Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Nog eens: de millioenen uit Deli
Author: Brand, J. van den
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Nog eens: de millioenen uit Deli" ***

This book is indexed by ISYS Web Indexing system to allow the reader find any word or number within the document.

DELI ***



                               NOG EENS:
                         DE MILLIOENEN UIT DELI


                                  DOOR
                         Mr. J. VAN DEN BRAND.


                               BOEKHANDEL
                AMSTERDAM.      VOORHEEN      PRETORIA.
                           HÖVEKER & WORMSER.



VOORWOORD.


Maar zou dat alles wel waar zijn?

Levendig kan ik mij voorstellen, dat na het lezen mijner brochure „De
Millioenen uit Deli” deze vraag rees op de lippen van ieder, die, nooit
in Deli geweest zijnde, dit gewest waarschijnlijk alleen kende uit de
koloniale verslagen of de een of andere beurscourant. Wie jaarlijks den
oogst van gouden appelen zag binnenhalen, kon weinig vermoeden, dat de
wonderboom wortelde in zoo drassigen grond; dat de sappen, die de stam
opzoog en omzette in blinkende vrucht, vermengd waren met bloed en
tranen. Hij hoorde alleen het vroolijke lied van de maaiers, maar het
weeklagen der zaaiers bereikte zijn oor niet. En nu eindelijk een
zwakke nagalm van hun klaaglied doordrong tot zijn gehoor, staat hij
verbijsterd en twijfelt, of hij goed heeft gehoord.

Zou het waar zijn?

Deze vraag moest men zich stellen en van alle kanten werd zij dan ook
gesteld. Zij werd onmiddellijk gevolgd door de verzekering, dat indien
alles waar was, indien de helft, een derde een tiende deel slechts waar
was, dan....

De verontwaardiging was algemeen, spontaan en te goeder trouw.

Nadat de verontwaardiging wat bekoeld was, bleek men geneigd
verontschuldigingen aan te hooren, en dit te gretiger naarmate men meer
inzag, hoe groote finantiëele belangen hier op het spel stonden.

Een tijdlang zocht men naar een woord, een leus, waaronder men de in de
brochure latente gevolgtrekkingen bestrijden kon; een gepaste houding,
die men tegenover de beschuldigingen kon aannemen.

Het resultaat was, dat degenen die belang hadden de uitwerking van mijn
boekje te neutraliseeren, in het algemeen kleinigheden toegaven, het
bestaan van zekere misstanden erkenden, punten van ondergeschikt belang
bestreden en de kern der zaak.... lieten voor hetgeen zij was.

Met handige tactiek trachtte men de aandacht van de hoofdzaak af te
leiden, en haar te vestigen op die gedeelten in het boek, welke alleen
als bijzaken bedoeld waren.

Zoo kwam b. v. de Sumatra Post aandragen met het nieuws dat er sarongs
van 80 centen bestonden en dat een inlander desgevorderd zijn leven kan
rekken met 8 centen per dag. En gaf daarbij nog de onnoozele
verzekering, dat het juist op zulke kleinigheden aankomt!

Het lijkt mij de moeite niet waard op deze en dergelijke aanmerkingen
te antwoorden.

Maar de hoofdzaken: de onvrijheid der arbeiders, de misbruiken
voortgevloeid uit de koelie-ordonnantie of daardoor bestendigd, de
onvoldoende rechtspraak, het sjoekoeliën, de te lage loonen der
vrouwen, men ging ze stilzwijgend voorbij of behandelde ze als
nevenzaken.

Een uitzondering moet ik hier maken voor de Deli-Courant, die—hoewel
immer vergoelijkend voor den actueelen toestand—mijn brochure vooral in
haar nummer van 27 November 1902, op eerlijke wijze besprak.

Eindelijk dan was het wapen gevonden, waarmede men meende mij te kunnen
afmaken en werd de beschuldiging van overdrijving uitgesproken. Ook zei
men, dat ik alleen de donkere zijde van Deli liet zien. Mijn plicht zou
het geweest zijn, ook de goede kanten van het gewest te laten kijken.

Komaan! Zal men het den dokter, die de ziekte in het hoofd van een
patiënt bespreekt, kwalijk nemen, dat hij in zijn verhandeling niet den
gezonden toestand der beenen releveert?

En ik stond tegenover Deli in dezelfde verhouding. Ik zei toch (blz. 14
der Mill. uit Deli), dat ik wou wijzen op „de afgrijselijke wonden in
de samenleving der Oostkust.... opdat ieder de wegneming (zou) eischen
van de oorzaak der kwaal, die het gezonde lichaam verteert.”

Maar dit zag men niet in, of men wilde het niet inzien.

En zoo zei men, dat volgens mij er niets goeds in Deli was! En toen
ging men aan het opnoemen, wat er wel goeds in Deli was.

De eerste zei: de hospitalen bij de groote maatschappijen zijn goed.

De tweede zei: de hospitalen bij de groote maatschappijen zijn goed.

De derde zei: de hospitalen bij de groote maatschappijen zijn goed. De
vierde, de vijfde, iedereen en ook ik, mee instemmende in dit algemeene
loflied, zeg: de hospitalen bij de groote maatschappijen zijn goed.

Hetzelfde zei men—en terecht—van de woningen bij sommige groote
maatschappijen. Ook zei men—en ook ik stem weer mee in—de verdiensten
van de Chineezen zijn zoo kwaad niet.

Verder zei men niets. Men was uitgepraat. En ik ben het ook.

Na dit goede te hebben op den voorgrond gesteld, ving men dan aan mij
te beschuldigen van bijbedoelingen, van onvaderlandslievendheid, van
ondankbaarheid tegenover het gewest, waar ik mijn brood verdien, e. d.
Deze dingen raken evenwel mij, niet de zaak en ik veroorloof mij, ze
langs mijn kleeren te laten afglijden.

Het ligt dan ook niet in mijn plan, mijn bestrijders een voor een te
woord te staan. Wel schijnt het mij noodig eenige toelichting op mijn
brochure te geven en in het algemeen de tegen-argumenten voor zoover
zij de zaak raken, te weerleggen.

Het eerste te doen bedoelt het hoofdstuk: „De Minister en de Brochure”,
het tweede „Een Oud-Resident en de Brochure.” Den heer Kooreman
antwoordende, meen ik de zakelijke argumenten van al mijn tegenstanders
te bespreken. Alleen nog het verwijt van de Sumatra Post dd. 7 Februari
j.l., dat ik inconsequent zou zijn, meen ik te moeten terugwijzen.
Reeds in de vergadering van de afdeeling Medan van den Indischen Bond
dd. 29 Maart 1902 toch erkende ik openlijk, dat mijn meening over de
koelie-ordonnantie, toen ik nog niet lang in Deli verblijf hield, een
geheel andere was dan tegenwoordig. De dagelijksche omgang gedurende
anderhalf jaar met koelies in vrijen arbeid en de nadere bestudeering
van het koelie-vraagstuk hebben mijn meening geheel gewijzigd. Daarom
haalde ik ook in „De Millioenen uit Deli” niets aan van wat ik schreef
gedurende den tijd dat ik redacteur was van de Sumatra Post, al zou ik
b. v. wat ik schreef over de begrafenis-circulaire van den
ass.-resident Kühr op het oogenblik nog gaarne onderschrijven. Wat ik
in dien tijd naar aanleiding b. v. van The British Deli Cy en den heer
Tripp schreef, berustte op geheel verkeerde inlichtingen, terwijl mijn
oordeel van dien tijd over koelie-zaken, ik geef het gereedelijk toe,
als praematuur moet worden beschouwd.

Ik kan dit „Voorwoord” niet eindigen zonder mijn dank te hebben betuigd
aan den openhartigen Oud Assistent-Resident Rookmaker, die zoo eerlijk
zijn ondervinding en zijn oordeel in de „Groene Amsterdammer” neerlei,
aan den mij onbekenden Mr. Justus, die in de Java-Bode een lans brak
voor mijn streven, aan den Oud-Resident Scherer, die openlijk het goede
van mijn werk dorst te erkennen en aan allen, die tot nu toe mee
hielpen strijden in dezen strijd om Recht.



DE MINISTER VAN KOLONIËN EN DE BROCHURE.


Er is van verschillende zijden bij de bespreking mijner brochure „De
Millioenen uit Deli” gewezen op mijn Calvinistische geloofsbelijdenis
en in verband daarmede op mijn anti-revolutionnaire gevoelens. Mij
dunkt, dat men de laatste beter achterwege hadde gelaten, daar het
boekje allerminst de strekking had een of andere politieke partij te
dienen. Uit een politiek oogpunt was zelfs voor de
anti-revolutionnairen de verschijning mijner brochure ongewenscht, daar
zij den Minister van Koloniën op het onverwachtst voor de oplossing van
een vraagstuk plaatste, waaraan hij naar alle waarschijnlijkheid nog
niet de noodige aandacht had geschonken, en hem toestanden onthulde,
waarvan hij zelfs het bestaan niet kon vermoeden. Daar uit den aard der
zaak het tegenwoordig Ministerie mijn sympathie heeft, heb ik er een
oogenblik aan gedacht, de uitgave van het „schrikwekkende” boek uit te
stellen tot latere gelegenheid. Doch ook slechts een oogenblik heeft
bij mij het opportuniteitsbezwaar gegolden.

Tegenover het schrikkelijk onrecht, tegenover het lijden van duizenden,
tegenover het nadeel aan de eere Gods kon de overweging, dat de
Minister van Koloniën, al ware hij ook een politiek partijgenoot, in
een moeielijke positie zou komen, in de weegschaal gelegd, de naald
niet naar de andere zijde van het huisje doen overslaan. Hier mocht
geen partijbelang gelden, hier verloren persoonlijke sympathieën haar
gewicht, hier gold het zuiver en zonder aanzien des persoons op te
komen voor de eer van Hem, bij wien alle belang van partij en persoon
in het niet zinkt.

Op het oogenblik, dat de copy mijner brochure naar Holland verzonden
werd, was de krachtige Van Asch van Wijck reeds overleden en wachtte
ieder in Nederlandsch-Indië met spanning, wie zijn opvolger zou zijn.
Toen het bekend werd, dat Idenburg als Minister van Koloniën was
opgetreden, spraken de meeste Indische bladen een onwelwillend oordeel
uit. Ik geloof, dat men daartoe geen voldoende reden had; in ieder
geval was men voorbarig. Mij was het bericht zijner benoeming niet
onwelkom. Het weinige, dat ik van particuliere zijde van hem vernomen
had en vooral zijn optreden het vorig jaar in de Tweede Kamer als
afgevaardigde voor Gouda, deden mij de hoop koesteren, dat mijn kreet
om recht niet ledig zijn oor voorbij zou gaan. Ziehier, zoo dacht ik,
een geloofsman, naar hetgeen men van hem vertelt, een geloofsheld, die
eigen eere niet achtende, op zal komen voor de Gerechtigheid. Een man,
die den gruwel ziende, hem weg zal nemen.

En nu?

Nog is de tijd niet gekomen, een oordeel over de daden van dezen
Minister uit te spreken. Ik wil blijven hopen en vertrouwen. Wel had ik
verwacht iets anders te hooren, iets krachtigers, iets minder
dubbelzinnigs, minder vaags, dan wat hij zeide bij de bespreking der
koelie-ordonnantiën in de Tweede Kamer. Ik geef toe, dat de toestand
van den Minister verre van benijdenswaardig was. Nauwelijks de
politieke loopbaan ingetreden, belast met het opperbeleid in het
koloniaal bestuur, bijna onvoorbereid voor zijn rekening hebbend de
verdediging van de Indische begrooting, heeft Idenburg aan mede- en
tegenstander zonder twijfel bewondering moeten afdwingen. Het ligt dan
ook niet in mijn bedoeling iets te zijnen nadeele te zeggen. Zoo iets,
dan is het de houding van den Minister in het algemeen bij het
begrootingsdebat, die mij vertrouwen doet stellen in de toekomst. En
mij hoop geeft voor der koelieszaak.

Dat neemt niet weg, dat ik, zooals ik reeds zeide, gaarne iets meer
beslists, meer positiefs van de zijde des Ministers vernomen had. Hoe
gaarne had ik in plaats van „Ik zal deze brochure speciaal onder de
aandacht van den Gouverneur-Generaal brengen” de belofte vernomen, dat
de Minister een algemeen en grondig onderzoek zou bevelen. Van een
onderzoek van regeeringswege, dat de meesten na de woorden des
Ministers verwachtten, is tot nog toe niets gekomen en—ben ik goed
ingelicht—dan zou er hiervan zelfs geen sprake zijn. Wel werden mij
door den resident der Oostkust van Sumatra inlichtingen gevraagd over
het toetoepen van zaken te Medan. Ook ontving ik bezoek van den
assistent-resident, in zijn kwaliteit van hulp-officier van Justitie,
die den naam vroeg van den bedrijver der schanddaad, bedoeld op blz. 29
der „Millioenen uit Deli”. Men schijnt de zaak strafrechtelijk te
willen vervolgen.

Op beide verzoeken heb ik geantwoord, dat ik alleen aan de Regeering of
Hare vertegenwoordigers bereid ben inlichtingen te geven in geval van
een door Haar bevolen algemeen onderzoek en wel onder voorwaarde van
straffeloosheid voor de betrokken personen.

