By Author | [ A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z | Other Symbols ] |
By Title | [ A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z | Other Symbols ] |
By Language |
Download this book: [ ASCII ] Look for this book on Amazon Tweet |
Title: Lord Lister No. 1: De Groote Onbekende Author: Matull, Kurt, Blakensee, Theo Language: Dutch As this book started as an ASCII text book there are no pictures available. *** Start of this LibraryBlog Digital Book "Lord Lister No. 1: De Groote Onbekende" *** This book is indexed by ISYS Web Indexing system to allow the reader find any word or number within the document. ONBEKENDE *** LORD LISTER GENAAMD RAFFLES DE GROOTE ONBEKENDE. NO. 1 DE GROOTE ONBEKENDE. DE GROOTE ONBEKENDE. EERSTE HOOFDSTUK. BELAAGDE ONSCHULD. Het was tegen zes uur in den namiddag toen de rijke zijde-importeur Lukas Brown zijn eersten boekhouder bevel gaf om de zaak te sluiten. De vensters van het gebouw, dat zich aan het Strand in Londen bevond, zagen uit op dezen breeden verkeersweg en Mr. Brown kon door de neergelaten jaloezieën het drukke gewoel der reuzenstad zien. Voordat zijn boekhouder het particuliere kantoor had verlaten, sprak Mr. Brown tot hem: „Zend de nieuwe beambte, Miss Walton, bij mij. Ik moet haar spreken.” De boekhouder maakte een buiging, terwijl hij een ironisch lachje trachtte te verbergen. Hij kende zijn chef en wist, wat een dergelijk onderhoud beteekende. Mr. Brown nam uit principe slechts jonge, onervaren meisjes in zijn dienst, wier uiterlijk hem beviel. „Zijt gij over het werk van Miss Walton tevreden?” vroeg hij den boekhouder. „Zeker”, antwoordde deze, „zij doet haar plicht uitstekend.” „Zoo, zoo”, sprak Mr. Brown, zijn vleezige handen wrijvende, „het doet mij genoegen, dat te hooren! Zij is een buitengewoon mooi meisje. Dat meisje kan, als ik mij haar lot aantrek, een goede toekomst hebben.” Weer maakte de boekhouder een buiging, om een glimlach te verbergen. Toen hij de kamer wilde verlaten, weerklonk van de straat het geschreeuw van courantenjongens, die de nieuwste avondbladen aanboden en die met luide stem den korten inhoud uitgalmden van het laatste belangrijke nieuws, dat de courant behelsde: „Een nieuwe streek van Raffles!” schreeuwden zij. „Raffles, de groote onbekende, roofde een kwart millioen juweelen!—Raffles! Raffles is onvindbaar!” Mr. Brown zag hoe de voorbijgangers letterlijk vochten om de nieuwsbladen. „Haal mij een avondblad!” beval hij zijn boekhouder, „dat is een gekke geschiedenis met dien Raffles!” De boekhouder verdween en kwam na eenige minuten terug met de gevraagde courant, welke de laatste daad van Raffles met groote letters verkondigde. Haastig las Mr. Brown het artikel door, waarna hij tot zijn boekhouder sprak: „Een buitengewoon mensch! Een dergelijke kerel heeft nog nooit bestaan! Met groote geslepenheid houdt hij nu al wekenlang onze geheele politiemacht bezig. Men is er nog niet in geslaagd, een enkel spoor van den vent te vinden. Sherlock Holmes schijnt zich uit het openbare leven terug te willen trekken en zonder dezen is onze zoo beroemde politie een ouwe wijvenboel.” „Ja”, antwoordde de boekhouder, „die Raffles is een genie! En ik moet eerlijk bekennen, dat ik respect voor hem heb! Hij moet een buitengewoon talent bezitten, die koning der inbrekers. Een ware Napoleon! En voor de rest ontegenzeggelijk een gentleman!” „Ik geloof, dat je gek bent, mijn waarde. Geheel Londen schijnt aangetast te zijn door Raffles-koorts. Waar men komt, hoort men over dien aristocratischen dief spreken!” Mr. Brown trok verachtelijk zijn dikke lippen op. „Gij schijnt een eigenaardige opvatting te hebben omtrent een gentleman!” „In ’t geheel niet, Mr. Brown”, antwoordde de boekhouder, „het is immers een feit, dat deze onbekende inbreker het gestolene alleen gebruikt om den armen uit Whitechapel of Eastend weldaden te bewijzen.” „De kerel is gek”, sprak Mr. Brown, „stapelgek! Hij deed verstandiger, als hij het gestolene aanwendde voor betere doeleinden. Al was het maar voor wijn, vrouwen en weelde. Dat gepeupel in Whitechapel en Eastend zou mij geen penny waard zijn!” „Daarom zorgt Raffles daarvoor”, glimlachte de boekhouder. „Hij neemt in plaats van de pennys, welke gij niet aan de armen geeft, banknoten uit uw zak. Dat helpt beter.” Brown fronste toornig zijn wenkbrauwen en antwoordde op beleedigenden toon: „Gij durft veel beweren, Mr. Thomas. Houd uw opmerkingen voor u. Als gij niet zooveel jaren bij mij in betrekking waart, zou ik u dit zeer kwalijk nemen. Maar—laat ons geen ruzie maken om dien Raffles. Het voornaamste is, dat hij ons ongemoeid laat.” „Laten wij het beste ervan hopen! Ik geloof ook niet, dat gij genoeg bezit, om een bezoek van Raffles te zullen krijgen”, vervolgde de boekhouder. „Wat?!” riep Mr. Brown, „bezit ik niet genoeg?—Mijnheer, ik ben millionnair!—Ik ben hofleverancier!” „Zooveel te beter voor Raffles, als hij komt!” „Zwijg! Gij maakt mij zenuwachtig”. De boekhouder sprak lachend: „Het zou mij zeer aangenaam zijn, als hij mij op onzichtbare wijze aan eenige banknoten hielp, al kwamen zij dan ook niet uit uw kas, Mr. Brown!” Deze richtte zijn korte, breede gestalte op en riep woedend uit: „Houd eindelijk uw flauwe aardigheden voor u. Gij zijt in staat, iemands humeur totaal te bederven. De duivel moge dien Raffles halen! Ik slaap toch al zoo onrustig, sinds die kerel op het tooneel is verschenen; elken nacht droom ik, dat hij mijn brandkast heeft geplunderd. Ik wil niets meer over hem hooren. Maar roep nu Miss Walton!” De boekhouder verliet de kamer, terwijl Brown naar de brandkast liep, die naast de schrijftafel stond, en de blinkende grendels en sloten onderzocht. „Men zou er zenuwachtig van worden”, mompelde hij, „je zou zoo langzamerhand gaan denken, dat die Raffles in een gesloten brandkast zat.” Nogmaals probeerde hij de verschillende grendels, hij zette het letterslot op een ander geheim woord en noteerde dit. Toen hij hiermee gereed was, kwam Miss Walton binnen. Zij was een jong meisje, zeer bescheiden gekleed, maar met een bijzonder lieftallig en fijn gezichtje. Aarzelend bleef zij op den drempel staan. „Kom wat nader, lief kind”, lachte Brown en zijn kleine oogen gleden langs haar gestalte. Hij trad op haar toe, vatte met zijn vleezige zwaar-beringde vingers haar slanke hand en voerde het jonge meisje naar een Turkschen zetel. Deze vertrouwelijkheid maakte op Miss Walton den indruk, alsof een griezelige spin over haar heenkroop en een onverklaarbare angst greep haar aan. Brown zette zich in een stoel naast den hare, vatte wederom haar hand en streelde die, terwijl hij het meisje teeder aankeek. Miss Walton werd bloedrood in het gelaat. „Wat hebt ge mooie handen! Die vingertjes zijn veel te teer om het ruwe bureauwerk te doen; die zijn alleen geschikt om zijden rokken op te houden en met briljanten versierd te zijn!” Het jonge meisje was te onervaren om te begrijpen, wat haar chef bedoelde en hoewel het onaangename gevoel niet van haar week, waagde zij het toch niet, haar hand terug te trekken. Zij meende, dat de vijftigjarige man haar met vaderlijke welwillendheid tegemoet trad. Deze van zijn kant dacht, dat zij haar hand in de zijne liet rusten als een teeken van toenadering en zich vooroverbuigend, kuste hij haar vingers. Het meisje schrikte terug. Haar vrouwelijk instinct zei haar plotseling in welk gevaar zij zich thans bevond. Haastig stond zij op en sprak: „Het is laat, Mr. Brown. Gij moet mij verontschuldigen, mijne zieke moeder, die thuis wacht, zou ongerust worden als ik te lang wegbleef. Ik moet nu gaan.” „Zoo laat is het nog niet”, antwoordde haar chef, „en uw moeder zal uitstekende verpleging hebben en alles wat zij verlangt, als ge een beetje vriendelijk tegen mij wilt zijn.” Miss Walton keek den chef met groote oogen aan, die opstond en haar wederom naderde om opnieuw haar hand te vatten. Maar zij stiet hem terug. „Laat mij! Ik moet gaan!” „Niet zoo gauw, kleintje! Je kunt nog een uurtje met mij babbelen, dan ben je nog vroeg genoeg thuis.” Hij wilde haar omvatten, maar zij week terzijde. „Laat mij gaan, of ik roep om hulp!” „O ho, je bent een kleine kat, maar je roepen zou tevergeefsch zijn, want wij zijn alleen in het gebouw”. Miss Walton keek angstig om zich heen om een uitweg te ontdekken. Daar zag zij door een der vensters een slank gebouwden jongen man staan, die van een krantenjongen het avondblad kocht. In een oogwenk was het meisje naar het venster gesneld en had dit geopend. „Help mij alstublieft! Men beleedigt mij!” Verbaasd draaide de man zich om. Het meisje keek een oogenblik in een paar groote, zwarte oogen en zag een donker, door de zon gebruind gelaat. De vreemdeling boog. „Ik kom onmiddellijk!” Miss Walton haalde verruimd adem. Met een van woede verwrongen gelaat stond Brown midden in de kamer en riep met gebalde vuisten: „Zottin! Dat zal ik je betaald zetten!” Maar in hetzelfde oogenblik ook trad de vreemdeling binnen. „Wat wilt ge in mijn bureau? Dadelijk eruit of ik roep een politieagent!” schreeuwde de koopman. Zonder hem met een antwoord te verwaardigen, wendde zich de vreemdeling tot Miss Walton. „Waarmee kan ik u van dienst zijn? Ik hoorde, dat men het u lastig maakt.” „Breng mij uit dit huis! Die man daar beleedigt mij!” De vreemdeling begreep terstond, wat gebeurd was. Hij sprak op minachtenden toon tot hem: „Ellendeling!” „Ga heen!” herhaalde de aangesprokene. De vreemdeling keerde zich om en sprak tot Miss Walton: „Volg mij alstublieft!” Het jonge meisje knikte hem dankbaar toe en verliet met hem het vertrek. „Ge zijt ontslagen!” riep de chef haar na. Haar redder glimlachte en bracht Miss Walton haar buiten, waar zij met eenige woorden van dank afscheid van hem wilde nemen. „Het kan misschien van eenig nut zijn, als ik uw adres wist”, vroeg de jonge man. Miss Walton gaf hem oogenblikkelijk haar visitekaartje. Toen boog hij tot afscheid. Het jonge meisje haastte zich huiswaarts en zag dus niet, dat de vreemdeling in het bureau terugkeerde en de buitendeur achter zich sloot. Secondenlang luisterde de indringer. Toen haalde hij een zwart masker uit den zak te voorschijn en sloop door de verschillende lokalen naar Brown’s werkkamer. Deze wilde juist vertrekken. Hij had het heele voorval reeds vergeten en floot zachtjes een melodie uit „Die lustige Witwe.” Plotseling bleef hij als verlamd staan, want vlak voor hem stond eensklaps een gemaskerd persoon, die hem den loop van een revolver voorhield. „Ik wil graag kennis met u maken,” sprak een dreigende stem. De koopman kon geen woord uiten. Zijn knieën sidderden—het werd hem zwart voor de oogen. „Volg mij!” beval de gemaskerde. Willoos gehoorzaamde Brown. Het tweetal ging naar een vertrek, dat achter in het gebouw was gelegen: de kleedkamer der beambten. De gemaskerde opende een groote kleerkast en beval Brown daarin te gaan. „Uw portefeuille, mijnheer”, beet hij den handelaar toe en deze gehoorzaamde, blij, er zoo gemakkelijk af te komen. „Voor uw brandkast heb ik nu geen tijd, daar kom ik een volgenden keer wel om!” De deur van de kast ging dicht en de onbekende verliet het vertrek. Toen hij weer in het kantoorlokaal was gekomen, opende hij de portefeuille en nam er verscheidene banknoten uit. Daarop zocht hij eenige enveloppen, bedrukt met den naam der firma en deed in ieder een bankbiljet. Aan de schrijftafel van Mr. Brown zette hij op iedere enveloppe: „Voor een nuttig gebruik zendt u dit JOHN RAFFLES.” Hij lachte zachtjes en sloot de enveloppe met een zegel, dat een gekroond doodshoofd vertoonde. Hierop legde hij de brieven op de lessenaars der beambten. Van den verderen inhoud der portefeuille interesseerde hem slechts een enkele brief, die door zekeren bankier James Gordon uit Oxford Street aan Mr. Brown gericht was en luidde: „Mijn waarde Mr. Brown, Ons laatste zaakje heeft een schitterende winst afgeworpen. De wissels, die wij van dokter Walter kregen zijn eindelijk door hem, nadat ik hem met het gerecht heb gedreigd, betaald. Ik heb u voor tweehonderd pond gecrediteerd. Zend mij heel gauw iets dergelijks. Zoo’n zaak is de moeite waard. Met beste groeten, uwe JAMES GORDON.” „Dien man moet ik leeren kennen,” mompelde Raffles. Hij stak den brief in zijn zak en verliet het kantoor. Het kloppen en schreeuwen van den opgesloten koopman hoorde hij weerklinken, lachte er eens hartelijk om en verdween tusschen de menigte. Daar buiten ventten nog steeds de krantenjongens