By Author | [ A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z | Other Symbols ] |
By Title | [ A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z | Other Symbols ] |
By Language |
Download this book: [ ASCII ] Look for this book on Amazon Tweet |
Title: Nog eens: de millioenen uit Deli Author: Brand, J. van den Language: Dutch As this book started as an ASCII text book there are no pictures available. *** Start of this LibraryBlog Digital Book "Nog eens: de millioenen uit Deli" *** This book is indexed by ISYS Web Indexing system to allow the reader find any word or number within the document. DELI *** NOG EENS: DE MILLIOENEN UIT DELI DOOR Mr. J. VAN DEN BRAND. BOEKHANDEL AMSTERDAM. VOORHEEN PRETORIA. HÖVEKER & WORMSER. VOORWOORD. Maar zou dat alles wel waar zijn? Levendig kan ik mij voorstellen, dat na het lezen mijner brochure „De Millioenen uit Deli” deze vraag rees op de lippen van ieder, die, nooit in Deli geweest zijnde, dit gewest waarschijnlijk alleen kende uit de koloniale verslagen of de een of andere beurscourant. Wie jaarlijks den oogst van gouden appelen zag binnenhalen, kon weinig vermoeden, dat de wonderboom wortelde in zoo drassigen grond; dat de sappen, die de stam opzoog en omzette in blinkende vrucht, vermengd waren met bloed en tranen. Hij hoorde alleen het vroolijke lied van de maaiers, maar het weeklagen der zaaiers bereikte zijn oor niet. En nu eindelijk een zwakke nagalm van hun klaaglied doordrong tot zijn gehoor, staat hij verbijsterd en twijfelt, of hij goed heeft gehoord. Zou het waar zijn? Deze vraag moest men zich stellen en van alle kanten werd zij dan ook gesteld. Zij werd onmiddellijk gevolgd door de verzekering, dat indien alles waar was, indien de helft, een derde een tiende deel slechts waar was, dan.... De verontwaardiging was algemeen, spontaan en te goeder trouw. Nadat de verontwaardiging wat bekoeld was, bleek men geneigd verontschuldigingen aan te hooren, en dit te gretiger naarmate men meer inzag, hoe groote finantiëele belangen hier op het spel stonden. Een tijdlang zocht men naar een woord, een leus, waaronder men de in de brochure latente gevolgtrekkingen bestrijden kon; een gepaste houding, die men tegenover de beschuldigingen kon aannemen. Het resultaat was, dat degenen die belang hadden de uitwerking van mijn boekje te neutraliseeren, in het algemeen kleinigheden toegaven, het bestaan van zekere misstanden erkenden, punten van ondergeschikt belang bestreden en de kern der zaak.... lieten voor hetgeen zij was. Met handige tactiek trachtte men de aandacht van de hoofdzaak af te leiden, en haar te vestigen op die gedeelten in het boek, welke alleen als bijzaken bedoeld waren. Zoo kwam b. v. de Sumatra Post aandragen met het nieuws dat er sarongs van 80 centen bestonden en dat een inlander desgevorderd zijn leven kan rekken met 8 centen per dag. En gaf daarbij nog de onnoozele verzekering, dat het juist op zulke kleinigheden aankomt! Het lijkt mij de moeite niet waard op deze en dergelijke aanmerkingen te antwoorden. Maar de hoofdzaken: de onvrijheid der arbeiders, de misbruiken voortgevloeid uit de koelie-ordonnantie of daardoor bestendigd, de onvoldoende rechtspraak, het sjoekoeliën, de te lage loonen der vrouwen, men ging ze stilzwijgend voorbij of behandelde ze als nevenzaken. Een uitzondering moet ik hier maken voor de Deli-Courant, die—hoewel immer vergoelijkend voor den actueelen toestand—mijn brochure vooral in haar nummer van 27 November 1902, op eerlijke wijze besprak. Eindelijk dan was het wapen gevonden, waarmede men meende mij te kunnen afmaken en werd de beschuldiging van overdrijving uitgesproken. Ook zei men, dat ik alleen de donkere zijde van Deli liet zien. Mijn plicht zou het geweest zijn, ook de goede kanten van het gewest te laten kijken. Komaan! Zal men het den dokter, die de ziekte in het hoofd van een patiënt bespreekt, kwalijk nemen, dat hij in zijn verhandeling niet den gezonden toestand der beenen releveert? En ik stond tegenover Deli in dezelfde verhouding. Ik zei toch (blz. 14 der Mill. uit Deli), dat ik wou wijzen op „de afgrijselijke wonden in de samenleving der Oostkust.... opdat ieder de wegneming (zou) eischen van de oorzaak der kwaal, die het gezonde lichaam verteert.” Maar dit zag men niet in, of men wilde het niet inzien. En zoo zei men, dat volgens mij er niets goeds in Deli was! En toen ging men aan het opnoemen, wat er wel goeds in Deli was. De eerste zei: de hospitalen bij de groote maatschappijen zijn goed. De tweede zei: de hospitalen bij de groote maatschappijen zijn goed. De derde zei: de hospitalen bij de groote maatschappijen zijn goed. De vierde, de vijfde, iedereen en ook ik, mee instemmende in dit algemeene loflied, zeg: de hospitalen bij de groote maatschappijen zijn goed. Hetzelfde zei men—en terecht—van de woningen bij sommige groote maatschappijen. Ook zei men—en ook ik stem weer mee in—de verdiensten van de Chineezen zijn zoo kwaad niet. Verder zei men niets. Men was uitgepraat. En ik ben het ook. Na dit goede te hebben op den voorgrond gesteld, ving men dan aan mij te beschuldigen van bijbedoelingen, van onvaderlandslievendheid, van ondankbaarheid tegenover het gewest, waar ik mijn brood verdien, e. d. Deze dingen raken evenwel mij, niet de zaak en ik veroorloof mij, ze langs mijn kleeren te laten afglijden. Het ligt dan ook niet in mijn plan, mijn bestrijders een voor een te woord te staan. Wel schijnt het mij noodig eenige toelichting op mijn brochure te geven en in het algemeen de tegen-argumenten voor zoover zij de zaak raken, te weerleggen. Het eerste te doen bedoelt het hoofdstuk: „De Minister en de Brochure”, het tweede „Een Oud-Resident en de Brochure.” Den heer Kooreman antwoordende, meen ik de zakelijke argumenten van al mijn tegenstanders te bespreken. Alleen nog het verwijt van de Sumatra Post dd. 7 Februari j.l., dat ik inconsequent zou zijn, meen ik te moeten terugwijzen. Reeds in de vergadering van de afdeeling Medan van den Indischen Bond dd. 29 Maart 1902 toch erkende ik openlijk, dat mijn meening over de koelie-ordonnantie, toen ik nog niet lang in Deli verblijf hield, een geheel andere was dan tegenwoordig. De dagelijksche omgang gedurende anderhalf jaar met koelies in vrijen arbeid en de nadere bestudeering van het koelie-vraagstuk hebben mijn meening geheel gewijzigd. Daarom haalde ik ook in „De Millioenen uit Deli” niets aan van wat ik schreef gedurende den tijd dat ik redacteur was van de Sumatra Post, al zou ik b. v. wat ik schreef over de begrafenis-circulaire van den ass.-resident Kühr op het oogenblik nog gaarne onderschrijven. Wat ik in dien tijd naar aanleiding b. v. van The British Deli Cy en den heer Tripp schreef, berustte op geheel verkeerde inlichtingen, terwijl mijn oordeel van dien tijd over koelie-zaken, ik geef het gereedelijk toe, als praematuur moet worden beschouwd. Ik kan dit „Voorwoord” niet eindigen zonder mijn dank te hebben betuigd aan den openhartigen Oud Assistent-Resident Rookmaker, die zoo eerlijk zijn ondervinding en zijn oordeel in de „Groene Amsterdammer” neerlei, aan den mij onbekenden Mr. Justus, die in de Java-Bode een lans brak voor mijn streven, aan den Oud-Resident Scherer, die openlijk het goede van mijn werk dorst te erkennen en aan allen, die tot nu toe mee hielpen strijden in dezen strijd om Recht. DE MINISTER VAN KOLONIËN EN DE BROCHURE. Er is van verschillende zijden bij de bespreking mijner brochure „De Millioenen uit Deli” gewezen op mijn Calvinistische geloofsbelijdenis en in verband daarmede op mijn anti-revolutionnaire gevoelens. Mij dunkt, dat men de laatste beter achterwege hadde gelaten, daar het boekje allerminst de strekking had een of andere politieke partij te dienen. Uit een politiek oogpunt was zelfs voor de anti-revolutionnairen de verschijning mijner brochure ongewenscht, daar zij den Minister van Koloniën op het onverwachtst voor de oplossing van een vraagstuk plaatste, waaraan hij naar alle waarschijnlijkheid nog niet de noodige aandacht had geschonken, en hem toestanden onthulde, waarvan hij zelfs het bestaan niet kon vermoeden. Daar uit den aard der zaak het tegenwoordig Ministerie mijn sympathie heeft, heb ik er een oogenblik aan gedacht, de uitgave van het „schrikwekkende” boek uit te stellen tot latere gelegenheid. Doch ook slechts een oogenblik heeft bij mij het opportuniteitsbezwaar gegolden. Tegenover het schrikkelijk onrecht, tegenover het lijden van duizenden, tegenover het nadeel aan de eere Gods kon de overweging, dat de Minister van Koloniën, al ware hij ook een politiek partijgenoot, in een moeielijke positie zou komen, in de weegschaal gelegd, de naald niet naar de andere zijde van het huisje doen overslaan. Hier mocht geen partijbelang gelden, hier verloren persoonlijke sympathieën haar gewicht, hier gold het zuiver en zonder aanzien des persoons op te komen voor de eer van Hem, bij wien alle belang van partij en persoon in het niet zinkt. Op het oogenblik, dat de copy mijner brochure naar Holland verzonden werd, was de krachtige Van Asch van Wijck reeds overleden en wachtte ieder in Nederlandsch-Indië met spanning, wie zijn opvolger zou zijn. Toen het bekend werd, dat Idenburg als Minister van Koloniën was opgetreden, spraken de meeste Indische bladen een onwelwillend oordeel uit. Ik geloof, dat men daartoe geen voldoende reden had; in ieder geval was men voorbarig. Mij was het bericht zijner benoeming niet onwelkom. Het weinige, dat ik van particuliere zijde van hem vernomen had en vooral zijn optreden het vorig jaar in de Tweede Kamer als afgevaardigde voor Gouda, deden mij de hoop koesteren, dat mijn kreet om recht niet ledig zijn oor voorbij zou gaan. Ziehier, zoo dacht ik, een geloofsman, naar hetgeen men van hem vertelt, een geloofsheld, die eigen eere niet achtende, op zal komen voor de Gerechtigheid. Een man, die den gruwel ziende, hem weg zal nemen. En nu? Nog is de tijd niet gekomen, een oordeel over de daden van dezen Minister uit te spreken. Ik wil blijven hopen en vertrouwen. Wel had ik verwacht iets anders te hooren, iets krachtigers, iets minder dubbelzinnigs, minder vaags, dan wat hij zeide bij de bespreking der koelie-ordonnantiën in de Tweede Kamer. Ik geef toe, dat de toestand van den Minister verre van benijdenswaardig was. Nauwelijks de politieke loopbaan ingetreden, belast met het opperbeleid in het koloniaal bestuur, bijna onvoorbereid voor zijn rekening hebbend de verdediging van de Indische begrooting, heeft Idenburg aan mede- en tegenstander zonder twijfel bewondering moeten afdwingen. Het ligt dan ook niet in mijn bedoeling iets te zijnen nadeele te zeggen. Zoo iets, dan is het de houding van den Minister in het algemeen bij het begrootingsdebat, die mij vertrouwen doet stellen in de toekomst. En mij hoop geeft voor der koelieszaak. Dat neemt niet weg, dat ik, zooals ik reeds zeide, gaarne iets meer beslists, meer positiefs van de zijde des Ministers vernomen had. Hoe gaarne had ik in plaats van „Ik zal deze brochure speciaal onder de aandacht van den Gouverneur-Generaal brengen” de belofte vernomen, dat de Minister een algemeen en grondig onderzoek zou bevelen. Van een onderzoek van regeeringswege, dat de meesten na de woorden des Ministers verwachtten, is tot nog toe niets gekomen en—ben ik goed ingelicht—dan zou er hiervan zelfs geen sprake zijn. Wel werden mij door den resident der Oostkust van Sumatra inlichtingen gevraagd over het toetoepen van zaken te Medan. Ook ontving