Mijn eerzucht toch is allerminst als politie-spion op te treden! En
indien men meenen mocht door posthume strafvervolging het euvel weg te
nemen, dan moet ik twijfelen aan goede trouw. Ik roep om den
heelmeester, niet om den rechter. Ik strijd voor een beginsel, niet
tegen personen. Mijn streven spruit niet uit wraakgevoel, doch vindt
zijn oorsprong in liefde voor de Gerechtigheid.

Hoe verkeerd mijn streven begrepen wordt, hoezeer mijn bedoelingen
worden miskend, blijkt wel hieruit, dat de eerste daad van het Bestuur
ter Oostkust na de verschijning mijner brochure was, den
procureur-generaal van het Hoog-Gerechtshof te Batavia advies te
vragen, of er mogelijkheid bestond mij onder de in Indië vigeerende wet
op de drukpers strafrechtelijk te vervolgen! Het antwoord van den
procureur-generaal heb ik niet gelezen, doch het moet lang niet malsch
geluid hebben.

Een onderzoek, ten minste een openlijke enquête, zooals ik gehoopt en,
om de waarheid te zeggen, verwacht had, komt er dus niet. Toch meen ik
reden te hebben, te vermoeden dat het geenszins in het plan van den
Minister ligt, de zaak te laten doodbloeden en in den doofpot te
stoppen. Welke mijn gronden voor deze meening zijn, acht ik mij niet
geoorloofd, hier te openbaren.

Moest ik ten dezen opzichte teleurstelling ondervinden, ook op andere
punten bevredigde mij de rede van den Minister niet.

In de eerste plaats hinderde mij de onjuistheid, waaraan de Minister
zich schuldig maakte, toen hij verklaarde te meenen, dat ook ik de
behandeling der koelies bij de Deli-Maatschappij zoo zeer had geroemd.
In mijn brochure toch is geen woord te vinden, waaruit men die
conclusie trekken kan. Wanneer ik een voorbeeld van goede behandeling
der koelies zou hebben willen noemen, dan had ik een mij bekende kleine
particuliere onderneming gekozen en niet de Deli-Maatschappij.

Om dit duidelijk te maken, behoef ik alleen mede te deelen, dat de
feiten, verhaald op blz. 29 en blz. 31 der brochure, op ondernemingen
der Deli-Maatschappij zijn gepleegd. Het doet er wel weinig af of toe,
daar overal meer of minder groote onregelmatigheden zijn voorgekomen,
doch tot recht verstand van zake dient deze onjuistheid van den
Minister te worden hersteld. Evenmin toch als Alter vor Thorheit
schützt, evenmin behoeden de beste bedoelingen van het bestuur eener
maatschappij in Holland voor uitspattingen zijner vertegenwoordigers in
Indië, zoolang deze over de koelies meer rechten uitoefenen dan hun
volgens Gods ordinantiën mogen worden toegestaan.

Trouwens over de meer of minder goede behandeling der koelies loopt de
kwestie niet. Laat ons bij de zaak blijven, het gaat over het al of
niet geoorloofde van de koelie-ordonnantie, zooals zij in Deli bestaat.
Goede of slechte behandeling doet er au fond niets af of toe. In
Amerika hadden op de meeste plantages de slaven het ook goed. Toch
heeft een edelmoedig volk naar de wapens gegrepen, om aan den
onmenschwaardigen toestand een einde te maken.

Zoo ook hier.

Mijn meening daaromtrent zette ik reeds uiteen op blz. 14 der
Millioenen uit Deli, doch wil ze ten overvloede hier nog eens herhalen:

„Het deert mij niet, of die toestand al of niet valt onder de
rechtskundige definitie van slavernij; het laat mij koud, of de
koelie-ordonnantie al dan niet in strijd is met onze Grondwet of
Burgerlijke Wet; het is mij onverschillig, of ondernemers of
maatschappijen min of meer philantropisch zijn en hunne werklieden
beter of slechter behandelen of verplegen. Het eenige wat mij raakt is,
dat zij is in strijd met de eere Gods, in strijd met de
menschelijkheid.

Waarlijk, met een mooi hospitaal en een paar guldens is het gemis der
vrijheid niet goed te maken.



Zeer gezocht, om niet te zeggen sophistisch, is de redeneering van den
Minister, waar hij ongeveer zegt: „Zie, van alle zijden dringt men hier
in Nederland aan op wettelijke regeling van den arbeid; in Deli is het
gebeurd en nu moppert gij.”

Zeker, Excellentie, men dringt aan in Nederland op wettelijke regeling
van het arbeidscontract. Maar niet op een zoodanige, als wij in de
koelie-ordonnantie belichaamd vinden. En ook ik heb tegen een
wettelijke regeling dezer zaak niets, ik ben er zelfs voor. Doch, mij
dunkt, dat zulk een regeling een behoorlijke dient te zijn. Durft Uwe
Excellentie deze qualificatie aan de vigeerende koelie-ordonnantie
geven? Welnu, laat dan Uw collega van Binnenlandsche Zaken er eens de
proef mee nemen en voorstellen de koelie-ordonnantie naar
omstandigheden gewijzigd, in Nederland in te voeren.

Men zie in de laatste zinsnede allerminst valsche scherts. Geen
onrechtmatigheid wordt beter gevoeld, dan door het slachtoffer, en door
dengene die in gelijkvormige omstandigheden verkeert. Nu is er
ongetwijfeld niemand, die niet inziet, dat het Nederlandsche volk een
wettelijke regeling van den arbeid, die zelfs maar in de verte op de
beruchte koelie-ordonnantie geleek, niet zou verdragen.

Waarom zou dan de Javaan haar moeten verduren?

Zooals ik reeds gezegd heb, heb ik vertrouwen in dezen Minister, in
zijn werkkracht, zijn eerlijkheid en zijn Geloof. Dr. Schaepman in een
zijner Chronica’s noemde hem „dapper” en vertrouwde dat de zaak in
Idenburgs handen gesteld, zou terecht komen en tot zijn recht. Bij deze
woorden wensch ik mij aan te sluiten. Doch ik dring aan op spoed. Hier
is de uitdrukking periculum in mora geen phrase.



EEN OUD-RESIDENT EN DE BROCHURE. [1]


Het was der vereeniging „Moederland en Koloniën” moeielijk gevallen,
iemand te vinden, die „De Millioenen uit Deli” wilde behandelen. Aldus
de heer P. H. van der Kemp, toen hij in den avond van 22 December 1902
in de vergadering dier Vereeniging den heer P. J. Kooreman,
Oud-Resident der Oostkust van Sumatra, als verhandelaar introduceerde.
En ook deze was slechts noode hiertoe overgegaan. Evenwel, de
overweging, dat het noodig kon zijn verschillende punten te weerleggen,
had hem zijn toestemming doen geven.

Daar nu eenmaal deze Oud-Resident op zich genomen had, mijn boekje te
behandelen, mocht men redelijker wijze een behandeling van het door mij
geschrevene verwachten. In plaats van echter aan dezen eersten en
eenigen eisch te voldoen—meer werd toch niet van den spreker gevraagd
en minder niet verwacht—verliet, geheel uit eigen beweging, de heer
Kooreman den hem vriendelijk aangeboden rechterstoel en plaatste zich
op de bank der beschuldigden.

Wat dreef hem hiertoe?

Zelfverwijt? Wroeging? Berouw? Schuldbewustzijn?

Ik wil daar niet over oordeelen: ik ken den heer Kooreman daartoe te
weinig. Nu hij zich evenwel zelf zijn plaats heeft gekozen, moet ik hem
daar laten en valt mij de onaangename taak ten deel, tegen den
Oud-Resident het openbaar-ministerie te moeten waarnemen.

Hoe ongaarne ook, ik ben er toe verplicht, doordien de heer Kooreman de
behandeling mijner algemeene beschuldigingen heeft omgezet, voor een
groot gedeelte, in een persoonlijke verdediging.

De uitroepen „waarom heeft Mr. van den Brand mij nooit ingelicht?”
„Waarom heeft Dr. Tschudnowsky niet gesproken?” „Waarom zweeg die
Hollandsche geleerde van den heer Deen?” kunnen toch alleen uitgelegd
worden in den zin van: „Ziet gij wel, ik wist er niets van, ik ben
onschuldig!”

Waarom toch die herhaalde betuiging van onschuld door iemand, wien
niets ten laste is gelegd?

Behalve zichzelf heeft ook de heer Kooreman zich geroepen geacht de
koelie-ordonnantie te verdedigen. In plaats van de onpartijdige rol van
den beschouwer, den criticus, te aanvaarden, voelde hij zich geroepen
als tegenstander op te treden en mij te bestrijden. Dit, natuurlijk,
stond hem vrij. En ik ben hem er dankbaar voor.

Ik meen toch te mogen aannemen, dat zoowat al het wapentuig, waarover
de voorvechters der koelie-ordonnantie kunnen beschikken, door den
Oud-Resident te voorschijn is gehaald en dat hij dezen keer zijn
zwaarste harnas heeft aangetrokken. Wel is het een zonderlinge ridder,
dien ons oog aanschouwt, met het „pro servitute” op zijn wapenschild.
En ook de geleende advocaten-toga, die de rusting omhult, verbetert
zijn figuur niet, daar zij den ridder blijkbaar ongewoon is en hij zich
er onhandig in beweegt.

Het is juist door de rol van verdediger, die de heer Kooreman meende op
zich te moeten nemen, dat hij vervalt tot handigheden, welke den
rustigen toeschouwer spoedig ònhandigheden blijken en waardoor hij zijn
zaak meer kwaad dan goed heeft gedaan.

Ziehier twee voorbeelden.

Waar de heer Kooreman wijzen wil op de groote uitbreiding der
bestuurstaak, deelt hij ons mede dat er zich in de residentie Oostkust
van Sumatra in 1881 bevonden 16 ondernemingen, terwijl er tegenwoordig
139 tabaksondernemingen zijn, ongerekend 29 koffieondernemingen en 3
petroleumondernemingen. Bij de beschouwing der gemaakte winsten spreekt
hij niet van ondernemingen, doch van maatschappijen. Van de 38
maatschappijen, zegt de heer Kooreman, hebben dit jaar slechts 13
dividend uitgekeerd. De argelooze toehoorder staat verbaasd over deze
verhouding, en meent, dat het den planters erg treurig gaat. Indien de
verhandelaar niet vergeten had erbij te zeggen, dat onder die 13
dividend uitkeerende maatschappijen was de Deli-Maatschappij met 22
ondernemingen, de Arendsburg met 6, de Amsterdam Deli-Cie met 4, enz.,
dan zou de indruk heel anders en meer overeenkomstig de waarheid
geweest zijn. Men zou dan gezien hebben, dat slechts een klein deel en
niet het verreweg grootste deel, geen winst heeft opgeleverd. Dezen
indruk echter wenschte de heer Kooreman blijkbaar niet, vandaar zijn
eigenaardige voorstelling.

Dit voorbeeld—hoewel teekenend voor ’s heeren Kooreman’s beschouwingen
in het algemeen—is nog zoo erg niet. Wij weten dat de oud-resident niet
verhandelt, maar verdedigt. En een weinig handigheid willen wij in zijn
pleidooi over het hoofd zien, al zullen wij niet nalaten den goochelaar
op de vingers te kijken.

Het tweede voorbeeld—en dit is veel erger—is het overslaan bij de
mondelinge voordracht van wat wij in de gedrukte lezing vinden over het
sjoekoeliën. Ware het een bijzaak geweest, die de redenaar uit gebrek
aan tijd of om eenige andere reden had overgeslagen, ik zou er niets op
aan te merken hebben. Maar dit hoofdstuk mijner brochure, waarvan de
heer Kooreman in zijn gedrukte lezing moet erkennen, dat het in
hoofdzaak waar is, kan niet anders zijn voorbijgegaan dan met
bedoeling. En het schijnt mij dan ook toe, dat wij het alleen aan de
openhartige erkenning van deze terugstootende herwerving door den
Oud-Resident Scherer te danken hebben, dat thans de Oud-Resident
Kooreman het feit niet langer verheelt. Het is een hard woord, doch men
zou hier werkelijk aan de goede trouw van den verhandelaar moeten gaan
twijfelen.

Ook schijnt het mij toe, dat waar de heer Kooreman er voortdurend op
terug komt, dat wat ik mededeelde, steeds zou zijn voorgevallen buiten
het eigenlijk Deli, waarop mijn brochure volgens den titel alleen
betrekking zou kunnen hebben, daar volgens het zeggen van den
Oud-Resident alleen de millioenen uit die streek komen—een bewering
wier onjuistheid terstond in het oog valt, wanneer men slechts aan de
petroleum-ondernemingen denkt—het schijnt mij toe, zeg ik, dat hier de
heer Kooreman den onnoozele speelt. Het kan hem toch niet onbekend
zijn, dat in de spreektaal gewoonlijk Deli voor de geheele Oostkust van
Sumatra genomen wordt. Ik ken hem ook voldoende begripsvermogen toe, om
te hebben opgemerkt, dat mijn brochure niet enkel over het landschap
Deli, doch over de geheele residentie handelt. Het lijkt mij, om de
waarheid te zeggen, kinderachtig toe uit den titel „De Millioenen uit
Deli” de gevolgtrekking te willen maken, dat ik alleen het landschap
van dien naam en niets anders bedoelde. Ieder zegt gemakshalve Deli,
waar hij het heele gewest wil aanduiden.