hun bladen, waarvan de laatste daad van Raffles stond beschreven; zij vermoedden niet, dat reeds een nòg latere streek was gepleegd. TWEEDE HOOFDSTUK. EEN SCHURKACHTIGE BANKIER. In zijn klein kantoortje in Oxford Street te Londen zat de bankier James Gordon en telde groote geldsommen, die hij in verschillende muntsoorten verdeelde, in rollen wikkelde en in zijn brandkast borg. Hij was een klein, mismaakt persoon, met pokdalig gelaat, dat duidelijk de sporen droeg van gierigheid. De bankier had zoo juist zijn brandkast gesloten, toen er bescheiden aan de deur werd geklopt. Met heesche stem riep hij: „binnen!” en een oude vrouw van omstreeks vijftig jaren trad bescheiden en aarzelend binnen. Zij monsterde het bureau. „Wat wilt ge?” vroeg hij op korten toon. „Neem mij niet kwalijk,” stamelde de vrouw, „ik heet Anny Walton en ik las in een advertentie, dat gij geld leent.” „Zeker, dat is mijn zaak! Wenscht ge geld?” „Ja, ik verkeer in groote verlegenheid. Mijn man is verleden jaar gestorven en mijn dochter heeft geen betrekking.” „Hebt ge borgen?” „Och, mijnheer,” antwoordde de oude vrouw op bevenden toon en tranen vulden haar oogen, „ik heb nog maar een paar kleinigheden, maar dat zal voor u niet genoeg borgstelling zijn.” Bankier Gordon liet een zacht gefluit hooren en lachte toen brutaal: „Denkt ge, dat ik gek ben? Dan zou heel Londen wel kunnen komen, heel Whitechapel en Eastend, om geld van mij te leenen! Poeh! Hahaha!” De vrouw keek hem aan met angstig gelaat. „Mijnheer,” smeekte zij, „ik ben heel ziek en heb mij hierheen gesleept om hulp te halen.” „Blijf liever thuis en houd mij niet op”, antwoordde de bankier op ruwen toon. „Maar wat moet ik dan beginnen? Ik weet geen raad meer en geef u mijn eerewoord, mister, dat ik dag en nacht wil werken, zoo gauw als ik weer beter ben om u het geleende terug te betalen.” „Dan zal ik nog lang moeten wachten,” meende de bankier op drogen toon, „zoo spreekt jelui allemaal als je honger hebt. Ik kan dat! Maar ge hebt een dochter, zooals ge vertelt! Stuur die dan des nachts naar Piccadilly Street, of, als ze daarvoor niet mooi genoeg is, stuur haar dan naar Whitechapel, om er op de straat haar brood te verdienen.” De oude vrouw verbleekte, toen zij de namen van die Londensche wijken hoorde, waar slechts de, demi-monde en de misdadigers hun handwerk beoefenden. „Nooit!” riep zij uit, „gij hebt geen kinderen, mijnheer, anders zoudt ge niet zoo spreken, dat is heel zondig van u!” Bankier Gordon haalde minachtend de schouders op. „Ga nu toch, ik kan uw gejammer niet langer hooren, ik heb te werken.” Moeizaam wankelde de vrouw naar de deur. In hetzelfde oogenblik kwam een jonge, elegante man binnen, die de oude vrouw bij den arm vatte. „Blijf hier, juffrouw Walton. Ik hoorde toevallig, daar de deur niet geheel gesloten was, het gesprek, dat hier gevoerd werd. Ik hoop u te kunnen helpen.” De vrouw volgde hem aarzelend en ging in de kamer terug. Bankier Gordon was opgestaan en keek den binnentredende aan, die elegant gekleed was. De vreemdeling van zijn kant deed met onverschillig gebaar zijn parelgrijze handschoenen uit, nam zijn monocle uit het rechteroog en stak een sigaret op. Den cilinderhoed had hij, als een bijzondere uiting van onverschilligheid, niet afgenomen. Hij kon ongeveer dertig jaren oud zijn; zijn gelaat had een trotsche, zelfbewuste uitdrukking en zijn oogen schitterden overmoedig en keken vastberaden neer op bankier Gordon. Deze was heel zenuwachtig geworden; hij wist niet, wat hij met dien indringer doen zou. Te oordeelen naar de kostbare diamanten, die de gentleman aan de handen droeg, kwam deze persoon geen geld leenen. Daar de vreemdeling geen aanstalten maakte tot spreken, maar met een spottend lachje den rook van zijn sigaret den bankier in het gelaat blies, vroeg eindelijk James Gordon: „Waarmee kan ik u van dienst zijn?” „Met heel veel”, antwoordde de vreemdeling, „ik kreeg uw adres gisteravond tijdens een kort bezoek, dat ik bij mister Brown bracht. Het is mij zeer aangenaam, kennis met u te maken!” Toen de bankier den naam van zijn handelsvriend hoorde, klaarde zijn gelaat op. Hij boog hoffelijk, maakte met de hand een uitnoodigende beweging tot plaats nemen en zei: „Met wien heb ik de eer?” De onbekende keek hem aan en antwoordde na een korte poos: „Mijn naam zal u wel bekend zijn. Ik heet—” hij wachtte een oogenblik en sprak toen op langzamen, afgemeten toon: „John C. Raffles.” Als door een adder gestoken, sprong bankier Gordon van zijn stoel op en tastte met zijn rechterhand naar een, onder een stapel papieren verborgen revolver. „U bent Raffles?” vroeg hij stotterend van angst. „Raffles, van wien—die—die—” „Juist”, viel de gentleman den bevenden bankier in de rede, „dezelfde, dien ge meent, ik ben Raffles, de groote onbekende, de aartsdief, die er een sport van maakt, onmenschelijke schurken op te sporen en te beproeven met den roof, dien hij jelui bloedzuigers en woekeraars afperst, datgene goed te maken, wat gij hebt gezondigd.”— — — ”— —Maar eerst”, hij wendde zich tot mrs. Walton, die zwijgend neerzat, „hoeveel geld hebt ge noodig, beste vrouw? Vijftig pond, misschien?” „Neen, neen!” stotterde deze, „met vijf pond was ik al geholpen!” „Ik ken uw dochter, mevrouw”, zei Raffles, „en het toeval heeft mij u te hulp gevoerd; maar laat ons nu over zaken spreken.” Hij wendde zich tot Gordon. „Betaal die vrouw vijf pond!” De bankier wilde iets antwoorden, maar de vrees voor den onbekende verlamde zijn tong en bevend ging hij naar de brandkast. Hij legde een banknoot van vijf pond op tafel. „Dat is voor u!” sprak Raffles tot de vrouw, „de bankier geeft het u graag. Het is de fatsoenlijkste manier van zaken drijven, die hij ooit bij de hand heeft gehad, want hij geeft u het geld zonder rente en laat het u zoo lang behouden, totdat het u weer beter gaat. Hij is een braaf mensch, deze bankier Gordon; en nu moet gij heengaan en mij met mijnheer alleen laten.” Onder vriendelijke dankzegging verliet de ongelukkige vrouw het vertrek. Nauwelijks had zij de deur achter zich gesloten, of Raffles sloeg een anderen toon aan. „Ik ben werkelijk verheugd, den gemeensten woekeraar van geheel Londen eindelijk te leeren kennen.—Nu beveel ik u”, bij deze woorden haalde hij een revolver uit zijn pelsjas te voorschijn—„neem op dien stoel bij den haard plaats en blijf daar zoo rustig zitten, alsof gij in de kerk waart.” Met sidderende knieën begaf de bankier zich naar de hem aangewezen plaats. Zonder zich te durven bewegen, zag hij, hoe John Raffles de brandkast opende en daaruit een groot pakket wissels nam, die de woekeraar van arme ongelukkigen had weten te bemachtigen en hoe hij dit in zijn geel handtaschje wegborg. De bankier stiet een geluid uit als van een vastgebonden wild dier. Met een spotlachje keek Raffles hem aan en sprak: „Wat zegt u?— —Het spijt u zeker, dat ik u bevrijd van dezen zondenlast? Gij moest mij liever dankbaar zijn, mijn waarde, dat ik eindelijk weer een fatsoenlijk mensch van u maak. En voor de rest, als gij iets van mij wenscht, kunt ge u tot de politie wenden. Maar.....” Hij lachte weer, stak een sigarette aan, sloot zijn tasch en vervolgde: „Ik denk, dat gij er niet op gesteld zijt, in aanraking te komen met de politie, want deze mocht eens inzage van uw boeken willen nemen en dat zou u uw vrijheid weleens kunnen kosten. Men zou u waarschijnlijk een paar jaar achter de tralies zetten. Dat zou heel nuttig zijn, niet alleen voor u zelf, maar ook voor de maatschappij, die dan voor eenigen tijd bevrijd zou zijn van zulk een schandelijk insect! Ik zal in elk geval mijn plicht doen in dezen en het genoegen hebben, de politie, zooals ik dat steeds gewend ben, te waarschuwen.” Vrees en haat stonden duidelijk te lezen op het gelaat van den bankier. „Gij zult de politie niet waarschuwen”, fluisterde hij met heesche stem. „Welk nut zoudt gij daarvan kunnen hebben?” „Ik zei het u immers al”, antwoordde John Raffles, „het genoegen, de maatschappij van u te bevrijden.” De bankier wierp zich op de knieën, hief de handen smeekend op en kermde om genade. Maar de ander liet zich niet vermurwen. Met een blik vol afschuw keek hij naar den smeekeling en op minachtenden toon sprak hij: „Gij zijt even lafhartig, als elke schurk. Maar ik ben zonder erbarmen, zooals gij dat zijt geweest jegens de ongelukkigen, die zeker dikwijls hier om medelijden hebben gesmeekt.” Daarop nam John Raffles een der boeken van den woekeraar, nam den zwaren foliant met beide handen op en, terwijl hij hem met een geweldigen slag op het hoofd van den bankier liet neerkomen, sprak hij: „Hier hebt ge nog een klein souvenir!” Gordon was door den slag bewusteloos op den bodem in elkaar gezonken; John Raffles keek eenige seconden naar hem, daarop nam hij een klein fleschje uit zijn zak, dat een verdoovend vocht bevatte, deed eenige druppels hiervan op een zakdoek van den bankier en drukte deze op het gelaat van den bewustelooze. Zachtjes sprak hij tot zichzelf: „Hij moet zoolang blijven liggen tot de politie komt.” Daarop nam hij het kasboek en zijn taschje met de wissels en schuldbrieven op en verliet het kantoor. Zorgvuldig sloot hij de deur van buiten met een sleutel af en gaf dezen aan een liftjongen, terwijl hij tot dezen zei: „Mr. Gordon is voor een paar uur uitgegaan, hij verzocht mij, u dezen sleutel te geven.” „In orde!” antwoordde de jongen, den sleutel bij zich stekend. Daarop verliet John Raffles het huis. DERDE HOOFDSTUK. DE SCHRIK VAN SCOTLAND YARD. De inspecteur van politie Baxter van de geheime afdeeling zat in zijn werkkamer, die zich in Scotland Yard bevond, de schrik van alle misdadigers. Hij stond aan het telegraaftoestel naast zijn schrijftafel en las met gespannen aandacht de geheime berichten, die hem van de verschillende politiebureaus werden toegezonden. Zenuwachtig liet de inspecteur de smalle, eindelooze papierstrook door zijn vingers glijden. Plotseling werden zijn oogen grooter. Alsof hij een spook zag, zoo keek hij naar het juist aankomende telegram. Zijn gelaat werd bleek, hij stiet een kreet van verbazing en woede uit, daarop sprong hij naar zijn schrijftafel, drukte haastig op een electrischen knop en na eenige seconden snelden meerdere geheime beambten van zijn afdeeling de kamer binnen. „Wat is er gebeurd?” riep detectieve Tyler uit, een groote, breedgeschouderde kerel. „Een spook! Het is meer dan gek!” riep de inspecteur opgewonden uit. „Daar ontvang ik een raadselachtig telegram, afgezonden door John Raffles, den kerel, die door den duivel zelf beschermd schijnt te worden. Het is hem gelukt, een verbinding te krijgen met onzen geheimen kabel. Die man schijnt met bovenaardsche machten in contact te staan. Nu bezitten wij geen geheime geleiding meer! Hij is nu in staat, onze onderlinge telegrammen te controleeren. Dat is de dolste streek van dien Raffles, heeren! Overtuigt u zelf!” Nieuwsgierig verdrongen de beambten zich om den inspecteur Baxter en staarden op de papierstrook van het morse-seinapparaat, waarop te lezen stond: „inspecteur van politie baxter, scotland yard. veroorloof mij, u zoo kort mogelijk, langs dezen weg, mede te deelen, dat ik in de eerstvolgende vierentwintig uur de brandkast van lord edward lister zal plunderen. ik zal zoo vrij zijn, u voortaan mijn plannen steeds langs dezen weg mede te deelen. met de meeste hoogachting voor u en scotland yard. raffles.” „Raffles!” herhaalden de beambten. „Ja, heeren”, riep Baxter, „deze John Raffles brengt mij in een krankzinnigengesticht. Ik kan aan niets meer denken dan aan Raffles. De couranten van het binnen- en buitenland drijven den spot met ons. De brutaliteit van den onbekenden dief overtreft alle grenzen. Voortaan zal hij ons zelfs aankondigen, welke misdaden hij van plan is, te begaan.” „Hij wil het u gemakkelijk maken, inspecteur, het is een zeer beleefd mensch!” meende detective Marholm, welke door de Londensche misdadigers „De Kakkerlak” werd genoemd. Hij glimlachte spottend en maakte daardoor zijn chef nog woedender. Inspecteur Baxter sloeg met zijn vuist op de schrijftafel en riep met toornig gelaat: „Gij amuseert u op een eigenaardige manier, detective Marholm!” „Ik ontken niet”, antwoordde deze, „dat die geschiedenis mij vermaakt en voor dien man heb ik respect!” „Gij behoeft geen respect voor hem te hebben. Ik wil mijn hoofd verwedden, dat ik hem dezen keer vang.” „Wat heeft Sherlock Holmes u geantwoord?” vroeg Tyler. Het gelaat