ik bezoek van den assistent-resident, in zijn kwaliteit van hulp-officier van Justitie, die den naam vroeg van den bedrijver der schanddaad, bedoeld op blz. 29 der „Millioenen uit Deli”. Men schijnt de zaak strafrechtelijk te willen vervolgen. Op beide verzoeken heb ik geantwoord, dat ik alleen aan de Regeering of Hare vertegenwoordigers bereid ben inlichtingen te geven in geval van een door Haar bevolen algemeen onderzoek en wel onder voorwaarde van straffeloosheid voor de betrokken personen. Mijn eerzucht toch is allerminst als politie-spion op te treden! En indien men meenen mocht door posthume strafvervolging het euvel weg te nemen, dan moet ik twijfelen aan goede trouw. Ik roep om den heelmeester, niet om den rechter. Ik strijd voor een beginsel, niet tegen personen. Mijn streven spruit niet uit wraakgevoel, doch vindt zijn oorsprong in liefde voor de Gerechtigheid. Hoe verkeerd mijn streven begrepen wordt, hoezeer mijn bedoelingen worden miskend, blijkt wel hieruit, dat de eerste daad van het Bestuur ter Oostkust na de verschijning mijner brochure was, den procureur-generaal van het Hoog-Gerechtshof te Batavia advies te vragen, of er mogelijkheid bestond mij onder de in Indië vigeerende wet op de drukpers strafrechtelijk te vervolgen! Het antwoord van den procureur-generaal heb ik niet gelezen, doch het moet lang niet malsch geluid hebben. Een onderzoek, ten minste een openlijke enquête, zooals ik gehoopt en, om de waarheid te zeggen, verwacht had, komt er dus niet. Toch meen ik reden te hebben, te vermoeden dat het geenszins in het plan van den Minister ligt, de zaak te laten doodbloeden en in den doofpot te stoppen. Welke mijn gronden voor deze meening zijn, acht ik mij niet geoorloofd, hier te openbaren. Moest ik ten dezen opzichte teleurstelling ondervinden, ook op andere punten bevredigde mij de rede van den Minister niet. In de eerste plaats hinderde mij de onjuistheid, waaraan de Minister zich schuldig maakte, toen hij verklaarde te meenen, dat ook ik de behandeling der koelies bij de Deli-Maatschappij zoo zeer had geroemd. In mijn brochure toch is geen woord te vinden, waaruit men die conclusie trekken kan. Wanneer ik een voorbeeld van goede behandeling der koelies zou hebben willen noemen, dan had ik een mij bekende kleine particuliere onderneming gekozen en niet de Deli-Maatschappij. Om dit duidelijk te maken, behoef ik alleen mede te deelen, dat de feiten, verhaald op blz. 29 en blz. 31 der brochure, op ondernemingen der Deli-Maatschappij zijn gepleegd. Het doet er wel weinig af of toe, daar overal meer of minder groote onregelmatigheden zijn voorgekomen, doch tot recht verstand van zake dient deze onjuistheid van den Minister te worden hersteld. Evenmin toch als Alter vor Thorheit schützt, evenmin behoeden de beste bedoelingen van het bestuur eener maatschappij in Holland voor uitspattingen zijner vertegenwoordigers in Indië, zoolang deze over de koelies meer rechten uitoefenen dan hun volgens Gods ordinantiën mogen worden toegestaan. Trouwens over de meer of minder goede behandeling der koelies loopt de kwestie niet. Laat ons bij de zaak blijven, het gaat over het al of niet geoorloofde van de koelie-ordonnantie, zooals zij in Deli bestaat. Goede of slechte behandeling doet er au fond niets af of toe. In Amerika hadden op de meeste plantages de slaven het ook goed. Toch heeft een edelmoedig volk naar de wapens gegrepen, om aan den onmenschwaardigen toestand een einde te maken. Zoo ook hier. Mijn meening daaromtrent zette ik reeds uiteen op blz. 14 der Millioenen uit Deli, doch wil ze ten overvloede hier nog eens herhalen: „Het deert mij niet, of die toestand al of niet valt onder de rechtskundige definitie van slavernij; het laat mij koud, of de koelie-ordonnantie al dan niet in strijd is met onze Grondwet of Burgerlijke Wet; het is mij onverschillig, of ondernemers of maatschappijen min of meer philantropisch zijn en hunne werklieden beter of slechter behandelen of verplegen. Het eenige wat mij raakt is, dat zij is in strijd met de eere Gods, in strijd met de menschelijkheid. Waarlijk, met een mooi hospitaal en een paar guldens is het gemis der vrijheid niet goed te maken. Zeer gezocht, om niet te zeggen sophistisch, is de redeneering van den Minister, waar hij ongeveer zegt: „Zie, van alle zijden dringt men hier in Nederland aan op wettelijke regeling van den arbeid; in Deli is het gebeurd en nu moppert gij.” Zeker, Excellentie, men dringt aan in Nederland op wettelijke regeling van het arbeidscontract. Maar niet op een zoodanige, als wij in de koelie-ordonnantie belichaamd vinden. En ook ik heb tegen een wettelijke regeling dezer zaak niets, ik ben er zelfs voor. Doch, mij dunkt, dat zulk een regeling een behoorlijke dient te zijn. Durft Uwe Excellentie deze qualificatie aan de vigeerende koelie-ordonnantie geven? Welnu, laat dan Uw collega van Binnenlandsche Zaken er eens de proef mee nemen en voorstellen de koelie-ordonnantie naar omstandigheden gewijzigd, in Nederland in te voeren. Men zie in de laatste zinsnede allerminst valsche scherts. Geen onrechtmatigheid wordt beter gevoeld, dan door het slachtoffer, en door dengene die in gelijkvormige omstandigheden verkeert. Nu is er ongetwijfeld niemand, die niet inziet, dat het Nederlandsche volk een wettelijke regeling van den arbeid, die zelfs maar in de verte op de beruchte koelie-ordonnantie geleek, niet zou verdragen. Waarom zou dan de Javaan haar moeten verduren? Zooals ik reeds gezegd heb, heb ik vertrouwen in dezen Minister, in zijn werkkracht, zijn eerlijkheid en zijn Geloof. Dr. Schaepman in een zijner Chronica’s noemde hem „dapper” en vertrouwde dat de zaak in Idenburgs handen gesteld, zou terecht komen en tot zijn recht. Bij deze woorden wensch ik mij aan te sluiten. Doch ik dring aan op spoed. Hier is de uitdrukking periculum in mora geen phrase. EEN OUD-RESIDENT EN DE BROCHURE. [1] Het was der vereeniging „Moederland en Koloniën” moeielijk gevallen, iemand te vinden, die „De Millioenen uit Deli” wilde behandelen. Aldus de heer P. H. van der Kemp, toen hij in den avond van 22 December 1902 in de vergadering dier Vereeniging den heer P. J. Kooreman, Oud-Resident der Oostkust van Sumatra, als verhandelaar introduceerde. En ook deze was slechts noode hiertoe overgegaan. Evenwel, de overweging, dat het noodig kon zijn verschillende punten te weerleggen, had hem zijn toestemming doen geven. Daar nu eenmaal deze Oud-Resident op zich genomen had, mijn boekje te behandelen, mocht men redelijker wijze een behandeling van het door mij geschrevene verwachten. In plaats van echter aan dezen eersten en eenigen eisch te voldoen—meer werd toch niet van den spreker gevraagd en minder niet verwacht—verliet, geheel uit eigen beweging, de heer Kooreman den hem vriendelijk aangeboden rechterstoel en plaatste zich op de bank der beschuldigden. Wat dreef hem hiertoe? Zelfverwijt? Wroeging? Berouw? Schuldbewustzijn? Ik wil daar niet over oordeelen: ik ken den heer Kooreman daartoe te weinig. Nu hij zich evenwel zelf zijn plaats heeft gekozen, moet ik hem daar laten en valt mij de onaangename taak ten deel, tegen den Oud-Resident het openbaar-ministerie te moeten waarnemen. Hoe ongaarne ook, ik ben er toe verplicht, doordien de heer Kooreman de behandeling mijner algemeene beschuldigingen heeft omgezet, voor een groot gedeelte, in een persoonlijke verdediging. De uitroepen „waarom heeft Mr. van den Brand mij nooit ingelicht?” „Waarom heeft Dr. Tschudnowsky niet gesproken?” „Waarom zweeg die Hollandsche geleerde van den heer Deen?” kunnen toch alleen uitgelegd worden in den zin van: „Ziet gij wel, ik wist er niets van, ik ben onschuldig!” Waarom toch die herhaalde betuiging van onschuld door iemand, wien niets ten laste is gelegd? Behalve zichzelf heeft ook de heer Kooreman zich geroepen geacht de koelie-ordonnantie te verdedigen. In plaats van de onpartijdige rol van den beschouwer, den criticus, te aanvaarden, voelde hij zich geroepen als tegenstander op te treden en mij te bestrijden. Dit, natuurlijk, stond hem vrij. En ik ben hem er dankbaar voor. Ik meen toch te mogen aannemen, dat zoowat al het wapentuig, waarover de voorvechters der koelie-ordonnantie kunnen beschikken, door den Oud-Resident te voorschijn is gehaald en dat hij dezen keer zijn zwaarste harnas heeft aangetrokken. Wel is het een zonderlinge ridder, dien ons oog aanschouwt, met het „pro servitute” op zijn wapenschild. En ook de geleende advocaten-toga, die de rusting omhult, verbetert zijn figuur niet, daar zij den ridder blijkbaar ongewoon is en hij zich er onhandig in beweegt. Het is juist door de rol van verdediger, die de heer Kooreman meende op zich te moeten nemen, dat hij vervalt tot handigheden, welke den rustigen toeschouwer spoedig ònhandigheden blijken en waardoor hij zijn zaak meer kwaad dan goed heeft gedaan. Ziehier twee voorbeelden. Waar de heer Kooreman wijzen wil op de groote uitbreiding der bestuurstaak, deelt hij ons mede dat er zich in de residentie Oostkust van Sumatra in 1881 bevonden 16 ondernemingen, terwijl er tegenwoordig 139 tabaksondernemingen zijn, ongerekend 29 koffieondernemingen en 3 petroleumondernemingen. Bij de beschouwing der gemaakte winsten spreekt hij niet van ondernemingen, doch van maatschappijen. Van de 38 maatschappijen, zegt de heer Kooreman, hebben dit jaar slechts 13 dividend uitgekeerd. De argelooze toehoorder staat verbaasd over deze verhouding, en meent, dat het den planters erg treurig gaat. Indien de verhandelaar niet vergeten had erbij te zeggen, dat onder die 13 dividend uitkeerende maatschappijen was de Deli-Maatschappij met 22 ondernemingen, de Arendsburg met 6, de Amsterdam Deli-Cie met 4, enz., dan zou de indruk heel anders en meer overeenkomstig de waarheid geweest zijn. Men zou dan gezien hebben, dat slechts een klein deel en niet het verreweg grootste deel, geen winst heeft opgeleverd. Dezen indruk echter wenschte de heer Kooreman blijkbaar niet, vandaar zijn eigenaardige voorstelling. Dit voorbeeld—hoewel teekenend voor ’s heeren Kooreman’s beschouwingen in het algemeen—is nog zoo erg niet. Wij weten dat de oud-resident niet verhandelt, maar verdedigt. En een weinig handigheid willen wij in zijn pleidooi over het hoofd zien, al zullen wij niet nalaten den goochelaar op de vingers te kijken. Het tweede voorbeeld—en dit is veel erger—is het overslaan bij de mondelinge voordracht van wat wij in de gedrukte lezing vinden over het sjoekoeliën. Ware het een bijzaak geweest, die de redenaar uit gebrek aan tijd of om eenige andere reden had overgeslagen, ik zou er niets op aan te merken hebben. Maar dit hoofdstuk mijner brochure, waarvan de heer Kooreman in zijn gedrukte lezing moet erkennen, dat het in hoofdzaak waar is, kan niet anders zijn voorbijgegaan dan met bedoeling. En het schijnt mij dan ook toe, dat wij het alleen aan de openhartige erkenning van deze terugstootende herwerving door den Oud-Resident Scherer te danken hebben, dat thans de Oud-Resident Kooreman het feit niet langer verheelt. Het is een hard woord, doch men zou hier werkelijk aan de goede trouw van den verhandelaar moeten gaan twijfelen. Ook schijnt het mij toe, dat waar de heer Kooreman er voortdurend op terug komt, dat wat ik mededeelde, steeds zou zijn voorgevallen buiten het eigenlijk Deli, waarop mijn brochure volgens den titel alleen betrekking zou kunnen hebben, daar volgens het zeggen van den Oud-Resident alleen de millioenen uit die streek komen—een