Zoo doet o. a. ook de Oud-Resident Kooreman in zijn lezing van 22
December 1902.

Maar de kinderachtigheid der opmerking daargelaten, zij is nog onjuist
bovendien.

Het geval, verhaald op blz. 31 mijner brochure, van de vrouw, die
vastgebonden werd en door den administrateur mishandeld, is wis en
degelijk gebeurd in het landschap Deli, en wel op de onderneming
Sempali van de Deli-Maatschappij, nog geen half uur rijdens van Medan,
dus bijna in het gezicht van het Residentiekantoor.

Dit wist de heer Kooreman heel goed, en ik noem het oneerlijk, het
tegengestelde te beweren.

Of bedoelt hij misschien een ander geval dan ik? Het zou zeker niet
onmogelijk zijn, hoewel ik het niet gelooven mag, waar de Oud-Resident
zoo pertinent beweert het geval te kennen. Het is trouwens onder zijn
bestuur voorgevallen.

En dan het onderzoek bij de British-Deli? Zeker, ik geef toe, dat een
gedeelte der ondernemingen dezer maatschappij in Langkat ligt. Doch
doet dit wel iets ter zake?

Trouwens al wat door den Oud-Resident Kooreman over het onderzoek bij
de British-Deli and Langkat Tobacco Cy. gezegd is, mangelt aan goede
trouw. De inlichtingen omtrent deze zaak had de correspondent van de
Java-Bode (C. de Coningh) van den man, die met het onderzoek belast is
geweest, den toenmaligen Assistent-Resident H. van der Steenstraten. En
de heer Kooreman zelf was toen Resident.

Ik verwijs verder naar de verklaring hieromtrent door den heer C. de
Coningh op blz. 50. Hieruit zal men zien, dat de heer Kooreman geen
recht had, de voorstelling der feiten noch de getrokken conclusie
onjuist te noemen.

Zou deze Oud-Resident in gemoede meenen, dat niet, zooals ik schreef,
indien het Gouvernement wilde besluiten tot het houden van een algemeen
en grondig onderzoek er ergerlijker dingen voor den dag zouden komen?

Ten slotte nog dit. Aan het einde zijner verhandeling schrijft de heer
Kooreman: „Integendeel geloof ik, dat uit zijn (Mr. van den Brands)
onjuiste, overdreven verhalen, uit zijn beschrijvingen van stelsels en
verhoudingen, welke niet bestaan, volgt, dat de toestanden in Deli
zeker bevredigend kunnen worden genoemd, al maken zich daar nu en dan
enkele personen schuldig aan daden, die door u evenals door mij ten
zeerste worden gelaakt.”

Hoe kan ik deze uitspraak rijmen met wat de heer Kooreman betoogt op
blz. 4, 2de kolom zijner lezing: „De brochure (De Millioenen uit Deli)
bevat van af omslag tot slot een doorloopend betoog, dat er niets goeds
is in Deli [2], en daar toestanden bestaan zoo verdorven mogelijk.
Zulke toestanden laten zich uit den aard der zaak gemakkelijk
beschrijven, omdat de bewijzen als het ware voor het grijpen liggen.”

Zeker, de bewijzen liggen voor het grijpen. En niemand, die dit beter
weet dan de heer Kooreman. Hij weet dan ook, dat ik werkelijk een greep
deed „in de veelheid der feiten”, dat ik mij niet bezig hield met het
binnenhalen van den oogst, doch slechts een ruikertje gaarde van
grafbloemen uit Deli.



Toen de oude Kranenburg den jongeheer Hendrik Wildschut verweet, dat
zijn vader land van de armen gestolen had en zijn bewering zoodanig met
bewijzen staafde, dat Heintje de beschuldiging niet langer kon
ontkennen, sprak deze de gedenkwaardige woorden: „Al is het waar, dan
lieg je ’t nog.”

Door de boudheid dezer bewering begonnen sommigen aan de
waarheidsliefde van den goeden Kranenburg te twijfelen.

De heer Kooreman, de koelie-ordonnantie door dik en dun willende
verdedigen, meent per se mijn beweringen en feiten te moeten
tegenspreken of vergoelijken en volgt het voorbeeld van den jongen
Hendrik.

Zal hij door de boudheid zijner tegenspraak denzelfden indruk teweeg
brengen?

Niet met mijn toestemming. De stoutheid zijner bewering, de heftigheid
zijner apodictische tegenspraak zal mij niet overbluffen. Ik blijf er
bij, dat als iets waar is, het niet gelogen kan zijn.

Ook in een der Indische bladen las ik de uitspraak „het is zoo en toch
is het niet zoo.”

Laat ons echter bij den heer Kooreman voorloopig blijven en zien,
waarom mijn voorstellingen en gevolgtrekkingen onjuist zijn en in
hoeverre.

Zooveel mogelijk volg ik zijn lezing op den voet.

De heer Kooreman begon met te memoreeren, dat hij op 8 Januari 1901 in
het Indisch Genootschap een lezing hield over Delische toestanden,
waarbij hij in het bijzonder behandelde de rol, die het Bestuur en die
welke de ondernemers in de Delische maatschappij innemen.

Ik herinner mij die lezing zeer goed. Niet dat ik er bij tegenwoordig
was—dan zou zij niet het eigenaardig verloop hebben gehad, dat zij
gehad heeft, n.l. dat niemand met den spreker in debat wenschte te
treden—doch ik las haar in extenso, naar ik meen, in beide plaatselijke
bladen van Medan. Het was bij die gelegenheid, dat de Oud-Resident, die
op de hoogte van de toestanden in zijn gewest behoorde te zijn, het
beruchte voorstel deed, den beheerders van ondernemingen politiemacht
te geven.

Zou de heer Kooreman dat voorstel nog durven doen?

Ik moet het veronderstellen, waar hij zegt thans een vervolg te geven
op die voordracht van 1901.

Politiemacht aan de beheerders! Dat wil zeggen, aan menschen, wien
reeds over hun medemensch meer macht is gegeven, dan geoorloofd is, nog
die macht toe te staan, welke alleen aan de Overheid toekomt. Hoe het
mogelijk is, dat een gewezen Magistraat, die resident in Deli was, zulk
een gruwelijk voorstel deed, verklaar ik niet te kunnen begrijpen.

Na zich op dit menschlievend antecedent te hebben beroepen, verwijt de
heer Kooreman mij, dat ik Deli schilderde met schrille kleuren, en
verzekert dat, indien mijne schilderingen de werkelijkheid weergaven,
ieder weldenkend mensch zou huiveren van verontwaardiging.

Ik erken, dat ik niet in staat was de werkelijkheid weer te geven; dat
de kleuren, welke ik aanwendde, hoe schril ook, bleven beneden de
realiteit; dat ik niet in staat was, den weedom, de ellende uit te
drukken, die er spreekt uit het rondschrijven van den waarnemend
Assistent-Resident van Medan, dd. 5 Juni 1899, hetwelk ik opnam in mijn
brochure en dat ik hier laat overdrukken.


        Aan
            de Hoofdadministrateurs en Beheerders der
            Landbouwondernemingen in de afdeeling Deli.


    Zoowel de hoofden der Javanen, Bojans, Bandjareezen.
    Mohammedaansche en Hindoesche Klingen en Bengaleezen, als die der
    Chineezen hebben de opmerking gemaakt, dat de lijken der
    contract-koelies niet overeenkomstig den adat worden begraven.

    Op de meeste ondernemingen zijn er zelfs geen stukken grond
    gereserveerd tot begraafplaatsen voor de verschillende
    volksstammen.

    Bovendien worden de meeste Chineezen ongekist ter aarde besteld en
    hunne graven niet voorzien van een pitsjok of pisak (steenen
    tablet, vermeldende den naam van den overledene en den naam van het
    dorp of de plaats in China of elders, vanwaar de overledene
    afkomstig is).

    Aangezien nu:

        1o. een chineesche doodkist plm. 1.50 dollar en een steenen
            tablet plm. 25 cent kost.
        2o. er op eene onderneming jaarlijks hoogstens 40 Chineezen
            sterven; en
        3o. de op de verschillende ondernemingen aan te wijzen drie
            stukken grond:

            a. voor het begraven van Mohammedanen (Javanen,
               Soedaneezen, Bojans, Bandjareezen, Klingen,
               Bengaleezen).
            b. voor het begraven van Chineezen (Téo Tjioe’s, Keh’s
               of Hakka’s, Hailohong’s, Hokien’s, Makau’s, Kangsi’s,
               etc.), en
            c. voor het begraven of verbranden van Hindoe’s (Klingen
               en Bengaleezen),

    van geen grooten omvang behoeven te wezen, zoo heb ik de eer,
    UEdele beleefd in overweging te geven de bovenaangegeven drie
    afzonderlijke begraafplaatsen op uwe onderneming(en) te willen
    bepalen, zoo zulks nog niet is geschied—en elken overledene
    overeenkomstig zijne godsdienstige gebruiken te doen begraven, ten
    einde de godsdienstige gevoelens zijner bloed- of aanverwanten niet
    te kwetsen en geen aanleiding tot bedekte tegenwerking van de zijde
    der bovenbedoelde hoofden te geven.

        De wd. assistent-resident van Medan, 
            E. L. M. Kühr.

                                                    Medan, 5 Juni 1899.



Daarom heb ik van deze circulaire niets anders gezegd, dan dat ze
humaan was. Ik meende, dat dit rondschrijven, zonder meer, in staat zou
zijn het hart van den Lezer te treffen. Dit officieele stuk, in al zijn
soberheid, niet jagend naar eenig effect, behoefde geen commentaar.

Zoo meende ik.

Maar de Oud-Resident Kooreman, wiens plicht het zoovele jaren geweest
is, de inlandsche bevolking te beschermen tegen willekeur van de zijde
der Europeesche ingezetenen (art. 29 Instr.) hoorde dezen schreeuw der
ellende niet. De strijdkreet „Pro Servitute” klonk luider dan de gil
der menschelijkheid, die ’s ridders paard met de hoeven vertrad.

Deze circulaire, evenmin als het terugstootende sjoekoeliën achtte de
verhandelaar een woord waardig. Wel achtte hij het de moeite waard,
zich te verdiepen in het vraagstuk, of het wel zoo erg is, een vrouw
ten bloede toe te geeselen, als zij toch nog loopen kan.

Laat ik niet afdwalen. Wij zijn nog niet aan ’s Residenten
martel-casuistiek.

De heer Kooreman verzekert ons, dat het niet in zijn plan ligt, het
gewest geheel te zuiveren van alle vlekken. Hij erkent, dat er
misstanden zijn, maar daarom zijn de wangedragingen van enkelen niet de
ondeugden van allen en wel nergens ter wereld is er een land zonder
misbruiken, waar misdrijven noch overtredingen voorkomen.

Hier herinnert de spreker mij aan mijn huisbaas, die, nadat ik mij had
beklaagd, dat het overal doorregende, mij antwoordde: „kom, kom, het
lekt wel eens in ieder huis.” Zeker, dat doet het ook. Maar ik vind,
dat men in ieder geval een behoorlijk dak moet hebben.



Alvorens verder te gaan, verzoek ik den vriendelijken Lezer verlof uit
te mogen gaan van de volgende stellingen:


    a. De heer Kooreman kan behoorlijk lezen;
    b. De brochure „De Millioenen uit Deli” kan door een middelmatig
       Resident-in-ruste begrepen worden.


Mijn brochure begint met een inleiding, waarin in hoofdzaak een verslag
wordt gegeven van de vergadering der afdeeling Medan van den Indischen
Bond op Zaterdag 29 Maart 1902. Eerst krijgt men de rede van den heer
De Coningh. Deze beweerde, dat het koelie-systeem ter Oostkust van
Sumatra is „een vermomde en niet eens zwaar vermomde, zij het ook
tijdelijke slavernij, minstens pandelingschap.” Wat geeft nu den heer
Kooreman het recht te beweren, dat ik dat gezegd heb? Ik, die juist op
den voorgrond heb gesteld, dat het mij niet deert, of die toestand al
of niet valt onder de rechtskundige definitie van slavernij (blz. 14
Millioenen uit Deli). Wel doet het minder ter zake, daar ik gaarne de
beweringen van den heer De Coningh voor mijn rekening zou willen nemen.
Maar het teekent weer de wijze van optreden van den heer Kooreman, die
mij misschien straks nog de humoristische denkbeelden van den heer
Lefèbre in de schoenen schuift.

De heer Kooreman zegt, dat deze bewering van den heer De Coningh (ik
verbeter) op geen enkel bewijs steunt, omdat door deze geen speciale
gevallen worden behandeld.