van den Engelschen politiebeambte kreeg een uitdrukking van misnoegen bij het hooren van den naam van zijn wereldberoemden collega. „Hier ligt een brief Van Mr. Holmes over deze zaak en hij schrijft mij, dat hij de misdaden van dezen man zoo vermakelijk vindt, dat hij hem niet wil storen in zijn werk en er dus voor moet bedanken om Scotland Yard de behulpzame hand te bieden.” „Dat wil zeggen,” sprak Tyler, „dat Sherlock Holmes den spot drijft met Scotland Yard en ons wil toonen, hoe weinig wij zonder hem kunnen uitrichten.” „De couranten hebben hetzelfde oordeel geveld,” zei detective Marholm. „Sherlock Holmes heeft ons door zijn wereldberoemdheid onze goede reputatie ontnomen.” „Deze John Raffles maakt me gek”, herhaalde inspecteur Baxter op verdrietigen toon, „geheel Londen amuseert zich. Hoe mag de schurk er wel uitzien?” In dit oogenblik belde de telefoon. Tyler ging naar het toestel, terwijl de anderen zwijgend wachtten. Plotseling begon de groote, breedgeschouderde man te sidderen, alle kleur week uit zijn gelaat en zijn rechterhand zocht steun op de schrijftafel. Verbaasd keken zijn collega’s hem aan. „Wat is er, Tyler?” vroeg Baxter. Deze wenkte hem te zwijgen, daarop riep hij op zenuwachtigen toon: „Ja!” in de microfoon, legde den hoorn op het toestel en sprak gejaagd. „Wij moeten dadelijk naar het kantoor van den bankier James Gordon in Oxford Street. De bankier ligt daar bewusteloos bij den haard. Uit de brandkast zijn 3865 pond sterling gestolen.” „Wie gaf het bericht?” vroeg Baxter, die zich dadelijk gereed maakte om te gaan. „Wie?” herhaalde Tyler, diep ademhalend—„de misdadiger zelf!” „Voor den duivel!” klonk het eenstemmig door het vertrek. „En de inbreker zendt u, inspecteur Baxter, zijn beste groeten,” vervolgde Tyler, „en hij laat u weten, dat zijn naam is John Raffles!” Een ademlooze stilte volgde, maar na eenige seconden riep Baxter uit: „Voorwaarts, lui! Iedere seconde is kostbaar! Die man maakt mij krankzinnig!” Eenige minuten later vloog een auto de groote poort van Scotland Yard uit. Daarin zaten inspecteur Baxter en vier der handigste beambten van Scotland Yard. Het doel was Oxford Street, het kantoor van James Gordon. In een kwartiertje hadden zij het huis bereikt, een groot gebouw, dat veel kantoorlokalen bevatte. De portier bracht de politieambtenaren in de lift naar het kantoor van James Gordon, dat op de vierde verdieping was gelegen. De deur was gesloten. In een deurspleet zat een visitekaartje, dat Baxter te voorschijn haalde. Hij las: „Den sleutel van het kantoor heeft Jim, de liftjongen”. Deze werd terstond gehaald. Hij vertelde, terwijl hij den sleutel uit zijn broekzak te voorschijn haalde, dat een heer hem dezen had gegeven om hem mister Gordon te overhandigen, als hij er naar vroeg; hij had daarvoor een shilling gekregen. „Hoe zag die heer er uit?” vroeg Baxter. „Hij was zoo groot als u,” antwoordde de lift-boy, „en droeg een grooten, zwarten baard, een bruine jas, een bruinen hoed; hij stotterde nogal erg”. „Welke kleur hadden zijn oogen?” „Dat weet ik niet. Die heer droeg een donker gekleurden bril”. Detective Marholm lachte luid. „Laat ons geen onnoodigen tijd verliezen”, drong Tyler aan. Baxter sloot de deur open en de heeren traden het kantoor binnen. Alles zag er zoo uit, als hun per telefoon was meegedeeld. Voor den kleinen schoorsteen lag de oude, 70-jarige bankier met gesloten oogen. Een zoetelijke geur van chloroform vervulde het vertrek. Dank zij den bemoeiingen der politiemannen gelukte het, den bewustelooze weer in het leven terug te roepen. Nauwelijks was hij in zooverre hersteld, dat hij kon spreken, toen hij opstoof: „Wat wilt ge hier?” Deze vraag kwam zoo onverwacht, dat de detectives den bankier verbaasd aankeken. „Ge zijt beroofd,” sprak Baxter en hij wees op de openstaande brandkast. De bankier maakte een onverschillige handbeweging en vroeg: „Wie zijt ge?” Baxter en zijn mannen dachten, dat de bankier nog onder den invloed van de chloroform verkeerde en detective Marholm sprak tot Baxter: „Laat den bankier nog een paar minuten met rust, opdat hij zijn herinneringsvermogen kan terugkrijgen”. Over het spitse vogelgezicht van Gordon vloog een donkerroode gloed. Met scherpe stem vroeg hij nu: „Ik vraag u nogmaals, wat ge hier in mijn bureau te maken hebt. Wenscht ge zaken met mij te doen?” Baxter deed zijn overjas open en liet zijn ambtspenning zien. Wij zijn politieambtenaren en kregen mededeeling, dat ge beroofd zijt.” „Wie vertelde u dat?” „De inbreker zelf,” antwoordde Baxter. „Ge zijt gek!” riep Gordon uit. „Ge zijt gek, ik weet toch beter dan gij, wat er gebeurd is?” De detectives begrepen er niets van. „Wilt ge ons voor den mal houden?” vroeg Baxter boos. De bankier richtte zijn misvormde gestalte op, wees naar de deur en snauwde: „Als ge niet dadelijk mijn bureau verlaat, zal ik van het naburige politiebureau hulp inroepen. Ge hebt hier niets te zoeken! Ik heb u niet noodig! Ga heen!” De detectives gingen, geheel uit het veld geslagen, naar de deur. Daar wendde Baxter zich nog eens om en zei: „Bedenk toch, wat gij doet, mijnheer, gij zijt overvallen en beroofd; men heeft u 3865 pond ontstolen!” „Bemoei u met uw eigen aangelegenheden en niet met de mijne”, brulde de bankier purperrood van woede. „Ik herhaal u, dat ik u niet riep—en nu voor het laatst, ik verzoek u, mijn bureau te verlaten.” De beambten moesten dit bevel gehoorzamen. Toen zij zich weer buiten bevonden, keken zij elkaar aan, alsof zij aan hun eigen verstand twijfelden. Een boosaardig, hoonend lachen klonk hun van uit Gordons kantoor in de ooren. „Zoo iets is mij in mijn geheele leven nog niet gepasseerd,” sprak Baxter eindelijk tot Tyler, „maar ik geloof, dat ik het zaakje wel zal verklaren. De man is bestolen, de inbreker zelf deelt het ons mede, wij vinden alles, zooals hij het ons beschrijft en de bestolene wijst ons de deur.” Een boodschapsjongen kwam op dit oogenblik aangesneld en riep luid den naam van inspecteur Baxter. „Hier!” antwoordde deze, „dat ben ik!” De jongen reikte hem een couvert over, waarop met groote letters den naam van den inspecteur Baxter stond, aan het adres van bankier Gordon, Oxford Street. Haastig scheurde de inspecteur het couvert open, waaruit een klein briefje en een banknoot van tien pond te voorschijn kwam. „Voor uw bemoeiingen inzake mijn laatste inbraak zend ik u 10 pond en ik hoop, dat gij dit bedrag voor een goed ontbijt zult besteden. Raffles.” In onmachtige woede verscheurde Baxter het briefje, hij schaamde zich, zijn beambten iets van den inhoud mede te deelen. „Laten wij nu naar Lord Lister rijden,” sprak hij tot de detectives, „al moeten we ook geheel Scotland Yard op de been brengen, deze kerel moet gevangen worden. Hij behoeft niet te gelooven, dat hij met den duivel in gemeenschap staat!” Baxter zag het glimlachende gelaat van den „Kakkerlak” niet. Detective Marholm amuseerde zich zooals nog nooit te voren. VIERDE HOOFDSTUK. EEN VRIEND DER ONGELUKKIGEN. In de vestibule van de kleine deftige villa van Lord Lister, in het Regent Park, had zich tegen den avond van dienzelfden dag een groote menigte menschen van verschillenden stand en leeftijd verzameld. Allen hadden een telegram in de hand en spraken op fluisterenden toon over den merkwaardigen inhoud van deze depêches, die alle denzelfden tekst bevatten: „Kom dadelijk bij mij, ten einde op bevredigende wijze uwe zaken af te doen met bankier Gordon. Lord Lister, Regent Street 2”. Een deur werd geopend. Een slanke jonge man van ongeveer 30-jarigen leeftijd betrad vanuit een der binnenkamers van het huis de ruime vestibule: het was Lord Lister, gevolgd door zijn jongeren particulieren secretaris, die een gevulde, lederen portefeuille droeg. De aanwezigen keken uitvorschend den jongen Lord aan en vooral de vrouwen, die zich ook daar bevonden, gevoelden dadelijk de grootste sympathie voor hem. Een regelmatige, prachtig gebouwde gestalte en een frisch gelaat, waarop tegelijkertijd trots en edelmoedigheid lagen uitgedrukt. Met een welwillenden blik uit zijn groote, zwarte oogen keek hij naar de aanwezigen en met zijn welluidende stem sprak hij: „Ik ontving hedenmiddag deze portefeuille van den bankier Gordon, met het verzoek, aan de verplichtingen welke hij jegens u heeft, te voldoen”. Er ontstond een pauze. Daarop naderde een oude man in wien men den vroegeren officier herkende, Lord Lister en antwoordde: „Gij veroorlooft u waarschijnlijk een grap. Bankier Gordon heeft geen verplichtingen jegens ons—het tegendeel is helaas waar!” „God moge dezen gemeensten woekeraar van geheel Londen vervloeken!” riep een vrouw uit en een derde sprak op luiden toon: „Ik vloek het uur, waarin de noodzakelijkheid om mijn familie te redden mij in de klauwen van dien bloedzuiger dreef en evenals mij is het allen gegaan, die met hem in aanraking kwamen.” Met luide kreten betuigden de aanwezigen hun bijval. Lord Lister keek hen zwijgend aan. De meesten hadden sporen van zorg en kommer op het gelaat. Om de lippen van den edelman verscheen een fijn lachje, toen hij sprak: „Even als gij allen ken ik de reputatie van dezen woekeraar. De wet is helaas niet in staat om dergelijke menschen te straffen. Zij zijn echter veel grooter misdadigers dan die, welke in de gevangenissen worden opgesloten, want zij weten hun schandelijk bedrijf uit te oefenen onder bescherming van de wet. Daarom ook herhaal ik u, dat bankier Gordon verplichtingen jegens u allen heeft, waaraan ik heden een einde zal maken! Hier, mijn vrienden, overhandig ik u allen de wissels en schuldbrieven, die gij met uw hartebloed en zielsrust hebt onderteekend. God moge u ervoor bewaren, in de toekomst nog eens in de handen van dergelijken schurk te vallen. Open de portefeuille, Charly!”...... Als in een droom stonden de ongelukkigen voor den jongen Lord. Het kwam hun zoo onbegrijpelijk voor,—als een wonder van hoogerhand! Aarzelend namen zij de papieren in ontvangst, nauwkeurig bekeken zij de onderteekeningen, als twijfelden zij aan de echtheid. Maar geen dwaling was mogelijk. Allen kregen hun schuldbrieven en wissels terug die zij den bloedzuiger eens hadden gegeven. Een gevoel van oneindige dankbaarheid jegens den hun onbekenden weldoener Lord Lister, maakte zich van hen meester. Maar toen zij hem de hand wilden drukken met tranen van dankbaarheid in de oogen, was hij verdwenen. Alleen zijn secretaris stond nog op dezelfde plek en verzocht hun, naar huis te gaan. Langzaam stroomde de vestibule leeg en spoedig heerschte groote rust in de kleine villa. Bij den haard in zijn werkkamer zat Lord Lister in een gemakkelijken fauteuil, de hem nooit ontbrekende sigarette te rooken. Zijn fijnbesneden gelaat, dat meestal een ernstige, melancholieke uitdrukking had, blikte nadenkend in de vlammen. Dichtbij hem zat zijn particuliere secretaris en vriend Charly Brand. De werkkamer was eenvoudig, maar voornaam en elegant ingericht. Een breede schuifdeur leidde naar het slaapvertrek; links van deze deur stond een oud-Hollandsche klok van meer dan manshoogte, terwijl zich aan de rechterzijde een brandkast bevond. Een bediende trad binnen en overhandigde Lord Lister met een diepe buiging de avondbladen. De eerste bladzijde reeds, welke de Lord opsloeg droeg in vette letters het opschrift: Raffles aan den arbeid! Scotland Yard beetgenomen! De nieuwste daad van den beroepsdief! Een Londensch bankier, die niet wil weten, dat hij bestolen is! Lord Lister lachte zachtjes en gaf zijn vriend, nadat hij de berichten had doorgezien, de couranten. Terwijl Charly Brand de sensatienieuwtjes las, bestudeerde de edelman met gespannen aandacht het gelaat van zijn vriend; hij zag, hoe dit verbleekte. De Lord stak een nieuwe sigarette aan. Toen hij een paar trekjes had gedaan, sprak Charly Brand: „Edward, in welke relatie sta jij met den bankier Gordon?” Lord Lister lachte opnieuw, daarop wierp hij de asch van zijn sigarette in het haardvuur, haalde onverschillig de schouders op en antwoordde: „Ik? In eenige relatie? Hoe meen je dat?” „Ja, heb je gelezen, Edward, dat die man vanmiddag bestolen is? En hijzelf ontkent het! Zoo iets geheimzinnigs heb ik nog nooit gehoord!” „Als ik Sherlock Holmes was, zou ik dat raadsel heel spoedig hebben opgelost!” antwoordde Lord Listen „Hoe dan?” Charly Brand Keek zijn vriend in gespannen aandacht aan. „Heel eenvoudig,” sprak deze, „de bestolene heeft ongetwijfeld reden te over om niet met de politie in aanraking