bewering wier onjuistheid terstond in het oog valt, wanneer men slechts aan de petroleum-ondernemingen denkt—het schijnt mij toe, zeg ik, dat hier de heer Kooreman den onnoozele speelt. Het kan hem toch niet onbekend zijn, dat in de spreektaal gewoonlijk Deli voor de geheele Oostkust van Sumatra genomen wordt. Ik ken hem ook voldoende begripsvermogen toe, om te hebben opgemerkt, dat mijn brochure niet enkel over het landschap Deli, doch over de geheele residentie handelt. Het lijkt mij, om de waarheid te zeggen, kinderachtig toe uit den titel „De Millioenen uit Deli” de gevolgtrekking te willen maken, dat ik alleen het landschap van dien naam en niets anders bedoelde. Ieder zegt gemakshalve Deli, waar hij het heele gewest wil aanduiden. Zoo doet o. a. ook de Oud-Resident Kooreman in zijn lezing van 22 December 1902. Maar de kinderachtigheid der opmerking daargelaten, zij is nog onjuist bovendien. Het geval, verhaald op blz. 31 mijner brochure, van de vrouw, die vastgebonden werd en door den administrateur mishandeld, is wis en degelijk gebeurd in het landschap Deli, en wel op de onderneming Sempali van de Deli-Maatschappij, nog geen half uur rijdens van Medan, dus bijna in het gezicht van het Residentiekantoor. Dit wist de heer Kooreman heel goed, en ik noem het oneerlijk, het tegengestelde te beweren. Of bedoelt hij misschien een ander geval dan ik? Het zou zeker niet onmogelijk zijn, hoewel ik het niet gelooven mag, waar de Oud-Resident zoo pertinent beweert het geval te kennen. Het is trouwens onder zijn bestuur voorgevallen. En dan het onderzoek bij de British-Deli? Zeker, ik geef toe, dat een gedeelte der ondernemingen dezer maatschappij in Langkat ligt. Doch doet dit wel iets ter zake? Trouwens al wat door den Oud-Resident Kooreman over het onderzoek bij de British-Deli and Langkat Tobacco Cy. gezegd is, mangelt aan goede trouw. De inlichtingen omtrent deze zaak had de correspondent van de Java-Bode (C. de Coningh) van den man, die met het onderzoek belast is geweest, den toenmaligen Assistent-Resident H. van der Steenstraten. En de heer Kooreman zelf was toen Resident. Ik verwijs verder naar de verklaring hieromtrent door den heer C. de Coningh op blz. 50. Hieruit zal men zien, dat de heer Kooreman geen recht had, de voorstelling der feiten noch de getrokken conclusie onjuist te noemen. Zou deze Oud-Resident in gemoede meenen, dat niet, zooals ik schreef, indien het Gouvernement wilde besluiten tot het houden van een algemeen en grondig onderzoek er ergerlijker dingen voor den dag zouden komen? Ten slotte nog dit. Aan het einde zijner verhandeling schrijft de heer Kooreman: „Integendeel geloof ik, dat uit zijn (Mr. van den Brands) onjuiste, overdreven verhalen, uit zijn beschrijvingen van stelsels en verhoudingen, welke niet bestaan, volgt, dat de toestanden in Deli zeker bevredigend kunnen worden genoemd, al maken zich daar nu en dan enkele personen schuldig aan daden, die door u evenals door mij ten zeerste worden gelaakt.” Hoe kan ik deze uitspraak rijmen met wat de heer Kooreman betoogt op blz. 4, 2de kolom zijner lezing: „De brochure (De Millioenen uit Deli) bevat van af omslag tot slot een doorloopend betoog, dat er niets goeds is in Deli [2], en daar toestanden bestaan zoo verdorven mogelijk. Zulke toestanden laten zich uit den aard der zaak gemakkelijk beschrijven, omdat de bewijzen als het ware voor het grijpen liggen.” Zeker, de bewijzen liggen voor het grijpen. En niemand, die dit beter weet dan de heer Kooreman. Hij weet dan ook, dat ik werkelijk een greep deed „in de veelheid der feiten”, dat ik mij niet bezig hield met het binnenhalen van den oogst, doch slechts een ruikertje gaarde van grafbloemen uit Deli. Toen de oude Kranenburg den jongeheer Hendrik Wildschut verweet, dat zijn vader land van de armen gestolen had en zijn bewering zoodanig met bewijzen staafde, dat Heintje de beschuldiging niet langer kon ontkennen, sprak deze de gedenkwaardige woorden: „Al is het waar, dan lieg je ’t nog.” Door de boudheid dezer bewering begonnen sommigen aan de waarheidsliefde van den goeden Kranenburg te twijfelen. De heer Kooreman, de koelie-ordonnantie door dik en dun willende verdedigen, meent per se mijn beweringen en feiten te moeten tegenspreken of vergoelijken en volgt het voorbeeld van den jongen Hendrik. Zal hij door de boudheid zijner tegenspraak denzelfden indruk teweeg brengen? Niet met mijn toestemming. De stoutheid zijner bewering, de heftigheid zijner apodictische tegenspraak zal mij niet overbluffen. Ik blijf er bij, dat als iets waar is, het niet gelogen kan zijn. Ook in een der Indische bladen las ik de uitspraak „het is zoo en toch is het niet zoo.” Laat ons echter bij den heer Kooreman voorloopig blijven en zien, waarom mijn voorstellingen en gevolgtrekkingen onjuist zijn en in hoeverre. Zooveel mogelijk volg ik zijn lezing op den voet. De heer Kooreman begon met te memoreeren, dat hij op 8 Januari 1901 in het Indisch Genootschap een lezing hield over Delische toestanden, waarbij hij in het bijzonder behandelde de rol, die het Bestuur en die welke de ondernemers in de Delische maatschappij innemen. Ik herinner mij die lezing zeer goed. Niet dat ik er bij tegenwoordig was—dan zou zij niet het eigenaardig verloop hebben gehad, dat zij gehad heeft, n.l. dat niemand met den spreker in debat wenschte te treden—doch ik las haar in extenso, naar ik meen, in beide plaatselijke bladen van Medan. Het was bij die gelegenheid, dat de Oud-Resident, die op de hoogte van de toestanden in zijn gewest behoorde te zijn, het beruchte voorstel deed, den beheerders van ondernemingen politiemacht te geven. Zou de heer Kooreman dat voorstel nog durven doen? Ik moet het veronderstellen, waar hij zegt thans een vervolg te geven op die voordracht van 1901. Politiemacht aan de beheerders! Dat wil zeggen, aan menschen, wien reeds over hun medemensch meer macht is gegeven, dan geoorloofd is, nog die macht toe te staan, welke alleen aan de Overheid toekomt. Hoe het mogelijk is, dat een gewezen Magistraat, die resident in Deli was, zulk een gruwelijk voorstel deed, verklaar ik niet te kunnen begrijpen. Na zich op dit menschlievend antecedent te hebben beroepen, verwijt de heer Kooreman mij, dat ik Deli schilderde met schrille kleuren, en verzekert dat, indien mijne schilderingen de werkelijkheid weergaven, ieder weldenkend mensch zou huiveren van verontwaardiging. Ik erken, dat ik niet in staat was de werkelijkheid weer te geven; dat de kleuren, welke ik aanwendde, hoe schril ook, bleven beneden de realiteit; dat ik niet in staat was, den weedom, de ellende uit te drukken, die er spreekt uit het rondschrijven van den waarnemend Assistent-Resident van Medan, dd. 5 Juni 1899, hetwelk ik opnam in mijn brochure en dat ik hier laat overdrukken. Aan de Hoofdadministrateurs en Beheerders der Landbouwondernemingen in de afdeeling Deli. Zoowel de hoofden der Javanen, Bojans, Bandjareezen. Mohammedaansche en Hindoesche Klingen en Bengaleezen, als die der Chineezen hebben de opmerking gemaakt, dat de lijken der contract-koelies niet overeenkomstig den adat worden begraven. Op de meeste ondernemingen zijn er zelfs geen stukken grond gereserveerd tot begraafplaatsen voor de verschillende volksstammen. Bovendien worden de meeste Chineezen ongekist ter aarde besteld en hunne graven niet voorzien van een pitsjok of pisak (steenen tablet, vermeldende den naam van den overledene en den naam van het dorp of de plaats in China of elders, vanwaar de overledene afkomstig is). Aangezien nu: 1o. een chineesche doodkist plm. 1.50 dollar en een steenen tablet plm. 25 cent kost. 2o. er op eene onderneming jaarlijks hoogstens 40 Chineezen sterven; en 3o. de op de verschillende ondernemingen aan te wijzen drie stukken grond: a. voor het begraven van Mohammedanen (Javanen, Soedaneezen, Bojans, Bandjareezen, Klingen, Bengaleezen). b. voor het begraven van Chineezen (Téo Tjioe’s, Keh’s of Hakka’s, Hailohong’s, Hokien’s, Makau’s, Kangsi’s, etc.), en c. voor het begraven of verbranden van Hindoe’s (Klingen en Bengaleezen), van geen grooten omvang behoeven te wezen, zoo heb ik de eer, UEdele beleefd in overweging te geven de bovenaangegeven drie afzonderlijke begraafplaatsen op uwe onderneming(en) te willen bepalen, zoo zulks nog niet is geschied—en elken overledene overeenkomstig zijne godsdienstige gebruiken te doen begraven, ten einde de godsdienstige gevoelens zijner bloed- of aanverwanten niet te kwetsen en geen aanleiding tot bedekte tegenwerking van de zijde der bovenbedoelde hoofden te geven. De wd. assistent-resident van Medan, E. L. M. Kühr. Medan, 5 Juni 1899. Daarom heb ik van deze circulaire niets anders gezegd, dan dat ze humaan was. Ik meende, dat dit rondschrijven, zonder meer, in staat zou zijn het hart van den Lezer te treffen. Dit officieele stuk, in al zijn soberheid, niet jagend naar eenig effect, behoefde geen commentaar. Zoo meende ik. Maar de Oud-Resident Kooreman, wiens plicht het zoovele jaren geweest is, de inlandsche bevolking te beschermen tegen willekeur van de zijde der Europeesche ingezetenen (art. 29 Instr.) hoorde dezen schreeuw der ellende niet. De strijdkreet „Pro Servitute” klonk luider dan de gil der menschelijkheid, die ’s ridders paard met de hoeven vertrad. Deze circulaire, evenmin als het terugstootende sjoekoeliën achtte de verhandelaar een woord waardig. Wel achtte hij het de moeite waard, zich te verdiepen in het vraagstuk, of het wel zoo erg is, een vrouw ten bloede toe te geeselen, als zij toch nog loopen kan. Laat ik niet afdwalen. Wij zijn nog niet aan ’s Residenten martel-casuistiek. De heer Kooreman verzekert ons, dat het niet in zijn plan ligt, het gewest geheel te zuiveren van alle vlekken. Hij erkent, dat er misstanden zijn, maar daarom zijn de wangedragingen van enkelen niet de ondeugden van allen en wel nergens ter wereld is er een land zonder misbruiken, waar misdrijven noch overtredingen voorkomen. Hier herinnert de spreker mij aan mijn huisbaas, die, nadat ik mij had beklaagd, dat het overal doorregende, mij antwoordde: „kom, kom, het lekt wel eens in ieder huis.” Zeker, dat doet het ook. Maar ik vind, dat men in ieder geval een behoorlijk dak moet hebben. Alvorens verder te gaan, verzoek ik den vriendelijken Lezer verlof uit te mogen gaan van de volgende stellingen: a. De heer Kooreman kan behoorlijk lezen; b. De brochure „De Millioenen uit Deli” kan door een middelmatig Resident-in-ruste begrepen worden. Mijn brochure begint met een inleiding, waarin in hoofdzaak een verslag wordt gegeven van de vergadering der afdeeling Medan van den Indischen Bond op Zaterdag 29 Maart 1902. Eerst krijgt men de rede van den heer De Coningh. Deze beweerde, dat het koelie-systeem ter Oostkust van Sumatra is „een vermomde en niet eens zwaar vermomde, zij het ook tijdelijke slavernij, minstens pandelingschap.” Wat geeft nu den heer Kooreman het recht te beweren, dat ik dat gezegd heb? Ik, die juist op den voorgrond heb gesteld, dat het mij niet deert, of die toestand al of niet valt onder de rechtskundige definitie van slavernij (blz. 14 Millioenen uit Deli). Wel doet het minder ter zake, daar ik gaarne de beweringen van den heer De Coningh voor mijn rekening zou willen nemen. Maar het teekent weer de wijze van optreden van den heer Kooreman, die mij misschien straks nog de humoristische denkbeelden van den heer Lefèbre in de schoenen schuift. De heer Kooreman zegt, dat deze bewering van den heer De Coningh (ik verbeter) op geen enkel bewijs steunt, omdat door deze geen speciale gevallen worden behandeld. Komaan. De heer De Coningh zegt: „Het is eenvoudig eene vermomde en niet eens een zwaar vermomde, zij het ook tijdelijke slavernij, minstens pandelingschap en vermoedelijk zal wel niemand slavernij willen verdedigen, anders dan op utiliteitsgronden ten behoeve van cultuur- of nijverheidsondernemers, die, terecht of ten onrechte, meenen, hun bedrijf zonder slavernij niet winstgevend te kunnen uitoefenen. Dat de koelies in onze Delische samenleving in de praktijk als slaven beschouwd worden, daarvan zijn voorbeelden te over. Dat zij het ook in werkelijkheid zijn en ook van regeeringswege als zoodanig beschouwd worden, blijkt uit de koelie-ordonnantie en uit de model-werkcontracten, beide vastgesteld door den Gouverneur-Generaal. Wij vinden, bijvoorbeeld, in de koelie-ordonnantie in artikelen 9 en 10 straffen van boete of tenarbeidstelling voor den kost zonder loon bedreigd tegen desertie, tegen voortgezette weigering om te werken, verregaande luiheid, dienstweigering en dergelijke. Allemaal zaken, die een vrij werkman hoogstens zijne betrekking zouden kunnen kosten en misschien eene civiele actie tot vergoeding van kosten, schaden en interessen. Immers wij vinden in het Burgerlijk Wetboek voor Nederlandsch-Indië artikel 1239, luidende: „Alle verbindtenissen om iets te doen of niet te doen, worden opgelost in vergoeding van kosten, schaden en interessen, ingeval de schuldenaar niet aan zijne verplichting voldoet.” Dit is dus het wetsartikel, dat toepasselijk zou zijn op een vrij werkman, die inbreuk zou maken op een werkcontract. In de koelie-ordonnantie wordt dit artikel eenvoudig op zij gezet en, zonder nu te willen beoordeelen of de tegen de contract-koelies deswegen bedreigde straffen zwaar of licht zijn, komt het mij voor, dat rechtspreken buiten de wet om, die voor vrije menschen geldt, alleen ten opzichte van slaven kan geschieden. Ook kan alleen een slaaf zich tegenover een particulieren werkgever aan „desertie” schuldig maken. In artikel 11 der koelie-ordonnantie komt ’s koelies positie van slaaf bijzonder duidelijk uit. Daar namelijk wordt onder meer straf bedreigd tegen dengene, die een weggeloopen koelie huisvesting verleent. Dit huisvesting verleenen aan iemand, die van een particulieren werkgever is weggeloopen kan, dunkt mij, alleen ten opzichte van een slaaf een van overheidswege strafbaar feit opleveren. Het herinnert levendig aan de dagen der Amerikaansche „underground railway.” Wie zal na de lezing dezer woorden durven beweren, dat de heer De Coningh zijn stelling niet argumenteert en behoorlijk bewijst? De bewering van den heer Kooreman, dat art. 1239 van het Burg. Wetboek van Ned.-Indië niet op inlanders toepasselijk is, verraadt ons onmiddellijk den dilettant-jurist. Want zie, hoe wonderlijk het misschien den heer Kooreman in de ooren klinke, wel is het Burgerlijk Wetboek van Ned.-Indië niet op inlanders van toepassing in zijn geheel, doch speciaal dit artikel 1239 wel. Art. 75 al. 3 van het Regeerings-Reglement toch bepaalt: Behoudens de gevallen.... waarin zich inlanders vrijwillig hebben onderworpen aan het voor de Europeanen vastgestelde burgerlijke en handelsrecht, worden door den inlandschen rechter toegepast de godsdienstige wetten, instellingen en gebruiken der inlanders, voor zoover die niet in strijd zijn met algemeen erkende beginselen van billijkheid en rechtvaardigheid. Nu staat het vast, dat indien de godsdienstige wetten, instellingen en gebruiken der inlanders gevangenisstraf medebrachten, wanneer de schuldenaar bij een verbintenis om iets te doen of niet te doen niet aan zijn verplichting voldeed, dit door den Rechter in strijd zou worden geacht met de algemeen erkende beginselen van billijkheid en rechtvaardigheid, en art. 1239 zou worden toegepast. Het zal dan ook in geheel Nederlandsch-Indië—behalve dan natuurlijk in Deli—niemand in het hoofd komen, bij contractbreuk door een inlander, iets anders van den Rechter te eischen dan vergoeding van kosten, schaden en interessen. In Deli echter, en ziedaar weer een ontegensprekelijk bewijs, hoe de ongeoorloofde verhouding van meester en dienaar den mensch onbevattelijk maakt voor de meest elementaire rechtsbegrippen, kan men zoo iets—en erger—verwachten. Een vermakelijk staaltje geeft ons Mr. R. Z. Dannenbergh, de eerste gegradueerde Landraadspresident te Medan [3], waar hij schrijft: „Kreeg ik dan ook aan het begin mijner werkzaamheid ter Sumatra’s Oostkust van Europeanen wel eens brieven met het verzoek om Inlanders of Vreemde Oosterlingen, die zoo brutaal waren geweest om tegen hen een civiele actie in te stellen, eens flink te straffen, ik meen mij te mogen vleien met de hoop, dat mijn vierjarige werkzaamheid aan dergelijke wanbegrippen voor goed een einde zal hebben gemaakt.” Ik noemde dit staaltje vermakelijk, is het niet eigenlijk in-treurig en staat het niet daar als een teeken ter waarschuwing, waarheen de practijk der koelie-ordonnantie leidt? Verder verklaart de heer Kooreman zich te scharen aan de zijde van Prof. Mr. G. A. van Hamel, die reeds in 1892—te onzaliger ure!—zijn conclusies maakte. Die conclusies, zegt hij, zijn nog altijd juist en verzekert, dat het stelsel der ordonnantie uit theoretisch en practisch oogpunt beide uitnemend geslaagd is, ook omdat het—volgens prof. Van Hamel—de zorg der Overheid zoo uitstekend verdeelt. Kijk, over dat laatste zou ik behalve den Amsterdamschen hoogleeraar gaarne den koelie zelf eens willen hooren. Ik denk, dat die hartelijk naar wisseling verlangt. Overigens ben ik het met den heer Kooreman en zijn geleerden voorganger eens, dat het stelsel der koelie-ordonnantie uitnemend geslaagd is, en op werkgever en werknemer beiden niet heeft nagelaten, dien verderfelijken invloed uit te oefenen, welke te verwachten was. Het goede toch, dat in Deli wordt aangetroffen en waarop onze Oud-Resident zoo trotsch gaat, is er gekomen niet door maar niettegenstaande de koelie-ordonnantie. Niemand, om maar één voorbeeld te noemen, behoeft te vreezen, dat de groote maatschappijen, wanneer de koelie-ordonnantie werd opgeheven, over zouden gaan tot het afbreken harer hospitalen en het ontslaan der doktoren. Het eigenbelang zou haar voor het nemen van dergelijke onverstandige besluiten behoeden. Hetzelfde argument geldt voor de huisvesting. En het beding, dat de werkman niet tegen zijn wil van zijn gezin zal gescheiden worden, vervalt dat niet bij afschaffing der koelie-ordonnantie vanzelf? De loonen kunnen niet geringer, de kortingen daarop voor het genoten voorschot niet grooter. Trouwens de hoegrootheid van het loon wordt niet bij de koelie-ordonnantie geregeld. Zelfs ging het Gouvernement niet in op een voorstel, door den Resident Van der Steenstraten gedaan, om een minimum-loon vast te stellen. Het sprak als zijn meening uit, dat het loon niet aan de economische wet van vraag en aanbod mocht onttrokken worden door ingrijping van de zijde van het Bestuur. Het schijnt mij evenwel toe, dat juist de vaststelling van het minimum-loon een der hoofdpunten behoort te zijn bij elke wettelijke regeling van den arbeid. Hierop kom ik later terug bij de toelichting op het concept-werkcontract, hetwelk ik binnen korten tijd hoop het licht te doen zien. De heer Kooreman, zijn pleidooi voortzettende, wil niet beweren, dat de Delische werkgevers het werkcontract nooit hebben misbruikt, b.v. om hun werklieden te dwingen na het verstrijken van het contract in dienst te blijven. Doch wat beteekenen zulke misbruiken? Zij bewijzen niets tegen de ordonnantie zelve! Waartegen bewijzen deze misbruiken dan wel wat? Volgens den heer Kooreman alleen iets tegen de menschelijke natuur, die onder welke codificatie ook, tot het kwade geneigd is. Zonder de koelie-ordonnantie zou echter dit schandelijk misbruik niet mogelijk zijn. Pleit dit niet voor de wegneming van het euvel en tegen de voortduring van het bestaan dier ordonnantie? Kom, kom, vergoelijkt de Oud-Resident, in Nederland komt wel de zoogenaamde handel in blanke slavinnen voor, een vermomd pandelingschap, zoo men wil. Meent de heer Kooreman werkelijk met zulke drogredenen zijn zaak te kunnen goed praten? Na nog even den lof der koelie-ordonnantie te hebben gezongen, na te hebben verklaard, dat zij goed is, omdat zij de zorg erkent van de overheid voor de belangen van werkgever en werknemer beiden; na te hebben gestaafd, dat geen van beide partijen zich heeft te beklagen over gemis aan belangstelling van bestuurswege...... Volkomen met u eens, Resident, doch de aard der belangstelling lijkt mij niet dezelfde. .... komt de Oud-Resident met een klacht. Een klacht, die, ik geef het grif toe, werkelijk gegrond is. Toch was het wel het laatst uit den mond van een gewezen Indischen magistraat, dat ik verwacht zou hebben haar te hooren. En ieder, die de geheimzinnigheid kent, waarmede het Binnenlandsch Bestuur zijn daden weet te omhullen, en de minachting waarmede opmerkingen in de pers door de ambtenaarswereld plegen te worden begroet en behandeld—en zeker niet het allerminst ter Oostkust van Sumatra—, zal met stomme verbazing vernemen, dat de heer Kooreman zich beklaagt over het ontbreken eener geprononceerde openbare meening in zijn oud gewest. Deze klacht zal vreugde en hoop storten in de harten van al wie journalist is in Nederlandsch-Indië en zij zal zijn als de profetie van een nieuwen dageraad voor de pers. Zoo ziet men, dat uit de koelie-ordonnantie zelfs iets goeds kan geboren worden. Maar weet de heer Kooreman niet, waarom er in Deli van een openbare meening, steeds wakker om de Overheid te waarschuwen, weinig of niets valt te bespeuren? Welnu, dan wil ik hem, opdat hij zich niet wederom over mijn stilzwijgen beklage, deze maal eens inlichten. Het is de vrees uit zijn betrekking ontslagen en nergens elders meer aangenomen te worden, die iedereen doet zwijgen. En hiervan levert het bewijs de geschiedenis van den heer v. D., die op reis zijnde van Asahan naar Deli onderweg aan den Resident Van der Steenstraten het een en ander mededeelde van de toestanden op de onderneming, waar hij het laatst gewerkt had. Deze mededeelingen hadden een onderzoek en een strafzaak ten gevolge. Maar tevens was voor altijd iedere betrekking voor den heer v. D. ter Oostkust gesloten. Lieden, als de heer v. D. worden in den regel door het gewone publiek als „verraders” beschouwd, en al verklaarde dan ook ter terechtzitting de heer v. D., dat het niet in zijn bedoeling had gelegen, zijn vroegeren chef in ongelegenheid te brengen, niemand was van hem gediend—men kan nooit weten. Het ligt trouwens niet op den weg van den burger, de rol van aanbrenger te spelen. Het opsporen van misdrijven is het werk van de politie en het bestuur. Maar, zooals ik reeds in mijn brochure (blz. 24) zeide, de opsporingsdienst in Deli is volstrekt onvoldoende. Na het voorgaande zal het niemand—en naar ik hoop ook den heer Kooreman niet—verwonderen, dat het Bestuur in Deli, wat de opsporing van misdrijven betreft, op eigen kracht moet steunen. Trouwens, het beroep van aanbrenger is nergens in eere. Maar is de Oud-Resident wel geheel verantwoord, waar hij zich door de afwezigheid eener publieke meening in Deli tracht te dekken? Ik geef toe, dat er gedurende zijn bestuur in de plaatselijke bladen betrekkelijk weinig over koelie-schandalen voorkwam. Doch mij dunkt, dat de Resident ook wel andere couranten las dan