Komaan. De heer De Coningh zegt:

„Het is eenvoudig eene vermomde en niet eens een zwaar vermomde, zij
het ook tijdelijke slavernij, minstens pandelingschap en vermoedelijk
zal wel niemand slavernij willen verdedigen, anders dan op
utiliteitsgronden ten behoeve van cultuur- of nijverheidsondernemers,
die, terecht of ten onrechte, meenen, hun bedrijf zonder slavernij niet
winstgevend te kunnen uitoefenen.

Dat de koelies in onze Delische samenleving in de praktijk als slaven
beschouwd worden, daarvan zijn voorbeelden te over.

Dat zij het ook in werkelijkheid zijn en ook van regeeringswege als
zoodanig beschouwd worden, blijkt uit de koelie-ordonnantie en uit de
model-werkcontracten, beide vastgesteld door den Gouverneur-Generaal.

Wij vinden, bijvoorbeeld, in de koelie-ordonnantie in artikelen 9 en 10
straffen van boete of tenarbeidstelling voor den kost zonder loon
bedreigd tegen desertie, tegen voortgezette weigering om te werken,
verregaande luiheid, dienstweigering en dergelijke. Allemaal zaken, die
een vrij werkman hoogstens zijne betrekking zouden kunnen kosten en
misschien eene civiele actie tot vergoeding van kosten, schaden en
interessen.

Immers wij vinden in het Burgerlijk Wetboek voor Nederlandsch-Indië
artikel 1239, luidende:

„Alle verbindtenissen om iets te doen of niet te doen, worden opgelost
in vergoeding van kosten, schaden en interessen, ingeval de schuldenaar
niet aan zijne verplichting voldoet.”

Dit is dus het wetsartikel, dat toepasselijk zou zijn op een vrij
werkman, die inbreuk zou maken op een werkcontract. In de
koelie-ordonnantie wordt dit artikel eenvoudig op zij gezet en, zonder
nu te willen beoordeelen of de tegen de contract-koelies deswegen
bedreigde straffen zwaar of licht zijn, komt het mij voor, dat
rechtspreken buiten de wet om, die voor vrije menschen geldt, alleen
ten opzichte van slaven kan geschieden.

Ook kan alleen een slaaf zich tegenover een particulieren werkgever aan
„desertie” schuldig maken.

In artikel 11 der koelie-ordonnantie komt ’s koelies positie van slaaf
bijzonder duidelijk uit. Daar namelijk wordt onder meer straf bedreigd
tegen dengene, die een weggeloopen koelie huisvesting verleent.

Dit huisvesting verleenen aan iemand, die van een particulieren
werkgever is weggeloopen kan, dunkt mij, alleen ten opzichte van een
slaaf een van overheidswege strafbaar feit opleveren. Het herinnert
levendig aan de dagen der Amerikaansche „underground railway.”

Wie zal na de lezing dezer woorden durven beweren, dat de heer De
Coningh zijn stelling niet argumenteert en behoorlijk bewijst?

De bewering van den heer Kooreman, dat art. 1239 van het Burg. Wetboek
van Ned.-Indië niet op inlanders toepasselijk is, verraadt ons
onmiddellijk den dilettant-jurist.

Want zie, hoe wonderlijk het misschien den heer Kooreman in de ooren
klinke, wel is het Burgerlijk Wetboek van Ned.-Indië niet op inlanders
van toepassing in zijn geheel, doch speciaal dit artikel 1239 wel.

Art. 75 al. 3 van het Regeerings-Reglement toch bepaalt: Behoudens de
gevallen.... waarin zich inlanders vrijwillig hebben onderworpen aan
het voor de Europeanen vastgestelde burgerlijke en handelsrecht, worden
door den inlandschen rechter toegepast de godsdienstige wetten,
instellingen en gebruiken der inlanders, voor zoover die niet in strijd
zijn met algemeen erkende beginselen van billijkheid en
rechtvaardigheid.

Nu staat het vast, dat indien de godsdienstige wetten, instellingen en
gebruiken der inlanders gevangenisstraf medebrachten, wanneer de
schuldenaar bij een verbintenis om iets te doen of niet te doen niet
aan zijn verplichting voldeed, dit door den Rechter in strijd zou
worden geacht met de algemeen erkende beginselen van billijkheid en
rechtvaardigheid, en art. 1239 zou worden toegepast.

Het zal dan ook in geheel Nederlandsch-Indië—behalve dan natuurlijk in
Deli—niemand in het hoofd komen, bij contractbreuk door een inlander,
iets anders van den Rechter te eischen dan vergoeding van kosten,
schaden en interessen.

In Deli echter, en ziedaar weer een ontegensprekelijk bewijs, hoe de
ongeoorloofde verhouding van meester en dienaar den mensch
onbevattelijk maakt voor de meest elementaire rechtsbegrippen, kan men
zoo iets—en erger—verwachten. Een vermakelijk staaltje geeft ons Mr. R.
Z. Dannenbergh, de eerste gegradueerde Landraadspresident te Medan [3],
waar hij schrijft:

„Kreeg ik dan ook aan het begin mijner werkzaamheid ter Sumatra’s
Oostkust van Europeanen wel eens brieven met het verzoek om Inlanders
of Vreemde Oosterlingen, die zoo brutaal waren geweest om tegen hen een
civiele actie in te stellen, eens flink te straffen, ik meen mij te
mogen vleien met de hoop, dat mijn vierjarige werkzaamheid aan
dergelijke wanbegrippen voor goed een einde zal hebben gemaakt.”

Ik noemde dit staaltje vermakelijk, is het niet eigenlijk in-treurig en
staat het niet daar als een teeken ter waarschuwing, waarheen de
practijk der koelie-ordonnantie leidt?

Verder verklaart de heer Kooreman zich te scharen aan de zijde van
Prof. Mr. G. A. van Hamel, die reeds in 1892—te onzaliger ure!—zijn
conclusies maakte. Die conclusies, zegt hij, zijn nog altijd juist en
verzekert, dat het stelsel der ordonnantie uit theoretisch en practisch
oogpunt beide uitnemend geslaagd is, ook omdat het—volgens prof. Van
Hamel—de zorg der Overheid zoo uitstekend verdeelt.

Kijk, over dat laatste zou ik behalve den Amsterdamschen hoogleeraar
gaarne den koelie zelf eens willen hooren. Ik denk, dat die hartelijk
naar wisseling verlangt.

Overigens ben ik het met den heer Kooreman en zijn geleerden voorganger
eens, dat het stelsel der koelie-ordonnantie uitnemend geslaagd is, en
op werkgever en werknemer beiden niet heeft nagelaten, dien
verderfelijken invloed uit te oefenen, welke te verwachten was.

Het goede toch, dat in Deli wordt aangetroffen en waarop onze
Oud-Resident zoo trotsch gaat, is er gekomen niet door maar
niettegenstaande de koelie-ordonnantie. Niemand, om maar één voorbeeld
te noemen, behoeft te vreezen, dat de groote maatschappijen, wanneer de
koelie-ordonnantie werd opgeheven, over zouden gaan tot het afbreken
harer hospitalen en het ontslaan der doktoren. Het eigenbelang zou haar
voor het nemen van dergelijke onverstandige besluiten behoeden.
Hetzelfde argument geldt voor de huisvesting. En het beding, dat de
werkman niet tegen zijn wil van zijn gezin zal gescheiden worden,
vervalt dat niet bij afschaffing der koelie-ordonnantie vanzelf? De
loonen kunnen niet geringer, de kortingen daarop voor het genoten
voorschot niet grooter.

Trouwens de hoegrootheid van het loon wordt niet bij de
koelie-ordonnantie geregeld. Zelfs ging het Gouvernement niet in op een
voorstel, door den Resident Van der Steenstraten gedaan, om een
minimum-loon vast te stellen. Het sprak als zijn meening uit, dat het
loon niet aan de economische wet van vraag en aanbod mocht onttrokken
worden door ingrijping van de zijde van het Bestuur. Het schijnt mij
evenwel toe, dat juist de vaststelling van het minimum-loon een der
hoofdpunten behoort te zijn bij elke wettelijke regeling van den
arbeid.

Hierop kom ik later terug bij de toelichting op het
concept-werkcontract, hetwelk ik binnen korten tijd hoop het licht te
doen zien.



De heer Kooreman, zijn pleidooi voortzettende, wil niet beweren, dat de
Delische werkgevers het werkcontract nooit hebben misbruikt, b.v. om
hun werklieden te dwingen na het verstrijken van het contract in dienst
te blijven.

Doch wat beteekenen zulke misbruiken? Zij bewijzen niets tegen de
ordonnantie zelve!

Waartegen bewijzen deze misbruiken dan wel wat? Volgens den heer
Kooreman alleen iets tegen de menschelijke natuur, die onder welke
codificatie ook, tot het kwade geneigd is. Zonder de koelie-ordonnantie
zou echter dit schandelijk misbruik niet mogelijk zijn. Pleit dit niet
voor de wegneming van het euvel en tegen de voortduring van het bestaan
dier ordonnantie?

Kom, kom, vergoelijkt de Oud-Resident, in Nederland komt wel de
zoogenaamde handel in blanke slavinnen voor, een vermomd
pandelingschap, zoo men wil.

Meent de heer Kooreman werkelijk met zulke drogredenen zijn zaak te
kunnen goed praten?



Na nog even den lof der koelie-ordonnantie te hebben gezongen, na te
hebben verklaard, dat zij goed is, omdat zij de zorg erkent van de
overheid voor de belangen van werkgever en werknemer beiden; na te
hebben gestaafd, dat geen van beide partijen zich heeft te beklagen
over gemis aan belangstelling van bestuurswege......

Volkomen met u eens, Resident, doch de aard der belangstelling lijkt
mij niet dezelfde.

.... komt de Oud-Resident met een klacht.

Een klacht, die, ik geef het grif toe, werkelijk gegrond is. Toch was
het wel het laatst uit den mond van een gewezen Indischen magistraat,
dat ik verwacht zou hebben haar te hooren. En ieder, die de
geheimzinnigheid kent, waarmede het Binnenlandsch Bestuur zijn daden
weet te omhullen, en de minachting waarmede opmerkingen in de pers door
de ambtenaarswereld plegen te worden begroet en behandeld—en zeker niet
het allerminst ter Oostkust van Sumatra—, zal met stomme verbazing
vernemen, dat de heer Kooreman zich beklaagt over het ontbreken eener
geprononceerde openbare meening in zijn oud gewest.

Deze klacht zal vreugde en hoop storten in de harten van al wie
journalist is in Nederlandsch-Indië en zij zal zijn als de profetie van
een nieuwen dageraad voor de pers.

Zoo ziet men, dat uit de koelie-ordonnantie zelfs iets goeds kan
geboren worden.

Maar weet de heer Kooreman niet, waarom er in Deli van een openbare
meening, steeds wakker om de Overheid te waarschuwen, weinig of niets
valt te bespeuren?

Welnu, dan wil ik hem, opdat hij zich niet wederom over mijn
stilzwijgen beklage, deze maal eens inlichten.

Het is de vrees uit zijn betrekking ontslagen en nergens elders meer
aangenomen te worden, die iedereen doet zwijgen.

En hiervan levert het bewijs de geschiedenis van den heer v. D., die op
reis zijnde van Asahan naar Deli onderweg aan den Resident Van der
Steenstraten het een en ander mededeelde van de toestanden op de
onderneming, waar hij het laatst gewerkt had. Deze mededeelingen hadden
een onderzoek en een strafzaak ten gevolge. Maar tevens was voor altijd
iedere betrekking voor den heer v. D. ter Oostkust gesloten. Lieden,
als de heer v. D. worden in den regel door het gewone publiek als
„verraders” beschouwd, en al verklaarde dan ook ter terechtzitting de
heer v. D., dat het niet in zijn bedoeling had gelegen, zijn vroegeren
chef in ongelegenheid te brengen, niemand was van hem gediend—men kan
nooit weten.

Het ligt trouwens niet op den weg van den burger, de rol van aanbrenger
te spelen. Het opsporen van misdrijven is het werk van de politie en
het bestuur. Maar, zooals ik reeds in mijn brochure (blz. 24) zeide, de
opsporingsdienst in Deli is volstrekt onvoldoende.

Na het voorgaande zal het niemand—en naar ik hoop ook den heer Kooreman
niet—verwonderen, dat het Bestuur in Deli, wat de opsporing van
misdrijven betreft, op eigen kracht moet steunen. Trouwens, het beroep
van aanbrenger is nergens in eere.

Maar is de Oud-Resident wel geheel verantwoord, waar hij zich door de
afwezigheid eener publieke meening in Deli tracht te dekken? Ik geef
toe, dat er gedurende zijn bestuur in de plaatselijke bladen
betrekkelijk weinig over koelie-schandalen voorkwam. Doch mij dunkt,
dat de Resident ook wel andere couranten las dan juist de plaatselijke.
Heeft hij dan nooit gelezen, wat er zooal over Deli in de Javasche
bladen verscheen? Het is haast niet te veronderstellen. Want behalve in
de Java-Bode, waaruit ik bij het samenstellen mijner brochure
verschillende berichten overnam, bevatten van tijd tot tijd ook de
andere nieuwsbladen artikelen, die den Oud-Resident tot nadenken hadden
kunnen brengen en hem de oogen hadden moeten openen, indien hij had
willen zien. Het zou mij gemakkelijk vallen, de voorbeelden in „De
Millioenen uit Deli” te vertienvoudigen, doch ik wil met één uitknipsel
volstaan, daar ik meen, dat het voor mijn doel, de onbegrijpelijke
blindheid en onwetendheid van den heer Kooreman aan te toonen,
voldoende is.