te willen komen.” „Jij zoudt een uitstekend detective zijn geweest!” „Zeker,” stemde de Lord toe, „een jaar geleden, toen mijn gewone leven mij begon te vervelen, dacht ik er over na of ik niet met Sherlock Holmes zou gaan samenwerken. Na rijp beraad kwam ik echter tot de conclusie, dat het veel interessanter moet zijn om, inplaats van den jager, het wild te zijn, of liever gezegd: inplaats van detective misdadiger te wezen. Begrijp mij goed Charly, ik beschouw de zaak alleen uit een oogpunt van sport. Zoo’n misdadiger moet de dubbele portie energie, slimheid en dergelijke eigenschappen bezitten, als de detective. Hij staat alleen tegenover de groote massa”. „Als men je hoort spreken, Edward, zou men gelooven, dat jij veel belang stelt in dien onbekenden Raffles!” „O ja, Raffles is geen misdadiger in de gewone beteekenis van het woord, maar hij voert een voortdurenden strijd tegen die kapitalisten, welke ondanks alle mogelijke wetten, de grootste woekeraars ter wereld zijn en hij doet met het gestolene oneindig veel meer goed dan alle Londensche weldadigheidsvereenigingen te zamen.” „Een merkwaardig mensch!” sprak Charly Brand nadenkend. Er werd geklopt en de oude kamerdienaar Fred trad binnen, zijn meester op een zilveren blad een visitekaartje aanbiedend. Een trek van vreugde verscheen op het gelaat van den Lord. „Breng de dame hier!” sprak hij. „En jij, Charly, laat mij nu alleen. Ik ben vanavond verhinderd nog met je samen te studeeren!” Charly Brand stond op, gaf zijn vriend een hand en nam afscheid. Toen hij de kamer had verlaten, trad een dichtgesluierde jonge dame binnen. „Miss Walton, het verheugt mij, u te zien!” Met uitgestrekte handen begroette de Lord het jonge meisje. Galant drukte hij een kus op haar kleine, blanke hand, daarop sprak hij: „Ik was zoo vrij, u te schrijven. Ik moest u terugzien en het doet mij oneindig veel genoegen, dat gij gekomen zijt.” „Ik ben u veel dank verschuldigd,” antwoordde zij eenvoudig. Daarop sloeg zij haar voile terug en vertoonde een wonderschoon gezichtje, waaruit twee groote blauwe kinderoogen den jongen Lord aankeken. Een zeldzaam contrast daarmede vormde het blauwzwarte haar. Lord Lister bood haar een stoel aan en nam tegenover haar plaats. „Ik heb uw hulp noodig”, sprak zij, terwijl haar schoone oogen zich met tranen vulden. „Mijn moeder is ernstig ziek en haar laatste eigendommen zijn verkocht. Ik heb op alle manieren geprobeerd, werk te krijgen. Gij weet, hoe het mij in mijn laatste betrekking is gegaan. En zooals bij Brown ging het overal, zoodat ik nu zonder eenige verdienste ben.” „Arm kind!” fluisterde Lord Lister, „ik ken dergelijke ellendelingen, die gegeeseld moesten worden. Doch laten wij dit onverkwikkelijke onderwerp liever laten rusten. Ik heb u geschreven omdat ik morgen voor eenige maanden op reis ga, mijn lieve juffrouw, en het zou mij aangenaam zijn als gij gedurende dien tijd een groot werk voor mij wildet copieeren; hieraan hebt gij voor eenige maanden werk, dat gij in uw eigen huis kunt verrichten, zoodat gij tegelijkertijd uw zieke moeder kunt verplegen.” Hij ging naar een boekenkast en nam daaruit vijf dikke boeken over wereldgeschiedenis. „Mijn bediende zal u deze hedenavond bezorgen en ik verzoek u, nu ik toch voor onbepaalden tijd op reis ga, dit geld aan te willen nemen als voorschot op uw honorarium.” Hij haalde een portefeuille uit zijn borstzak te voorschijn, nam een enveloppe en deed daarin eenige banknoten. Daarna sloot hij de envelop en gaf haar met een hoffelijke buiging aan het jonge meisje. Zij wilde zijn hand kussen, maar hij trok deze haastig terug en sprak op vasten toon: „Neen juffrouw, dat mag niet! Ga naar huis om uw moeder te verplegen. Als het honorarium u misschien bijzonder hoog voorkomt, dan deel ik u bij dezen mede, dat ik steeds gewend ben, goede salarissen te geven.” Een dienaar trad binnen. „De politiecommissaris van Scotland Yard”, kondigde hij aan. „Baxter?” vroeg Miss Walton met een uitdrukking van angst op het schoone gelaat. Lord Lister keek haar verbaasd aan. „Wat scheelt eraan, Miss Walton?” Bevend antwoordde zij: „Sta mij toe, dit huis te verlaten, voordat die man mij ziet! Hij is een bloedverwant van mij, een koud, egoistisch mensch, die mij de deur gewezen heeft, toen ik hem om hulp voor mijn moeder kwam smeeken.” „Een net mensch”, antwoordde Lord Lister op smalenden toon. Toen bemerkte hij, dat Miss Waltons oogen zich met tranen hadden gevuld. Met een vriendelijk lachje trad hij op haar toe en streelde haar zachtjes over het haar. Een behagelijk gevoel doorstroomde het jonge meisje. Lord Lister kwam haar niet meer als een vreemde voor. „Hoe zal ik u danken?” fluisterde zij en haar oogen keken hem liefdevol aan. Hij gevoelde, dat zij willoos al zijn wenschen zou hebben ingewilligd. Een oogenblik kwam het verlangen in hem op, het mooie jonge meisje in zijn armen te sluiten en haar roode lippen te kussen. Zoo iemand, dan had hij daarop alle recht. Seconden lang keken zij elkander diep in de oogen en tusschen hen beiden werden nauwe liefdesbanden geknoopt. Maar al spoedig kreeg Lord Lister alle zelfbeheersching terug. Hij boog zich voorover en drukte een zachten kus op het voorhoofd van het schoone meisje. Toen sprak hij: „Ga nu naar huis, Miss Helene, misschien heb ik nog eens uw hulp noodig!” Hij drukte het meisje de hand, schelde den kamerdienaar en zei dezen Miss Walton door een zijgang het huis uit te brengen. Zijn gelaat werd ernstig. Hij ging zitten in zijn fauteuil en stak een sigaret op. Toen hij een paar trekken gedaan had, schelde hij den dienaar opnieuw, klemde zijn monocle in het oog en wachtte in onverschillige houding de komst van commissaris Baxter van Scotland Yard af. VIJFDE HOOFDSTUK. DE INBRAAK. „Ik kom om u te beschermen”, sprak de commissaris, toen hij tegenover Lord Lister stond. Een spotlach speelde om den mond van den gentleman, toen hij vroeg: „Om mij te beschermen? Dat is heel interessant. Ik wist waarlijk niet dat ik bescherming noodig had. Zie ik daar misschien naar uit?” Hij rekte zijn fraai gebouwde, athletische gestalte, die een eind boven die van den politieman uitstak. „’t Is ook niet voor uwe persoonlijke bescherming!” „Dat begrijp ik! Ik zou niemand raden, met mij te vechten! Ik heb verscheidene prijzen in boksen en worstelen gewonnen en ben in mijn club bekend als de beste vechter en schutter. Ik schiet u een halve penny tusschen duim en wijsvinger weg.” „Ik zei u toch al, dat het niet om uw persoon, maar om uw bezittingen gaat.” Lister wees naar zijn brandkast. „Mijn eigendom ligt daar uitstekend bewaard!” „Maar ondanks dat alles zal vandaag een gevaarlijk Londensch inbreker u een bezoek brengen om te probeeren, uw eigendommen te rooven.” Lord Lister lachte luid. „Dat is grappig! Hoe weet ge, dat men bij mij wil inbreken?” „Scotland Yard hoort en weet alles! Wij zijn bekend als de beroemdste rechercheurs der wereld!” „Zeer zeker!” lachte Lord Lister met lichten spot. Baxter merkte het op. Op ietwat zenuwachtigen toon sprak hij: „Uwe Lordschap schijnt met een beetje geringschatting op ons beroep neer te zien sinds onze laatste mislukking met dien onbekenden Raffles.” „Zeker”, antwoordde de gevraagde, „niemand zal ook kunnen beweren, dat ge u daarbij heel roemrijk hebt gedragen.” „Dat geef ik toe, maar wij hebben hier ook met een bijzonderen inbreker te doen en wonderlijk genoeg, worden wij in dezen strijd tegen den onbekende niet geholpen door onzen genialen Sherlock Holmes. Deze zou waarschijnlijk dien aartsschelm allang onschadelijk hebben gemaakt.” Lord Lister blies de rookwolkjes voor zich uit en sprak na eenigen tijd: „Om op onze zaak terug te komen, zou de inbreker, die mij hedennacht, zooals gij beweert, met een bezoek wil vereeren, een goeden slag slaan, daar ik juist gisteren met beursspeculaties 20,000 pond sterling heb verdiend en dit geld nog niet aan de Bank heb afgedragen. De eene helft ligt daar in de brandkast, de andere helft is in mijn slaapkamer weggeborgen onder mijn bed.” „Heel verstandig”, zei Baxter, „maar het is best mogelijk, dat de dief alles weghaalt.” „Ook al goed!” beweerde de heer des huizes op onverschilligen toon, „ik ben tegen inbraak en diefstal verzekerd en maak mij dus niets bezorgd. Alle schade wordt mij vergoed.” „Voor mij en Scotland Yard is het aanhouden van den dief van het grootste belang en ik verzoek u om mij en mijn beambten toe te staan, dezen nacht uw huis te bewaken!” „Uitstekend”, knikte de Lord, „mijn woning is tot uw dienst. Het is nu kwart voor acht, om acht uur heb ik een afspraak met een vriend. Mijn kamerdienaar zal u voorzien van alles wat ge noodig hebt. Weet ge misschien ook Mr. Baxter, wat dat voor een soort inbreker is, die mij bestelen wil?” „Zeker, het is de beroemde Raffles.” „Raffles? Alle duivelsch! Dien kerel zou ik wel willen leeren kennen. Ik zal mijn vriend schrijven dat ik vanavond verhinderd ben en ik zal u gezelschap houden. Misschien gelukt het ons met elkander, den inbreker eindelijk onschadelijk te maken.” „Uitstekend”, antwoordde Baxter. „Tenminste als hij komt”, beweerde de Lord. „Ik rijd nu dadelijk in mijn auto naar den schouwburg om mijn vriend persoonlijk te zeggen, dat ik vanavond niet vrij ben. Ik ben om tien uur weer hier.” „En ik zal mijn beambten waarschuwen”, sprak Baxter. Hij zag nog, hoe Lord Lister naar zijn slaapkamer ging en daar van een fauteuil een pelsjas nam. Toen verliet de commissaris de kamer. In de vestibule wachtten vier beambten, dezelfden, waarmede hij destijds den bankier Gordon had opgezocht. Zij beraadslaagden met elkander dat hij dien nacht in Lord Listers studeerkamer zou blijven, twee der mannen posteerden zich in de vestibule, een voor het huis, de vierde in een der bovenkamers. Op deze wijze was dus de villa zeer streng bewaakt. De inspecteur riep nu den kamerdienaar en ging met dezen naar de studeerkamer. Lord Lister moest deze reeds verlaten hebben, daar het electrische licht in beide kamers reeds was uitgedraaid. De detective draaide het licht weer op. De beide mannen stonden vlak bij den schoorsteenmantel en gingen het slaapvertrek nu doorzoeken. Een breede schuifdeur, die naar twee kanten in den muur rolde, scheidde slaap- en studeerkamer. In de eerstgenoemde was slechts een klein venster, waarvoor ijzeren tralies. Hier vandaan voerde links een kleine deur naar de badkamer. Slaapkamer noch badkamer hadden een anderen uitgang en waren dus alleen van de studeerkamer uit te bereiken. De rechercheur onderzocht alles nog eens nauwkeurig, lichtte de dekens op, opende kasten en deuren, en nam de kleeren er uit om zich te overtuigen, dat niemand was binnengeslopen. De kamerdienaar had grooten schik in al deze voorzorgsmaatregelen en hij kon de opmerking niet bedwingen: „Ik geloof waarempel, dat gij ieder stofje optilt.” „Dat geloof ik ook”, antwoordde Baxter met trotsch gebaar. „Ons ontgaat zelfs geen vloo!” „Wenscht ge nog iets?” vroeg de dienaar en toen de rechercheur hierop ontkennend antwoordde, verliet hij het studeervertrek. De rechercheur ging in den leunstoel bij den haard zitten en begon het avondblad te lezen. Hij had daarvoor ongeveer een uur noodig, legde toen de krant weg, haalde uit zijn zak een electrische veiligheidslantaarn te voorschijn, overtuigde zich, dat deze goed in orde was en zette haar op den schoorsteenmantel. Daarna onderzocht hij zijn pistool en stak het wapen in den rechterjaszak om het terstond bij de hand te hebben. Het was doodstil in huis en geen geluid verried de aanwezigheid van de detectives. In diepe duisternis gaapte de studeerkamer, maar al spoedig raakten Baxter’s oogen aan die donkerte gewend en vaag begon hij de voorwerpen te onderscheiden. De gelijkmatige slingerbeweging van de groote klok was het eenige geluid, dat vernomen werd. Deze klok stond tegen den muur, waar achter, naast de slaapkamer, de badkamer lag. Met zwaren slag verkondigde het uurwerk thans het tiende uur. Maar wat was dat? Baxter luisterde met ingehouden adem. Toen de klok ophield te slaan, hoorde de detective uit de slaapkamer een zacht geluid, alsof er met een stemvork op staal werd geslagen. De blik van den rechercheur doorboorde de duisternis en toen ontwaarde hij naast het bed de flauwe omtrekken van een gestalte. Een oogenblik stokte zijn polsslag, bliksemsnel werkten zijn gedachten. Hij geloofde eerst aan zinsbegoocheling. Het was immers onmogelijk, dat iemand de slaapkamer kon zijn