juist de plaatselijke. Heeft hij dan nooit gelezen, wat er zooal over Deli in de Javasche bladen verscheen? Het is haast niet te veronderstellen. Want behalve in de Java-Bode, waaruit ik bij het samenstellen mijner brochure verschillende berichten overnam, bevatten van tijd tot tijd ook de andere nieuwsbladen artikelen, die den Oud-Resident tot nadenken hadden kunnen brengen en hem de oogen hadden moeten openen, indien hij had willen zien. Het zou mij gemakkelijk vallen, de voorbeelden in „De Millioenen uit Deli” te vertienvoudigen, doch ik wil met één uitknipsel volstaan, daar ik meen, dat het voor mijn doel, de onbegrijpelijke blindheid en onwetendheid van den heer Kooreman aan te toonen, voldoende is. „Van Deli zijn hier ruim 40 mannelijke en vrouwelijke koelies aangebracht, die zich in een deerniswaardigen toestand bevonden. Ze waren doodarm, hadden een vieze plunje aan en waren door en door ziek. Hoewel ze tot afschrik dienden voor anderen om zich niet als koelie voor Deli te verbinden, vertrokken twee dagen later 41 mannen en 18 vrouwen daarheen, die voor twee jaren een koelie-contract in het Timbanglangkatsche hadden geteekend.” Aldus het Nieuw Bataviaasch Handelsblad van 19 Maart 1898. [4] Hoeveel is uit dit korte berichtje niet te leeren, vooral voor een Resident, die hart heeft voor de inlandsche bevolking! Veertig Javanen, mannen en vrouwen, gaan terug. Terug uit Deli, uit het land, waar de koelie-ordonnantie de beschermende hand uitstrekt over den arbeider, uit het land overvloeiend van belangstelling in zijn lot van bestuurswege, uit het land der zoo goed verdeelde Gouvernements-zorg! En nu van zelf rijzen de vragen: Waarom gaan die menschen terug? Hoe is het mogelijk, dat zij zich in een deerniswaardigen toestand bevinden? Hoe kan kan het zijn, dat zij doodarm zijn en door en door ziek? Waarom hebben zij zelfs geen voldoende kleeren aan het lijf? Zou het mogelijk zijn, dat die koelie-ordonnantie toch theoretisch en practisch niet zoo geheel voldoet? Aan den anderen kant, zoo overpeinst de ernstige bestuursman, hoe komt het, dat niettegenstaande dit afschrikwekkend voorbeeld weer anderen gereed staan, zich voor Deli te verkoopen? De Pembrita Betawi van 7 April d. a. v. levert hem het antwoord, dat ik hier (vertaald) laat volgen: „In het afgeloopen jaar zijn uit de residentie Bagelen alleen 1420 menschen naar Deli gegaan, en er zijn nog veel Javanen uit die residentie in den vreemde. Dit is wel een bewijs, dat er in die residentie veel armoede heerscht. Och ja, ieder weet het, alleen de man die er voor betaald werd om het te weten, wist het niet: armoede, nijpende armoede alleen en het verlokkende voorschot, waardoor hij tijdelijk gered is, doen den Javaan besluiten zijn ziel te verkoopen (zooals hij het noemt) en naar Deli te gaan. En ieder—behalve weer de Oud-Resident—weet, dat onder de inlandsche bevolking van Nederlandsch-Indië Deli als een hel bekend staat. Mocht de heer Kooreman, die dit moeilijk zal kunnen aannemen, mij niet gelooven op mijn woord, welnu ik verzoek hem het volgend berichtje te willen lezen, dat ik knipte uit de Deli-Courant van 12 Januari 1903. Het voorbeeld is dus zeer recent. Hier is het: Men schrijft uit Batavia aan Het Centrum te Djokdjakarta: Niettegenstaande de Assistent-Resident van Soerakarta strenge maatregelen heeft genomen, tot tegengang van den, destijds daar zoo welig tierenden sluikhandel in Deli-koelies, blijft die plaats tot heden toch nog een gemakkelijk en voordeelig exploitatie-terrein, voor de wervers. Onder de contractanten, die hier dezer dagen aankwamen, waren twee vrouwen, Bok Jati uit Paras (Solo) en Bok Saminah uit Moentilan, Kedoe, die geweigerd hadden voor de bevoegde autoriteit te worden gebracht, tot het sluiten van een zoogenaamd koelie-contract, omdat zij geenszins van plan waren naar de buitenbezittingen te gaan. Bok Marto van Balapen (Solo), die haar heeft afgeleverd, verzekerde haar onder schoone beloften, dat zij niet naar Deli gezonden zouden worden, maar als kokki in dienst moesten komen bij een toewan aan de kalibesar, door welke mededeeling zij gerust gesteld werden, en om haar in dezen waan te bevestigen, moesten zij niet, evenals de andere contractanten, met wie zij hierheen samen reisden, zich voorzien van vergunning der respectievelijke regenten, maar konden zij zich behelpen met soortgelijke stukken van twee contractvrouwen, die een maand te voren aan de firma Soesman & Co. te Semarang waren gezonden, doch afgekeurd werden wegens lichaamsgebreken. Deze twee vrouwen scharrelen hier nog dagelijks rond, in de hoop door prostitutie wat geld bij elkaar te krijgen voor de kosten van de terugreis naar hare kampongs. Op mijn aandringen om over deze schandelijke misleiding zich bij het bestuur te beklagen, verklaren zij eenparig zulks niet te durven, en wilden ze, zoo haar bedrijf niet zoo voordeelig is om daarmede voldoende contanten te krijgen, desnoods te voet de terugreis aanvaarden. Intusschen bewonder ik den moed van deze vrouwen, omdat zoovelen vóór haar aldus verschalkt, door den bitteren nood gedwongen, ten slotte buigen voor den onversaagden dwang van den rusteloozen werver. Hierna geeft de heer Kooreman een geschiedkundig overzicht van de ontwikkeling der residentie Oostkust van Sumatra. Het eenige, wat ons hierdoor duidelijk wordt, is, dat de verhandelaar wenscht te concludeeren, dat het Gouvernement van Nederlandsch-Indië bij lange niet tegenover Deli zijn plicht heeft gedaan, een conclusie, waarmede ik mij geheel kan vereenigen. De heer Kooreman beklaagt zich terecht over het feit, dat de Indische Regeering aan het Bestuur ter Oostkust geen voldoende middelen gaf, om de ordonnantie te handhaven. Het gevolg hiervan ligt voor de hand: misbruik van de zijde der machthebbers, i. c. de planters. Dezen, geen voldoende hulp en steun kunnende vinden bij het Gouvernement, waren verplicht het recht in eigen hand te nemen. Tot welke uitspattingen dit—oogluikend toegestaan—privilegie moest leiden, weet ieder, die eenigszins met Deli’s verleden op de hoogte is. Vandaar de ergernis bij velen over de houding van den heer Cremer, toen hij minister was. Ieder moest verwachten, dat de man, die in de tijden der grootste bandeloosheid zijn fortuin heeft gemaakt, in het gewest, waarvan hij de ongeoorloofde verhoudingen zoo goed kende, voor goed orde en regel zou hebben gevestigd. Een verwachting, waarin men deerlijk is teleurgesteld. De bewering van den heer Kooreman, dat het Bestuur thans op elk gebied den toestand meester is, kan ik evenwel niet onderschrijven, al voegt hij er ook bij, dat het Bestuur „de middelen mist, om overeenkomstig de eischen van elke geordende maatschappij in voldoende mate te voorkomen misdrijven, overtredingen, ontduikingen, ook van de koelie-ordonnantie.” Het hoofdstuk „Rechtspraak” mijner brochure zal trouwens den onpartijdigen Lezer wel anders geleerd hebben. Een voorbeeld: Op het oogenblik, dat ik dit schrijf—11 Februari 1903—is het nog geen week geleden, dat ik van een planter, met wien ik over zaken correspondeerde, uit Britsch-Borneo bericht kreeg, dat hij in der haast Deli had moeten verlaten, wegens een koelie-perkara. Wat de man misdreven heeft, weet ik niet. Zijn overhaaste vlucht wijst echter niet op een kleinigheid. In geen der beide plaatselijke bladen is hierover iets te vinden. Dit bewijst: primo, dat het Bestuur niet alleen preventief machteloos is; secundo, dat het beweren van den heer Kooreman, als zou in Deli alles terstond ruchtbaar worden, niet op de werkelijkheid is gegrond. In tegendeel, er is geen land ter wereld, waar beter gezwegen wordt dan juist in Deli. Et pour cause! Van rechtsveiligheid, wat de Oud-Resident ook moge beweren, is in Deli geen sprake. In dat opzicht hebben de Europeanen zich bijna even sterk te beklagen als de inlanders. Ik zeg bijna, omdat den Europeaan, die gerechtelijk vervolgd wordt, de middelen van getuigen-verduistering en vlucht nog steeds ten dienste staan, den inlander bijna zonder uitzondering niet. Pleegt dus een inlander een misdrijf, dan is er kans—hoewel niet veel, met het oog op de geheel onvoldoende politie—dat de schuldige gestraft wordt. Is de bedrijver een Europeaan, dan is het zoo goed als zeker, dat de Gerechtigheid te kort schiet. De Europeaan is dus eenigszins tegenover den inlander gedekt, omgekeerd niet. Wij zijn nu gekomen aan wat ik eenige bladz. vroeger de martelcasuistiek van den heer Kooreman noemde. Deze dan, geheel in zijn rol van verdediger opgaande, pleit voor de plegers der door mij verhaalde gruwelen verzachtende omstandigheden. Naar de meening van den verdediger zou de politierol, die immers bewaard wordt, ons inlichting kunnen geven over het geval van den koetsier, die wegens liegen gestraft werd. Deze onnoozelheid zal wel niemand willen slikken, daar ieder begrijpt, dat de betrokken Magistraat de domheid niet zal hebben begaan, in de rol te boeken, dat den man wegens liegen de straf werd opgelegd. Daar zal natuurlijk iets anders genoemd zijn. Een hooggeplaatst ambtenaar te Medan deelde mij indertijd mede, hoe het hem bekend was, dat een geheele rol valsch was opgemaakt: gefingeerde getuigen, etc. De rol zou ten deze niet het minste bewijzen. Op het verzoek van den heer Kooreman, er mee voor den dag te komen, moet ik antwoorden als aan den Resident op blz. 11: „Alleen aan de Regeering bij een door haar bevolen algemeen onderzoek en onder beding van straffeloosheid van den betrokkene, wil ik mededeeling doen.” De lezing, die de heer Kooreman geeft van het geval der mishandelde vrouw (blz. 29 der brochure) en welke hij zegt te hebben van den pas teruggekeerden resident Van der Steenstraaten verschilt aanmerkelijk van hetgeen ik gehoord heb. Toch meen ik de lezing van mijn berichtgever voorloopig te moeten vertrouwen. Het schijnt mij n. l. toe, dat de heer Van der Steenstraaten zijn voorstelling van zaken pas opgedaan heeft na zijn terugkeer in Holland. Immers zou hij, indien het geval hem was gerapporteerd, toen hij nog in functie was, zeker de zaak hebben vervolgd en zou dan minstens de huishoudster, als hoofddaderes, zijn gestraft. Een feit is echter, zooals ik reeds mededeelde, dat het Bestuur in Deli niets van de zaak wist op het oogenblik, dat mijn brochure het licht zag. Waarom kwam de Assistent-Resident anders bij mij om inlichting? Een andere vraag is, of het gemakkelijk zal zijn, de geheele waarheid aan het licht te brengen. Waarom ik het geval der vijf afgeranselde Chineesche wegloopers, die ik zelf gezien heb in al hun ellende, niet aan de overheid mededeelde? Eenvoudig omdat ik de gast was van den bedrijver dezer wreedheid, toen ik toevallig de ongelukkigen ontdekte. Ik ging nl. de droogschuur in, waar zij lagen, omdat ik de stem van mijn gastheer hoorde, dien ik zocht. Ik achtte mij niet geroepen, den man te verraden, en ik geloof, dat wel niemand in mijn geval anders zou hebben gehandeld. Bij het volgende geval—de mishandeling eener vrouw door den beheerder eener onderneming—vindt de heer Kooreman mijn uitdrukking „het was afgrijselijk” niet gewettigd, daar die vrouw nog in staat was naar den controleur te loopen, nadat zij de mishandeling had ondergaan. Ik voor mij vind het slaan eener vrouw op zich zelf reeds afgrijselijk, en zeker in dit geval, waarbij de billen een vuile, vieze, etterige en bloederige massa vertoonden, al zij het ook waar, dat de mishandelde nog in staat is geweest, zich naar den controleur te slepen. De