„Van Deli zijn hier ruim 40 mannelijke en vrouwelijke koelies
aangebracht, die zich in een deerniswaardigen toestand bevonden. Ze
waren doodarm, hadden een vieze plunje aan en waren door en door ziek.
Hoewel ze tot afschrik dienden voor anderen om zich niet als koelie
voor Deli te verbinden, vertrokken twee dagen later 41 mannen en 18
vrouwen daarheen, die voor twee jaren een koelie-contract in het
Timbanglangkatsche hadden geteekend.”

Aldus het Nieuw Bataviaasch Handelsblad van 19 Maart 1898. [4]

Hoeveel is uit dit korte berichtje niet te leeren, vooral voor een
Resident, die hart heeft voor de inlandsche bevolking!

Veertig Javanen, mannen en vrouwen, gaan terug. Terug uit Deli, uit het
land, waar de koelie-ordonnantie de beschermende hand uitstrekt over
den arbeider, uit het land overvloeiend van belangstelling in zijn lot
van bestuurswege, uit het land der zoo goed verdeelde
Gouvernements-zorg!

En nu van zelf rijzen de vragen: Waarom gaan die menschen terug? Hoe is
het mogelijk, dat zij zich in een deerniswaardigen toestand bevinden?
Hoe kan kan het zijn, dat zij doodarm zijn en door en door ziek? Waarom
hebben zij zelfs geen voldoende kleeren aan het lijf? Zou het mogelijk
zijn, dat die koelie-ordonnantie toch theoretisch en practisch niet zoo
geheel voldoet?

Aan den anderen kant, zoo overpeinst de ernstige bestuursman, hoe komt
het, dat niettegenstaande dit afschrikwekkend voorbeeld weer anderen
gereed staan, zich voor Deli te verkoopen? De Pembrita Betawi van 7
April d. a. v. levert hem het antwoord, dat ik hier (vertaald) laat
volgen:

„In het afgeloopen jaar zijn uit de residentie Bagelen alleen 1420
menschen naar Deli gegaan, en er zijn nog veel Javanen uit die
residentie in den vreemde. Dit is wel een bewijs, dat er in die
residentie veel armoede heerscht.

Och ja, ieder weet het, alleen de man die er voor betaald werd om het
te weten, wist het niet: armoede, nijpende armoede alleen en het
verlokkende voorschot, waardoor hij tijdelijk gered is, doen den Javaan
besluiten zijn ziel te verkoopen (zooals hij het noemt) en naar Deli te
gaan. En ieder—behalve weer de Oud-Resident—weet, dat onder de
inlandsche bevolking van Nederlandsch-Indië Deli als een hel bekend
staat.

Mocht de heer Kooreman, die dit moeilijk zal kunnen aannemen, mij niet
gelooven op mijn woord, welnu ik verzoek hem het volgend berichtje te
willen lezen, dat ik knipte uit de Deli-Courant van 12 Januari 1903.

Het voorbeeld is dus zeer recent. Hier is het:

Men schrijft uit Batavia aan Het Centrum te Djokdjakarta:

Niettegenstaande de Assistent-Resident van Soerakarta strenge
maatregelen heeft genomen, tot tegengang van den, destijds daar zoo
welig tierenden sluikhandel in Deli-koelies, blijft die plaats tot
heden toch nog een gemakkelijk en voordeelig exploitatie-terrein, voor
de wervers.

Onder de contractanten, die hier dezer dagen aankwamen, waren twee
vrouwen, Bok Jati uit Paras (Solo) en Bok Saminah uit Moentilan, Kedoe,
die geweigerd hadden voor de bevoegde autoriteit te worden gebracht,
tot het sluiten van een zoogenaamd koelie-contract, omdat zij geenszins
van plan waren naar de buitenbezittingen te gaan.

Bok Marto van Balapen (Solo), die haar heeft afgeleverd, verzekerde
haar onder schoone beloften, dat zij niet naar Deli gezonden zouden
worden, maar als kokki in dienst moesten komen bij een toewan aan de
kalibesar, door welke mededeeling zij gerust gesteld werden, en om haar
in dezen waan te bevestigen, moesten zij niet, evenals de andere
contractanten, met wie zij hierheen samen reisden, zich voorzien van
vergunning der respectievelijke regenten, maar konden zij zich behelpen
met soortgelijke stukken van twee contractvrouwen, die een maand te
voren aan de firma Soesman & Co. te Semarang waren gezonden, doch
afgekeurd werden wegens lichaamsgebreken.

Deze twee vrouwen scharrelen hier nog dagelijks rond, in de hoop door
prostitutie wat geld bij elkaar te krijgen voor de kosten van de
terugreis naar hare kampongs.

Op mijn aandringen om over deze schandelijke misleiding zich bij het
bestuur te beklagen, verklaren zij eenparig zulks niet te durven, en
wilden ze, zoo haar bedrijf niet zoo voordeelig is om daarmede
voldoende contanten te krijgen, desnoods te voet de terugreis
aanvaarden. Intusschen bewonder ik den moed van deze vrouwen, omdat
zoovelen vóór haar aldus verschalkt, door den bitteren nood gedwongen,
ten slotte buigen voor den onversaagden dwang van den rusteloozen
werver.

Hierna geeft de heer Kooreman een geschiedkundig overzicht van de
ontwikkeling der residentie Oostkust van Sumatra. Het eenige, wat ons
hierdoor duidelijk wordt, is, dat de verhandelaar wenscht te
concludeeren, dat het Gouvernement van Nederlandsch-Indië bij lange
niet tegenover Deli zijn plicht heeft gedaan, een conclusie, waarmede
ik mij geheel kan vereenigen. De heer Kooreman beklaagt zich terecht
over het feit, dat de Indische Regeering aan het Bestuur ter Oostkust
geen voldoende middelen gaf, om de ordonnantie te handhaven. Het gevolg
hiervan ligt voor de hand: misbruik van de zijde der machthebbers, i.
c. de planters. Dezen, geen voldoende hulp en steun kunnende vinden bij
het Gouvernement, waren verplicht het recht in eigen hand te nemen. Tot
welke uitspattingen dit—oogluikend toegestaan—privilegie moest leiden,
weet ieder, die eenigszins met Deli’s verleden op de hoogte is.

Vandaar de ergernis bij velen over de houding van den heer Cremer, toen
hij minister was. Ieder moest verwachten, dat de man, die in de tijden
der grootste bandeloosheid zijn fortuin heeft gemaakt, in het gewest,
waarvan hij de ongeoorloofde verhoudingen zoo goed kende, voor goed
orde en regel zou hebben gevestigd. Een verwachting, waarin men
deerlijk is teleurgesteld.

De bewering van den heer Kooreman, dat het Bestuur thans op elk gebied
den toestand meester is, kan ik evenwel niet onderschrijven, al voegt
hij er ook bij, dat het Bestuur „de middelen mist, om overeenkomstig de
eischen van elke geordende maatschappij in voldoende mate te voorkomen
misdrijven, overtredingen, ontduikingen, ook van de
koelie-ordonnantie.” Het hoofdstuk „Rechtspraak” mijner brochure zal
trouwens den onpartijdigen Lezer wel anders geleerd hebben.

Een voorbeeld: Op het oogenblik, dat ik dit schrijf—11 Februari 1903—is
het nog geen week geleden, dat ik van een planter, met wien ik over
zaken correspondeerde, uit Britsch-Borneo bericht kreeg, dat hij in der
haast Deli had moeten verlaten, wegens een koelie-perkara. Wat de man
misdreven heeft, weet ik niet. Zijn overhaaste vlucht wijst echter niet
op een kleinigheid. In geen der beide plaatselijke bladen is hierover
iets te vinden.

Dit bewijst: primo, dat het Bestuur niet alleen preventief machteloos
is; secundo, dat het beweren van den heer Kooreman, als zou in Deli
alles terstond ruchtbaar worden, niet op de werkelijkheid is gegrond.
In tegendeel, er is geen land ter wereld, waar beter gezwegen wordt dan
juist in Deli. Et pour cause!

Van rechtsveiligheid, wat de Oud-Resident ook moge beweren, is in Deli
geen sprake. In dat opzicht hebben de Europeanen zich bijna even sterk
te beklagen als de inlanders. Ik zeg bijna, omdat den Europeaan, die
gerechtelijk vervolgd wordt, de middelen van getuigen-verduistering en
vlucht nog steeds ten dienste staan, den inlander bijna zonder
uitzondering niet. Pleegt dus een inlander een misdrijf, dan is er
kans—hoewel niet veel, met het oog op de geheel onvoldoende politie—dat
de schuldige gestraft wordt. Is de bedrijver een Europeaan, dan is het
zoo goed als zeker, dat de Gerechtigheid te kort schiet. De Europeaan
is dus eenigszins tegenover den inlander gedekt, omgekeerd niet.



Wij zijn nu gekomen aan wat ik eenige bladz. vroeger de
martelcasuistiek van den heer Kooreman noemde. Deze dan, geheel in zijn
rol van verdediger opgaande, pleit voor de plegers der door mij
verhaalde gruwelen verzachtende omstandigheden.

Naar de meening van den verdediger zou de politierol, die immers
bewaard wordt, ons inlichting kunnen geven over het geval van den
koetsier, die wegens liegen gestraft werd. Deze onnoozelheid zal wel
niemand willen slikken, daar ieder begrijpt, dat de betrokken
Magistraat de domheid niet zal hebben begaan, in de rol te boeken, dat
den man wegens liegen de straf werd opgelegd. Daar zal natuurlijk iets
anders genoemd zijn.

Een hooggeplaatst ambtenaar te Medan deelde mij indertijd mede, hoe het
hem bekend was, dat een geheele rol valsch was opgemaakt: gefingeerde
getuigen, etc. De rol zou ten deze niet het minste bewijzen. Op het
verzoek van den heer Kooreman, er mee voor den dag te komen, moet ik
antwoorden als aan den Resident op blz. 11: „Alleen aan de Regeering
bij een door haar bevolen algemeen onderzoek en onder beding van
straffeloosheid van den betrokkene, wil ik mededeeling doen.”

De lezing, die de heer Kooreman geeft van het geval der mishandelde
vrouw (blz. 29 der brochure) en welke hij zegt te hebben van den pas
teruggekeerden resident Van der Steenstraaten verschilt aanmerkelijk
van hetgeen ik gehoord heb. Toch meen ik de lezing van mijn
berichtgever voorloopig te moeten vertrouwen. Het schijnt mij n. l.
toe, dat de heer Van der Steenstraaten zijn voorstelling van zaken pas
opgedaan heeft na zijn terugkeer in Holland. Immers zou hij, indien het
geval hem was gerapporteerd, toen hij nog in functie was, zeker de zaak
hebben vervolgd en zou dan minstens de huishoudster, als hoofddaderes,
zijn gestraft. Een feit is echter, zooals ik reeds mededeelde, dat het
Bestuur in Deli niets van de zaak wist op het oogenblik, dat mijn
brochure het licht zag. Waarom kwam de Assistent-Resident anders bij
mij om inlichting? Een andere vraag is, of het gemakkelijk zal zijn, de
geheele waarheid aan het licht te brengen.

Waarom ik het geval der vijf afgeranselde Chineesche wegloopers, die ik
zelf gezien heb in al hun ellende, niet aan de overheid mededeelde?
Eenvoudig omdat ik de gast was van den bedrijver dezer wreedheid, toen
ik toevallig de ongelukkigen ontdekte. Ik ging nl. de droogschuur in,
waar zij lagen, omdat ik de stem van mijn gastheer hoorde, dien ik
zocht. Ik achtte mij niet geroepen, den man te verraden, en ik geloof,
dat wel niemand in mijn geval anders zou hebben gehandeld.

Bij het volgende geval—de mishandeling eener vrouw door den beheerder
eener onderneming—vindt de heer Kooreman mijn uitdrukking „het was
afgrijselijk” niet gewettigd, daar die vrouw nog in staat was naar den
controleur te loopen, nadat zij de mishandeling had ondergaan. Ik voor
mij vind het slaan eener vrouw op zich zelf reeds afgrijselijk, en
zeker in dit geval, waarbij de billen een vuile, vieze, etterige en
bloederige massa vertoonden, al zij het ook waar, dat de mishandelde
nog in staat is geweest, zich naar den controleur te slepen. De heer
Kooreman moge zoo iets de allergewoonste zaak ter wereld vinden, mij en
anderen lijkt zij afschuwelijk.

Het volgende, de beschrijving van den toestand in een hospitaal in
Serdang, is niet van mij. Ik nam het over uit de Java-Bode. Ik geloof
echter niet, dat al ware deze beschrijving, gelijk de heer Kooreman
beweert, op effect berekend, dit gebrek in den stijl de schandelijkheid
der toestanden wegneemt. Want, op effect berekend of niet, de
beschrijving is, wat de feiten betreft, der waarheid getrouw.