binnengedrongen, hij had alles onderzocht. Nu hoorde hij een ander geluid, alsof een ijzeren voorwerp met geweld werd opengebroken. In een oogenblik had de rechercheur zijn pistool te voorschijn gehaald en het electrische licht ontstoken. Bij wat hij nu zag, fonkelden zijn oogen van vreugde. „Eindelijk gesnapt”, doorflitste zijn brein. In de slaapkamer, bij de opengebroken geldkist, zag hij een man in keurig avondtoilet, den cylinder op het hoofd, een zwart masker voor het gelaat. „Halt!” riep Baxter op bevelenden toon, „of ik schiet.” Maar ook de gemaskerde hief zijn revolver op, zoodat Baxter genoodzaakt was de lantaarn te dooven om den kogel te ontgaan. In hetzelfde oogenblik schoot hij. Hij had niet geraakt, want nu geschiedde iets ongedachts. De gemaskerde sprong naar de schuifdeur en sloot deze, voordat de detective het kon beletten. Gewaarschuwd door de schoten stormden nu de detectives het vertrek binnen. Baxter maakte weer licht. „Wij hebben hem! Eindelijk hebben wij den beruchten Raffles”, riep hij uit, „daarbinnen zit hij als een muis in de val! Opgepast, mannen, de revolver gereed! Voorwaarts!” Hij snelde naar de schuifdeur, de rechercheurs volgden. De deur werd opengeschoven. Eén oogenblik aarzelden allen. Het vertrek lag in duisternis gehuld en niets was er te zien, dan de geopende ijzeren geldkist. De politiemannen doorzochten het bed, openden de kasten—niemand werd gevonden. „Hij zal in de badkamer zijn”, riep detective Marholm en trachtte de deur te openen. Zijn veronderstelling bleek juist te zijn, de deur was van binnen gesloten met een ijzeren grendel, die men nu met vereende krachten trachtte te forceeren. Eerst met groote moeite gaf de deur toe. Terwijl nu de rechercheurs in hun ijver op niets anders letten, werd plotseling de deur van de groote, oud-Hollandsche klok in de studeerkamer geopend en de gemaskerde man kwam daaruit te voorschijn. Het meubelstuk stond tegen den muur van de badkamer en had een kunstig aangebrachte geheime deur. De klok had een ingang van uit de badkamer, die verborgen werd door de schuifdeur, zoodra deze openstond. Een oogenblik keek de gemaskerde om den hoek naar de rechercheurs, daarop wierp hij met een ruk bliksemsnel de schuifdeuren toe en sloot deze met een grendel. Zoodoende was hij volkomen gevrijwaard voor de politiemannen. Met ijzige kalmte ging hij nu naar de brandkast, die hij met een geheimen sleutel opende, nam een pakket en was in het volgende oogenblik uit de kamer verdwenen. Dit gebeurde in hetzelfde oogenblik, waarin de detectives, na wanhopige pogingen de deur eindelijk openbraken. Toen zij de kamer binnenstormden, bleven zij ondanks hun hevige opgewondenheid een oogenblik als verstomd staan. De deur van de brandkast stond wijd open en het inwendige daarvan zag er zwart en leeg uit. „Alle duivelsch!” knarste Baxter, „dat is tooverij, de brandkast is leeg! Maar wij moeten hem vangen!” beval de inspecteur en hij vloog naar de kamerdeur. De detectives renden hem na. Maar toen hij de deur opende, stond hij tegenover Lord Lister en diens vriend Charly Brand. „Hallo!” riep de gentleman, „goeden avond, heeren! Waarheen zoo haastig Mr. Baxter?” „Hebt gij Raffles gezien?” riep deze uit. „Ik? Neen!” lachte de Lord, „ik kom juist uit de club om u bij het vangen te helpen. Maar hebt gij hem misschien gezien?” „Uwe Lordschap spot met mij!” stoof de inspecteur op, „alle gekheid op een stokje, ik heb hem inderdaad gezien, hij was in uw slaapkamer en heeft uw kas beroofd.” „En verder?” vroeg de Lord op kalmen toon. „Hebt ge hem toen laten ontsnappen?” Baxter antwoordde niet. Maar in zijn plaats sprak de Kakkerlak: „Ja, uw Lordschap, wij waren zoo hoffelijk om hem met behulp van den inspecteur van politie te laten ontkomen.” „Hou je mond!” schreeuwde Baxter woedend, „die man heeft een verbond met den duivel gesloten, hij is niet te vangen. Hij is door die kamer ontvlucht ondanks alle voorzorgsmaatregelen en scherpe bewaking. Toen ik hem ontdekt had, gooide hij die schuifdeur dicht en toen ik met mijn detectives daar in de kamer was en de deur naar de badkamer wilde openen, bemerkte ik, dat hij zich in dat vertrek bevond en dat hij de deur gegrendeld had.” „Een wonderlijk iemand!” lachte Lord Lister, „hij heeft dus een bad genomen?” „Dat niet, uwe Lordschap,” meende detective Marholm, „maar het schijnt toch, alsof hij door de buis van de waterleiding hierheen gekomen is, want terwijl wij in de leege badkuip zochten, heeft hij hier heel kalm de brandkast geopend en alles gestolen.” „Die man brengt mij nog in het gekkenhuis!” steunde Baxter. Lord Lister keek hem met een hoonlach aan, toen zijn secretaris binnenkwam. Dezen verklaarde hij met korte woorden wat er gebeurd was en toen overhandigde hij hem de polis van de maatschappij tegen diefstal en inbraak, die hij in zijn portefeuille droeg. „Morgen vroeg kunt gij het bedrag voor mij innen”, sprak hij op uiterst bedaarden toon. „En nu, mijne heeren, geef ik u den goeden raad om, als Raffles weer eens van zijn plannen mededeeling doet, de zaak aan mij over te laten. Want om een dief te laten stelen en ontsnappen, zooals gij hebt gedaan, kan ik ook.” Met verlegen gebaar nam Baxter afscheid en verliet met zijn mannen het huis. Lord Lister lachte hartelijk en sprak tot zijn vriend Charly: „Morgen gaan wij naar Berlijn, ik wil daar een oud vriend van mij bezoeken.” „Ja, maar,” antwoordde Charly, „ik begrijp er niets van, had je werkelijk 20,000 pond sterling in je brandkast?” „Neen,” antwoordde zijn vriend op kalmen toon, „niets dan een paar pakjes onbetaalde rekeningen.” „Hm,” meende Charly Brand en zijn gezicht kreeg een eigenaardige uitdrukking. „Ik begrijp er nog niets van!” „Wel, beste jongen”, riep Lord Lister uit, „begrijp je dan niet, dat die onbetaalde rekeningen, die de politie liet stelen door een zekeren jou niet onbekenden Raffles, door de verzekeringsmaatschappij op grond van dezen diefstal met 20,000 pond sterling worden betaald? Er had evengoed heelemaal niets in de brandkast kunnen zijn. De hoofdzaak is, dat Baxter en de detectives onder eede moeten verklaren, dat mij zooveel ontstolen is; en dat de maatschappij betalen moet! Zij had anders immers geen reden van bestaan!” „Alle duivels!” steunde Charly Brand, „dat is een fameus idee! Maar hoe kom jij aan dien Raffles?” Lord Lister nam een sigarette en stak die aan. Toen blies hij een grooten kring in de lucht en sprak, terwijl een lachje zijn mondhoeken vertrok: „Ja, beste jongen, dat behoef je nu niet te weten, het is mij voldoende, dat jij mijn goede, trouwe Charly bent, die gelukkig niet méér begrijpt dan wat hij begrijpen moet. Maar Raffles, mijn jongen, Raffles, dat is mijn ideaal!” ZESDE HOOFDSTUK. BIJ „ZWARTE JACK”. Bankier James Gordon had nadat de politiemannen hem hadden verlaten, zijn kantoor gesloten en wandelde door Oxford Street in de richting van den Tower. Onderweg nam hij een electrische tram, die hem naar Tower Bridge bracht. Hier, waar de trotsche Tower ligt, is een stadsgedeelte, welks bewoners de meest gevreesde en gevaarlijke misdadigers van Londen zijn. Een groote menigte kleine straatjes en stegen met ouderwetsche gevels, kroegen en winkeltjes, was het toevluchtsoord voor het gespuis van de Engelsche hoofdstad. In een van deze straten woonde mister Govern, een Iersch geldschieter, bij de politie bekend onder den bijnaam „zwarte Jack”. De heilige Hermandad hield hem voor een der meest geslepen helers van de hoofdstad, maar toch was het nooit gelukt, gestolen goed bij hem te vinden. „Zwarte Jack” verstond meesterlijk de kunst om alles, wat gevaarlijk was, te verbergen. Men vertelde van hem, dat hij verscheiden eigen huizen bezat en aandeelhouder was in een groote zaak. Zijn winkel was gevuld met velerlei artikelen: tonnen met scheepsbeschuit, zijden Amerikaansch spek, baren ruw goud, kleeren, meubels en kisten, en alles vulde de kleine ruimte zóó, dat slechts een smalle doorgang open bleef naar de vuile toonbank, waarachter „zwarte Jack” van den morgen tot middernacht zijn klanten bediende. Bankier Gordon en „zwarte Jack” begroetten elkaar als twee oude vrienden. Ontelbare vuile zaakjes hadden beide „mannen van eer” in den loop der jaren met elkander verhandeld. Door middel van een geheime veer sloot de pandjesbaas van achter zijn toonbank de winkeldeur. Hij deed dit steeds, als zijn vriend James Gordon voor zaken bij hem kwam. Nadat hij zich dus gevrijwaard had voor onverwacht bezoek, bood hij den bankier een sigaar. Gordon deed eenige trekjes en wendde zich daarna tot „zwarte Jack” om dezen het verhaal te doen van de overrompeling door den genialen Raffles. Woede en haat fonkelden uit de oogen van den bankier. Met gebalde vuisten riep hij: „Ik moet vandaag nog mijn eigendom terug hebben. Die schurk van een Raffles zal weten, met wien hij te doen heeft.” De ander krabde zich eens achter de ooren. Toen, na lang nadenken sprak hij: „Voor den duivel! Ik heb altijd veel vertrouwen in onze zaken gehad en je weet, dat ik er geen gewetenszaak van maak om iemand naar de andere wereld te helpen. Maar nu—ik weet het niet, James, maar jij kiest je een tegenstander, tegen wien nog niemand bestand is geweest; en bovendien—wie is hij eigenlijk?” De Bankier boog zich naar het oor van zijn vriend en fluisterde: „Lord Lister!” De ander stiet een kreet van verbazing uit en vroeg: „Hoe weet je dat?” Gordon haalde een brief te voorschijn en gaf hem „zwarte Jack”. Deze las het opschrift. „Mister Lyon, Strand 2, Londen, per expresse bestelling.” „Dat is je geheim bureau”, sprak de pandjesbaas. „Zoo is het!” antwoordde de bankier, „het toeval bracht mij daar, voordat ik hier kwam, om te zien, wat er met de post was aangekomen en ik vond dezen brief. Lees hem maar.” Jack doorvloog den inhoud van het schrijven, dat luidde: „Waarde Heer! Uit naam van bankier James Gordon moet ik u uw deposito’s met rente terug betalen. Ik verzoek u, mij nog hedenavond te bezoeken. Lord Edward Lister. Regent Park.” „Dat begrijp ik niet”, sprak Jack hoofdschuddend. „Maar ik!” riep James Gordon uit, „luister! Raffles nam al mijn wissels en papieren van waarde, benevens mijn kasboek mede. Uit dat laatste liet hij de adressen overnemen en hij schreef den lieden om hun de mij ontstolen wissels terug te geven. Onder den naam Lyon heb ik geheime relaties met de Engelsche Bank. Dit weet Raffles natuurlijk niet en hij geloofde, dat Lyon ook een van mijn klanten was. Daarom schreef hij dezen brief, zoodat het mij duidelijk is, dat Lord Edward Lister en Raffles een en dezelfde persoon zijn.” „Drommels!” riep de pandjesbaas, „dat is het brutaalste stuk, waarvan ik ooit hoorde.” „Wie heb je bij de hand?” vroeg Gordon. „Ik heb twee flinke inbrekers noodig, die vanavond nog met mij mee naar dien schurk gaan om te probeeren mijn eigendom terug te krijgen, voordat hij alles weggeeft!” „Dat begrijp ik niet”, mompelde Jack, „die kerel moet gek zijn om alleen voor het genoegen van andere menschen te stelen. Maar ik zal je dadelijk twee van mijn beste mannetjes bezorgen.” Hij nam de stop van een looden buis, die in den bodem leidde, riep een paar woorden door de opening en luisterde aandachtig. Na eenigen tijd weerklonken als uit de verte drie doffe geluiden. „Ze zullen dadelijk komen”, sprak Jack tot zijn waardigen vriend, de wonderlijke telefoon weer afsluitend. Eenige minuten verliepen. Daarop werd een zacht kloppen in een oude kast vernomen, die tegen een der muren stond. Jack stond dadelijk op, sloot de ouderwetsche deur van het meubel open, en door de kleeren, die in de kast hingen, kropen twee sujetten te voorschijn met gevaarlijke tronies, die vol argwaan den bankier aanzagen. Jack bracht de kleeren in de kast eerst weer in orde, sloot de deur toen stevig en sprak tot Gordon: „Dit is mijn geheime uitgang naar den kelder! Die heeft al menigeen van de galg gered als Scotland Yard hem zóó dicht op de hielen zat, dat niemand meer een cent voor zijn leven zou hebben gegeven”. Daarop sprak hij tot de beide misdadigers: „Jongens, er is werk voor jelui!” „All right!” antwoordde de grootste van het tweetal, wiens gelaat hevig verminkt was door een messnede, waardoor zijn halve neus was weggenomen. Hij stond onder den inbrekersnaam „het varken” bekend. Zijn bondgenoot was een gevaarlijk misdadiger, „Halfoor” genaamd. Govern, aldus was de eigenlijke naam van „Zwarte Jack”, deed nog een paar haaltjes aan zijn sigaar en sprak: „Jelui moet met dezen heer een