heer Kooreman moge zoo iets de allergewoonste zaak ter wereld vinden, mij en anderen lijkt zij afschuwelijk. Het volgende, de beschrijving van den toestand in een hospitaal in Serdang, is niet van mij. Ik nam het over uit de Java-Bode. Ik geloof echter niet, dat al ware deze beschrijving, gelijk de heer Kooreman beweert, op effect berekend, dit gebrek in den stijl de schandelijkheid der toestanden wegneemt. Want, op effect berekend of niet, de beschrijving is, wat de feiten betreft, der waarheid getrouw. De overige gevallen worden door den heer Kooreman zonder meer erkend als te zijn geschied of zijn reeds door mij besproken, behalve het geval op blz. 52 mijner brochure vermeld, waarvan de heer Kooreman zegt, dat het niet geheel waar kan zijn, omdat volgens het werkcontract de vrouwen ook recht hebben op loon voor de dagen, dat zij niet werken, het geval van ziekte gedurende meer dan dertig dagen uitgezonderd. Hoe komt de heer Kooreman hierbij? Hij leze het model-contract voor de Javaansche vrouwen op blz. 66 mijner brochure eens na! Doch al ware het zoo als hij meent, zou het een onmogelijkheid zijn, dat de administrateur zich niet aan de bepaling van het contract gehouden had? Trouwens, ik heb het verhaal van den assistent, die er den beheerder een opmerking over maakte. Doet het echter veel af of toe, of er misschien kleine fouten schuilden in de verhalen, die door mij werden gedaan? Het blijkt toch ten duidelijkste, dat de kern van alles wat ik mededeelde waar was, en waarom zouden nu, waar de voorstelling der zaken door den Oud-Resident en die door mij slechts in de details verschillen, de inlichtingen omtrent die bijzaken door den Resident ontvangen steeds juist moeten zijn en die, welke ik ontving, onjuist? Zie, als ik op blz. 6, 2de kolom van de lezing, zooals die in het bijvoegsel van de Deli-Courant te vinden is, lees, dat „men op Java de ringgit boeroeng of Mexicaansche dollar even goed kent als de ringgit kompenie of rijksdaalder”, dan moet ik gelooven, dat er onder de hoofden in de Preanger, aan wie de heer Kooreman zegt deze enormiteit te ontleenen, veel grappenmakers gevonden worden, die het zelfs wagen, een loopje met een Resident te nemen. Daarom, zoolang ik nog geen betere tegenbewijzen heb dan loutere verzekeringen van een bestrijder, wiens goede trouw niet geheel buiten verdenking is, blijf ik bij de door mij gegeven détails. Intusschen dank ik den heer Kooreman voor zijn erkenning der feiten. Aan deze gruwel-casuistiek des heeren Kooreman sluit zich heel geleidelijk aan, wat hij over de Javaansche vrouwen en haar loonen meent te moeten verkondigen. Zoo beweert de Oud-Resident, dat het werk der vrouwen, in onkruid wieden, wormen zoeken, vegen, het aanleggen der kweekbedden en dergelijk licht werk bestaat. Indien hij gezegd had, dat het in deze bezigheden behoorde te bestaan, zou ik hem om zijn menschlievendheid hebben geprezen, evenzeer als ik den heer Kooreman nu laken moet over zijn gebrek aan waarheidsliefde, of—indien hij werkelijk niet beter weet—over zijn gebrek aan wetenschap. Een feit toch is het, dat men herhaaldelijk vrouwen ziet gebezigd voor werk, waar in Nederland polderjongens voor worden gebezigd. Grint uit de rivier baggeren, steenen kloppen, beertonnen van Chineezen wegdragen en leegen, e. d. zijn werkzaamheden, welke, behalve de door den heer Kooreman genoemde, aan de vrouwen worden opgedragen. Ook stemt het niet met de waarheid overeen, waar de Oud-Resident beweert, dat van de ongehuwde vrouwen niets tot aanzuivering van het voorschot wordt gekort. Dat de heer Kooreman het met de waarheid zoo nauw niet neemt, blijkt o. m. hieruit, dat hij zijn hoorders tracht wijs te maken, dat de sedert een paar jaar bestaande loonsverhooging van 6 op 7 dollars voor een man en van 3 op 4½ dollar voor een vrouw, het nadeelig verschil van den dollarkoers vergoedt. Deze loonsverhooging dateert van ongeveer Juli 1902, dus ruim een half jaar, en is waarschijnlijk een gevolg van de vergadering van den Indischen Bond van 29 Maart 1902, waar op het lage peil der loonen gewezen was. De loonsverhooging der vrouwen in Serdang, wier loonen met 1 dollar per maand op verzoek van den tegenwoordigen Resident door de planters verhoogd zijn, dateert van 1 Januari 1903, en ik meen te mogen gelooven, dat zij te danken is aan den invloed mijner brochure. Van deze dingen vindt men in de plaatselijke bladen niets vermeld. Zelfs zulke zaken, waarover men zich betrekkelijker wijze gesproken niet behoeft te schamen, worden verzwegen. De planters haten—en met reden—alles wat naar publiciteit zweemt. In geheimzinnigheid doen de administraties der ondernemingen niet onder voor de ambtenaren van het Binnenlandsch Bestuur. De conclusie van den heer Kooreman is, dat de ongehuwde vrouw, als zij dat wil, best kan rondkomen en zich voldoende kleeden, zonder dat zij zich behoeft te prostitueeren. In deze meening staat de Oud-Resident te midden van al zijn bondgenooten alleen: al de anderen erkennen ten minste eerlijk, dat de loonen dezer vrouwen te laag zijn. Zelfs doet dat de Sumatra Post in haar door den heer Kooreman aangehaald hoofdartikel van 27 November j.l. Maar de Oud-Resident, zich, zooals ik reeds opmerkte, beschuldigd wanende, tracht zich schoon te wasschen, en zijn systeem van verdediging brengt mede, zoo weinig mogelijk te erkennen en zooveel mogelijk te ontkennen of te vergoelijken. Evenals de serviliteit der planters voor de ambtenaren B. B., bestaat volgens den heer Kooreman het toetoepstelsel geheel in mijn verbeelding (blz. 7, 2de kolom). Twee alinea’s verder erkent hij het echter volmondig voor zoover de zoogenaamde klapzaken betreft, hoewel onder het voorbehoud, dat in de laatste jaren van het toetoepen van zaken geen sprake meer was. Daarover heb ik een geheel andere meening en blijf er bij, dat in de laatste jaren herhaaldelijk zaken getoetoept zijn. Deze zaken betroffen niet alleen klapzaken, doch ook verduistering, oplichting, misbruik van vertrouwen, zware mishandeling e. d. Het ligt, ik herhaal het nogmaals, niet op mijn weg de namen der betrokkenen bekend te maken en ik ben alleen op de bekende voorwaarden geneigd, mijn beschuldigingen te staven. Trouwens, wie, die slechts een kennis heeft, die in Deli geweest is, heeft wel nooit van dat toetoepen vernomen? Het feit is in Nederland bijna even goed bekend als hier. De heer Kooreman echter weet er niets van. Welnu, er zijn zooveel dingen in Deli, die de heer Kooreman zegt niet te weten, dat ook dit er gerust bij kan. Zijn blindheid bewijst niets tegen anderen, die hun oogen open hadden. Ik maak van deze gelegenheid gebruik, uitdrukkelijk te verzekeren, dat het in „De Millioenen uit Deli” aangehaalde voorbeeld van de laatste residents-vendutie in de verte niet de bedoeling had, een smet te werpen op het karakter van den Oud-Resident Van der Steenstraten. Mijn bedoeling was, zooals ik op blz. 19 dier brochure reeds zeide, uit te doen komen de drie groepen, welke belang hebben bij slapheid van bestuur en het slapen der Justitie: de inlandsche Vorsten, de Chineesche hoofden, de planters. De hooge prijzen op zoo’n vendutie besteed, dienen dan ook vaak om te laten zien, wat de opvolger verwachten mag, indien zijn opvatting van zijn taak in overeenstemming zal blijken te zijn met die der belanghebbenden. Nu blijven er nog enkele zaken, waarover weinig te argumenteeren valt, en waarbij men door heen en weer geschrijf niet veel verder komt dan kijvende jongens met hun „’t is wellis” en „’t is nietis.” Zoo zeg ik b. v. dat de planters tegenover de ambtenaren B. B. serviel zijn, de heer Kooreman spreekt ervan, dat de ambtenaren ter Oostkust „hoog staan” bij de planters en door hen „geacht worden”, wat hieraan is te wijten (sic), dat zij hen dagelijks onvermoeid bezig zien in het zoo nauwgezet mogelijk vervullen hunner plichten. Zoo is de Oud-Resident (blz. 6, 2de kolom) hoogelijk er mede ingenomen, dat de Chineesche hoofden de bezitters zijn van de publieke huizen, en deelt hij dus blijkbaar mijn verontwaardiging niet, dat in den Landraad als Rechters deze menschen zitting hebben [5]. Ook zal het hem dus niet ergeren, dat de hoogste ambtenaren met hunne dames bij dergelijke bordeelbezitters visites maken en op receptie gaan, iets, laat ik dit er ter verontschuldiging bijvoegen, waartoe zij wel officieel zijn gedwongen, daar immers deze lieden Chineesche Hoofden zijn en dus ambtenaren van het Gouvernement. Zoo is het mij onbegrijpelijk, hoe de heer Kooreman in zijn conclusie de toestanden in Deli „zeker bevredigend” kan noemen, waar hij op blz. 7 spreekt van de „werkliedenkoloniën, zonder wettig dagelijksch bestuur en in den regel zonder politie.” Ook zouden er nog grootere en kleinere vergissingen en tegenstrijdigheden, die echter het hart der zaak niet raken, zijn aan te toonen in de verdediging van den heer Kooreman. Ik wil mij daar evenwel niet mee bezig houden. Mijn doel was—en ik meen het bereikt te hebben—aan te toonen, dat de in „De Millioenen uit Deli” sluimerende gevolgtrekking onaangetast is gebleven: DE EERE GODS EN DIE VAN NEDERLAND EISCHT EEN ONMIDDELLIJK EN KRACHTIG INGRIJPEN DOOR DE REGEERING TOT VESTIGING IN DELI VAN DIE ORDE EN REGEL, ALS ALLEEN VEREENIGBAAR ZIJN MET DE GRONDSLAGEN VAN EEN CHRISTELIJKEN STAAT. Hiermede zou ik kunnen sluiten, ware het niet, dat ik de aandacht van den Lezer nog wenschte in te roepen ter opheldering van een persoonlijk feit. Ik ben die opheldering den heer Kooreman en mijzelf verplicht en geef ze, hoewel ongaarne, openhartig. Behalve de algemeene klacht over gebrek aan publieke opinie in Deli, meent de heer Kooreman speciaal drie personen ter verantwoording te moeten roepen, die nagelaten hebben de overheid, die immers zoo gaarne zou hebben geluisterd, hun ondervinding mede te deelen. Deze drie nalatigen zijn: Dr. Tschudnowsky, geneesheer van de Arendsburg-Maatschappij, die zijn beweerde ervaringen als Delisch dokter geheim heeft gehouden, om er later in Europa een sensatiewekkende verhandeling over te schrijven; de Nederlandsche geleerde, vermeld op blz. 26 van „De Millioenen uit Deli” en de schrijver dier brochure. De heer Kooreman vraagt, waarom geen van die drie hem, toen hij resident was, met zijn bevindingen in kennis heeft gesteld. De redenen, welke Dr. Tschudnowsky, wiens persoon noch verhandeling mij bekend zijn, en den Nederlandschen geleerde, wiens naam mij zelfs onbekend is, hebben bewogen tegenover den Resident Kooreman te zwijgen, kan ik niet beoordeelen. Maar nu hij mij zoo uitdrukkelijk vraagt, waarom ik niet tot hem gesproken heb, wil ik hem de reden onomwonden zeggen. Het was op een avond in de maand October 1897—ik was pas te Medan gevestigd en woonde nog in het Medan-hôtel—, dat ik na den eten, dus ongeveer negen uur half tien, zat te lezen op de voorgalerij van mijn kamer. De krees (rieten valgordijnen) waren neergelaten en alles was doodstil. Daar werd er tegen een der houten pilaren bij de trap, die toegang tot de galerij gaf, geklopt. „Binnen!” riep ik, meenende dat een der gasten van het hôtel mij kwam opzoeken, om den bekenden Indischen „boom” te komen opzetten. Ik kreeg geen antwoord, doch het kloppen werd herhaald. „Sapa?” riep ik nu, een inlander met een boodschap vermoedend. Daar werd de kree een weinig opgelicht, en een Maleier schoof naar binnen, gevolgd door een tweeden, een derden, een vierden, een vijfden, een zesden, een zevenden! Om de waarheid te zeggen, voelde ik mij niet