De overige gevallen worden door den heer Kooreman zonder meer erkend
als te zijn geschied of zijn reeds door mij besproken, behalve het
geval op blz. 52 mijner brochure vermeld, waarvan de heer Kooreman
zegt, dat het niet geheel waar kan zijn, omdat volgens het werkcontract
de vrouwen ook recht hebben op loon voor de dagen, dat zij niet werken,
het geval van ziekte gedurende meer dan dertig dagen uitgezonderd. Hoe
komt de heer Kooreman hierbij? Hij leze het model-contract voor de
Javaansche vrouwen op blz. 66 mijner brochure eens na! Doch al ware het
zoo als hij meent, zou het een onmogelijkheid zijn, dat de
administrateur zich niet aan de bepaling van het contract gehouden had?
Trouwens, ik heb het verhaal van den assistent, die er den beheerder
een opmerking over maakte.



Doet het echter veel af of toe, of er misschien kleine fouten schuilden
in de verhalen, die door mij werden gedaan? Het blijkt toch ten
duidelijkste, dat de kern van alles wat ik mededeelde waar was, en
waarom zouden nu, waar de voorstelling der zaken door den Oud-Resident
en die door mij slechts in de details verschillen, de inlichtingen
omtrent die bijzaken door den Resident ontvangen steeds juist moeten
zijn en die, welke ik ontving, onjuist?

Zie, als ik op blz. 6, 2de kolom van de lezing, zooals die in het
bijvoegsel van de Deli-Courant te vinden is, lees, dat „men op Java de
ringgit boeroeng of Mexicaansche dollar even goed kent als de ringgit
kompenie of rijksdaalder”, dan moet ik gelooven, dat er onder de
hoofden in de Preanger, aan wie de heer Kooreman zegt deze enormiteit
te ontleenen, veel grappenmakers gevonden worden, die het zelfs wagen,
een loopje met een Resident te nemen.

Daarom, zoolang ik nog geen betere tegenbewijzen heb dan loutere
verzekeringen van een bestrijder, wiens goede trouw niet geheel buiten
verdenking is, blijf ik bij de door mij gegeven détails. Intusschen
dank ik den heer Kooreman voor zijn erkenning der feiten.



Aan deze gruwel-casuistiek des heeren Kooreman sluit zich heel
geleidelijk aan, wat hij over de Javaansche vrouwen en haar loonen
meent te moeten verkondigen. Zoo beweert de Oud-Resident, dat het werk
der vrouwen, in onkruid wieden, wormen zoeken, vegen, het aanleggen der
kweekbedden en dergelijk licht werk bestaat. Indien hij gezegd had, dat
het in deze bezigheden behoorde te bestaan, zou ik hem om zijn
menschlievendheid hebben geprezen, evenzeer als ik den heer Kooreman nu
laken moet over zijn gebrek aan waarheidsliefde, of—indien hij
werkelijk niet beter weet—over zijn gebrek aan wetenschap. Een feit
toch is het, dat men herhaaldelijk vrouwen ziet gebezigd voor werk,
waar in Nederland polderjongens voor worden gebezigd. Grint uit de
rivier baggeren, steenen kloppen, beertonnen van Chineezen wegdragen en
leegen, e. d. zijn werkzaamheden, welke, behalve de door den heer
Kooreman genoemde, aan de vrouwen worden opgedragen. Ook stemt het niet
met de waarheid overeen, waar de Oud-Resident beweert, dat van de
ongehuwde vrouwen niets tot aanzuivering van het voorschot wordt
gekort.

Dat de heer Kooreman het met de waarheid zoo nauw niet neemt, blijkt o.
m. hieruit, dat hij zijn hoorders tracht wijs te maken, dat de sedert
een paar jaar bestaande loonsverhooging van 6 op 7 dollars voor een man
en van 3 op 4½ dollar voor een vrouw, het nadeelig verschil van den
dollarkoers vergoedt. Deze loonsverhooging dateert van ongeveer Juli
1902, dus ruim een half jaar, en is waarschijnlijk een gevolg van de
vergadering van den Indischen Bond van 29 Maart 1902, waar op het lage
peil der loonen gewezen was. De loonsverhooging der vrouwen in Serdang,
wier loonen met 1 dollar per maand op verzoek van den tegenwoordigen
Resident door de planters verhoogd zijn, dateert van 1 Januari 1903, en
ik meen te mogen gelooven, dat zij te danken is aan den invloed mijner
brochure.

Van deze dingen vindt men in de plaatselijke bladen niets vermeld.
Zelfs zulke zaken, waarover men zich betrekkelijker wijze gesproken
niet behoeft te schamen, worden verzwegen. De planters haten—en met
reden—alles wat naar publiciteit zweemt. In geheimzinnigheid doen de
administraties der ondernemingen niet onder voor de ambtenaren van het
Binnenlandsch Bestuur.

De conclusie van den heer Kooreman is, dat de ongehuwde vrouw, als zij
dat wil, best kan rondkomen en zich voldoende kleeden, zonder dat zij
zich behoeft te prostitueeren.

In deze meening staat de Oud-Resident te midden van al zijn
bondgenooten alleen: al de anderen erkennen ten minste eerlijk, dat de
loonen dezer vrouwen te laag zijn. Zelfs doet dat de Sumatra Post in
haar door den heer Kooreman aangehaald hoofdartikel van 27 November
j.l. Maar de Oud-Resident, zich, zooals ik reeds opmerkte, beschuldigd
wanende, tracht zich schoon te wasschen, en zijn systeem van
verdediging brengt mede, zoo weinig mogelijk te erkennen en zooveel
mogelijk te ontkennen of te vergoelijken.



Evenals de serviliteit der planters voor de ambtenaren B. B., bestaat
volgens den heer Kooreman het toetoepstelsel geheel in mijn verbeelding
(blz. 7, 2de kolom). Twee alinea’s verder erkent hij het echter
volmondig voor zoover de zoogenaamde klapzaken betreft, hoewel onder
het voorbehoud, dat in de laatste jaren van het toetoepen van zaken
geen sprake meer was. Daarover heb ik een geheel andere meening en
blijf er bij, dat in de laatste jaren herhaaldelijk zaken getoetoept
zijn. Deze zaken betroffen niet alleen klapzaken, doch ook
verduistering, oplichting, misbruik van vertrouwen, zware mishandeling
e. d. Het ligt, ik herhaal het nogmaals, niet op mijn weg de namen der
betrokkenen bekend te maken en ik ben alleen op de bekende voorwaarden
geneigd, mijn beschuldigingen te staven. Trouwens, wie, die slechts een
kennis heeft, die in Deli geweest is, heeft wel nooit van dat toetoepen
vernomen? Het feit is in Nederland bijna even goed bekend als hier.

De heer Kooreman echter weet er niets van. Welnu, er zijn zooveel
dingen in Deli, die de heer Kooreman zegt niet te weten, dat ook dit er
gerust bij kan. Zijn blindheid bewijst niets tegen anderen, die hun
oogen open hadden. Ik maak van deze gelegenheid gebruik, uitdrukkelijk
te verzekeren, dat het in „De Millioenen uit Deli” aangehaalde
voorbeeld van de laatste residents-vendutie in de verte niet de
bedoeling had, een smet te werpen op het karakter van den Oud-Resident
Van der Steenstraten. Mijn bedoeling was, zooals ik op blz. 19 dier
brochure reeds zeide, uit te doen komen de drie groepen, welke belang
hebben bij slapheid van bestuur en het slapen der Justitie: de
inlandsche Vorsten, de Chineesche hoofden, de planters. De hooge
prijzen op zoo’n vendutie besteed, dienen dan ook vaak om te laten
zien, wat de opvolger verwachten mag, indien zijn opvatting van zijn
taak in overeenstemming zal blijken te zijn met die der
belanghebbenden.



Nu blijven er nog enkele zaken, waarover weinig te argumenteeren valt,
en waarbij men door heen en weer geschrijf niet veel verder komt dan
kijvende jongens met hun „’t is wellis” en „’t is nietis.” Zoo zeg ik
b. v. dat de planters tegenover de ambtenaren B. B. serviel zijn, de
heer Kooreman spreekt ervan, dat de ambtenaren ter Oostkust „hoog
staan” bij de planters en door hen „geacht worden”, wat hieraan is te
wijten (sic), dat zij hen dagelijks onvermoeid bezig zien in het zoo
nauwgezet mogelijk vervullen hunner plichten.

Zoo is de Oud-Resident (blz. 6, 2de kolom) hoogelijk er mede ingenomen,
dat de Chineesche hoofden de bezitters zijn van de publieke huizen, en
deelt hij dus blijkbaar mijn verontwaardiging niet, dat in den Landraad
als Rechters deze menschen zitting hebben [5]. Ook zal het hem dus niet
ergeren, dat de hoogste ambtenaren met hunne dames bij dergelijke
bordeelbezitters visites maken en op receptie gaan, iets, laat ik dit
er ter verontschuldiging bijvoegen, waartoe zij wel officieel zijn
gedwongen, daar immers deze lieden Chineesche Hoofden zijn en dus
ambtenaren van het Gouvernement.

Zoo is het mij onbegrijpelijk, hoe de heer Kooreman in zijn conclusie
de toestanden in Deli „zeker bevredigend” kan noemen, waar hij op blz.
7 spreekt van de „werkliedenkoloniën, zonder wettig dagelijksch bestuur
en in den regel zonder politie.”

Ook zouden er nog grootere en kleinere vergissingen en
tegenstrijdigheden, die echter het hart der zaak niet raken, zijn aan
te toonen in de verdediging van den heer Kooreman. Ik wil mij daar
evenwel niet mee bezig houden. Mijn doel was—en ik meen het bereikt te
hebben—aan te toonen, dat de in „De Millioenen uit Deli” sluimerende
gevolgtrekking onaangetast is gebleven:

DE EERE GODS EN DIE VAN NEDERLAND EISCHT EEN ONMIDDELLIJK EN KRACHTIG
INGRIJPEN DOOR DE REGEERING TOT VESTIGING IN DELI VAN DIE ORDE EN
REGEL, ALS ALLEEN VEREENIGBAAR ZIJN MET DE GRONDSLAGEN VAN EEN
CHRISTELIJKEN STAAT.



Hiermede zou ik kunnen sluiten, ware het niet, dat ik de aandacht van
den Lezer nog wenschte in te roepen ter opheldering van een persoonlijk
feit. Ik ben die opheldering den heer Kooreman en mijzelf verplicht en
geef ze, hoewel ongaarne, openhartig.

Behalve de algemeene klacht over gebrek aan publieke opinie in Deli,
meent de heer Kooreman speciaal drie personen ter verantwoording te
moeten roepen, die nagelaten hebben de overheid, die immers zoo gaarne
zou hebben geluisterd, hun ondervinding mede te deelen.

Deze drie nalatigen zijn: Dr. Tschudnowsky, geneesheer van de
Arendsburg-Maatschappij, die zijn beweerde ervaringen als Delisch
dokter geheim heeft gehouden, om er later in Europa een
sensatiewekkende verhandeling over te schrijven; de Nederlandsche
geleerde, vermeld op blz. 26 van „De Millioenen uit Deli” en de
schrijver dier brochure. De heer Kooreman vraagt, waarom geen van die
drie hem, toen hij resident was, met zijn bevindingen in kennis heeft
gesteld. De redenen, welke Dr. Tschudnowsky, wiens persoon noch
verhandeling mij bekend zijn, en den Nederlandschen geleerde, wiens
naam mij zelfs onbekend is, hebben bewogen tegenover den Resident
Kooreman te zwijgen, kan ik niet beoordeelen. Maar nu hij mij zoo
uitdrukkelijk vraagt, waarom ik niet tot hem gesproken heb, wil ik hem
de reden onomwonden zeggen.

Het was op een avond in de maand October 1897—ik was pas te Medan
gevestigd en woonde nog in het Medan-hôtel—, dat ik na den eten, dus
ongeveer negen uur half tien, zat te lezen op de voorgalerij van mijn
kamer. De krees (rieten valgordijnen) waren neergelaten en alles was
doodstil. Daar werd er tegen een der houten pilaren bij de trap, die
toegang tot de galerij gaf, geklopt. „Binnen!” riep ik, meenende dat
een der gasten van het hôtel mij kwam opzoeken, om den bekenden
Indischen „boom” te komen opzetten. Ik kreeg geen antwoord, doch het
kloppen werd herhaald. „Sapa?” riep ik nu, een inlander met een
boodschap vermoedend. Daar werd de kree een weinig opgelicht, en een
Maleier schoof naar binnen, gevolgd door een tweeden, een derden, een
vierden, een vijfden, een zesden, een zevenden! Om de waarheid te
zeggen, voelde ik mij niet geheel op mijn gemak, doch toen ik ze allen
op een rijtje langs de lambrizeering zag neerhurken, werd ik omtrent
hun bedoelingen gerust gesteld. Na een paar inleidende vragen, deelde
mij de woordvoerder in keurig zoogenaamd Hoog-Maleisch—ik herinner mij
dat, omdat dit de eerste maal was, dat ik die taal hoorde spreken—mede,
wat hen tot mij bracht. Hij dischte mij een verhaal op, zóó echt iets
uit een boek en voor mij, die pas van Java kwam, zóó onwaarschijnlijk,
dat ik het niet kon gelooven. Ik beloofde echter, de zaak te zullen
onderzoeken en vroeg hen over twee dagen, doch ’s ochtends, terug te
komen. Overdag dorsten zij niet, zeiden zij, en daar ik de geschiedenis
romantisch begon te vinden—ik herhaal, dat ik er niets van
geloofde—bepaalde ik het uur van samenkomst op den volgenden avond om
denzelfden tijd.