brandkast kraken. Haalt de noodige gereedschappen uit de schuur!” „Zoo!” lachte „het varken” met zijn grogstem, „maar zeg eerst eens, wat er bij te erven valt! Krijgen we ook een mazzeltje of hij alleen?” „De inhoud is alleen voor dien heer, alles is zijn eigendom.” „Zoowat kennen we niet”, gromde Halfoor, „als wij een brandkast kraken en gesnapt worden, gaan wij in de bajes. Mij dunkt, dat we ook wel een duitje mogen hebben.” „Krijgen jullie ook”, stelde de pandjesbaas gerust en toen tot den bankier: „Hoeveel krijgen ze voor hun werkje?” „Ik geloof, dat tien pond genoeg is!” Het Varken liet een langdurig gefluit hooren. Toen riep hij uit: „Tien pond? Daar breek ik de huisdeur nog niet voor open. Sla toe, honderd pond!” De bankier trommelde zenuwachtig met zijn vingers op de vieze toonbank. „Nou! Geef asem!” zei Halfoor. „Ik ben niet van plan om in dien vervloekten tocht hier verkouden te worden.” „Ik geloof niet”, beweerde Jack, „dat de prijs te hoog is voor de boys. Ze zetten toch hun vrijheid op het spel.” „En we krijgen misschien nog een paar blauwe boonen ook”, voltooide het Varken. „Die meneer schijnt niets van zaakies doen te weten.” „’t Is goed!” stemde eindelijk de bankier toe. „En geld bij de visch!” gebood Halfoor met brutaal gebaar. Aarzelend haalde de bankier een portefeuille te voorschijn en betaalde het verlangde geld. De beide schurken hielden wantrouwend de banknoten tegen het licht, voordat zij ze in hun zak lieten verdwijnen, knikten tevreden en bromden: „All right!” Toen reikten zij den bankier joviaal de hand en gingen met hem heen. Van een zolderkamertje aan de Theems haalden zij hun inbrekerswerktuigen, namen toen een huurrijtuigje en reden door de straten van Londen naar Regent Park. In de buurt van het huis stegen zij uit den cab en slopen rondom de villa om te zien van welken kant zij het best konden binnendringen. Ondanks hun scherp rondsnuffelen bemerkten zij niet, dat achter het kreupelhout in den tuin twee mannen hurkten: detective Marholm en brigadier Tyler. Baxter had dit tweetal daar achtergelaten en hun bevolen het huis scherp te bewaken, daar, volgens zijn meening Raffles de villa nog niet verlaten kon hebben. Met groote belangstelling sloegen de politiemannen de drie inbrekers bij hun werken gade. De Kakkerlak wreef zich vergenoegd de handen en fluisterde den brigadier toe: „Wij hebben ook meer geluk dan wijsheid! Alle duivels kerel, wij worden morgen bevorderd. Als ik me niet vergis, klimt daar de door ons gezochte bankier Gordon naar binnen.” „Dat is onmogelijk!” Brigadier Tyler keek nauwlettend toe. Eenige oogenblikken later knikte hij met het hoofd. „Je hebt gelijk, Marholm, ik zet tien pond tegen een penny, dat dat James Gordon is!” „Vast en stellig!” fluisterde de detective, „en nu zult ge ook begrijpen, Tyler, waarom die kerel, hoewel hij ongetwijfeld door Raffles bestolen is, niets met ons te maken wou hebben. Hij was bang, dat wij achter zijn streken kwamen.” „Zeker,” antwoordde Tyler, „dat is mij nu ook duidelijk....” „Kijk, nu zijn ze binnen!” viel Marholm hem in de rede. „Ze moesten eens weten, dat de brandkast leeg is. Loop nu vlug naar de dichtstbijzijnde telefoon, bij de vijfde lantaarn ginds, en bel Scotland Yard”. „All right, Sir!” De detective was reeds in de aangegeven richting verdwenen. Er verliep een kwartiertje eer Tyler terugkwam. Nu slopen beide het huis binnen langs denzelfden weg, dien de inbrekers genomen hadden. Alle mogelijke gedruisch zooveel mogelijk vermijdende, bereikten zij de studeer- en slaapkamer van Lord Lister. Toen zij het studeervertrek wilden binnentreden, hoorden zij een luid: „Halt, of ik schiet!” Een woest gebrul volgde, daarop weerklonken verschillende schoten. Zij drongen de studeerkamer binnen, maar in hetzelfde oogenblik, toen zij de deur openstieten, liepen zij de vluchtende inbrekers tegen het lijf. Detective Marholm greep het „Varken” beet en gaf hem bliksemsnel een paar slagen met de vlakke hand tegen zijn slapen, zoodat de inbreker verdoofd neerstortte. Het gelukte „Halfoor” intusschen, het venster te openen en naar buiten te springen. „Goeden avond, heeren!” klonk het nu uit den mond van Lord Lister, die, in een huisjasje gekleed midden in de kamer stond. „U ziet, dat men mij voor den tweeden keer wilde bestelen”. Bij deze woorden had hij het electrische licht opgedraaid en bij het schijnsel daarvan zagen de aanwezigen James Gordon neergehurkt bij de brandkast. Tyler pakte hem beet en legde hem de handboeien aan. De van vrees sidderende woekeraar wierp een blik vol woede en haat op den detective en Lord Lister. Daarop kwam een uitdrukking van helsche vreugde op zijn gelaat en op Lord Lister wijzend, riep hij tot de detectives: „Heeren! Gij hebt daar een goede vangst gedaan!” „Zeker,” lachte Marholm, die „het Varken” nog altijd stevig vasthield. „Dezen jongen zoeken wij al heel lang. Hij heeft minstens twintig jaar te goed!” „Neen!” riep James Gordon uit, „ik bedoel hem niet maar dien heer!” Hij wees op Lord Lister: „Daar staat Raffles!” „Stapelgek!” lachte Tyler. En Marholm meende: „Gij wilt u zeker krankzinnig houden? Neen, mijnheer, dergelijke streken kennen wij, daar vliegen wij niet in!” „Ik bezweer u, heeren!” krijschte de geboeide bankier opnieuw, terwijl hij aan alle leden beefde, „neem dien man gevangen! Ik verzeker u, hij is Raffles!” „Zwijg!” beet Tyler hem toe, „beleedig den persoon van zijn Lordschap niet!” In dit oogenblik hield een patrouille van Scotland Yard halt voor het huis. Bevelen weerklonken en na eenige oogenblikken was het huis gevuld met detectives. Na een kort onderhoud tusschen detective Marholm en den inspecteur Baxter gaf deze laatste bevel, den bankier naar Scotland Yard te brengen. Nogmaals herhaalde de woekeraar zijn beschuldiging tegen Lord Lister en bezwoer hij den inspecteur, zijn woorden te gelooven. Toen hij eindelijk zag, dat niemand zijn woorden geloofde, begon hij te razen en te vloeken als een krankzinnige. Wanhopig sloeg hij met de armen om zich heen, steeds opnieuw schreeuwende: „Daar staat Raffles! Daar staat Raffles!” „Voert hem weg!” beval Baxter kortaf, „hij wil ons laten gelooven, dat hij gek is!” Vier sterke vuisten pakten hem beet en brachten Gordon buiten de kamer. De detectives volgden. In den tuin vonden zij „Halfoor” nog, die bij den sprong beide beenen gebroken had en kermend in een boschje lag. Toen detective Marholm het laatst van allen in den patrouillewagen steeg, zag hij aan een helder verlicht venster van de bovenste verdieping het scherpe profiel van Lord Lister, die, terwijl hij hen nakeek, een sigarette stond te rooken. ZEVENDE HOOFDSTUK. IN SCOTLAND YARD. Het was tegen tien uur den volgenden morgen toen een vertegenwoordiger van de verzekeringsmaatschappij tegen inbraak en diefstal bij inspecteur Baxter verscheen om bij dezen berichten in te winnen omtrent de inbraak bij Lord Lister. „Het is onbegrijpelijk, mijnheer”, verklaarde deze laatste, „deze Raffles houdt mij en de geheele wereld voor den gek. Voor mijn eigen oogen pleegde hij den diefstal.” „Ongelooflijk”, antwoordde de vertegenwoordiger hoofdschuddend, „men zou het voor onmogelijk houden, als gij het mij niet zelf verteldet. Hebt gij het geld, dat men den Lord ontstal, zelf gezien?” „Ja”, bevestigde de inspecteur, „ik heb mij met mijn eigen oogen ervan overtuigd, dat het aanwezig was.” „Een wanhopige zaak, dan blijft ons niets anders over dan te betalen.” „Dat zult gij zeker moeten doen”, meende Baxter beslist. „Wees dan zoo goed, deze verklaring te willen onderteekenen voor mijn maatschappij.” Bij deze woorden nam de ambtenaar van de maatschappij een stuk uit zijn portefeuille, dat hij den inspecteur ter teekening voorlegde en waarin werd verklaard, dat het bedrag der gestolen som 20,000 pond bedroeg. Zonder aarzelen zette Baxter zijn naam er onder. Daarop nam de vertegenwoordiger afscheid. Nu liet de inspecteur den gevangen genomen bankier Gordon en diens medeplichtigen bij zich komen. Ook de detectives verzamelden zich in het bureau van hun inspecteur en de gevangenen werden binnengebracht. Nadat de noodige formaliteiten in acht waren genomen, begon het verhoor. James Gordon, die wel inzag, dat hij op geen enkele manier de gevangenis zou ontloopen, nam nu een houding aan als een vos, die in de val geloopen is en vastberaden den vastgeklemden poot afbijt. Hij begon dus den inspecteur en den detectives te vertellen, wat hem had bewogen, de inbraak bij Lord Lister te plegen en wat hem had bewogen om niets van Raffles’ diefstal te vertellen. Als bewijsstuk vertoonde hij den brief van Lord Lister, denzelfden, dien hij zijn vriend Govern had laten lezen. Groote opgewondenheid maakte zich meester van de politiebeambten. Het werd hun duidelijk, dat zij tegenover den grooten onbekende hadden gestaan, tegenover den genialen Raffles en dat zij slechts hadden behoeven toe te grijpen om de beste vangst te doen, die de beambten van Scotland Yard ooit konden maken. „Waarom hebt ge dit niet eerder gezegd?” riep Baxter uit. „Gij weet toch, dat er een belooning van 1000 pond staat op de gevangenneming van Raffles.” „Ik heb het u immers herhaaldelijk gezegd, maar niemand wilde mij gelooven”, antwoordde James Gordon. „Het is om gek te worden!” brulde de inspecteur, in zijn bureau heen en weer loopende. Plotseling bedwong hij zijn woede en beval: „Voorwaarts! Laten wij een flink aantal van onze beste detectives meenemen. Hij zal ons nu niet meer ontkomen. Wij zullen het vossenhol omsingelen; nog heden moet de Lord in onze handen vallen!” „Laten wij het beste ervan hopen!” meende Marholm, „ik geloof echter, dat het hol leeg zal zijn als wij er komen. Het zou ook jammer wezen, als hij in onze handen viel. Wij kunnen nog veel interessante avonturen met hem beleven! Ik begin pleizier in dien man te krijgen en er valt heel wat van hem te leeren!” Baxter schreeuwde woedend: „Zwijg toch! Hoe hebt gij den moed om een spitsboef te bewonderen? Gij zijt volkomen ongeschikt voor het beroep van detective!” „Dat betwijfel ik!” antwoordde Marholm en lachte sarcastisch, „want pas hebt gij mij zeer vleiende dingen gezegd.” „Laat ons geen tijd verzuimen”, drong Tyler aan, „het wordt tijd, dat wij Raffles pakken!” De detectives maakten zich nu gereed om Scotland Yard te verlaten. Onderweg sprak Marholm tot Baxter: „Gij twijfelt er aan, of ik wel een goed detective ben, maar ik wilde u toch een kleine opmerking maken. Een uur geleden is een vertegenwoordiger der maatschappij van verzekering bij u geweest. Mij dunkt, dat het nuttig zou zijn om die maatschappij te waarschuwen, het verzekerde bedrag voorloopig niet uit te betalen aan Lord Lister, alias Raffles.” „Drommels!” riep Baxter uit, naar Scotland Yard terugsnellende, „gij hebt gelijk, dat had ik bijna vergeten. Ik zal dadelijk telefoneeren.” Detective Marholm vergezelde hem naar het telefoontoestel en in het volgende oogenblik was Baxter een ervaring rijker geworden, want hij vernam, dat Raffles vlugger was dan hij en dat het bedrag reeds was uitbetaald. Zenuwachtig ging de inspecteur, samen met Marholm, naar de wachtende detectives terug en de wagen vloog in de richting van Regent Park. — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — Lord Lister bevond zich in dien tusschentijd, niet denkend aan het gevaar, dat hem dreigde, in zijn studeerkamer en was bezig een grooten koffer te pakken. Hij had daarin eenige kleedingstukken laten leggen door zijn kamerdienaar, toen Charly Brand binnenkwam. Terwijl deze zijn jas en hoed neerlegde, bekeek zijn vriend nadenkend den koffer. Na eenige oogenblikken sprak Lister tot zichzelf: „Ik zal den koffer toch niet verder laten pakken, het zou dwaas zijn, hem mee te nemen.” Zijn secretaris, die deze woorden hoorde, zei: „Maar je hebt hem immers op reis noodig, je kunt toch niet zonder kleeren reizen!” „Waarom niet?” antwoordde Lord Lister, „het zou maar ballast zijn. Ik kan overal voor geld alles krijgen, wat ik noodig heb. Apropos, het heeft nogal lang geduurd bij die verzekeringsmaatschappij. Maakten de heeren bezwaren?” „Dat niet”, antwoordde Charly Brand. „Maar zij zonden een hunner beambten naar Scotland Yard om informaties te halen bij inspecteur Baxter. Deze waren overeenkomstig mijn mededeelingen en men betaalde mij daarop met een zuur gezicht het verzekerde bedrag uit.” „Wel”, lachte Lord Lister, „de heeren willen liever ontvangen dan betalen, feitelijk ook diefstal! Waar heb je