geheel op mijn gemak, doch toen ik ze allen op een rijtje langs de lambrizeering zag neerhurken, werd ik omtrent hun bedoelingen gerust gesteld. Na een paar inleidende vragen, deelde mij de woordvoerder in keurig zoogenaamd Hoog-Maleisch—ik herinner mij dat, omdat dit de eerste maal was, dat ik die taal hoorde spreken—mede, wat hen tot mij bracht. Hij dischte mij een verhaal op, zóó echt iets uit een boek en voor mij, die pas van Java kwam, zóó onwaarschijnlijk, dat ik het niet kon gelooven. Ik beloofde echter, de zaak te zullen onderzoeken en vroeg hen over twee dagen, doch ’s ochtends, terug te komen. Overdag dorsten zij niet, zeiden zij, en daar ik de geschiedenis romantisch begon te vinden—ik herhaal, dat ik er niets van geloofde—bepaalde ik het uur van samenkomst op den volgenden avond om denzelfden tijd. Den volgenden dag onderzocht ik de zaak en bevond, dat mijn nachtelijke bezoekers de waarheid hadden gesproken. Ziehier het verhaal, dat zij mij gedaan hadden, aangevuld met wat mij later bij de behandeling der zaak is gebleken, en het verloop dat zij had. Dicht bij Medan is een renbaan, gewoonlijk racebaan genoemd, waar twee maal per jaar paarden-wedstrijden worden gehouden, ook weer betiteld met den Engelschen naam races. Dicht bij deze baan waren door eenige Maleiers—mijn bezoekers—huizen gebouwd. Zij hadden daartoe het erfpachtsrecht op een stuk grond, aan het terrein van de renbaan grenzende, behoorlijk van den eenigen grondeigenaar in Deli, den Sulthan, gekocht en betaald. Vervolgens hadden zij, gelijk ik reeds zeide, op de hun in erfpacht afgestane terreinen huizen gebouwd en die betrokken, terwijl zij op het overschietende terrein aanplanting van vrucht- en sierboomen hadden gemaakt. Op een goeden dag—datums weet ik natuurlijk niet—werd hun door den aspirant-controleur van Medan aangezegd, dat zij daar niet wonen mochten, hun huizen en stallen moesten afbreken en verhuizen. De reden waarom werd hun niet medegedeeld; het was eenvoudig een prentah-companie (bevel van het Bestuur) De eigenaars maakten—zeer natuurlijk—geen haast om aan dat bevel te voldoen. Zij bepraatten de zaak wat onder elkander en besloten te blijven, waar zij waren, en den loop der dingen af te wachten. Nogmaals kregen zij bezoek van denzelfden aspirant-controleur, die hetzelfde bevel, doch nu nog nadrukkelijker, overbracht. De eigenaars bepraatten wederom de zaak en besloten weer te blijven zitten. Zulke brutale rakkers! Na verloop van eenigen tijd kregen zij bevel voor den karapatan te verschijnen. De karapatan is de inheemsche rechtbank, voorgezeten door den Sulthan, waarbij de Magistraat van Medan zitting heeft als adviseerend lid. Hier werd hun medegedeeld, dat zij hun terrein hadden te ontruimen en de daarop gebouwde woningen en stallingen moesten afbreken. Of zij geen schadevergoeding zouden krijgen, vroegen de eigenaars. Neen, daarvan was geen sprake, zij hadden te verhuizen zonder meer, zij mochten daar niet wonen. Zij moesten al wat zij gebouwd hadden afbreken, mochten de afbraak houden, maar schadevergoeding—daarvan kon geen sprake zijn. De eigenaars gingen diep mistroostig weg, hielden weer een koempoelan (vergadering), overlegden de zaak nog eens rijpelijk en—bleven weer zitten. ’t Was ongehoord, zoo’n lijdelijk verzet, als je ook steeds van die inlanders hebt! Weer kwam een oproeping vanwege den karapatan en weer trokken de eigenaars er heen. Waarom zij nog niet verhuisd waren? Ja, zij wisten nog niet recht, hoeveel karoegian (schadevergoeding) zij kregen. Karoegian, geen cent! Dat wisten zij heel goed. En als zij het nog niet wisten, dan werd het hun nu eens en voor altijd gezegd. Zij moesten verhuizen, pur et simple, want zij mochten daar niet wonen en daarmee uit. Van schadevergoeding was geen sprake, maar de karapatan wou dezen keer mild en zachtmoedig zijn, de afbraak mochten zij houden. En om nu voor goed aan hun praatjes en lijdelijk verzet een einde te maken, werd hun medegedeeld, dat indien zij niet vrijwillig aan het bevel voldeden, de Sulthan oppassers (politie-agenten) en dwangarbeiders zou zenden, om den heelen boel tegen den grond te halen. De eigenaars zagen in, dat de zaak ernstig begon te worden. Een van hen, de vendu-afslager Mangaradja Tagor, op wiens naam de erfpachtsacte stond, sprak er met den vendumeester, den heer Van den Berg, over. Hij had hem er al meer over gesproken en toen weinig baat er bij gevonden, maar men kan nooit weten, misschien wist hij nu wel raad. En werkelijk, de vendumeester wist raad, of eigenlijk hij zelf niet; maar, zei hij, er is hier een advocaat—een echte, een Meester—gekomen. Die woonde in het Medan-hôtel. Ze moesten dien maar eens raadplegen. Maar mondje-toe, dat hij dien raad gegeven had [6]. Vandaar het nachtelijk bezoek. Toen uit de inlichtingen, die ik den volgenden morgen inwon bij den heer Van den Berg—want Tagor had mij verteld, dat zijn chef van de zaak alles afwist—mij bleek, dat er grond bestond om aan het verhaal der eigenaars geloof te slaan, begaf ik mij, gewapend met de erfpachtsacte, in Deli gewoonlijk grand genaamd, naar den Resident en lei hem het geval voor. Het geheele gesprek, dat volgde, weer te geven, kan ik natuurlijk niet. Het zakelijke, dat verhandeld werd, komt hierop neer: De Resident kende de zaak, doch liet het mij voorkomen, of het de wensch van den Sulthan was, dat de eigenaars daar niet wonen bleven. Als ik mij niet vergis, beweerde hij, dat deze grond niet met woningen bebouwd mocht worden, daar de Sulthan die voor rijstvelden beschikbaar wilde houden voor de inheemsche bevolking. [Later zullen wij vernemen, wat de werkelijke reden voor de geëischte ontruiming was]. Ik wees den Resident erop, dat het erfpachtsrecht toch behoorlijk gekocht en betaald was, en dat die ontruiming zonder meer maar niet zoo maar kon plaats grijpen. De Resident meende, dat dit zaken waren het inlandsch zelfbestuur rakend. Ik bracht hem onder het oog, dat onder de verschillende eigenaren zoogenaamde Gouvernementsonderdanen [7] waren en dat de erfpachtsacte stond ten name van Mangaradja Tagor, venduafslager, in dienst van het Ned.-Indisch Gouvernement. Dat deze dus niets met den Sulthan en den karapatan te maken had en dat wanneer de Sulthan de terreinen wilde doen ontruimen, Z. H. een vordering deswegen kon instellen bij den Landraad. De Resident was dit niet met mij eens en wou er zich niet mee bemoeien, uit vrees voor politieke verwikkelingen!! Ten slotte kwamen wij overeen, dat ik de zaak verder zou behandelen met den Controleur, die ook met den Sulthan zou spreken en den Resident inlichten. Ik sprak dan ook met den controleur en lei hem de zaak bloot. Deze was een eerlijk man en min of meer met zijn figuur en de heele affaire trouwens, die hij kende, verlegen. De onderhandelingen schoten niet erg op, daar ik bleef staan op den billijken eisch: algeheele schadevergoeding. Wie schetst echter mijn verbazing, toen op zekeren morgen, dat ik naar den Landraad ging, de controleur mij aansprak, en zei, dat de Sulthan van geen schadevergoeding wou weten en over twee dagen de huizen door politieoppassers zou doen ontruimen en laten afbreken. Geschiedt dat met toestemming van den resident, vroeg ik. Ja, antwoordde de controleur, ik kom juist bij hem vandaan en heb in last u dit mede te deelen. Nu, zeg hem dan uit mijn naam, dat ik de eigenaars zich laten wapenen en dat de huizen verdedigd zullen worden. Maar ook, dat zoodra de oppassers van den Sulthan komen, ik telegrafisch den Resident zal aanklagen bij den Gouverneur-Generaal. En ik deed wat ik gezegd had. Ik riep de eigenaars des avonds te zamen, vertelde hun hoe de zaak stond en raadde hen zich te wapenen en hun goed tegen den aanval van wie dan ook te verdedigen. Ik zal niet zeggen, dat die raad in alle opzichten goed was. Maar ik vermoedde, dat de Resident blufte en dat hij zich wel wachten zou, het zóó ver te laten komen. Ik wist natuurlijk, dat indien het werkelijk tot een handgemeen kwam, de eigenaars en ik zelf in moeielijkheden zouden komen. Aan den anderen kant stond, dat indien de zaak onderzocht werd, de Resident verloren zou zijn. Hier steunde de Resident zóó blijkbaar het onrecht, ja handelde zoo geheel tegen zijn eersten plicht, den inlander te beschermen tegen knevelarij en misbruik van gezag, dat ik niet vreesde, of hij zou voor de gevolgen terug deinzen. De Sulthan heeft dan ook nooit zijn oppassers gezonden. Wel kreeg ik van den controleur bericht, dat den daaropvolgenden Zaterdag de zaak in den karapatan zou worden behandeld. Hier verklaarde ik namens de eigenaars, den karapatan niet als rechter in dit geschil te kunnen erkennen, doch wel geneigd te zijn, op den grond van behoorlijke schadevergoeding in een minnelijke schikking te treden. En de zaak werd in der minne bijgelegd. [8] Later ben ik pas te weten gekomen, wat aan de heele zaak ten grondslag lag. De Nieuwe Deli Race club, die haar paarden op de boven besproken renbaan bij Medan laat loopen, had den Sulthan die ontruiming verzocht. Er waren n.l. onder de eigenaars der woningen ook rijtuigverhuurders en men was bang voor mogelijke besmetting der renpaarden, indien zich een ziek paard in de stallen der eigenaars mocht bevinden. In de notulen der raceclub moet hierover nog wel het een en ander te vinden zijn. De voorzitter van de raceclub was de secretaris van het Gewest. Verschillende bestuursambtenaren, waaronder ook de Resident, hadden de zoogenaamde B. B. Kongsie gevormd en lieten paarden loopen. En nu moge men mij duizendmaal verwijten, dat ik insinueer, doch ik kan niet nalaten tusschen deze feiten en de houding van den Resident in deze zaak verband te zoeken. Tot nog toe groeit er op de betwiste gronden geen rijst. De huizen zijn trouwens nooit afgebroken. De Sulthan heeft de erfpacht weer verkocht aan een ander voor drieduizend dollar. De ondervinding door mij in deze zaak opgedaan, moedigde mij niet aan, met den Resident over koelietoestanden te gaan praten, evenmin als over andere zaken, die naar mijn inzien indruischten tegen het Recht. Waar mogelijk, sloeg ik steeds, zonder voorafgaande pourparlers, de weg van rechten in en verkoos te vechten, waar minnelijke besprekingen toch niet zouden baten. Trouwens, hoe kon ik vermoeden, dat het Hoofd van het Gewest zooveel minder zou weten dan ik? Het kwam mij niet in het hoofd, mij te verbeelden, dat ik meer van de feitelijke toestanden af zou weten dan de Resident. En nog sta ik er verbaasd van, dat wat drie eenvoudige burgers—een dokter, een geleerde en een advocaat—binnen betrekkelijk korten tijd opmerkten, een voortdurend geheim is gebleven voor den man, die gecenseerd werd op de hoogte te zijn. Het beroep van den Oud-Resident Kooreman op zijn niet-weten is een testimonium paupertatis, zich zelf uitgereikt, en tevens het tegengestelde van een loftuiting aan zijn vroegere ondergeschikten, die hem—zooals de Oud-Resident zegt—dergelijke dingen nooit rapporteerden. Laat ons hopen, dat het tegenwoordig Bestuur zijn oogen wat beter open zal hebben. Medan, 29 Januari 1903. Den Heer Mr. J. van den Brand, Medan. Geachte Heer! Naar ik zie uit het verslag van „Omega” in de Sumatra-post over de rede van den oud-resident Kooreman, gehouden in de Vereeniging „Moederland en Koloniën” te ’s-Gravenhage, zoude deze heer daar o. m. gezegd hebben: „En dan de questie van den heer Tripp en de British-Deli (blz. 35 en volgende). De voorstelling van de feiten en de conclusie zijn weer onjuist.” Indien dit verslag het door den heer Kooreman gesprokene juist weêrgeeft, komt het mij voor dat deze heer, met volmaakt gemis aan goede trouw, om het door U behandelde en bedoelde heeft heengepraat. Immers U begint: „Wat er voor den dag zou komen, indien het Gouvernement wilde besluiten tot het houden van een algemeen en grondig onderzoek, leert ons de geschiedenis van den heer Tripp en de British-Deli and Langkat Tobacco Company.” Het door U uit mijne correspondentie in de Java-bode van 10 Juli 1899 geciteerde eindigt: „Dat de directie der British-Deli zou overgaan tot eene klacht wegens laster tegen den heer Tripp, acht ik niet waarschijnlijk, daar zij wel zal denken aan het spreekwoord, dat ons leert dat er sommige stoffen zijn, die hoe meer men er in roert, een des te onaangenamer geur verspreiden. Al ware ook te bewijzen, dat elk woord van den heer Tripp een leugen geweest was, dan zijn hier toch altijd nog de verslagen der terechtzittingen, die dan voor den dag zouden komen en waaruit minder mooie dingen zouden blijken. Klachten over geknoei met de uitbetaling van het loon; vervolging van een administrateur wegens mishandeling, waarbij de klacht werd ingetrokken tegen betaling van ƒ 50.