Den volgenden dag onderzocht ik de zaak en bevond, dat mijn nachtelijke
bezoekers de waarheid hadden gesproken. Ziehier het verhaal, dat zij
mij gedaan hadden, aangevuld met wat mij later bij de behandeling der
zaak is gebleken, en het verloop dat zij had.

Dicht bij Medan is een renbaan, gewoonlijk racebaan genoemd, waar twee
maal per jaar paarden-wedstrijden worden gehouden, ook weer betiteld
met den Engelschen naam races. Dicht bij deze baan waren door eenige
Maleiers—mijn bezoekers—huizen gebouwd. Zij hadden daartoe het
erfpachtsrecht op een stuk grond, aan het terrein van de renbaan
grenzende, behoorlijk van den eenigen grondeigenaar in Deli, den
Sulthan, gekocht en betaald. Vervolgens hadden zij, gelijk ik reeds
zeide, op de hun in erfpacht afgestane terreinen huizen gebouwd en die
betrokken, terwijl zij op het overschietende terrein aanplanting van
vrucht- en sierboomen hadden gemaakt. Op een goeden dag—datums weet ik
natuurlijk niet—werd hun door den aspirant-controleur van Medan
aangezegd, dat zij daar niet wonen mochten, hun huizen en stallen
moesten afbreken en verhuizen. De reden waarom werd hun niet
medegedeeld; het was eenvoudig een prentah-companie (bevel van het
Bestuur) De eigenaars maakten—zeer natuurlijk—geen haast om aan dat
bevel te voldoen. Zij bepraatten de zaak wat onder elkander en besloten
te blijven, waar zij waren, en den loop der dingen af te wachten.
Nogmaals kregen zij bezoek van denzelfden aspirant-controleur, die
hetzelfde bevel, doch nu nog nadrukkelijker, overbracht. De eigenaars
bepraatten wederom de zaak en besloten weer te blijven zitten. Zulke
brutale rakkers!

Na verloop van eenigen tijd kregen zij bevel voor den karapatan te
verschijnen. De karapatan is de inheemsche rechtbank, voorgezeten door
den Sulthan, waarbij de Magistraat van Medan zitting heeft als
adviseerend lid. Hier werd hun medegedeeld, dat zij hun terrein hadden
te ontruimen en de daarop gebouwde woningen en stallingen moesten
afbreken. Of zij geen schadevergoeding zouden krijgen, vroegen de
eigenaars. Neen, daarvan was geen sprake, zij hadden te verhuizen
zonder meer, zij mochten daar niet wonen. Zij moesten al wat zij
gebouwd hadden afbreken, mochten de afbraak houden, maar
schadevergoeding—daarvan kon geen sprake zijn.

De eigenaars gingen diep mistroostig weg, hielden weer een koempoelan
(vergadering), overlegden de zaak nog eens rijpelijk en—bleven weer
zitten. ’t Was ongehoord, zoo’n lijdelijk verzet, als je ook steeds van
die inlanders hebt! Weer kwam een oproeping vanwege den karapatan en
weer trokken de eigenaars er heen. Waarom zij nog niet verhuisd waren?
Ja, zij wisten nog niet recht, hoeveel karoegian (schadevergoeding) zij
kregen. Karoegian, geen cent! Dat wisten zij heel goed. En als zij het
nog niet wisten, dan werd het hun nu eens en voor altijd gezegd. Zij
moesten verhuizen, pur et simple, want zij mochten daar niet wonen en
daarmee uit. Van schadevergoeding was geen sprake, maar de karapatan
wou dezen keer mild en zachtmoedig zijn, de afbraak mochten zij houden.
En om nu voor goed aan hun praatjes en lijdelijk verzet een einde te
maken, werd hun medegedeeld, dat indien zij niet vrijwillig aan het
bevel voldeden, de Sulthan oppassers (politie-agenten) en
dwangarbeiders zou zenden, om den heelen boel tegen den grond te halen.

De eigenaars zagen in, dat de zaak ernstig begon te worden. Een van
hen, de vendu-afslager Mangaradja Tagor, op wiens naam de erfpachtsacte
stond, sprak er met den vendumeester, den heer Van den Berg, over. Hij
had hem er al meer over gesproken en toen weinig baat er bij gevonden,
maar men kan nooit weten, misschien wist hij nu wel raad. En werkelijk,
de vendumeester wist raad, of eigenlijk hij zelf niet; maar, zei hij,
er is hier een advocaat—een echte, een Meester—gekomen. Die woonde in
het Medan-hôtel. Ze moesten dien maar eens raadplegen. Maar mondje-toe,
dat hij dien raad gegeven had [6].

Vandaar het nachtelijk bezoek.

Toen uit de inlichtingen, die ik den volgenden morgen inwon bij den
heer Van den Berg—want Tagor had mij verteld, dat zijn chef van de zaak
alles afwist—mij bleek, dat er grond bestond om aan het verhaal der
eigenaars geloof te slaan, begaf ik mij, gewapend met de erfpachtsacte,
in Deli gewoonlijk grand genaamd, naar den Resident en lei hem het
geval voor.

Het geheele gesprek, dat volgde, weer te geven, kan ik natuurlijk niet.
Het zakelijke, dat verhandeld werd, komt hierop neer: De Resident kende
de zaak, doch liet het mij voorkomen, of het de wensch van den Sulthan
was, dat de eigenaars daar niet wonen bleven. Als ik mij niet vergis,
beweerde hij, dat deze grond niet met woningen bebouwd mocht worden,
daar de Sulthan die voor rijstvelden beschikbaar wilde houden voor de
inheemsche bevolking. [Later zullen wij vernemen, wat de werkelijke
reden voor de geëischte ontruiming was]. Ik wees den Resident erop, dat
het erfpachtsrecht toch behoorlijk gekocht en betaald was, en dat die
ontruiming zonder meer maar niet zoo maar kon plaats grijpen. De
Resident meende, dat dit zaken waren het inlandsch zelfbestuur rakend.
Ik bracht hem onder het oog, dat onder de verschillende eigenaren
zoogenaamde Gouvernementsonderdanen [7] waren en dat de erfpachtsacte
stond ten name van Mangaradja Tagor, venduafslager, in dienst van het
Ned.-Indisch Gouvernement. Dat deze dus niets met den Sulthan en den
karapatan te maken had en dat wanneer de Sulthan de terreinen wilde
doen ontruimen, Z. H. een vordering deswegen kon instellen bij den
Landraad. De Resident was dit niet met mij eens en wou er zich niet mee
bemoeien, uit vrees voor politieke verwikkelingen!!

Ten slotte kwamen wij overeen, dat ik de zaak verder zou behandelen met
den Controleur, die ook met den Sulthan zou spreken en den Resident
inlichten. Ik sprak dan ook met den controleur en lei hem de zaak
bloot. Deze was een eerlijk man en min of meer met zijn figuur en de
heele affaire trouwens, die hij kende, verlegen.

De onderhandelingen schoten niet erg op, daar ik bleef staan op den
billijken eisch: algeheele schadevergoeding. Wie schetst echter mijn
verbazing, toen op zekeren morgen, dat ik naar den Landraad ging, de
controleur mij aansprak, en zei, dat de Sulthan van geen
schadevergoeding wou weten en over twee dagen de huizen door
politieoppassers zou doen ontruimen en laten afbreken.

Geschiedt dat met toestemming van den resident, vroeg ik.

Ja, antwoordde de controleur, ik kom juist bij hem vandaan en heb in
last u dit mede te deelen.

Nu, zeg hem dan uit mijn naam, dat ik de eigenaars zich laten wapenen
en dat de huizen verdedigd zullen worden. Maar ook, dat zoodra de
oppassers van den Sulthan komen, ik telegrafisch den Resident zal
aanklagen bij den Gouverneur-Generaal.

En ik deed wat ik gezegd had. Ik riep de eigenaars des avonds te zamen,
vertelde hun hoe de zaak stond en raadde hen zich te wapenen en hun
goed tegen den aanval van wie dan ook te verdedigen.

Ik zal niet zeggen, dat die raad in alle opzichten goed was. Maar ik
vermoedde, dat de Resident blufte en dat hij zich wel wachten zou, het
zóó ver te laten komen. Ik wist natuurlijk, dat indien het werkelijk
tot een handgemeen kwam, de eigenaars en ik zelf in moeielijkheden
zouden komen. Aan den anderen kant stond, dat indien de zaak onderzocht
werd, de Resident verloren zou zijn. Hier steunde de Resident zóó
blijkbaar het onrecht, ja handelde zoo geheel tegen zijn eersten
plicht, den inlander te beschermen tegen knevelarij en misbruik van
gezag, dat ik niet vreesde, of hij zou voor de gevolgen terug deinzen.

De Sulthan heeft dan ook nooit zijn oppassers gezonden. Wel kreeg ik
van den controleur bericht, dat den daaropvolgenden Zaterdag de zaak in
den karapatan zou worden behandeld. Hier verklaarde ik namens de
eigenaars, den karapatan niet als rechter in dit geschil te kunnen
erkennen, doch wel geneigd te zijn, op den grond van behoorlijke
schadevergoeding in een minnelijke schikking te treden.

En de zaak werd in der minne bijgelegd. [8]

Later ben ik pas te weten gekomen, wat aan de heele zaak ten grondslag
lag. De Nieuwe Deli Race club, die haar paarden op de boven besproken
renbaan bij Medan laat loopen, had den Sulthan die ontruiming verzocht.
Er waren n.l. onder de eigenaars der woningen ook rijtuigverhuurders en
men was bang voor mogelijke besmetting der renpaarden, indien zich een
ziek paard in de stallen der eigenaars mocht bevinden. In de notulen
der raceclub moet hierover nog wel het een en ander te vinden zijn.

De voorzitter van de raceclub was de secretaris van het Gewest.
Verschillende bestuursambtenaren, waaronder ook de Resident, hadden de
zoogenaamde B. B. Kongsie gevormd en lieten paarden loopen. En nu moge
men mij duizendmaal verwijten, dat ik insinueer, doch ik kan niet
nalaten tusschen deze feiten en de houding van den Resident in deze
zaak verband te zoeken.

Tot nog toe groeit er op de betwiste gronden geen rijst.

De huizen zijn trouwens nooit afgebroken. De Sulthan heeft de erfpacht
weer verkocht aan een ander voor drieduizend dollar.



De ondervinding door mij in deze zaak opgedaan, moedigde mij niet aan,
met den Resident over koelietoestanden te gaan praten, evenmin als over
andere zaken, die naar mijn inzien indruischten tegen het Recht. Waar
mogelijk, sloeg ik steeds, zonder voorafgaande pourparlers, de weg van
rechten in en verkoos te vechten, waar minnelijke besprekingen toch
niet zouden baten. Trouwens, hoe kon ik vermoeden, dat het Hoofd van
het Gewest zooveel minder zou weten dan ik? Het kwam mij niet in het
hoofd, mij te verbeelden, dat ik meer van de feitelijke toestanden af
zou weten dan de Resident. En nog sta ik er verbaasd van, dat wat drie
eenvoudige burgers—een dokter, een geleerde en een advocaat—binnen
betrekkelijk korten tijd opmerkten, een voortdurend geheim is gebleven
voor den man, die gecenseerd werd op de hoogte te zijn. Het beroep van
den Oud-Resident Kooreman op zijn niet-weten is een testimonium
paupertatis, zich zelf uitgereikt, en tevens het tegengestelde van een
loftuiting aan zijn vroegere ondergeschikten, die hem—zooals de
Oud-Resident zegt—dergelijke dingen nooit rapporteerden.

Laat ons hopen, dat het tegenwoordig Bestuur zijn oogen wat beter open
zal hebben.


                                                Medan, 29 Januari 1903.

                                         Den Heer Mr. J. van den Brand,
                                                                 Medan.

    Geachte Heer!

    Naar ik zie uit het verslag van „Omega” in de Sumatra-post over de
    rede van den oud-resident Kooreman, gehouden in de Vereeniging
    „Moederland en Koloniën” te ’s-Gravenhage, zoude deze heer daar o.
    m. gezegd hebben: „En dan de questie van den heer Tripp en de
    British-Deli (blz. 35 en volgende). De voorstelling van de feiten
    en de conclusie zijn weer onjuist.”

    Indien dit verslag het door den heer Kooreman gesprokene juist
    weêrgeeft, komt het mij voor dat deze heer, met volmaakt gemis aan
    goede trouw, om het door U behandelde en bedoelde heeft
    heengepraat.