het geld?” „Hier is het bedrag!” Bij deze woorden haalde Charly uit zijn zak een pakje, dat 20 banknoten, ieder van duizend pond, bevatte. Lord Lister nam het geld, telde het na en stak het zorgvuldig in zijn portefeuille. Een ironisch lachje speelde om zijn fijnbesneden lippen. „Zoo,” sprak hij, „dit zaakje, loonde de moeite wel! Nu zou die onbekende Raffles werkelijk een flink bedrag bij mij kunnen komen stelen.” „Een vermogen!” merkte zijn secretaris op, „het is werkelijk noodzakelijk voor menschen met kapitaal om zich tegen diefstal te verzekeren.” Lachend klopte zijn vriend hem op den schouder. „Charly”, sprak hij, „als men nu eens niets bezit?” „Dan behoeft men zich natuurlijk niet te verzekeren!” „Very well!” lachte Lord Lister, „dat is ook een opvatting! Maar ik bijvoorbeeld—ik heb mij verzekerd voor het geval, dat ik nog eenmaal in het bezit van geld zou komen. Mocht mij dit dan ontstolen worden, dan was ik in elk geval gedekt.” „Hm”... kuchte de ander, „jij houdt er altijd je eigen philosofieën op na, je doet me daarbij denken aan Sherlock Holmes. De hoofdzaak is, dat je nu geld genoeg hebt voor een Europeesche reis.” „Daar zal ik nog eens over nadenken,” antwoordde Lord Lister, „mijn voorgevoel zegt mij, dat ik voorloopig nog wel niet op het vasteland zal komen. Ik geloof, dat er hier nog werk voor mij is en ik houd Londen voor een stad, waar meer te beleven is dan in de heele wereld”. In dit oogenblik trad de kamerdienaar binnen en sprak: „Uwe Lordschap! Buiten staat een man, die er zeer onbetrouwbaar uitziet.” „Zoo, zeker een beambte van de politie,” schertste de Lord. „Neen,” antwoordde de kamerdienaar, „dat denk ik niet, hij ziet er daarvoor te haveloos en smerig uit.” „Laat hem maar even wachten!” De bediende boog en verliet het vertrek. Lord Lister dacht een oogenblik na en sprak daarop tot Charly Brand: „Hoor eens, mijn jongen; rijd naar het Victoria-station en wacht daar op mij bij de courantenkiosk. Als ik mijn programma niet behoef te veranderen, dan nemen wij den eerstvolgenden trein naar de haven.” „Waarom kan ik hier niet op je wachten?” vroeg Charly, „wij kunnen immers samen naar het station rijden?” Lord Lister keek zijn jongen vriend ernstig in de oogen en sprak: „Charly, herinner jij je nog, hoe je een half jaar geleden bij mij bent gekomen? Wij hadden elkaar twee jaar eerder leeren kennen en je vertelde mij, dat er voor jou, als er geen redding opdaagde, niets anders overbleef dan een revolverschot. Ik heb je toen je wapen afgenomen en maakte je duidelijk, dat eereschulden geheel andere dingen zijn dan lichtvaardige speelschulden en dat de heeren, die met jou in frak en smoking gespeeld hadden, niet beter waren dan door den staat beschermde bedriegers. Ik bewees je ook, dat een menschenleven een kostbaar iets is en dat men het maar éénmaal kan vernietigen. Na al deze uiteenzettingen ben je in mij je ouderen, meer ervaren vriend gaan zien en heb je je bij mij aangesloten. Je bent eenige jaren jonger dan ik en ik beschouw je, nu je een half jaar bij mij bent, als een beproefd kameraad; daarom wil ik geen geheim meer voor je hebben.” Hij deed een paar lange halen aan zijn sigarette en vervolgde: „Kijk eens, Charly, het geld, dat ik je vrijwillig gaf voor je levensonderhoud en de bedragen, die ik voor mijzelf gebruik, evenals de aalmoezen, die ik aan zoovele ongelukkigen reikte, komen alle van hetzelfde onuitputtelijke kapitaal: mijn hersens.” Lord Lister zweeg en stak een nieuwe sigarette aan, terwijl Charly Brand hem vol belangstelling gadesloeg. „Ik begrijp je niet volkomen,” sprak hij na een poosje, „je zei, Edward, dat je met je hersens een vermogen verdient? Ik zie je echter nooit werken. Zou je mij willen vertellen, op welke wijze je aan die rijkdommen komt?” „O ja,” antwoordde zijn vriend, terwijl hij de asch van zijn sigarette klopte. Daarop keek hij Charly weer aan en, vlak bij hem komend, antwoordde hij: „Ik ben Raffles!” De jonge man staarde hem aan, alsof hij een spook voor zich zag. „Houdt je mij voor den gek, Edward?” vroeg hij op aarzelenden toon. „In ’t geheel niet,” antwoordde Lord Lister, „sinds een jaar ben ik de persoon, die zijn best doet om onder het pseudoniem Raffles de behoeftige lieden te wreken op de bezittende klasse.” „Ben jij het dus werkelijk?” vroeg Charly en nog steeds sprak twijfel uit zijn woorden. „Op mijn eerewoord!” bevestigde Lord Lister. „Ik ben Raffles!” „Maar hoe kon je—Ik kan het nog niet begrijpen. Het klinkt als een sprookje—hoe kwam je er toe?” „Heel eenvoudig,” luidde het antwoord: „Mijn vader en mijn moeder werden door een van die voorname, schurkachtige Londensche beursspeculanten geruïneerd, zoodat ik in mijn jeugd armoede geleden heb. Mijn vader beroofde zich daarom van het leven, terwijl die rijke ellendeling nog heden in zijn equipage met vier paarden door Londen rijdt en een kasteel in Schotland bezit. Al zijn rijkdom heeft hij aan het geld, dat hij mijn ouders ontstal, te danken. De wet kon mijn vader helaas niet tegen dien schurk beschermen. En later heb ik een groote massa andere beursdieven en dergelijke oplichters leeren kennen. Honderdduizenden moeten elken dag zwoegen voor hen om hen te helpen, hun vermogen nog grooter te maken en krijgen daarvoor als loon te weinig om te leven en te veel om te sterven, terwijl hun uitzuigers in weelde genieten van het vette der aarde. Toen voelde ik mij geroepen om die groote massa te gaan wreken, om te strijden tegen het gebroed; ik geef dat, wat ik hun ontsteel, met milde hand aan de arme drommels terug en nu vraag ik jou, Charly, wil je mij helpen in dezen zwaren strijd? Of voel je de kracht daarvoor niet in je? Zeg het mij eerlijk en openhartig. Je weet, dat ik vóór alles van waarheid houd!” Zonder aarzelen nam de jonge man de hem aangeboden hand in de zijne, drukte deze vast en sprak: „Ja, Edward! Niets houdt mij terug! Wat het ook zij, ik wil je ter zijde staan en alles doen, wat jij goed acht!” „All right!” knikte de Lord, „ik wist het! En luister nu: Op weg naar het Victoria-station kom je langs het Heilsleger, geef daar een anonyme gift van 5000 pond af.” Hij nam het van Charly ontvangen geld uit zijn borstzak en overhandigde het hem. „Verder”, vervolgde hij, „neem 5000 pond en geef die af bij de administratie van het vondelingenhuis. De rest van het geld moet je voor mij bewaren. Je moogt mijn naam nergens noemen, evenmin verlang ik een kwitantie. En ga nu, mijn jongen, en wacht op mij, zooals ik het met je heb afgesproken.” Charly stak het geld bij zich; zij reikten elkaar nogmaals de hand en de nieuwe helper van den voornamen dief verliet het vertrek. Lord Lister keek hem eenige oogenblikken na, daarop belde hij zijn kamerdienaar en beval dezen, den wachtende binnen te laten. Een tamelijk haveloos individu trad het vertrek binnen. Zonder te wachten tot het hem werd aangeboden, nam de onbekende bezoeker plaats, begon zijn pijp met tabak te stoppen en stak deze aan. Nadat hij eenige trekken had gedaan, schraapte hij zijn keel en spuwde op ongegeneerde wijze op het kostbare tapijt. Lord Lister keek naar hem met de handen in de zakken van zijn pantalon. „Gij zijt niet in uw eigen huis, mijn vriend”, sprak hij eindelijk, „en het is hier ook geen kroeg!” „Weet ik!” sprak, de onbekende kortaf met een stem, die heesch was van de jenever. „Mooi!” merkte Lord Lister op, „dan verbaast het mij, dat gij mijn tapijt aanziet voor de straatkeien. Wat is de reden van uw komst?” „Zaken”, was het antwoord. „Zaken?” herhaalde John Raffles, „ik zou niet weten, wat ik met u te maken heb.” „Dat zult gij dadelijk hooren, luister maar: Ik heet Pitt Tom en ben er voor bekend, dat ik verduiveld handig met mijn mes weet om te gaan. Ik weet precies het plekje tusschen de derde en vierde rib te treffen. Niemand kan mij dat verbeteren. Zal ik het u eens bewijzen?” Hij sprong op en stak zijn rechterhand in zijn broekzak, alsof hij daaruit een mes te voorschijn wilde halen. Lord Lister bleef onbeweeglijk staan. „Aan mij hebt gij niets”, sprak hij minachtend. „Zoo”, antwoordde de vreemdeling, „ik wilde mij maar eens even aan u voorstellen.” „Gij hebt zeker ook al gezeten?” vroeg de Lord plotseling. De gevraagde keek hem verbluft aan en antwoordde: „Ik? Wat zou je daaraan liegen!” Lister lachte. „Houdt u maar niet zoo groot, ik weet heel goed, dat ge een paar jaar achter den rug hebt.” „Als gij het weet, vraag het mij dan niet meer. Maar ik was onschuldig! Zoo iets kan elk fatsoenlijk mensch gebeuren; ik ben zoo onschuldig als een pasgeboren kind. Men heeft mij niets kunnen bewijzen.” „Mooi, dat is dus afgedaan en vertel mij nu maar gauw, wat gij bij mij wilt.” „Hm....! Ik zal het u in het kort uitleggen: ik had vannacht geen onderdak en ging in een oude schuur in Tower Street overnachten. Toen ik weer op wilde slaan, merkte ik, dat eenige mannen waren binnengekomen, die daar iets zochten. Inbrekers waren het, geloof ik en zij noemden uw naam.” „O, dus gij wildet mij komen vertellen, dat die mannen van plan waren om bij mij te komen inbreken. Ik wensch hun veel geluk en om uw moeite te beloonen, geef ik u tien pond.” De indringer rookte kalm door en spuwde, voordat hij zijn mond opende, weer op het tapijt. „Om een bedrag van tien pond te verdienen, ben ik niet hier gekomen; ik denk, dat mijn verdere mededeelingen, die uw eigen persoon betreffen, u minstens 5000 pond waard zijn.” De Lord lachte hartelijk, zonder een woord te antwoorden. „Ik denk”, vervolgde de vreemdeling, „dat men met genoegen 5000 pond uitgeeft voor een tijding, die 50,000 waard is, vooral als men zoo rijk is als gij zijt. Ik geloof ook, dat er wel met u te redeneeren valt, als ik u zeg, dat ik dingen weet over een zekeren Raffles, die u— — — —” „Het interesseert mij in ’t geheel niet”, was het kalme antwoord. „Ik betaal geen spionnendiensten, houd uw berichten dus voor u en verlaat nu mijn kamer.” De man stond bedaard op, klopte zijn pijp leeg in een aschbakje, stak ze in zijn zak en haalde een jeneverflesch te voorschijn. Gretig zette hij deze aan den mond en nam een langen teug, daarop reikte hij Lord Lister de flesch toe, maar deze weigerde met een handbeweging en sprak: „Drink uw jenever zelf, ik ben gewend mijn eigen te gebruiken.” De ongenoode gast sloot de flesch weer en stak deze bij zich; daarop mompelde hij: „Een gentleman zijt gij niet, anders zoudt gij met een collega meedrinken.” Lord Lister lachte weer; de openhartigheid van dit verloopen sujet amuseerde hem. „Dank je voor het compliment”, antwoordde hij, „maar ik bedank voor de eer.” In de oogen van den vreemdeling verscheen een uitdrukking van grooten haat. Hij begreep, dat hij niet tegen John Raffles was opgewassen, dat deze hem zelfs bespotte. „Voor den duivel!” vloekte hij, „loop naar de hel, fijne schooier! Maar de duivel moge ook mij halen, als ik mij door jou laat overbluffen. Je glacéhandschoenen en gekleede jas maken geen indruk op mij. Maar nu vraag ik je voor de laatste maal: geef je mij 5000 pond of niet?” Met een eenvoudig „Neen!” wees Lord Lister naar de deur. „All right!” sprak de onbekende, „dan zullen wij op een andere manier met elkaar praten.” Bliksemsnel trok hij een breed dolkmes uit zijn jas te voorschijn en met een tijgerachtigen sprong naderde hij Raffles. Maar deze had den aanval verwacht. Met een snelle armbeweging verhinderde hij den messteek van den sluipmoordenaar, greep in het volgende oogenblik zijn jas beet en trok hem, door de Japansche worstelkunst toe te passen, de mouwen aan beide kanten over de armen, zoodat de man geheel weerloos was. In het volgend moment droeg de Lord hem als een veer naar de deur, opende deze en wierp den man de deur uit. Vloekend en scheldend snelde de misdadiger de trappen af en het huis uit. Lord Lister echter belde zijn kamerdienaar: „Luister eens, Fred,” sprak hij op kalmen toon, „ik ga voor langeren tijd op reis en verzoek je, gedurende mijn afwezigheid het huis te bewaken, totdat ik je bericht zend, wat er verder gebeuren zal.” „In orde,” antwoordde de bediende met een buiging, „wenscht Uw Lordschap, dat de koffers gepakt worden?” „Neen, dank je, ik reis zonder bagage”. Fred maakte weer een buiging, toen in hetzelfde oogenblik de bel weerklonk. Beiden luisterden even, waarop de kamerdienaar vroeg: „Ontvangt uw Lordschap nog bezoek?” „Jawel,” antwoordde zijn heer en Fred verliet de kamer om de deur te openen. Na eenige minuten trad Miss Walton met een grooten ruiker