— aan de vrouw, die afgeranseld was; vervolging om dezelfde reden van een ander administrateur, waarbij de zaak niet kon doorgaan wegens verdwijning van alle getuigen—zooals in Deli wel meer gebruikelijk is—; vervolging van een assistent, die eindigt met veroordeeling tot een jaar gevangenisstraf wegens doodslag onder verzachtende omstandigheden, al zulke dingen maken geen erg mooien indruk, wanneer zij voor het groote publiek komen.” Uwe conclusie is dus: zulke en dergelijke dingen zouden voor den dag komen, indien het Gouvernement wilde besluiten tot een algemeen en grondig onderzoek. Welnu, deze conclusie is volkomen juist, want deze dingen zijn inderdaad voor den dag gekomen bij het toen gehouden onderzoek naar de faits et gestes van de British-Deli, en daaruit te concludeeren dat vele dergelijke zaken voor den dag zouden komen bij een algemeen onderzoek, is zeker niet gewaagd. Er is geen enkele reden om aan te nemen, dat juist de British-Deli eene uitzondering zou zijn. De heer Kooreman behoeft volstrekt niet te denken, dat ik de bovengenoemde bijzonderheden zoo maar eens uit mijn duim zoog, daar zij mij werden medegedeeld door den heer H. van der Steenstraten, toenmaals assistent-resident te Medan, die met het onderzoek belast geweest was. Ik geloof dus niet te ver te gaan met den heer Kooreman van kwade trouw te beschuldigen, waar hij het blijkbaar wil doen voorkomen, alsof het iets er toe afdeed of de heer Tripp praatjes verkocht of niet. De dingen die voor den dag kwamen naar aanleiding van de affaire Tripp, dáárop komt het aan. Hoogachtend, (w. g.) C. de Coningh. HET VERHAAL VAN TAGOR. Adalah saorang Melajoe nama Tengkoe Galib beranakan Deli, ada mempoenjai sebidang tanah di dekat tanah loembah koeda Medan sebegimana jang terseboet di dalam Gran dari Tengkoe Pangeran Bandahara Deli jang tertoelis pada 24 December 1895 No. 25 hoeroef D. Maka pada tanggal 3 Mei 1896 tanah jang terseboet telah di djoealkan oleh Tengkoe Galib itoe seperlima bahagiannja kapada Hadji Abdul Madjid dan Hadji Arsad, dengan harga $ 150.— (seratoes lima poeloeh ringgit boeroeng). Dan pada tanggal 12 Juli 1896 tanah jang katinggalan itoe Tengkoe Galib djoeal lagi kapada kami lima orang nama Mangaradja Tagor, Mohamad Thahir, si Kantjah, Hadji Oesman dan si Marah dengan harga $ 300.— (tiga ratoes ringgit boeroeng). Maka dengan moefakat kami semoeanja atas belian itoe tanah di taroehlah atas nama Mangaradja Tagor. Tetkala Tengkoe Galib mendjoealkan tanah jang seperlima bahagian itoe dan tanah jang katinggalan itoe adalah terang di moeka Padoeka Tengkoe Besar negri Deli serta telah menoeroenkan tanda tangan dan tjapnja di dalam Gran² itoe, bahasa itoe tanah soedah djadi milih kapada kami semoeanja. Sesoedahnja itoe baharoelah kami orang semoeanja mendirikan roemah² dan bertanam-tenaman, di atas tanah haq masing² dengan maksoed pada tempat itoelah akan mentjahari penghidoepan serta memeliharakan anak bini masing² dan setengahnja ada jang mendirikan roemah papan atap genteng dan setengahnja roemah papan atap nipah toeroet sebegimana kamampoeannja masing², sehingga sampeilah siap masing² ampoenja tempat, dalam bebrapa boelan kami orang telah mendoedoeki tempat itoe tiadalah soeatoe apa gendala. Dalam hal jang demikian pada boelan April 1897, maka datanglah saorang toean Ingenieur Burgerlijke Openbare Werken pereksa dan meoekoer itoe tanah serta mendirikan pantjang² di atas tanah haq kami itoe, kemoedian tiada selang bebrapa hari lama antaranja maka datanglah padoeka toean Breuking aspirant controleur di Medan memberi perentah kapada kami semoeanja bahoea dalam tempo 8 hari kami semoeanja misti pindah dari itoe tempat serta memboengkar roemah² tempat kadiaman kami itoe serta mentjaboet sekalian tanam tenaman jang telah kami tanamkan di atas itoe tanah, apakala kami orang tiada menoeroet perentah itoe, kelak akan di soeroeh boengkar dan di tjaboet oleh politie dengan orang rantai. Pada waktoe itoe kamipoen moehoen pereksa kapada toean Breuking, karana apa perentah jang demikian di djalankan atas kami, sebegimana kata toean Breuking segala tanah jang telah di djoeal oleh Tengkoe Galib itoe ijalah termasoek kapada tanah loemba koeda. Itoepan karana fikiran kami jang itoe tanah soedah njata djadi haq kapada kami anganlah kami akan menoeroet perentah jang demikian, sehingga datanglah panggilan dari padoeka toean controleur Medan, serta mengasih perentah lagi jang kami semoeanja dengan sigera misti pindah dari itoe tempat, hatta djawab apapoen jang telah di maäloemkan tiada djoega loeloes, melainkan roemah² itoe di boengkar dan di pindahkan djoega serta tanam tenaman itoe di tjaboet. Kemoedian tiada bebrapa hari lagi datanglah perentah jang kami semoeanja akan mengadap di medjilis karapatan, itoepoen kami mengadaplah dengan bebrapa kali boeat di pereksa itoe perkara, achirnja sepandjang titah Tengkoe Pangeran Bandahara Deli, ta’dapat tiada kami semoeanja misti pindah djoega dari itoe tempat serta dengan lekas² boengkar itoe roemah² dan tjaboet itoe tanam tenaman semoeanja dengan tiada mendapat ganti karoegian soewatoe apa; walakin dengan djalan apa sekalipoen kami sekalian berdatangkan sembah maaloem sopaja moedah moedahan adalah koernia akan djadi ganti karoegian kapada kami masing² itoepoen tiada djoega di perkanankan. Waktoe itoe telab adzamlah di dalam hati masing² jang kami sekalian roepa²nja akan djadi teraniajalah di dalam perkara itoe dan saäkan² poetoeslah pengharapan kami semoeanja dari kaädilan wakil daulat sripadoeka Gouvernement dan Radja di dalam negri Deli. Maka dengan pertolongan toean W. G. van den Berg, vendumeester di Medan di toendjoekkannjalah kapada kami, bahoea terlebeh baik itoe perkara di serahkan kapada saorang toean nama Mr. J. van den Brand, Advocaat jang baharoe datang dari Semarang masa itoe tinggal menoempang di Medan Hotel, maka dengan bersigeralah kami semoeanja pergi mendapatkan toean itoe boeat minta pertolongan sopaja boleh di oeroeskannja kami poenja perkara itoe moedah²han terpeliharalah kami dari pada aniaja itoe. Maka apabila bertemoelah kami dengan toean Mr. J. van den Brand, kami tjeritakanlah oesoel atsalnja perkara itoe kapadanja dan waktoe itoe djoega kami serahkanlah perkara itoe kapadanja dengan koewasa jang semporna. Kemoedian dari pada itoe datanglah perentah dari padoeka toean controleur dan Tengkoe Pangeran Bandahara memaksa sopaja dengan sigera djoega kami sekalian pindah dan boengkar itoe roemah² dari tempat jang terseboet, dan sopaja djanganlah sampei datang politie dengan orang rantai akan memboengkar roemah² itoe. Maka pada waktoe itoe djoega kami semoeanja chabarkanlah kapada toean Mr. J. van den Brand bahasa ada perentah jang demikian, maka djawab toean Mr. J. van den Brand kapada kami sekalian bahoea perentah jang demikian djanganlah di toeroet dan djikalau ada politie atau siapa djoegapoen jang datang hendak memboengkar itoe roemah² serta mentjaboet segala tanam tenaman itoe hendaklah kami semoeanja melawan dengan bersoenggoeh² hati walaupoen hingga sampei besipoekoelan sekalipoen, serta toean Mr. J. van den Brand soeroeh pada kami sekalian dengan bersiap sendjata, apabila mendjadi perkara toean Mr. J. van den Brand lah jang akan mengadap di moeka pengadilan. Dalam hal jang demikian toean Mr. J. van den Brand pergilah menghadap toean Resident dan toean Controleur meraberi tahoekan itoe perkara, basasa kalau ada politie atau siapa djoegapoen jang hendak memboengkar roemah² atau mentjaboet segala tanam tenaman di tempat jang terseboet akan di soeroeh poekoel dan lawan dengan bersoenggoeh² hati, walaupoen mendjadikan bersiboenoehan² sekalipoen begitoelah kata toean Mr. J. van den Brand kapada toean Resident dan kapada toean Controleur. Kemoedian selang bebrapa hari antaranja kami orangpoen di panggillah di moeka karapatan Medan waktoe menghadap itoe toean Mr. J. van den Brand adalah djoega bersama² dengan kami menghadap di moeka karapatan itoe. Apabila di pereksa itoe perkara maka toean Mr. J. van den Brand telah djawab di moeka karapatan itoe, kalau Sripadoeka Toeankoe Sulthan mau seleseikan itoe perkara dengan djalan damei serta membajar karoegian semoeanja itoe saja mau terima, kalau tiada begitoe saja mintak lebeh dahoeloe itoe perkara akan di poetoeskan oleh pengadilan Gouvernement, sesoedahnja itoe toean Mr. J. van den Brand poen kombalilah. Maka antara bebrapa hari lamanja datanglah panggilan kapada kami semoeanja akau menghadap lagi di moeka karapatan boeat menerima bajaran ganti dari karoegian kami masing² menoeroet sebegimana djoemalah kami orang ampoenja kira, lantas kami semoeanja pergilah terima bajaran itoe. Akan tetapi di dalam kami semoeanja melainkan Hadji Oesman djoega jang tiada menerima wang bajaran itoe dan di idzinkanlah dianja boeat tinggal beroemah di atas tanah itoe djoega hingga sampeilah pada masa ini, itoepoen sangatlah herannja hati kami atas Hadji Oesman itoe karana apa dianja boleh tinggal djoega di atas itoe tanah. (w. g.) Deman M. Tagor. AANTEEKENINGEN [1] In het volgende wordt behandeld de lezing in „Moederland en Koloniën” door den heer P. J. Kooreman, Oud-Resident der Oostkust van Sumatra, gehouden, zooals zij in haar geheel is afgedrukt in het extra-bijvoegsel van de Deli-Courant dd. 9 Februari 1903. [2] Verkeerd begrepen. [3] Het Recht in Nederlandsch-Indië 1894 deel 62, blz. 22. [4] Toen was de heer Kooreman resident van Sumatra’s Oostkust. [5] Het heeft mij verwonderd, dat door niemand bij de bespreking der „Millioenen uit Deli” op dit weerzinwekkende feit gewezen is. [6] Het moge ongelooflijk schijnen, maar dezen man, den heer Van den Berg bedoel ik, die mij de eerste inlichtingen in deze zaak gaf, moest ik beloven, zijn naam niet noemen bij mijn gesprek met den Resident. De man was bang, dat het hem zijn pensioen kon kosten. Hij is nu reeds gepensioneerd, dus kan mijn onbescheidenheid hem waarschijnlijk niet meer schelen. [7] Lieden, staande onder het rechtstreeksch bestuur van het Ned.-Indisch Gouvernement. [8] Het verhaal dezer zaak met kleine afwijkingen hier en daar vindt men in het Maleisch van de hand van Mangaradja Tagor op blz. 52. *** End of this LibraryBlog Digital Book "Nog eens: de millioenen uit Deli" *** Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.