    Immers U begint: „Wat er voor den dag zou komen, indien het
    Gouvernement wilde besluiten tot het houden van een algemeen en
    grondig onderzoek, leert ons de geschiedenis van den heer Tripp en
    de British-Deli and Langkat Tobacco Company.” Het door U uit mijne
    correspondentie in de Java-bode van 10 Juli 1899 geciteerde
    eindigt: „Dat de directie der British-Deli zou overgaan tot eene
    klacht wegens laster tegen den heer Tripp, acht ik niet
    waarschijnlijk, daar zij wel zal denken aan het spreekwoord, dat
    ons leert dat er sommige stoffen zijn, die hoe meer men er in
    roert, een des te onaangenamer geur verspreiden. Al ware ook te
    bewijzen, dat elk woord van den heer Tripp een leugen geweest was,
    dan zijn hier toch altijd nog de verslagen der terechtzittingen,
    die dan voor den dag zouden komen en waaruit minder mooie dingen
    zouden blijken. Klachten over geknoei met de uitbetaling van het
    loon; vervolging van een administrateur wegens mishandeling,
    waarbij de klacht werd ingetrokken tegen betaling van ƒ 50.— aan de
    vrouw, die afgeranseld was; vervolging om dezelfde reden van een
    ander administrateur, waarbij de zaak niet kon doorgaan wegens
    verdwijning van alle getuigen—zooals in Deli wel meer gebruikelijk
    is—; vervolging van een assistent, die eindigt met veroordeeling
    tot een jaar gevangenisstraf wegens doodslag onder verzachtende
    omstandigheden, al zulke dingen maken geen erg mooien indruk,
    wanneer zij voor het groote publiek komen.”

    Uwe conclusie is dus: zulke en dergelijke dingen zouden voor den
    dag komen, indien het Gouvernement wilde besluiten tot een algemeen
    en grondig onderzoek.

    Welnu, deze conclusie is volkomen juist, want deze dingen zijn
    inderdaad voor den dag gekomen bij het toen gehouden onderzoek naar
    de faits et gestes van de British-Deli, en daaruit te concludeeren
    dat vele dergelijke zaken voor den dag zouden komen bij een
    algemeen onderzoek, is zeker niet gewaagd. Er is geen enkele reden
    om aan te nemen, dat juist de British-Deli eene uitzondering zou
    zijn. De heer Kooreman behoeft volstrekt niet te denken, dat ik de
    bovengenoemde bijzonderheden zoo maar eens uit mijn duim zoog, daar
    zij mij werden medegedeeld door den heer H. van der Steenstraten,
    toenmaals assistent-resident te Medan, die met het onderzoek belast
    geweest was.

    Ik geloof dus niet te ver te gaan met den heer Kooreman van kwade
    trouw te beschuldigen, waar hij het blijkbaar wil doen voorkomen,
    alsof het iets er toe afdeed of de heer Tripp praatjes verkocht of
    niet. De dingen die voor den dag kwamen naar aanleiding van de
    affaire Tripp, dáárop komt het aan.


        Hoogachtend,

            (w. g.) C. de Coningh.



HET VERHAAL VAN TAGOR.


Adalah saorang Melajoe nama Tengkoe Galib beranakan Deli, ada
mempoenjai sebidang tanah di dekat tanah loembah koeda Medan sebegimana
jang terseboet di dalam Gran dari Tengkoe Pangeran Bandahara Deli jang
tertoelis pada 24 December 1895 No. 25 hoeroef D.

Maka pada tanggal 3 Mei 1896 tanah jang terseboet telah di djoealkan
oleh Tengkoe Galib itoe seperlima bahagiannja kapada Hadji Abdul Madjid
dan Hadji Arsad, dengan harga $ 150.— (seratoes lima poeloeh ringgit
boeroeng).

Dan pada tanggal 12 Juli 1896 tanah jang katinggalan itoe Tengkoe Galib
djoeal lagi kapada kami lima orang nama Mangaradja Tagor, Mohamad
Thahir, si Kantjah, Hadji Oesman dan si Marah dengan harga $ 300.—
(tiga ratoes ringgit boeroeng). Maka dengan moefakat kami semoeanja
atas belian itoe tanah di taroehlah atas nama Mangaradja Tagor.

Tetkala Tengkoe Galib mendjoealkan tanah jang seperlima bahagian itoe
dan tanah jang katinggalan itoe adalah terang di moeka Padoeka Tengkoe
Besar negri Deli serta telah menoeroenkan tanda tangan dan tjapnja di
dalam Gran² itoe, bahasa itoe tanah soedah djadi milih kapada kami
semoeanja.

Sesoedahnja itoe baharoelah kami orang semoeanja mendirikan roemah² dan
bertanam-tenaman, di atas tanah haq masing² dengan maksoed pada tempat
itoelah akan mentjahari penghidoepan serta memeliharakan anak bini
masing² dan setengahnja ada jang mendirikan roemah papan atap genteng
dan setengahnja roemah papan atap nipah toeroet sebegimana
kamampoeannja masing², sehingga sampeilah siap masing² ampoenja tempat,
dalam bebrapa boelan kami orang telah mendoedoeki tempat itoe tiadalah
soeatoe apa gendala.

Dalam hal jang demikian pada boelan April 1897, maka datanglah saorang
toean Ingenieur Burgerlijke Openbare Werken pereksa dan meoekoer itoe
tanah serta mendirikan pantjang² di atas tanah haq kami itoe, kemoedian
tiada selang bebrapa hari lama antaranja maka datanglah padoeka toean
Breuking aspirant controleur di Medan memberi perentah kapada kami
semoeanja bahoea dalam tempo 8 hari kami semoeanja misti pindah dari
itoe tempat serta memboengkar roemah² tempat kadiaman kami itoe serta
mentjaboet sekalian tanam tenaman jang telah kami tanamkan di atas itoe
tanah, apakala kami orang tiada menoeroet perentah itoe, kelak akan di
soeroeh boengkar dan di tjaboet oleh politie dengan orang rantai. Pada
waktoe itoe kamipoen moehoen pereksa kapada toean Breuking, karana apa
perentah jang demikian di djalankan atas kami, sebegimana kata toean
Breuking segala tanah jang telah di djoeal oleh Tengkoe Galib itoe
ijalah termasoek kapada tanah loemba koeda.

Itoepan karana fikiran kami jang itoe tanah soedah njata djadi haq
kapada kami anganlah kami akan menoeroet perentah jang demikian,
sehingga datanglah panggilan dari padoeka toean controleur Medan, serta
mengasih perentah lagi jang kami semoeanja dengan sigera misti pindah
dari itoe tempat, hatta djawab apapoen jang telah di maäloemkan tiada
djoega loeloes, melainkan roemah² itoe di boengkar dan di pindahkan
djoega serta tanam tenaman itoe di tjaboet. Kemoedian tiada bebrapa
hari lagi datanglah perentah jang kami semoeanja akan mengadap di
medjilis karapatan, itoepoen kami mengadaplah dengan bebrapa kali boeat
di pereksa itoe perkara, achirnja sepandjang titah Tengkoe Pangeran
Bandahara Deli, ta’dapat tiada kami semoeanja misti pindah djoega dari
itoe tempat serta dengan lekas² boengkar itoe roemah² dan tjaboet itoe
tanam tenaman semoeanja dengan tiada mendapat ganti karoegian soewatoe
apa; walakin dengan djalan apa sekalipoen kami sekalian berdatangkan
sembah maaloem sopaja moedah moedahan adalah koernia akan djadi ganti
karoegian kapada kami masing² itoepoen tiada djoega di perkanankan.

Waktoe itoe telab adzamlah di dalam hati masing² jang kami sekalian
roepa²nja akan djadi teraniajalah di dalam perkara itoe dan saäkan²
poetoeslah pengharapan kami semoeanja dari kaädilan wakil daulat
sripadoeka Gouvernement dan Radja di dalam negri Deli.

Maka dengan pertolongan toean W. G. van den Berg, vendumeester di Medan
di toendjoekkannjalah kapada kami, bahoea terlebeh baik itoe perkara di
serahkan kapada saorang toean nama Mr. J. van den Brand, Advocaat jang
baharoe datang dari Semarang masa itoe tinggal menoempang di Medan
Hotel, maka dengan bersigeralah kami semoeanja pergi mendapatkan toean
itoe boeat minta pertolongan sopaja boleh di oeroeskannja kami poenja
perkara itoe moedah²han terpeliharalah kami dari pada aniaja itoe. Maka
apabila bertemoelah kami dengan toean Mr. J. van den Brand, kami
tjeritakanlah oesoel atsalnja perkara itoe kapadanja dan waktoe itoe
djoega kami serahkanlah perkara itoe kapadanja dengan koewasa jang
semporna.

Kemoedian dari pada itoe datanglah perentah dari padoeka toean
controleur dan Tengkoe Pangeran Bandahara memaksa sopaja dengan sigera
djoega kami sekalian pindah dan boengkar itoe roemah² dari tempat jang
terseboet, dan sopaja djanganlah sampei datang politie dengan orang
rantai akan memboengkar roemah² itoe.

Maka pada waktoe itoe djoega kami semoeanja chabarkanlah kapada toean
Mr. J. van den Brand bahasa ada perentah jang demikian, maka djawab
toean Mr. J. van den Brand kapada kami sekalian bahoea perentah jang
demikian djanganlah di toeroet dan djikalau ada politie atau siapa
djoegapoen jang datang hendak memboengkar itoe roemah² serta mentjaboet
segala tanam tenaman itoe hendaklah kami semoeanja melawan dengan
bersoenggoeh² hati walaupoen hingga sampei besipoekoelan sekalipoen,
serta toean Mr. J. van den Brand soeroeh pada kami sekalian dengan
bersiap sendjata, apabila mendjadi perkara toean Mr. J. van den Brand
lah jang akan mengadap di moeka pengadilan.

Dalam hal jang demikian toean Mr. J. van den Brand pergilah menghadap
toean Resident dan toean Controleur meraberi tahoekan itoe perkara,
basasa kalau ada politie atau siapa djoegapoen jang hendak memboengkar
roemah² atau mentjaboet segala tanam tenaman di tempat jang terseboet
akan di soeroeh poekoel dan lawan dengan bersoenggoeh² hati, walaupoen
mendjadikan bersiboenoehan² sekalipoen begitoelah kata toean Mr. J. van
den Brand kapada toean Resident dan kapada toean Controleur.

Kemoedian selang bebrapa hari antaranja kami orangpoen di panggillah di
moeka karapatan Medan waktoe menghadap itoe toean Mr. J. van den Brand
adalah djoega bersama² dengan kami menghadap di moeka karapatan itoe.

Apabila di pereksa itoe perkara maka toean Mr. J. van den Brand telah
djawab di moeka karapatan itoe, kalau Sripadoeka Toeankoe Sulthan mau
seleseikan itoe perkara dengan djalan damei serta membajar karoegian
semoeanja itoe saja mau terima, kalau tiada begitoe saja mintak lebeh
dahoeloe itoe perkara akan di poetoeskan oleh pengadilan Gouvernement,
sesoedahnja itoe toean Mr. J. van den Brand poen kombalilah.

Maka antara bebrapa hari lamanja datanglah panggilan kapada kami
semoeanja akau menghadap lagi di moeka karapatan boeat menerima bajaran
ganti dari karoegian kami masing² menoeroet sebegimana djoemalah kami
orang ampoenja kira, lantas kami semoeanja pergilah terima bajaran
itoe. Akan tetapi di dalam kami semoeanja melainkan Hadji Oesman djoega
jang tiada menerima wang bajaran itoe dan di idzinkanlah dianja boeat
tinggal beroemah di atas tanah itoe djoega hingga sampeilah pada masa
ini, itoepoen sangatlah herannja hati kami atas Hadji Oesman itoe
karana apa dianja boleh tinggal djoega di atas itoe tanah.


    (w. g.) Deman M. Tagor.



AANTEEKENINGEN


[1] In het volgende wordt behandeld de lezing in „Moederland en
Koloniën” door den heer P. J. Kooreman, Oud-Resident der Oostkust van
Sumatra, gehouden, zooals zij in haar geheel is afgedrukt in het
extra-bijvoegsel van de Deli-Courant dd. 9 Februari 1903.

[2] Verkeerd begrepen.

[3] Het Recht in Nederlandsch-Indië 1894 deel 62, blz. 22.

[4] Toen was de heer Kooreman resident van Sumatra’s Oostkust.

[5] Het heeft mij verwonderd, dat door niemand bij de bespreking der
„Millioenen uit Deli” op dit weerzinwekkende feit gewezen is.

[6] Het moge ongelooflijk schijnen, maar dezen man, den heer Van den
Berg bedoel ik, die mij de eerste inlichtingen in deze zaak gaf, moest
ik beloven, zijn naam niet noemen bij mijn gesprek met den Resident. De
man was bang, dat het hem zijn pensioen kon kosten. Hij is nu reeds
gepensioneerd, dus kan mijn onbescheidenheid hem waarschijnlijk niet
meer schelen.

[7] Lieden, staande onder het rechtstreeksch bestuur van het
Ned.-Indisch Gouvernement.

[8] Het verhaal dezer zaak met kleine afwijkingen hier en daar vindt
men in het Maleisch van de hand van Mangaradja Tagor op blz. 52.



*** End of this LibraryBlog Digital Book "Nog eens: de millioenen uit Deli" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home