bloemen binnen. „Vergeef mij, dat ik bij u kom, Mylord,” sprak het jonge meisje met haar lieve, zachte stem, „ik wilde u eenige bloemen aanbieden als dank van mijn moeder en mij, voordat gij op reis gaat.” Zij bood hem met een vriendelijken glimlach een prachtig bouquet aan. „Bloemen?” vroeg John Raffles geroerd, „die zijn voor mij het mooiste, wat er op de wereld bestaat”. „O, ik houd er ook zooveel van,” sprak Miss Walton verward. „Een bloem,” vervolgde Lord Lister, „herinnert mij altijd aan een mooie vrouw,” hij keek met bewonderenden blik naar het blozende gezichtje van zijn toehoordster en naar haar prachtige, donkere oogen. Hij vergat geheel en al, dat hij op het punt stond, zijn huis te verlaten en dat hem elk oogenblik een groot gevaar dreigde, waarvoor zijn instinct hem reeds had gewaarschuwd. Galant geleidde hij Miss Walton naar den fauteuil bij den schoorsteen. „Ik wil u niet lang ophouden,” sprak de jonge dame aarzelend, „ik zie, dat gij uw koffer pakt en wil u niet storen. O, wat moet reizen toch verrukkelijk zijn! Ik heb altijd verlangd, eens een groote reis te kunnen maken, als het kon, naar het Zuiden, naar Italië!” „Zijt gij nog nooit buiten Londen geweest?” vroeg Raffles. „Neen, nooit, ik heb zelfs nog nooit de zee gezien. Wij waren daarvoor te arm.” „Wat was uw vader, als ik vragen mag?” „Zee-officier. Hij is door een ongelukkig toeval in volle zee verdronken. Ach, wij kunnen zelfs zijn graf niet bezoeken; hij ligt op den bodem der zee. Mijn moeder kreeg een klein pensioen, maar door de jarenlange ziekte der arme vrouw hebben wij zooveel geld moeten opnemen, dat wij heelemaal achterop kwamen.” „En uw bloedverwant, die inspecteur van politie Baxter, is hij op de hoogte van uw omstandigheden?” „Ja zeker,” antwoordde Miss Walton, „want hem hebben wij meer dan eens om hulp gevraagd.” „Een hartelijke bloedverwant!” klonk het met een schamperen lach. „Op welke wijze is hij familie van u?” „Hij is een stiefbroeder van mijn moeder. Ik vertelde u al, hoe hardvochtig hij is”. „Hij is niet beter of slechter dan alle egoïsten en ik hoop, dat ik hem eens zal kunnen beloonen, wat hij voor u deed!” Een kloppen van de deur werd vernomen, de oude kamerdienaar trad binnen en meldde: „Uw Lordschap, de politiebeambten, die vannacht reeds hier waren, zijn er weer.” Lord Lister dacht een oogenblik na, nam een nieuwe sigarette, stak deze aan en lachte hardop. „Ik geloof,” sprak hij, „dat de heeren hier iets vergeten hebben.” „Iets vergeten?” vroeg Fred en keek onderzoekend de kamer rond. „Ja, mijn oude vriend,” lachte Raffles, „zij hebben namelijk vergeten, den spitsboef mee te nemen, dien zij zochten.” „Is die dan nog hier?” De man keek met een onnoozel gezicht opnieuw om zich heen. De Lord schaterde en sloeg hem op den schouder, terwijl hij op vertrouwelijken toon sprak: „Hij is nog hier, Fred, maar ik denk niet, dat het hun zal gelukken, hem te vangen.” Daarop ging hij naar het venster en keek op straat. Hij floot zachtjes, toen hij een dozijn politiebeambten in uniform zag, die juist bezig waren, het huis te omsingelen. „De vossenjacht neemt een aanvang,” mompelde hij, „laten zij hun geluk maar beproeven!” Daarna wendde hij zich nog eens tot den bediende: „Luister eens goed, Fred, naar wat ik zeg: deze dame is mijn secretaresse. Ik heb haar den koffer gegeven, Miss Walton zal ermee mijn huis verlaten en gij moet ervoor zorgen, dat een rijtuig de dame en haar bagage naar het station brengt. „Zeg den heeren, dat ik nog een kort onderhoud met mijn secretaresse moet hebben en dat zij nog een minuut geduld moeten oefenen.” „Heel goed, uwe Lordschap!” De dienaar ging. Nauwelijks was de deur gesloten, of Lord Lister ging naar Miss Walton toe en vatte haar handen: „Nu is het oogenblik gekomen, Miss Helene, dat ge mij kunt helpen. Ik heb gisteren James Gordon beroofd van een menigte wissels en schuldbekentenissen. Ik geloof, dat die man mij bij de politie heeft verraden.” „Ge zijt een edel mensch, Lord Lister, ge hebt mijn moeder een grooten dienst bewezen,” sprak het jonge meisje, „en ik gevoel mij gelukkig, dat ik u kan helpen.” „Ge hebt al uw zelfbeheersching noodig, Miss Helene, een kleine vergissing en ik ben verloren.” „Neen, neen, Lord Lister, ge kunt volkomen op mij rekenen, vrouwen zijn goede bondgenooten!” Lord Lister nam haar hand en drukte er een kus op. Wederom werd aan de deur der kamer geklopt en de ruwe stem van Baxter weerklonk: „Doe open, Lord Edward Lister, in naam der wet doe open!” „Dadelijk!” antwoordde de geroepene. Hij boog zich voorover en fluisterde: „Daar staat een koffer, die groot genoeg is om mij te verbergen, ik zal mij erin verbergen om te vluchten. Gij moet den koffer naar Victoria-station brengen en hem eerst weer in den coupé openen; daar zien wij elkaar dan weer. „Hier hebt ge geld, daarvan kunt ge alles betalen, wat ge noodig hebt. Als de politiemannen u ondervragen, moet ge zeggen, dat ge van plan zijt, op reis te gaan en dat de koffer u behoort. Hebt ge mij begrepen, Miss Walton?” „Zeker!” antwoordde het bevende meisje, maar John Raffles zag, dat het frissche gelaat van het meisje door een zenuwachtige bleekheid werd overtrokken. „Houd u goed!” fluisterde hij. „Dat zal ik!” Lord Lister snelde naar den koffer, maar nog voordat hij deze had kunnen openen, werd de kamerdeur geopend en Baxter, Tyler, Marholm en nog twee andere detectives stortten het vertrek binnen. Raffles was de laatste weg tot redding afgesneden. Maar met wonderbaarlijke kalmte trad hij de detectives tegemoet. Ondanks alle gevaar bleef hij volkomen meester van den toestand. Met vriendelijk gelaat spotte hij: „Goeden dag, heeren! Wat verschaft mij de eer van uw bezoek? Gaat Raffles een nieuwen diefstal plegen?” „Neen”, antwoordde Baxter, „Raffles zal geen nieuwen diefstal meer plegen, want ik verklaar u voor mijn gevangene!” „Zoo,” lachte de ontmaskerde, „dat is heel wonderlijk, om Raffles voor gevangen te verklaren zonder hem te hebben gevangen!” „Wij hebben hem gevangen!” zei Baxter. „Dat is heel gelukkig! Ik feliciteer u!” „Dat is zeker gelukkig. En nu, Lord Lister, alias Raffles, in naam der wet neem ik u gevangen!” Lord Lister keek den inspecteur der recherche een oogenblik met groote oogen aan. Toen zei hij: „Dat is een kostelijke grap! Als ge er nog meer van die soort op na houdt, raad ik u, redacteur van een humoristisch blad te worden!” „Ge hebt ons nu lang genoeg voor den mal gehouden!” stoof Baxter op. „Kom, maak voort!” Lord Lister leunde met onverschillig gebaar, zonder eenig teeken van zenuwachtigheid, tegen den schoorsteenmantel, en sprak met een beleefd lachje: „Ik beklaag u, inspecteur Baxter!” „Hoezoo?” „Ik bedoel, dat u het ongeluk is beschoren u met mij bezig te moeten houden!” „Dat zal gelukkig niet lang meer duren. Het is nu gedaan met uw streken.” En rood van woede sprak Baxter tot de detectives: „Maakt kort proces!” „Halt!” riep de Lord. „Ge zult toch zeker deze dame, die mijn secretaresse was, wel willen veroorloven dit huis te verlaten. Die koffer behoort haar!” Baxter keek met onwillig gebaar naar Miss Walton en herkende haar eerst nu. „Wat doe jij in dat roovershol?” schreeuwde hij zijn nicht toe. „Brood verdienen voor mijn moeder!” „Een mooie manier van brood verdienen! Je valt zeker wel in den smaak van dien boef!” „Schurk!” donderde Lord Lister hem toe, „daarvoor zul je je straf niet ontgaan!” Hij haalde een zilveren étui te voorschijn. „Ziet ge deze étui? Goede vrienden uit Sint Petersburg—nihilisten—gaven ze mij om haar in tijden van gevaar te gebruiken. Het is een zakbom, met dynamiet gevuld en altijd gereed voor gebruik. Wij gaan nu samen een groote reis ondernemen, waarvan niemand terugkomt. Raffles vangt men niet, mijnheer de inspecteur van politie en Raffles zal zich veroorloven, u met hem mee te nemen!” In het volgende oogenblik hief hij de hand op om de bom naar de beambten te slingeren. De detectives, die een oogenblik als verlamd van schrik stonden, lieten plotseling alles in den steek en vlogen de kamer uit. „Redt u!” schreeuwde nu ook Baxter. Daar vloog het étui op het tapijt en sprong open—het was een sigarettendoos!— Buiten weerklonken signaalfluitjes en geroep. Lord Lister echter keerde zich tot Miss Walton. „Mijn lot ligt in uw hand, Miss Helene! Doe alles, wat ik zeg!” Hij opende den koffer, sprong erin en deed het deksel dicht. Een paar seconden verliepen. Toen ging de deur voorzichtig open en door een kiertje gluurde Marholm naar binnen. In het volgend oogenblik deed hij de deur heelemaal open en lachte luid op, toen hij de sigaretten en de doos zag liggen. „Mijnheer Baxter, kom toch!” riep hij uit, „het dynamiet heeft geen kwaad gedaan. Hij heeft ons weer eens voor het lapje gehouden. De bom was een sigarettendoos!” De Kakkerlak had den grootsten schik in het geval, maar Baxter ging als een gek te keer. „De schurk kan niet ontvlucht zijn! Ik ga hier niet vandaan, voordat ik hem in dit vossenhol ontdekt had!” Woedend trommelde hij met zijn vingers op het deksel van den koffer. Toen vroeg hij Miss Walton: „Welken weg heeft hij genomen?” „Dat weet ik niet! Ik geloof, dat hij door die kamer verdwenen is. Maar ik zou graag naar mijn moeder willen gaan!” Zij riep den bediende en wilde met hem den zwaren koffer uit de kamer dragen. Marholm zag, dat de jonge dame alle moeite had, haar bagage te versjouwen en hij riep eenigen politiemannen toe: „Draagt den koffer van de juffrouw in het rijtuig!” Miss Walton dankte hem met een bekoorlijk lachje en zij haalde verruimd adem, toen de mannen den koffer voor haar de trap afdroegen. Intusschen was Baxter voortdurend bezig, alle hoekjes en gaatjes te doorzoeken om Raffles te vinden en in dien tijd reed Miss Walton met haar koffer naar het Victoria-station. Daar liet zij haar bagage naar een kamer brengen waar zij, zooals zij den dienstmannen zeide, nog eens wilde overpakken. Nauwelijks was zij alleen, of zij opende den koffer en Lord Lister, alias Raffles, sprong er behouden uit. Hij rekte zijn lichaam eens uit en wendde zich toen tot Miss Walton: „Ge zijt een dapper meisje, Miss Helene. Als ik niet voortvluchtig was, zou ik beproeven of het mij niet mogelijk was, meer dan uw vriendschap te verwerven. Ik hoop, dat ik heel gauw terug kan komen en dat ge mij toestaat, u te mogen opzoeken!” Blozend boog Miss Walton het schoone hoofd, toen Raffles haar handen greep. Even daarna was hij verdwenen. Op het perron, waar de trein naar Queenborough gereed stond, trof hij Charly Brand. „Het is hoog tijd! Over vijf minuten gaat de trein!” riep hij uit. „All right, Charly,” antwoordde Raffles, „ik moet nog even naar het telegraafbureau.” Daar zond hij een telegram naar zijn kamerdienaar. Toen zei hij tot Charly Brand: „Ik heb besloten om in Londen te blijven. Ik wil voor eenigen tijd een villa in Westend huren.” Daarop verdween hij met zijn vriend in het gewoel der menigte. Baxter had intusschen den vloer laten opbreken in de studeerkamer om alles te onderzoeken. Gaandeweg was hij in de badkamer gekomen en daar ontdekte hij al heel spoedig den geheimen toegang tot de staande klok in de studeerkamer. Terzelfdertijd hoorde hij in de klok een zacht geritsel en een triomfeerend lachje vloog over zijn gelaat. „Nou zit toch eindelijk de muis in de val! Wij hebben hem! Zijn schuilhoek is ontdekt. Hij zit in de klok!” fluisterde hij. De politiemannen stelde zich op rondom de klok, toen eensklaps de deur van het uurwerk openging en... detective Marholm door zijn collega’s stevig in den kraag werd gegrepen. De Kakkerlak was op eigen houtje den boel eens gaan verkennen en had ook den geheimen ingang ontdekt, waardoor hij in de klok was gekropen. De politiemannen zagen al heel gauw hun dwaling in en lieten hun collega los. Marholm wreef zich de pijnlijke plekken, die hem de vuisten der rechercheurs hadden bezorgd, maar toen moest hij ook al weer heel gauw lachen om het verblufte gezicht van Baxter. Voordat deze nog iets kon zeggen, trad de kamerdienaar van den voortvluchtige binnen en overhandigde den inspecteur een telegram: Baxter nam het en las: „Inspecteur van recherche Baxter, ik feliciteer u met uw succes, John C. Raffles”. En terwijl Baxter bijna een beroerte kreeg van woede, ging de Kakkerlak de kamer uit en lachte, zooals hij nog nooit in zijn leven had gedaan. *** End of this LibraryBlog Digital Book "Lord Lister No. 1: De Groote Onbekende" *** Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.