. Het lichaampje is geheel homogeen en breidt
zich, tot rust gekomen, als eene kleine Amoebe of Actrinophrys uit,
die met andere, op dergelijke wijze gevormde, Amoebenachtige wezens
tot een plasmodium samenvloeit, waarom vervolgens een kyste (uitwendig
hulsel) ontstaat.

Zulke vormen stellen een verband daar tusschen de Flagellaten en de
Rhizopoden, maar ook met de Myxomyceten of Slijmzwammen, die zonder
twijfel tot het plantenrijk behooren.



En hiermede zijn wij genaderd tot de grenzen tusschen het dieren-
en het plantenrijk. Verder te gaan veroorlooft het bestek van dit
werk niet.



AANTEEKENING


[1] Tradescantia zebrina, de bekende hangplant met overlangs gestreepte
bladeren. Bew.



*** End of this LibraryBlog Digital Book "Het Leven der Dieren" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home